Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1830 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1830. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV, XII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1830. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1830. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA 1830. [deel 1, pagina 731] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (Rob. van der) Het Lied van Chassé. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 700 Adriaan, (M.) De geheimzinnige Vrouw. Arnh. bij C.A. Thieme. 314 - - - - De zwarte Huzaar. Arnh. bij C.A. Thieme. 645 Almanak, (Nederlandsche Muzen-) 1830. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jr. 37 - voor het Schoone en Goede. 1830. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 37 - voor Blijgeestigen. 1830. Bruss. bij J. Sacré. 37 - het Vaderland gewijd. 1830. Utr. bij N. van der Monde. 37 - voor de Jeugd. 1830. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 37 - (Belgische Muzen-) 1830. Gent, bij A.B. Stéven. 132 - (Groninger Studenten-) 1830. Gron. bij W. van Boekeren. 132 - (Studenten-) 1830. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 132 - der Koninklijke Militaire Akademie. 1830. Breda, bij Broese en Comp. 132 - Tot Nut en Verpoozing. 1830. Amst. bij de Gebr. van Arum. 132 - ter bevordering van kennis en goeden smaak. 1830. Gron. bij M. Smit. 132 - voor de Jeugd. 1831. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 700 Amelse, (C.) Lessen over de Algebra. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 528 Anslijn, Nz. (N.) Schets der Nederl. Letterk. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 537 Appenzeller, (J.C.) Tot Wederzien. Nieuwe Uitgave. Amst. bij J. Aarinksen. 320 [deel 1, pagina 732] Arnault, (L.) Regulus. Treurspel. Amst. bij M. Westerman en C. van Hulst. 353 Assen, (C.J. van) Verhandeling. Tweede Druk. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 268 B. Baarland. (Willem) 's Hag. bij A. Kloots. 233 Barkhausen, (G.) Waarnemingen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 337 Beausar, (A.T.) De Ilias van Homerus. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 312 Béclard, (P.A.) Grondbeginselen der Ontleedkunde. IIde of l.D. Amst. bij C.L. Schleijer. 476 Bielevelt, (H.) Het Evangelie. II Stukjes. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 334 Bilderdijk, (Vrouwe K.W.) Nieuwe Gedichten. Bruss. bij Brest van Kempen. 356 - (W.) De Cykloop van Euripides. Amst. bij ten Brink en de Vries. 641 Blanken, (G.C. van Balen) Leerrede. Hoorn, bij J. Vermande. 707 Boccaccio, (G.) Uitgelezene Verhalen II Deeltjes. 's Hag. bij A. Kloots. 685 Bonaparte, (Lodewijk) Antwoord aan Sir Walter Scott. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 109 Bontekoe. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 323 Bosch, (L.E.) De Willems-Kazerne. Utr. bij N. van der Monde. 261 Bowring, (J.) Sketch of the Language and Literature of Holland. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 114 - - Brieven. IIde St. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 114 Breggen, Cornz. (F. van der) Bedenkingen over het zien der Slaap- of Nachtwandelaren. Amst. bij L. van Es. 8 - - - - - Broussais, zijne Leer, enz. Amst. bij L. van Es. 615 Broek, (L. van den) Aan de Hollanders. Rott. bij A.F.H. Smit. 699 Brouwer, (P. van Limburg) Gedachten over de Beschaving der Egyptenaren. Amst. bij P. Meijer Warnars. 213 Brugman, (G.G.) Zestal Leerredenen. Sluis, bij T.J. Jansen. 660 [deel 1, pagina 733] C. Capadose, (A.) Le Despotisme. Amst. chez J.H. den Ouden. 581 Cappelle, (A.G. van) De dichterlijke en wijsgeerige Geest der Grieken. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 61 Chijs, (P.O. van der) Verhandeling over de Munt- en Penningkunde. Leyd. bij J.C. Cijfveer. 71 Clauren, (H.) Het oude Kasteel te Marienlinde. Amst. bij J.C. van Kesteren. 278 Coquerel, (A.L.C.) Esquisses Poétiques de l'Ancien Testament. Amst. chez les Héritiers H. Gartman etc. 221 D. Dallas, (R.C.) Over de Orde der Jezuiten. Iste D. Devent. bij J.W. Robyns. 514, 561 Dam, (IJ. D. van) Redevoering van M.T. Cicero. Leyd. bij Haak en Comp. 266 Deleuze, (J.P.F.) Praktisch Onderrigt nopens het Dierlijk Magnetismus. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 156 Derde (Het) Eeuwgetijde der Augsb. Geloofsbel. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 657 Drie Dagen. Utr. bij N. van der Monde. 635 Drieling, (J.A.) Bijdragen, rakende Zeevaart en Handel. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 381 Duizend en één Nacht. Arabische Vertellingen. Iste, IIde en IIIde D. Amst. bij H. Frijlink. 313 Dupin, Regtsgeding van Jezus Christus. 's Hag. bij S. de Visser. 93 Dijk, (C.M. van) Verhandeling over het Loodwit. Dordr. bij Blussé en van Braam. 203 E. Eduard en de Kluizenaar van Sint Pieters-Berg. Devent. bij J.W. Robyns. 244 Edwards, (H.M.) Handboek der heelkundige Ontleedkunde. Iste St. Utr. bij N. van der Monde. 258 Engelsche (De) Armen en de Nederl. Maatsch. van Weldadigheid. Amst. bij de Erven H. Gartman. 263 Epistolae ineditae C. Linnaei, cet. Gron. apud W. van Boekeren. 666 Es, (H.G. van den) Leerrede. Leyd. bij A. van Benten. 289 [deel 1, pagina 734] Eyk, (J.P. Sprenger van) Het Hartzgebergte. Rott. bij de Wed. J. Allart. 594 F. Feestviering bij het Standbeeld van Cats. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 677 Feldborg, (A. Andersen) Denemarken in Tafereelen. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 408 Ferdinand van Bergen. II Dn. Dev. bij J. de Lange. 186 Finlayson, (G.) Zending naar Siam en Huë. II Deelen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 343 Fuchs, Anecdotes uit het Leven van Suwaroff. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 683 G. Galerij van Menschelijke Lotgevallen. IIIde of laatste D. Amst. bij H. Frijlink. 319 Gaussen, (S.R.L.) De Bekeering. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 292 Gedichtjes voor Kinderen. Gron. bij J. Römelingh. 43 Girardet, (F.) De Galeislaaf. Amst. bij C.L. Schleijer. 455 - - De drie Kruiswegen des jeugdigen Levens. Arnh. bij C.A. Thieme. 599 Goethem, (J.F. van) Mengeling van Dichtstukken. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 644 Gon, (J.J. Denier van der) Zestal Leerredenen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 237 Gravenweert, (J. de 's) Essai sur l'Histoire de la Littérature Neerlandaise. Amst. chez S. Delachaux. 671 Grierson, (Mw.) Pierre en zijn Huisgezin. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 16 Groeneyk, (O.) Beschrijving der Stad Woerden. Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. 495 H. Haan, Pz. (P. de) Schetsen aangaande Java. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 481 Hagen, (J.) Ferdinand en Frederika. Amst. bij H. Molenijzer. 279 - - Nagelatene Gedenkschriften eener Kloosterlinge. Gorinch. bij J. Noorduyn. 505 [deel 1, pagina 735] Hagen, Jz. (A.J. ten) Schutterslied. Dordr. bij J. van Houtrijve, Jr. 699 Hahn, (K.) Bouwstoffen voor de Jeugd. Gron. bij G. Wouters. 43 Hall, (H.C. van) Gesch. van de Verwoesting der Rupsen. Gron. bij J. Oomkens. 54 - - - - Verhandeling over de Hennepteelt. Gron. bij J. Oomkens. 53 - (M.C. van) Gedichten. IIde Verzameling. Amst. bij J. van der Hey en Zoon, enz. 78 Halmael, Jr. (A. van) Ats Bonninga. Treurspel. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 548 Handboekje over de Boomkweekerij. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 581 Harttmann, (H.) Grammaire Allemande. La Haye, chez Harttmann frères. 365 Hazelhoff, (A.) Tijdkorter. 1830. Gron. bij A. Hazelhoff. 37 Heermans, (P.) Herinneringen uit den Brabandschen Oorlog. Leyd. bij J.W. van Leeuwen. 225 Hees, (J.I. van) Disputatio Hist. Jurid. Traj. ad Rhen. apud van Paddenburg et Soc. 490 Hendrik. (De arme) Amst. bij ten Brink en de Vries. 43 Hengel, (W.A. van) Leerredenen. IIIde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 417 Hess, (J.J.) Levensgeschiedenis van Jezns. Iste en IIde D. Dordr. bij F. Boekee. 149, 196 Heyningen, (H. van) Bijbeloefening over Lucas' tweede Boek. III Deelen. Rott. bij de Wed. J. Allart. 465 Hoekstra, (F.) Zedelijke en Godsdienstige Vertoogen. IIde St. Arnh. bij C.A. Thieme. 454 Holman, (J.) Reizen door Rusland, enz. Iste D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 305 - - IIde of laatste D. 712 Hoonaard, (W. van den) Herinnering. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 323 Houte, (H.J. van) Handleiding tot de Materies Medica. Amst. bij L. van Es. 427 Houten, (W. van) Het Stoomwerktuig. Breda, bij Broese en Comp. 581 Howship, (J.) Praktische Waarnemingen. Gorinch. bij J. Noorduyn. 378 Hugo, (Victor) De laatste dag van eenen ter dood veroordeelden. 's Hag. bij G. Vervloet. 271 [deel 1, pagina 736] Huydecoper, (T.C.R.) Dissertatio Theologica. Traj. ad Rhen. apud van Paddenburg et Soc. 470 I. Immerzeel, Jr. (J.) Onze Eed. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jr. 699 Irving, (Washington) Het Leven en de Reizen van Columbus. IIIde en IVde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 269 J. Jaarboekje van Zuid-Holland, voor 1829. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 324 - - - voor 1830. 522 Jagerslied. 700 Jakobs, (F.) De Katakomben van Napels. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 726 Jentink, (M.A.) Leerrede. Rott. bij A.F.H. Smit. 707 Jeune, (J.C.W. le) Letterk. Overzigt en Proeven van Nederlandsche Volkszangen. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jr. 497 K. Kampen, (N.G. van) Staat- en Aardrijkskundige Beschrijving van het Koningr. der Nederl., enz. Tweede Druk. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 59 - - - - Verkorte Geschied. der Nederl. Tweede Druk. II Dn. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 59 - - - - Redevoering. Amst. ter Stadsdrukkerij. 394 Karakterkunde (De) volgens de Gelaatsleer, enz. 's Hertogenb. bij II. Palier en Zoon. 728 Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand, enz. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 139 Keur van Christelijke Brieven. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 239 Keyzer, (J. de) Ferdinand en zijn Vader. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 43 Kinker, (J.) Beoordeeling van W. Bilderdijk's Spraakleer. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 169 Kirby en W. Spence, (W.) Inleiding tot de Entomologie. Isten D. 2de St. Rott. bij de Wed. J. Allart. 294 [deel 1, pagina 737] Kist en H.J. Roijaards, (N.C.) Archief voor Kerkel. Geschiedenis. Iste D. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 48 - (W.) De Nederlandsche Jongelingen. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 725 Kleeman, (C.H.) Onderwijs in het kweeken van Bloemgewassen. Breda, bij F.P. Sterk. 204 Kluizenaar (De) in Rusland. Iste D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 89 - - - - IIde of l.D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 713 Koenders, (J.) C. Crispi Sallustii Bellum Catil. et Jugurth. Traj. ad Mos. apud Vid. Lefebure-Renard. 716 Kraijenhoff (De Baron) voor het Hoog Militair Geregtshof. Nijm. bij C.A. Vieweg. 588 Kruyff, (J. de) De beide Vlaggen. Heerenveen, bij F. Hessel. 696 Kühn, (F.A.) Beschouwing van de Surinaamsche Plantagieslaven. Amst. bij C.G. Sulpke. 404 Kuyper, Gz. (H.) Holland bij de Vernieling van Antwerpen. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 700 L. Lacépède, (Graaf de) Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch. Rott. bij de Wed. J. Allart. 340 Lakonieke. (De) IIde St. Rott. bij Arbon en Krap. 729 Lennep, (J. van) Nederlandsche Legenden. IIIde en IVde D. Amst. bij P. Meijer Warnars. 179 Lenting, (J.) Euripidis Andromache. Zutph. apud H.C.A. Thieme. 717 Lettergeschenk. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 43 Liadières, Koenradijn en Frederik. Treurspel. Amst. bij M. Westerman. 457 Lied voor de uittrekkende Schutters. 700 - - - Vrijwilligers. 700 Linden, (J. van der) De ware Pleiter. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 636 Loghem, (H. van) Nieuwe Gedichten. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 544 Lulofs, (B.H.) Toelichtingen enz. op Bowring. Gron. bij J. Oomkens. 114 - Reistogtje naar Hamburg. IIde of l.D. Gron. bij J. Oomkens. 298 [deel 1, pagina 738] Lulofs, (B.H.) Drie Proeven over Vondel. Gron. bij J. Oomkens. 543 - Feestrede. Gron. bij J. Oomkens. 692 Luttenberg, (G.) Register van Wetten en Besluiten. Zwolle, bij H. As. zoon Doijer. 669 M. Mabé, Jun. (P.) Dissertatio. Harl. apud V. Loosjes. 55 Magazijn voor Jongejufvrouwen. II Deelen. Breda, bij Broese en Comp. 322 Marchand, (L.) Anklänge der Zeit. Utr. bey C. van der Post, Jun. 721 Marchant, (J.J.L.P.) Traduction du Poëme Latin ad Belgas. Utr. chez N. van der Monde, etc. 366 - - - - - Odes. Bréda, chez F.P. Sterk. 695 Mauvillon, (F.W. van) Handleiding tot het leeren van het Schaakspel, Iste D. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 73 Meesters, (P.) Leven van Thomas Hoogvlugt. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 500 Merkwaardigheden uit de nieuwere Grieksche Geschiedenis. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 309 Messchert, (W.) Aan alle Bedienaren, enz. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 697 Metelerkamp, (C.L.P.) Dissertatio Theol. inaug. Traj. ad Rhen. apud van Paddenburg et Soc. 419 Mietje en haar Broertje. Amst. bij H. Frijlink. 42 Moens, (A.M.) Mogt het u behagen. Amst. bij C. Schaares. 43 - - - De Tweelingzusters. Amst bij ten Brink en de Vries. 43 - (P.) Geschenk aan de Nederl. Jeugd. Amst. bij ten Brink en de Vries. 43 Molenaar, (D.) Handleiding voor mijne Leerlingen. Iste D. Amst. bij J.H. den Ouden. 509, 553 Mons, (J.B. van) Bijzonderheden betrekkelijk Nevels. Zutph. bij W.C. Wansleven. 710 Moore, (T.) De Epicurist. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 360 Muller, (C.) De Naarstigheid der Kinderen beloond. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 42 - - Uitspanningen voor de Jeugd. Amst. bij ten Brink en de Vries. 43 Munniks, (J.) Levenschets van Prof. P. Driessen. Gron. bij J. Oomkens. 54 [deel 1, pagina 739] N. Nassau, (H.J.) Adnotat. in libr. Cic. de Senectute. Gron. apud J. Römelingh. 267 Neander, (A.) Merkwaardigheden uit de Geschied. van het Christendom. Iste D. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 189 Nederland. (Aan) Rott. bij A.F.H. Smit. 366 Niemczewics, (J.) Johan Tenczynski. II Deelen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 596 Niemeijer, (A.H.) Waarnemingen op Reizen. Vde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 711 Nieuwenhuis, (G.) Algemeen Woordenboek, enz. VIIde en VIIIste of l.D. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 167 Noordink, (J.B.) Vijftigjarige Leerrede. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 290 O. Olivier, Jz. (J.) Land- en Zeetogten in Neêrlands Indië. IIde D. Amst. bij C.G. Sulpke. 65 Oosterzee, (W.L. van) Bevestigingsleerrede. Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. 662 P. Palaiologue (G.) Schetsen der Turksche Zeden in de 19de Eeuw. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 436 Palm, (J.H. van der) Zesde Tiental Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 1 - - - - - Bijbel voor de Jeugd. XVIIIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 45 Pananti, (F.) Lotgevallen enz. in de Barbarijsche Roofstaten. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 538 Pellecom, (N. van) De tegenstand tegen de gezuiverde Evangelieleer. Amst. bij A.B. Saakes, enz. 289 Picard, (L.B.) De fatsoenlijke en de geringe Stand. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 461 Pietersz, (J.) Redevoering over het Onderwijs. Bruss. bij Brest van Kempen. 186 Portugal onder de Heerschappij van Dom Miguel. Amst. bij C.L. Schleijer. 127 Posthumus, (R.) Schakespeare's Keapman fen Venetien in Julius Cesar. Grinz, bij J. Oomkens. 11 [deel 1, pagina 740] Pouqueville, (F.C.H.L.) Geschiedenis van de Herstelling van Griekenland. IIIde en IVde D. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 430 Prins, (I.) Leesboek over de Bijbelsche Geschiedenissen. IIIde St. Amst. bij W. Brave. 424 Proeve tegen de verbastering der Nederlandsche Taal. Zutph. bij W.C. Wansleven. 414 R. Raadselvriend. (De Nederlandsche) Amst. bij G. Portielje. 139 Raadt, (P. de) Brief over de Wetten op het lager Onderwijs. Rott. bij J. van Baalen. 26 - - - De Wetten op het lager Onderwijs beschouwd. Rott. bij J. van Baalen. 220 Rambonnet, (J.J.) Leerrede. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 202 Reinhard, (F.V.) Zamenstel der Christelijke Zedekunde. IIIde D. Devent. bij A.J. van den Sigtenhorst, enz. 7 - - - IVde en Vde D. 422 - - - VIde D. 521 Reisje (Het) naar Gelderland. Nijm. bij J.F. Thieme. 680 Riedel, (E.) Oorsprong enz. der Christelijke Kerk. Amst. bij ten Brink en de Vries. 611 Roggen, (C.H.) Tijdrekenkundige Tafels. Dordr. bij E. Bonte. 718 Rompelman, Jr. (H.) Het Nut der Zwemkunst, Amst. bij H. Martin en Comp. 320 Romswinckel, (A.C.) Bijbeloefeningen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 325 Rotermund, (H.W.) Geschiedenis van de Geloofsbel. der Protestanten. Dev. bij J. de Lange. 706 Roy, (J.J. le) De Goddelijke Openbaring des Bijbels. Iste D. Rott. bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 281 Rijk (Het) en de Stad van Algiers. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 393 S. Saltzmann, (C.G.) Christelijk Huisboek. II Deelen. Gron. bij J. Römelingh. 369 Sander, (J.C.A.) Levensbeschouwing. Nijmeg. bij J.F. Thieme. 372 [deel 1, pagina 741] Sart, (J.H. du) Leesgeschenk. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 43 Schaaff, (J.H. van der) Aanhangsel op den waren Pleiter van J. van der Linden. Utr. bij J. Altheer. 636 Schatkamer (De Nieuwe) voor de Jeugd. Fran. bij G. Ypma. 43 Scheltema, (J.) Verhandeling. Haarl. bij V. Loosjes. 251 Schildknaap. (De) Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 230 Schilperoort, (A.B. van Meerten, geb.) Proeve van Karakterschetsen. Iste D. Breda, bij Broese en Comp. 426 Schmid, (H.C.) Eerste en tweede honderdtal Verhalen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 42 - - - Het verloren Kind, enz. Amst. bij ten Brink en de Vries. 42 Schott, (H.) Bijzonderheden uit het Leven der eerste Christenen. Amst. bij W. Brave, Jr. 701 Schuler, (T.) Nieuwe Joodsche Brieven. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 400 Scott, (W.) Het Leven van Napoleon Bonaparte. VIIIste en IXde of l.D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 106 - - Kronijken van de Kanonikspoort. II Deelen. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 503 - - St. Valentijnsdag. II Deelen. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 503 Seiffen, (G. Dorn) Lexicon. Traj. ad Rhen. apud J. van Schoonhoven. 536 Siegenbeek, (M.) Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling. Vierde Druk. Dordr. bij Blussé en van Braam. 312 - - Geschiedenis der Leydsche Hoogeschool. Iste D. Leyd. bij S en J. Luchtmans. 442 Sommer, (J.G.) Beschrijving der nieuwe Staten van Amerika. II Dn. Amst. bij ten Brink en de Vries. 302 Sophia van Lissau. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 104 Souvereinen (De) van Europa in 1828. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 164 Spiegel van Menschelijke Hartstogten. Amst. bij C.L. Schleijer. 690 Spindler, (C.) De Jezuit. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 687 Sterfbed (Het) van E.M. Siersema. Gron. bij M. Smit. 293 Sterk, Jr. (A. Elink) De Belastingen beschouwd. Delst, bij B. Bruins, enz. 628 [deel 1, pagina 742] Stuart, (M.) Nagelatene Leerredenen. Vde D. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 141 Stuber en Oberlin, twee edele Predikanten. Gron. bij W. Zuidema. 336 Suringar, (G.C.B.) Verhandeling over het Leerstelsel van Broussais. Amst. bij C.G. Sulpke. 521, 573 Swart, (N.) Spreuken van Salomo. IIde St. Delft, bij B. Bruins. 415 Swaving's Tienjarige Militaire Loopbaan. Dordr. bij Blussé en van Braam. 391 Swinderen, (T. van) Verzoekschrift. Gron. bij J. Oomkens. 219 T. Tafereelen uit het Rijk der Waarheid en Verdichting. Rott. bij de Wed. J. Allart. 413 Teenstra, (M.D.) Vruchten mijner Werkzaamheden, enz. IIden D. 1ste St. Gron. bij H. Eekhoff. 623 Terugblik (Vlugtige) op de Fransche Staatsomwenteling. Breda, bij F.P. Sterk. 310 Thiébault, (D.) Frederik de Groote. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 493 Thompson, (G.) Reizen enz. in het Zuiden van Afrika. IIde D. Gron. bij W. van Boekeren. 618 Tideman, (J.) Dissertatio. Amst. apud A. Zweesaardt. 396 Tiellandt, (Baron de Westreenen de) Récherches sur la Langue nationale des Pays-Bas. A la Haye, chez les Frères van Cleef. 277 Tollens, Cz. (H.) Nieuwe Gedichten. II Deelen. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jr. 27 Tot hiertoe en niet verder! Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 205 Tresling, (T.P.) Krijgsliederen. Gron. bij M. Smit. 700 Troost, Gz. (P.) Aanteekeningen op eene Reis om de Wereld. Iste St. Rott. bij de Wed. J. Allart. 409 U. Universiteiten (Over) en Hooger Onderwijs. I-Vde Brief. Leyd. bij H.W. Hazenberg, Jr. 18 [deel 1, pagina 743] V. Velde, (C.F. van der) De Malthefer Ridder. Amst. bij J.M.E. Meijer. 598 Venhuis, (R.A.) Nat. Hist. der Provincie Groningen. Gron. bij J. Oomkens. 380 Vertellingen (Onderhoudende) voor Kinderen. Amst. bij H. Frijlink. 42 Vertoogen (Drie) over het Hooger Onderwijs. 's Hagbij A. Kloots. 413 Verwey, (B.) Hoop en Uitzigt op de Eeuwigheid. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 473 Vives, (J.L.) Inleiding tot de ware Wijsheid. Leyd. bij de Wed. D. du Saar. 679 Voortaan, enz. Amst. bij H. Martin en Zoon. 205 Voute, (J.P.E.) Opwekking. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 694 Vreede, (P.) Het Stelsel van Zeehandel enz. voorgedragen. Gouda, bij J van Bentum. 628 Vriendenkring. (De) III Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 464 Vries en J.C. de Jonge, (J. de) Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 212 Vrijmoedige Gedachten over de tegenwoordige Beroerten, enz. 's Hag. bij A. Kloots. 720 W. Waardenburg, (E.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud J.C. Cijfveer. 601, 649 Waarschuwingen, Opwekkingen en Wenken. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 350 Wachler, (L.) De Parijsche Bloedbruiloft. Amst. bij J.C. van Kesteren. 228 Waitz, (F.A.C.) Hydrargyromanie en Haematomanie, enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 663 Walré, (J. van) Heksluiting. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 129 Wap, (J.J.F.) Aan de Belgen. Utr. bij N. van der Monde, enz. 366 Warnsinck, Bsz. (W.H.) Gedichten. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 84 Weisflog, Tafereelen uit het werkelijk Leven. Gron. bij G. Wouters. 362 [deel 1, pagina 744] Westenberg, (J.) Uitheemsche Harpentoonen. Kamp. bij K. van Hulst. 723 Westendorp, (N.) Jaarboek van en voor de Provincie Groningen. Iste St. Gron. bij J. Oomkens. 446 Weytingh, (H.) Piae Memoriae Viri clarissimi C.F. van Eck. Camp. apud W.J. Tibout. 416 - - Aan de Nagedachtenis van C.F. van Eck. Kamp. bij W.J. Tibout. 416 Wilde, (A. de) De Preanger Regentschappen op Java gelegen. Amst. bij M. Westerman. 481 Willigen, (A. van der) Aanteekeningen op een Togtje door Duitschland. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 386 Z. Zimmerman, (J. Decker) Leerrede. Utr. bij J.G. van Terveen. 290 - - - Het beeld van den Opstand. Utr. bij N. van der Monde. 613 - - - Het Oproer te Eseze. Utr. bij N. van der Monde. 613 Zschokke, (H.) Zwitsersche Vertellingen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 411 Overgeslagen: Bosscha, (J.) Inwijdingsrede. Breda, bij Broese en Comp. 592 [deel 2, pagina I] Mengelwerk, VOOR 1830. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1830. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1830. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Redevoering, over de waarde van het Nationaal Karakter eens Volks, en over de middelen, om hetzelve te vestigen en te onderhouden. Door Mr. a. siewertsz van reesema, Advocaat te Rotterdam. Bl. 1 Belangrijk Verslag eens Franschen Reizigers, raoul rochette, rakende den tegenwoordigen staat der Opdelvingen in Pompeji. 27 Brieven, over de zoogenoemde Verdediging van Prins maurits van Oranje van Mr. c.m. van der kemp tegen adr. stolker, door den laatstgemelden. (Vervolg en slot van bl. 691, des vorigen Jaars.) 42 Oudejaarsavond, of de Verzoening. Een leerzaam Verhaal. 53 Lijkhulde aan den Hoogeerw. en zeer geleerden Heer thomas hoog, in leven Predikant te Rotterdam, enz. Door j. van harderwijk, rz. 63 Radboud. Door c.g. withuys. Dichtstukje. 66 Grafschrift. 68 Voorlezing, over Goedwilligheid, als den Mensch eigen, volgens zijnen zedelijken aanleg. Door s.e. wieling, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam. 69 Mengelingen uit het gebied der Natuur- en Geneeskunde. Door h.s. hijmans, practiserend Geneesheer te Rotterdam. - I. Weêrkundige Waarnemingen bij den Bloedzuiger, (Hirudo offic.) 84 Geneeswijs van het Stamelen, van Mevrouw leigh. 86 Geleerde Razernij. No. IV. Ziekten zijn Dieren! 86 Iets over het gebruik van de Latijnsche Taal, bij gelegenheid van zekere plaats in een werkje van den Heer c. de brouckere. Door J. v.d. H. 87 Nogmaals iets over erasmus. 90 Nog een blik op Pompeji. Door w. waiblinger. 101 Geen onderscheid tusschen Heer en Slaaf. 102 Processie in Guatimala. 103 Een levend Kind met drie Hoofden! 103 Een paar Anekdoten rakende den vermaarden Italiaanschen Vioolspeler paganini. 104 [deel 2, pagina VI] De Drempel van den Bisschop van Amiens. Door j.w. ijntema. 106 De Koning leve! Door w.h. warnsinck, bz.}Dichtstukjes. 108 Bij den Grafkuil van mijnen geachten Vriend, arnoldus dahmen. Door s. rondeau.}Dichtstukjes. 109 De Vink. Door g. gravé, jz.}Dichtstukjes. 110 Vaarwel van een' Noord Nederlander aan Mijnheer fontan.}Dichtstukjes. 113 De Suiker. Door a.j. ten hagen, jz.}Dichtstukjes. 115 Schets der Geschiedenis van de Verhuizing der Evangelische Salzburgers in het jaar 1732, volgens k. panse; door n. swart. Voorgelezen in de Hollandsche Maatschappij te Amsterdam. 117 Brief uit Napels aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. 133 Genezing van Dronkaards door Zwavelzuur. 135 Bedelarij te Londen. 135 Over het een en ander uit de Karakterkunde. Door r. de vries, te Monnikendam. 136 Uit Beijeren. 149 Wenken, uit den mond der onnoozelheid, voor drijvers van de Doodstraf. 150 Zonderling Gebruik in Servië en het hedendaagsche Griekenland. 153 Overgang van hendrik IV, van Frankrijk, van de Hervormde tot de Katholijke Kerk. Uit sully's Gedenkschriften. 154 Verklaring van den Bisschop van Amiens. 155 Fido en bianco. 157 De Londensche Tabaksdoos. 158 Marnix van st. aldegonde. Door a.j. van der aa, te Antwerpen. Dichtstukje. 159 Wederzien. Door g. timme. Dichtstukje. 163 Beklag van een' Hollander over de Bisschopsmouwen (Manches à l'Evêque) der Dames. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 164 Over het Geloof en de Gevoelens der hedendaagsche Joden, betreffende het hoofdverschil tusschen hen en de Christenen. 165 De Siamésche Tweelingbroeders. (Met eene Afbeelding.) 178 Redevoering, over het Eedzweren. Door Mr. j. van leeuwen, President van de Regtbank in het Arrondissement Arnhem. 183 Overgang van hendrik IV, van Frankrijk, van de Hervormde tot de Katholijke Kerk. (Vervolg van bl. 155.) 193 [deel 2, pagina VII] De Gele Koorts aan boord van een Schip. Uit het Dagboek van Kapitein andrew smith. 199 De Bewoners van eene Oester. 207 Bekentenissen van iemand, die gewoon was, in Albums te schrijven. 207 Wie zou den Franschen hunne Koningen niet benijden? 209 Gezien op Zee. Dichtstukje. 209 Het Logement de Kloveniers Doelen, in de Nieuwe Doelenstraat, te Amsterdam. Door j. koning. Eene Voorlezing. 213 Mengelingen uit het gebied der Natuur- en Geneeskunde. Door h.s. hijmans, practiserend Geneesheer te Rotterdam. - II. Opmerkingen nopens de vraag: Levert het uit de ader, ter genezing van zekere ziekten, ontlaste bloed eene juiste aanwijzing op omtrent de doelmatigheid van de herhaling der bloedontlasting? Door john davy. 222 Redevoering, over het Eedzweren. (Vervolg en slot van bl. 193.) 229 Landstaal. Iste Artikel. Medegedeeld door a.j. van der aa, te Antwerpen. 237 Tafereel der Londensche Speel- of Dobbelhuizen. 246 Verhaal van de Schipbreuk der Albion. 252 Nog een enkel woord, rakende de Siamésche Tweelingbroeders. 255 Mijne Leidsvrouw. Door Mr. a. modderman. Dichtstukje. 256 De waarde van het algemeen gevoelen nopens de straf van Geeseling getoetst. 261 Gedachten, over de Onsterfelijkheid. Door f. van sorge, te Middelburg. 277 Landstaal. IIde Artikel. 285 Iets, over de Opera's van rossini, met name den Willem Tell, voor Muzijkkenners en Liefhebbers. 291 Iets, aangaande het Potlood, of Overkoolstofijzer (percarburetum Ferri). Medegedeeld door c.n. van enspijk kleynhoff, Med. Doct. te Brussel. 295 Iets, betrekkelijk de Natuurlijke Historie van den Mol. 299 Beschrijving van den Voet eener Chinesche Vrouwe. 300 De Kunst van den Halsdoek. 301 Iets, over Spreekwijzen. 302 Bij de nadering der Lente. Door g. timme, te Amsterdam. Dichtstukje. 303 Die het digtst bij het vuur zit, warmt zich het best. Door van der poort, te Zevenhuizen. Dichtstukje. 305 [deel 2, pagina VIII] Vergelijking tusschen cesar en maurits. (Door den Schrijver der Vergelijking tusschen hannibal en marlborough.) 309 Korte Levensberigten der Heeren de polignac, de courvoisier en de bourmont, Leden van het tegenwoordig in Frankrijk bestaande Ministerie. 320 Tafereel van de Schouwburgen te Londen. (Door een' Engelschman.) 325 Schets van den natuurlijken en zedelijken toestand van Holland en deszelfs Bewoners. (Uit een Zwitsersch Tijdschrift.) 332 Iets, over het Eiland Texel. 339 Anekdoten, rakende de Fransche Omwenteling, het Keizerrijk en het herstelde Koningschap. 349 Geestelijke Vleijerij. 353 Geloof. 354 Des Generaals bourrienne's Ooggetuigenis wegens den Gruwel van napoleon, te Jaffa gepleegd. 355 Naïve Trek van lodewijk XIV. 356 Heldenscherts. 356 Karakteristiek der Oostersche Talen. 356 Voorslag ten Goede. 356 Verhandeling, over de aannemelijkheid van het Evangelische Christendom, alleen op wijsgeerige gronden. Door Mr. a.f. sifflé. 357 Brief uit en over het Oosten. - Uitstap door het Heilige Land. 377 Iets, over het Eiland Texel. (Vervolg en slot van bl. 349.) 385 Anekdoten, rakende de Fransche Omwenteling, het Keizerrijk en het herstelde Koningschap. (Vervolg van bl. 353.) 395 Marta. Door h. as. zoon, doijer. Dichtstukje. 400 Aan eene bedroefde Moeder, bij de wieg van haar gestorven Kind. Door (wijlen) h.p. kretschmer, te Zutphen. Dichtstukje. 403 Een woord van eenen Parijzenaar over de Doodstraf. 404 De Jury in Frankrijk. 405 Indiaansche Vogelnesten. 406 Krijgsanekdote uit de Fransche Omwenteling. 407 De Leeraar formey en de Koningin van Zweden. 408 Spreekwoorden geen Kinderen der Ondervinding. 409 Iets over de behandeling van jonge Kinderen. Medegedeeld door eene Moeder. 422 Brief uit en over het Oosten. (Vervolg en slot van bl. 385.) 424 [deel 2, pagina IX] Anekdoten, rakende de Fransche Omwenteling, het Keizerrijk en het herstelde Koningschap. Vervolg en slot van bl. 400.) 432 De Huwelijksverbindtenis onder den grond. Een Verhaal. 437 Choang en hansy. Chinesche Vertelling. Door a. hoexum van dijk. 445 Letterkundige Sterflijsten. 449 Priesters te Mendoza. 450 Het Proces der Fandango. 451 Beklagenswaardige Onkunde. 451 De zwijgende voltaire. 452 De muzikale Effektenhandelaar. 452 De ingeslokte Ring. 452 Aan een' Drinker. 452 Copernicus Uitvinder, niet Hersteller van een Stelsel. 453 Twee Waarnemingen, betreffende de gelukkige behandeling van den Croup. Door Dr. k.v. kaczkowski, openbaar Leeraar te Krzemieniec, en Geneesheer aldaar. 467 De Fransche Improvisator pradel. 473 De Huwelijksverbindtenis onder den grond. (Vervolg en slot van bl. 444.) 476 De kanten Halsdoek. Naar een Handschrift te Windsor, door den Burggraaf walsh. 491 Iets over Uitvindingen. 499 Iets over de Amerikaansche Schrijfmethode. 501 Lied van anakreon. Als eene kleine Proeve medegedeeld door j.th.büser, gepensioneerd Eerste Luitenant, en Onderwijzer der Oude Talen te Hattem. 501 Bij de vermeestering van Algiers. Door g. timme. Dichtstukje. 502 De Augsburgsche Belijdenis. Door den Eerw. j.h. sonstral, Predikant aan de Helder. 505 Mengelingen uit het gebied der Natuur- en Geneeskunde. Door h.s. hijmans, (thans) practiserend Geneesheer te Brussel. - III. Over den staat der Verblijven voor Krankzinnigen in Engeland en op het Vasteland van Europa. 528 Giulio. Eene Improvisatie van napoleon. Medegedeeld door e.j. potgieter, te Antwerpen. 535 Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. 544 [deel 2, pagina X] De Fransche Acteur frogère en Keizer paul van Rusland. 545 Toast. Door p.j. bloemhoff, te Veendam. 551 De Oorsprong van den Spiegel. Eene Russische Legende. 553 De Fransch-sprekende Engelschman. 554 De Zwitsers onder lodewijk XIV. 555 Ferme Uitspraak van den Geneesheer la martinière. 555 Krachtig woord van vergniaud. 555 Tegenhanger van j. van lennep's Uitboezeming bij het hooren der Schrikmaren uit Frankrijk. 556 Redevoering, over den Lof der Duisternis. Door s. stratingh, ez. 557 Mengelingen uit het gebied der Natuur- en Geneeskunde. Door h.s. hijmans, (thans) practiserend Geneesheer te Brussel. - IV. Over de voeding der Kikvorschen en Watersalamanders. 568 Het Leven van washington. 570 Giulio. (Vervolg en slot van bl. 543.) 582 Voorbeeld van Hongersnood, geleden door een' bijzonder' Persoon, tijdens de Belegering van Manheim door de Franschen. 590 De Pudding van Dr. johnson. 597 Het Huwelijk op stel en sprong. 599 Regtschapene Trouw. 601 Aan petronella moens. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstukje. 602 Opwekking tot godsdienstige vreugde en dankbaarheid op den Verjaardag des Konings. Door den Eerw. s.e. wieling. Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam. 605 Brief aan eenen Vriend, rakende de Afscheidsrede van den Eerw. coquerel. 612 Levensberigt van den Marquis de lafayette. 622 De Zigeuners, of zwervende Heidenen, in Wallachije. Uit de Brieven van een' jongen Griek. 636 Eene door h. van alphen opgehaalde plaats uit een oud Boek. 641 Schets van den Russischen Veldmaarschalk suwarow. 642 Aan het Schip, waarop phyllis zich bevond. Dichtstukje. 646 De Wijsgeerte van het Carrousel. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 647 Het gemaaide Gras. Dichtstukje. 652 [deel 2, pagina XI] Redevoering, over den Lof der Duisternis. (Vervolg en slot van bl. 568.) 653 Betoog van de schadelijke Uitwerksels der Corsetten. Geschreven voor Dames. 667 Het Boekdrukken en de Boekhandel in China. 676 William cockerill en napoleon. 681 Riddertrouw. Eene ware Geschiedenis. 685 De Wervelwind. Fragment van een Onderhoud tusschen den Heer herbert en een Doopsgezind Prediker, op eene Reize in Noord-Amerika, in het gedeelte lands bezijden de Alleganies. 690 Toevoegsel tot het stukje: Eene door h. van alphen opgehaalde plaats uit een oud Boek. 699 Waarom ben ik Lid der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen? Voorlezing, door s.e. wieling. 701 Beschrijving en Proeve eener Verklaring van het Noorderlicht. Door Dr. nürnberger. 717 Lichtgevende Insekten in Zuid-Amerika. 727 Lotgevallen der schoone juana van Kastilië. 728 Alles is geen Rijkdom in Frankrijks Hoofdstad. 731 Het Leven en de Lotgevallen van een' Juweelzoeker. 732 Vlugtige Zeemansblik op het Vaderland. 738 De Belgen van 1790 en 1830. 741 Eene spoedig vervulde Voorzegging van den Hoogleeraar krug. 742 Aanteekeningen uit de Papieren van wijlen Dr. slop. 742 Te wapen! Dichtstukje. 743 Over Gevoeligheid van Hart. Voorlezing van r. de vries, te Monnikendam. 745 Voorslag ter voorkoming van de Watervrees, door het opereren van de naaste zenuw aan het gebeten deel. 755 Brief, rakende twee zeer onlangs uitgekomene Leerredenen. Door P.D....., v.d.m. te O.......... 757 Het Leven en de Lotgevallen van een' Juweelzoeker. (Vervolg en slot van bl. 738.) 759 Levensberigt van den jongen Ier, beckner. 766 Ook Duitschland heeft zijnen Aardappel-vijand. 771 De Dynastie in de Hofkeuken. 772 Bij het vertrek van onzen oudsten Zoon, als vrijwilligen Jager, op den 3 Oct. 1830. 772 Aan mijne Vrouw, op den 31 Oct. 1830, nadat zich onze oudste Zoon, als Vrijwilliger onder het 2de Bataljon Jagers, naar den Haag begeven had. 773 De Afbeelding der Siamésche Tweelingbroeders tegenover bl. 182. [deel 2, pagina 775] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1830. II. 2009 dbnl _vad003183001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1830 DBNL-TEI 1 2009-10-28 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1830 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003183001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zesde tiental Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1829. In gr. 8vo. 324 Bl. f 2-50. Deze bundel bevat wederom een' schat van voortreffelijk ontwikkelde waarheden en lessen der wijsheid en godsvrucht. De grootheid van Gods goedertierenheid. De droom van Pilatus huisvrouw. Jezus het licht der wereld. Schets der eerste Christenkerk. Het geloof de bron der dankbaarheid aan God. Troost van den Godsdienst bij den vroegen dood der braven. Goddelijke opvoeding des menschdoms. De boetvaardige misdadiger aan het kruis. De schipbreuk van Paulus. Paulus op het eiland Melite. Ziedaar den afwisselenden en rijken inhoud. Bij de meeste der Leerredenen is het voorgebed mede afgedrukt. Het komt ons voor, dat van der palm deze gewoonte meer dan voormaals involgt; waartoe wij, voor ons, echter geene bijzondere reden zien. I, die Ps. XXX:6 ten tekst heeft: Een oogenblik is er in zijnen toorn, enz. geeft, na eene schoone behandeling dezer woorden, de volgende stoffe op: Gods goedheid in het bestuur onzer lotgevallen is daarin blijkbaar, 1o. dat in dezelve zoo wel het kwade als het goede ons bejegent; 2o. dat dit kwade wederom door het goede wordt vervangen, en deze afwisseling menigwerf door heugelijke en verrassende uitkomsten wordt gekenmerkt; 3o. dat in deze afwisseling het kwade door het goede ver overtroffen wordt. Slechts ééne uitspraak mishaagde ons in deze leerrede: dat alle tijdelijke rampen gevolgen der zonde zonden zijn. Wij zeggen wel, met kamphuizen: Och, waren alle menschen wijs, En wilden daarbij wèl; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze aarde was een paradijs; Nu is zij (meest, zegt de fel geplaagde man, maar althans) ..... veel een hel. Doch is het zoo zeker, dat wij ons het paradijs, dat de mensch door de zonde zal verloren hebben, als bevrijd van alle tijdelijke rampen moeten voorstellen? Mogen wij op die paradijsleer te veel bouwen, wanneer wij in aanmerking nemen, dat God zijn maaksel kent, en gedachtig is, dat wij stof zijn? Waar opvoeding noodig is, daar schijnt toch onvolmaaktheid te bestaan, en onthouding, ja bestraffing, niet wel gemist te kunnen worden. Het is hier de plaats niet, om dit verder te ontwikkelen. Wij bedoelen er verder niets mede, dan tegen uitdrukkingen te waarschuwen, die, in den mond van zulken man, zoo ligt verkeerde begrippen en schadelijke navolging naar zich zouden kunnen slepen. In II wil van der palm ons het zonderling voorval, matth. XXVII:19, 20 verhaald, in verband met hetgeen daar voorafging en op volgde, uit drie verschillende oogpunten doen beschouwen, 1o. als behoorende tot de Bijbelsche geschiedenis van Jezus' laatste levensuren, 2o. - tot de geschiedenis van het menschelijk hart, en 3o. - tot de geschiedenis der Goddelijke Voorzienigheid, blijkbaar in de ontwikkeling der groote oogmerken van Jezus' lijden en sterven. Bij deze verdeeling en derzelver uitwerking vroegen wij toch onszelven: Gaat de eenheid van inhoud en de kracht der rede op deze wijze niet eenigzins verloren? Hoe schoon elk deel op zichzelve is, blijft het, in genoegzame mate, een geheel? III. beschouwt Jezus' leer, 1o. als eene leer voor het verstand, 2o. voor het hart, 3o. voor den wandel. Hij wil, namelijk, dat Jezus op de zon gezinspeeld hebbe, die teffens verlicht, koestert en vruchtbaar maakt. Deze vooronderstelling komt ons, voor 't minst, twijfelachtig voor. En wij erkennen het, wij hadden iets anders, iets ongesnipperds, van dezen tekst, (jo. VIII:12b.) onder de handen van van der palm, verwacht. De genoemde indeeling heeft voor ons het voorkomen van een hulpmiddel, hoedanig wij bij een' min uitstekenden, min geoefenden predi- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ker zouden hebben toegejuicht. Wij moeten met dat al belijden, dat de leerrede, zoodanig als zij is, hooge waarde voor ons bezit. Op bl. 87 lezen wij van nooit geweende tranen des berouws. Wil dat zeggen: welke men voorgeeft en veinst? Het komt ons wat duister voor. Uit IV, eene (gelijk trouwens allen) voortreffelijke leerrede, schrijven wij de volgende aanmerking af: ‘Wij moeten de beide uitdrukkingen, brood breken en te zamen eten (Hand. II:44-47) als gelijkbeteekenend bijeenvoegen; terwijl het uit de laatste, in het oorspronkelijke luidende: gemeenschappelijk voedsel nemen, blijkbaar is, dat men hier niet enkel aan den maaltijd des Nieuwen Verbonds denken moet, maar aan de dusgenoemde liefdemaaltijden, die bij de eerste Christenkerk in gebruik waren, en die gewoonlijk met het brood en den wijn des Nachtmaals besloten werden. Een groot en wezenlijk gedeelte van den Israëlitischen Godsdienst bestond in het houden van maaltijden,...... waarop, bij de verheerlijking van God met liederen en gezangen, de broederliefde en ruime verkwikking der armen moesten voorzitten. Was het wonder, dat de Joodsche Christenen van deze schoone instelling geen' afstand deden?’ Bij V., over luk. XVII:11-19, trof ons het navolgende: ‘Ja, wij weten het, dat al ons heil van God komt; maar velen weten het, gelijk men zulke dingen weet, waaraan men zich verder niet gelegen laat liggen. Neen! wij twijfelen er niet aan; maar het is gelijk men niet twijfelt aan 't geen geen voorwerp is van nadenken of belangstelling. Het is weten zonder erkennen; het is overtuiging zonder waarheidsgevoel. Die erkentenis, dat waarheidsgevoel, wilt gij weten, hoe zij in Bijbeltaal genoemd worden, wanneer God het voorwerp derzelve is? Geloof is de naam, waarmede zij bestempeld worden!’ Ziedaar, naar het ons voorkomt, eene duidelijker bepaling, dan die des Heeren coquerel: la foi est la foi; schoon het deze zeker niet aan juistheid ontbreekt. VI. Bij gelegenheid van den dood des jongen Hoog- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraars clarisse, over jes. LVII:2: Hij zal ingaan in den vrede, zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een iegelijk, die in zijne opregtheid gewandeld heeft. Gelijk elk zijne geliefkoosde denkbeelden heeft, op welke hij even daarom dikwijls terugkomt, zoo lezen wij ook hier wederom: ‘De meening van sommigen, dat het volk, 't welk den eenigen waren God kende, de leer der onsterfelijkheid eerst in vreemde landen van afgodendienaars heeft ontvangen, en dat hunne Wijzen en Profeten hieromtrent met de onkundigste hunner landgenooten in dezelfde onkunde deelden; deze meening is van dwaasheid, ja van ongerijmdheid naauwelijks vrij te pleiten.’ Wij voor ons ten minste behooren wel niet tot deze sommigen; maar het komt ons toch even zeer voor, dat men blind moet zijn, om te dezen opzigte niet een groot verschil tusschen de woorden, en daaruit blijkbare wijze van denken en gevoelen, van de oude Godsmannen en de Apostelen van Jezus op te merken. Jezus' rijk was niet van deze wereld; Israël was dit wel. En wij verheugen ons daarom, straks van van der palm te hooren: ‘Het was niet de waarheid zelve, die wij van den ouden Profeet wilden leeren, maar alleen de bekoorlijke en troostvolle voorstelling derzelve, die wij van hem wilden overnemen.’ En waarlijk, deze is niet alleen op zichzelve schoon, maar onze Bijbeltolk stelt haar daarenboven in een allerliefelijkst licht. Behalve de leerrede in het algemeen, welker hoofddeelen echter wel een weinig in elkander schijnen te vloeijen, behaagde ons ook bijzonder de verstandige en gematigde wijze, op welke in dezelve van de hoop des wederziens gesproken wordt. - De eenzijdigheid, op bl. 191 aan de liefde toegekend, zou, dunkt ons, beter baatzuchtigheid heeten. VII. Over de schoone Gelijkenis van den Wijngaard, jes. V:1, 2a, daarna door Jezus overgenomen. VIII. Met eenen anderen Recensent moeten wij afkeuren, wat van der palm, in de inleiding tot deze leerrede over luk. XXIII:39-43, zegt: ‘De leer des Bij- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} bels kent niet de wreede barmhartigheid eener latere Wijsbegeerte, die aan hare hand (de hand der geregtigheid) het zwaard wil ontnemen, om ze alleen met kerkerhol en slavenboeijen te wapenen.’ Trouwens, bedoelt de Hoogleeraar de vraag, of het der menschelijke geregtigheid ooit geoorloofd zij, iemand (buiten volstrekte noodzakelijkheid) het leven te benemen, - eene vraag, die door redenering niet ligt te beslissen schijnt, - dan beroepen wij ons mede gaarne op den Bijbel; doch wreed is waarlijk de barmhartigheid niet, die siddert op het denkbeeld, hoe menigeen onschuldig ter dood veroordeeld wierd, zonder dat de late ontdekking iets tot herstel kon bijbrengen; wreed is zij niet, wanneer zij hoop blijft voeden, dat de diep schuldige, in plaats van met overhaasting tot het oordeel en de verdoemenis voortgestooten te worden, door een laeger verwijl en welaangebragte tijdelijke straf, nog tot grondig berouw en bekeering zal kunnen worden geleid; wreed is zij niet, deze barmhartigheid, welke het doorgaans tevens daarop toelegt, dat de gevangenissen tot genoemde einde meer en meer worden ingerigt, - eene bemoeijing, in het oog van Recensent zoo belangrijk, dat, zoo dit woord van een' man als van der palm eenigzins strekken kon, om de geestdrift voor dezelve te dooven, hij zou moeten vragen: zal deze schoone bundel meer nut of nadeel aan de menschheid doen? - Voor het overige behoort deze leerrede zeker tot de uitnemendste. Ziehier, waartoe 's mans overdenkingen strekken: 1o. om ons te hoeden tegen het oordeelen naar den uiterlijken schijn, met liefdelooze voorbarigheid; 2o. om ons te waarschuwen tegen de verleiding van ons hoogmoedig hart; 3o. om ons de gevolgen van ons bedreven kwaad in derzelver menigmaal heilzame strekking te doen beschouwen; 4o. om ons den aard en de beminnelijkheid van het opregt berouw voor te stellen; 5o. om ons Gods vergevende genade in Christus in hare onbeperkte grootheid te doen kennen en waarderen. Verscheidene onderwerpen, maar die door éénen band naauw omslingerd zijn, en het menschlijk hart geheel na aangaan. - Op {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 253 lezen wij: ‘De Vader in den hemel ziet en kent, onder alle zijne kinderen hier beneden, geene andere dan die het tegen Hem verdorven hebben.’ Is deze uitdrukking waardig en naauwkeurig (correct)? Wij meenen: neen! en wenschen daarom, dat ze op gezag, van zoo groot een' man, niet nagevolgd worde. Slechts de twee laatste Leerredenen (IX en X) zijn aan de geschiedenis van Paulus toegewijd. Of er in de inleiding en vervolgens niet te zeer gedrukt zij op de woorden: God heeft u geschonken allen, die met u varen, zij in het midden gelaten. De uitbreiding van Lukas' schoon verhaal is zelve niet minder schoon. Dit bevat het Iste deel. Het IIde bepaalt zich bij Paulus' voorbeeldig gedrag; en het IIIde bij onszelven, en de nuttigheid, die voor ons in de kennis van dit gedenkwaardig voorval ligt opgesloten. Wij moeten echter aanmerken, dat II meer en III minder behelst, dan de opgave zegt, daar slechts een deel der toepassing tot het laatste bespaard wordt. Deze zij onze eenige bedenking op het uitnemend, leerrijk stuk. Van het laatste, niet minder fraaije, opstel willen wij zoo veel afschrijven, als ons papier nog bergt. ‘Nederigheid is die waardering van onszelven, die uit ware zelfkennis ontstaat, en die minder in aanmerking neemt wat wij zijn, dan wat wij zijn moesten. Nederigheid is het, die ons, bij de waardering van onszelven, ook de waardering van anderen niet uit het oog doet verliezen. Nederigheid is het, die ons wapent tegen de gedachte, dat wij onze deugden met weinigen, en onze gebreken met allen gemeen hebben; die ons, niet onszelven uitnemender den anderen, maar, gelijk de Apostel zegt, een' ander uitnemender doet schatten dan onszelven....... Ik eerbiedig Paulus, daar hij kloek en onverschrokken de adder afschudt van zijne hand; ik eerbiedig hem, daar hij nederknielt aan het leger van den kranken, en de gave der gezondmaking tot zoo veler heil aanwendt: maar ik eerbiedig hem niet minder, daar hij een' hoop rijzeren bijeenraapt, om het verslaauwend vuur aan te wakkeren.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamenstel der Christelijke Zedekunde, door Dr. Frans Volkmar Reinhard, in leven eersten Hofprediker van den Koning van Saksen, enz. Naar de laatste, vermeerderde en verbeterde Hoogduitsche Uitgaaf. IIIde Deel. Te Deventer en Franeker, bij A.J. van den Sigtenhorst en G. IJpma. 1828. In gr. 8vo. XII en 512 Bl. f 4-: Bij Inteek. f 3-: Met het aankondigen van dit voortreffelijk werk vervult Recensent eene zoo wel gemakkelijke als aangename taak. Het klassieke werk van den beroemden reinhard, dat altijd zijne waarde behouden zal, heeft zich in ons vaderland en elders genoegzaam aangeprezen. Dit werk, na zoo veel lofs als het verdiend en ontvangen heeft, nog te willen beoordeelen, zou de verwaandheid zelve zijn. Dit maakt juist onze taak gemakkelijk. De arbeid van den kundigen molhuysen verligt eveneens onzen arbeid; want overal, waar wij zijn werk, aan dezen tweeden druk besteed, hebben nagegaan, hebben wij bevonden, dat hij alles naar de laatste Hoogduitsche uitgaaf (hier die van 1805) overgezien, waar het noodig was eene nieuwe vertaling geleverd, en van de fouten, in den eersten druk voorkomende, gezuiverd heeft. Er komt in de aanteekeningen wel weinig voor van 's vertalers hand; doch bij dit alles is het ons een groot genoegen, te kunnen zeggen, dat deze druk, ook wat dit derde deel aangaat, het van den eersten in alles verreweg wint. Van den lof, aan de twee eerste deelen dezes werks gegeven, (Vad. Letteroef. 1828, bl. 616-618.) trekken wij ten opzigte van dit derde deel niets in. Van den bekwamen molhuysen is niet dan eene voortreffelijke vertaling te wachten. Dit zal hij, ook bij de volgende deelen, genoegzaam toonen. Zoodra ons het vierde en volgende onder de oogen zullen gekomen zijn, zullen wij met meer spoed, dan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} thans het geval is, dezelve aankondigen; want dit werk verdient elks belangstelling. De matige prijs, waarvoor dit uitmuntend werk, zelfs buiten inteekening, voor onzen landaard verkrijgbaar is, lokt zeker velen uit, om hetzelve zich aan te schaffen. Men bezit dan een werk in de Nederlandsche taal, dat door keurige vertaling en voortreffelijke uitvoering even klassiek zal zijn, als het oorspronkelijke System der Christlichen Moral. Zoo iets kan noch mag men van alle vertalingen zeggen. Bedenkingen over het zien der Slaap- of Nachtwandelaren: alsmede over het Dierlijk Magnetismus. Een woord ter herrinnering aan de noodzakelijkheid om toe te zien dat dit laatste, vooral niet, zoo als thans, door onbevoegden worde aangewend. Door F. van der Breggen, Cornz., M.D., Hoogleeraar in de Geneeskunde aan het Athenaeum Illustre, te Amsterdam. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1828. In gr. 8vo. VI en 50 bl. f :-75. Deze Bedenkingen, vroeger in dit tijdschrift opgenomen, worden thans door den Hoogleeraar van der breggen afzonderlijk uitgegeven, ten einde, gelijk zijn Hooggeleerde zich uitdrukt, eenige belangrijke wenken mede te deelen aan de zoodanigen, die in buitenlandsche geschriften vreemdelingen zijn, terwijl zij aan deskundigen tot herinneringen kunnen verstrekken; maar inzonderheid, om de kwakzalverij van onbevoegden en onkundigen te keer te gaan. Recensent vernam, dat eene gebeurtenis daartoe aanleiding gaf, welke zeker voor den Schrijver hoogstonaangenaam moet geweest zijn. Hoe het zij, de klagten over het misbruik, dat met het Magnetismus gedreven wordt, zijn geenszins ongegrond; en het ware te wenschen, dat de Geneeskundige Commissiën, of, zoo deze onvermogend zijn, het Gouvernement {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de zaak ernstig aantrok, en zorgde, dat geene dan wettige Geneesheeren dit middel aanwendden, of ten minste met hunne goedkeuring en onder hun opzigt lieten aanwenden, en men daarin het voorbeeld van Pruissen volgde. De bedenkingen betreffen vooreerst geopperde zwarigheden tegen het slaapwandelen, en de werkeloosheid der uitwendige zintuigen bij hetzelve. Het factum aannemende, erkent de Schrijver, aan de natuurlijke grenzen der menschelijke navorsching genaderd te zijn, en verklaart, het hoe niet te bevatten. Zoo komt hij op het Dierlijk Magnetismus, hetwelk hij op gelijke wijze verdedigt. Hij gispt hen, die, in vooronderstellingen zich verwarrende, het empirisch onderzoek verzuimen. Dan, o zonderlinge tegenstrijdigheid van het menschelijk wezen! welhaast zien wij hemzelven zich wagen op die onveilige zee. Wij hooren hem van eene fijne stoffe, een zeker zenuwvocht gewag maken, dat zich als door een ebbe en vloed zou bewegen; eene stoffe, die, gedurende het waken uitgeput, in den slaap hersteld zou worden, en, alhoewel hij niets beslist, boven andere hypothesen eene meerdere waarde toekennen aan de hypothese van stieglitz, die het perspirabile van den eenen (dus een humor excrementitius) doet strekken tot een' opwekkenden prikkel voor den anderen; eene hypothese, die waarlijk (het zij met bescheidenheid gezegd) door geene zuivere physiologie gebillijkt wordt; hoezeer wij gaarne toegeven, dat het aannemen van een' het geheelal doordringenden aether even ongegrond is. De magnetische behandeling is slechts opwekking eener vatbaarheid bij den mensch, van een vermogen, dat zich in zenuwziekten van zelf ontwikkelt. Vandaar, dat niet bij allen het somnabulismus wordt te voorschijn gebragt. Men moet dus niet aan die buitensporige aanmatigingen der Magnetiseurs gelooven, dat zij op de gedaante van een' zieke in den spiegel kunnen werken en wat dies meer zij, zoo als het zien van iemand op een' verren afstand, het lezen van brieven door de maag, welk alles door eene reeks van voorzigtige waarnemingen zou moeten bewezen worden. Hetzelfde {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelt de Schrijver wegens de inwendige ligchaamsaanschouwing der somnambulen en de zinsverplaatsing naar de zonnevlecht. Aan de waarheid der magnetische verschijnselen valt niet te twijfelen; doch daarbij wordt geene groote of nieuwe natuurkracht ontwikkeld, noch wordt er eene stof medegedeeld, en men moet aan de uitspraken der somnambulen, met betrekking tot de kennis en ongesteldheden van hun ligchaam, schier geene waarde hechten, noch middelen toedienen, die door clairvoyants worden opgegeven. De aanwending van het Dierlijk Magnetismus geschiede niet, dan onder toezigt van daartoe bevoegde personen. Men magnetisere niet, om proeven te nemen. Liever bevlijtige men zich, goede waarnemingen te doen. Vooral onbevooroordeelde, met de noodige kundigheden voorziene, waarnemers moesten zich daarop toeleggen. Dit mag, zegt de Schrijver, nog als eene dringende behoefte beschouwd worden. Ziedaar het kortbegrip van dit boekje. Recensent vereenigt zich met de goede wenschen des Hoogleeraars, en voegt er den wensch bij, dat het geen pia vota zijn mogen. Veel toch is er, dat de volvoering bezwaarlijk maakt; als: de noodzakelijke vereeniging van bekwame mannen tot één doel (want één zou niet genoegzaam zijn), de langdurigheid der magnetische kuren, de onafgebrokene voortzetting derzelven, zelfbedrog en misleiding der gemagnetiseerden, de tegenstrijdige leerstellingen en opgaven der Magnetiseurs, en boven alles de zucht voor het wonderbare, der menschelijke ziel als aangeboren. Tot zuiver onderzoek zou men alle vooroordeel en partijdigheid moeten afleggen, noch voor noch tegen ingenomen moeten zijn, niets op gezag aannemen, ja zelfs het bestaan van het Dierlijk Magnetismus twijfelachtig moeten stellen. Wil men op dezen grond vol distelen en doornen iets winnen, dan moet men dien geheel omspitten. Men moet van voren af aan beginnen; want van zijne geboorte af is het Magnetismus in de handen van zonderlinge dweepers en onbeschaamde kwakzal- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vers geweest, en de weinige betergezinden, die er zich mede ingelaten hebben, gelukte het niet, ons den verborgen aard van hetzelve duidelijk open te leggen. De Keapman fen Venetien in Julius Cesar, twa Toneelstikken, fen Willem Shakspeare: uut it Ingels foarfrieske trog R. Posthumus. Drukt to Grinz, bij J. Oomkens. 1829. Gr. 8vo. XXVIII, 238 Bl. f 2-: Ziedaar gewis een niet alledaagsch verschijnsel! Een geheel boek, en wel eene vertaling, in de oude volksspraak der Vriezen, thans nog maar alleen op het land, en dit nog niet overal, gesproken. De Eerw. posthumus, die zich sedert verscheidene jaren als een bijzonder vriend en beoefenaar dezer taal deed kennen, schijnt nieuwe bemoediging in deze studie ontleend te hebben uit het verblijf van den Heer bowring in Vriesland, en bijzonder door hem aangespoord te zijn, om stukken van shakespeare, en wel, zoo veel althans de treurspelen aangaat, in dezelfde rijmelooze maat, in de bedoelde taal over te brengen. Wij ontvangen hier echter bovendien een vers aan Jr. aebinga van humalda, den bekenden voorstander van deze en andere letteroefeningen, - benevens een aan reeds genoemden john bowring, den Engelschen reiziger, in Vriesland zoo zeer gevierd, en sedert veel en dus niet onbesproken, - en eindelijk iets in ongebonden stijl aan de lezers, en wel eene zamenspraak van den schrijver met een' buurman, over den vernieuwden ijver voor het Vriesch en deszelfs beoefening, - als ook aan het slot nog eene overzetting van pope's bekend Algemeen Gebed. Het zij ons vergund, over het eene en andere onze gedachten te zeggen. Waartoe strekt de beoefening der Vriesche taal, zoo als die zich hier voordoet? Zeker niet, om dezelve, als schrijftaal, van algemeen gebruik te maken. Bij het gewone Nederduitsch hebben wij reeds {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} reden genoeg, om over de bekrompenheid van deszelfs grondgebied te klagen! Derhalve ter bevordering der taalkennis, Duitsche taalkennis, van welke het Landvriesch een' eigen tak uitmaakt; of uit bloote aardigheid, als een spel en vermaak; tenzij beide zamengaan. Wij moeten bekennen, geenen anderen redelijken grond voor dit werk te vinden. Ja, hoezeer wij ook voorstanders van het oude en vaderlandsche zijn, in zoo verre verbastering en nieuwheidszucht daar tegenover staan (hetgeen dikwijls het geval is), zoo schijnt het ons toch twijfelachtig, of het behoud, met hand en tand, van eenen verouderden tongval, in een klein gedeelte van ons land enkel onder landlieden bestaande, juist heel veel nut, hetzij aan de algemeene beschaving of de eensgezindheid, zal toebrengen. Wat nu het eerste, de taalkundige beoefening van den Vrieschen tak, aangaat, zoo zouden wij denken, dat het schrijven in denzelven, en wel zoo als hij thans gesproken wordt, het kleinste en laatste gedeelte dezer studie moest uitmaken. Waar toch bestaat dezelve nog onverbasterd? Waar is hij niet met eene menigte van Nederduitsche woorden en spreekwijzen vermengd? Om dezelve zoo veel mogelijk te vermijden, dient men althans de taal in alle oorden van Vriesland, bijna in ieder dorp, eenigen tijd gehoord en beoefend te hebben; doch waarvan wederom het gevolg is, dat de alzoo gezuiverde stijl allen eenigzins vreemd en als een bont geheel is. Van meer belang achten wij het tot gezegde einde, het Vriesch in zijnen oorsprong en afzonderlijke eigene takken, zoo wel als verwante talen en tongvallen, na te gaan. De oude staatstukken b.v., korteling door wiarda in Oostvriesland uitgegeven, toonen eene blijkbare overeenkomst, maar ook niet minder belangrijk verschil met het tegenwoordig taalgebruik van eigenlijk Vriesland. En verre noordwaarts op vindt men nog sporen van deze oude taal. Welk alles, en hetgeen hiertoe meer dient, den Heere posthumus en zijnen kundige vrienden, trouwens, niet behoeft gezegd te worden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwen wij het Vriesch schrijven, daarentegen, meer als eene liefhebberij, dan komt het ons voor, dat men niet moet vertalen. Hierdoor vervalt men in allerlei zwarigheid. Nu eens missen wij het regte woord, dan de ware spreekwijze, en bij slot de geheele kleur, om het gestelde regt Vriesch uit te drukken; of, zulks als met geweld pogende te bereiken, verandert de aard der gedachte, en wordt het deftige gemeen, het gemeenzame daarentegen stijf. Vriezen - en wie verstaat het anders? - zijn gewoon, slechts boeren, over hunne zaken, in deze taal te hooren spreken. En het verband der denkbeelden maakt, dat het hun vreemd en soms kluchtig luidt, wanneer zij vorstelijke personen, lieden van aanzien, enz. in dezelve hooren spreken. Shakespeare moge hier al iets vooruit hebben, omdat hij doorgaans iets gemeenzaams heeft, den mensch meer ongekleed, dan wel anderen, doet voorkomen, dit neemt de zwarigheid niet geheel weg. En een en ander stukje uit halbertsma's Lapekoer doet ons daarom meer vermaak, dan de uitnemende aanspraak van m. antonius zelve in deze vertaling. Dit alles intusschen betreft het ontwerp, en misschien zou de schrijver hetzelve zeer goed weten te verdedigen; komen wij dus tot de uitvoering. Hier nu gelooven wij den Heere posthumus geene veelvuldige kennis, vlijt en bekwaamheid te mogen betwisten. Zoo wel 's mans vooropgezondene verzen, als inzonderheid ook de zamenspraak en desgelijks de vertaling, komen ons inderdaad verdienstelijk voor. Ware bestede moeite alleen genoeg, om een werk te doen prijzen, dan behoorde 's mans lof misschien gelijk te staan met dien van menigen letterheld en man van diepe wetenschap. Wij willen echter een paar aanmerkingen maken, al ware het ook maar om te doen zien, dat de taal, waarin, en die, waaruit hier overgezet is, ons niet geheel vreemd moet geacht worden; waardoor wij immers alle bevoegdheid ter beoordeeling zouden missen. In de eerste {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, namelijk, willen wij eenige (geenszins alle) woorden en spreekwijzen opgeven, die wij op deze wijze nimmer hoorden gebruiken; schoon het daarom niet uitgemaakt is, dat zij nergens alzoo voorkomen. Rju, vrij wat, vrij veel, zagen wij nooit met zoo of veel verbonden, - jamk, dikwijls, nooit zonder bijgevoegde ontkenning (net of naat jamk) - johnmiel nooit voor avondeten, wel jimmet, - meiwitten, voor geweten, in het geheel nooit, - heeg en dreeg niet dan in zamenstelling met zitten, voor vrij en veilig, - schien alleen voor rein, nooit voor fraai. Ook zouden wij een alleen dan ien spellen, als het een getal beteekent, anders en, - en alleen oaf voor af, niet voor of, omdat men op de uitspraak en niet op de afkomst moet letten, - desgelijks opfied en niet opfet voor opgevoed, - lea in smatte, niet leed in smarte, - kroonje, niet kroone, - droktme en dergelijke zijn ons mede vreemd, behalve uit gysbert japiks. Wijders komt ien dy naat ljeuwt, voor een ongeloovïge, ons stijf voor, - zoo ook minnenijdig, - heersucht, waarom niet hjae- of hjaersucht? - voor goden zagen wij, in allen gevalle, ook liever godden, - nin ien schijnt ons min gemeenzaam dan nin biet, nin minske, enz. - bij planke mis schijnt de vergeten, - of foarballe, meest van vogel-verjagen gebruikt, voor in ballingschap zenden mag gebezigd worden, zij daargelaten. Onze tweede aanmerking is, dat shakespeare's tekst ons toeschijnt niet altijd volkomen wèl verstaan en gelukkig overgebragt te zijn. Wij willen slechts een enkel voorbeeld aanvoeren, en wel uit het allereerste tooneel van julius cesar: Engelsch. ‘Mar. You, Sir; what trade are you? Cob. Truly, Sir, in respect of a fine workman, I am but, as you would say, a cobler. Mar. But what trade art thou? Answer me directly. Cob. A trade, Sir, that I hope I may use with a save conscience; which is indeed, Sir, a mender of bad soals.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriesch. ‘Marullus. In jo, maat! wat dwaanjo? - Borg. Wrammels wier, mijn heer! ik bin bij ien fijnwirker mar, om so to sizzen, ien laper fen ade schoen.’ [NB. Deze woorden, ade schoen, konden en moesten weggelaten zijn, om het volgende.] ‘Mar. Mar wat bedrieuw hest'? Siz 't mij mar rjuechtuut. Borg. Ien bedrieuw, mijn heer! wierijn ik, so az ik hoopje, az ien eerlijk man in mei ien behâden meiwitten arbeidje mei. IJn âde earnst, mijn heer! ik bin ien helper fen sieke solen.’ - Om dit, wat bij shakespeare niet staat, nogtans eenigen zin en bedoeling te geven, merkt posthumus in eene noot aan: ‘Hij spijllet mei de klang fen de Ingelske wirden:’ [wudden?] ‘Soul, siel; in: Sole, ien schoegs sool.’ Welke aanmerking wij niet tegenspreken; maar die toch het haperende bij posthumus niet wegneemt. ‘Het geweten is een hersteller van gebrekkige zielen.’ Wat de rijmelooze, geheel naar shakespeare gevolgde maat, in dit stuk, betreft: zag men het niet aan den druk, men zou naauwelijks merken, dat dezelve bestond, en de moeite, hieraan besteed, schijnt ons dus meest verloren. Hier eindigen wij onze bedenkingen, die wij geenszins als orakelspreuken willen hebben aangemerkt, maar die wij veeleer, in alle nederigheid, den ijverigen schrijver aanbieden, met geen ander oogmerk, dan het ware en goede te bevorderen. Slechts zeer zelden nam Recensent eene proef, om in de Vriesche landtaal, hetzij dicht of ondicht, te schrijven. Doch gereedelijk houdt hij zich overtuigd, dat een werk als het onderhavige ontzaggelijk vele moeite en oplettendheid kost; en gaarne geeft hij den Heere posthumus het getuigenis van doorgaans de regte kleur en het karakter zijner tale wèl bewaard te hebben. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre en zijn Huisgezin; een Familietafereel uit de Geschiedenis der Waldenzen. Naar den vierden Druk uit het Engelsch van Mw. Grierson. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 1829. In gr. 8vo. VIII en 200 bl. f 1-80. In eenen tijd, dat het lezend Publiek zoo zeer aan geheel of ten deele verdichte verhalen gewoon is, als in den onzen, komt het er vooral op aan, uit welke bronnen deze verhalen geput zijn, en welke strekking ze hebben. Is het den Schrijver alleen te doen om de belangstelling gaande te houden en het gevoel op te wekken, dan overprikkelt hij niet zelden, en meestal zonder het zelf te willen. Menige jeugdige verbeelding brengt hoofden en harten in wanorde, en doet velen zijner lezers en lezeressen het vlugtige genot zijner aandoenlijke tafereelen, soms levenslang, met al die kwade gevolgen bekoopen, die uit het rondzwerven in eene denkbeeldige wereld voortvloeijen. Heeft hij daarentegen edeler doel; wil hij Godsdienst en zedelijkheid bevorderen, maar zonder den slag te hebben van zijne inkleeding belangwekkende te maken, dan blijft hij meestal in alledaagsche, doorgaans beuzelachtige, voorvallen en gesprekken hangen; en de meerderheid zijner lezers, aan sterker gekruid voedsel gewoon, doet het boek al geeuwende digt, zonder zich verder noch over zijn doel, noch over zijne inkleeding te bekommeren. De groote kunst ligt in het houden van den middelweg; en echte godsdienstigheid, zedelijkheid, huiselijke deugden, liefdadigheid, en alles, wat liefelijk is en wèl luidt, te doen beminnen en navolgen, door het in deszelfs eigen helder en beminnelijk licht voor te stellen, en dit te doen in zulke tafereelen, die door levendige kleuren de aandacht bestendig boeijen, zonder in het onwaarschijnlijke te vallen, of eene bonte schilderij op te hangen. Op deze kunst nu verstaat zich, dunkt ons, de Schrijfster van het voor ons liggende {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje bij uitstek. Haar hoofddoel is: de eenvoudige voortreffelijkheid van den echten Evangelischen zin, den invloed van wèl toegepaste vertrouwelijkheid met de leer des Bijbels op verstand en hart, op huiselijke en maatschappelijke betrekkingen, in voor- en tegenspoed, in kalmte en te midden der vreesselijkste vervolgingen, overtuigend voor te stellen; terwijl zij dit alles te beter wil doen uitkomen, door dat hemelsch licht te laten schijnen te midden der duisternis van domheid, bijgeloof en gewetensdwang. Wilde zij nu dit doel door middel van een verdicht, ofschoon op de Geschiedenis rustend, tafereel bereiken, dan konde zij wel op geen gelukkiger inval gekomen zijn, dan om hare hoofdpersonen te kiezen uit dat klein, maar hoogst opmerkelijk volk, hetwelk sedert Eeuwen, in de dalen van Piemont, de fakkel der reine, oorspronkelijke Evangelieleer brandende wist te houden, in spijt der schier onafgebrokene pogingen der vijanden des lichts, om dezelve door allerlei list en geweld uit te dooven. Zij leidt ons de woning van eenen dier brave en eenvoudige dalbewoners binnen, maakt ons met zijne edele gevoelens, met zijn gezin en zijne betrekkingen bekend, en laat ons eerst in hun huiselijk, ofschoon niet onvermengd, geluk eene poos tijds ons verblijden, om daarna in eene hooge mate met hen te lijden, daar zij diep deelen in de vreesselijkste angsten, verliezen, ontberingen en ellenden, hun door booze menschen om hunne onwankelbare trouw aan het geloof der vaderen aangedaan. Wij willen, met opzet, geene schets van het hier geschilderde Familietafereel geven, noch de eindelijke uitkomst mededeelen; eensdeels omdat zulke tafereelen, uit de volheid van een edel gestemd hart en eene rijke verbeelding gevloeid, en niet zelden van het welaangebragte bijwerk geene mindere schoonheid dan van het fonds der Geschiedenis ontleenende, veel door eene dorre schets verliezen; anderdeels omdat wij onzen lezers en lezeressen die soort van genoegen niet willen ontrooven, hetwelk de eerste lezing eener ingekleede geschiedenis noodzakelijk met zich brengt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij moeten daarom dan ook die weinige aanmerkingen van ondergeschikt belang terughouden, welke wij hier en daar onder het lezen maakten. Genoeg zij het, te zeggen, dat zij niets benemen aan de hooge waarde van dit boekje, hetwelk wij ruimschoots meenen te moeten aanbevelen; niet enkel omdat het belangwekkend en met ongemeen kieschen smaak geschreven is, noch zelfs alleen daarom, dat het reine huwelijks-, ouder- en kinderliefde, braafheid en gastvrijheid, met de treffendste kleuren afschildert; maar daarom inzonderheid, omdat allen, die de overtuigingsmiddelen der Roomsche kerk nog niet regt kennen mogten, ze hier als in eenen helderen spiegel mogen aanschouwen, en leeren op hunne hoede te zijn, dat hen niemand verleide, de duisternis liever te hebben dan dat Evangelisch licht, hetwelk zich hier in eenen zoo heerlijken glans vertoont, dat men niet kan nalaten het te beminnen, en door oefening in ware godsdienstigheid en reinheid des harten, in verdraagzaamheid, gepaard met standvastigheid, het dagelijks meer te volgen. Over Universiteiten en Hooger Onderwijs. (I-Vde Brief.) Te Leyden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 1828, 29. In gr. 8vo. 150 Bl. f 1-85. Ten opzigte ook van het Hooger Onderwijs heeft in velerlei strijdschriften en dagbladen meer spiegelgevecht, dan wezenlijke oorlog plaats. Art. 226 der Grondwet, zoo als hierna, hopen wij, blijken zal, meestal verkeerd opgevat, bij den verdediger zoo wel als den aanvaller, veroorzaakt, dat alles bijna schermutseling is, en wel aan dien kant, waar noch aanval noch verdediging te pas komt. De aanspraak des Konings doet op iets beslissends hopen, en maakt de belangstelling in de erbarmelijke spiegelgevechten der schrijvende strijders voor den lezer hoe langer hoe geringer. In afwachting van de eindelijke beslissing dezer hoogstbelangrijke zaak, zullen wij die schermutselingen slechts aankondigen, zonder dezelve te beoordeelen. De Brieven, die wij nu voor ons hebben, verdienen geens- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zins onder die rubriek geplaatst te worden, alzoo deze het onderwerp dieper ophalen, dan al de hurah-schreeuwers, vooral in het Zuiden. Zij zullen, ook na geëindigden strijd, hoe ook de kans uitvalle, met gretigheid en nut blijven gelezen worden. De ons onbekende schrijver toont overal zijn onderwerp meester te zijn. Nergens vindt men spoor van de minste partijzucht; maar overal dien echt liberalen geest, die wel niet voor Jan en alleman de studiën openstelt, (ook hier heeft het Odi profanum vulgus et arceo een' gezonden zin) maar die hartelijk en goed aan de onderwijskundige (?) keukenmeesters onzer dagen het bekende gezegde van horatius onder den neus houdt: O cives, cives quaerenda pecunia primum est; Virtus post nummos. Deze Brieven zijn geschreven aan een' Hoogleeraar. Dit maken wij op uit den derden Brief, bl. 13, 14. De tweede geeft hiervan ook een' wenk, bl. 32. Het eigenlijk doel vinden wij opgegeven III. bl. 33. ‘Het zijn diezelfde driften, die, over een' anderen boeg gewend, meermalen de gelijke verdeeling van bezittingen, en van wat niet al, gevergd, en, met omverwerping van het gansche maatschappelijke gebouw, doorgedrongen hebben. Bij zoodanige gevaren mag men niet zwijgen, maar moet men alle middelen bij de hand grijpen, om het kwaad te voorkomen of te stuiten: en wanneer de Commissie tot inlichting der Regering arbeidt, en, zoo als wij reden hebben om te vertrouwen, den goeden weg inslaat, geef ik mijne bedenkingen aan het publiek, of ze daar eenigen ingang mogten vinden. Gij weet, hoe groot een gedeelte onzer landgenooten slecht schrijft, maar oneindig babbelt, 't geen zij voor spreken willen doen doorgaan. Voor hen zelve wenschen wij hun beterschap; maar wij zullen niet gedoogen, dat zulk een geklap door onze volstrekte stilzwijgendheid in 't behalen der overwinning geholpen worde.’ De Punten ter overweging, van wege de Regering medegedeeld, over welker strekking 's mans gevoelen, IV. bl. 1 volgg., naar ons oordeel zeer juist is, worden even aangeroerd, niet behandeld. ‘Het zijn alleen algemeene beginselen, die mij nu moesten bezig houden, vooral in den staat van gisting en beroering, waarin veler gemoederen thans {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit stuk verkeeren. Zij zijn dan ook grootendeels ontwikkeld, omdat ik begreep, dat zij niet vreemd moesten zijn aan de beraadslagingen eener tweede Commissie, onlangs door den Koning voor het middelbaar onderwijs bijeengeroepen.’ - ‘Ik zal u nog meermalen moeten lastig vallen: want tot de Punten van overweging zelve zijn wij nog niet gekomen, veel minder tot de verschillende Consideratiën der Hoogescholen. Dit dus op een' anderen tijd.’ V. 18, 19. Wij zien alzoo nog meer te gemoet, en met wezenlijke belangstelling. Kan het zijn, dan make de schrijver wat spoed; evenwel festinet lente! De zesde Brief is ons nog niet ter hand gekomen. Met de aankondiging dezer Brieven zullen wij eene uitzondering maken, en, zoo mogelijk, elken Brief dadelijk kennelijk maken. Want het overig geschrijf is meestal het gevoelen van jan, piet en klaas, en verdient dit altijd te blijven. Doch hier vinden wij bezadigd, gegrond en verlicht oordeel, aan hetwelk alle ware Vaderlanders, zonder eenig gevaar, het hunne, bij verschil, gaarne zullen en kunnen opofferen. In deze Brieven werd gaandeweg onze belangstelling grooter. Slechts ééne aanmerking hebben wij te maken. Deze deelen wij mede, omdat meest al de schriften over het Onderwijs die aanmerking noodzakelijk maken. In al de verweerschriften, die ons onder de oogen gekomen zijn, (alles hebben wij niet gelezen, en zouden ook dit niet willen doen, al werden wij hiertoe kosteloos in de gelegenheid gesteld) wordt Art. 226 der Grondwet verkeerd opgevat. Onze schrijver ontwijkt die fout niet, en daarom zullen wij onze gedachten over dat Artikel aan het bescheiden oordeel van deskundigen onderwerpen. Het spreekt dus van zelve, dat de onderscheidene Journalisten, waar zij ook kladden, minder in aanmerking door ons genomen worden. Het opgewonden uurwerk wijst anderen iets aan, waarvan het zelf geen begrip heeft. Wanneer het van streek is, gaat het niet beter. Ieder Journalist is tegenwoordig Professor!.... Maar, ongelukkig voor hen, in Partibus. In de toepassing van dat Artikel wijkt ook onze schrijver, dunkt ons, iets van den regten weg af, wanneer hij (V. bl. 5 volgg.) de zorg der regering voor het openbaar Onderwijs aan den koning, als zoodanig, overdraagt. Behoorde dan dit Artikel niet voor te komen in het tweede Hoofdstuk der Grondwet, dat uitdrukkelijk handelt over de Magt des {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Konings, Afdeeling VI, Art. 56-70? Art. 228 maakt, even als het 226ste, onderscheid tusschen de Regering en den Koning. Dit onderscheid moet men evenwel in eene wet, en wel in eene Grondwet, niet naar de regels eener spraakkunst beoordeelen. Wat is dan Regering, onderscheiden van Koning, onder een grondwettig Bestuur? Wat anders, dan de Koning met gemeen overleg der Staten-generaal? De beide deelen worden bij het te geven verslag (Art. 226 en 228) afzonderlijk genoemd. Dit juist geeft aanleiding tot onzekerheid. Er is geene bepaling, hoe die zorg der Regering moet en zal plaats hebben. Ieder voor en tegen schrijver heeft dan ook de Grondwet in den mond, en neemt uit Art. 226 dat woord ter verklaring op zich, dat voor zijn gevoelen het scherpste wapen oplevert. Daarin zal nu worden voorzien, dat alles vastheid en zekerheid bekomt, en allerlei schreeuwers de mond wordt gesnoerd. Hierom is de wet op de drukpers, hoezeer ook anderen die strenger hadden gewenscht, voor Art. 227 van het hoogste belang. Dezelfde onbepaaldheid heerscht eveneens bij Art. 228, ten opzigte van het Armbestuur. Hoe zal men overal schreeuwen, indien niet vooraf eene wet aanwijst en regelt, hoedanig zich de Regering op dit punt gedragen zal en moet? Indien de Heeren Petitionarissen en Comp. dit hadden op het oog gehouden, zouden zij, en dan ook met meer eerbied dan zij nu hebben betoond, als bijvoegsel, naar Art. 234, eene wet hebben verlangd, bij welke alles juist en naauwkeurig bepaald werd, wat tot dit onderwerp betrekking heeft. De Koning toont de Grondwet beter te kennen, dan al die armhartige tegenstanders, die te harder schreeuwen, hoe minder zij weten. De beloofde wet op het openbaar Onderwijs is op alle adressen, petitiën en dergelijk fabrijkwerk het antwoord, onzen Koning waardig. Men vergeve ons dezen uitstap! Het kan van ons niet worden gevergd, dat wij alles opgeven, wat in deze Brieven voorkomt. Behalve dat de losse schrijftrant van brieven dit verbiedt, zoo zegt de schrijver uitdrukkelijk, III. bl. 7: ‘Doch gij zult het mij ten goede houden, dat ik mij, in dit vlugtig geschrift, minder aan eene strenge orde mijner denkbeeelden bind.’ Willen wij dus deze Brieven niet geheel uitschrijven, dan zijn wij wel gedwongen, alleen deze en gene bijzonderheid mede te deelen. Hierin hopen wij dus te werk te gaan, dat wij, naar het oordeel onzer lezers, deze Brieven, als zeer belangrijk, met grond algemeen mogen aanprijzen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds de titel wekt het vermoeden op, dat de schrijver een wezenlijk onderscheid maakt tusschen Universiteiten op zichzelve en het Hooger Onderwijs. Dit verschil is in den aard der zaak gegrond, en 's schrijvers bestendige opmerkzaamheid op hetzelve doet deze Brieven in belangrijkheid rijzen. Brief I behandelt afzonderlijk 1o het doel der Universiteiten, bl. 4-33; 2o, als tweede en ondergeschikt doel, het zoogenaamde Hooger Onderwijs. Het is noodlottig, indien alleen het woord behoefte hier alles moet regelen. ‘Waar zou dan het edele en voortreffelijke zijn?’ Behoefte leidt tot de vraag des leerlings van euclides naar geld, bij de kennis van de eerste propositie. Die bekrompenheid, met welke ons de Fransche geest - nu ja, geest! - der te zeer verfranschte Nederlanders bedreigt, wordt bl. 7-10 in hare naaktheid zoo voorgesteld, dat zelfs de voorstanders dier noodzakelijke behoefte haar niet begeeren zouden. ‘Men verlangt’ (bl. 11) ‘niet alleen, dat onze Jongelingschap onderwezen,’ (Voor de schatkist zou dit onderwijs het goedkoopst zijn. Met de stoomboot kon men het elders gaan halen. O lepidum caput, dat zulks in ernst heeft aangeraden!) ‘maar ook in vaderlandsche zeden en beginselen opgevoed worde.’ Uit de Geschiedenis wordt voorts afgeleid (bl. 11-19), dat behoefte zich eerst bij volken zoo wel als bij menschen tot het noodige alleen bepaalt; dat zij naderhand ook het aangename en streelende opneemt, naarmate de eerste ruwheid wordt afgeslepen, en beschaving zich openbaart. Hoogere behoeften, vooral door het Christendom opgewekt en gevoed, vorderen meer dan het enkel noodzakelijke. Smaak en vernuft wekken op, en bevorderen kunsten en wetenschappen. Gepast worden hier vergeleken Sparta en Athene, Rome en Griekenland. Hier gebood smaak en vernuft meer te doen, dan die noodlottige bekrompenheid van Sparta of Rome. ‘Latere tijden van vrijheid en hervorming deden betere begrippen omtrent studie en wetenschappen ontstaan.’ Vanhier de Akademiën, door richelieu en colbert gesticht; doch welke niet geheel voldeden. ‘Van uitgestrekter nut zijn in de 18de eeuw die menigvuldige Genootschappen geweest, tot beoefening en aanmoediging van allerlei wetenschappen.’ Door den vorigen Regeringsvorm der Nederlanden, hoewel men ook j. scaliger naar Leyden wist te lokken, en door verdraagzaamheid menig geleerde zijn vaderland met ons landje {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisselde, hielden de Universiteiten stand, maar als eenvoudige leerscholen voor de behoefte der maatschappij. Zelfs het Nederlandsch Instituut voorziet in die hoogere behoeften niet. ‘Twee dingen zijn er, die den burger, bij genot eener billijke vrijheid, gelukkig en welvarend maken; eigendom en beschaving van den geest. - Men behoort zich niet tevreden te stellen met wetenschappen, waarvan de toepassing tot de tegenwoordige behoefte des levens zigtbaar en voor een ieder handtastelijk is. Waar deze verzuimd worden, daar kan men zeggen, dat de regering ruw en barbaarsch is.’ De zorg der Regering moet verder gaan, of zij verzuimt haren pligt. Beschaving werkt voordeelig op vaderlandsliefde, en is nuttig ook voor anderen. ‘Haar pligt (der Regering) te dien aanzien bepaalt zich dan geenszins tot het noodige onderwijs. Zij moet veel belovende of reeds uitmuntende talenten in alle vakken van wetenschappen uitlokken en onderhouden, en verzamelingen aanschaffen van al datgene, wat tot uitbreiding en opheldering van elke studie dienen kan.’ - ‘Dit kunnen en moeten de Universiteiten te weeg brengen, welke in de eerste plaats eene verzameling moeten zijn van bedrevene en met roem bekende mannen in ieder vak,’ enz. - Het Hooger Onderwijs wordt in dezen Brief slechts aangestipt; maar bl. 34 wordt beloofd, dat onderzocht zal worden, in een' volgenden, ‘tot welk eene mate onderwijs van Universiteiten behoort gevergd te worden; welke daarvan de voordeelen zijn, zoo voor hen, die het geven, als voor hen, die het ontvangen; eindelijk, in welk verband het gesteld kan worden met de behoefte der maatschappij.’ Dezen eersten Brief hebben wij eenigzins uitvoerig medegedeeld. De overigen zullen beknopter vermeld worden. De eerste Brief openbaart den goeden en voortreffelijken geest, in welken allen zijn geschreven. Jammer, dat zij, die het hardst om verandering schreeuwen, Fransch denken, Fransch lezen en Fransch spreken! Want, al werden deze Brieven ook in de Fransche taal overgezet, de Fransche geest ontbreekt. Wat hebben zij dus met deze Brieven te maken, die voor zichzelven een Fransch Intendantschap zoeken, (wij wenschen: in Partibus!) of den zich zoo noemende weetnieten (Ignorantins) als brakken dienen? Ongelukkig, dat beide door hun geschreeuw het domme volkje op hand hebben. Met eenige verandering is op dit hoopje (ach! misschien elders den groot- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} sten hoop) toepasselijk het zeggen van terentius, Adelph. IV. 3. vs. 14-16: ‘Omnes, qui mentis sunt minus sagacis, magis sunt, nescio, quo modo, Suspiciori: ad contumeliam omnia accipiunt, magis: Propter suam ignorantiam se semper credunt negligi.’ Hoe dommer, hoe meer wantrouwende. Ziehier de bron van alle Petitiën. In den IIden Brief voldoet de schrijver aan zijne belofte, in den eersten gedaan. Bl. 4-7 wordt dit nut aangewezen voor hen, die dit onderwijs geven. Vervolgens, na regt goed bepaald te hebben, wat Hooger Onderwijs is, bl. 8-26, wijst hij aan de voordeelen van onderwijs aan de Universiteit voor hen, die geleerd wetenschappelijk onderwijs verlangen te genieten, bl. 26-35. De IIIde Brief behandelt als onderwerp de Vacantiën. Die het meest tegen de Vacantiën schreeuwen, toonen het onderscheid niet te kennen tusschen vrijstelling van onderwijs en vrijstelling van geleerde onderzoekingen. Vacare labori is geenszins de heilige ledigheid der Monniken. Wie zijnen pligt kent en gaarne vervult, houdt zich aan het esse nunquam minus otiorum, quam cum sit otiosus. Doch ook hier schreeuwen de domsten het hardst. Hetgeen de schrijver hier aanstipt, verdient alle opmerking. De IVde Brief heeft, zoo als de schrijver zegt, eene voorrede. Daaruit nemen wij dit over: ‘Nu en dan wil ik maar waarschuwen, dat zij, aan wie onze belangen zijn opgedragen, die vox populi’ (in gezelschappen en dagbladen) ‘niet voor eene vox Dei houden.’ Men beschouwt de Akademie als eene loterij, in welke men kan inleggen; ontvangt men een niet, en er komen om verschillende redenen vele nieten uit, dan schreeuwt men, dat niets deugt. De hoofdzaak in dezen Brief vinden wij bl. 9 opgegeven: ‘Wil de Regering dan beide belangen billijk behartigen, zij zie wel toe, dat men den geleerde geene te zware schatting afperse, waardoor zijn wetenschappelijk vermogen bezwaard, zijne vruchtbare nijverheid belemmerd, en den Staat eerst een gering, en daarna geheel geen voordeel bezorgd wordt; men wachte zich, de hen met gouden eijeren te slagten. Ziehier, op welk eene wijze de gronden op {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} te sporen zijn, waarop men bepalingen en reglementen te dien aanzien moet vestigen.’ Dit wordt vooral toegepast op het geschreeuw van hen, die met meerderen spoed en met mindere kosten het hoogste lot van de Akademie wenschen te ontvangen. Voor looden verstanden is de Akademische stoomvaart wel de ongeschiktste. Zulk lood wil men doen vliegen, en wel - door het maken van spoed en het verminderen van kosten! O lepida capita! De Vde Brief is tegen de schreeuwers om Emancipatie van het Onderwijs gerigt. ‘Er zijn eenige razende Roelanden opgestaan, die ik weet niet wat voor spoken aanwezen, waartegen zij dapper begonnen te vechten en te schreeuwen, zoodat er ons het hoofd van omliep.’ Regt hartig en hartelijk is 's mans toespraak aan die dwergjes onzer dagen, die met hunne onreine handen het schoonste onderwerp bezoedelen, en naar hun miniatuurvernuft, indien het nog maar vernuft is, datgene hervormen willen, waarvan zij, als Fransche apen, bij elk woord laten zien geen juist, ja geen denkbeeld te hebben. ‘Maar onderzoeken wij onpartijdig, hoe ver zich dat regt’ (des Konings, dat deze Pygmeën hem willen betwisten) ‘uitstrekt, en of er gegronde klagten gehoord worden tegen deszelfs toepassing in het stuk van onderwijs.’ Hier zou de schrijver nog beter geslaagd zijn, indien hij Art. 226 naauwkeuriger, dan door hem nu is geschied, had gadegeslagen. Evenwel zegt hij genoeg, om zulken den mond te snoeren, die niet als kwade jongens hun stuk volhouden, al gevoelen zij het volkomen mis te hebben. ‘Ik laat’ (bl. 15) ‘den Heer sasse van ijsselt daar, die beter gedaan had, wanneer hij in de Kamer gezegd had: “Mijn lieve Edelmogende Heeren! gij weet, dat ik nog al dikwijls meêpraat over dingen, daar ik weinig verstand van heb: maar het onderwijs.... gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat is Arabisch voor mij. Ik ben anders voor geen klein geruchtje vervaard, maar dit is mij te hoog, en dan denk ik om den aap, die in den boom klimt.” Hoe velen zijn er, die naar waarheid niets anders kunnen, en daarom ook gulweg niets anders moesten zeggen! Het zou hun tot eer strekken, hierin hunne onkunde te belijden, al ware het, dat anderen, die nog dommer zijn dan zij, hen voor Professors in superlativo (hooger kan het toch niet) hielden. Sed haec hactenus. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief over de Wetten op het lager Onderwijs, aan den Heer J. Corver Hooft, bij zijne benoeming tot Voorzitter der Tweede Kamer der Staten-Generaal, door P. de Raadt. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1829. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-50. De menigvuldige Petitiën, wier apocryfe afkomst telkens meer aan het licht zal komen, hebben vooral dit nadeel gesticht, dat zij, die het vaderlijk toezigt van onze regtvaardige Regering naar waarde weten te schatten, bevreesd zijn voor geheel of gedeeltelijk verlies van de nooit genoeg te waarderen voorregten, welke een groot gedeelte der Nederlanders sedert vele jaren, door vrij maar niet bandeloos onderwijs, volop heeft mogen genieten. De Heer de raadt schijnt beducht te zijn, of geweest te zijn, dat de Petitiën aan alles den bodem zouden inslaan. Die vrees is tamelijk ongegrond. Wanneer vrijheid van onderwijs verleend wordt, hebben de betergezinden immers ook vrijheid, om hunne oogen te gebruiken en te oefenen, zonder die op bevel van een Petitiemaker te moeten sluiten. Het is wel zoo, dat de Petitiemakers, wel te onderscheiden van de Petitieteekenaars, met het verzoek om vrijheid voor allen, niets anders bedoelen, dan vrijheid, om duisternis of ultra-licht, voor goede oogen even nadeelig, voor te staan, en daarbij voor zichzelven het meest wel te varen. Doch die Petitiemakers kunnen niet gemakkelijk ons uit onderwijs doen lezen gemaal, en tot het maken en doordrijven van wetten op dit punt hebben zij noch last noch gelegenheid. De Heer de raadt moest reeds door de Aanspraak des Konings zijn gerustgesteld, waarin vastheid beloofd werd voor de milde beginselen, naar welke zich dit onderwijs rigten moet. Hoe is het mogelijk, dat hij nu het lager onderwijs, als wel en wettig eigendom van onzen landaard, beschermen wil? Men moet niet schreeuwen vóór dat men geslagen wordt. Of is hij bevreesd voor onzen Koning, dat hij aan zulken, die hard en onophoudelijk schreeuwen zonder ooit iets bewezen te hebben, Octrooi verleenen zal, om, terwijl zij zelve verkiezen aan den leiband te loopen van........, ook anderen te dwingen tot het aantrekken van hunne kinderschoenen? Het Ontwerp van Wet op het lager Onderwijs, bij Koninklijke boodschap den 26 November aan de Tweede Kamer aangebo- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den (*), heeft hem van die vrees nu zekerlijk geheel verlost. Zijn brief, geteekend October 1829, komt niet enkel na Posttijd, maar zelfs veel te laat. Deze brief schijnt ons evenzeer toe aan verkeerd adres besteld te zijn. Corver hooft heeft voor zich dien brief, vooral nu, niet noodig, en als Voorzitter der Tweede Kamer zal hij voor denzelven geen plaatsje vinden op de Griffie. Nu, dat beteekent ook weinig, nadat de vreemde Heer fontan, wij wenschen voor altijd, daar met zijn kostelijk geschrijf is nedergelegd. Het komt ons voor, dat deze na den maaltijd aangeboden mostaard voor onze lezers weinig waarde heeft. Daarom zeggen wij nu liefst niets, dan dat wij dezen brief wenschen nedergelegd te zien.... Waar? - Dit is ons om het even, als maar de Dompers en de Illuminaten (het gaat nooit goed, als deze heeren ééne lijn trekken) hierdoor in staat worden gesteld, om denzelven in te zien. Dan zullen deze heeren, als zij willen, zien, dat het lager onderwijs, ook met het noodige toezigt van onze Regering, een wel en wettig en genoegzaam beveiligd eigendom is, hetwelk zij allen pro virili beschermen willen, die door langdurig gebruik van deze hunne bezitting ten minste die geleerd hebben, dat het beter is, iets zelf te weten, dan hun te moeten gelooven, die van vele dingen niets of zeer weinig weten. Nieuwe Gedichten. II Deelen. Door H. Tollens, C.z. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1829. In gr. 8vo. f 7-20. Tollens wordt als Dichter, sedert jaren herwaarts, bij ons Nederlanders zoo zeer vereerd en bemind, dat Gedichten, van hem afkomstig, inderdaad geene aanprijzing behoeven. Van de hier aangekondigde Nieuwe Gedichten ziet het eerste Deel dan ook reeds den tweeden druk. Waartoe zal zich dan onze beoordeeling bepalen? Tot het opzoeken en aanwijzen van gebreken alleen? Doch dit is eene moeijelijke taak: want dan moet men toch eerst de gebreken weten te vinden. Voor zoo verre de poging daartoe gelukken mogt, zou de oogst inderdaad gering, en de beoordeeling bijster kort moeten uitvallen..... Maar eene opgaaf der schoone plaat- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} sen? Die te doen, is zeker aangenamer, dan alleen de zwakke plaatsen uit te kiezen; maar hij, die alle schoonheden wilde doen opmerken, zou een goed deel der beide bundels moeten uitschrijven. De steller van deze Recensie zal dus slechts aanteekenen, wat hem onder de lezing meer bijzonder trof, en, voor zoo verre hij hier of daar eenige zwarigheid ontmoet, die gulhartig mededeelen. De rij der Gedichten wordt in het eerste Deel geopend met den stouten Feestzang op het huwelijk van onzen Kroonprins. Van de vreugde over de overwinning bij Waterloo, de voormalige betrekkingen van Rusland en Nederland onderling, en de schitterende verdiensten van den Kroonprins, welke hem de hand van de Russische Prinses overwaardig maken, wordt gelukkig partij getrokken. Ook het wonderbare wordt met smaak en waardigheid bijgebragt. Uitnemend gepast bij het huwelijk van den Protestantschen Kroonprins met de Griekschgezinde Vorstin zijn deze woorden van den toen nog Roomsch-Katholijken tollens (bl. 21): Geen onderlinge min, 't regtschapen hart zoo waard, Wordt pijnlijk meer gesmoord door afstand en door aard'. Geen diepgedolven gracht noch hooge bouw van muren, Die staten scheidt van één en buren van geburen, Wijst meer de grenzen aan, met lang verjaard gezag, Hoe ver de broedermin der menschen reiken mag; Geen nooit verzoend geschil van twistende outertolken Schiet meer zijn banvloek uit, voortaan de spot der volken, Noch wroet de kloof weêr op, die, uit den zwarten schoot Des afgronds, veete en wrok op 't lijdend menschdom goot; Neen, door den eigen God, wat namen ook Hem noemen, Die 't Noorden kleedt in sneeuw en 't Zuiden tooit met bloemen, Die geen gebed verstoot, naar welk een leer gedaan, Is Annaas eed gehoord en Willems eed verstaan. Welgekozen is ook de tegenstelling van het huwelijk van onzen Kroonprins met dat van napoleon en maria louisa; doch de bewerking is minder gelukkig, omdat tollens te veel in dien toon van bilderdijk vervallen is, die de minste navolging verdient, b.v. (bl. 23): Het misdrijf zat in eere en op den troon gevest, Toen 't heilloos monster, uit zijn gruwlenbroedend nest, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Met onbeschaamd geweld, dat niets te heilig keurde, Een koninklijke maagd van 't vaderharte scheurde; Toen hij van 't schendig bed, losbandig uitgespat, De deelgenoot versineet, die hem verheven had, En, van het gift verhit, dat in zijne aders woelde, Aan 't Oostenrijksche bloed zijn duivlenwellust koelde; Toen hij Gods priester zelv', in nooitgehoorden trots, Dorst dagen voor zijn troon, den Stedehouder Gods! En de onbevlekte tong, van 't zuiver hart geweken, Bij 't helverheugend feest den zegen dwong te spreken. Rien n'est beau que le vrai. Napoleon was een heerschzuchtig en veroverend dwingeland, gelijk alexander de groote en julius cesar; maar een monster, gelijk de neroos, de caligulaas, de Dom miguels, was hij niet. Onbeschaamd geweld heeft hij aan maria louisa niet gepleegd: hij heeft, volgens gesloten overeenkomst, haar getrouwd, en zij was er uitnemend mede in haren schik; ook hebben beiden elkander, op hunne wijze, teeder bemind. Josephine bleef zijne welmeenende vriendin en raadgeefster: en dat hij, als Gallicaanschgezind Keizer der Franschen, zijn huwelijk te Parijs, en niet te Rome, door den Paus liet inzegenen, welken hij slechts als oppersten Bisschop, maar niet als Stedehouder van God eerbiedigde, daarin had hij grootelijks gelijk. De Wapenkreet, in Maart 1815, is in den echten toon voor het oogenblik; men leest het stuk nog met genoegen: hier zijn de scheldwoorden op napoleon op de regte plaats. Het Krijgslied, in Maart 1815, is vooral niet minder; het bezit bovendien de verdienste van gezongen te kunnen worden op de wijs van Wilhelmus van Nassouwen, en dingt met bellamy's Kaperslied om den voorrang. Vaderlandsliefde is naïf, krachtig en treffend, geheel in den eigen trant van tollens. Hetzelfde zij gezegd van de vaderlandsche Romance Jan Harink. In het Kerkgebouw voelt de Dichter zich met de menschen verzoend: dáár verdwijnt het verschil der standen; dáár zijn allen gelijk; Koning en onderdaan knielen er voor éénen God, den Vader van allen, en alle menschen erkennen er broeders te zijn van elkander. De Moeder aan haren Zuigeling spreekt hartetaal en waarheid. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem wat in mijn aders vliet: Koningskindren hebben 't niet. Ziedaar het slot van dit lieve gedicht. De dag van morgen behelst ware levenswijsheid in echte poëzij. Mijne Vrienden. Ja, juist! zóó moeten zij wezen, onze vrienden ook, gul en openhartig; en drinkt men eens een teugje te meer, zonder daarom een zwijn te worden, dat is geen schande. Die levenslust en vreugde mint, Waarachtig, is een menschenvrind. Maar nu gaat het weêr op eene andere vois. Het dichterlijk Geluk is een hooggestemde Lierzang, zonder platbeid en zonder gezwollenheid. Men vergunne ons twee prozaïsche aanmerkingen. Vooreerst: Bestaat er geschiedkundig bewijs, dat homerus, behoeftig, blind, verkleumd, verbleekt, en met lompen om de naakte leden, eene aalmoes voor zijne nooddruft smeeken moest? En ten tweéde: Al is klinkende munt, in 't afgetrokkene beschouwd, slechts verblindend slijk; zoo als het thans op de wereld geschapen staat, kan men zonder dat verblindend slijk geen broodje bij den bakker koopen. Als een Dichter geen eten heeft, moet hij van honger sterven; en als hij dood is, kan hij geen verzen meer maken, althans hier op aarde. Wij willen alleen te kennen geven, dat men met die grootschklinkende scheldwoorden op de prozaïsche geluksgoederen van dit leven niet te veel schermen moet, en zeggen dit niet ten behoeve van tollens, maar van zijne jeugdige navolgers. Meizang. ‘De Mei wordt welkom gegroet. Het laatste vlokje sneeuw versmelt op hare komst, indien het nog ergens zich verschuilen mogt; maar reeds is er een vlokje sneeuw op des Dichters hairen gevallen, dat zij niet ontdooijen kan. elk jaar zal zij meer zulke vlokjes vinden; met der tijd ziet zij het hoofd des Dichters wit besneeuwd, en hemzelven van koude stram gevroren. Eindelijk vindt zij hem verstijfd in het graf liggen slapen. O! mogt dit zoo niet zijn! Mogt de Mei hem altijd in leven vinden, en zelve ten laatste zijne oogen luiken!’ Zoo wenscht het de Dichter. Wel nu, het zij zoo; maar dan toch nog niet spoedig! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Spaansche Broeders voor Haarlem. Eene echt liberale Romance. Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Dit meesterstuk is zoo algemeen bekend, dat het overtollig is, er iets van te zeggen. Het Gezang op het lengen der dagen bezit eene gelukkige opklimming van het naïve tot het ernstig verhevene. Dirk Willemsz van Asperen is een treffend verhaal uit het Martelaarsboek der Doopsgezinden. Treffend is het bij tollens inzonderheid, door de tegenstelling van den menschlievenden ketter tegen den schijnvromen wacht, die zijnen redder in de handen van deszelfs beulen weder overlevert. De ketter van Asperen werd dan ook onthoofd, en men zong er een Te Deum op. Maar God, met zoo veel wee begaan, Nam de offers van dien dag niet aan. Bij mijn Gades jongste bevalling is gelijk men dat van tollens gewoon is. Wij weten geene betere lofspraak. De Lijkzang op Borger bezit vele schoonheden; doch de Dichter was daar zoo niet op zijn eigen grondgebied. Het Mededoogen bezit veel meer innerlijke waarde. Het is het hart, geenszins de daad in 't afgetrokkene, dat bij God in aanmerking komt. Een landheer zendt van zijnen overvloedigen maaltijd een deel, met nog een handvol gouds er bij, aan een' armen kranke. Een behoeftige brengt den zieke een nap met melk, en weent, omdat hij niet dan tranen heeft in plaats van geld, om daarvan weldadigheid te bewijzen. Maar het offer van den behoeftige is grooter dan dat van den rijke. Wie denkt hier niet aan de arme weduwe, die haren penning in de offerkist wierp? In het Zomerliedje verheugt zich de Dichter vooral daarom, dat de armen aan de zomervreugd zoo veel deel hebben als de rijken. Lieven Heere van Zierikzee wordt naar verdienste vereeuwigd. Aan de Maan mist dat kwijnende en teedere, hetwelk feith aan dat onderwerp zou gegeven hebben. In plaats daarvan hebben wij eene volgehouden tegenstelling met de zon, die bij het slot gelukkig als een beeld van Gods grootheid, de maan daarentegen als een beeld Zijner liefde beschouwd wordt. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mijne Dichtkunst verklaart tollens er roem op te dragen, dat hij alles aan de Natuur, niets aan Grieksche en Latijnsche Dichters te danken heeft. Maar de Heer tollens leest en vertaalt toch Engelsche, Fransche en Duitsche Dichters, zonder daarbij zijne oorspronkelijkheid te verliezen: de kennis der oude Klassieken zou hem dus vooral niet hebben benadeeld. Heeft de beoefening der levende talen, en de bekendheid met onze eigene letterkunde, tot de ontwikkeling van zijnen voortreffelijken aanleg medegewerkt, dan zouden de Grieksche en Latijnsche Dichters hem almede, ja bij uitnemendheid, hiertoe behulpzaam hebben kunnen zijn. De tegenstelling tusschen de Natuur en de oude Klassieken is dus, onpartijdig gesproken, ontbloot van kracht en waarheid. En zoo zijn wij dan tot het tweede Deel dezer Gedichten genaderd. Hier ontmoeten wij eerst de Verovering van Damiate. Met achterlating van zoodanige aanmerkingen, omtrent het gerekte van het stuk b.v. enz., als aan den Dichter reeds van elders bekend zullen zijn, kiezen wij liever eenige andere oogpunten. - Stout, krachtig en natuurlijk is de toon van dit stuk. Even als in de Overwintering op Nova Zembla, is ook hier niet zelden de strijd tusschen de maat der volzinnen en die van het vers gelukkig ingevoerd, b.v. op bl. 7, afgedeeld naar de maat der volzinnen. Het voórbeeld schókt hem uit den slúimer. Mánnen, knápen, bestórmen kúst en kaái | en zwieren krúis en wápen, en wérpen, dróm aan dróm, | met júilend krijgsmisbaár, zich op hun bódems néêr, | om aándeel in 't gevaár. De mágt verléngt zich en verbreédt zich. Tuíg en doéken verwárren 't scheémrend oóg, | dat eínde er aan wil zoéken: 't is onafziénbaar. Graáuw gescháduwd | is het stránd | en klíp en kríjtberg, van de zéilen en het wánt. De dékken kriélen van de kóppen. Reé en stroómen zijn overzaáid met vólk. De tógt wordt aángenomen; de vloót ontwíkkelt en verdúnt zich, kiest haar spoór, en Wíllem, Hóllands Graáf, | zéilt als haar leídsman voór. De belangstelling wordt niet weinig gaande gehouden, bl. 11-14, door de daar voorkomende gesprekken over en schilderingen van de geschiedenis der Kruistogten. Daarop volgt de verschijning van sint joris aan Graaf willem in den {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} droom, waardoor de laatste zich voelt aangemaand, om Damiate te winneh, en uit Egypte naar Palestina te trekken. Nu vinden wij het beleg van Damiate naar het leven geteekend, en de verovering der stad, met de roerende Episode van Henrico en Blanco er tusschen gevlochten. Hoe was dat avontuur? - Lezers! koopt het boek, en gij zult het weten. De Avondmijmering is eene regte Confession, gelijk rousseau zou zeggen, die den Heere tollens eere doet. Met rugzigt op de gedichten, welke tot heden toe aan zijne pen ontvloeid zijn, roept hij uit: Wat nog meer - wat anders nog Wrocht mijn dichtgeest uit? Dát zijn al uw noten toch, Laaggestemde luit! Daartoe was die hooger drift, Dat ondoofbaar vuur, Dat gevoel, te rijk een gift, Mij verkwist, natuur! Men houde het bovenstaande toch voor geene geveinsde nederigheid, en nog minder voor grootspraak. Neen! tollens gevoelt het. In andere omstandigheden zou hij onze virgilius, gelijk bilderdijk onze milton en feith onze tasso, hebben kunnen zijn. De moederlievende Jongeling van Westzanen ontvangt, in een verhaal zijner edele daad, de verdiende hulde. Aardsgezindheid. Wie kent dit lieve stukje van den beminnelijken Dichter niet? In een ander Maandwerk heeft een Recensent het geheel en al overgeschreven. Pelgrim van ter Leede, Volkssprookje van 1304, is in den echten toon der Legende. De Geloofsbelijdenis van tollens is die van alle weldenkenden. Het Zomerochtendliedje zal ieder gaarne medezingen, en alle dichterlijk gestemde kooplieden, regtsgeleerden en zaakverzorgers zullen Amen zeggen op het slot. Het Te Deum Laudamus in 's Hertogenbosch kan door geen vrijheidlievend Vaderlander met koelheid gelezen worden. Men zong Te Deum op den moord, aan willem den eersten gepleegd! Maar zie! middelerwijl slaat de bliksen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} in den toren der kerk, en alle andere gebouwen bleven onbeschadigd. Voorwaar, dat was de hand van God, Die met den bliksem schreef, Wat gruwel Hem het heilloos rot In 't vlekloos oog bedreef, Toen 't lofgezang ten hemel zond Voor 't euvel, dat de hel bestond. Klara en Ewoud is een naar het leven geschilderd tafereel van eenen watersnood in Gelderland. Eene vrouw drijft met haren zuigeling op een vlot. Moeder en kind worden gered; maar den man en vader vermist men. De moeder, Klara natuurlijk, heeft geen vreugde in haar leven meer; haar kind is haar eenige troost. Inmiddels begint de winter te wijken; maar nog eenmaal verheft zich de storm. Eene nieuwe en geweldige doorbraak ontstaat. Alles vlugt. Ook de vrouw met het kind. Zij worden, met meerdere vlugtelingen, in een ander dorp opgenomen in eene hut. zij verhaalt den Dorppredikant hare geschiedenis, hare liefde voor, haar gesloten huwelijk met Ewoud; hoe zij hem bij den eersten watersnood verloren heeft, en vreest, dat hij omgekomen is. Klara zocht ook troost in den Godsdienst, en begeeft zich den volgenden zondag naar de kerk. Toen het nagebed ten einde was, alvorens de gemeente de godsdienstoefening met gezang zou besluiten, noodigt de Leeraar ieder uit, die iets van Ewoud mogt te weten komen, om aan dezen kennis te geven van het tegenwoordig verblijf zijner echtgenoote. Op ééns dringt iemand de kerk in; de vreemdeling en Klara geven een' gil, enz. Het is Ewoud!.... De Dichter plaatst ons dus aanstonds midden op het tooneel van de ramp, houdt onze belangstelling gaande, treft ons hart, bevredigt onze nieuwsgierigheid, en doet ons juichen bij het einde Zomeravondliedje en Nanning Kopperszoon te Hoorn zijn weder elk schoon in zijne soort. Aan Mr. Hugo Beijerman is een Horatiaansche Lierzang. Maar tollens heeft alles aan de natuur te danken? Goed! maar heeft hij dan nooit navolgingen door bilderdijk en van hall gelezen? - Horatius rekende het niet beneden zich, te dichten in den geest van pindarus, alcéus en sappho. Waarom zou een Nederlander, behoudens eigen oorspronkelijkheid, geen vers mogen maken in den toon van horatius? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De Feestzang op de Uitvinding der Boekdrukkunst is een meesterstuk in den Dithyrambischen trant; b.v. bl. 152: En de Engel der aarde, gevlugt naar den hoogen Om 't woeden der hel, Ontving, voor den zetel der Godheid gebogen, Het heilig bevel. Hij greep uit de glansen, die rondom hem schenen, Een sprankel van vuur, En roeide langs stelsels en sferen zich henen In lager azuur. Hij naderde de aarde, van nevels omvangen, Al digter, al meer, Maar bleef op de wieken in twijfeling hangen, En staarde ter neêr. Daar zag hij het weemlen der staten, der landen, Der volken in 't rond, En zocht voor den luister, vertrouwd in zijn handen, Den waardigsten grond. Daar zag hij een plekje, gering en vergeten, Het diepst aan zijn voet, Maar dat eens de parel der wereld zou heeten, Gevischt uit den vloed: Daar rept hij weêr lager de klapprende veder, Dat plekjen in 't oog, En schiet uit de verte den luister ter neder, De vonk van omhoog. En ijlings, daar breekt zich door nevels en wolken, Met vlammenden gloor, Die straal van den hemel, dat licht voor de volken, Tot Nederland door. En, peinzend verloren in 't suizen der blaadren, (Zoo meldt het de maar') Wordt Koster den invloed der Godheid in 't naadren Des luisters gewaar: Hij voelt haar, ontvangt haar; zij stroomt hem in de aadren: De Drukkunst is daar. Geluk en Deugd vereenigt, op eene heerlijke wijze, beeldrijke Poëzij met Beoefenende Wijsbegeerte. Doch waarom spreekt de Dichter, bl. 173 en 174, van den Wellust steeds in het mannelijk geslacht? Immers, al is de Min, als woord {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, vrouwelijk; wanneer men Amor wil aanduiden, zegt men zeer goed: Ik zag de looze Min. Hij trad mijn kamer in, Met pijl en boog gewapend, enz. En nu! Bl. 170 zegt de jongeling bij tollens: Dan eindlijk - neen, in voller glans Verscheen mij nooit het beeld! (des Geluks) Dan was alleen een rozenkrans Door 't golvend hair gespeeld; De lok hing neêr op de open borst, Met enkel gaas beplooid; En - welk een wensch ik smeden dorst... Mijn lippen! zegt het nooit! En daarop antwoordt de grijsaard, sprekende van het droombeeld des Geluks in de gestalte der Wellust (want ook het woord is liever vrouwelijk): Dat was de Wellust. - Vlugt hem! vlugt! Verstrikkend is zijn pronk; Verpestend is zijn ademzucht, En moordend ieder lonk, enz. Dat is nu immers te gelijk antigrammaticaal, antipoëtisch en antimoreel? Winteravondliedje, de vaderlandsche Weezen, Avondgodsdienst, en aan een Vogel, zijn allen juweeltjes. Avondgodsdienst inzonderheid is verheven en roerend, hooge en edele poëzij. Met eenige plaatsen uit dit lied besluiten wij deze beoordeeling, die langer is uitgevallen, dan wij vooraf hadden kunnen vermoeden. Tot de aarde sprekende, zegt de Dichter: Ja, ploftet ge uit het groot heelal, Wat schade wrocht ge door uw val? Wat ledig zou het krijgen? 't Was als liet ginds het statig bosch Een enkel dorrend blaadje los Van al zijn duizend twijgen. En aldus besluit de Dichter: Gij, zonnen aan d' azuren trans! Die liefde tintelt in uw glans; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij waakt er als wij slapen. Die liefde schiep natuur zoo schoon: Geen enkele almagt op den troon Had haar zoo schoon geschapen. Neem, Almagt, Liefde! neem het lied, Den lofzang van het stof en 't niet: Gij sluit er 't oor voor open! Rol, zee van zonnen! drijf daarheen! Wij siddren niet bij 't wonder, neen! Wij bidden en wij hopen. Nederlandsche Muzen-Almanak. 1830. XIIde Jaar. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel Jun. f 3-50. Almanak voor het Schoone en Goede. 1830. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. Almanak voor Blijgeestigen. Vde Jaar. 1830. Te Brussel, bij J. Sacré. f :60. Almanak, het Vaderland gewijd. 1830. Iste Jaargang. Te Utrccht, bij N. van der Monde. f :-60. Almanak voor de Jeugd. 1830. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f :-90. Nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken, of Almanak. 1830. Door A. Hazelhoff. XVIIIde Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f :-25. De vorige jaargangen, vooral van den Nederlandschen Muzen-Almanak, hebben wij in dit Tijdschrift meer uitvoerig beoordeeld, dewijl wij ons in den beginne gevleid hadden met de hoop van in dit lieve boekje allengskens een Pan Poeticon Belgicon in miniatuur te zullen aanschouwen; en, schoon wij met ieder jaar zagen, dat deze hoop zich eer verminderde dan bevestigde, bleven wij toch altijd aan dit lievelingsdenkbeeld hangen, dat in vele opzigten zoo waardig is om verwezenlijkt te worden. Doch thans, na een dozijn jaren gewacht te hebben, geven wij eindelijk den moed op, en moeten ons, tot ons leedwezen, overtuigd houden, dat {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het even onmogelijk is, om het geheele heirleger onzer Dichters en Verzenmakers onder ééne banier te vereenigen, als om jaarlijks zelfs een klein zakboekje slechts met puikjuweeltjes en kabinetstukjes te vullen. Dat kleine getal onzer Zangers, wier dichtvruchten altijd met den stempel van het genie gemerkt zijn, is gedeeltelijk te traag, gedeeltelijk te hooggevoelend, en werpt meestal slechts eenige afgevallene broodkruimels op de tafel, door Mercurius immerzeel aangeregt; en dat groote getal onzer Dichtertjes, die met elkander harddraven om de eer, wie toch het eerst zijnen geheelen dichtprovland aan den Restaurateur der Nederlandsche Muzen tot uitkiezing en fausing zal toezenden, is te lastig en indringend, om het zich van het lijf te kunnen houden; de goeden komen te schaars, en, daar zij zóó schaars komen, is er geen ander redmiddel op, dan dat de middelmatigen, om van geene ergeren te spreken, te dikwijls en te veel optreden. Hinc illae Lacrymae, et hinc dat wij voor dit jaar den Nederlander eens met een paar van zijne broeders in dezelfde aankondiging zullen begrijpen en in het algemeene gelid doen optreden. 1o. De Nederlandsche Muzen-Almanak is dit jaar eens regt gelukkig met zijne gravures; zoo wel teekenpen als graveerstift overtreffen verre hetgeen zij ons vroeger leverden. Jammer slechts, dat de sprekend gelijkende Improvisateur w. de clercq geen' nevenman heeft, die hem een weinig gezelschap kan houden. Dit gemis spruit zekerlijk niet daaruit voort, dat er gebrek is aan verdienstelijke Zangers, die, schoon niet voor de vuist dichtende, echter gerust aan zijne zijde mogten staan. Waarom niet Mevr. bilderdijk, withuys, van lennep, of, indien hij er toe overgehaald kon worden, immerzeel zelf? - Maar waarlijk, het uiterlijke leidt ons te ver af van het innerlijke, en de tijd is kort en de ruimte kostbaar. Een aantal Dichters van grooteren en kleineren naam leverden, als naar gewoonte, hunne bijdragen. Onder de voortreffelijkste rekenen wij, Grondregelen van bilderdijk, welke ons veel beter bevielen dan zijn Verjaargroet voor mijne Egade. een gelegenheidsgedicht, gelijk wij er reeds zoo tallooze van hem bezitten; De School der Menschen, door tollens, eenvoudig en toch diep wijsgeerig; Aan eene Moeder, door Vrouwe k.w. bilderdijk, een stukje, dat slechts door eene moeder kon vervaardigd worden, en dit is de grootste losspraak {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} op hetzelve; Ontschuldiging, door c.g. withuys, een model van dichterlijke uitdrukking; Karel de Stoute aan Adolf van Egmond, door van halmael, krachtig en vol merg en pit; Onafhankelijkheid des Dichters, door boxman, vol vuur en besef van de hooge roeping des Poëets; de stukjes van immerzeel, robidé van der aa en wiselius. Onder diegene, op welke wij nog al eenige aanmerkingen zouden kunnen maken, beviel ons echter uitstekend de Prometheus van van der hoop, juist niet om de overbrenging van het beeld, welke wij overdreven en gebrekkig vinden, en nog minder om de heuvelschalmen op bl. 111, of de daar geenszins te pas komende Eris op bl. 114, maar om de echt dichterlijke beschrijvingen, den rassen gang en de stoute vlugt, die in hem eenen uitmuntenden Lierdichter beloven. Ook Thor de Slangenvisscher van staring, een zonderling stukje uit de Noordsche fabelkunde in zonderlingen trant; Geertruida van Wart, door sifflé, in zes zangen, die echter kort zijn; Leven, door e.j. potgieter; De Brandstichters, door v.o. bruyn; Levensvreugde, door van den broek; De Paauw te Paderborn, door warnsinck; de Afscheidgroet van ijntema, het Meilied van brester, en De Beklagenswaardigste (nameloos) verdienen dubbel hunne plaats. Van de overige stukjes, het zij ze dan met groote of kleine, bekende of onbekende namen onderteekend zijn, achten wij het genoeg gezegd, dat zij hunne plaats niet ontsieren (men weet, wat dit in den stijl eens beleefden Recensents zeggen wil), een paar misschien uitgezonderd, die wij, om vrede te houden, niet zullen noemen. Korte Levensberigten van sedert 1819 ontslapene Dichters, als j.c. pruimers, j.c. cleve, r.h. arntzenius, l. rietberg en j.l. nierstrasz, verhoogen, even als twee facsimile's van kleine versjes van tollens en loots, de waarde van dit keurig uitgevoerde bundeltje. 2o. Door den Weleerw. swart aan het Schoone en Goede toegewijd, beantwoordt ieder jaar meer aan het uithangbord, dat het heeft uitgestoken. Bevielen ons voorheen de in hetzelve opgenomene prozastukjes wel eens minder, thans verdienen deze gelijken lof met het poëtisch gedeelte. Vooral behaagde ons het uitgebreidste, De Minnezangster getiteld, een Geldersch tafereel uit het midden der 14de eeuw, door p. louwerse, in hetwelk zich eene getrouwe inacht- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} neming des costuums (de eerste regels op bl. 115 uitgezonderd) vereenigt met levendigheid en belangrijkheid des verhaals. De dichterlijke bijdragen bestaan uit twee lieve versjes van loots, vrij wat verdienstelijker dan die in den Muzen-Almanak, welke wij daarom ook slechts onder de ongenoemde hebben laten rusten; eene eenvoudige en toch het innigste gevoel aansprekende navolging van claudius door tollens; een huwelijkslied van sifflé; kleine stukjes van van den broek, boxman, robidé van der aa, p. moens en van walré; eene treffende Romance van staring in echt dichterlijken trant, en een alleraardigst luimig stukje van withuys, wiens lier even goed op elken verschillenden zangtoon schijnt te kunnen gesteld worden. De Redacteur verdient den dank des publieks voor de kieschheid en het smaakvolle zijner keuze; oneindig beter is het, goed van weinigen, dan middelmatig van velen; en het ware te wenschen, dat andere verzamelaars in dit opzigt bij hem ter schole gingen. Ook de plaatjes zijn allerliefst, en behoeven voor geene andere onder te doen; terwijl een keurig portret van de achtingwaardige elizabeth fry, die edele Engelsche vrouw, welke zoo vele diepgevallene vrouwelijke schepsels op het spoor der deugd terugbragt, tot geen gering sieraad strekt voor dit jaarboekje. 3o. En wat zullen wij thans van den goedkoopen Almanak, van onzen blijgeestigen Broeder uit Brussel, zeggen? Ach, waren zij daar allen zoo welgezind, zoo bedaard en bescheiden, zoo echt Nederlandsch, zonder slaafschheid en overdrijving, als hij; wat zouden alle goede burgers juichen, en uitrakatholieke en hyperliberale Courantiers weeklagen! Het proza is wel juist van geene groote beteekenis, ofschoon het door de middelklasse (en voor dezelve is deze Almanak meer bijzonder bestemd) nog al doorgaans met belangstelling zal gelezen worden (het p..serige Manneken Pis kon echter wel wat kiescher behandeld zijn); maar onder de versjes vindt men er regt lieve en treffende, zoo wel van Noord- als Zuid-Nederlandsche Zangers. Er is ook hier wel wat kaf onder het koorn; maar waarlijk, het zoude niet beleefd van ons zijn, hier te willen ziften en wannen, waar ons zoo veel goeds voor zoo weinig gelds wordt aangeboden. Sacre ga voort met op zulk eene gepaste en ongezochte wijze het meerdertal der Vlamingen en Brabanders smaak te doen krijgen voor het lezen eener taal, welke zij {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van jongs af in hunne huisgezinnen gewoon zijn te spreken; en de eenvondige Boekdrukker zal zich meer verdienstelijk gemaakt hebben omtrent de verbroedering en ineensmelting van Zuiden en Noorden, dan de hoogwijze en helbekruiste mannen, die door dwangmiddelen willen afpersen, wat slechts door overreding kan worden verkregen. 4o. verdient, als eersteling, aanmoediging, vooral in de stad Utrecht, alwaar geene Almanakken van eenig belang voorhanden zijn Die bij kemink, waarmede de Stadsdienaars of dienders in vroegere jaren langs de huizen liepen bedelen, is zoo onbelangrijk, dat het te bejammeren is, dat zoodanige vodden in onzen tijd van de pers komen. De Studenten-Almanak, bij van der monde uitkomende, is minder voor den burger geschikt. De uitvoering van den boven aangekondigden, als eersteling beschouwd, is prijzenswaardig. In dezen jaargang vindt men geene plaatjes. Intusschen zoude de steendrukkerij van houtman, te Utrecht, met weinige kosten, plaatjes voor een' volgenden kunnen leveren; waartoe zouden kunnen worden gekozen de afbeeldingen der oude gebouwen en kasteelen van de stad Utrecht, die gedeeltelijk reeds gesloopt zijn, of nog gesloopt zullen worden. Vele bewoners zijn met de slooping der oude kasteelen en wallen zeer gediend; doch de afbeelding van dezelve, in eenen netten Almanak, zoude voor 't minst te wenschen zijn: de vergelijking tusschen het oude en nieuwe is voor de herinnering altijd aangenaam. Men vindt hier tafereelen en korte verhalen uit de vaderlandsche geschiedenis, zeer goed bijeengebragt. Het gezegde op bladz. 130 van onzen Gezant van beuningen aan karel den X van Zweden, toen deze de Sont wilde sluiten, dat, namelijk, de houten sleutels van de Sont in de haven van Amsterdam lagen, is bekend; doch de herinnering aan de grootheid onzer voorvaderen heeft altijd iets streelends. Hierin vonden wij eene drukfout, reg. 7 van ond. staat: Eens zich door ijver enz. als weggesleept; moet zijn: ziende weggesleept. Op bladz. 4 staat de geboortedag van den Prins van Oranje op den 5 Nov. opgegeven; moet zijn: 6 Nov. - Het volgende is nieskruid voor den gewezen Prefect van het Departement de monden van de Maas, bladz. 146: ‘Bekend is de gestrengheid, waarmede de krijgsopschrijving, ten tijde der Fransche overheersching, werd ten uitvoer gebragt, vooral in de Departementen de Zuiderzee en de monden van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de Maas. De Prefect van het laatstgenoemde Departement zag op zijne lijst een' Conscrit uit den Brielle, die, gelijk uit de hem voorgelegde stukken overtuigend bleek, gevaarlijk ziek lag; doch vergeess: Ik moet hem zien! riep hij. De ongelukkige werd op zijn ziekbed naar Rotterdam gevoerd, in de zaal, waar de Prefect voorzat, gebragt, en - gaf voor zijne oogen den geest!’ 5o. gelijkt, in alles, zijn broertje van verleden jaar als twee droppelen waters. Zagen wij toen den jongen met genoegen verschijnen, heetten wij hem toen gulhartig welkom in de letterwereld, ook deze spruit nemen wij volgaarne in onze bescherming, wenschen en spellen haar nog een aantal medgezellen, en den ouderen het noodige en verkwikkelijke, om tot volmaking van hun kroost met lust en ijver werkzaam te zijn! 6o. Ten achttienden male biedt de schrijver en uitgever der goede Burgerije van Groningen zijn boeksken aan; wie zou den ouden, goeden bekende thans kunnen van de hand wijzen? En waarom zou men dat ook? Voor 25 centen ontvangt men hier, buiten het gewone, eenige Mengelingen, die voor vroegere niet behoeven te wijken; wij zeggen meer: die, in nuttige strekking, die van menig jaarboekje op velin-papier en verguld op snede achter zich laten. Ga vrij voort, vriend hazelhoff! Wij juichen uwe pogingen van heeler harte toe! Mietje en haar Broertje, enz. Met Plaatjes. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 8o Bl. f :-90. Onderhoudende Vertellingen voor Kinderen. Met Platen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 96 Bl. f :-90. De Naarstigheid der Kinderen beloond, enz. Door C. Muller, Leeraar te Zijderveld. Met Plaatjes. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 118 Bl. f :-60. Eerste en tweede honderdtal leerzame Verhalen, enz. Door H.C. Schmid. Een Leesboek voor de Scholen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 203 Bl. f :-60. Het verloren Kind, en de Kapel in het Bosch. Door H.C. Schmid. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 71 Bl. f :-60. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme Hendrik, of de Pelgrimshut op den Weissenstein. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 86 Bl. f :-80. Klein Geschenk aan de lieve Nederlandsche Jeugd, van hare heilwenschende Vriendin P. Moens. Met Plaatjes. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 86 Bl. f :-60. Gedichtjes voor Kinderen. Tweede Druk. Te Groningen, bij J. Römelingh. 72 Bl. f :-20. Nuttige Uitspanningen voor de Nederlandsche Jeugd. Door C. Muller. Tweede Druk. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 103 Bl. f :-90. Lettergeschenk, of kleine Tafereelen tot vorming van het jeugdig hart. Door Mejufvr. C.M.D.E. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 104 Bl. f :-80. Ferdinand en zijn Vader, of Gesprekken over Natuur en Kunst. Met 26 Figuren. Door J. de Keyzer. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 157 Bl. f 1-10. Leesgeschenk, bestaande in Verhalen en Gesprekken, enz. Door J.H. du Sart. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 84 Bl. f :-80. Mogt het u behagen! of belangrijke Tafereelen, geschetst door een' Landprediker. Uit het Engelsch, door A.M. Moens. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 308 Bl. f 2-20. De Tweelingzusters; of de Voordeelen van den Godsdienst. Uit het Engelsch van Miss Sandham, naar de achtste Uitgave, door A.M. Moens. Met Platen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 285 Bl. f 2-20. De nieuwe Schatkamer voor de Nederlandsche Jeugd. Met Platen. Te Franeker, bij G. IJpma. 213 Bl. f 1-50. Karl Hahn, Bouwstoffen voor de Jeugd, enz. Naar den vierden Hoogduitschen Druk. Te Groningen, bij G. Wouters. 323 Bl. f 1-50. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zichier wederom omtrent anderhalf dozijn kinderboekjes voor onderscheiden leeftijd en vatbaarheid! Hadden, in onze jeugd, ouders en leermeesters moeite, om den leer- en leeslust van het weetgierig kroost, met, bij kinderen vooral, zoo onmisbare afwisseling, naar eisch te voldoen; hoe volop, gelukkige Jeugd van den tegenwoordigen tijd! kunt gij thans uwe edelste behoeften - verlichting van verstand, vermeerdering van kennis, beschaving van den geest, en vorming van het hart - bevredigen! Indien maar niet de overvloed zelf hier ten laatste nadeelig werke! Immers, Zoo schaarschheid de waardij der dingen rijzen doet, Dan is het vele niet, maar 't beetre een wenschlijk goed. Doch, verblijden wij ons, dat wij bij het vele - misschien al te vele - tevens het betere, vergeleken met vroegeren tijd, mogen roemen. Met ter zijde stelling van zoodanige werkjes, welke ons min doelmatig, of ook geheel mislukt toeschenen, kondigen wij hier een aantal aan, welke wij, over het algemeen, durven aanbevelen. De betrekkelijke waarde van elk derzelven kunnen wij, van wege ons kort bestek, met geene mogelijkheid uiteenzetten. Het verkort uitschrijven der titels alleen beslaat reeds eene heele ruimte. Wij rangschikten dezelve eenigermate - niet naar gehalte, maar naar opklimmende jaren en vatbaarheid der lieve jeugd. Wij doorliepen ze alle, bezagen de meerendeels regt aardige, somtijds zelfs zeer fraaije, gekleurde en ongekleurde prentjes, namen voorts met verscheidene derzelven de proef bij eigen kroost, en noemen, ten gevolge daarvan, zonder daarom de overige uit te sluiten, als bijzonder voldoende aan derzelver bestemming, de boekjes van den kindervriend schmid (van wien ons nog niets ter hand kwam, dat niet soortelijk goed was), muller, p. moens, alsmede de beide uit het Engelsch vertaalde door a.m. moens. - Wij hopen, dat Lezers, Schrijvers en Uitgevers zich zullen tevreden houden met deze onze, wij erkennen dit gaarne, zeer onvolledige vermelding. ‘Ware het anders, het zou ons van harte leed zijn,’ zeggen wij in keuken-briefstijl: want ook hier is het wel degelijk: ‘Men doet, wat men kan; niet, wat men wij.’ - Wij hebben gezegd! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. XVIIIde Stuk. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1829. In kl. 8vo. 248 Bl. f 1-20. Dit stuk van den zoo bevallig geschreven Bijbel voor de Jeugd bevat het eerste gedeelte der Bijbelsche Tafereelen uit de Levensgeschiedenis van jezus; welke geschiedenis vervolgd wordt tot aan zijne terugreis uit Judea naar Galilea door Samarië, na zijn eerste verblijf te Jeruzalem. Zeer gepast bevat het eerste Hoofdstuk dier allerbelangrijkste geschiedenis eene soort van Inleiding, waarin de Schrijver, na kort en krachtig gesproken te hebben over de groote verhevenheid van jezus' persoon boven alle oude Godsmannen, het vooral noodig oordeelde, een standpunt te kiezen, van waar men het geheel behoorlijk zou kunnen overzien, om zich al deszelfs deelen in hunnen zamenhang en in hunnen natuurlijken dag te kunnen voor oogen stellen. Te dien einde handelt hij eerst over de bronnen der levensgeschiedenis van jezus, en, met verstandige vermijding der nieuwere twisten over den oorsprong der vier Evangeliën, alleenlijk opmerkt, dat het gevoelen meer weêrsproken dan wederlegd is, volgens 't welk joannes de drie vroegere Evangeliën als bekend ondersteld, en voornamelijk datgene heeft opgeteekend, wat binnen Jeruzalem met jezus was voorgevallen, en dienen kon, om zijn bijzonder oogmerk met het schrijven van zijn Evangelie in het licht te stellen. - Over de geloofwaardigheid dezer bronnen worden voorts zeer nuttige aanmerkingen medegedeeld, en verder gehandeld over het hooge standpunt, waaruit jezus beschouwd moet worden; een standpunt, bijzonder geschikt, om al hetgeen in de Evangeliën omtrent Hem verhaald wordt zich in het eenige {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ware daglicht voor te stellen; een standpunt, door de drie eerste Evangelisten overal ondersteld, maar door joannes, die later schreef, bij den aanvang van zijn Evangelie openlijk aan den dag gelegd; een standpunt, eindelijk, hetwelk men niet voor een aangenomen begrip te houden hebbe, slechts uitgevonden om de eer dier Geschiedschrijvers, die anders niet te redden zou zijn, te handhaven, maar hetwelk op den geheelen zamenhang der Goddelijke openbaringen, van de oudste tijden af, gegrond is. - Zeer goed, en op eene voor onze dagen allergepastste wijze, wordt dit denkbeeld ontwikkeld en aangedrongen, ten einde de geschiedenis van jezus nader te beschouwen, niet zoo zeer als van den wonderdoenden Profeet, den getrouwsten der Godsgezanten en den grootsten der menschen; maar veeleer als van den Verlosser der wereld, die uit den Hemel kwam, om niet alleen door Zijne leer en Zijn voorbeeld, maar ook door Zijn' dood en verheerlijking, een hemelsch Koningrijk van genade, heil en zaligheid te stichten; en die, in leven en in sterven, den oorspronkelijken adel onzer natuur gehandhaafd heeft. Dit verhevene en ware oogpunt wordt in dit stukje volkomen volgehouden, bijzonder ook in het tweede, derde en vierde Hoofdstuk, waarin over zacharias, elizabeth en maria, en over de geb oorte en kindschheid van jezus gehandeld wordt; insgelijks in het vijfde Hoofdstuk, beschouwende joannes den dooper; welk Hoofdstuk wij, met veel genoegen, vergeleken hebben met het derde deel der Leerredenen van onzen van der palm, bl. 1-8. Doch wij willen geenszins ontveinzen, dat de Schrijver, tot ons leedwezen, zich, op bl 104, zoo sterk heeft uitgelaten over den oorsprong van den doop van joannes uit den doop der Proselyten of Jodengenooten. Niet dat wij het kwalijk nemen, wanneer iemand van een ander gevoelen is dan het onze! En wat zou een van der palm er zich ook aan kreunen, als hij verneemt, dat een onbekend Recensent van hem in gedachten verschilt? Maar het doet ons leed, dat hij zich zoo stellig uitdrukt over iets, dat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert lang door voorname geleerden in twijfel is getrokken, en waarvan het tegenovergestelde gevoelen veel meer tot eer van joannes en van jezus zelven verstrekken kan. Reinigingen waren in dien tijd zeer sterk in gebruik; en niemand kon het dus vreemd vinden, of als eene laakbare nieuwigheid beschouwen, wanneer door door joannes eene geheel nieuwe soort van reiniging werd vereischt, ter bekeering bij het naderen van het Koningrijk der Hemelen; en Recensent is van oordeel, dat de Heer van der palm, indien hij het veel waarschijnlijker gevoelen omhelsd had, daarvan meer partij had kunnen trekken, om aan te toonen, hoe zeer heiligheid vereischt werd, om een geschikt burger van het naderende Godsrijk te zijn. Althans op het crediet van eenen Hoogleeraar in de gewijde oudheden, en wel van iemand, die zoo wijdberoemd is, zou men alligt gelooven, dat het doopen geene nieuwigheid was onder de Joden van dien tijd. Wij gaan over tot het zesde Hoofdstuk, waarin de doop van jezus en zijne verzoeking in de woestijn. Met volkomene goedkeuring zagen wij de voorzigtigheid, waarmede de Schrijver spreekt over de wijze, waarop jezus de jaren van zijne jongelingschap en van den aanvang zijns mannelijken levens heeft doorgebragt, en de korte, doch genoegzame opgave der redenen van het stilzwijgen der Evangelisten wegens al dien tijd. Ook kunnen wij niet genoeg roemen 's mans voorstelling van jezus' doop, en van hetgeen daarbij gebeurde. Wat verder het vasten en de verzoeking van jezus betreft, uitmuntend komt ons voor alwat de Schrijver hierover heeft te boek gesteld; en wij bewonderen, bij het lezen daarvan, 's mans vernuft, oordeel, en diepen eerbied voor jezus. Dan, wij moeten voortgaan, en, om onze recensie niet te breed te maken, zeggen wij, met een enkel woord, dat die zelfde eerbied voor jezus ook in de behandeling der overige Hoofdstukken allerwegen doorstraalt, en dat daarin gedurig in het oog gehouden is het belangrijk standpunt, waaruit hij den Verlosser steeds wilde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd hebben. In hoe verre hij, echter, het gebrekkige en zeer onvolledige van zijn vorig stukje in het onderhavige hebbe aangevuld, en aan onzen wensch bij de vorige recensie, bl. 320, voldaan, willen wij des te minder onderzoeken, daar wij het tegenwoordig stukje met het grootste genoegen en met wezenlijke stichting gelezen hebben. Mogt het den waardigen man vergund zijn, ook dezen Bijbel voor de Jeugd even gelukkig te voltooijen! Eene kleine aanmerking, ten slotte, over de spelling. Bl. 2 vond Recensent oirkonde. Dit is mogelijk eene schrijf- of drukfout, in plaats van oorkonde, zoo als het door 's mans ambtgenoot, den Hoogleeraar siegenbeek, gespeld wordt. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Verzameld door N.C. Kist en H.J. Roijaards, Theol. Doct. en Prof. te Leiden en Utrecht. Iste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1829. In gr. 8vo. XIV en 398 bl. f 4-60. Deze allezins belangrijke onderneming zal buiten twijfel veler goedkeuring wegdragen. Overtuigd van de groote nuttigheid eener vlijtige beoefening der Kerkelijke Geschiedenis, vingen drie Hoogleeraren gemeenschappelijk het werk aan. Doch, eer dit eerste Deel in het licht verscheen, overleed een hunner, th. adr. clarisse, tot droefheid van allen, die bevordering van Christelijke kennis en ware godsvrucht op prijs weten te stellen. Nogtans wordt ééne bijdrage van diens hand medegedeeld. Moge het treurig afsterven van zoo bekwamen en waardigen medeärbeider de uitgave vertraagd hebben, wij verheugen ons, dat de beide Schrijvers, die dezelve bezorgden, zich opgewekt gevoelden, om met verdubbelden ijver voort te gaan in het volbrengen der opgenomene taak. Om onze lezers, in wier handen dit nuttige werk niet {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} alreede is, deszelfs geest en strekking eenigermate te doen kennen, willen wij hier mededeelen, wat de Heeren kist en roijaards dienaangaande in het Voorberigt zeggen: ‘Wij hebben daarbij de Kerkelijke Geschiedenis in haren ruimsten omvang, en dezen onder bepaalde rubrieken, voor onze aandacht. Beoefening der Kerkelijke Geschiedenis; algemeene Geschiedenis der Christelijke Kerk; Geschiedenis der Christelijke Leer en Schrijvers; Christelijke Archaeologie; Kerkelijk Regt; Nederlandsche Kerkgeschiedenis, en Berigten of mededeelingen, den tegenwoordigen toestand en (de) lotgevallen des Christendoms, of merkwaardige stersgevallen, betreffende, - zullen zoo vele hoofdvakken zijn, die wij ons ter behandeling kiezen.’ Aan deze opgave beantwoordt dan ook de inhoud des eersten Deels. Zeer gepastelijk is de eerste plaats ingeruimd aan eene belangrijke Verhandeling van den Hoogl. roijaards, over den voorlgang van de beoefening der Geschiedenis, ook van die der Christelijke Kerk. Na bepaald te hebben, wat men door Geschiedenis verstaan moet, maakt de Schrijver eenige aanmerkingen over Mythen en overleveringen, die bij de volken der oudheid het historisch tijdvak voorafgingen. Daarna wijst hij aan, hoe gewoonlijk dan Geschiedenis, in den vorm van Jaarboeken, Verhalen, enz. volgt. Later, bij toenemende ontwikkeling en beschaving der volken, wordt de behandeling kritisch en planmatig. Eindelijk heeft men Pragmatische Geschiedenis. Van het gezegde wordt toepassing gemaakt op de Kerkelijke Geschiedenis, en wel bijzonder op die der Oostersche en Grieksche, op die der Latijnsche en der Nieuw-Europesche Kerken. - Wij lazen deze Verhandeling met groot genoegen. Moge taal of stijl misschien hier of daar iets te wenschen overlaten, wij willen op kleinigheden niet hechten. - Een klein stukje van dezelfde hand loopt over het belang van Historische Traktaatjes en Kerkelijke Aktenboeken voor de Kerkelijke Geschiedenis. Onder de rubriek Algemeene Kerkgeschiedenis worden twee stukken medegedeeld: De Kerk en het Patriar- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} chaat van Aquileja, en: Over den oorsprong en voortgang van den Aflaathandel, beide door kist. Een koperen penning, vóór eenigen tijd in den Bommelerwaard gevonden, en op genoemde Kerk betrekking hebbende, gaf aanleiding tot een onderzoek, waarvan de uitkomst hier wordt medegedeeld. Wij danken den geleerden Schrijver voor de moeite, aan deze Verhandeling besteed. Dezelve verspreidt licht over een minder algemeen bekend gedeelte der Kerkelijke Geschiedenis. Groot was oudtijds het aanzien der kerk van Aquileja, aan het uiteinde van den Adriatischen zeeboezem gelegen. Dezelve had eigene Patriarchen, en dursde geruimen tijd van Rome verschillen. - De kleine bijdrage over den oorsprong en voortgang van den Aflaathandel, op zichzelve misschien minder belangrijk en welligt hierom door den Hoogleeraar slechts als herinnering aangeboden, staat in verband met eene uitvoeriger Verhandeling over den Pauselijken Aflaathandel in Nederland. Te regt merkt de Schrijver aan, dat het wijzigen en verligten van kerkelijke straffen, welke op verschillende misdrijven en overtredingen bepaald waren, de eerste aanleiding tot den Aflaathandel, op eene grootendeels onschuldige wijze, heeft gegeven. Voorts lezen wij hier, dat het, reeds sedert de zesde eeuw, gewoonte was geworden, om, in sommige gevallen, de vastgestelde boetedoeningen met andere, welke voor den toestand des overtreders beter berekend schenen, te mogen verwisselen. Venema, in zijne Hist. Eccles., (IV. p. 219.) vermeldt het ontstaan der indulgentiën, of aflaten, in de vierde eeuw, en geeft te kennen, dat aan den Bisschop de magt gelaten was, om, naar gelange der omstandigheden, den tijd der kerkelijke boetedoening, d.i. den tijd, die bepaald was, om blijken van berouw en verbetering te geven, te verkorten of te verlengen. Toonde een boeteling ware godsvrucht en veredelde gezindheid, zoo was het doel bereikt, en geene straf meer noodig. Deze kwijtschelding of verzachting (indulgentia, aflaat, verkorting of vermindering van straf) getuigt alzoo van een' liefderijken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, die zedelijkheid bedoelt. Ten tijde van augustinus, zoo als venema aanmerkt, kwam echter de burgerlijke Overheid ook weleens tusschenbeiden, om eenige verzachting in de kerkelijke straffen te bewerken. Hoe zeer eene zaak, die eerst alleen tot de kerkelijke tucht behoorde, allengs ontaardde, is bekend. Als bijdrage tot de Geschiedenis der Christelijke Leer en Schrijvers, ontvangen wij iets over den geest en de denkwijze van geert groete, kenbaar uit zijne schriften, door wijlen th. adr. clarisse, met aanteekeningen van Prof. j. clarisse. Een vervolg hierop wordt beloofd. - Onder de afdeeling: Kerkelijk Regt, vindt men eene Vergelijking der nieuwere, thans in werking zijnde, Europesche Concordaten en Concordaatsbullen met die van Nederland, door roijaards. Vooraf gaan Historische Aanmerkingen over de Concordaten. De Hoogleeraar wilde geene beredeneerde beoordeeling der Concordaten geven, dewijl de tijd daarvoor nog niet rijp schijnt te zijn. Ja, het is een teeder punt, dat hier wordt behandeld. Na verloop van jaren zal men beter kunnen zien, of al die Concordaten aan de heilige zaak des Christendoms meer nadeel of voordeel toebragten. - Verder komen in het Archief twee stukken voor, die tot de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland betrekking hebben. Het eerste is getiteld: De Pauselijke Aflaathandel, ook in deszelfs invloed op de Kerkhervorming in Nederland, door kist. Hier worden verscheidene bijzonderheden vermeld, welke belangstelling verwekken; terwijl men tevens de hooge waarde der gezegende Hervorming zoo veel te levendiger gevoelt. Over het fac simile van twee aflaatbrieven, en over bijlagen, welke ter opheldering dienen, zal menig lezer zich verheugen. De geheele Verhandeling heeft, naar ons oordeel, eene niet geringe waarde. - Onder dezelfde rubriek volgt nog eene Bijdrage tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Volksgeest in de XVIde Eeuw, tegenover de Spaansche Inquisitie, door roijaards. Na eenige aanmerkingen, over ontwakende zucht voor {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid hier te lande, wordt een Traktaatje medegedeeld, dat, als verdicht stuk, misschien geene groote waarde moge hebben, maar toch uitnemend kon dienen, om, in die dagen van spanning en gevaar, velen ter waarschuwing te strekken, en den beteren volksgeest bij voortduring opgewekt te houden. Onder de Berigten enz. vindt men eindelijk eenen Brief over th. adr. clarisse, door Prof. j. clarisse. In meer dan één opzigt is deze brief belangrijk. Het viel den vader zwaar, over den hartelijk geliefden en diep betreurden zoon te schrijven. Alwat wij hier lezen, ademt Christelijken ootmoed, stille onderwerping, en een vertrouwend berusten in het hooge bestuur van Hem, die liefde is. De brief heeft iets eenvoudigs en schoons, dat elken lezer moet treffen en roeren, die gevoel heeft voor het goede en edele. Met weinige trekken wordt de vorming en ontwikkeling van den jongen clarisse ons hier geschetst; het is, alsof wij den knaap op vaders studeerkamer al spelende zien leeren, of, onder leerzaam gesprek, vervolgens aangename wandelingen doen, en alzoo zijnen geest steeds meer verrijken met eenen schat van kundigheden, welker gebruik, ware hem langer leven op aarde ten deel gevallen, hier nog veel en velerlei nut voor kerk en burgermaatschappij had kunnen stichten. Zijne gedachtenis blijve in zegening, en spore menigen jongeling aan, om op de baan der wetenschappen zoo loffelijk voorbeeld te volgen! Wij hebben een kort verslag van den inhoud des werks gegeven. Deze onze aankondiging strekke tevens ter aanprijzing. Wij hopen, dat het de bekwame Schrijvers niet aan lust of aanmoediging zal ontbreken, om hunnen nuttigen arbeid voort te zetten. Zij willen hun Archief niet als een nieuw Tijdschrift aangemerkt hebben, en bepalen daarom niet, hoe spoedig er een tweede Deel zal volgen. Naar gelange van omstandigheden zullen zij hierin te werk gaan, doch vleijen zich, jaarlijks één, liefst minder lijvig, boekdeel te kunnen leveren. Wij keuren dit voornemen allezins goed. Wanneer men aan tijdsbepaling te {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer gebonden is, sluipt er door overhaasting ligt eenige onnaauwkeurigheid in. Belangrijke zaken wekken nog meer belangstelling, wanneer ze in een' schoonen en edelen stijl voorgedragen worden. H.C. van Hall, Med. Doct., Hoogleeraar te Groningen, Verhandeling, inhoudende eene Beschrijving van de Hennepteelt in Nederland. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1828. In gr. 8vo. 60 Bl. f :-60. Wij mogen ons in ons vaderland niet beroemen, vele geschriften over den Landbouw te bezitten. Het groot belang ondertusschen der Landbouwkunde zal wel niemand in twijfel trekken. Het is daarom eene aangename taak voor ons, dat wij een oorspronkelijk werk over een onderwerp mogen aankondigen, hetwelk eene bijzondere betrekking heeft op den Landbouw van ons vaderland. Het is eene met zorg bewerkte monographie van de Hennepteelt, welke zich door duidelijkheid bijzonder aanbeveelt. - In de inleiding maakt de Heer van hall zijne lezers met de natuurlijke historie van den hennep, zoo veel noodig was, bekend, en handelt vervolgens: over de plaatsen, waar de hennep hier te lande verbouwd wordt; over den grond, waarin hij het beste slaagt (een losse, met veel humus gemengde en eenigzins vochtige kleigrond namelijk); over de plaats in de vruchtopvolging (de hennep volgt vooral goed op aardappelen); over de grondbewerking en bemesting; over de zaaijing; over de verdere behandeling van den hennepäkker, en de rampen, die deze teelt de duchten heeft (de padden kunnen wij niet voor schadelijk rekenen, gelijk sommigen volgens bl. 27 beweren; deze toch zouden eêr nuttig zijn, door het verslinden van insekten); over de inoogsting en verdere bewerking van den hennep; en eindelijk over de opbrengst en het veelvuldig gebruik van lint en zaad. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van de verwoestingen, door de Rupsen in het jaar 1829 aangeregt in de Provincie Groningen; opgemaakt op last van de Commissie van Landbouw in dat gewest, door H.C. van Hall, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. 30 Bl. f :-40. De rupsen, die in de maand Julij in de provincie Groningen zulke ontzettende verwoestingen hebben aangeregt, behoorden hoofdzakelijk tot twee vlindersoorten; den kleinen Witjesvlinder (Papilio Rapae L.) en den Gamma-vlinder (Noctua Gamma L.). Van deze laatste soort had reaumur reeds eene vernieling beschreven, die zij in Frankrijk in het jaar 1735 had aangeregt. Deze rupsen vernielden in de provincie Groningen vooral het zomerkoolzaad, de erwten, het vlas en de meeste moesgewassen; tarwe, rogge, gerst en haver bleven algemeen onaangetast. Zoo men zich op de opgaven der verschillende Gemeentebesturen verlaten mag, beliep de geheele schade in meergemelde provincie meer dan 3 tonnen gouds (f 316,483-50). De hulpmiddelen tegen deze en dergelijke rampen moet men vooral zoeken in het sparen van vogels en andere dieren, die de Voorzienigheid verordend heeft, om deze insekten binnen de behoorlijke grenzen te houden. Levensschets van den Hoogleeraar Petrus Driessen; uitgesproken in eene Vergadering van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, door J. Munniks, Med. et Ch. Dr. enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. Met de Afbeelding (Schaduwbeeld). In gr. 8vo. 39 Bl. f :-60. De Hoogleeraar driessen, in 1753 te Groningen geboren, aldaar aan de Hoogeschool opgekweekt en in {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 1775 tot Med. Dr. bevorderd, vervolgens door eene langdurige buitenlandsche reis, en bijzonder door een verblijf van een geheel jaar te Weenen onder de leiding van jacquin gevormd, heeft in ons vaderland zeer groote verdiensten omtrent de beoefening der Scheikunde verworven. Zijn akademisch leven behoorde geheel aan de Groningsche Hoogeschool, waar hij alle trappen van openbaar Leeraar doorliep, eerst Lector, vervolgens buitengewoon, en, na eene afgewezene benoeming tot Hoogleeraar te Harderwijk, eindelijk gewoon Hoogleeraar aan dezelve zijnde, die hem in gevorderden ouderdom, den 11 Januarij 1828, verloor. De herinnering van levensbijzonderheden van verdienstelijke vaderlandsche Geleerden heeft altijd hare waarde; en in zoo ver verheugen wij ons, dat deze Levenschets in het licht gegeven is, die zich overigens noch door den stijl, noch door belangrijken inhoud bijzonder onderscheidt. De Opsteller verlangt, dat dezelve met toegevendheid gelezen worde; en wij willen de onbescheidenheid niet hebben, zijn billijk verzoek onvervuld te laten, met hem wenschende, ‘dat de geleerde wereid, dat de Groningsche Hoogeschool, en het Natuur- en Scheikundig Genootschap nog langen tijd voor dergelijke treffende en onherstelbare verliezen mogen bewaard en beveiligd blijven!’ Dissertatio Juridica Inauguralis de Procuratoribus Judicialibus, quam..... pro gradu Doctoratus summisque in Jure Romano et Hodierno honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava, rite ac legitime consequendis, publico ac solemni examini submisit Petrus Mabé, Junior, Harlemensis, ad diem VII Januarii 1829. Harl. apud V. Loosjes. 1829. 8vo. Deze verhandeling van zulk een ervaren en achting- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig Procureur, als de Heer mabé, over den aard van zijn Ministerie, en de geschiedenis van deszelfs opkomst en volmaking, met aanwijzing, wat er ten opzigte dier instelling nog te verbeteren valt, hebben wij met het hoogste genoegen gelezen; en, ware het stuk ons vroeger ter hand gesteld, wij zouden het reeds eerder met lof hebben aangekondigd. Na dertien jaren den post van Procureur te hebben waargenomen, (Dissert. p. 58) heeft de Heer mabé verkozen bovendien in de Regten te promovéren, zich te dien einde, ingevolge de Wet, onderwerpende aan de meerdere moeijelijkheid eener openbare bevordering. Hij heeft zijne Dissertatie geschreven over de Procureurs, en verdeelt alzoo zijne stof, (bl. 3) dat hij eerst handelt over de Procureurs volgens de wetten en instellingen in Nederland, vóór de invoering der tegenwoordig in werking zijnde Wetboeken; ten tweede, over de Procureurs volgens de wetten en instellingen in Frankrijk, vóór de invoering aldaar der gezegde Wetboeken; en ten derde, over de Procureurs of Avoués, volgens de thans nog in werking zijnde Wetgeving. Elk dezer drie Hoofdstukken is, met historische en judiciéle kennis, naauwkeurig en duidelijk, kort en krachtig behandeld. In het derde Hoofdstuk (bl. 32-35) geeft de kundige Schrijver de vier voornaamste veranderingen op, welke in Nederland, ten opzigte der regtsbedeeling, door de hedendaagsche Wetgeving zijn ingevoerd; en daaraan hebben wij alzoo te danken: 1o. De afscheiding der regtsbedeeling van het burgerlijk beheer: want te voren, gelijk de Schrijver aantoont, werden Overheidsambt, Wetgevend gezag, en handhaving des Regts onderling verward. 2o. Eenheid in regtsvordering; terwijl te voren overal verschil was tusschen de keuren en gewoonten van de eene plaats en die der andere. 3o. Meerdere openlijkheid der behandeling, inzonderheid van strafzaken, waarin echter de publiciteit der debatten door het Besluit van 11 Dec. 1813 vernietigd is. (Nu! bij de nieuwe Wetgeving zal die publiciteit der debatten wor- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den hersteld.) 4o. Dat de vonnissen (met uitzondering van criminéle zaken, omdat de uitspraak over schuld en onschuld afhangt van de innerlijke overtuiging der gezworenen weleer; der Regters, oordeelende als Gezworenen, tegenwoordig) de gronden aanwijzen, waarop zij geslagen zijn. Op dit laatste punt merkt de Heer mabé te regt aan, (bl. 35) dat die gronden duidelijk en behoorlijk ontwikkeld moeten worden voorgedragen; waaruit dan tevens, naar ons oordeel, voortvloeit, dat de vonnissen ook niet al te wijdloopig moeten gesteld worden. Wij zeggen dit bij ondervinding. Het al te veel en het al te weinig motivéren hebben beide dit ongerief, dat Partijen, hetzij bij gebrek, hetzij bij overvloed van redenen, door eene al te omslagtige opgave van al het vóór en tegen, niet raden kunnen, waarom zij eigenlijk en voornamelijk eene zaak gewonnen of verloren hebben; en dit doet de verliezende Partij wel eens zich hooger beroepen, zonder genoegzamen grond. Bl. 55 en verv. geeft de Schrijver zijne bezwaren op tegen zekere wetsbepalingen. Vooreerst moeten de Procureurs een afzonderlijk boek houden, door den Voorzitter van het Geregtshof of de Regtbank geviseerd, waarop zij de sommen aanteekenen, welke zij van hunne Cliënten ontvangen, en de verschotten, die zij voor hen doen. Om onderscheidene redenen is de opvolging dier Wet onmogelijk, en zij wordt dan ook vrij algemeen verwaarloosd. Nimmer behooren wetten te worden gemaakt, die niet kunnen worden gehandhaafd; en, voor zoo ver er zulke wetten bestaan, gelijk de onderhavige omtrent dat afzonderlijk boek of register, behooren zij te worden afgeschaft. Ten tweede behoort het Tarief, in schijn ten voordeele der Procureurs, maar inderdaad ten voordeele der Partijen, te worden verbeterd. Want niet alleen is het onbillijk, dat het Tarief zoo laag gesteld is in een land, waar, althans in de Noordelijke gewesten, zoo weinig regtsgedingen worden gevoerd, en waar het groote voordeel der Fransche Avoués, uit den openbaren verkoop van vaste goederen in vele gevallen spruitende, aan onze Procu- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} reurs ontnomen is; maar inzonderheid is het hard, vermits het Tarief eigenlijk slechts bepaalt, in welke kosten de onderdoende Partij gehouden is, dat daardoor de zegevierende Partij alles betaalt, wat zijnen Procureur boven het Tarief naar billijkheid en gewoonte toekomt, en (let wel) ook de rekening van zijnen Advocaat bijna geheel; omdat van besognes van den Advocaat niets, van zijne Pleitrede slechts tien, en van die eens Procureurs slechts zes franken in taxe komen. Het gevolg hiervan is, dat hij, die eene regtmatige, doch geringe vordering heeft, al vaak beschroomd is zijne zaak door te zetten, uit vrees, dat hij, bij den voordeeligsten uitslag van het Proces, nog meer aan zijne Practizijns zal moeten betalen, dan hij immer van Partij kan terug bekomen. Deze onregtvaardigheid moet verholpen worden. Overigens is het Ministerie der Procureurs tegenwoordig veel aanzienlijker, dan in den ouden tijd (zie bl. 44): want, bij ontstentenis van Advocaten, kunnen zij geroepen worden om zitting te nemen in een Geregtshof of Regtbank, waar het vereischt getal van Regters of Plaatsvervangers, om de eene of andere reden, ontbreekt. En hij, die tien jaren Procureur geweest is, kan tot Regter of Officier van Justitie worden benoemd, al heeft hij geenen regtsgeleerden graad. Hoe noodig en onmisbaar de oprigting van den Hoogen Raad is, wordt bl. 41 duidelijk aangetoond. De Heer mabé had er nog kunnen bijvoegen, dat de handhaving van Art. 177 en 179 der Grondwet, op eene regelmatige wijze, zonder Hoogen Raad onmogelijk is. De zesde der achteraan gevoegde stellingen, of theses, dat eene wetsbepaling, die de ligchaamsstraffen, inzonderheid het brandmerk, afschafte, loffelijk zou zijn geweest, wordt door den Recensent en alle Vrijzinnigen van harte ondersteund. De correctie is, over het algemeen, vrij naauwkeurig; alleen hindert op bl. 4, reg. 6 van ond., non eguisse voor eguisse. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat- en Aardrijkskundige Beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Provinciën, benevens het Groothertogdom Luxemburg. Door N.G. van Kampen. Tweede, Herziene en veel vermeerderde Druk. Met eene geheel nieuwe Kaart. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 478 Bl. f 4-20. Verkorte Geschiedenis der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Gewesten, van de vroegste tijden tot op den Vrede van Parijs in 1815. Door N.G. van Kampen. Met Platen. In II Deelen. Tweede, herziene Druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 1148 Bl. f 9-80. Verdiende iemand de eervolle onderscheiding, welke hem ten deel viel, dan is het voorzeker de Heer n.g. van kampen, onlangs geroepen als Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam. Sinds lang was deze Geleerde door zijnen ijver, door het grondige van zijne schriften in verschillende vakken, door den goeden geest en den belangwekkenden toon van zijne geschiedkundige werken allergunstigst bekend; en wij twijfelen er niet aan, of ons beschaafd Publiek beschouwt met ons deze onderscheiding als een regt, hetwelk hem reeds lang had mogen wedervaren. Menig billijk beoordeelaar van 's mans letterarbeid, vooral menig voormalig kweekeling der Leidsche Hoogeschool, die van kampen kende in zijne bekwaamheid, om zijne uitgebreide kundigheden mede te deelen, en den smaak voor het wezenlijk goede en schoone bij den jeugdigen beoefenaar der letteren op te wekken, vroeg reeds sedert jaren: Waarom is van kampen nog geen Professor? Eer hebbe dus de Magt, welke dezen Geleerde nu eindelijk naar verdienste wist te waarderen, en, door hem te verbinden aan het Amsterdamsch Athenaeum, aan hetzelve nieuwen luister toe- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde! Maar grootere eer hebbe het Nederlandsch Publiek, hetwelk zoo veel vroeger en nog aanhoudend toont prijs te stellen op 's mans letterarbeid; getuige de tweede drukken der beide bovenstaande werken, wier noodzakelijkheid ten blijk verstrekt van het gunstig onthaal, door onze Landgenooten aan deze werken verleend. Beide deze werken zijn, bij het in 't licht verschijnen der eerste uitgave, in dit tijdschrift met hoogen lof aangekondigd (*), en bij die gelegenheid is een breedvoerig berigt gegeven van derzelver inhoud en inrigting. Recensent heeft, om over de waarde dezer nieuwe uitgaven te kunnen oordeelen, in beide deze werken zulke plaatsen nageslagen, op welke vroeger aanmerkingen waren gemaakt, en heeft bevonden, dat de Schrijver van die aanmerkingen, welke gegrond en van genoegzaam gewigt waren, een nuttig gebruik heeft gemaakt. Bij de Beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden heeft de Heer van kampen van vele sedert uitgekomene werken en openbaargemaakte officiéle opgaven thans met het beste gevolg gebruik gemaakt. De Verkorte Geschiedenis beslaat nu, door de bijvoeging van verscheidene belangrijke bijzonderheden, eenige vellen druks meer, dan de vroegere uitgave, zonder dat de prijs van het werk daarom verhoogd is. Beide werken wenschen wij bij voortduring het beste onthaal toe, opdat zij aan des Schrijvers doel mogen beantwoorden, en verstrekken tot bevordering der verbroedering tusschen onderscheidene deelen van Nederlands volk, door de kennis en waardering van elkanders geschiedenis, en tot verwijdering van alle duistere en onmaatschappelijke bestanddeelen, en uitbreiding der ware verlichting, beschaving, vrijheid en welvaart over het geheele grondgebied der Hereenigde Nederlanden. Den Hoogleeraar van kampen zal het, hopen wij, ook in zijnen nieuwen werkkring, niet aan lust en tijd ontbreken, om het lezend Publiek op de vruchten van zijnen geest te blijven vergasten. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichterlijk wijsgeerige Geest der Grieken, blijkbaar in hunne Taal en Fabelleer, door A.G. van Cappelle, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doct. Conrector der Latijnsche Scholen te Amsterdam. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1828. In gr. 8vo. 240 Bl. f 2-20 De Derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut schreef, in 1825, als prijsvraag uit: Een onderzoek, hoe de wijsgeerige geest der Grieken uit hunne taal en fabelen kennelijk zij; om daaruit op te maken, in hoe ver de beoefening der Grieksche taal en fabelkunde tot echte wijsgeerte kan opleiden. De tegenwoordige verhandeling van den Heer van cappelle, broeder des onlangs overleden' Hoogleeraars, was het eenig ingekomen antwoord op deze vraag; en, schoon het oordeel der Klasse omtrent dit stuk op zichzelve niet ongunstig was, zoo was het zulks echter ten opzigte (d.i. als beantwoording) der voorgestelde vraag. Dit oordeel komt ons allezins juist voor. En de volgende opgaaf van den algemeenen inhoud en het beloop des boeks zal ligt onze lezers tot dezelfde overtuiging brengen. Na eene inleiding over de eenheid en verscheidenheid in alle voortbrengselen der natuur, toegepast op werelddeelen en derzelver bewoners, vooral Azië en Europa, door de Grieken, wegens hunne ligging enz., als band en overgang vereenigd, komt de Schrijver, in Afd. I, op de taal der grieken. H. 1. Oorsprong der Grieksche Taal. H. 2. Vorm en zamenstelling der Grieksche woorden. Verscheidenheid der dialekten. H. 3. Schriften. Homerus. Plato. - Afd. II. De fabelleer der grieken. H. 1. Algemeene Beschouwing. H. 2. Tijden vóór homerus. H. 3. Invloed van homerus en hesiodus. H. 4. Veranderingen en wijzigingen van volgende tijden. H. 5. Verschil van karakter in de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche en Oostersche Godsdienstbegrippen. H. 6. Bepaling en behandeling der Grieksche Mythologie. H. 7. Mythe van prometheus. Afd. III. Over den invloed der beoefening van grieksche taal-en fabelkunde op echte wijsgeerte. H. 1. Hoofdvereischten en kenmerken der echte Wijsgeerte. H. 2. Gunslige invloed der beoefening van Grieksche Taal- en Fabelkunde op echte Wijsgeerte. H. 3. Ongenoegzaamheid. Algemeene aanmerkingen. Overzigt. Het loopt, meenen wij, dadelijk in het oog, dat hier vele belangrijke zaken behandeld worden, wel geschikt om eene niet min belangrijke slotsom op te leveren; maar ook dezulken, die met het bedoelde oogmerk niet in zoo naauw verband staan: waaruit dan ligt het besluit voortvloeit, dat het wezenlijk bedoelde niet zoo uitvoerig en grondig zal zijn in het licht gesteld, als men wel zoude wenschen. Doch, wij hebben eigenlijk met de vraag van het Instituut niets te doen. De titel zelf van het boek geeft ons eenigermate een' nieuwen maatstaf of standpunt aan, daar het over den dichterlijk wijsgeerigen geest der Grieken handelt; welk midden tusschen, of vereeniging van, Oostersch en Westersch de Schrijver dan ook gedurig aanwijst en behandelt. En inderdaad hij doet dit, in de reeds vermelde Hoofdstukken, op eene wijze, die van zijne geleerdheid, goed oordeel en vooral gematigdheid blijken draagt. Deze gematigdheid vinden wij met name bij de beschouwing der fabelkunde, waar de Heer van cappelle een, zoo het ons voorkomt, verstandig midden houdt tusschen hen, die hier enkel geschiedenis, hen, die er groote natuurkundige geheimen, en hen, die er louter spel der verbeelding zoeken; zoo als ook in andere zaken, hieraan verbonden. Op enkele plaatsen komt ons echter zijn gestelde min juist voor; b.v.H. 2. bl. 41. lezen wij: ‘De uitdrukking der gedachten door woorden ontstaat uit de behoefte tot mededeeling aan anderen, en is uit haren aard tweeledig, te weten: 1o. het onderwerp, waarvan men {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt (subjectum), en 2o. hetgeen van dit onderwerp gezegd wordt (praedicatum). Naamwoord en werkwoord zijn alzoo de hoofddeelen eener rede in iedere taal. Zij staan tot elkander in dezelfde verhouding, als stof en eigenschap, werktuig en kracht, ligchaam en geest, of welke andere vergelijking men hier de voorkeur wil geven. Doch even als de eigenschap eener stof door het onderling verband der deelen wordt gekenmerkt; gelijk de kracht van het werktuig door eene middenoorzaak, (bij voorbeeld de hand, het water, de lucht of iets dergelijks,) wordt uitgeoefend; of even als de werking der levenskracht in het ligchaam zich door middel der zenuwen en pezen [spieren] openbaart, zoo wordt ook tot de aaneenschakeling eener rede de hulp der koppelwoorden vereischt, om een verstaanbaar geheel uit te maken.’ - Recensent verklaart, dat dit voor hem geen verstaanbaar geheel is. Aan de waarheid wil hij niet twijfelen; maar zij is, in weerwil van al de gegevene ophelderingen, te zeer ingewikkeld, om door hem en zijns gelijken begrepen te worden. De zon verwarmt; ziedaar een zeer verstaanbaar geheel, zonder koppelwoord. De zon verwarmt mij; ziedaar er iets bijgevoegd, dat geen koppelwoord is, maar het werkwoord eenigermate tot een koppelwoord maakt. Geldt niet, hetgeen de Schrijver zegt, meer van het bijvoegelijke naam- dan wel van het werkwoord? Is dit laatste niet met meer regt eene zamenstelling uit het bijvoegelijke en het koppelwoord te achten? De zon verwarmt, voor: is verwarmende. Om niet te uitvoerig te worden, zullen wij ons voorts bij eene of twee algemeene aanmerkingen bepalen. Schoon namelijk het opschrift eenigzins veranderd en bekort is, de verhandeling is echter dezelfde, dat is, eene proeve ter beantwoording der voorgestelde vraag, gebleven. En het betoog van den invloed der beoefening enz. had dus op het wijsgeerige der taal- en fabelkunde, en wel uitsluitenderwijze, moeten gevestigd zijn, niet op den rijkdom der Grieksche letterkunde en geschiedenis. Hier komt het stuk ons voor, eene zwakke zijde te hebben. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere weten wij haast niet, of wij ze den Schrijver, den opgevers der vraag (sit venia!) of der zaak zelve moeten wijten. Wat is wijsgeerte? Wat is echte wijsgeerte? Toen nog geen vak als wetenschap beoesend werd, toen enkele bevoorregte stervelingen zich op eene grondiger kennis, hetzij der dingen in het algemeen, hetzij van de ware menschelijke belangen, begonnen toe te leggen, ontvingen deze den naam van wijzen, dien zijzelve daarna, zeer te regt, in wijsgeeren, liefhebbers, naspoorders en najagers der wijsheid, dat is, der ware wetenschap, veranderden. Welhaast ontstonden er stelsels, zamenstellen der begrippen en denkbeelden van bepaalde wijsgeeren, die nu den naam van Platonische, Aristotelische, Stoïsche, Epicurische wijsgeerte aannamen. Welke van die allen de echte zij, is nog niet uitgemaakt; maar elk op zichzelve was een overzigt van alle, althans van die kundigheden, welke de stichter als de eerste en voornaamste voor den mensch beschouwde. In later tijd is deze zaak veranderd. Wij hebben Godgeleerde, Regtsgeleerde, Geneeskundige (de geheele kennis van het menschelijk ligchaam enz. enz. bevattende) stelsels. Met welke te zamen de wijsgeerte voorheen het geheele veld der wetenschap aan onze Hoogescholen deelde: tot nu- vóór eenigen tijd tweederlei wijsgeerte, eene natuurlijke en eene beschouwende, de laatste met de letteren vereenigd, het getal der zoogenaamde faculteiten op vijf bragt. Dit alles in aanmerking genomen zijnde, zouden wij gemeend hebben, de blijkbare bedoeling des Instituuts duidelijker te zullen uitdrukken door eene wijsgeerige denkwijze, en althans achten, dat de Schrijver dan dit gedeelte beknopter en juister zou hebben bewerkt. Hij vooral, die met de nieuwere stelsels van wijsgeerte bekend is, en derzelver scherpe onderscheidingen en diep geputte, schoon dan ook niet altijd heldere, denkbeelden kent, stoot zich ligt aan de losse trekken, met welke de echte wijsgeerte hier eenigzins ex tripode geschetst wordt. Dit alles echter strekke geenszins, om de kunde, den goeden smaak, het oordeel en de vlijt des Schrijvers eenig- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zins te kort te doen. Wij vonden in de behandeling en in den stijl vele, zeer vele overeenkomst met die van zijnen zaligen Broeder; en wij houden ons overtuigd, dat hij dit, zoo als het is, voor eene ware lofspraak houdt. Ga hij voort, dat uitnemend voetspoor drukkende, ons met meer vruchten zijner geleerde overdenking en welversnedene penne te begunstigen! Land- en Zeetogten in Nederlands Indië en eenige Britsche Etablissementen, gedaan in de jaren 1817 tot 1826, door J. Olivier, Jz. voorheen Secretaris te Palembang. Met Platen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1828. In gr. 8vo. 455 Bl. f 4-90. Het eerste Deel van dit allezins belangrijke werk beschouwden wij vroeger (*). Gelijk dit zich tot Java en het naburige Bali bepaalde, zoo loopt het voor ons liggende Deel over de Moluksche eilanden (in eenen ruimen zin opgevat), over Celebes, Borneo, Sumatra en Banca. Wat dus de Britsche Etablissementen zijn, waarvan op den titel gesproken wordt, weten wij niet; immers Benkoelen is zulks niet meer; ook zijn de berigten daarvan slechts zeer kort (bladz. 435-437). Malacca toch en andere voormaals Nederlandsche, thans Britsche bezittingen, zijn buiten het plan des Schrijvers gesloten. Maar daarentegen vernemen wij zeer veel wetenswaardigs van de reeds genoemde Nederlandsche eilanden. Olivier is een stellig voorstander der afschaffing van het monopolie der specerijen, indien men namelijk den landbouw op de eilanden begunstigde, als wanneer dezelve veel meer dan voor de behoefte zouden kunnen opleveren. Vooral beweert hij zulks ten aanzien van Amboïna, in den lof van welk eiland hij onuitputtelijk is. Het is gezond, schilderachtig fraai, bezit Zwitsersche gezigten, en tevens de welige vruchtbaarheid der keerkringsgewesten. Het gebrek aan rijst, voor welker kweeking het land weinig geschikt is, wordt vergoed door de sago. Het geboomte is zoo talrijk en menigvuldig, dat zelfs een werkzaam en langdurig leven niet zou kunnen volstaan, om alle de soorten van boomen te leeren kennen, die op de hoogten van dit eiland groeijen. Men {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zou er koffij, suiker, Indigo, ja zelfs den thceboom, met goed gevolg kunnen aankweeken. Daarenboven weet men, dat Amboïna thans de hoofd- (niet meer de eenige) zetel is van den kruidnagelboom, waarvan hier eene uitvoerige beschrijving voorkomt. - Van de bevolking van Amboïna, die 45,000 zielen bedraagt, heeft reeds bijna de helft de Christen- en wel de Protestantsche Godsdienst aangenomen; eene zegevierende wederlegging van het door de Britten verspreide vooroordeel wegens de onverschilligheid der Nederlanders ten opzigte van de hoogere belangen dezer eilanders. In de laatstverloopene twintig jaren alleen is op Amboïna de Christenbevolking met 5000 personen vermeerderd geworden. En, hetgeen het voornaamste is, deze Christenen, die hunne inlandsche schoolmeesters hebben, zijn veel beschaafder, gehoorzamer aan de wetten en zedelijker, dan hunne Mohammedaansche landgenooten, bij welke nog veel meer woestheid en barbaarschheid heerscht; een heilrijk gevolg, 't welk, volgens de onlangs uitgekomene merkwaardige Reize van kolff, ook in de andere, meer zuidelijke Moluksche eilanden wordt bespeurd, en dus, al ware 't alleen belangshalve, de Nederlandsche Regering in het Oosten moet aanmoedigen, om met alle krachten de uitbreiding van het Christendom in die streken te bevorderen: want het is buiten kijf, dat de nog bestaande noodlottige opstand grootendeels een gevolg van Mohammedaansche dweeperij is. - Omtrent de vrouwelijke Kreoolsche bevolking, of de zoogenaamde Liplappen, is het oordeel van olivier zeer ongunstig; en hij verklaart de nadeelige schets daarvan, in het vorige Deel ontworpen, grootendeels naar Moluksche voorbeelden te hebben bewerkt. De omgang onder de mannen, daarentegen, is kiescher, aangenamer en beschaafder, dan in de meeste andere Nederlandsche bezittingen, en velen vestigen er hunne woonplaats bij verkiezing. Minder aangenaam, dan Amboïna, is het kleinere Banda, of liever de groep der Banda-eilanden bij den vreeselijken vuurberg (Goenong-Api), die alleen een eiland uitmaakt. Men weet, dat hier door de oude O.I. Compagnie bij uitsluiting de notemuskaat werd gekweekt en elders uitgeroeid. Omstandig wordt hier deze boom beschreven, waarvan niet minder dan acht soorten (volgens de eilanders) zijn, en welks verplanting, even als die van den nagelboom, veel door zekeren vogel, die de noot verslindt en ontbolsterd weder ontlast, wordt bevorderd. Dezelve groeit dan ook het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} weligst op Banda-Lontoir; maar Banda-Neira is de hoofdzetel der Regering. Onder de inwoners van Banda, gelijk der overige Molukken, trekken de zoogenaamde Koppensnellen of Harafoera's (Alfoerezen) de aandacht in 't bijzonder. Hunne wreede gewoonte, of liever wet, dat niemand mag huwen, vóór dat hij den priester een afgehouwen menschenhoofd heeft ter hand gesteld, zou hen als de wreedste Barbaren moeten doen aanmerken; en toch verzekert onze Schrijver, dat zij zeer goedaardig, eenvoudig en zelfs onnoozel zijn; dat zij in zuiverheid van zeden boven de Mohammedanen of den Maleischen volksstam zeer uitmunten, en geene onkuischheid, onmatigheid, dieverij, ondankbaarheid, trouweloosheid en dergelijke ondeugden kennen, ja de tegenovergestelde deugden in een' hoogen graad bezitten. De Schrijver beroept zich daarbij op het getuigenis van andere reizigers in de Molukken, die hij gekend heeft. Deze bijzonderheid is voor de geschiedenis en kennis der menschheid van veel belang. Zij toont, hoe een anders goed en zelfs dengdzaam volk, door priesterlist en voorouderlijke, eenmaal ingewortelde gebruiken, in sommige opzigten geheel in zedelijkheid kan verstompt en erger dan een dier worden: want, in weerwil van al het verschoonende, 't welk de Heer olivier voor de Alfoerezen bijbrengt, is toch een volk, 't welk een' geheel onbekenden, vreedzamen voorbijganger verraderlijk, uit eene hinderlaag, het hoofd af houwt, in dit opzigt een afgrijselijk volk; en het sparen van Europeanen (uit vrees) kan hiertegen niet als verschooning worden ingebragt. Hoe beiangrijk is het dan, een volk te verlichten, daar het natuurlijk zedelijk gevoel zoo weinig tegen dergelijke gewijde vooroordeelen bestand is! Hebben niet Roomsche priesters en monniken het in Spanje en Spaansch Amerika zoo verre gebragt, dat zelfs het zalig Christendom in hunne handen een middel tot de snoodste vervolging, tot moord en brand werd? Daarom, en daarom alleen, willen zij ook het monopolie van onderwijs in hunne handen behouden: want een verlicht volk is voor geene priesterregering geschikt. - Doch keeren wij terug tot ons onderwerp. Na nog eene ontzettende aardbeving en vuurbraking van den Goenong-Api te hebben bijgewoond, vertrok onze reiziger naar Ternate. Dit eiland prijst hij nog hooger dan zelfs Amboïna. Het is, even als het nabijgelegene Tidor, een berg van 6000 voet, die door zijne ligging voor de bewoners al- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} lergezondst is; en tevens genieten dezen, door gulle en hartelijke gezellige verkeering, de reinste genoegens der zamenleving, van alle derzelver onaangenaamheden bevrijd. Ternate heeft eenen Sultan, die echter opregt aan de Nederlandsche belangen (onder wier invloed hij staat) is verkleefd, en ook zijne onderdanen deelen in die gevoelens. Zelfs de Engelsche walvischvangers, die hier dikwijls binnenvallen, erkennen de hooge waarde der gezellige verkeering op Ternate. Hier maakt de Schrijver eene aanmerking, die ons getroffen heeft. De Spermaceti-vangst (van den Zuidzee-walvisch), die de Engelschen in deze onze wateren uitsluitend genieten, omdat zij daaromtrent werkzaamer en vrijer van oude vooroordeelen zijn, bezigt 32,100 ton scheepruimte en 3210 schepelingen; de geheele Specerijhandel daarentegen niet meer dan 700 ton scheepsruimte en 80 zeelieden: de waarde der specerijen bedraagt op het allerhoogst niet meer dan f 1,440,000; die der walvischvangst f 12,840,000. Daarenboven, zegt de Schrijver, berooft het monopolie nog wel een millioen menschen van hunne natuurlijkste regten. Deze bedenkingen verdienen ongetwijfeld zeer, behartigd te worden; doch onze Schrijver brengt zelf tegen die, welke het voordeel van de walvischvangst aangaat, zwarigheden in 't midden. Hoe bekoorlijk ook het eiland Ternate en de Stad of Kampong der inlanders zij, de Stad of het Fort Oranje is zeer onaangenaam en ongezond. Bijzonderheden betrekkelijk de Godsdienst der Mohammedaansche en Chinesche bewoners, een reisje naar Batjou ter inhuldiging van eenen nieuwen Sultan, en naar het welvarende Tidore, worden gevolgd door eene reize naar Celebes; een eiland, waarvan zoo veel goeds niet gezegd wordt als van de Molukken. De ongeregelde vorm van dit eiland is uit de kaarten bekend, en even min regelmatig is de vorm van bestuur. Versnipperd in een aantal kleine Koningrijken, van welke Boni en Makassar de magtigsten zijn, doch tevens (gelijk wij van elders weten) onder den invloed van eenen veel gezags hebbenden Adel staan, die hier en daar Aristokratische Republieken uitmaakt, waarbij dan nog het nu eens meer, dan minder erkende oppertoezigt der Nederlandsche Regering komt, - ziedaar, hoe Celebes wordt bestuurd! Goud heeft dit eiland genoeg; ook andere delfstoffen, maar over 't algemeen weinig goed en duurzaam hout. De landbouw is in de laatste halve Eeuw verachterd. Rijst wordt uit Java ingevoerd, daar de opbrengst te gering is. De sui- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} kerteelt wordt verwaarloosd; peper geheel niet gekweekt. De Indigo-cultuur is ook te niet geloopen, omdat zij, zoo 't heette, de kosten niet goed maakte, en de katoenbouw zeer gering. Zou dit alles, in de nabijheid van vele andere, zoo gezegende eilanden, de schuld der Natuur of veeleer van den mensch zijn? Daarentegen heeft Celebes in de omringende zeeën eene soort van zeekwabben (tripangs) en in de rotskloven aan zee vogelnestjes, die beide door de Chinezen zoo bij uitstek gezocht worden; het eerste vooral is een artikel van uitvoer, en ook de schildpadden zijn goed en overvloedig. De veeteelt daarentegen beteekent niet veel, uitgezonderd die der uitstekende paarden. Men mag dus zeggen, dat te Celebes de zee rijker is dan het land. De fabrijken zijn ook van weinig belang. De hier voorkomende berigten zijn grootendeels uit officiéle bronnen geput. De Schrijver verhaalt thans de verschrikkelijke uitbarsting van den Tomboro-berg op het eiland Sumbawa; iets, dat de grootste verwoestingen zelfs van den Etna verre te boven gaat. De schok werd in eenen omtrek van meer dan duizend geographische mijlen (achttienhonderd uren) gevoeld. Op eenen radius van driehonderd mijlen bragt hij de vreeselijkste verwoestingen voort. Op Java en te Celebes beide dacht men, door de hevige donderslagen van den berg, aan een gevecht met zeeroovers. De zou werd door de asch geheel verduisterd; het was nacht midden op den dag. Deze asch viel in een' digten regen neder, en bedekte den grond twee duim dik. Massa's puimsteen vulden op het eiland Sumbawa zelve de baaijen, en dreven als banken in zee. Aldaar was de ellende verschrikkelijk. Te Benkoelen, op Sumatra, werd het geluid gehoord. Van Sumbawa begaf zich de Schrijver naar het eiland Timor, hetwelk tusschen de Nederlanders en Portugezen verdeeld is. Bij de reede van Koepang is het Nederlandsche, thans vervallen Fort Concordia Eene beschrijving van dit belangrijk eiland, hetwelk onder anderen rijk is aan geneeskrachtige planten en kruiden, doch alwaar mede de landbouw zeer is verwaarloosd, wordt gevolgd door die van deszelfs inwoners. Zij zijn geene Mohammedanen gelijk hunne naburen, maar Heidenen, met vele zonderlinge en doorgaans wree de gewoonten; waaronder het offeren van eene jonge maagd aan de krokodillen, (van welke hunne Vorsten afstammelingen meenen te zijn) aan den oever der zee, ons de lotgevallen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van andromeda en die der fabelachtige Hollandsche Gravendochter olimpia bij ariosto voor den geest brengt. Na eenige berigten omtrent de omliggende eilanden, brengt ons de reiziger naar het uitgestrekte Borneo, dat in de binnendeelen nog zoo weinig bekend is. Borneo staat thans aan de kusten, even als Sumatra, geheel onder den invloed der Nederlanders, (met uitzondering nogtans van Borneo-Proper aan de Noordoostkust, hetwelk een' eigen' en onafhankelijken Sultan heeft.) De Dayaks zijn de ruwe inlandsche bergbewoners, en ongetwijfeld van denzelfden stam als de Alfoerezen, blijkens hunnen trap van beschaving, en in 't bijzonder de gewoonte van het koppensnellen. Zij leven bijna in volkomene regeringloosheid. De Mohammedanen hebben sommigen tot hun geloof overgehaald, die hunne wreede gewoonten afgelegd hebben. Diamanten zijn een der kostbaarste voortbrengselen van Borneo, alsmede de beste kamfer van Indië. Over Batavia brengt ons de Schrijver nu verder naar Sumatra, en wel naar Palembang, waar hij Gouvernements-Secretaris is geweest, en daarvan dus naauwkeurige berigten kan geven. De Stad van dien naam, met hare houten huizen, schoone rivier, en de bewoonde vlotten (rakits) op dezelve, die zeer levendig beschreven worden; de Kraton of het paleis van den grimmigen, thans door Nederlands wapenen afgezetten, Despoot machmud bahar-eddin; de zeden en gewoonten der inwoners, hunne vatbaarheid, doch met twistzucht, bijgeloof en somberheid gepaard; de Regeringsvorm; de ongelijk drukkende belastingen; de handel, enz. zijn zoo vele onderwerpen van beschouwing, die de aandacht des lezers zeer aangenaam gaande houden. Het omliggende land wordt volgens de berigten der Heeren muntinghe en sevenhoven, Commissarissen te Palembang, beschreven, en daarbij belangrijke bijzonderheden medegedeeld omtrent de wetten en regtspleging. Hoogstmerkwaardig is de overeenkomst tusschen de gebruiken der Middeleeuwen in Europa en die van deze Oostersche landen. Niet alleen heeft men in beide het regterlijke tweegevecht, maar ook de Ordalia, of Godsoordeelen, door kokende olie of gesmolten tin (bij ons was het kokend water), en eindelijk het afkoopen der doodstraf naar een vast Tarief, even als in de oude Salische, of zelfs nog in de Vriesche wetten der dertiende Eeuw, die ons meerman heeft medegedeeld; zóó, dat voor den moord {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van Edelen het meest, voor dien van gemeenen zesmaal minder (in Europa was het slechts driemaal minder), en voor eene vrouw of meisje allerminst wordt betaald. Vanwaar die zonderlinge overeenkomst in ongerijmdheden? Van Palembang brengt ons de Heer olivier naar Atjieh (in oude reizen meer bekend onder den naam van Achem of Atsjem; thans niet meer dat magtige Rijk, dat honderdduizenden op de been kon brengen) en verder het eiland rond, voorbij de Battaks, die kennis aan een eigen letterschrift en het bereiden van buskruid hebben, en toch menscheneters zijn, langs Padang, Benkoelen, de Lampongs enz. Doch, behalve Palembang, is Sumatra, vooral de Westkust, ons later bekend geworden door de berigten van den Heer nahuys, die wij te gelijk met het eerste Deel dezer Reize hebben beoordeeld. Beide te zamen maken dus een goed geheel omtrent dit eiland uit, hetwelk thans geheel onder Nederlandschen invloed staat. De Heer olivier teekent naauwkeurig aan, wanneer elk dezer punten door verdrag met onze oude Maatschappij is in betrekking gekomen. Van Sumatra brengt hij ons verder naar Banca, zoo rijk aan tin, en thans, even als het naburige Billiton, een eigendom van ons Rijk. Herinnering aan personele onaangenaamheden schijnen hem terug te houden van de vermelding van nog andere Etablissementen; wij hopen, dat hij die herinneringen zal kunnen onderdrukken, en zijne papieren, die wij alle reden hebben, om voor belangrijk te houden, vooral niet ten vure zal doemen. Beknopte Verhandeling over het nut der beoefening van de algemeene, dat is oude, middeleeuwsche en hedendaagsche Munt- en Penningkunde. Door P.O. van der Chijs, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Dr. enz. Te Leiden, bij J.C. Cijfveer. 1829. In gr. 8vo. 84 Bl. f 1-10. De jonge Geleerde, aan wien wij deze Verhandeling te danken hebben, en die zich reeds in verscheidene opzigten, zoo wel door eene bij de Leidsche Hoogeschool bekroonde Verhandeling over de Stalvoedering, als door zijnen uitnemenden aardrijkskundigen Commentarius op arrianus, en door zijnen verdienstelijken arbeid bij de Verzameling van Oudheden, Munten en Gedenkpenningen te Leiden, als iemand van uit- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreide en veelsoortige kundigheden, voordeelig heeft onderscheiden, geeft ons hier eene proeve zijner bekwaamheden in het laatstvermelde vak, hetwelk zijne lievelingsstudie schijnt te zijn. Inderdaad is de penningkunde eene zoo wel aangename als nuttige oefening, en de Schrijver geeft kortelijk, maar niettemin genoegzaam ontwikkeld tot opwekking van den smaak in dezelve, de voordeelen op, die onderscheidene kunsten en wetenschappen uit die studie kunnen erlangen. Dezelve zijn, volgens hem, verband tusschen munten en penningen en de algemeene geschiedenis, de geschiedenis der beschaving en kunst, de tijdrekenkunde, de aardrijkskunde, de fabelkunde, de kennis aan de gelaatstrekken van vermaarde personen, de wapenkunde, geslachtrekening en kennis der titels, de kennis aan de gebruiken, kleederdragten, gebouwen, vaartuigen, wapenen enz. der onderscheidene volken, - aan de metalen, derzelver vermenging en gehalte, en de geschiedenis van de vervaardiging der geldspeciën en gedenkpenningen; het nut der penningkunde door de kernachtige omschriften en de schrandere vinding der zinnebeelden, en eindelijk tot vorming van den smaak en het aanbrengen van gemak op reizen. Dit alles wordt in dit kleine bestek zeer goed uiteengezet; doch wij nemen de vrijheid, den bekwamen Schrijver, die natuurlijk voor dit vak zeer is ingenomen, en het dus van de gunstigste zijde beschouwt, te doen opmerken, dat men toch met de penningkunde, als bron voor de Geschiedenis, zeer voorzigtig moet te werk gaan. Hij zelf levert ons een voorbeeld: op eene munt van augustus II, Koning van Polen en Keurvorst van Saksen, wordt deze geroemd, als iemand, ‘die aan het Rijk deszelfs roem, aan den Rijksdag zijne waardigheid, den Adel zijnen luister, het Volk zijne wetten, allen de rust heeft hergeven.’ Was dit echter niet dezelfde frederik augustus, die om de Poolsche kroon zijn geloof verzaakte, die het Treurspel te Thorn liet plaats hebben, die zich door karel XII de kroon liet ontnemen, dezelve ook bij een' bezworen' vrede afstond, en dadelijk na den voorspoed der Russische wapenen weder opnam, van wien geene Regenten- of Heldendeugden, maar wel verbazende ligchaamskracht en groote ongebondenheid, in de geschrevene Geschiedenis worden vermeld? Waren het geene gedenkpenningen, waarop lodewijk XIV, dien de Schrijver te regt een' tiran heet, de Groote genoemd en met de rijzende Zon werd vergeleken? Zoo een alva op het denkbeeld {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen ware, om, in plaats van het weidsche opschrift op zijn standbeeld, waarin hij als hersteller van rust en orde in Nederland en als de getrouwste dienaar van den besten Vorst werd vermeld, die woorden op eenen gedenkpenning te laten slaan, zou dit dan eene echte bron voor de Geschiedenis zijn? Neen! de vleijerij van Vorsten en Grooten heeft daartoe te veel invloeds op de tijdgenooten, en aan nietswaardigen is maar al te dikwerf eene onverdiende eer in dit opzigt ten deel gevallen. Ook kunnen wij aan de kennis der wapenkunde (heraldiek) en der veelal weidsche en beuzelachtige titels zoo veel waarde niet hechten als onze Schrijver. Met dat al is zijn werkje nog altijd zeer nuttig: want, zelfs na aftrek van het gezegde, blijven de voordeelen der penningkunde van veel belang; en mogelijk dat ook een ander over de waarde der titels anders denkt, en ons te gemoet voert, dat vleijerij waarlijk niet enkel op gedenkpenningen, maar ook wel degelijk in geschrevene werken te huis is, hetgeen wij zeer gaarne erkennen. De waarde van dit boekje wordt nog verhoogd door eene naauwkeurige opgave van eenige werken en kleinere stukjes, die nuttig zijn in de beoefening der oude, middeleeuwsche en hedendaagsche munt- en penningkunde, en welke van uitgebreide belezenheid in dit vak getuigt. Wij wenschen den Heere van der chijs eenen werkkring toe, waarin hij zijne vele kundigheden tot nut der Maatschappij en des Vaderlands op woeker kan zetten. Handleiding tot het leeren van het Schaakspel. Naar het Hoogduitsch van den Heer F.W. von Mauvillon. Door Jan de Quack. Met het Portret van Elias Stein en inlichtende Tabellen. Iste Deel. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1828. In gr. 8vo. 421 Bl. f 4-: Toen Recensent het werk van den Heer mauvillon, gepensioneerd Kolonel in Pruissischen dienst, en eertijds lid van het destijds bestaande Haagsche Schaakgenootschap, in handen kreeg en vlugtig doorliep, vroeg hij zichzelven af, of eene dusdanige omslagtige handleiding niet veeleer geschikt was, om den leerling, die nog niets van het Schaakspel weet, af te schrikken, dan om hem aan te moedigen, hetzelve te leeren. Hij vond er daarenboven weinig of {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geen nieuws in voor den gevorderden schaker, en legde het dus ter zijde. De werkzame en vlugge de quack, een oud medelid van bovengemelde Genootschap, had het echter waardig gevonden, in de Nederduitsche taal te worden overgebragt; de Ridder janssen, zoo verdienstelijk in zijne veelvuldige betrekkingen en tevens als sterk schaakspeler bekend, had de opdragt dezer vertaling wel willen aannemen: Recensent kan niet ontveinzen, dat, bij eenig nadenken, het werk daardoor in zijne schatting rees; waarom hij het met nieuwen lust weder opnam, en met meerdere naauwgezetheid gadesloeg. Na eene vereerende opdragt, voorrede, uitgebreide inleiding, en verklaring der bij het schaakspel voorkomende kunstwoorden en benamingen, verdeelt de Schrijver zijn werk in zes Hoofdstukken. Het 1ste handelt over de beste wijze, om het schaakspel te leeren; het 2de, over het opzetten, den loop en de werking der stukken; het 3de, over de waarde en de betrekkelijke waarde der stukken; het 4de, over het in 't oog houden der algemeene regelen bij het spel, en bij het verzetten der stukken; het 5de, over het ontwerpen van een spel, en over de opening van een gewoon spel en van die der Gambiten; het 6de, eindelijk, over de oppositie, waarmede dit eerste Deel eindigt. Ook na de lectuur dezer vertaling blijft evenwel Recensent bij zijn gevoelen, dat dit werk veel te omslagtig is geworden voor jonge lieden, die begeerig zijn, het schaakspel te leeren. Voor dezen toch is hetzelve voornamelijk geschreven. Immers heeft men slechts op te merken, dat het 2de Hoofdstuk zelfs verhaalt, hoe een schaakbord er uitziet, en welke gedaante het heeft; en sprekende over de blinde mat, zal ieder gereedelijk toestemmen, dat zulks alleen bij blinden mogelijk is; alhoewel de Schrijver onderstelt, dat het bij opmerkzame spelers wel zelden, echter toch gebeuren zal. Welk eerstbeginnende zal niet afgeschrikt worden, bij het lezen van het 3de en 4de Hoofdstuk; en nog meer, als hij in het 5de gewaar wordt, dat er 250 bladzijden zijn volgeschreven alleen over de opening van het schaakspel! Hoe veel studie zal er dan niet moeten volgen over geheel uitgespeelde partijen! Inderdaad, dit moet hem met zekeren angst het tweede Deel doen te gemoet zien. Hoe zeer elk goed onderwijzer wel met de gronden eener {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak, het zij dan in het veld der kunsten of in dat der wetenschappen, eenen aanvang met zijne leerlingen maken zal, zoo zal hij hem echter nooit terstond al de zwarigheden voor oogen stellen, welke hem al meer en meer te wachten staan. Voorzeker, deze vertoonen zich toch spoedig genoeg van zelf, en zouden den aanvanger weinig aanmoedigen; hoe veel te meer dan bij het schaakspel, dat toch altijd spel blijft, en, hoe belangrijk op zichzelve, geene volstrekte behoefte is. Daarenboven bevestigt het schaakspel het Fransche spreekwoord, qu en forgeant on devient forgeron. Recensent zijn schaakspelers bekend, die hem betuigden, nimmer eenig Schrijver over dit spel te hebben ingezien, en die evenwel thans als zeer sterk op het schaakbord bekend staan. Voor hem echter, die liever, dan al doende te leeren, zich, met vasten wil, begeert te wapenen met grondige kennis, alvorens in het slagveld te treden, is dit werk, over het algemeen, aanprijzenswaardig. In het eerste Hoofdstuk wordt terstond veel goede raad gegeven, om bij het schaakspel in acht te nemen. Prent men hetgeen hier gezegd wordt diep in zijnen geest, en houdt men zich daaraan, zoo bevindt men zich daar zeker wel bij. Het tweede heeft weinig of geen waarde, dan alleen voor hem, die nog niet weet, wat een schaakbord is, hoe de stukken er uitzien, of hoe derzelver loop is. Het derde is niet onnut gelezen te worden; doch zich hier lang bij op te houden, komt Recensent voor geene behoefte te wezen, daar hetgeen hier aangetoond wordt zich spoedig genoeg doet gevoelen, of voor den eerstbeginnenden onverstaanbaar is, maar bij eenige vordering allengs van zelf blijkbaar wordt. Het vierde is vol waarheid en waarde, doch voor hem, die het schaakspel pas begint te leeren, onzes inziens, te hoofdbrekend. Hij tille deze zaken dan niet te zwaar! In het vijfde, over de opening van het spel, zijn wij het meestal met den Schrijver eens; echter niet, als hij bl. 121 aanraadt, om, als men een regelmatig speler voor zich heeft, door dezen of genen zet te beproeven, hem in verlegenheid te brengen, en hem daardoor tot verkeerde zetten te verleiden: hierdoor zou men meestal zichzelven in gevaar brengen, en zijn' eigen val vroeg of laat berokkenen. - Hierop volgen veertig openingen van het gewone spel; eenentwintig van de Gambit des Konings, met eene opheldering, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wat eene Gambit is; vijf van de geweigerde Gambit des Konings; vijftien openingen van de Gambit der Koningin, en drie over de geweigerde van haar. Vele dezer openingen zijn uit de beste Auteurs van vroegere en latere dagen gekozen, en alle waardig nagegaan te worden, opdat de leerling hierdoor eene hebbelijkheid verkrijge, zijn spel regelmatig te openen, waarvan voor de winst der partij veel afhangt; elke zet van deze openingen is meestal wèl beredeneerd, en zoo breedvoerig, dat men zulks te vergeefs elders zoeken zou. In de 22ste opening vindt Recensent Z. Pion op 21. geen' goeden tegenzet; en het bevreemdt hem, dat, nadat het Amsterdamsche Schaakgenootschap juist met dezen tegenzet eene partij van de Club des Echecs te Antwerpen, waarvan openlijk gezegd is de sterkste schaakspelers in zich te bevatten, gewonnen heeft, de Heer von mauvillon, in zijne onlangs uitgegevene fünf Schachpartien von den Londoner und Edinburger Schachklubbs, mit Beifügung der zwischen den Amsterdammer und Antwerpener Schachklubbs gespielten zwei schachpartien, staande houdt, en op een' meesterachtigen toon zegt: ‘dieser Zug ist gewiss schlecht.’ Zoo wel de Heer mauvillon als de Heer de quack waren van het voormalige Haagsche Schaakgenootschap leden van den derden rang. (Er waren 10 rangen.) Men verzekerde ons, dat eerstgenoemde sedert in sterkte op het schaakbord, dat echter zelden het geval is bij het klimmen der jaren, is vooruitgegaan. Zulk een beslissende toon mogt een' philidor of stein gepast hebben; maar van den wellevenden Kolonel had Recensent een' bescheidener verwacht, en wij herinneren hem aan bl. 9 zijner voorrede: ‘la critique est aisee, mais l'art bien difficile;’ en nadat ons is ter ooren gekomen, dat hem aangeboden is, deze partij bij briefwisseling te spelen, om hem van het tegendeel gevoelig te overtuigen, en hij om nietige redenen zulks heeft geweigerd, zoo komt het ons voor, dat het nog geenszins is bewezen, dat bovengemelde tegenzet stellig slecht is. Het eerste Deel eindigt met de oppositie, of het spelen met de Pionnen en den Koning. Uit dit laatste Hoofdstuk is mede zeer veel te leeren. Hij, die wèl met zijne Pionnen weet te spelen, heeft onbedenkelijk veel voor, en zal zich dikwerf uit netelige positiën redden en ongedachte voordeelen behalen; zoodat men den leerling geen gedulds genoeg kan toewenschen, om hetzelve te bestuderen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk wordt voorafgegaan van eene uitgebreide inleiding, niet ongevallig te lezen. Men vindt er den oorsprong en voortgang van het schaakspel in, en waar thans de voornaamste Schaakgezelschappen bestaan. In Parijs en Londen, zegt de Auteur; liever, als Nederlander, had ik gelezen te Londen en te Amsterdam, of wel allerliefst Edimburg en Amsterdam, daar deze twee den palm der overwinning mogten wegdragen. In Parijs bestaat niet eens een vast Schaakgezelschap. De voornaamste schaakspelers aldaar zijn habitués du Cafe de la Régence, dat niets is dan een gewoon koffijhuis. De Heeren williams, maret, boncour en le maitre, die aldaar, als de sterksten der stad, blijken hunner bekwaamheden geven, zijn geen leden van eenig Schaakgezelschap; zoodat, als er al iets van dien aard bestaat, het naauwelijks dien naam zal mogen dragen. De vijf partijen, door Londen met Edimburg gespeeld, geven doorslaande blijken, dat de laatste geenszins voor de eerste behoeft onder te doen, en mogt daarenboven, als overwinnend, het veld behouden, maar wordt met stilzwijgen voorbijgegaan, even als Amsterdam, die, na twee malen door Rotterdam en twee malen door Antwerpen als overwinnaar begroet te zijn, niet waardig schijnt genoemd te worden. De vertaling is met geduld, oordeel en juistheid geschied, en om hare gepaste aanteekeningen boven het oorspronkelijke te kiezen. Wij zijn het met den Vertaler op bladz. 89 eens, dat de Koningin niet te lang werkeloos behoort te blijven, waarin wij versterkt worden door philidor, op wiens werk wij hoogen prijs stellen, en die haar, in meest alle zijne partijen, in de tien eerste zetten, ja somwijlen met den vierden of vijfden zet, reeds in actie brengt. Zoo ook, op bl. 114, is het rokkeren bij lange na niet altijd een verloren zet. Bij de noot op bl. 117 ware het niet ongepast geweest, het al te langzame spelen den eerstbeginnenden af te raden, omdat men zich daaraan ligtelijk overgeeft, en, zulks eene hebbelijkheid geworden zijnde, men onverdragelijk voor zijne tegenpartij wordt, en nimmer een gezocht speler onder de liefhebbers zijn zal. Dit eerste Deel wordt besloten met vijf tabellen van slecht uitgevallen, doch echter leesbaren steendruk, en is versierd met de beeldtenis van den Heer elias stein, die, al- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel geen Nederlander van geboorte, echter alhier jaren lang en tot zijnen dood bewees, de sterkste schaakspeler van zijnen tijd te zijn. G. Gedichten van Mr M.C. van Hall, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Verzameling. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon en ten Brink en de Vries. 1829. In gr. 8vo. X, 200 bl. f 3-30. Onder zoodanige Nederlandsche Dichters, die te regt den naam van oorspronkelijk dragen, verdient ook van hall te worden genoemd. Is het bilderdijk, is het feith, is het loots, is het tollens, dien wij, telkens met flaauwer' afdruk, gelijk bij zoo velen, in hem wedervinden? Neen! geen van allen. Van hall is van hall. Toch leeft en ademt in hem de geest van horatius: want hij denkt, hij gevoelt als horatius. Geen wonder, dat wij dan ook eenige navolgingen van Romes Lierdichter in dezen bundel ontmoeten. In stede van de breede lijst der 40 hier voorkomende dichtstukken af te schrijven; achten wij het verkieslijker, bij deze en gene derzelven een oogenblik langer stil te staan. Aan mijne Echtgenoote, Kinderen en Behuwdkinderen, is eene kunstige en heerlijk volgehouden allegorie, waarin de Dichter zichzelven schetst als een' bejaarden boom, zijne echtgenoote als een zusterstam, die naast hem staat, en zijne kinderen uit vroeger huwelijk als telgen uit hem gesproten. Die zusterstam, die telgenrij, Die spruitjes, die, aan hare zij, Hem met haar jeugdig loof omgeven: Zietdaar, waarom de boom in 't woud Het dorrend hoofd nog opgeheven, Zelss in het onweêr, houdt. Zij zullen, als het stormgeweld Hem eens ontwortlen zal en velt, Hun loof en takken treurig buigen, En, bij zijn' neêrgestormden tronk, Aan 't om hen klagend bosch getuigen, Wat steun aan hen ontzonk! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dan verheffen zij hunn' top Straks weêr naar 't koestrend zonlicht op, En ruischen, daar ze elkander nadren, Den vaderlijken boom ter eer, En storten van hun frissche bladren Op hem een' dauwdrop neêr! Hoe gelukkig gekozen, om uit te drukken, dat de kinderen op het graf huns vaders, bij het vermelden van zijnen lof, tranen zullen storten! M. tullius cicero, een echt republikeinsche lierzang tot lof des Consuls, Wijsgeers en Redenaars; doch juist daarom zou op bl. 7 wel eene aanteekening noodig zijn geweest tot verklaring van het vers: Een troon herrijst op zijn bevelen. Want wie zal er aan denken, dat hier gezinspeeld wordt op cicero's Redevoering voor Koning dejotarus? Ook wordt eerst van cesar's overheersching gesproken, daarna van catilina's zamenzwering, de herstelde vrijheid, den roem van cicero, en onmiddellijk daarop zegt de Dichter: Ras eindt dat heil, rampzalig volk! Uw Brutus wet, ontzind, den dolk, En Cesar sterft aan zijne voeten, enz. Maar neen! Dat heil was reeds door cesar vernietigd, en brutus zocht de vrijheid, die door cicero voor den aanslag van catilina weleer beveiligd was geworden, doch daarna door cesar aan de Romeinen ontroofd was, door den moord des dwingelands te herstellen, en dus juist dat heil weder te geven, waar cicero tegen catilina voor geijverd had. Cicero keurde de daad van brutus goed, en voegde zich bij zijne partij. Om van de beide volgende fraaije stukken, van der werf, en den Feestzang op de 250 jarige stichting van Leidens Hoogeschool, kortheidshalve, te zwijgen; cornelia, Moeder der Gracchen, verheerlijkt uitmuntend de deugd dier edele Romeinin en harer volklievende zonen. Van der linden wordt ook naar waarde gehuldigd. Aan eenen Hebzuchtigen is de beste vertaling van het Non ebur neque aureum, die Recensent nog ooit gelezen heeft. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom doet van hall niet, hetgeen oosterdijk heest trachten te doen en naar zijn vermogen volvoerd heeft! Van hall zou al de lierzangen van horatius met waardigheid kunnen vertolken. Op het 50 jarig Vriendschapsfeest van j.h. van der palm en Mr. h. van roijen is weder eene fraai volgehouden allegorie, maar ook al op twee boomen. Zoo wèl als dit beeld door den Heer van hall naar omstandigheden gewijzigd wordt, komt het toch te dikwijls voor. Dichterentrots en Heldendeugd, de 9de Ode van horatius' IVde boek uitmuntend gevolgd. Hetgeen horatius zijnen vriend lollius, dat mag ook van hall zijnen vrienden wel toeroepen: Non ego vos meis Chartis inornatos silebo. Want inderdaad, uit de Gedichten van den Heer van hall kan men den ganschen stoet zijner vrienden leeren kennen, en waarlijk! hij mag hen wel noemen. De Aloë, aan Mr. w. bilderdijk, is goud waard. Men hoore het slot: Ja, de Aloë, zij is uw beeld, o Grijze Bard, wiens dichtvuur speelt En blaakt in steeds hernieuwde spranken! Vaak boeit mij uw zoo heerlijk lied; Maar spreekt de wrevel in uw klanken, Dan huldig, maar ik min het niet. Ga voort, bespeel Alcéus lier! Maar ach, doe haar, meer bits dan sier, Niet altijd davren van zijn' donder! Uw kopren keel klinkt soms te zwaar: Meng Sappho's zilvren stem daaronder, En smelt uw klanken, Dichtrenwonder! Weêr met de zoete Eöolsche snaar! (Utinam!) De navolgingen van lucanus zijn, even als de stukken, welke hier niet bijzonder worden opgesomd, allen eenen van hall waardig. In den lierzang aan Mr. c.f. van maanen leert men van hall als een opregt en standvastig vriend eerbiedigen: en schoon Recensent, omtrent de uitlegging van de Grond- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wet en de vereischten van een goed Wetboek van Strafregt, mildere beginselen, dan de Heer Mr. c.f. van maanen, is toegedaan, en dus gansch niet is ingenomen met het stelsel, om alles, zoo veel maar eenigzins mogelijk, af te doen met Koninklijke Besluiten, Ministeriéle beslissingen, en aanschrijvingen van Staatsraden-Administrateurs tot uitlegging, soms tot aanvulling, ja tot verminking der Wet, vindt hij het toch zeer bespottelijk, dat kort geleden een schoolonderwijzer uit de provincie Luik een verzoekschrift aan de Tweede Kamer der Staten-generaal heeft ingediend, om den Minister van Justitie in staat van beschuldiging te stellen. Dit is dan wel een echte schoolvos! De Hemel beware ons voor zulke Volksvertegenwoordigers, die zichzelven daartoe schijnen op te werpen! De Akademische Feestviering was regt geschikt voor de gelegenheid. Rust, naar horatius, is weder uitnemend geslaagd. Scipio, de eerste Afrikaner, is vol van zuivere en Christelijke Wijsbegeerte. Aan eenen Christenleeraar, die, zoo het schijnt, weinig toehoorders, en althans weinig aanzienlijken er onder, bij zijne leerredenen had, is zoo stichtelijk voor den lezer als bemoedigend voor den Prediker: o Laat niet af, in 't heilig koor, Al leent geen weidsche stoet u 't oor, De heilmaar, juichend', te verbreijen! Zij werd, in Bethlem's zalig veld, Geen' aardschen Goôn, maar Herderreijen, Door Hemelboden, 't eerst gemeld. Herinneringen en Uitnoodiging aan Mr. h. van roijen. Echt Horatiaansch, en toch niet geheel vertaald. Maar zóó zou horatius, in onzen tijd en in ons land, den door beroepsbezigheden overkropten kunstlievenden vriend zijner jeugd een lied hebben toegezongen; en dergelijk is dan ook de 29ste Ode van het IIIde boek aan mecénas, waar van hall ons door het welgekozen motto naar heenwijst. 'k Heb geen' nardus voor Satrapen; Balsem voegt geen' Batavier; Maar de lieve roos bloeit hier; 'k Zal haar vlechten om uw slapen: 'k Zal met blijden kout en zang, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu in 't loof, dan op den akker, U, mijn hupsche grijze Makker! Lachjes troonen op de wang. o Ontvlugt dan 't Hofgewemel, enz. Geen paleis, met trotsche zalen, En van marmren zuilen rijk, Staat hier in het vette slijk Met onnutten glans te pralen; Maar hetgeen Gij leven heet, Smaak ik, in mijn lage woning, Meerder vrij, dan Neêrlands Koning, Die van geen verpoozen weet. Volg het spoor der echte Wijzen, enz. Eer de dauw nog langs de tippen Van het gras en klaver schiet, Zullen wij uit sloot of vliet 't Blank en hongrig baarsje wippen; 't Lied van: Kristallijnen beek, Zal, daar onze dobbers zinken, Vrolijk om ons henen klinken: 't Is nog 't liedje van de streek. En nu het slot: Spant Ge uw lier, ik stem mijn luite. Dat weêr Cats en Maro's taal, Klinkende bij 't land-onthaal, Ons vermaagschapt hart ontsluite! Kom! de Wijzen minnen 't land: Vlied de Staatszorg op de velden! Rome's Raden, Rome's Helden Speelden aan Cajeta's strand. De Ode aan j. lublink, den jongen, in zijne blindheid, uit den tijd der Fransche Overheersching, en die aan den waardigen Predikant westerbaen, van December 1828, doen het hart, het verstand en de Zangster van den Heer van hall even veel eer aan. Maar, spreekt hij toch niet wat al te smadelijk van de Oppositie? Recensent kent een opregt vriend van Vaderland en oranje, die wars is van al de woelingen der Priesterpartij, en echter zich verheugt, dat sommige misbruiken verbeterd zijn, en hoopt, dat de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bestaande op eene grondwettige wijze zullen worden weggeruimd. Zijn de Vertegenwoordigers corver hooft, luzac, donker curtius, en de uit de algemeene Statenvergadering geweerde schooneveld, dan geen echte Liberalen. Zijn le hon en andere Zuid-Nederlanders als oproermakers te beschouwen? Est modus in rebus. Iliacos intra muros peccatur et extra. Aan de Godin der Jeugd is een regt lief stukje; doch daar vinden wij: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zóó zou hij, die de maat van het vers niet uit de voorgaande regels kende, natuurlijkerwijze lezen; maar zóó wil het van hall: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit gebrek ware ligt te verhelpen met eenen gangbaren Gallicismus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Mr. c.j. van assen, benoemd Hoogleeraar te Leiden, Bruidegom: o Ja! hij is verdiend: de lauwer voegt uw' haren; De Leydsche Pallas reikt U priesterstaf en kroon; Maar ook de Mingodes, gerezen uit de baren, Vlecht door d'olijftak rozeblaren; En de eerkrans, die U siert, wordt nu eerst lief en schoon. Hoe fraai is die wending, reeds dadelijk bij den aanhef! Ook al de volgende stukken verdienen de aandacht van het letterlievend Publiek. Maar het zou te lang ophouden, overal verder bij stil te staan. De Heer van hall schijnt zich twee vrijheden in de versificatie te veroorloven, die men bij hem niet zou verwachten: het rijm van ij op ei, bl. 17, in van der werf: Weêrstaat dien jammerkreet, 't geweld der muiterij, Als Leydens muur de stormrammei. en het lang nemen van toonlooze lettergrepen, hetwelk alleen mag geschieden, wanneer eene hoogere greep voor- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat noch volgt in hetzelfde verslid; en dan wordt de korte greep geenszins lang, maar een Pyrrhichius bekleedt de plaats van Trochéus of Jambus. Bl. 76 lezen wij: 't Was niet door Teucer's hand, dat d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cydoonschen boog. Bl. 103: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geene enkle star aan 's hemels transen gloeit. Een Trochéus kan zoo min in een Jambisch, als een Jambus in een Trochaïsch vers geduld worden. De Spondeus en de Pyrrhichius doen soms eene gelukkige werking, b.v. bl. 105: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Welk een voortreffelijke dichtbundel, waar men naar vlekjes zoeken moet, om die te vinden! Gedichten van W.H. Warnsinck, bsz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1828. In gr. 8vo. VIII en 200 Bl. f 2-90. De Heer warnsinck, van zoo vele zijden gunstig bekend, levert hiermede eenen bundel Gedichten, die zijnen vroeger verkregen roem handhaven. Wij drukken hier op het woord roem. Want niet enkel de hooge dichterlijke vlugt brengt dien aan. Er is iets, dat den roem nog edeler en bestendiger maakt, gloria enim sequitur, tanquem umbra, virtutem. Dichterlijke voortbrengels, die te gelijk uitdrukking zijn van een welgeplaatst en Christelijk hart, duren langer, dan die al hunne voortreffelijkheid ontleenen van de kunst, welke niet zoo onveranderlijk blijft als zedelijkheid en de adel der menschheid. Wij vleijen hier niet, want wij kennen den man naauwelijks van aangezigt; maar wij merken dit alleen aan tegen zulke Criticastri, die op den {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter, als Suikerraffinadeur, laag nederzien, en vergeten, dat een eerlijk man, die ook voor de menschheid menschelijk en Christelijk leeft, bij den Nederlander meer geldt dan een Kassier, die wegens...... voortvlugtig is. Maar als men zelf in de Letterkundige wereld telkens van firma verandert en mankeert, dan... dan... zoodat wij maar zeggen willen, dat apollo, of argus, of de Vriend der Waarheid hunne eigene familie niet aantasten, wanneer zij, bij het beoordeelen van verzen, op iemands eerlijk beroep aan hunne laffe en oneerlijke scherts botvieren. Met uitzondering van één enkel stukje, dat namelijk Aan de nagedachtenis van i.j.a. gogel, heeft warnsinck in dezen bundel niets opgenomen van hetgeen door hem vroeger vervaardigd en elders verspreid is. Dit is meer goeddan af te keuren. Indien er voor herhaling reden is, (en dit geval bestaat, ten opzigte van het hier ten tweedenmale voorkomend en nu ook verbeterd stukje) dan valt op die herhaling niets aan te merken. Doch is de Dichter nog in leven, dan keuren wij anders zoo iets geheel af. Het verraadt eenige ingenomenheid met eigen werk; het heeft althans hiervan grooten schijn. Het decies repetita placebunt geldt van die herhalingen somtijds in het geheel niet. Alsdan mag de Dichter eerst nog wat verzamelen en inter parietes zingen, vóór dat hij zoo openlijk toont, dat al zijn voorraad is afgeleverd. Den Heere warnsinck dulden wij geenszins euvel, dat hij een en ander gelegenheidsstukje heeft medegedeeld. De vrijheid, aan hem toegestaan, volgt van zelve uit den geest en de ziel zijner gedichten. Godsdienst, Vaderland, Vriendschap, Oudermin, Huiselijk Geluk wekken zijne Muze op tot zang. Kunststukken vallen weinig in zijnen smaak. Dit juist maakt, dat bijzondere gelegenheden op zijne Muze den meesten invloed uitoefenen. Zonder dus dergelijke gelegenheidsverzen algemeen in bescherming te nemen, keuren wij de handelwijze van warnsinck goed, die in zijne gelegenheidsverzen wel het meest het uitvloeisel van zijn hart openbaart; en dit kan, wanneer een warnsinck het doet, den weldenkende nog al eenigen troost schenken, bij het schorre geschreeuw over de tegenwoordige boosheid der menschen. Zullen wij nu aanwijzen de gebreken in dezen bundel? Warnsinck heeft onze teregtwijzingen minder noodig, dan een aankomeling, die zich nog vormen moet. En hij heeft, indien zijn stukje op bl. 190 (gelijk wij zeer gaarne geloo- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ven) waarheid behelst, en hij de spreuk niet gevolgd is: De Dichters kunnen liegen, aan zeker vriend zijne verzen toegezonden, vóór derzelver openlijke uitgave. Deze heeft de uilen, zoo zij er in geweest zijn, gevangen. Dit maakt ons werk nog al gemakkelijk. Want met nachtvogels hebben wij weinig te schaffen, daar wij bij donkere maan zelden iets verrigten. En de uilen over dag te laten vliegen - dat kan alleen fl. josephus (*), om nog grooter uilen (de bijgeloovige Romeinen) te paaijen. Doch dit is tot daaraan toe. Pallas had ook wel haren uil. Wij gelooven, dat warnsinck ook op ons niet boos zou zijn, indien wij wel geen uilen aanwezen, maar hem opmerkzaam maakten op vogels, die in gedichten altoos niet passen. ‘Zacht, Vriend! zoo driftig ben ik niet; Gij moogt het vrij proberen! Elk waant zijn uil een valk te zijn; En uilen - blijven uilen. Och! toon mij, waar dat broedsel huist! Wáár ze in mijn verzen schuilen! Hoe meer gij van die vogels vangt, Te meer zal ik u danken: Ik haat den Burggraaf Eigenwaan, Een snaak vol snoode ranken. Als waarheid mij mijn feilen toont, Dan vlieg ik niet te wapen; Maar spiegel me aan papa homeer, Die ook wel eens kon slapen (?), En denk: van meester maro af Tot bilderdijk, inclosa, Schoot menig puikpoëet een' bok. (Doch blijve dit sub rosa!)’ Het slapen van homeer is hier een klein bokje om het wapen. Slapen is voor een' Dichter goed, dormire. Wie niet slapen kan, is, al staat hij boven op den Helikon, een knorrig Poëet. Het sticht niet, het sprekendste bewijs hiervoor {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bij te brengen. Doch het dormitare?... Ja, quandoque bonus dormitat homerus. Dit is zoo veel als dutten, slaperig zijn. Om het wapen zou Recensent dan maar familiaar zetten: Die ook wel eens kon gapen. Het gapen nu en het hoog vliegen als Dichter verschillen bij ons even veel, als vuur en water. ‘Dus kort en goed, en goed en rond, Sta 't hier voor u te lezen: Gij hebt, ik zweer dit, bij Apoll', Van mij geen kwaad te vreezen.’ De schrik voor Antikritiek (want wie zou daarvoor niet beven?) is ons wel gedeeltelijk benomen. Maar heeft een Dichter niet gewoonlijk hulptroepen, die hem zelfs ongeroepen helpen? En dat ‘Pindusvolk Kan men aldra verstoren: Men trapt hen spoedig op den teen; En wee! o wee! onze ooren! Dan vlamt hun oog, dan kookt hun bloed, Bij 't wakker zelfverweren.’ Is het mij hier misschien ook het Quos ego! maar door een ander? Zie, alle vrees is nog niet weg. Op den Pindus trekken de kleinen partij voor de grooten, alleen om te toonen, dat ook zij daarop of daaronder wonen. Doch, hoe het zij, wij zullen wel maken, dat warnsinck ons niemand op het lijf zendt. Jubelzang bij de 250ste verjaring van de stichting der Leydsche Hoogeschool, ter belooning der dapperheid van Leydens burgers in 1574. opent dezen bundel voortreffelijk, (van bl. 1-22) en was zoo wel voor dat feest geschikt, als het den Dichter tot eere strekt. De Lof der Geneeskunst. Volgens Aanteekening op bl. 195, werd dit dichtstuk vervaardigd ter gelegenheid der vijfenzeventigjarige Feestviering van het Doctoren-Gezelschap, ter spreuke voerende: Uno animo, en aan deszelfs Leden toegezongen, binnen Amsterdam, op den 8 April 1826. Geheel voor die gelegenheid geschikt. Slechts ééne aanmerking, maar van weinig belang. Zij betreft reg. 9. op bl. 27: ‘Gij roept met Archimeed: ‘Ik heb het doel gevonden!’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou niet het εὕρηκα, εὕρηκα (ik heb 't gevonden! ik heb 't gevonden!) van archimedes getrouwer zijn vertaald, indien het slot van dien regel dus luidde: Ik heb, ik heb 't gevonden!? Zoo zou ook het doel, dat naar ons gevoel wat koud is en bijna zonder doel voorkomt, geheel wegvallen, zonder het minste verlies. Het derde stuk (bl. 30-42) is hagar en ismaël. (Dramatische Voorstelling.) Volgens de Aanteekening (bl. 195) werd dit stukje door den Dichter ten verzoeke van Mevr. a.m. kamphuysen, geb. snoek, vervaardigd, en is door deze hoogstverdienstelijke en rijkbegaafde Tooneelkunstenaresse in den zomer des jaars 1827 tweemalen, in den Hoogduitschen Schouwburg, te Amsterdam ten tooneele gevoerd. - Wij zijn geenszins vijanden van het Tooneel, en wenschen even min Bijbelsche geschiedenissen van hetzelve geheel geweerd te zien. Spaarzaam hebbe dit evenwel plaats! Zulke stukjes, als deze dramatische voorstelling is, zien wij op het Tooneel niet gaarne uitgevoerd. Aan de kunst van eene snoek zal het niet hebben gehaperd, of alles is door haar in gevoel weggesleept. Maar de voorstelling van eene bidderes, door kunst betooverende, heeft voor ons gevoel iets stootends. Wij zouden het gevoel van warnsinck beleedigen, indien wij hierover nog iets meer wilden zeggen. Ook het opzet, om zulk een stukje ten tooneele te voeren, heeft veel van het schoone verhaal, Gen. XXI:15-19, moeten doen verloren gaan, omdat het tooneel, te regt, voor naauwkeurige uitvoering van het daar verhaalde minder geschikt werd geoordeeld. Het Tooneel en de Kansel, niet altijd genoeg onderscheiden, hebben een verschillend gebied. Het eene bootst personen en zaken na. De ander handelt, met uitdrukking van eigen gevoel, over personen en zaken. Tooneeldichter en Prediker moeten dit onderscheid altijd diep gevoelen. De laatste vooral zou kreupel gaan, indien het Tooneel voor hem als redenaar alleen Akademie ware. Zulke kreupele redenaars mogen op dit verschil wel eens nadenken, om niet te veel waarde te hechten aan den nietsbeteekenenden lof, dien oppervlakkigheid aan den kunstigen Prediker en den kundigen Tooneelspeler gelijkelijk toezwaait. Doch keeren wij van dezen uitstap terug. Het stukje zelve, als zoodanig, geeft ons geen stof tot eenige aanmerking van gewigt, maar bevat integendeel veel fraais en treffends. Vol treffende gedachten en fijn gevoel is ook het volgende {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstuk: Het Liergestarnte, (Cantate) mijn' hooggeachten Vriend johannes buys toegezongen, bl. 43-52. Achteraan zijn, bl. 195-197, eenige Aanteekeningen gevoegd, welke de Dichter aan zijnen vriend buys verschuldigd is. Zij helderen het een en ander in deze Cantate op, en verhoogen de waarde nog van dit dichtstuk, dat op zichzelve een juweeltje is. ‘Der starren pracht en heerlijkheid Verheft Gods magt en majesteit, En doet zijn liefde en wijsheid blinken: En is dat onbeperkt gebied - Bij Hem - een niet! - Dat niet doet ons in 't niet verzinken.’ Woordenspel ... zegt misschien de ongevoelige. Maar voor ons, en wij wenschen voor velen, iets, ja oneindig meer. Op dien voet mogen wij de nog overige 27 dichtstukjes van meerdere of mindere waarde, waarin ook nu en dan luim eene gepaste en gelukkige rol speelt, niet beoordeelen. Wij eindigen daarom hier ons meestal gunstig verslag. Ubi plura nitent, moge nu en dan een vlekje aan te wijzen zijn; het geheel, aan Godsdienst, Vaderland, Liefde en Vriendschap gewijd, heeft in zichzelve zoo vele aanbeveling, dat wij gerustelijk, zonder nadeel voor het vertier dezes bundels, de pen nu kunnen nederleggen. De Kluizenaar in Rusland, of Aanmerkingen op de Zeden en Gewoonten der Russen in het begin der 19de Eeuw. Een Vervolg op de Verzameling der Fransche, Engelsche, Italiaansche en Spaansche Zeden. Uit het Fransch. In twee Deelen compleet. Iste Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1829. In gr. 8vo. XVI en 325 bl. f 2-40. Dit werk is niet zoo zeer de beschrijving eener reis door Rusland, als wel een verhaal van de indrukken, die een verblijf van vijf jaren in de hoofdstad van dat Rijk van 1819 tot 1824 hebben achtergelaten bij den Franschen Schrijver, die betuigt gereisd te hebben, minder om kolommen, pilasters en gedenkzuilen te beschouwen, dan wel om de zeden, de karakters en de gebruiken gade te slaan. Zoo kondigt de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluizenaar zelf in het voorberigt zijne aanmerkingen aan, en toont reeds daar, door zijne schrandere opmerking der gebreken, welke vele beschrijvingen aankleven, dat fijne oordeel te bezitten, hetwelk men met regt in hem mag vorderen, die optreedt als waarnemer en beoordeelaar van vreemde zeden en karakters. Ofschoon dan dit werk voornamelijk ten doel heeft, de bewoners van Rusland te leeren kennen, vestigt de Schrijver toch ook zijne aandacht op zulke natuurlijke, burgerlijke en staatkundige omstandigheden, welke invloed uitoefenen op het menschelijk karakter. Het werk is verdeeld in negenentwintig Hoofdstukken. Vooraf gaat het verhaal van den Overtogt van Honfleur naar Kroonstad. Op de Deensche kust, ‘dat ernstige land, aan hetwelk shakespeare zijne donkere verwen ontleende,’ bezoekt de reiziger in het voorbijgaan het oude paleis van hamlet. Het tragische gevoel, door dit oord opgewekt, moet bij de luchthartige Fransche zeelieden spoedig wijken voor den vervrolijkenden invloed van het blijspel, daar zij in de Oostzee zich de verveling verdrijven door eene representatie, op het verdek, der Wanhoop van Jocrisse. Verder neemt de Schrijver in de opvolging der Hoofdstukken orde van tijd noch rangschikking der zaken in acht. Daarom zullen wij ook de opgave van den inhoud niet verder volgen gelijk ze in het werk voorkomt, maar willen liever het onder elkander vermengde rangschikken en tot zekere hoofdrubrieken bijeenvoegen. Wij gelooven zoo onzen lezer het best een eenigzins geregeld begrip te geven van hetgeen dit boek hem aanbiedt. De Hoofdstukken Petersburg, De Thermometer en De Dooi behelzen aangaande de genoemde hoofdstad Aardrijks- en Natuurkundige berigten. Eene maand in menschenhaat doorgebragt, Volkskarakter, De Huiselijke kringen en Liefdadigheid maken ons bekend met de zeden, gewoonten en geaardheid der Russen in het algemeen. Katharina II en De Hermitage behelzen wetenswaardige bijzonderheden aangaande deze beroemde Keizerin en de zamenstelling van haar Hof. De Gezelschapszalen, Een Maaltijd, De Aanzienlijken, De Eertitels, Ridderlinten en Eereteekenen stellen ons den toestand, de leefwijze en verschillende rangen voor der aanzienlijke Russen. De Nieuwjaarsdag, De Klopjagt, De Inzegening der Wateren, De Vastenavond, De Voorjaarsmarkt schetsen de volksvermakelijkheden en feesten der Petersburgers. De Staatshuishouding, De Rijksmidde- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} len, De Lijfstraffen bevatten aanmerkingen over den burgerlijken en staatkundigen toestand der Russen. De Hoofdstukken, getiteld: Eerste Ontmoetingen, De Graaf de Maistre en Mevrouw de Stael, De Hertog de Serra Capriola, De Finlandsche Schoorsteenvegers doen den lezer kennis maken met zoodanige vreemdelingen, die of Petersburg werkelijk bewonen, of als reizigers, of als diplomaten daar eenigermate bekend waren. Terwijl eindelijk de afdeelingen: Karakterschetsen en Algemeen Gesnap, eenige menschkundige stellingen behelzen, welke de Schrijver in de overige Hoofdstukken tot beoordeeling van personen en zaken toepast. Dit werk moge, gelijk zoo vele andere in onze taal overgebragte, weder van vreemden oorsprong zijn, wij mogen geenen lof weigeren, waar dezelve verdiend wordt; en, hoe gaarne wij, waar wij kunnen, den hoogsten lof geven aan oorspronkelijke Nederlandsche werken, wij mogen dan ook niet ontveinzen, dat wij het boek met veel genoegen gelezen hebben. De stijl is onderhoudend, de onderwerpen zijn belangrijk, en des Schrijvers berigten en waarnemingen dragen veelal den stempel der waarheid. Alleen is het jammer, dat een Schrijver, die toont met zoo veel bekwaamheid begaafd te zijn, om vreemdelingen billijk te beoordeelen, alleen omtrent onzen landaard zoo onbillijk is, en zelfs op zee, welke toch inderdaad duizendmaal meer ons element, dan dat van den Franschman is, geenen eerzamen Hollandschen schipper kan voorbijvaren, of de Hollander moet eene veêr laten. Vanhier dan ook welligt, dat, voor zoo veel wij ons na de lezing herinneren kunnen, nergens het minste gewag wordt gemaakt van al hetgeen Holland heeft bijgedragen tot Ruslands beschaving en de beoefening van die kunsten, welke hetzelve tot deszelfs tegenwoordigen hoogen rang hebben verheven. De stellige uitvallen tegen den Nederlander zijn echter van luttel beduidenis. De Hollander b.v. wordt eens vervelend en eens hardnekkig genoemd. Nu ja, wij kunnen het ons van menigen Franschman, en zelfs van menigen vijand van den echt Nederlandschen volksgeest binnen Nederland, wel begrijpen, dat die zoogenaamde hardnekkigheid van den waren Nederlander, bij voorbeeld het: Je maintiendrai! hem verveelt. Moge zij hem nog lang vervelen, en de Nederlander nog lang voor al te groote buigzaamheid van den, God zij geloofd! nog vrijen nek bewaard blijven! Den lezer, die met ons in dezen wensch instemt, zal dan het compliment van den Schrijver aan onzen landaard wel niet zeer storen in het genoegen, hetwelk hem de lezing van dit overigens goed geschreven werk verschaffen kan. Tot een staal van den schrijfstijl kiezen wij hier en daar eene zinsnede uit het Hoofdstuk: De Thermometer. ‘Men moet het bekennen, eene aanhoudende koude van vijftien tot twintig graden is eene verschrikkelijke vijandin; en toch, al verheft zij zich tot vijfentwintig, ja tot dertig graden, zoo als dat in zeer strenge winters het geval {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} is, kan men, van top tot teen gewapend, hare aanvallen nog wel afweren; maar wee den onvoorzigtigen en onbedachtzamen! Niets is rasscher dan hare teregtstellingen; eene belette uitwaseming is een doodvonnis, en te vergeefs beroept men zich op de regtbank der kunst; zij is onvermogend. - Neus en ooren worden het eerst door de koude aangedaan. Wanneer men het aangetaste deel met een wollen lap, of zelfs met sneeuw wrijft, wordt het bloed aanstonds weder in omloop gebragt, en de huid krijgt hare gewone kleur terug. Eene blaauwachtig witte tint verkondigt het gevaar; en men waarschuwt zich wederkeerig door den enkelen kreet: noss (neus)! Niet zelden ziet men twee personen elkander te gemoet gaan. ‘Pas op, uw neus zal bevriezen,’ zegt de een. ‘Ik wilde u juist zeggen, dat de uwe reeds bevroren is,’ is het antwoord. Men blijft staan, en, na eene wederkeerige wrijving, verlaat men elkander met eene diepe buiging: want, is het Russische volk niet het beschaafdste, het is zeker het wellevendste en het zachtaardigste van Europa. In de eerste dagen van December kwam hier een Italiaan; toen hij voor het eerst uitging, bevroor hem de neus; een goedhartige boer, dat ziende, neemt dadelijk eene hand vol sneeuw, en begint, zonder veel omslag, het gezigt van den vreemdeling daarmede te wrijven. Deze houdt dit dienstbewijs voor eene beleediging, en stoot zijn' edelmoedigen heelmeester met vuistslagen van zich af; er ontstaat een oploop van volk, en een dienaar der policie schiet toe. De boer verontschuldigt zich; de policiebeambte spreekt Fransch, en nu heldert zich alles op. De Italiaan, verlegen, tracht zich te verschoonen, en doet beter nog; hij geeft eene blaauwe banknoot (vijf franken) aan den wrijver, die, daardoor aangemoedigd, zijn aangevangen werk voortzet. Eindelijk verwijdert zich de Italiaan, den neus vast in de hand besloten houdende, en uitroepende: ‘Goede God! wie zou te Florence daaraan gedacht hebben!’ De Vertaler heeft zijne taak, over het geheel, vrij goed verrigt, en het werk doorgaans in eene goede, zuivere Nederlandsche taal en stijl overgebragt; alleen zouden wij gewenscht hebben, dat ook de motto's in de eer der vertaling hadden gedeeld, daar zij allen zeer juist gekozen zijn, om den geest, die in ieder Hoofdstuk heerscht, te doen kennen. De aanmerkingen, welke de Vertaler hier en daar, aan den voet der bladzijden, bij het werk gevoegd heeft, zijn zeer geschikt tot opheldering van eene en andere vreemde benaming of denkbeeld, en verhoogen dus voor den Nederlandschen lezer de waarde der overzetting van het zeer onderhoudende werk in zijne taal. In het mengelwerk van No. I, bl. 29, reg. 8 v o., staat den, lees en. En bl. 08, reg. 17, boden der vreê, lees boden van vreê. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Regtsgeding van Jezus Christus, door Mr. Dupin den Ouden, Advokaat, uit het oorspronkelijke vertaald door Mr. J.M. van Maanen, Advokaat bij het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1829. In gr. 8vo. X, 70 bl. f 1-: Onder de schriften van den dag, welke de algemeene belangstelling het meeste tot zich trekken, behoort voorzeker dit werkje van den Christen-Advocaat dupin, den Ouden, tot wederlegging van zijnen tijdgenoot en letterkundigen vriend, den Joodschen schrijver salvador. De Heer Mr. j.m. van maanen heeft de wederlegging van den Heer Mr. dupin vertolkt; en alzoo zijn er hier twee dingen te onderzoeken: vooreerst, of de vertaling gelukkig; ten tweede, of de wederlegging voldoende is. Na kortelijk het eerste punt te hebben aangeroerd, zal Recensent hoofdzakelijk zich tot het tweede bepalen. I. De vertaling is niet gelukkig. Recensent bezit het oorspronkelijke niet; maar uit den zamenhang als anderzins kan men veelal gissen, hoe de vertaling zou moeten zijn. Bl. 7. In zijne wetgeving (die van mozes) is het volk alles, en de Schrijver (de Joodsche verdediger van mozes, de Heer salvador) toont ons, dat eigenlijk alles om hem is, door hem en met hem. - Hem, dit zou hier moeten zien of op mozes, of op den Schrijver; maar salvador schreef zeker pour lui, par lui et avec lui, en dan vordert de zin, dat men denke aan le peuple, niet aan moyse. Aldus moest de vertaling luiden: om hetzelve, door hetzelve en met hetzelve [volk], of wel: om, door en met het volk. Bl. 11. De burgerlijke dood is de laatste graad van de scheiding; en verder: Men onderscheidde drie soor- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van scheiding. Lees op beide plaatsen afscheiding, nog liever afzondering. Het spraakgebruik geeft aan scheiding, in een' regterlijken zin, steeds de beteekenis van echtscheiding. Bl. 12, reg. 3. v.o. immer boven verheven, lees nimmer; welligt eene drukfout. Bl. 21, reg. 3. v.o. de mensch God (l'homme-Dieu), lees de Godmensch. Bl. 29. in de noot: De dood van etienne (!!!) lees stephanus. Bl. 43. Een Senaat.... die onberedeneerd denkt te handelen, lees onbevooroordeeld of onvooringenomen. Sans prévention zal er staan, of sans préjugés. Bl. 45. buitensporigheden, welke voor het overige niet dan al te zeer zich vereenigen met de woede, enz. qui ne s'allient que trop? of wel, qui ne s'attachent que trop? welke niet dan al te veel zamenhangen, of in verband staan, met de woede. Staat er ook sympathisent of harmonient, in onze taal overeenstemmen? Bl. 50, reg. 2 en overal elders vinden wij exaequatur; lees exsequatur, het worde voltrokken, of ter executie gelegd, van exsequi. Bl. 65. Justum acte nacem (in de noot), lees: Justum ac tenacem; doch dit kan eene drukfout zijn. Dit zij genoeg van de vertaling; wij gaan over tot de hoofdzaak. II. Na de onverdraagzame Gazette de France kort en krachtig te hebben afgescheept, die geene vrije mededeeling van denkbeelden schijnt te dulden, en den Heer salvador, of met een verachtelijk stilzwijgen, of met scheldwoorden wilde hebben beantwoord, en in geen geval althans iets tot lof van deszelfs onderzoeklievenden geest wilde gedoogen, begint de Heer dupin met een algemeen overzigt van het werk van salvador te geven, welks opschrift luidt: Geschiedenis der Instellingen van mozes en van het Hebreeuwsche volk. De Joodsche Schrijver, met blijkbare verwerping van al het bovennatuurlijke en wonderdadige, ontwikkelt de geschiedenis en instellingen zijner Natie op eene natuurlijke wijze. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenheid van het volk is de grondslag van den Israëlitischen Staat. De stam van levi is alleen bestemd tot vervulling eener bijkomende behoefte; maar hij is zoo min een regerende Priesterstam in het staatkundige, als de uitsluitende verkondiger van de leer der waarheid in het godsdienstige. ‘Het woord van God, de stem van jehova, hoedanig dan ook de wijze moge zijn, waarop zij komt in den geest van hem, die haar hoort, heeft tot strekking de aanwijzing der tijdelijke belangen van het volk. Zij behoort tot het algemeen eigendom, in dier voege, dat het regt, om God te laten spreken, niet uitsluitend aan eenen bijzonderen stam toekomt, zoo als in de wezenlijke Godsregeringen; maar dat de Senaat, al de Overheidspersonen, al de burgers, zoodra zij in staat zijn hetzelve te hooren, dat hooge woord, die magtige rede kunnen en moeten herhalen, hetwelk niet eerder wet wordt, dan nadat het de algemeene goedkeuring van het volk heeft verkregen,’ enz. ‘Welk een onderscheid tusschen Israël en Egypte! Bij deze (lees in het laatstgenoemde land) zouden de burgers ter naauwernood eenige woorden over staatzaken durven spreken, zonder gevaar te loopen van de zwaarste straf te moeten ondergaan; het is harpocrates, hebbende den vinger op den mond; het is het stilzwijgen, hetwelk God is: in Israël is het het woord! Wat kunnen zekere dwalingen hinderen! Het is beter aan eenen vloed van ijdele woorden deszelfs vrijen loop te laten, dan er een enkel van terug te houden, hetwelk van wege het Eeuwige Wezen kwam.’ Recensent doet aanteekening van deze erkentenis des Heeren salvador. Uit het hoofdstuk over de bedeeling des Regts blijkt ons, volgens salvador, dat ieder burger niet alleen onderworpen was aan de wet, maar ook alleen volgens de wet kon gevonnisd worden; als ook, dat elk burger, in civile zaken, tot regter kon gekozen worden. Voor zoo ver de uitlegging eener wet noodig was, behoorde {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan den Kleinen Raad der Ouden, behoudens regt van beroep der Partijen op den Grooten Raad te Jeruzalem. In het lijfstraffelijke werd van de doodstraf slechts zelden gebruik gemaakt. Tyrphon en akiba zeggen: wij zouden nimmer eenen mensch ter dood hebben veroordeeld. Simeon, zoon van gamaliël, is wel van een ander gevoelen; maar salvador is het eens met tyrphon en akiba. - Uitmuntend! maar hoe zal salvador het dan maken met het vonnis tegen jezus? Overigens berust de lijfstraffelijke regtspleging van de 5 boeken van mozes op drie hoofdregels, zegt salvador: het in het openbaar plaats hebben der debatten, de vrijheid eener volledige verdediging voor den beschuldigde, en de waarborg tegen de gevaren van het afleggen van getuigenis. Eindelijk: de eenvoudige verklaring van iemand tegen zichzelven, noch ook de verklaring van éénen Profeet, hoe wijdberoemd hij ook zijn mogt, besliste de veroordeeling niet. Als iemand ter dood veroordeeld was, verwijlden de regters de uitspraak van het vonnis tot op den derden dag. Zij, die te voren tot veroordeeling hadden gestemd, konden alsdan den beklaagde onschuldig verklaren; maar zij, die hem hadden vrijgesproken, konden hem dan niet helpen veroordeelen. Dit alles en nog veel meer was er bij de Israêlieten vastgesteld ten voordeele der beklaagden. Wel nu! had de Groote Raad die regtsbeginselen slechts ten opzigte van jezus gevolgd, dan zou de zaak ongetwijfeld gelukkiger zijn afgeloopen. Maar wat zegt salvador? ‘De Senaat, oordeelende dat jezus, zoon van joseph, geboren te Bethlehem, den naam van God heeft ontheiligd, door denzelven zich aan te matigen, heeft op hem, als eenvoudig burger, toegepast de wet op de Godslastering, en het 13de hoofdstuk der wet van Deuteronomium, en het 20ste artikel van het 18de hoofdstuk, volgens hetwelk elk Profeet, zelfs {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een, die wonderen verrigt, gestraft moet worden, wanneer hij spreekt van een' God, die aan de Hebreën of aan hunne voorvaderen onbekend is.’ Nu bewijst de Heer Mr. dupin breedvoerig, dat men tegen jezus gehandeld heeft met verwaarloozing van alle de formen der wet. Dat men Hem in allerlei strikken heeft zoeken te vangen, ten einde Hem een woord, hetzij tegen het oppergezag van den Romeinschen Keizer, het zij tegen de wet van mozes, ontvallen zou. Dat er nimmer een bevel van gevangenneming door eene geregelde regtbank tegen jezus is uitgevaardigd, gelijk dat bij de Israëlieten, volgens salvador, behoorde; zijnde het vonnis der gevangenneming tevens dat, waarbij de beklaagde in staat van beschuldiging werd gesteld. Dat daarentegen de hoofden der Priesterpartij (par la réunion fatale, voegt Recensent er bij, de deux camps ennemis, des Phariséens et des Sadducéens) slechts beraadslaagden, hoe zij jezus in handen krijgen, onder welk voorwendsel, en op welke wijze zij Hem veroordeelen en ter dood brengen zouden. Dat zij zich bedienden van omkooping en verraad. Dat zij, tegen de wet, Hem des nachts lieten vatten zonder wettig gegeven bevel, zoodat de gewapende wederstand van petrus, hoewel door jezus afgewezen, regtmatig was. Dat men jezus gebonden henenleidde, schoon Hij alleen en ongewapend was; de bende (welke geenszins, gelijk salvador wil, door pilatus medegegeven was; want de bevoegde autoriteit was tot nog toe van de zaak onkundig) daarentegen talrijk en gewapend: en de vrienden van jezus, toen deze zich verkoos te onderwerpen, waren het ontvlugt. Dat men daarna jezus liet zien aan den schoonvader des Hoogepriesters; Hem weder gebonden naar den Hoogepriester zelven voerde; Hem daar in den kouden nacht op het voorplein liet staan, en zich schuldig maakte aan willekeurige opsluiting in een particulier huis; wart dit was het huis des Hoogepriesters zoo wel, als dat van alle andere burgers. Dat jezus aldaar, zonder dat de Hoogepriester, hetzij als zoodanig, netzij als {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} huisheer, er zich tegen verzette, onmenschelijk misnandeld werd. Dat de Raad ten huize des Hoogepriesters vóór zonneöpgang, en op een' feestdag, vergaderde tot het onderzoek van een geding; twee nietigheden, welke het vonnis, volgens de Joodsche wet, krachteloos maken. Dat cajaphas, die, volgens salvador zelven, de beschuldiger van jezus was, en ook reeds te voren in eene raadsvergadering het doorgedreven had, dat het nuttig was, dat die ééne man tot welzijn des volks (der Priesterschap, meende hij) stierve, thans weder als Hoogepriester voorzat, medestemde, verhoorde, getuigde, beschuldigde, veroordeelde. Dat hij jezus vroeg naar zijne discipelen en zijne leer in het algemeen, om Hem eenige onvoorzigtigheid te doen zeggen, zonder zich tot het punt der beschuldiging, de Godslastering, te bepalen. Dat hij, toen jezus hem gepast antwoord gegeven had, en hem verzocht had, getuigen te laten hooren, geenszins den beklaagde als getuige tegen zichzelven te willen doen ontreden, toeliet, dat een deurwaarder aan jezus een' slag in het aangezigt gaf. Dat de voorgebragte getuigen, zonder volledige overeenstemming, alleen spraken van eene, naar hunne verminkte opgaaf, bespottelijke grootspraak van jezus, met betrekking tot den Tempel; geenszins van eenige Godslastering. Dat de Hoogepriester daarop den beklaagde zelven op den eed bragt, en dat jezus, tegen de wet, (bovendien nog ten onregte toegepast, gelijk wij straks zullen aantoonen) op zijne eigene bekentenis alleen, en dat wel als beëedigd getuige tegen zichzelven, in eene onstuimige en gansch onwettige regtszitting, ter dood werd veroordeeld. Dat de Raad toen ter tijd de magt niet had, om doodvonnissen uit te spreken; schoon salvador het tegendeel beweert. Dat men jezus toen weder gruwelijk mishandelde; welk punt echter den Heer salvador niet bewezen schijnt. Dat men, toen men met de eerste beschuldiging niet meer voort kon, eene gansch andere beschuldiging bij den Procurator des Keizers, pilatus namelijk, inbragt; die hier, de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats des Landvoogds over Syrië vervangende, bevoegd was met de zaak zich in te laten. Nam Procuratoribus Caesaris data est Jurisdictio in causis Fiscalibus, non in Criminalibus, nisi cum fungebantur vice Praesidum: ut pontius pilatus fuit Procurator Caesaris vice Praesidis in Syria, zegt cujacius. Dat pilatus den beklaagde, na kort verhoor, vrijsprak; doch, vermits de Priesterpartij aanhield, daarna weder, dewijl jezus een Galileër was, Hem naar den Viervorst van Galilea verwees, welke zich de zaak niet ernstig geliefde aan te trekken. Dat pilatus daarop den hem teruggezondenen en door hemzelven vrijgesprokenen beklaagde liet geeselen, en, uit vrees van bij den Keizer in ongenade te geraken, met verkrachting van den Romeinschen regtsregel: Non bis in idem, zonder eenig nieuw opgekomen bewijs, Hem ter kruisiging overgaf, als schuldig aan poging tot verkrijging van Koninklijk gezag; gelijk dan ook uittreksel van het vonnis des Procurators, inhoudende de voorgewende misdaad des veroordeelden, boven aan het kruis op een bord te lezen stond. Ten onregte beweert salvador, dat de Romein pilatus het Arrest van den Grooten Raad onderteekende: want deze had jezus veroordeeld wegens Godslastering; pilatus deed het wegens oproerigheid. Beschuldiging en vonnis waren in beide gevallen verschillend. Maar van oproerigheid tegen den Keizer der Romeinen beschuldigt salvador zelf den Stichter des Christendoms niet; pilatus was ook van het tegendeel overreed, had jezus vrijgesproken, liet den vrijgesprokenen geeselen, en veroordeelde hem naderhand tot de doodstraf. Salvador zelf neemt de Evangeliën, de wonderen daargelaten, als geschiedkundige gedenkstukken aan, verklaart er geene andere te weten, en daaruit alleen te willen putten. Dupin toetst de wijze van handelen der Joden aan hunne eigene instellingen, gelijk salvador die beschrijft, en het gedrag van pilatus aan de toen in werking zijnde wetten der {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinen. Er blijkt, dat jezus onschuldig veroordeeld is, met verkrachting van meest al de formen der wet. Recensent, afstand doende van alle uitzondering, en dadelijk antwoordende op de hoofdzaak, wil ten slotte de vraag eens wat nader onderzoeken, of jezus door onpartijdige Regters, welke Hem niet erkenden voor dengenen, wien Hij zich verklaarde te zijn, krachtens de Mozaïsche wet, als eenvoudig burger kon worden schuldig verklaard aan Godslastering? Twee vragen komen hierbij in aanmerking. Vooreerst: Waarin bestaat de Godslastering, of daarvoor gehoudene misdaad, waarop de doodstraf bepaald is? Ten tweede: Heeft jezus, als eenvoudig burger beschouwd, aan die misdaad zich schuldig gemaakt, en bestond er dus reden tot toepassing van de wet? I. Hooren wij, op het eerste punt, mozes, vijfde boek, hoofdstuk XIII, vers 1, 2, 3, 4 en 5, en hoofdstuk XVIII, vers 20. ‘Wanneer in uw midden zal opstaan een Profeet of droomendroomer, en hij geeft u een teeken of wonder; en dat teeken of wonder komt, waarvan hij tot u gesproken had, (tevens) zeggende: Laat ons andere Goden navolgen, die gij niet gekend hebt, en onze verpligting erkennen, om hen te dienen! Gij zult niet hooren naar de woorden van dien Profeet, of naar dien droomendroomer; want de Heer uw God beproeft u, om te weten, of het wel zoo is, dat gij den Heere, uwen God, lief hebt met geheel uw hart en met geheel uwe ziele. Den Heere, uwen God, zult gij volgen, en Hem zult gij vreezen, en zijne geboden zult gij onderhouden, en naar zijne stem zult gij hooren, en Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aankleven! - Maar die Profeet, of die droomendroomer, zal met den dood gestraft worden. De Profeet, die zich trotschelijk zal aanstellen, (wordt jehova ondersteld te zeggen) sprekende een woord in mijnen naam, dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere Goden, diezelve Profeet zal sterven.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eene en andere beteekent: Ieder volksleeraar, die eene hoogere zending voorwendt, moet ook dan, wanneer hij voorspellingen doet, welke waarlijk worden vervuld, en daden verrigt, welke de tijdgenooten zich niet natuurlijk kunnen verklaren, zoodra hij zich op een' anderen God dan jehova beroept, of andere Goden wil hebben aangebeden, ter dood worden gebragt. Op hem, welke in naam van jehova dingen voorspelt, welke door de uitkomst niet worden bewaarheid, is dezelfde straf van toepassing. II. Heeft nu jezus, in naam van jehova, gebeurtenissen voorspeld, die niet zijn voorgevallen, voor zoo ver het tijdperk der mogelijke vervulling, vóór zijne teregtstelling, dáár was? Men heeft er Hem niet van beschuldigd, of het zou moeten zijn dat weder opbouwen van den Tempel; doch daarop is Hij geenszinsveroordeeld. Niet op getuigenissen, maar op eigene belijdenis is jezus schuldig verklaard. Om ook over dien herbouw te kunnen oordeelen, zou men of jezus zelven of anderen den Tempel eerst hebben moeten laten afbreken. Doch de Heer salvador gevoelt zelf, dat de beschuldiging dier valsche getuigen ongerijmd is, en zegt, dat de Senaat, oordeelende, dat jezus den naam van God heeft ontheiligd, door denzelven zich aan te matigen, op Hem heeft toegepast de wet op de Godslastering, volgens welke elk Profeet, zelfs een, die wonderen verrigt, gestraft moet worden, wanneer hij spreekt van een' God, die aan de Hebreën of aan hunne voorvaderen onbekend is. Heeft nu jezus zichzelven den naam van God aangematigd, of eenen anderen God verkondigd? Dat hij zich voor Messias uitgaf, doet niets ter zake. Eene gaping in de wet kan het wezen, doch straf is er niet op bepaald; of het zou moeten zijn, indien iemand een woord in den naam van God spreekt, dat niet vervuld wordt, en dan is dit reeds hier boven beantwoord. Salvador neemt het ook voor geen punt van beschuldiging, dat jezus zeide de Christus, te zijn; en tot {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} prediking van hetgeen Hij hield Gods woord te wezen, was Hij, volgens de Grondwet der Israëlieten, geregtigd. De vrijheid van onderwijs was bij hen onbeperkt. Hooren wij nu den Apostel johannes, hoofdstuk X, vers 30 en verv. (Jezus zegt:) Ik en de Vader zijn één! - De Joden dan raapten wederom steenen, om Hem te steenigen. Jezus antwoordde hun: Vele treffelijke werken heb ik u getoond, van wege mijnen Vader; om welk dezer werken zoudt gij mij steenigen? De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij steenigen u niet om eenig treffelijk werk, maar om Godslastering; omdat gij namelijk, een mensch zijnde, uzelven God maakt! Toen de Joden, vers 24, gezegd hadden: Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit, antwoordde jezus: Ik heb het u gezegd, maar gij gelooft het niet. - Geeft Hij nu weder dergelijk antwoord? Zegt Hij: Ja waarlijk, gij begrijpt mijne meening: Ik ben een mensch, maar tevens de eenige en waarachtige God, of ik ben zoo wel een God als jehova? Geenszins! - Jezus antwoordde hun: Is er niet in uwe wet geschreven: Ik heb gezegd, gij zijt goden! Indien de wet hen goden genoemd heeft, wie dit woord van God betreft, en de schrift niet krachteloos kan gemaakt worden, hoe kunt gij dan zeggen tot Hem, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft (die de Messias is): Gij lastert God! omdat ik gezegd heb: Ik ben de zoon van God? Indien ik niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet! Maar indien ik ze doe, al geloofdet gij mij niet, gelooft toch de werken; zoo dat gij erkent, dat de Vader in mij is, en ik in Hem. Zij zochten Hem dan wederom gevangen te nemen; maar Hij ontkwam uit hunne hand. De Hoogleeraar van der palm teekent hier op aan: ‘Na zijne gezegden en betuigingen, durfden zij Hem niet meer steenigen, als overtuigd van Godslastering; maar hielden Hem echter voor misdadig genoeg, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} om Hem aan een regterlijk verhoor te onderwerpen. Het ontkomen uit hunne hand kon op meer dan ééne wijs natuurlijk gebeuren.’ Ik stem dus den Heere salvador toe, dat jezus, door zich den Zoon van God te noemen, meer te kennen gaf, dan dat Hij in dien zin een zoon of kind van God was, gelijk alle godvruchtigen bij de Israëlieten daarvoor werden gegroet. Maar, schoon jezus, aan de eene zijde, verklaarde, eene betrekking op God te hebben, van verhevener aard, dan die van alle brave lieden, zoo gaf, aan de andere zijde, de titel Zoon van God te kennen, dat Hij een ander was dan de Vader, dat Hij al zijne magt van dezen ontleende, en aan denzelven ondergeschikt was; te meer, daar Hij zich niet eens God wilde noemen in de flaauwere beteekenis van het woord, voor hem, die in den naam van jehova spreekt en handelt. De beschuldiging, dat jezus zichzelven den naam van God heeft aangematigd, is dus geheel ongegrond. Cajaphas bezwoer ook jezus niet, te zeggen, of Hij was jehova zelf, of eenig ander God; maar wel, of Hij was de Christus, de Zoon des levenden Gods: en in dit geval heeft mozes niet voorzien. Jezus heeft ook nooit eenen anderen God verkondigd, dan jehova: in naam van dezen, niet van eenen anderen God, deed Hij al zijne wonderen, en dezen God alleen beval Hij lief te hebben boven alles. De strafwet is van strikte uitlegging; en op gevallen, in de wet niet voorzien, mag de wet nimmer willekeurig worden toegepast. Recensent is dus, als Regtsgeleerde, van oordeel, dat jezus, als eenvoudig burger beschouwd, niet alleen vervolgd en gevonnisd is met verwaarloozing van de meeste formen der wet, maar ook, dat jezus door den Grooten Raad schuldig is verklaard met verkeerde toepassing der wet. De Heer dupin heeft dit laatste ook wel willen aantoonen; maar als Roomschgezinde heeft hij zich niet vrij genoeg durven uitlaten. Hij haalt dan ook de Bij- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} belplaatsen aan uit de Vulgata. Met het Grieksch kan Recensent tamelijk te regt; maar met het Hebreeuwsch zit hij verlegen: hij heeft zich daarom maar altijd bediend van de vertaling des Hoogleeraars van der palm. Sophia van Lissau; eene bijdrage tot de Geschiedenis van het tegenwoordige Jodendom. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1829. In gr. 8vo. 231 Bl. f 2-50. Onder dezen titel leverde de Weleerw. j. corstius, op uitnoodiging van den uitgever, eene vrije vertaling van een oorspronkelijk Engelsch werkje, dat voor eene lezenswaardige bijdrage gehouden mag worden. Hetzelve behelst de geschiedenis van eene deftige Joodsche famille, en heeft ten doel, de denkwijze en godsdienstige gebruiken der tegenwoordige Joden, vooral ook de bekrompenheid van velen hunner, in tegenstelling van den milderen geest des Christendoms, te doen opmerken. De schrijfster (op bl. 41, waar in de noot van den vertaler staat des schrijvers, is zeker eene drukfout ingeslopen) heeft gematigdheid en onpartijdigheid zoo wèl in acht genomen, dat ook de Jood dit boekje kan lezen. ‘Hij zal,’ zegt corstius in het voorberigt, ‘geene oorzaak (reden) van ergernis vinden.’ Met genoegen las Rec. dit werk; ofschoon hetzelve, naar zijn oordeel, gebreken heeft, die bij eene vrije vertaling verholpen hadden kunnen worden. Blijkens eene teregtwijzende aanmerking (bl. 41.) heeft ook de vertaler dit gevoeld. Het Christendom, namelijk, zoodanig als het hier door de Engelsche schrijfster wordt voorgesteld, is te somber, en heeft te veel van Joodsche bekrompenheid. Kan eene waarlijk vrome Jodin, die in opregtheid het geloof harer vaderen heeft beleefd, op haar doodbed troost zoeken en vinden in de onbegrensde genade van eenen oneindig barmhartigen God (bl. 215), zoo mag men met reden vragen, of het wel in den echten geest van het Evange- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} lie is, dat eene zuster, die het Christendom kent en weet te waarderen, haar in dien toestand tegenwerpt: ‘Maar Hij is ook een regtvaardig God, en Hij kan zijne genade niet betoonen met verloochening zijner geregtigheid.’ De Jodin zegt daarop: ‘Ik versta uwe fijne onderscheidingen niet.’ Had zij wel zoo geheel ongelijk? Het tiende hoofdstuk heeft dit opschrift: De geheele ongenoegzaamheid der natuurlijke Godsdienst en van alle pogingen der werkheiligheid, om het hart onder het lijden te bemoedigen en te sterken; echter wordt niet het ongenoegzame van de natuurlijke Godsdienst, maar alleen van kwalijk gewijzigde godsdienstigheid, aangewezen. Voorts meent Rec. nog eene aanmerking op dit werk te moeten maken. De vader van sophia, een achtingwaardig koopman, verlicht en onbekrompen van denkwijze, was Jood, doch hield zich aan het onvervalschte woord van God. De moeder integendeel, schoon met een voortreffelijk verstand begaafd, deelde rijkelijk in alle vooroordeelen van haar volk, en had bitteren haat tegen christus en Christenen. Emma, hare oudste dochter, werd, ten gevolge van vroegere afspraak, weinige uren na hare geboorte, aan de zorg van haren grootvader van moeders zijde overgelaten; en deze (ook een achtingwaardig Jood) zeide aan zijne dochter en schoonzoon, dat het hun elk jaar slechts eenmaal, en wel op emma's verjaardag, geoorloofd zou zijn, haar te zien. Van dit harde besluit kon de oude man ook naderhand door geen bidden worden afgebragt. Sophia, vier jaren later geboren, was de lieveling harer moeder, in wier hart een even zoo onnatuurlijke als onverdiende wrevel, dien haar man te vergeefs zocht uit te roeijen, tegen hare oudste dochter zich plantte. Vanwaar die haat? en hoe kon een man van zoodanig verstand en karakter, als salomo van lissau hier wordt voorgesteld, emma, na den dood hares grootvaders, in zijn eigen huis door hare trotsche moeder zoo laten mishandelen? en langs welken weg was emma, onder hare Joodsche bloedverwanten, in het geheim eene Chris- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tin geworden? Dit vindt men nergens in het boek aangeduid, en legt, voor zoo verre, het werk onvoldaan neder, na hetzelve met toenemende belangstelling gelezen te hebben. Deze vertaling, schoon over het geheel vloeijend en duidelijk, laat echter hier en daar wel iets te wenschen over, zoo als eene worm, uwe omgang, dieren te slachten (slagten), uwe toeleg, naar de rei af, den ontvangst, wijgerde (weigerde), eene sluijer, hun (haar, van meisjes), beleedigingen (in den zin van kneuzingen of verwondingen). Ook zou Rec. op bl. 42 in plaats van berokkend liever veroorzaakt lezen. Het Leven van Napoleon Bonaparte, Keizer der Franschen, door Sir W. Scott. Uit het Engelsch, door J.G. Swaving. VIIIste en IXde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1828. In gr. 8vo. 410 en 551 bladz. f 6-60. Ziet daar de laatste deelen van dit uitvoerige werk! Wij hebben in de vorige beoordeelingen deszelfs aanleg en uitvoering genoegzaam doen kennen, en kunnen ons dus hier zeer bekorten. De twee boekdeelen, die wij voor ons hebben, bevatten vooreerst de toerustingen van napoleon na den slag van Leipzig; de gewelddadige sluiting van het Wetgevend Ligchaam, ‘doordien het, getroffen door het algemeene leed, moeds genoeg had gehad, om de taal der vermaning te doen hooren;’ vervolgens de gebeurtenissen der drie eerste maanden des jaars 1814. Dit korte, maar zeer belangrijke en ingewikkelde tijdvak, door koch zoo wèl voorgesteld in zijne Geschiedenis van dien Veldtogt, heeft Sir walter ook zeer wel uiteengezet, en daarbij niet vergeten, de rampen van napoleon aan zijne onverzettelijkheid te wijten, die geenen vrede op gematigde voorwaarden wilde sluiten, en zelfs de geheime bedoeling te kennen gaf, om Antwerpen, Mentz en Alessandria nimmer over te {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, in weerwil van alles, wat zijn Gemagtigde beloven mogt. Doch zoo bereidde hij slechts zijnen ondergang. De onderhandelingen na den beslissenden slag van Parijs, het weifelen van napoleon, bijzondere karaktertrekken van hem, gedurende het vertrek naar en het verblijf op Elba, doen ons zien, dat wij hier geene Geschiedenis van Frankrijk onder napoleon, maar van napoleon zelven voor ons hebben; en hierin is Sir walter, wiens talent tot uiteenzetten van kleine karaktertrekken zoo zeer bekend is, bijzonder geslaagd. Het overige van dit deel bevat de zamenzwering der Pseudo-Liberalen en van het Leger tegen de Koninklijke Regering; napoleon's onverwachte terugkomst, en nederige houding tegenover de nieuwe Jakobijnen; eindelijk de veldslagen bij Quatrebras, Ligny en Waterloo, waarin van de Nederlandsche troepen slechts met een paar woorden in 't voorbijgaan, en van den Kroonprins genoegzaam niet wordt gewaagd, en alles aan de Engelschen toegeschreven. Dus eindigt dan dit deel, gelijk het vorige, met eene onregtvaardigheid tegen Nederland, en de Vertaler toont zich in beide opzigten als - beëedigd Translateur. In het laatste deel vinden wij een zeer uitvoerig verslag der tweede afdanking van napoleon en zijne overgave aan de Engelschen, met een omstandig betoog, dat Engeland daarbij geenszins de goede trouw heeft geschonden, wanneer het napoleon, als gevangen, die toch niet meer ontsnappen kon, en zich dus uit wanhoop overgaf, heeft beschermd. Van dit oogenblik af, dat napoleon's betrekkingen met Engeland onmiddelijk beginnen, wordt ook het verhaal wijdloopiger; en men herkent hier weder den Brit, voor wien alles, wat op zijn Eiland betrekking heeft, de grootste waarde bezit. Zeer uitvoerig verdedigt hij dan ook de handelwijze van Sir hudson lowe omtrent den gevangen, hoewel hij hem van zekere harde vormen niet geheel kan vrijpleiten. Het eentoonige leven van napoleon op St. Helena wordt naar evenredigheid uitvoeriger ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} meld, dan zijne vroegere belangrijke staatsbedrijven; en die zelfde onverzettelijkheid en dwaze hardnekkigheid, die hem zonder verpoozen naar Ruslands oude hoofdstad dreef, die hem belette op eerlijke voorwaarden vrede te maken, verhaastte zijnen dood, door het weigeren van ligchaamsbeweging te nemen (dewijl de Gouverneur hem moest laten verzellen) of zich geneeskundige hulp van een' Engelschen Geneesheer, in dienst van dien gehaten Gouverneur, te laten welgevallen. Een bijvoegsel van echte stukken besluit het werk. Sommige goede zielen hebben zich verbeeld, dat de grimmige tiran, (in zoo ver men in de negentiende Eeuw de rol van een' tiran kan vervullen) door tegenspoeden gelouterd, na 1815, wanneer men hem in rust gelaten had, een goed Regent en Vader des Volks zou geworden zijn. Om van deze dwaling terug te komen, leze men den laatsten wil des boosaardigen mans, waarin niet alleen een leugengeest heerscht, die blijkbare onwaarheden verdicht, maar ook de hatelijkste daden van zijn bewind goedgekeurd en geregtvaardigd worden, en hij omtrent den moord van den Hertog d'enghien betuigt, in gelijke omstandigheden nog zoo te zullen handelen. De harde ondervinding en het verval van al zijne grootheid had hem dus niets geleerd en in niets verbeterd. Wanneer wij nu over dit werk in 't algemeen ons gevoelen mogen zeggen, zoo is het (zelfs in de gebrekkige vertaling) eene over 't geheel zeer aangename lectuur. De Schrijver heldert zijne verhalen door allerlei beelden (die wel eens den Dichter verraden) en menschkundige aanmerkingen op. Maar, hoewel het werk vele verdiensten bezit, en een' gewonen Schrijver eere zou aandoen, van een' man als walter scott, en zijnen Europeschen roem, hadden wij iets meerder verwacht. Hij kon zich, bij zulk een groot onderwerp, niet tot wereldburgerlijke oogpunten en beschouwingen verheffen. Oud-Engeland, althans Grootbrittanje, kan bij hem geen onregt doen; en hoezeer toevallig zijne oordeelvellingen doorgaans - omdat de Over- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscher de vijand ook van zijn Vaderland was - met waarheid en regtvaardigheid strooken, zoo toont toch de verdediging van de Zeerooverij in 't groot te Koppenhagen, dat bij hem zedelijkheid en waarheidsmin ook aan Vaderlandsliefde ondergeschikt is; terwijl zijn mager verslag onzer Omwenteling, en het geheel onvermeld laten der edele mannen, die onze vrijheid tot stand bragten, hogendorp, kemper, van limburg styrum, van der duyn van maasdam, (de tirannenknechten de celles en de stassart mogt hij vrij aan de vergetelheid wijden) genoegzaam toont, dat ook hij nog deelt in de bekrompene vooroordeelen en onverschilligheid der meeste vreemdelingen omtrent onzen landaard. Antwoord aan Sir Walter Scott, op zijne Geschiedenis van Napoléon, door Lodewijk Bonaparte, Graaf van Saint-Leu, voormaals Koning van Holland, Broeder van den Keizer. Uit het Fransch. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1829. In gr. 8vo. 108 Bl. f 1-: Met nieuwsgierigheid openden wij dit boek, om te zien, hoe de Schrijver der Documens historiques sur la Hollande, die, door het vermelden der eenvoudige waarheid, zonder bijaanmerkingen, door het mededeelen van brieven van napoleon, dezen in een erger licht had doen voorkomen, dan alle blaauwboekjes met elkander, en daarin zijne tirannij middagklaar had bewezen, - hoe die nu walter scott zou beantwoorden! Dan, wij hebben niets gevonden, dan het oude lied: de laffe, afgesletene vleijerijen van het kind en den erfgenaam der Omwenteling, die de behendigheid heeft gehad, van de opgewondenheid der Natie door die Omwenteling gebruik te maken, en vervolgens - boertend zeiden de Franschen, in der tijd, door de sectio Caesarea! - de Moeder te {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} doen sneven; een groot en bekwaam Veldheer en gelukkig krijgsman, zoo als karel XII, maar die de regten der menschen en des volks voor niets rekende; die niet vroeg, over hoeveel lijken en door hoeveel bloeds zijne zegekar heenging, mits hij zijn wit bereikte; aan wiens handen het bloed van d'enghien, pichegru, toussaint l'ouverture, palm, en zoo vele andere slagtoffers zijner noodelooze oorlogen en veroveringen, kleeft; die zelfs den Schrijver van dit boek op het onverantwoordelijkst behandeld, en de edele Natie, aan welke hij dien opgedrongen had, naderhand aan twee zijner laagste slaven - aan wezens als de celles en stassart - ter prooije heeft gegeven. Het is ongetwijfeld zeer braaf en Christelijk, aan zijne vijanden te vergeven; maar wij hebben nimmer gelezen, dat het pligt is, hun eene lofrede te schrijven, allerminst wanneer die vijand tevens de vijand is van het menschdom, van alle edele gewaarwordingen en vrijheidlievende gevoelens. Neen! thans, nu napoleon dood is, kan niemand beweren, dat het heeten mag, den zieken leeuw te schoppen, wanneer men doet zien, dat zijne schitterende daden tevens in den grond slecht en volkvernielend waren; dat hij aan Frankrijk zelve, 't welk hij zoo vurig gezegd wordt te beminnen, niet alleen de rust en de vrijheid, maar ook de welvaart geroofd en de bevolking gedund heeft, om de hersenschim der algemeene Heerschappij te bereiken. Het voor ons liggende boekje is eene zwakke herhaling van hetgeen breeder in de schriften uit St. Helena uiteengezet is, - eene regtvaardiging van alles, wat de groote Keizer gedaan heeft. De zwakke lodewijk wil ons zelfs doen gelooven, dat hij de bevelen zijns Broeders omtrent den handel en de scheepvaart getrouw en letterlijk heeft opgevolgd; even alsof wij niet wisten, wat er in dien tijd te Katwijk al zoo gebeurd is. Familiezucht is goed; maar zij moet zoo ver niet gaan. In allen gevalle moest de goede lodewijk zichzelven dan gelijk gebleven zijn, en zijne Documens met napoleon's brieven niet hebben uitgegeven. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons eenige trekken oplezen, waaruit men zien zal, hoeveel vertrouwen de Schrijver verdient, en van hoeveel waarde dit boek voor de Geschiedenis is. Er is niet een der in 1796 in Italië geplunderde en van hunne beste schilderstukken beroofde Vorsten, Modena, Parma, enz. ‘die niet het traktaat als eene weldaad en met wezenlijke vreugde ontving.’ Daarbij moet men in 't oog houden, dat geen van alle die Vorsten eigenlijk met Frankrijk in oorlog, en dus het geheele werk eene roof- en plunderpartij was. Bl. 24. ‘De Zeeslag van Aboukir heeft bewezen, dat Frankrijk eene volmaakte zeemagt zal hebben, zoo dikwijls zij het ernstig zal willen, of, om beter te zeggen, zoo dikwijls zij het goed zal weten aan te grijpen.’ Ja! daar zit het juist. Te Aboukir is die zeemagt vernietigd, omdat de Franschen niet goed wisten aan te grijpen. Bl. 27. ‘De Verhevene Porte geeft den titel van Keizer aan den Koning van Holland.’ De titel, dien onze Koning van den Grooten Turk bekomt, (die toch wel althans niet minder zal zijn dan van Koning lodewijk in der tijd) is Kraal, of Vorst, zoo als de meeste Christenmonarchen genoemd worden, hetgeen minder is dan Padischah, welken titel men aan den Koning van Frankrijk geeft. Dus is die titel van Keizer, waarmede de goede lodewijk dacht, dat de Sultan hem vereerd had, eene hersenschim. Bl. 29. ‘Niets zou napoleon hebben kunnen beletten tot het Gouvernement te geraken; hij werd er toe gevoerd door het openbare gevoelen, het geheele Leger, de geheele Natie, even als de ligte ligchamen opgestuwd worden door de golven.’ Juist! zoo als het schuim door de golven. Bl. 30. ‘Zwitsers hebben betuigd, dat zij voor napoleon niets dan erkentelijkheid konden hebben, dat hij hunne ontroeringen (lees, beroerten) gestild en hun aanwezen verzekerd had.’ Hierdoor zoekt nu de Graaf van st. leu de gruwelijke handelwijze van napo- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} leon in 1802, toen hij Zwitserland weder met Fransche troepen deed bezetten, en het algemeen verfoeide Helvetische Bewind herstelde, dat Zurich had laten bombarderen, goed te maken. Bl. 40. De ligtgeloovige Schrijver denkt, dat, indien de Keurvorst van Hessen in 1806 te Kassel gebleven ware, hij zijne Staten niet zou verloren hebben! Daarvoor had de man te veel gelds; men zou hem eerst schoon uitgeplunderd, dan afgezet of in een' kerker hebben geworpen. Op zijn best had men met hem gehandeld, zoo als napoleon in 1810 met zijnen Broeder, hetgeen dezen ondragelijker voorkwam dan het verlies zijner Staten en een ambteloos leven. Bl. 58. ‘Ik (de Graaf de st. leu) heb omtrent den oorlog en de Conscriptie overdrevene denkbeelden gehad, die ongelukkiglijk de ondervinding, verre van te vernietigen, slechts heeft bevestigd.’ Dus zijn die gevoelens dan door de ondervinding bevestigd, en derhalve niet overdreven! Zoo spreekt de man, om toch het voorwerp zijner afgodische hulde in geen stuk ongelijk te geven, zichzelven in éénen adem tegen. Hij is te goed en te braaf, om den oorlog en de jaarlijksche leveringen van menschenvleesch, onder den naam van Conscriptie, te beminnen; maar napoleon beminde ze, en daarom moeten ze goed heeten. Op dezelfde wijze keurt hij (bl. 60) de onderneming tegen Rusland af, maar bewondert ze toch, omdat zij liet werk van napoleon was. (Eene zinsnede op bl. 61 hebben wij, door de slechte vertaling, niet begrepen.) De togt naar Rusland moest dienen, om Europa voor den invloed en de dreigende magt van dat Rijk te waarborgen. Lodewyk kon zekerlijk, toen hij dit schrees, den vrede van Adrianopel niet vooruitzien. Men vergelijke de bijkans romaneske edelmoedigheid van Rusland in dien vrede, en die, welke het in 1814 aan Frankrijk en vooral aan Parijs betoonde, met de uitmergelende vredestraktaten van napoleon, vooral met dat van Tilsit ten aanzien van Pruissen! Trouwens, dit is zoo in het oog loopend, dat zelfs lopewijk het niet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} waagt, zulks te verdedigen (zie bl. 65); hoewel hij onmiddellijk te voren zegt, dat hij NB. ‘te toegevend was na zijne overwinningen.’ (!!!) Bl. 76. Meermalen geeft de Schrijver hoog op van de onbegrijpelijke liefde des Franschen volks voor napoleon. En toch zegt hij, dat zijn val daardoor veroorzaakt is, dat hij de Parijsche bevolking geene wapenen had durven toevertrouwen. Waarom niet? Aan dat Parijs, het middelpunt zijner weldaden, zijner groote werken, die groote kolk, welke de schatten van Europa verslond, waar alles, wat schoon in de kunsten was, als in een Magazijn werd opeengestapeld, aan dat Parijs durfde de Keizer de wapenen niet vertrouwen? Hoe veel minder dan nog aan het overige Frankrijk! In weerwil van het door walter scott blijkbaar betoogde, dat napoleon zich uit nood, en om niet in handen der herstelde Fransche Regering, der Koningsgezinden of der andere Bondgenooten te vallen, dus niet uit een edelmoedig vertrouwen, aan de Engelschen heeft overgegeven, wordt dit oude sprookje van themistokles-napoleon toch hier weder opgewarmd. Waarom weêrlegt de Graaf van st. leu walter scott niet liever, dan hem altijd als eenen schrijver van kroegtooneelen, eenen leugenaar, en wat dies meer zij, ten toon te stellen? De schrijver van zeer middelmatige Romans moest den grooten en onnavolgbaren Schot althans op zijn grondgebied niet aantasten. Het spijt ons van den goeden en menschlievenden man, die zich, door zijne weldaden en zelfopoffering, aan Leiden in 1807, aan Gelderland in 1809 betoond, eene onvergankelijke eerzuil in de harten der Nederlanderen gesticht heeft, dat hij deze misgeboorte in 't licht heeft gezonden, en daarin ten slotte zegt, dat geen der stervelingen, van welke het lot der Natiën afhing, minder wraakzuchtig en minder wreed is geweest dan napoleon (bl. 103), en dat sedert de wereld bestaat er nooit een Koning is opgetreden, die met hem kan worden vergeleken. Dit is meer dan dwaze vooringenomen- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} heid; het is bijna verstandsverbijstering. Ergens geeft hij ook in dit boekje een' wenk, alsof napoleon den Hertog van enghien in Frankrijk zou hebben doen komen, om hem weldaden te bewijzen, en dat zulks door eene kabaal van ondergeschikten gedwarsboomd, en de noodlottige uitkomst bewerkt is; daar toch napoleon zelf, in zijne Gedenkschriften uit St. Helena, nog den moord van enghien durfde verdedigen. Waarom dit prulletje vertaald is, weten wij niet. Eene speculatie, misschien, om den naam des Schrijvers. Hoe het zij, de vertaling had dan ten minste aan betere handen moeten toevertrouwd zijn, dan thans het geval is. Dezelve staat nergens boven, en meermalen beneden, het zeer middelmatige. Sketch of the Language and Literature of Holland. By John Bowring. Being a sequel to his Batavian Anthology. With the Portrait and Facsimile of the Author. Amsterdam, Diederichs, Brothers. 1829. 8vo. 130 p. f 1-50. Eenige Toelichtingen en Bedenkingen op des geleerden Dr. John Bowring's uit het Engelsch in onze moederspraak vertaalde Aanmerkingen over sommige onzer oudere en nieuwere Nederlandsche Dichters, Redenaren en andere Schrijvers. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in het vak der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid aan 's Rijks Hoogeschool te Groningen, enz. enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. 142 Bl. f 1-50. Brieven van John Bowring, geschreven op eene Reize door Holland, Vriesland en Groningen. IIde Stukje. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1829. In gr. 8vo. 98 Bl. f 1-80. Onze Letterkunde heeft in den Heer bowring eenen man gevonden, die zich wel wil verledigen, zijne landgenooten eenigzins nader met haar bekend te maken. Hiervan strekt zijne Batavian Anthology, en het geschrift, van hetwelk wij boven den titel opgaven, ten bewijze. Leverde hij in het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} eerstgenoemde werkje eene, grootendeels, welgekozene en welvertaalde bloemlezing van eenige stukken uit onze beste Dichters tot aan de 18de eeuw; in dat, hetwelk thans ter beoordeeling voor ons ligt, geeft hij een beknopt overzigt van het geheele veld onzer Letterkunde. Uit den aard van het geschrift zelve moest hier veel vlugtig, kort en oppervlakkig behandeld worden, daar in 130 klein octavo bladzijden, tamelijk wijd gedrukt, genoegzaam alle onze beste Schrijvers en Dichters, van maerland af, beoordeeld en gevonnisd worden. Wij kunnen evenwel niet ontkennen, dat wij in dit werkje, in eenen levendigen en vloeijenden, ofschoon niet altijd even duidelijken, stijl opgesteld, hier en daar geestige opmerkingen en gepaste oordeelvellingen aangetroffen hebben. Maar van den anderen kant mogen wij niet ontveinzen, dat de Heer bowring meermalen den bal heeft misgeslagen, en dat vele zijner oordeelvellingen en bedillingen ons laatdunkend, voorbarig, ongegrond en gewaagd toeschenen. Wij hadden dikwerf moeite, ons hier eenen Engelschman te verbeelden, die bij onze natie anders nog al in den reuk van soliditeit is; eerder vertoonde de Heer bowring zich somtijds aan ons als een ligtvaardig Franschmannetje, dat zich op den troon der kritiek plaatst, en van daar met de lange zweep in onze meest geëerbiedigde Auteurs omslaat. Om dit een en ander aan te toonen, hadden wij reeds verscheidene voorbeelden en aanmerkingen op het papier gebragt, toen ons de Toelichtingen en Bedenkingen van den Heer lulofs ter beoordeeling werden gezonden. Dit werkje verligtte een groot gedeelte van onze taak. Immers wijst lulofs, op eenen meestal luimigen toon, maar steeds als een man, der zake volmaakt kundig, den Britschen beoordeelaar in vele punten teregt; terwijl hij hem het onjuiste en te scherpe in vele zijner uitspraken als met den vinger aantoont. Niet alles, echter, wat in bowring's werkje wederlegging verdiende, heeft de welversnedene pen van lulofs gegispt. Ter staving hiervan strekke het volgende verslag, in hetwelk wij den Engelschen Schrijver voet voor voet zullen volgen, doch grootendeels slechts op die punten onze aanmerkingen mededeelen, welke door den Heer lulofs onaangeroerd gelaten zijn. Wij loopen even min als bowring zeer hoog met de Nederlandsche Latijnsche Dichters, en hangen dus volgaarne {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zegel aan zijne aanmerking over dezelve, bl. 11, 12. Echter geven wij den Engelschen Criticus in bedenking, of het niet onkunde en vermetelheid verraadt, dezelve alle, zoo maar voor de vuist weg, als little worth of notice te verklaren? Wij tellen toch onder hen een' janus secundus, een' grotius, een' broeckhusius en zoo vele anderen, welken de beroemdste en bevoegdste beoordeelaars noch dichterlijk genie, noch waarachtige verdienste ontzegd hebben. Bowring raadplege eens hierover des Heeren peerlkamp's bekroonde Verhandeling: de vita ac doctrinaomnium Belgarum, qui latina carmine composuerunt, etc. geplaatst in de Mémoires de l'Académie de Bruxelles. Bitter klaagt de Heer bowring vervolgens, bl. 13, dat de Hollandsche spreektaal overvloeit van Fransche woorden en klanken. Wij willen dit noch ontkennen noch verdedigen, maar kunnen dit gezegde niet wel overeenbrengen met een ander van den Schrijver (bl. 10), waar hij der wereld diets maakt, dat men in Holland voor niets grooter verachting koestert, dan voor de Fransche taal. Voor eene vreemde taal de diepste verachting koesteren, en dezelve nogtans gedurig in zijne moederspraak weven, voert, naar ons inzien, iets tegenstrijdigs met zich, dat moeijelijk op te lossen is. Maar bowring vergist zich; want wie, die ooit een voet in Holland gezet heeft, weet niet, dat, wel verre van de Fransche taal te verachten, dezelve daar in alle steden, en zelfs op onderscheidene dorpen, nevens de landstaal in de openbare scholen aan de jeugd onderwezen wordt? Wij hebben zelfs wel eens hooren zeggen, dat, buiten Frankrijk, nergens meer en beter Fransch gesproken wordt, dan juist in Holland. Even gegrond als deze aanmerking des Schrijvers komt ons ook zijne verzekering voor, bl. 13, dat namelijk tegenwoordig lessen over de Hollandsche Letterkunde in de taal van het oude Rome gegeven worden. Hoe veel liefde men hier te lande nog heden voor het Latijn koestert, zoo duide het ons bowring niet ten kwade, wanneer wij de waarheid van deze betuiging zeer in twijfel trekken, en wij, om hem te gelooven, eenig nader bewijs afvorderen. Hetgeen de Heer bowring zegt over onze oudste Nederlandsche Schrijvers, tot op den tijd van hooft, is beknopt, maar vrij juist. Met onderscheidene anderen onzer Letkundigen, wordt, bl. 31, het bekende Wilhelmus van Nassauwen aan st. aldegonde toegekend. Wij willen de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} juistheid van dit gevoelen niet wederleggen, maar merken hier alleen aan, dat onze Geschiedschrijver brandt dit volkslied aan coornhert toeschrijft; zie zijne Beschrijving van Enkhuysen, bl. 222, en Historie der Reformatie, Iste D. bl. 535. Over het algemeen koestert onze Engelsche kunstregter over hooft vrij gunstige denkbeelden. ‘Zijne Geschiedenis,’ zegt hij onder anderen, bl. 34, ‘is eene fraaije proef van stijl, voor zoo verre de taal betreft; maar zij ontbreekt die wijsbegeerte, welke de feiten der Geschiedenis tot verbetering des menschdoms dienstbaar maakt.’ Wat het gebrek aan wijsbegeerte in hooft betreft, hierin heeft de Heer lulofs, in zijne Toelichtingen, bl. 21, den Engelschen Schrijver teregt gewezen; doch, wat de taal van den beroemden Geschiedschrijver aangaat, de Heeren bowring, lulofs en anderen vergeven het ons, wanneer wij ronduit bekennen, dat deze ons niet alleen als gemaakt en stijf, maar zelfs als geheel Onhollandsch voorkomt. Zij moge deftig, krachtig en gespierd zijn; maar Hollandsch is zij niet. Zij strijdt veeleer met het karakter en den geest onzer taal; zij is onnatuurlijk, en waar heeft men ooit een' Hollander zich zoo hooren uitdrukken, als hooft zich uitdrukt? Jammer, dat die Vader onzer Geschiedschrijvers zijne oorspronkelijkheid in stijl zoo geheel aan tacitus opoffert, wien hij, zoo als scheltema ergens teregt aanmerkt, misschien te veel gelezen heeft. Hoezeer wij dus het schilderachtige, het welsprekende, het wijsgeerige zelfs in hooft bewonderen, en hem hierin tot model aanprijzen, zouden wij hem nimmer als een voorbeeld van Nederduitsche taal en stijl aanbevelen, ondanks het gezegde van vader vollenhove: ‘Zoo ooit uw pen zich eer of duur belooft, Begin toch niets in 't Neêrduitsch zonder hooft.’ Zoodra bowring zich de moeite getroost, om 20 bladzijden in hooft te lezen, zal hij zijne stelling zeker omkeeren, en zeggen: ‘De Geschiedenis van hooft is eene fraaije proeve van krachtigen stijl en historische wijsoegeerte, maar de Genius der Hollandsche taal ontbreekt haar.’ - Brandt, wagenaar, en vooral de uitmuntende simonstijl, zijn de meesters, bij welke elk ter schole moet gaan, die zich eenen zuiveren, echt Hollandschen stijl wil eigen maken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bowring's oordeel over vondel wijkt zeer af van dat onzer meeste kunstregters. Hetzelve hier geheel te ontleden en te wederleggen, zoude ons te ver afleiden; ook heeft de Heer lulofs daarenboven onzen Bard mannelijk verdedigd. Slechts de volgende zinsnede, bl. 39, meenden wij niet onwederlegd te mogen voorbijgaan: ‘Vergelijk vondel met milton - want zijn Lucifer biedt het schoonste middel van vergelijking aan - hoe zwak is zijne hoogste vlugt, vergeleken met die van den Zanger van het verloren Paradijs; en hoezeer daalt vondel beneden hem in zijne gebreken!’ Meent bowring hiermede, dat vondel bij milton in gebreken te kort schiet, dan zeggen wij, met hart en ziel, amen. Want, inderdaad, nooit heeft de onsterfelijke Dichter van Lucifer zich aan dat buitensporige, dat walgelijke, dat belagchelijke en dat zotte schuldig gemaakt, met hetwelk bijna elke zang van Paradise lost bezoedeld is. Of waar vindt gij bij vondel eene Godheid, als zittende te broeijen over den Chaos, gelijk eene duif? Waar laat hij den Hemel door de afgevallene Engelen met kanonnen bestormen? Waar heeft hij de Duivelen nu eens tot kleine kaboutermannetjes, en dan weder tot monstrueuze gedaanten gevormd? Waar heeft hij zulke allerwalgelijkste allegoriën ingevlochten, als die van de zonde en den dood, in het eerste boek van Paradise lost? Waar....? Dan, genoeg van deze fraaijigheden, welke men bij milton aantreft, en die voorzeker het gezond verstand zoo min als den goeden smaak des Dichters eer aandoen. - Dat vondel in zijne hoogste vlugt zwakker is dan milton, zouden wij gaarne door bewijzen gestaafd zien. Wij herinneren ons niet, in het geheele verloren Paradijs iets gelezen te hebben, dat het heerlijk koor der Engelen uit den Lucifer: ‘wie is Hij, die zoo hoog verheven,’ enz. in dichterlijke majesteit overtreft. - Voorts behoeven wij den Heere bowring wel niet te doen opmerken, dat milton verreweg de meeste der schoonste en verhevenste plaatsen in zijn beroemd dichtstuk uit de Ouden genomen of nagevolgd heeft. Indien de ruimte het ons veroorloofde, zouden wij zeer gemakkelijk een groot getal der beste plaatsen uit Paradise lost kunnen aanwijzen, welke men reeds vóór eeuwen in homerus, hesiodus, lucretius, virgilius en ovidius gelezen en bewonderd heeft. Zoo is, om iets te noemen, het grootste gedeelte van hetgeen milton ons van den strijd der af- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallene Engelen verhaalt uit de beschrijving van den oorlog der Titans in de Theogonia van hesiodus ontleend; het liefelijke verhaal van eva (Book IV. vs. 450 etc.) vindt men bijna woordelijk in ovidius, Met. Lib. III. vs. 346 etc., en het Paradise of Fools (Book III. vs. 445) is gevolgd naar het maandal van ariosto, in zijnen Orlando Furioso, Canto XXXIV. St. 73. Wij voeren dit slechts aan, om te doen zien, aan wien milton dikwijls zijne hooge vlugt en bevalligheid verschuldigd is. Waarlijk, Mijnheer bowring! indien men uwen vereerden Zanger van den tooi ontdeed, dien hij anderen ontroofd en waarmede hij zichzelven opgepronkt heeft, dan vreezen wij, dat er weinig zou overblijven, hetwelk hem in den rei der Dichteren boven onzen vondel zoude verheffen. Onzen grooten Volksdichter cats, wiens weêrgade de Letterkunde van geen ander volk aanbiedt, wordt, bl. 42-45, de verschuldigde hulde toegebragt. Het verwonderde ons, dat de Schrijver, bij de opsomming der waardigheden, door dien Dichter en Staatsman bekleed, de voornaamste derzelve, die van Raadpensionaris van Holland, vergeet. De bekende Arkadia van heemskerk, een werk, voorzeker wat al te geleerd voor eene Arkadia, wordt, bl. 50, geestig, maar toch wat te scherp gegispt. Dit schijnt een der Hollandsche werken te zijn, welke bowring zelf bestudeerd heeft. Ten minste kwam hij ons hier meer oorspronkelijk in zijne oordeelvellingen voor, dan elders. Brandt's verdienste als Geschiedschrijver weet de Engelsche Aristarch, bl. 58, te waarderen. Het ware daar ook de plaats geweest, om, ten minste met een paar woorden, de drie waardige zonen van dien verdienstelijken Schrijver te gedenken. Dat bowring niet bijzonder veel opheeft met Bellona aan band, van antonides, gelooven wij gaarne. Het moet geweldig het nationaal gevoel van een' Brit kwetsen, een dichtstuk te lezen, in hetwelk de overwinningen der Hollanders op zijne landgenooten bezongen worden. Hetgeen hij echter bl. 61 van hetzelve zegt, kan met veel meer regt op de Annus mirabilis van dryden worden toegepast, welke, even als gene, den zeeöorlog tusschen Engeland en Holland van 1665 en 1666 bezingt. Immers, antonides moge in zijne Bellona aan band het vaderlandsch gevoel lucht verschaffen; maar nooit maakt hij zich aan lage of beleedi- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gende uitdrukkingen tegen de vijanden schuldig, zoo als dryden, die de Hollanders nu eens gejaagde bevers (hunted castors), dan weder, en voorzeker even min beleefd, afgematte ossen (weary oxen) gelieft te noemen, maar zich niet herinnert, dat die gejaagde bevers en afgematte ossen evenwel bij Chattam het trotsche Albion deden beven. Hij leefde vervolgens nog lang genoeg, om overtuigd te worden, dat Grootbrittanje, eenige jaren later, aan deze door hem zoo beschimpte Hollanders, onder Prins willem den III, het behoud zijner vrijheid, godsdienst en regten eenig en alleen te danken had. Het vonnis over moogvliet's Aartsvader, bl. 64, is onbillijk. De Heer bowring toch verklaart ronduit, dat hij het werk nooit doorgelezen heeft. En waarom het dan verworpen? Hij voorzeker is een onregtvaardig regter, die den gedaagde, zonder zijne zaak naauwkeurig te onderzoeken, veroordeelt. Het spijt ons; maar wij vermoeden, dat bowring op dezelfde wijze met eenigen onzer andere Dichters, zoo als b.v. met den bevalligen, schilderachtigen en zoetvloeijenden dirk smits, omgesprongen heeft. Ten minste zouden wij meenen zijnen kieschen smaak te beleedigen, indien wij onderstelden, dat hij dien Dichter meer dan bij naam of gerucht kende. Men vergelijke hiermede lulofs' Toelichtingen, bl. 53. Wij kennen bijna geen minder populair dichtstuk in onze taal, dan de Geuzen van onno zwier van haren. Bowring evenwel beweert het tegendeel, bl. 68, en verzekert zijnen lezeren, dat elk kind in Holland de episode van Rozemond van buiten kent (by hearth, dit zal toch wel by heart moeten zijn?). Recensent heeft vijfentwintig jaren in Holland geleefd en verkeerd, maar betuigt, nooit deze Episode uit den mond van eenig sterveling, dan van een' enkelen kieschen liefhebber, gehoord te hebben. Meer juist is de opmerking, bl. 70, dat de Hollanders zich ten allen tijde meer door hunne reizen, dan wel door derzelver beschrijvingen, onderscheiden hebben. Ofschoon wij ons op geene cooks of parry's verhoovaardigen, bezitten wij, behalve eenen hoogstverdienstelijken nikolaas witsen, toch eenen de bruin, eenen dapper, eenen schitterenden haafner, wier werken, door vertalingen, ook aan andere volken bekend zijn. Onze geleerde Engelschman heeft weinig op met de Hol- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Geschiedschrijvers. ‘Om de waarheid te bekennen,’ zegt hij, bl. 70, ‘wij stellen slechts weinig waarde op dezelve.’ Gelukkig, dat de uitspraken van bowring geene Godspraken zijn! Wij liepen altijd nog al eenigzins hoog met onze Geschiedschrijvers. Wij bewonderden immer het krachtige en schilderachtige in hooft, het vloeijende en zaakrijke in brandt, het naauwkeurige en zuivere in wagenaar, het wijsgeerige en scherpzinnige in stijl; deugden, welke men niet bij Geschiedboekers van den gewonen stempel aantreft, en die, naar ons gevoelen, aanspraak geven op onderscheiding en achting. Maar de Heer bowring valt al heel moeijelijk te voldoen. Niets echter ergerde ons meer, dan het onregtvaardig oordeel, hetwelk hij over onzen verdienstelijken wagenaar velt, wiens Vaderlandsche Historie, onder anderen, ‘het Procesverbaal der Geschiedenis, geschreven door een Notarisklerk,’ genoemd wordt. Op dit ongunstig gevoelen des Engelschmans laten wij dat van eenen Duitscher volgen, die het genoemde werk ‘eine vortreffliche und pragmatisch geschriebene Geschichte’ noemt, en er nog bijvoegt: ‘der Herr wagenaar hat inderthat ein Meisterstück geliefert.’ Zie Neue Crit. Nachr. 1767. 3 Band, 46 Stück. Zoo bowring, waaraan wij wel zeer twijfelen, ooit het door hem gering geschatte twenty volume work, het eenigste, dat hij van wagenaar schijnt te kennen, gelezen heeft, dan dunkt ons, dat zijn fijne smaak wel eenigen lof had mogen toezwaaijen aan de naauwkeurigheid en netheid, waarmede die Geschiedschrijver zijne verhalen boekt, en de gemakkelijke, ongezochte wijze, waarop hij dezelve aan elkander schakelt. En wanneer bowring beseft, dat wagenaar de eerste onder ons was, die het waagde, eene volledige Landsgeschiedenis te schrijven; dat hij uit eene menigte van Auteuren, die soms veel van elkander verschilden, zijne verhalen moest zamenstellen; dat hij zelfs niet onder de zoogenaamde Geleerden behoorde; dat hij in den beginne van alle aanmoediging verstoken was, en zelfs met de wederwaardigheden des levens had te kampen; - wanneer bowring, zeggen wij, dit alles beseft, dan vertrouwen wij van zijne billijkheid, dat hij zich met ons zal verwonderen, hoe een man te midden van omstandigheden en moeijelijkheden, onder welke velen zouden bezweken zijn, zulk een werk heeft kunnen zamenstellen. Het is waar, ‘wa- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} genaar trekt uit niets eenig wijsgeerig gevoig,’ zegt onze Engelsche kunstregter, bl. 70. Maar zeg eens, Mijnheer bowring! wie uwer Geschiedschrijvers heeft dit vóór den onzen gedaan? Waarlijk, het zijn in Engeland ook niet allen koks, die lange messen dragen. Clarendon, burnet, bower, de Schrijvers der Algemeene Historie, door westerbaen in onze taal overgebragt, die der Hedendaagsche Historie, en anderen, zijn evenmin wijsgeerig als wagenaar; en blair (Lectures, Tom. III. p. 48.) merkt teregt op, ‘dat langen tijd de Engelsche Geschiedschrijvers niets hoogers schenen te beoogen, dan het naauwkeurig verhalen van daadzaken.’ Men behoeft dus slechts even ongemakkelijk en magtspreukig te zijn als bowring, om de geschriften dezer mannen, die wij, wat stijl en taal betreft, niet eens gaarne bij onzen wagenaar zouden willen vergeleken hebben, den titel te geven van ‘very elaborate assemblages of facts, doggedly and industriously dug out of such stores as the Authors had access to.’ Wij kunnen hier niet nalaten tevens op te merken, dat de Engelsche wijsgeerige Geschiedschrijvers allen na wagenaar geschreven hebben, wiens Vaderlandsche Historie in 1749 het licht begon te zien. Immers van hume's History of Great-Britain werd het eerste deel in 1754, en het beroemde werk van gibbon, History of the decline and fall of the Roman Empire, van 1775-1788 uitgegeven; terwijl robertson's uitmuntende schriften zich niet vroeger dagteekenen dan de regering van george den III, welke in 1760 den troon besteeg. Ten zelfden tijde, dat deze drie beroemde Geschiedschrijvers de Letterkunde van Engeland door hunne onsterfelijke werken den grootsten luister bijzetteden, werd onze Taal en Letterkunde in 1774 niet minder verheerlijkt door het voortreffelijke werk van simon stijl, Opkomst en bloei der Nederlanden. Van den kieschen smaak des Heeren bowring hadden wij de grootste lofspraak op dien uitmuntenden Schrijver verwacht, welke in het schilderen zijner karakters eenen hume, in het wijsgeerige zijner redeneringen eenen gibbon, en in het bevallige en vloeijende van zijnen stijl eenen robertson nooit toegeeft, dikwerf overtreft. Maar hoe vonden wij onze verwachting te leur gesteld, toen wij bl. 70 lazen: ‘Simon stijl, de Schrijver van de Opkomst en bloei der Nederlanden, is (bij wagenaar vergeleken) {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} een Auteur van een' veel levendiger, schoon niet van een' zeer scherpzinnigen (sagacious) stempel’! - ‘Ik heb juist in stijl,’ merkt hierop de Heer lulofs teregt aan, ‘altijd de groote scherpzinnigheid en oordeelkunde bewonderd, en hem voor iemand gehouden, die al een' zoo wijsgeerig geschiedkundigen blik had, als maar aan weinigen (de heeren Engelsche Historieschrijvers er zelfs onder begrepen) gegeven is. Hierin moet ik, en, wat meer zegt, honderd andere veel bevoegder beoordeelaars, mij dan geheel bedrogen hebben. Laat mij echter niet vergeten aan te stippen, dat bowring er nog bijvoegt: “Stijl werpt zijne gedachten om zich heen, en wanneer zij niet altijd op waarheid rusten, verschaffen zij echter zeer dikwijls bouwstoffen van waarde voor de meer juiste gedachten van anderen.”’ - ‘Dit heeft iets van een zalfje op de wonde.’ - Naderhand vervalt bowring, bl. 80, nog eens in zijnen vorigen klaagtoon over onze Geschiedschrijvers terug. De Dichter van winter wordt, bl. 73, de vertaler van thomson's Seasons genoemd. Dit is niet juist. Van winter was veeleer de vrije navolger van den Engelschen Bard; en zoo de Heer bowring de moeite gelieft te nemen, het Hollandsche werk met het oorspronkelijke te vergelijken, dan zal hij zich gemakkelijk van de waarheid hiervan kunnen overtuigen. Bijzonder mager is het oordeel over helmers, bl. 83, uitgevallen. Lulofs heeft ook hier den Brit op eene gepaste wijze teregt gewezen, en hem eenige schoonheden van dien Dichter onder den neus gehouden. Gaarne hadden wij gezien, dat de Hoogleeraar het overheerlijke tafereel van het eerste menschenpaar, uit het gedicht de Schilderkunst, mede ten voorbeelde had aangevoerd; want milton, ondanks al zijn roem, heeft niets beters geleverd. Niet alleen de dooden, maar ook de levenden roept bowring voor zijnen kritischen regterstoel, en bilderdijk wordt het eerst ingedaagd. Wij vereenigen ons volgaarne met het gevoelen des Engelschen kunstregters over dien Puikdichter en grooten Taalgeleerde, wiens verdiensten en gebreken vrijmoedig en onpartijdig van bl. 88-98 worden aangewezen. Als hier geheel ongepast, moeten wij echter de schets afkeuren, welke ons bl. 96 van het karakter diens hoogmerkwaardigen mans gegeven wordt. Immers, niet de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijke hoedanigheden, maar de talenten, de werken alleen moeten door den kunstregter beoordeeld worden; vooral wanneer die kunstregter bij zijnen Auteur, gelijk de Heer bowring bij bilderdijk, eenige maanden te voren een vriendelijk bezoek heeft afgelegd. Dit zij ook aangemerkt op hetgeen bowring over da costa zegt, van wiens bekwaamheden als Schrijver minder, dan van deszelfs karakter en godsdienstige begrippen, gesproken wordt. Uitgezonderd tollens, wiens talenten bowring, bl. 98-104, erkent en waardeert, worden overigens onze levende Schrijvers kortweg en meestal met een' enkelen pennetrek afgehandeld. Wij hebben lust noch tijd, alle deze vliegende lofspraken of beoordeelingen aan waarheid en oordeelkunde te toetsen. Wij laten dezelve voor hetgeen zij zijn; magtspreuken, die in de kritiek der fraaije letteren even weinig gelden, als in eenig ander vak van menschelijke kennis en wetenschap. In het begin van ons tegenwoordig verslag merkten wij ter loops op, dat de Heer bowring zich niet altijd even duidelijk uitdrukt. Een paar voorbeelden mogen dit bewijzen. Bl. 31. ‘Marnix became great more by his writings, though the latter entitle him to distinction.’ En bl. 35, van de groot sprekende: ‘His Dutch productions would have been long ago forgotten, but for his distinguished reputation, though his Loevestein was, at the time of its appearance, translated from a Latin version into several European languages.’ Een ander moge deze volzinnen ontraadselen, wij zien er geene kans toe. Maar, misschien zijn het drukfouten in den Nederlandschen druk van dit werkje. Ziedaar de aanmerkingen, welke wij bij die des Heeren lulofs meenden te mogen voegen, waartoe wij nog dit tot slot zullen zeggen, dat het werkje van bowring zijne prijzers of lakers zal vinden, naar het oogpunt, waaruit zij het beschouwen. Want beschouwen zij het als een proefstuk, in hoe weinig tijds men de letterkundige geschiedenis van een volk zou kunnen schrijven, dat gedurende vijf eeuwen zijne Auteurs gehad heeft, en nemen zij daarbij in aanmerking, dat deze onderneming, die, behoorlijk volbragt, een half menschenleven neemt, aan bowring slechts weinig tijds gekost heeft, dan zulien zij met lulofs moeten zeggen, ‘dat zij bijna niet kunnen begrijpen, hoe een vreemdeling [het zij dan door hooren zeggen, het zij door eigen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek] zich nog zulk een naauwkeurig overzigt onzer Letterkunde heeft kunnen verwerven.’ Maar beschouwen zij deze Sketch als eene poging, om de Engelsche natie met den waarachtigen stand onzer Letterkunde bekend te maken, zoo zullen zij zich bedroeven, dat deze poging over de hoofdpersonaadjen, zoo als hooft, vondel, wagenaar, stijl en anderen, een valsch licht verspreidt, en, altijd zondigende in het verkleinen, nooit in het vergrooten hunner verdiensten, de vooroordeelen der Engelsche natie tegen onze eerste vernuften eerder bevestigd, dan opgeruimd heeft. Over de Brieven kunnen wij, na zulk een breed verslag, kort zijn, dewijl de Vertaler niet alleen de ergste misslagen in de noten aangewezen heeft, maar ook, volgens zijne eigene bekentenis, ‘ten einde niemand te ergeren, eenige plaatsen uit het oorspronkelijke onvertaald heeft gelaten.’ Inderdaad zoude ook b.v. het Scaramoucheächtige in de Bowringiaansche beschrijving van den gepretendeerden geest van speculatie in onzen Koning te geweldig strijden met de hooge achting, welke alle regtschapene Nederlanders Hem toedragen, dan dat de Vertaler zulks met eenig kleurtje bij hen zou kunnen goedmaken; waarom hij dan ook die plaats, en andere van hetzelfde allooi, wijselijk besnoeid heeft. Maar, waarom de twee brieven over de Hollandsche levende Dichters weggelaten? Of moeten zij nog komen? Zij zijn immers luimig geschreven, en bevatten veel waarheids. Maar misschien zoude de welmeenendheid van den Heer bowring bij onze zonen van Apollo in verdenking kunnen komen, wanneer zij zagen, dat hij, na alhier zijn Album met hunne versjes opgevuld te hebben, hun corps d'armee straks op den Engelschen bodem zoo jammerlijk havent en ten toon stelt. Wij hebben deze Brieven overigens met genoegen gelezen. Dezelve loopen vooral over de Staathuishoudkunde, de burgerlijke, geleerde en geestelijke inrigtingen van ons land; onderwerpen, waarover de Britsche natie, over 't algemeen, veel grondiger oordeelt, dan eenige op de wereld. Zoo gebrekkig en, ik mag zeggen, onnoozel dikwerf bowring in zijn oordeel over kunst en taal is, zoo gelukkig en juist zijn veelal zijne groote blikken in Politicis. Dit is het terrein, waar men dadelijk gevoelt, dat hij, als Engelschman en goed Publicist, t' huis is; en wij wenschen, dat velen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} die in hoog bewind zitten, uit zijne glances wijsheid mogen leeren. Dat wij door eenige proeven ons gezegde staven. De aanleiding, om onzen tegenwoordigen Koning tot den troon te roepen, en de waarde der waarborgen, door Z.M. voor onze vrijheden gegeven, worden op deze wijze geschetst: ‘Afpersing [onder napoleon's overheersching] kweekte misnoegen, vervolgens ongeduldigheid, eindelijk openbaren tegenstand; en zoo wierp, bij de eerstkomende gelegenheid, de Nederlander zich in de armen van het Huis van oranje, en leverde (!) zichzelven aan den tegenwoordigen Koning, opdat deze met hem zou handelen naar deszelfs welgevallen. Stichtte nu deze een rijk van willekeur? Verre vandaar! Nogtans stelde hij ook geene zoodanige dwangmiddelen vast, die eenmaal genoegzaam zouden kunnen bevonden worden, als eens een toekomstig Koning der Nederlanden verkiezen mogt, naar zijne grillen te heerschen.’ Bl. 96, 97. Vervolgens merkt bowring aan, dat onze Ministers zitting in de Statengeneraal hebben, maar er ‘een armhartig figuur maken.’ Bl. 98. Ook heeft hij zeer goed begrepen, dat eene groote landmagt ons evenmin als onze voorouders iets anders dan groote kosten kan bezorgen. ‘Ik begrijp niet,’ zegt hij, ‘waarom Holland zulk een groot leger onderhoudt. Eene groote legermagt is in een klein land nergens toe nut. Vrede en koophandel behooren de sterke en heilaanbrengende wapenen van Nederland te zijn. Maar het oude beginsel, vrije handel, waaraan 's lands grootheid verknocht was, is door den invloed van de Brabandsche belangen het onderstboven gekeerd.’ Bl. 118. Vroeger drukt hij zich kort, maar naar waarheid, over onzen handel aldus uit: ‘Het is eene dwaling der Nederlanders, te gelooven, dat zij hunne oude grootheid kunnen herwinnen door beperkende en beschermende handelswetten, die integendeel hunnen bloei zullen verhinderen, of hun geheel verval zullen verhaasten. Even zoo zullen pogingen, om groote handelmaatschappijen op te rigten, geenszins een' gunstigen dag doen aanbreken, maar verliezen en teleurstellingen ten gevolge hebben.’ Bl. 101. - De volgende zinsneden laten wij liefst den Heere bowring zelv' met onze heeren Geestelijken vereffenen: ‘De leerredenen der Nederlandsche Predikanten zijn zelden polemisch; maar zij zijn meestal ingerigt volgens de leerstellingen van calvijn, vooral bij die ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, die zich het meest Evangelisch noemen. Over het geheel heerscht er onder hen veel onregtzinnigheid - veel meer, dan zij wel zouden willen toestemmen; want er zijn misschien geen menschen, die afhankelijker van, en onderdaniger aan de meening van het publiek zijn, dan hier de Geestelijkheid.’ Bl. 106. Zoo iemand, bowring is een bevoegd regter over de waardij onzer nieuwspapieren, niet alleen als Engelschman, die de doorwrochte staatkundige redeneringen in de dagbladen zijner natie dagelijks leest, maar als iemand, die er zelf in schijnt te schrijven. Wie ooit eenige nommers van de Times of the Courier gelezen heeft, en daarmede onze Couranten gelieft te vergelijken, zal de woorden van bowring op hunnen prijs weten te schatten: ‘De Hollandsche nieuwspapieren zijn bij uitstek slecht: zelden vindt men er een artikel, buiten het nieuws van den dag, in geplaatst, dat zich met genoegen laat lezen. Zij worden over het algemeen met groote angstvalligheid geschreven, en tellen zelden een man van eenig gewigt onder hunne bijdragers. De Haarlemsche Courant wordt nog al voor de beste gehouden; maar zij is haast geen sier beter dan de Gazette de Madrid, of die van Lissabon, behalve dat zij over sommige punten uittreksels van beide partijen levert. In Spanje en Portugal kan eene zaak bezwaarlijk twee zijden hebben; want daar is niets, waaromtrent het Gouvernement niet vooraf heeft bepaald, hoe men er over moet denken. Op het Haarlemsche dagblad volgt dat van Arnhem in de schatting van het publiek. Ik begrijp niet, hoe een volk, zoo verstandig als het Nederlandsche, zich kan tevreden stellen met het politiek voedsel, dat men het opdist.’ Bl. 110. Portugal onder de Heerschappij van Dom Miguel. Door een' Ooggetuige; benevens een Verhaal van des Schrijvers gevangenschap en vervolging als Staatsgevangene in dat Rijk. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1829. In gr. 8vo. 306 Bl. (Met Portret.) f 3-30. De schrijver dezes boeks, william young, die twintig jaren in Portugal gewoond heeft en met eene Portugesche vrouw gehuwd is, verhaalt, wat bij zelf ondervond of zag {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoorde onder de regeringloosheid van den zoogenaamden Koning Dom (niet Don) miguel. Men verwachte dus hier geen volledig verhaal van den loop der gebeurtenissen, in dat ongelukkig land, sedert de terugkomst van den meineedigen man des gewelds, voorgevallen. De bijzonderheden, die vermeld worden, zijn echter belangrijk. Volgens het voorberigt, scheen het den vertaler toe, dat de Heer young, verbitterd door mishandeling, zich weleens partijdig tegen geheele standen der maatschappij, en vooral tegen de geestelijkheid, uitlaat; naar ons oordeel is de beschrijving geenszins overdreven, en de geestelijkheid niet te zwart geteekend. Men weet immers, wie de hoofdrol bij al die vervolgingen spelen! Door bewerking der priesters is het gezag van den wettigen Dom pedro verworpen, en de overweldiger miguel gehuldigd, Priesters besturen de oproerige menigte, ruijen op, hitsen aan, en doen het beste gedeelte der bevolking in akelige kerkers zuchten en wegkwijnen De schrijver betuigt, dat het verre van hem is, de beginselen van de ware Godsdienst, het zij onder den vorm der Protestantsche of Katholijke geloofsleer, te willen aanranden. Ik voer geen' strijd, zegt hij, tegen de Godsdienst, maar tegen het masker of den schijn van Godsdienst, waarmede men schandelijke zeden bedekt en het menschdom geboeid houdt. Voorts verklaart hij, dat er onder de priesters uitzonderingen, maar niet vele, zijn. Het Portugesche volk is goedaardig, maar wordt in onwetendheid gehouden door lieden, welke hunn' eigen' stand pogen te verheffen door de zedelijke en staatkundige verlaging van alle andere klassen der maatschappij. De blinde ijver der onkunde, door heerschzuchtige geestelijken opgewekt en aangevuurd, verbant of onderdrukt de aandoeningen eener natuurlijke goedwilligheid - en in naam van Koning miguel wordt het schreeuwendste onregt gepleegd. Niemand is veilig. Ieder schurk, die slechts wil, kan iemand bij den kraag vatten en naar den kerker slepen; het is genoeg, dat hij slechts zegt, in naam des Konings een' gevangene te brengen. Menigeen geraakt in den kerker, en weet niet, waarom hij opgesloten wordt gehouden. Ja, wat meer is, bestaat er geene werkelijke beschuldiging, zoo moet er iets gezocht worden. Bezwaarlijk zoude men het kunnen gelooven, zoo niet het besluit zelve, door miguel den 10 Julij 1828 genomen, hier in zijn geheel was te lezen, waarin hij den Intendantgeneraal van de Policie gelast, de beschuldiging van hen op {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, die er geene hebben! Hetgene den schrijver dezes werks bij geregtelijk onderzoek te laste werd gelegd, kwam hoofdzakelijk hierop neder, dat hij een Engelschman, en dus voorstander van eene Constitutie was; dat hij voor een' metselaar en algemeen voor een' Vrijmetselaar werd gehouden. Men wilde gezien hebben, dat hij een' muur had afgebroken en weder opgemetseld!!! Hoe treurig het, ook in gewone omstandigheden, ten platten lande gesteld moet zijn, is ligt te begrijpen, als men in aanmerking neemt, dat in de dorpen soms bij voorkeur personen, die niet schrijven kunnen, tot Regters aangesteld worden, omdat de weinigen, die deze kunst geleerd hebben, den post van Secretaris moeten waarnemen. Men heeft weleens aangemerkt, dat het volk van Portugal, gelijk ook dat van Spanje, nog niet rijp voor eene Constitutie zoude zijn. Wij kunnen ons geenszins vereenigen met dit gevoelen. Beide die volken begonnen zich te verheffen uit diepe vernedering. Reeds verheugde zich de menschenvriend over dezen gelukkigen aanvang. Wier schuld is het, dat de loop der zaken vervolgens eene zoo treurige wending nam? Men weet immers, hoe miguel in Portugal is gekomen. Waarom laat Engeland de besten der ingezetenen ter prooije der wreedheden, die in naam des overweldigers nog dagelijks gepleegd worden? en waarom hier het stelsel der legitimiteit niet gehandhaafd? Of moet Portugal, even als Spanje, bij voortduring ten waarschuwenden voorbeelde strekken van het onheil, dat Despotismus en Pausdom over een volk brengen? Wee u, o land! wiens Koning een kind is! - Een Vorst, die van alle verstand gebrek heeft, is ook overvloedig in verdrukkingen. - Een heerscher, die op leugentale acht geeft, alle zijne dienaars zijn goddeloos. Met deze Bijbelspreuken eindigen wij onze aankondiging van een werk, dat wij in veler handen wenschen. Nederlanders zullen bij de lezing te meer zich opgewekt gevoelen, om met dankbaarheid het goede te erkennen, dat zij steeds genieten onder het bestuur eens wijzen en goeden Konings, die toont, te willen handhaven, wat hij beloofde. Heksluiting; door Jan van Walré. - decede peritis. Tempus abire tibi est. - Horatius. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1828. In kl. 8vo. 216 Bl. f 1-50. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 1828 lezen wij op het titelblad van dit bundeltje. Een geheel jaar, en wie weet hoe veel meer, is er dus voorbijgegaan, zonder dat wij naar hetzelve (weêr) hebben omgezien. Gelukkig, dat de Heer van walré geen jong mensch en dichter meer is, wien het ongeduld dien tijd tot eene eeuw had uitgesponnen. Maar hoe ligt had de Schikgodin zijn' levensdraad intusschen kunnen afspinnen, of, zonder schaar, even met den nagel, eindigen, zonder dat wij den man onzen schuldigen dank en hoogachting voor het slotgeschenk zijner dichtpenne hadden betuigd! Waaraan bijna dit alleen ons hindert, dat het niet in gelijk formaat als de Heidebloemen is uitgegeven, naast welke het zijne plaats zoo overvloedig zou verdienen. Dat men de werken onzer groote dichters, als zij voor den roem geleefd, en de hooge rangen in de bibliotheek der aanzienlijken ingenomen hebben, vervolgens, op het nut van 't algemeen bedacht, in eenvoudiger dos, de pelgrimsreize tot in hutten en stulpen doe voortzetten, daar hebben wij niets tegen, (niemand beklaagt zich ooit, omdat hij voor de eerste kievitseijeren of nieuwen haring wat meer moet betalen) maar zoo van den beginne aan....! Het is waar, de inhoud, schoon, onzes oordeels, met de verdienstelijkste verzen in onze taal te vergelijken, heeft, over het geheel, eene zekere gemeenzaamheid van toon, die het boekje regt geschikt maakt, om, in den zak medegevoerd, de sombere en slepende uren in trekschuit of veerman te vervrolijken en te bekorten; maar wie reist er meer met die ouderwetsche vaartuigen, en in de stoomboot vindt men immer zijne lectuur? Dit is dan wel het hoofdgebrek. Wij kunnen er eene drukfout in het Grieksche woord Perakeleos bijvoegen, dat immers, zoo wij meenen, Peraheleos moet zijn Wijders hebben wij diepen eerbied voor vader walré's Hollandsche taalkennis; maar of hij evenwel niet door het voorbeeld van zwakkere broeders in dit opzigt van het spoor geleid zij, wanneer hij van eene taak (die der opvoeding) voldingen spreekt, nemen wij de vrijheid hartelijk te betwijfelen. Eindelijk betuigen wij, dat wij zijnen Avondmaaltijd der zes Wijzen (naar het Fransch) met onbepaald genoegen lazen, tot aan het laatste bedrijf, waar leucippus de hoofdrol speelt; niet omdat juist onze eerbaarheid hier gekwetst zou zijn, maar omdat de Heeren het dan toch, naar ons oordeel, wat al te grof beginnen te maken, en niemand hen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} meer als voorbeelden, hoe het meestal gaat, zal aanmerken. De woorden: ‘Aan 't nageregt wordt elk een mensch, net als een ander; Zij rammlen, schreeuwen onverstaanbaar door elkander;’ waren voor ons het eigenlijke vernederend-stichtelijke slot. De rest is in hare soort wel aardig, en niet zonder waarheid; maar het gaat wat ver. Ziedaar onze geheele kritiek! Want versbouw en al naauwkeurig te monsteren, ten einde te zien, of wij den ouden Heer niet nog een lesje konden geven, zou, daar hij het hek gesloten heeft, althans voor zijn Ed. verloren arbeid zijn; ook zijn er, gelijk het voorberigt zegt, vele oude kennissen onder, die hier en elders de inspectie reeds ondergaan hebben. Wat ons overblijft, is, nog op eene en andere voortreffelijkheid bedacht te maken. De Heer van walré is dan (hoewel het bekend is, herhalen wij het, of het nog sommigen mogt bewegen, zich het boekje aan te schaffen) een meester in het verhalen, het losse, vooral luimige verhalen. Het eerste stukje in dezen bundel: De Alchimist en zijne Kinderen; Jan Zoet; De onwillige Genezing; Enéas en Turnus; voorts, meer ernstig: Rozamunda; Gustavus Adolphus; Jan Smit, en andere, zijn hiervan voorbeelden. Men leest die telkens weêr met nieuw genoegen. Wijders zouden wij hem onder onze tegenwoordige dichters bijna eenig noemen in de fabel, waarbij trouwens het regt vertellen eene hoofdzaak is, en die overigens ten deele ook van elders zijn ontleend. Ook de bloot luimige voortbrengseltjes, zoo als: De Hollandsche Transformatie; Democriet en Luther; Een Wintertooneel in Holland; Gastmaalwetten, zullen niet ligt door iemand zonder vermaak gelezen worden. Ook de huiselijke, vriendschappelijke en vaderlandsche gelegenheidsverzen zijn waarlijk fraai. De Ode aan de Blinkert is uitmuntend. Overal schijnt eene zachte, vrolijke en toch regt zedelijke wijsgeerte door. Overal heeft men den beminnelijken, veel ervarenen en gansch niet ongeleerden grijsaard voor zich. Ja, zijn ook niet alle menschen evenzeer liefhebbers van poëzij, niemand zal het zich ligt beklagen, dit boekje ter hand genomen te hebben. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorop gaat eene toewijding aan den Opperdichter, Mr. w. bilderdyk, die den steller tot eer verstrekt. En het slot vormt eene verbetering, ten minste verandering, aan het einde van 's mans bekende Treurspel, Diederijk en Willem van Holland, door evengenoemden Dichtervorst, even als door walré zelven, overbodig, en dus min voegzaam gekeurd. Met welk oordeel wij wel kunnen instemmen, zonder het daarom vreemd te vinden, dat het tooneellievend publiek iets dergelijks vorderde. Belgische Muzen-Almanak. 1830. Vijfde Jaar. Te Gent, bij A.B. Stéven. In 16mo. XVIII en 212 bl. Met Platen, Portret en Muzijk. f 3-: Groninger Studenten-Almanak, voor 1830. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo 79 en 102 Bl. f 1-25. Studenten-Almanak. 1830. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. In kl. 8vo. 166 Bl. f 1-30. Almanak der Koninklijke Militaire Akademie. 1830. Eerste Jaar. Te Breda, bij Broese en Comp. In gr. 8vo. 201 Bl. Met Vignet en Steendruk, voorstellende het Gebouw der Militaire Akademie. f 2-: Almanak tot Nut en Verpoozing, voor 1830. Te Amsterdam, bij de Gebroeders van Arum. In 16 mo. 154 Bl. Met Platen. f 1-40. Almanak ter bevordering van Kennis en goeden Smaak, voor 1830. Derde Jaargang. Uitgegeven door het Departement Leens der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Te Groningen, bij M. Smit. In 12mo. 66 Bl. f :-35. Al kunnen wij met de qualiteit onzer Almanakken de overwinning niet behalen, met de quantiteit durven wij tegen allen, de evenredigheid onzer bevolking natuurlijk in het oog gehouden, gerust monsteren. Wij hebben er in een vorig nommer reeds een partijtje zamengekoppeld aangekondigd, en hier volgt thans eene tweede bezending, deels in het gewone 16mo, deels in het deftige 8vo, aan welk {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarlijviger formaat men altijd de verre verwantschap met de Akademische quartijnen herkennen kan. Wat plaat- en drukwerk betreft, zijn het op verre na geene Engelsche Forget me not, geene Duitsche Penelopes, met hunne in staal gegraveerde Engelenkopjes, met hunne lieve omslagjes, op welke men de wereld, als 't ware, in een doosje aanschouwt; en wat het inwendige betreft, - nu ja, daar loopt bij onze buren ook zoo veel kaf onder het koorn, dat het al zeer onvaderlandsch zoude zijn, in dit opzigt onze nationale voortbrengselen even verre beneden de uitlandsche te plaatsen. No. 1, als meer uitsluitend aan de Muzen toegewijd, heeft billijk den voortogt; ofschoon wij het, vooral bij de tegenwoordige gisting der gemoederen, onaangenamer vinden, dan voorheen, dat de tweespalt zelfs in den vreedzamen Olympustuin der Zanggodinnen is doorgedrongen, en dat die lieve meisjes, welke de fabelkunde ons altijd als geheel eenstemmig schildert, thans ook al in twee partijen, de Belgische en Nederlandsche, verdeeld zijn. Nu, in 's Hemels naam! als er geene bloediger gevechten geleverd worden, dan die tusschen deze Dames met hare trompetten, lieren, citers, vedels, veldfluiten, schalmeijen enz., dan kunnen de wijzen en bedaarden zich gerust met het aanschouwen van dezen spiegelkamp verlustigen, en, het oor moge door eenige dissonancen van krassende snaren of valsche toonen als verscheurd worden, het oog zal niet terughuiveren voor de ellenden van den onzaligsten burger- en broederkrijg. Wij waren reeds bezig, om uit den uitslag van dit poëtisch spiegelgevecht tusschen Belgen en Nederlanders de voorbeduiding op te maken over het vermoedelijk uiteinde van den politieken Couranten- en Petitiën-wedloop, dien velen, en daaronder zeer hooge personaadjen, naar ons inzien, uit een al te ernstig oogpunt beschouwen, toen wij ter goeder ure begrepen, dat wij zoo onmerkbaar en onwillekeurig van het vreedzaam letterkundig grondgebied op een geheel ander zouden overgaan, op hetwelk het geen zaak is, dat de maagdelijke voet onzer Letteroefeningen trede, die reeds genoeg te doen heeft met de voetangels en de handgrepen van sommige baldadige vrijbuiters in letter- en oordeelkunde te ontsnappen. Wij gaan dus over ter zake, en zullen door beknoptheid en bondigheid trachten deze min of meer ongepaste uitweiding te doen vergeten. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische Muze is, in haren Almanak, niet meer aan het klimmen, maar wel aan het dalen; wij willen haar de eer aandoen van ze eene ondergaande zon te noemen, ofschoon velen haar altijd slechts met de maan vergeleken hebben. Het plaatwerk is oneindig minder zorgvuldig behandeld dan in vorige jaargangen, en gedeeltelijk beneden de kritiek; de correctie is zeer slordig, en hindert op vele plaatsen aan het regt verstand des inhouds; hevig voor stevig, verbinden voor verbond n, beschaamde voor beschaauwde, brand en voor brandend, onafgrinbaar voor onafzienbaar, 'k predik met hem voor ik weet niet wat, zijn slechts kleinigheden bij hetgene men op andere plaatsen aantrest; en wat nog erger is, velen onzer bekendste Dichters schijnen zich aan de medewerking onttrokken te hebben; welk ongeluk wel zal toe te schrijven zijn aan de persoonlijkheid des Redacteurs, die, na een pandoer geweest te zijn op het veld der kritiek, een kurassier met bordpapieren wapenrusting geworden is in de voorste rijen van de alles prijzende en uit het budget terende Ministeriélen. Men vindt de namen van klijn, kinker, lulofs, simons, warnsinck, spandaw, boxman, withuys enz. hier vervangen door de bosson, gébel, glinderman, holle, kaldenbach, kroon, spiegelberg, struyk enz., welke wij tot nog toe niet hoorden noemen, en die waarlijk ook niet onsterfelijk zullen worden door hetgene zij hier leverden. Ondertusschen hebben bilderdijk en zijne Gade, tollens, van walré en staring hier eenige kleine stukjes geleverd, die natuurlijk het middelmatige, waartusschen zij geworpen zijn, eenigzins opluisteren; loots zong bij het Graf eens Ongelukkigen in eenen stouten, maar tevens ruwen toon, die ons door onbeholpene woordvoeging in eene vroegere eeuw onzer poëzij verplaatste; van der hoop, een veelbelovend jeugdig Zanger, verhief den marteldood en de hemelvaart der Heilige Catharina in vloeijende en krachtige verzen; van someren, sifflé en van den broek gaven stukjes, die iedere verzameling tot eer zouden strekken; en wij zouden hetzelfde zeggen van den Pygmalion van beeloo, indien niet eene minder gelukkige gedachtenverbinding en erg oneigenaardige uitdrukkingen, b.v., reeds in het begin, de kruin en wortel van een' bloesem, den echt dichterlijken gloed verduisterden, dien wij hier op vele plaatsen zien vonkelen. Het uitgebreide Amsterdam in 1827 is beneden hetgene wij anders van gravé gewoon zijn, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij vinden in hetzelve wel de juistheid, maar geenszins overal den geest van Momus; hetgeen toch zonderling is, daar de Dichter, in zijne aanroeping, om beide te gelijk, en niet om het eene zonder het andere vroeg: O Momus, die in scherts, maar zonder oogeluiken, De daan der Goden en der menschen soms bespiedt, Ontzeg mijn' Muze uw' geest en uwe juistheid niet! Beter bevielen ons de Munstersche Vrede van den minder bekenden calisch; een krachtig vers, schoon zonder nieuwe denkbeelden; de luchtige stukjes van w. de kroes, die veel aanleg tot het puntige verraden, en de toast van wap, die uitgebragt werd op eenen feestmaaltijd, waar hij zelf alles behalve feest gehouden heeft. De overige stukjes der Noordnederlanders zullen wij met stilzwijgen voorbijgaan, om nog iets van onze Zuidelijke kunstbroeders te zeggen. Meestal leverden zij zeer kleine stukjes, fabelen en dergelijke kleinigheden, naar vreemden gevolgd, en maken dus geene aanspraak op oorspronkelijkheid, maar wel op eene goede versificatie en zuivere behandeling onzer taal, in welke beide belangrijke vereischten zij met ieder jaar meerder vordering maken. Maar niet slechts hierin, ook in vinding en echt dichterlijken aanleg onderscheiden zich boven allen de Antwerpensche potgieter, die zijne vaderstad bezong op eene wijze, welke nog wel veel te wenschen overlaat, maar toch tot schoone verwachtingen geregtigt; en ledeganck, van Eecloo, wiens laatste Zwaluw den vitter zelfs weinig stof tot berisping zoude opleveren. Ook van duyse en f. de vos sluiten zich waardiglijk aan dit tweetal aan, en doen ons de blijde hoop koesteren, dat Vlaanderen en Braband de Nederlandsche lier eenmaal vol kracht en gevoel op eigen bodem zullen hooren klinken. Een kort levensberigt van eenen eenmaal wereldberoemden, thans geheel vergeten', Vlaamschen Dichter, wiens portret het beste plaatje is in dit jaarboekje, Jr. jan van der noot, door den ijverigen willems, maakt de slotrede van dezen Almanak, die bij zijn ontstaan grootere verwachtingen opwekte, dan hij bestemd schijnt om te vervullen. No. 2 en 3 zijn van Akademischen oorsprong, wel juist niet van de getabberde Leeraars, als wanneer zij er waarschijnlijk minder vermakelijk zouden uitzien, maar van de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolijke en levenslustige Muzenzonen, die de deftige Pallas, zoo wel in Groningen als te Leiden, dikwijls met een klimopkransje en een' rozenruiker opsieren. De Leidsche Studenten-Almanak is de oudste; wij meenen, dat hij terstond na de Omwenteling, in het begin van 1814, voo het eerst verscheen: de Groninger kwam veel later op de baan; maar het gaat al dikwijls zoo, dat de laatsten de eersten zullen zijn, en wij moeten het ronduit erkennen, dat zulks hier het geval is. Zoo wel in netheid van uitvoering, als in rijkdom en gehalte van poëtischen inhoud, wint de Groninger Almanak het thans van zijnen ouderen broeder. De uitgebreide vaderlandsche Legende, het vliegend Schip, is nieuw, en in vele opzigten meesterlijk, behandeld; Pyramus en Thisbe, zeer vrij naar ovidius; Codrus, en de beide stukjes van Mr. a modderman, zouden den uitgezochtsten bundel tot eere verstrekken; terwijl de Hinloper Vrouwenschans, schoon schraal van stof, echter door den lossen en geestigen verhaaltrant aan de manier van den in dit vak eenigen staring herinnert, en de coupletten van Jan de Rijmer aan bilderdijk met echt Attisch zout besprenkeld zijn. Nog veel vindt men hier, dat ons, schoon minder, altijd nog wel beviel, en slechts zeer weinig, dat wij geheel weg zouden wenschen. - Ook in den Leidschen Almanak vinden wij blijken van echt dichterlijk talent. De uitgebreide Natuurschildering bevat zeer veel schoons; jammer, dat in dezelve, gelijk in vele andere daar opgenomene stukjes, dikwijls gezondigd wordt tegen de ineensmelting der stomme e met den volgenden klinker, - een ligt te verhelpen, maar altijd hinderlijk gebrek. Het Oranjeboven is een regt hartelijk, echt vaderlandsch Studentenlied, in hetwelk wij echter met bevreemding een paar uitdrukkingen opmerkten, die, dachten wij, nooit door een' Student van Leiden, waar vaderlandsche Geschiedenis en Volkenregt zoo goed gedoceerd worden, konden gebezigd zijn. Wij hebben wel in zekere bekende boodschap van de regten van het Huis van Oranje-Nassau, en dat zijn zeker Stadhouderlijke regten, hooren gewagen, maar nimmer, gelijk hier, van een' troon der nassaus, die vóór de Omwenteling op onzen bodem zoude gestaan hebben; en dan dat schenden van 's Hemels oppermagt in 's Hemels Stedehouder, dat riekt ons te veel naar de leermethode der Spaansche en Russische Akademiën, om eenig genoegen in dien geur te kunnen hebben, al waait hij {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook uit 's lands eerste Hoogeschool. Het Leidsch Studentenlied, welks eerste couplet-letters, in den trant van het oude Wilhelmus, den naam van Willem van Oranje uitmaken, heeft veel minder dichterlijke waarde, en is ook op zulk eenen oorlogzuchtigen toon tegen onze onrustige Zuidelijke broeders gestemd, dat wij bijna in de gedachte raken, dat deszelfs zingers zich reeds in den wapenhandel oefenen, waartoe in allen gevalle nog tijd is. Buitendien vindt men nog een aantal kleinere stukjes, van verschillende waardij, waaronder sommige regt lieve en bevallige. Het slot maakt een voorgegeven fragment uit een uitgebreider stuk, Apollo, kennelijk eene satire op het meer en meer veld winnend Zwanenburgianismus onzer dagen, en als zoodanig uitnemend wèl geslaagd. No. 4. Eenigzins verwant aan de beide voorgaande octaven is de Almanak der Koninklijke Militaire Akademie; en, tegen hetgene men natuurlijk verwachten zoude, heerscht er in de poëtische stukjes van denzelven zelfs minder vechten strijdlust, dan in sommige van de Leidsche Muzenzonen. Nu, het jeugdig bloed bruist en ziedt overal, zelfs in de aderen van de kweekelingen der ernstige Pallas, en zoo wij in dezen Militairen Almanak daar minder sporen van zien, dan komt dit uit de geldige oorzaak, dat de bedaarde heele en halve Professoren dien hebben gevuld, en er slechts een enkel Cadettenstukje in geplaatst is. Daar dit de eerste jaargang van dit jaarboekje is, meenen wij verpligt te zijn, eene korte opgaaf van deszelfs inhoud te geven. Na den Kalender vindt men eene vrij gezwollene en met hoogdravende epitheten rijkelijk doorzaaide beschrijving van de Inwijding der Akademie; eene Naamlijst van het personeel der Beambten en Cadetten, en opgave van de vakken van Onderwijs. Dan volgt een prozaïsch Mengelwerk, meestendeels zeer goed geschreven, en voor het publiek, voor hetwelk dit jaarboekje eigenlijk bestemd is, zeer belangrijk; namelijk eene korte Geschiedenis der Militaire Scholen in Nederland; een Overzigt van alle bekende Belegeringen der Vesting Breda; eene Geschiedenis van het Gebouw der Militaire Akademie, en een Verhaal van den Strooptogt van den Generaal grovestins in 1712. Eindelijk komt ook de beurt aan de poëzij, (want deze schijnt bij ons een noodzakelijk bestanddeel van de ongelijksoortigste zamenstellingen te zijn) en wij vinden eenige versjes, op welke gee- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ne bijzondere aanmerkingen, noch ten goede, noch ten kwade, kunnen gemaakt worden. - Dit jaarboekje, door bekwame hand gevuld, kan zeer nuttig worden voor de vorming der jeugdige krijgslieden, en wij geven hetzelve dan ook van harte onzen Oordeelkundigen zegen. No. 5. Zoo komen wij langzamerhand aan het lieve en goedkoope Almanakje tot nut en verpoozing, dat, wat het poëtische gedeelte betreft, op verre na het zwakste is, maar daarentegen in proza-verhalen en goed vertelde anecdoten misschien boven alle onze jaarboekjes de kroon spant. En juist daarom vertrouwen wij, dat het zijn publiek in ruime mate vinden zal: het is tegenwoordig bijna alles en overal poëzij en rijmelarij; zoodat men eenige verademing bekomt, wanneer men een goed geschreven oorspronkelijk verhaaltje onder de oogen krijgt. Wij hebben hier op sommige plaatsen de kunstgreep wel bemerkt, om vruchtjes van vreemden bodem op Nederlandsche wijze te kruiden en te sausen, en zóó datgene oorspronkelijk te doen schijnen, wat zulks inderdaad niet is; maar waar dit op zulk eene kiesche en smakelijke wijze gedaan wordt als hier, daar willen wij deze kunstgreep eerder toejuichen dan berispen. No. 6. Eindelijk komt de zedigste van allen, de Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak, door het Departement Leens der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen uitgegeven. Tot grondiger onderhoud en nuttiger leering bestemd, (wij vinden er onder anderen een kort overzigt van ons Zonestelsel en van den Sterrenhemel, benevens een geschiedkundig verslag van de aloude Abdij van Aduard) zal ook dit boekje van 35 centen, met zijne rijmpjes en welgekozene anecdoten, veel nut stichten in den beperkten leeskring, voor welken het geschikt is; en het was te wenschen, dat alle die laffe vertelsels en zoutelooze anecdoten, welke bij het nieuwjaarswenschen zoo ruimschoots, in den vorm van boerenälmanakken, door veldwachters enz. verspreid worden, plaats moesten maken voor jaarboekjes als het onderhavige, of datgene, wat bij den Enkhuizer Almanak door genoemde Maatschappij wordt toegevoegd. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakters uit den aanzienlijken en burgerstand, geschetst in huiselijke Tafereelen. Door Mejufv. C.M.D.E. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1830. In gr. 8vo. 300 Bl. f 3-: De geschriften van Jufvrouw C.M.D.E. hebben alle eene zedelijke strekking; en dit reeds is eene belangrijke aanbeveling van dezelve. Ontbreekt haar het vernuft van eenen lafontaine en kotzebue, zij is daarentegen geheel vrij van dat romanesk-sentimentele, hetwelk jonge meisjes diets maakt, dat een blik voor de eeuwigheid beslist; dat er niets voor haar te verrigten of te leeren valt, dan verliefde brieven te schrijven, of te zitten dweepen in den maneschijn; dat ouders tirannen, en knappe jongens engelen zijn, enz. enz. Zij brengt hare personen in de werkelijke wereld, en vertoont ons de menschen gelijk zij zijn, met aanwijzing, hoe zij behoorden te wezen. Godsdienst, huiselijke zin, goede en milde zeden doet zij den jongen lieden beschouwen als begeerlijk boven het schijnschoon en klatergoud der dusgenaamde groote wereld. Waar die toon de heerschende is, vindt letterkundige kritiek zich al ligt ontwapend. Ook achten wij de schrijfwijze van Jufvrouw D., door vroegere vermelding in ons en andere tijdschriften, voldoende bekend. Deze nieuwe vrucht van hare vlijt is in denzelfden trant bewerkt. In vijf verhalen tracht zij hare jeugdige lezers en lezeressen te overtuigen, 1o. dat er geen waar geluk zonder Godsdienst bestaat; 2o. dat huichelarij zich in hare eigene strikken verwart; 3o. dat ongewone overvloed vaak zorgeloosheid baart; 4o. dat het ongeluk dikwijls dáár (in de groote wereld namelijk) woont, waar wij hetzelve niet verwachten; en 5o.....? Ja, dit beantwoordt wel het minst aan het opschrift, en is ook niet naar eisch uitgewerkt. Doch, wij hebben meer dan ééne reden, om de Schrijfster die aanmoediging te verleenen, welke haar edel pogen verdient. De Nederlandsche Raadselvriend. Een zeven-honderdtal uitgezochte Raadsels, onderhoudend, leerzaam en zedelijk. Toegewijd aan de beschaafde Jeugd. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1829. In kl. 8vo. 114 Bl. f :-90. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen zijn gretig naar paradoxen. Vanhier, dat raadsels hun doorgaans welgevallig zijn; terwijl het oplossen derzelven hunne scherpzinnigheid wet, en deze, wèl geleid, almede ter verstandsontwikkeling kan bijdragen. Welkom was ons dan deze Nederlandsche Raadselvriend, die zich hierdoor tevens een kmdervriend betoont. Wij prijzen het boekje, dat, bij meer bekende en min gelukkige, een aantal aardig gevondene en in rijm gebragte raadsels bevat, te meer aan, daar wij hopen, dat het den zouteloozen, nietigen Charade-geest, ons van de Franschen met zoetigheid aangewaald, uit de Nederlandsche kinderkamer mag helpen verdringen. Ziehier, uit de eerste bladzijden, een zevental ter proeve, wier oplossing de Lezer, des noods, achter in het boekje kan vinden: Ik bezit een zestal beenen: Vier wil ik u wel eens leenen. Maar, gij vraagt er mij niet meer; De andre twee min ik te zeer. Geen wonder van de kunst gelijk ik wonder ben: Ik zeg wat ik niet weet; ik leer wat ik niet ken. Voor mijn begrasenis moet gij behoorlijk zorgen. Ik dien u na mijn' dood: houd mij maar goed verborgen. Krijg ik een slechte kist, waaruit ik niet herrijs, Boet dan uwe eigen schuld: gij krijgt van mij geen spijs. Behandelt gij mij goed, voldoe ik uw verlangen: Mijn prool kan ik niet zien, maar des te beter vangen. Ik word gebragt aan huis; Men mag om mij niet vragen: Voor elk ben ik een kruis; Toch wil mij ieder dragen. Om wèl met mijn gezin te leven, Moet ik mijn brood aan vreemden geven Wilt gij mij er voor betalen, Vuur zal 'k uit den hemel halen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Vde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1829. In gr. 8vo. 474 Bl. f 5-: Bij Inteek. f 3-75. Van dit Vde deel is leerrede I. Opwekking tot Godsdienstige Natuurbeschouwing, volgens jes. XL:26. Voor onszelven rekenen wij die niet tot de beste. Hoe veel goeds er ook in gevonden worde, om de verwaarloozers der natuur, vaak te midden harer grootste schoonheden, en aan de bron van het zuiverst genot, te beschamen, zoo houden wij het toch daarvoor, dat de toejuiching van anderen, meer dan 's mans eigen oordeel, hem dit stuk onder de bestemde ter drukperse deed plaatsen. Onze reden voor dit begrip is, dat de inleiding niet vrij van zekere jagt op tegenstellingen is; dat de veelvuldige aanhalingen naar van hamelsveld's dichtmatige en niet altijd vloeijende vertaling niet in de regte manier zijn; dat de aanprijzing der natuurkunde.... Doch waartoe onze uitspraak verder geregtvaardigd? II. De Chananeesche Vrouw. Matth. XV:21-28. Deze is een der kennelijkste voorbeelden van stuart's bijzondere predikwijze, van zijne gave om de aandacht der toehoorders te vermeesteren, tot het laatste toe vast te houden, en hen eindelijk hoogst voldaan huiswaarts te doen keeren. Hij stelt het vreemdluidende van den tekst (tot eenige inleiding) in een geweldig sterk licht, brengt dat in tegenwerking met den lof, door anderen daaraan gegeven, spreekt ter voorbereiding, om dit raadsel op te lossen, over algemeene, in zichzelve belangrijke zaken, maar die, ware het niet om het verband met de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachte ontdekking, zulk eene bijzondere belangstelling ligt niet zouden vinden, komt dan eindelijk op den tekst, in het regte licht geplaatst, jubelt met vol gevoel over den schoonen inhoud, en eindigt met eenige korte, krachtige lessen voor het opgewekt gemoed. Aan het einde staat: God beklijve deszelfs nut, enz. Zou hier niet een ander woord gestaan hebben? Beklijven is immers geen actief. III. De waardij der Christelijke Openbaring. 1 Corinth. I:20, 21. ‘De gansche Openbaring van jezus komt, omdat zij waarachtig is, volmaakt overeen met het onveranderlijk wezen der dingen; alle derzelver leeringen kunnen daaruit redematig worden afgeleid, voor zoo verre wij dat wezen der dingen slechts kunnen doorzien....... Op deze gronden besluit het ongeloof tot de noodeloosheid van eenig Goddelijk gezag..... Ongetwijfeld staan zij, die hunne rede bij de beproeving huns geloofs gebruiken, even als in alle andere zaken, het meest voor dat misbruik bloot, en daar uwer aandacht dit gebruik alhier.... steeds wordt aanbevolen, gevoel ik.... mijnen pligt,...... alle bedenkingen voor de overtolligheid der Christelijke Openbaring af te snijden.’ Ziedaar grond en doel dezer leerrede, welker inhoud ons van te algemeenen aard voorkomt, om haar juist onder de belangrijkste te rekenen, schoon ze, als eene proef van stuart's volkomen geloof, ligt hare plaats verdient. IV. Het booze hart des Ongeloofs. Hebr. III:12, 13. Eene zeer levendig gestelde, stichtelijke rede, na inleiding en tekstverklaring aldus verdeeld: 1. Een boos hart brengt ongeloof voort. 2. Ongeloof doet afwijken van den levenden God. 3. Het toezien op zichzelven voorkomt alle eigene boosheid des harten. 4. De vermaning van elkander beveiligt tegen alle verleiding der zonde. V. Wat vordert onze Hemelbetrekking? Phil. III:20. Eene schoone preek, vooral wat het eerste gedeelte, inleiding, tekstverklaring en No. I van de eigenlijke verhandeling, aangaat: welke is dan onze Hemelbetrekking {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de leer des Evangelies? Want II: wat vordert zij? en III: wat is haar gevolg? deden op ons, uit hoofde van vorm en stijl, geene zoo aangename en treffende uitwerking. Het geheel is echter een schoon en klaar tafereel der waarheid; bij welke, tot geene geringe bevordering dier klaarheid, het denkbeeld omtrent den dood, als een' waarachtigen slaap, ten grondslag ligt. VI. De liefde tot God boven alles. Matth. XXII:37, 38. Een onderzoek naar het algemeen beginsel van pligt loopt al ligt buiten de grenzen van het kanselonderwijs. En het is misschien deze hooge vlugt, welke aan de gansche leerrede eene zekere stijfheid, ook in de ontvouwing van ieder deel van den tekst, mededeelt, alleen in het laatste, al te korte, eindigende. Het verwonderde ons, bij de woorden (bl. 168): ‘Wie uwer gevoelt hier niet, dat vriendschap den aard der liefde niet uitdrukt, die u jegens den Schepper ten pligt is? ja.... eene strekking heeft tot dweepzucht,’ geen gewag altoos te hooren maken van abraham, den vriend Gods. VII. De liefde tot den naasten als tot zichzelven. Matth. XXII:39. Grondig, volledig, en op het slot zeer warm. Over het geheel echter niet zoo populair, als men in predikatiën ligt wenschen mag. VIII. Over het gelukkig zelfvertrouwen van eenen Christen. Phil. IV:13. De lange inleiding dezer leerrede: de moeijelijkheid van onzen pligt, en uit hoofde daarvan het belangrijke der tekstwoorden doende zien, gelijk ook de behandeling dezer woorden, behaagden ons uitermate; doch de bewerking van het onderwerp: I. een Christelijk vertrouwen kan niet dan heilzaam voor den mensch zijn; en vooral II. hetzelve vindt de voldoenendste (voldoendste) gronden in het Evangelie; laat nog wel te wenschen over. De stoute toon, bij het laatste gevoerd, zal op het oogenblik zeker getroffen en velen medegesleept hebben; maar...... Doch laten wij ons hoeden, onzen bijzonderen smaak niet ten algemeenen maatstaf te maken. IX en X. Over de verzoekingen tot zonde. Hebr. IV:15b. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee zoo belangrijke als uitmuntend bewerkte stukken, in welke, naar aanleiding van den tekst, het leerstuk der onzondigheid van jezus, zoo wel als onze zondigheid, vooral de wegen tot dezelve, en, ter toepassing, de middelen, om ons voor dezelve te wachten, uit den tekst voortreffelijk worden afgeleid. XI. De mensch nooit volmaakt. Pred. VII: 20. Een hecht, rede- en schriftmatig betoog, door den Leeraar, op het einde, aldus eenigzins nader gekenmerkt: ‘Zoo hebben wij dan gevonden, M.T.! hetgeen wij zochten, de eigenlijke waarde van het menschelijke hart, den invloed dier prijsstelling op het onze, de regtmatige verwachtingen, welke wij van menschen konden opvatten, en de behoorlijke houding jegens hen in acht te nemen.’ XII. In hoe ver maakt ons de deugd gelukkig? Spreuk. VIII: 32. Ook deze leerrede lazen wij met groot genoegen. Even zoo bondig, als gewoonlijk, mist zij tevens alle stijfheid, maar beweegt zich in een' lossen, schoonen vorm en stijl. Trouwens, onderwerpen als deze, niet al te leerstellig en toch eene zekere, eenigzins algemeene stelling inhoudende, op eene eenvoudige spreuk gegrond, behooren, onzes achtens, tot de meest gunstige voor stuart's pen. Hoe uitnemend hij een' meer ingewikkelden tekst ook wist te behandelen, hij behoefde zoodanige hulp niet, om zijne stof voor vervelende droogheid te bewaren. Des mans beantwoording der voorgestelde vraag luidt aldus: ‘Het is dwaasheid, zonder deugd ooit een geluk te denken; maar het zijn ook ijdele verwachtingen, welke van de deugd alleen, zoo als wij menschen die betrachten, en zoo als wij menschen zijn, een duurzaam, ongestoord genoegen spellen; de deugd maakt ons alleen vatbaar voor alle heil, gelaten, ja blijmoedig in allen leed, en reikhalzende naar de eeuwigheid, welke ons allen wacht, en den ondeugenden altijd verschrikkelijk zijn moet.’ De wijze echter, op welke stuart zijne rede eindigt, den tekst, met kleine verandering, der deugd in den mond {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gevende, waarop dan de gemeente, met eene gelofte, antwoordt, zullen velen ligt al te oratorisch achten. Zoo men dergelijk iets al gaarne van stuart hoorde, het moet althans schaars of nooit worden nagevolgd. XIII. In welke betrekking staat onze deugd tot onze toekomende zaligheid? Rom. VI:23. Deze leerrede hangt blijkbaar met de vorige zamen; en dit mag men vrij de reden noemen, waarom zij insgelijks is uitgegeven: want anders is de vraag al te gemakkelijk te beantwoorden, dan dat men dit antwoord juist ter drukperse zoude overgeven. Men schijnt het in een gedeelte van dezen bundel op de behandeling van zekere, eenigermate aaneengeschakelde leerstellingen te hebben gemunt. Wij voor ons hadden liever deze regelmaat niet zien aangenomen. De vier laatste leerredenen zijn, ééne ter Voorbereiding, ééne bij het Avondmaal, en twee Dankpredikatiën. Zij onderscheiden zich door eene bijzondere levendigheid; waarbij herhaalde spraakwendingen en andere redenaarstrekken voorkomen, welke men in leerredenen, enkele Fransche misschien uitgezonderd, zoo niet gewoon is aan te treffen. Voor ons, en zeker voor velen, maakt - zij het dan ook dit ongewone maar alleen, zulks minder aangenaam. Wij stellen ons den kanselredenaar gaarne in een zeker vaderlijk licht voor, wel meer levendig of stil, meer somber of opgeruimd, streng of bemoedigend, maar altijd met zekere eenvoudigheid en hartelijkheid, als tot zijne kinderen sprekende; en daarom gaat door den bedoelden zwier en andere gebruiken, welke men den staatkundigen of anderen openbaren spreker gaarne ten goede houdt, ligt iets verloren; b.v. wanneer stuart zijne dankrede aldus begint: ‘Aangenamer, maar tevens moeijelijker taak schrijft mij de plaats, welke ik alhier betrede, nimmer voor, dan wanneer gij, na het genot des H. Avondmaals, leiding en verheffing uwer dankbaarheid aan God en christus van mijne redevoering vordert,’ enz. enz. Wijders behoeft het ook geene aanwijzing, dat alles hier menigmaal nog {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker geteekend en stoutelijk voorondersteld wordt. Zoodat wij wel eens vragen moeten: zullen 's mans toehoorders de vlugt zijner aandoening hier hebben kunnen volgen? en zoo niet, zal dan daardoor bij den een niet het nut grootendeels zijn verloren gegaan, bij den ander zelfs een denkbeeld van overdrijving zijn ontstaan, dat niet anders dan nadeelig op de bedoelde vrucht kan werken? en vooral bij het slot der Avondmaalspreek: indien daarop nu nog aanspraken bij de dadelijke uitdeeling moeten volgen, en deze, gelijk billijk is, nog hooger zullen klimmen, waar moet dat dan heen? Deze bedenkingen van algemeenen aard willen wij even min verzwijgen, als wij van den anderen kant betuigen moeten, dat stuart zich vooral in deze stukken als een meester in zijne soort doet kennen, die kernachtige redenering met warmte van stijl vereenigt, en ligtelijk kan begrepen worden, op dezulken, als aan hem gewoon en gehecht waren, eene werking te hebben gedaan, welke van de rede van minder krachtige, schoon anders ook niet minder voortreffelijke sprekers bezwaarlijk te verwachten is. De eerste, XIV. Ter Voorbereiding, 1 joan. III:20, 21, ontvouwt eerst, wat het zegge: ‘Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart,’ enz. waarna zich het tegengestelde van zelve verklaart, en den spreker aanleiding geeft, om het regte midden tusschen te groote angstvalligheid en ligtzinnigheid bij het gebruik des Avondmaals aan te wijzen. Ons hart veroordeelt ons niet, zegt hij, wanneer het ons slechts feilen bij den besten toeleg heeft te wijten, maar wanneer het ons van geveinsheid, geliefkoosd kwaad en onbekeerd misdrijf overtuigt. Wij vinden hier ergens de uitdrukking: ‘rampzalige onderscheiding van volmaakte en onvolmaakte verpligtingen!’ Waarom rampzalig? Deze onderscheiding ligt immers in den aard der zaak. Wat eerlijk is, kan als met den passer worden afgemeten; en wie derzelver grenzen overschrijdt, is aansprakelijk voor den regter. Doch wie bepaalt zoo juist, waar de on- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaarheid of de liefdeloosheid begint? Ondertusschen heeft de zedeleeraar met deze onderscheiding niets te doen. En wil stuart slechts, dat volstrekte en onvolstrekte pligt ons als Christenen even heilig moet zijn, dan geven wij hem dit gaarne toe. XV. Avondmaalspreek over Gods liefde. 1 Joan. IV:16. Even als het woord Avondmaalspreek ons hier, wegens zekere platheid, mishaagt, zoo zouden wij met dit betoog van Gods liefde nog onbepaalder ingenomen zijn, indien het niet juist ter viering van het Christenfeest bij uitstekendheid was bestemd. Het is inderdaad een meesterlijk tafereel, ter beschaming van elk, die Gods schepping, wegens het kwade, dat daarin gevonden wordt, zou wagen te bedillen. En, hoewel de Christelijke openbaring, ja de lijdende en stervende christus een uitnemend deel aan deze kracht ter beschaming heeft, en, op het slot geplaatst, den uitslag aan het zegepralend betoog geeft, wij verliezen dezelve voor een' tijd uit het oog. Noch dit, noch hetgeen verder te berispen mogt vallen, verhindert evenwel, dat wij eenen ieder de lezing van dit uitmuntend gewrocht dringend aanprijzen. Op bl. 411 lezen wij: het schoon, het groot en goed, in plaats van het schoone enz. XVI. Dankpredikatie. Ps. C. Waarom dan ook geen Dank-preek? Zonder bij deze kleinigheid stil te staan, betuigen wij, ook dit stuk met uiterst genoegen te hebben gelezen. Het is geene verhandeling, geeft geen blijk van eenige opzettelijke afmeting der gedachten, maar volgt den Psalm, verklarende en toepassende, op de ongedwongenste wijze, en wordt dus, even als het lied zelve, eene uitstorting van het godvruchtig dankbaar hart, dat zalig is in zijne, slechts van God ontvangene voorregten. Ja, wij mogten die soort van verontschuldiging, met welke de Prediker hier begint, in het algemeen beschouwd, zachtelijk gispen, lezen wij de gansche inleiding, en inzonderheid het geheele stuk, dan vallen ons de wapenen der kritick bijna uit de hand, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij wenschen, deze aanmerking bij een ander stuk gemaakt te hebben. XVII. Over de voorbijgaande Godsvrucht, hosea VI:4. is ook dankrede, schoon het er hier nu weder niet bij staat. Dezelve is meer tot stichting en bevestiging, gelijk de andere tot erkenning en innig dankbare aanwending, ingerigt. De geheel beeldrijke tekst: Wat zal ik u doen, o Ephraïm! wat zal ik u doen, o Juda! Dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroeg komende dauw, die henen gaat, wordt eigenaardig verklaard, en menigmaal met behoud en uitbreiding der figuur overgebragt; schoon de Prediker daarna, den vreemden tooi ter zijde leggende, den algemeenen zin der spreuk op eene menschkundige en regt stichtelijke wijze toepast. ‘De dubbele vraag aan Ephraïm en Juda herinnert ons de verdeeling des Joodschen volks tot twee koningrijken onder de zonen van salomo.’ Dit zou doen denken, dat het rijk onder deze zonen verdeeld was. Waarschijnlijk moet het zijn ‘onder den zoon,’ schoon er dan toch nog, voor den onkundigen, iets duisters in zou blijven. Dat wijders deze aanspraak van beide rijken een stilzwijgend verwijt over hunne scheuring zou bedoelen, schijnt ons gezocht. Wij eindigen dit verslag met de gedachte, welke ons onder het lezen en beoordeelen telkens voor den geest kwam: hoe verschillend toch de wijze van zien en mededeelen, ook bij dezelfde soort van geschriften, gelijke omstandigheden, benevens vaderland en leeftijd der schrijvers, bevonden wordt! Leggen wij stuart, van der palm, van hengel, van eck, of roll, messchaert, van der hoeven (ook een enkel opstel doet hen kennen) naast elkander: hoe ongelijk! ongelijk, ja, in oordeelkunde, geleerdheid en redenaarsgaven! maar hoe veel meer nog in keus van onderwerpen en manier van behandelen, in kleur en geest! Danken wij den milden God, die in het rijk der geesten niet min, dan der stoffelijke ligcha- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men, zoo groote verscheidenheid heeft daargesteld! En geven wij niet toe aan de kleingeestige vrees, dat zoo vele uitgegevene, deels meesterlijke leerredenen den smaak voor die, welke men hoort, bederven zouden; noch ook aan den dwazen waan, dat, als men dien of een' anderen grooten man gehoord heeft, de overigen, als 't ware Goden van minder slag, wel te missen zijn! Levensgeschiedenis van Jezus, door Joh. Jakob Hess. Naar de achtste, door den Schrijver op nieuw bearbeide Uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald. Iste en IIde Deel. 1828, 1829. Te Dordrecht, bij F. Boekee. In gr. 8vo. LXXXIV en 439, en XXXVI en 508 bl. f 7-50. Waren wij ooit in verzoeking, om, bij de aankondiging eener nieuwe uitgave van een welbekend werk, ons te vergeten bij den lof des Schrijvers, alvorens ter beoordeeling toe te treden; dan is het thans, nu de derde Nederduitsche vertaling der Levensgeschiedenis van Jezus, door den vermaarden j.j. hess, bij ons ter tafel ligt. Trouwens, wie onzer Lezeren zal het ten kwade duiden, dat er in het oudste vaderlandsche Tijdschrift hulde toegebragt worde aan de nagedachtenis van dezen Zwitserschen Grijsaard, wiens letterarbeid sedert meer dan vijftig jaren door ons met ongemeene goedkeuring vermeld werd (*), en dien wij thans niet zon- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} der leedgevoel den dubbel verdienden prijs kunnen toezwaaijen over zijn graf, waarin hij, kort bevorens deze vertaling in het licht verscheen, is bijgezet in den zeer hoogen ouderdom van 87 jaren. Wel mag het een zeldzaam voorregt, een ongemeene zegen der Voorzienigheid genoemd en geschat worden, dat hess den langen tijd van zestig jaren (van 1762-1822) zich mogt onledig houden, met den Bijbel, en meer bijzonder de gewijde geschiedenissen, daarin geboekt, met een gezond hoofd, waarheidminnend hart en helderen blik te onderzoeken, en zijne hoogst aangelegene navorschingen der wereld mede te deelen. Hij begon met jezus, bragt zevenmaal zijne Geschiedenis van deszelfs Leven in het oorspronkelijke met vernieuwden glans te voorschijn, en eindigde ten laatste ook met den Heiland, na een verloop van 27 jaren, deze, de achtste, uitgave van zijn werk voltooid, of, zoo als hij op den titel zediglijk schreef, op nieuw bearbeid hebbende. Niet geheel ongelijk aan den ouden simeon, mogt dus de waardige Grijsaard ‘henengaan in vrede,’ rusten van zijnen vromen arbeid, en kort daarna in eene blijde hope op jezus ontslapen, onwankelbaar gebleven in zijn geloove, bij al den ommezwaai der wereld in wijsgeerige stelsels en godgeleerde begrippen. Alzoo verwierf zich hess eenen eersten rang onder de Protestanten van Europa. Hooggeschat bij zijne Landgenooten en naburige Duitschers, was en bleef hij, vooral in Nederland, de voorlichter van Bijbelvrienden, de vraagbaak der Leeraren aldaar, welligt minder dan elders heromgevoerd door elken wind van nieuwigheden, of geslingerd in den maalstroom van Ongeloof, Twijfelarij en Mysticismus. Wij laten liefst onbeslist, of zulk eene vasthoudendheid aan de vereering der Goddelijkheid in jezus' leere en zending bij de Protestantsche Kerk in Nederland eenigen grond had in onze meer bedaarde en kalmer volksgeaardheid, dan wel dank te wijten zij aan den voortdurenden en zelfs toegenomen invloed der beginselen, al vroeg gelegd, ontwikkeld en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aangedrongen door onzen onsterfelijken de groot en diens beroemde volgelingen. Genoeg, dit lievelingswerk van hess (gelijk wij deze Levensgeschiedenis van den Heiland niet ongaarne met den Vertaler noemen willen) was naauwelijks den laster van ketterij te boven, en vermaard geworden door deszelfs nuttig gebruik bij den ongelukkigen Deenschen Graaf struensee in de staatsgevangenis, of men zag hetzelve in onze moedertaal (in 1775), naar den derden druk vertolkt, de geliefde lectuur uitmaken van menig vaderlandsch gezin uit de beschaafdere standen. Andermaal (in 1802), en toen naar de betere zevende uitgave, werd deze arbeid van den hoogberoemden man bij de onzen ingeleid; en waar men in die dagen van onrust naar Christelijke stichting uitzag, was ook hess, als de geleider der jeugd, de vriend of medgezel der volwassenen, en de vertrooster der ouden, in hooge waarde. Niet minder welkom des en onder gunstige voorteekenen, durven wij verzekeren, treedt, na zoo lang eene tusschenpoos, en bij het genot van een weldadig Bestuur van orde en vrede, deze derde Nederlandsche vertaling (door den Eerw. w.n. munting) in het licht: want, hoedanigen prijs, op zichzelve beschouwd, de vroegere uitgaven hebben mogen, deze, waaraan de waardige afgestorvene de laatste hand gelegd heeft, en die door zijne vlijt ruim een derde in uitgebreidheid aanwon, overtreft en verdonkert te eenemaal beide de voorgaande bij eene meest onzijdige vergelijking. Ten einde nu met hare onderscheidene verdiensten onze Lezers eenigzins bekend te maken, vermeenen wij uit de nieuwe Voorrede, waarmede zij van den Schrijver verrijkt is, en die te regt een meesterstuk genoemd mag worden, een en ander te moeten ontleenen van hetgene hess aldaar breedvoeriger gezegd heeft over den invloed van den geest der tijden op zijne bewerking der Levensgeschiedenis van Jezus. In den aanvang van zijnen letterarbeid traden voorname Godgeleerden in Duitschland en Zwitscrland op, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} die, afkeerig van dogmatische spitsvindigheden, zich ter toelichting des Bijbels uit de verhaalde gebeurtenissen en met de verdediging van het Christendom onledig hielden, op het voorbeeld der Ouden, van onzen de groot, van turretin, vernet en vele anderen, de redelijkheid der leere en de geloofwaardigheid der getuigen handhavende tegen Deïsten. Hess stelde zich, na volbragt onderzoek, voor, met zijn bewerken en uiteenzetten, eerst van de Evangeliën, daarna van andere historische gedeelten der Schrift, dat zelfde groote doel te ondersteunen. Al vroeg evenwel (in 1778) stak het Ongeloof, eerst door de uitgave van zekere Fragmenten, daarna van een geschrift over het oogmerk van Jezus en der zijnen, het hoofd weêr schaamteloos op, en durfde men den Heere en den Apostelen het doel toekennen, om zich een Wereldrijk te stichten. 1o. Onder de Christenen zelve (gelijk men zich bleef noemen) wakkerde almede het geschil over het gezag der wonderen, en verscheen nagenoeg gelijktijdig de Gelukzaligheidsleer door steinbart in druk. Ofschoon nu dit geschrift den lust tot dogmatizeren krachtig mogt tegengaan en doen verdooven, het gevaarlijke der onderscheiding van Christelijke geloofsgronden, voor verlichte of wijsgeerige en voor minder ervarene of onkundige menschen, ontging de opmerking niet van onzen waarheidlievenden Bijbelvriend. 2o. Doch hierbij mogt het geenszins blijven; want de opgang der Kantiaansche Wijsbegeerte onderschraagde de Neologie (of, gelijk men oudtijds in Europa sprak, het Deïsmus), en bragt, ten nadeele der historisch uitlegkundige, eene morele Schriftverklaring ter bane, waardoor men de leer der H. Boeken naar eigen begrip en gevoelens buigen mogt. 3o. Weldra in stoute onbeschaamdheid voortgaande, werd deze Neologische wijze van uitleggen het middel, waardoor men volgens opgevatte hypothesen al het wonderbare in den Bijbel natuurkundig wilde oplossen; en, wanneer men daartoe geenen weg zich vermogt te ope- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, veroorloofde men zich, het verhaalde nu eens op rekening te stellen van der Joden wonderzucht, dan weder onder de Mythen en dichterlijke verzinningen van den ouden tijd te rangschikken. 4o. De woeste zucht en dolzinnige ijver, om het gebied eener onzalige verlichting ook uit te breiden over het gemeen, en alzoo om daar zelfs, waar steinbart het geloof in wonderen nuttig keurde, de grondzuilen der Christenkerk ter neder te werpen, hield ten laatste perk noch maat van rede. Men gaf Brieven over den Bijbel in den Volkstoon, eene Natuurlijke Geschiedenis over den Profeet van Nazareth, en wat niet al van dien stempel, der onberadene menigte in handen, gretig in het verslinden van zulken kost, voor Godsdienst en zeden nadeelig. Aan krachtige wederspraak van kundige en betergezinde mannen bij onze Oostelijke naburen ontbrak het wel ten geenen tijde; maar, terwijl men, gelijk doorgaans de ongeloovige en twijfelaar, ondanks vijandigen aanval tegen de Kerk en haren hoeksteen jezus, het masker noode opligten, of zich in naam van 's Heeren aanhang scheiden wilde, werd een heftige strijd door Duitsche Godgeleerden gevoerd tusschen Rationalistische en Supranaturalistische christenen!!! Zoo iemand, was hess doordrongen van de verderselijke strekking dezer Neologische beginselen en woelingen, die al de kracht van het geschiedkundig bewijs voor onze Godsdienst dreigde te ontzenuwen, zoodat daarmede het hoog gezag der Openbaring geheel stond te bezwijken. Onder het voortzetten nogtans zijner Bijbelstudiën behield hij zelf den goeden weg, zonder zich te laten afleiden in de doolhoven der twijfelzucht, maar dankte hij integendeel de Voorzienigheid, die hem het wijze plan en den onderlingen zamenhang der Goddelijke bedoelingen van oudsher steeds leerde beschouwen als den hechten grondslag van het redematigste (wij zouden liever zeggen allerredelijkste) geloof. Bijzonder lezenswaardig is dat gedeelte der Voorrede, waarin de achtbare Grijsaard dit zijn oordeel verdedigt, tegen elk der bovenge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte vierderlei dwaalbegrippen van land- en tijdgenooten zijne bezwaren voordraagt, en, laat het zijn, minder door nieuwe, dan wel door den afloop der eeuwen heen geldig gekeurde bewijzen, eene verstandige toelichting der Bijbelsche geschiedverhalen, het gezag van hunne getuigen, en daarop rustend geloof in wonderen bij hoogere Bedeeling, voorstaat en handhaaft. Wij achten het noodeloos voor vaderlandsche Lezers, die liever het werk zelve mogen raadplegen, hierover meer te zeggen. Want, zoo er onder de onzen geweest zijn, die, met overspanning der verbeelding en voorbijzien van menigen vroegeren strijd tegen de vijanden des Christendoms, het nieuwe licht, dat zich aan den Duitschen horizon verhief, verbijsterd, opgetogen aanstaarden; het misgewas, de giftige plant, daardoor gekoesterd en wijd en zijd gekweekt, vond op onzen lageren grond geen voedsel; of wel, gelijk hess, bespeurde men ras alhier den onzaligen gloed van het schijnsel, en het digter aaneensluiten der Protestantsche Nederlandsche Kerk in algemeene Christelijke gevoelens verstikte het werk der dwazen en Sophisten. Deze strijd ondertusschen, hoezeer te ver gedreven en met een der Godsdienst vijandig doel gevoerd, leerde den waardigen Antistes den veranderden geest en behoeften der tijden kennen, breidde, door hem, bij het voortgezet beoefenen der Schrift, tot nieuwe gedachten henen te leiden, het veld zijner kundigheden uit, en wees hem het spoor, om, gelijk bevorens een ander van zijne werken (*), zoo ook ten laatste deze zijne Levensgeschiedenis van Jezus, alsmede de naauw daarmede verbonde- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Geschiedenis der Apostelen (*), aanzienlijk uit te breiden en te verrijken in zijnen gezegenden ouderdom. Men ontwaart dus hieruit, van welken aard en hoedanigen inhoud doorgaans de veranderingen, en nog veel meer de bijvoegelen zijn, waardoor zich deze uitgave van de vroegere, ja ook van de naastvoorgaande, inzonderheid onderscheidt. De Voorrede misschien uitgezonderd, wil hess dit geschrift niet voor eene regtstreeksche verdediging van het Christendom hebben aangezien; hoezeer hij daarin geopperde tegenbedenkingen van deszelfs bestrijders poogt uit den weg te ruimen, en, door het toelichten der Evangelische verhalen, alsmede door het opmerken en onderscheiden van het echt Goddelijke in jezus' zending en daden, beide het Ongeloof en Bijgeloof tot stilzwijgen brengt, of de geschiedkundige waarheid, gelijk die is te boek gebragt, boven het bereik van onredelijken vitlust en twijfelarij tracht te verheffen, ja tot eenen vasten grond van overtuiging te leggen. Men sta ons toe, vermits dit boek wel niet als omgewerkt, dan toch als op nieuw bearbeid door den Schrijver in het licht verschijnt, en wij hierom niet tot bijzonderheden bij zulk eenen rijkdom van stoffe ons mogen inlaten, dat wij nog eenen en anderen wenk uit de Voorrede hier overnemen. ‘Opzettelijk (zegt hess) blijft wederom de geschiedenis van jezus' kindschheid afgezonderd van die zijns openbaren levens, opdat de groote gaping van zijn dertigjarig afgezonderd leven des te sterker in het oog valle. Over het gewigt dezer gaping wordt hier eenigzins uitvoeriger gesproken dan in de vorige uitgaven.’ (†) - Later lezen wij: ‘Wat betreft de Har- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} monie der Evangeliën, zoo heest men dezelfde schikking der gebeurtenissen, die in de vroege uitgaven gevonden wordt, behouden. Latere onderzoekingen hebben zekerlijk de beschouwingen van den Schrijver hierover ten deele veranderd; het zou echter te verre geleid en eene andere rangschikking van zekere hoofddeelen gevorderd hebben, om elke verandering ter meest geschikte plaatse in te voegen; en voor de juiste voorstelling van de volgrij in haar geheel zou niet veel gewonnen zijn, wanneer b.v. het bezoek op het loofhuttenfeest eenigzins verder verwijderd, en diensvolgens het een en ander vroeger geplaatst ware geworden, dan het hier komt te staan.’ Uit het gezegde ontwaart men dus, bij het naslaan der vroegere uitgaven, tot hoeverre de inhoud van elk der Deelen van deze nieuwere zich uitstrekke, als men weet, dat in het Iste alleen 2 Boeken der Geschiedenis voorkomen; en in het IIde, behalve de Verhandeling over de wijze van verhalen der Evangelisten, (thans derwaarts overgebragt, en loopende van bl. XVII-XXXVI) het werk tot des Heeren laatste reis naar Jeruzalem is vervolgd, eindigende alzoo dit Deel met het VIde Boek. (Het vervolg en slot in het andere No.) Praktisch Onderrigt nopens het Dierlijk Magnetismus, door J.P.F. Deleuze, uit het Fransch, met eene Voorrede van B.J. Meijer, Magnetiseur te Rotterdam (voor rekening van den laatstgenoemden.) Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1828. In gr. 8vo. XV en 459 bl. f 4-50. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer deleuze, bekend door meer andere werken over het zoogenoemd Dierlijk Magnetismus, onder anderen door zijne Histoire critique du Magnetisme animal, schreef dit boek met het oogmerk, om te dienen tot handleiding voor de zoodanigen, die, door talrijke bewijzen van het wezenlijk bestaan van de werkkracht van het Magnetismus overtuigd, de middelen verlangen te weten, welke zij moeten aanwenden, om er gebruik van te maken. Het is derhalve als 't ware een handboek voor deze kunst, waarin, na het voorafzenden van algemeene beginselen, de geheele wijze van aanwenden, de hulpmiddelen, voorzorgen, kundigheden, met één woord alles, wat in de magnetische praktijk valt op te merken en in acht te nemen, behandeld wordt. Van het uiterst aanbelang is het, in zulk eene handleiding juist en naauwkeurig de gevallen en omstandigheden op te geven, waarin het middel, dat men aanprijst, te pas komt. Want niemand zal in onzen tijd nog dwaas genoeg zijn, aan een universeel geneesmiddel geloof te slaan. Althans de Schrijver is er verre af van zulks met betrekking tot het zijne te willen beweren. Men verlangt dus billijkerwijze eene naauwkeurige opgaaf van de ziekten, waarin hetzelve niet alleen veilig, maar ook met hoop op goed succes kan worden gebezigd. Heeft nu de Schrijver aan dat regtmatig verlangen voldaan? De Lezer oordeele. - Men kan zich, zegt hij van het Magnetismus, in ligte en nieuwe ongesteldheden daarvan bedienen. Wat zijn die ligte ongesteldheden? Het antwoord is: eene plaatselijke pijn, eene kneuzing, eene zinking, een toevallig ongemak, eene ligte kwetsuur, eene verstuiking, eene rhumatieke pijn, eene maagkwaal, eene versmoring en zoo vervolgens. Men heeft niemand noodig te raadplegen (leest men verder); het is genoeg, dat de kranke het begeert. Men gaat er zoo lang mede voort, als men nuttig oordeelt; en indien men geene gelukkige slotsom van dat alles verkrijgt, verwondert men zich niet, dat men niet {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd is, en men hoopt, een andermaal gelukkiger te zijn. En nu de arme patiënt, Mijnheer deleuze? Wel, hij heeft het immers begeerd; het is genoeg. Maar het zij mij vergund te vragen: wat zijn die plaatselijke pijnen, die toevallige ongemakken, die maagkwalen, die versmoringen, die gij ligte ongesteldheden noemt? Hier zwijgt de Heer deleuze, en er is geene mogelijkheid tot de minste, maar eenigzins waarschijnlijke gissing. Waarlijk, lieve lijders! ik zou u raden, liever bij een verstandig Arts te gaan, dan in zulk eene loterij te spelen, en daarbij te risquéren, dat het gunstig oogenblik verstreken was, om de gevolgen van die ligte ongesteldheden te verhoeden. Maar laat ons zien, of ons in het vervolg eene zekerder kans beloofd wordt. Er zijn twee hoofdklassen van ziekten, zegt de Schrijver, hevige en slepende. In de eersten raadt hij ons, den Geneesheer in te roepen. Deze handele, en als hij verstandig is, zal hij 't niet kwalijk nemen, dat de Magnetiseur de handen over den kranke brenge met de begeerte om hem te genezen. Doet het geen goed, het doet geen kwaad; misschien is er dan voor den laatsten ook nog een broodje aan te verdienen. In de hevigste ziekten heeft men dikwijls gezien, dat door het Magnetismus de zenuwtrekkingen, de kramp, aanvallen van pijn bedaard, het hoofd los gemaakt (?), aan den toestand van slaapziekte een einde gemaakt werd; terwijl hetzelve heilzame crises te weeg bragt, en den kranke in staat stelde, om de door den Geneesheer voorgeschrevene geneesmiddelen in te nemen, waartoe hij te voren ongeschikt was. Bij groote neerslagtigheid, als de zieke naauwelijks adem kan halen, kan een uur magnetiserens hem opbeuren, nieuwe krachten geven en een gevoel van welvarendheid, zoodat hij zelfs om voedsel vraagt, dat men hem dan niet moet weigeren. Maar het mag u niet verwonderen, als het niet gebeurt. - Tot nog toe zijn wij door de min of meer dubbelzinnige uitdrukkingen in het onzekere, wanneer wij het Magnetismus met volkomen vertrouwen durven aanprijzen. Wij komen nader. De Schrijver noemt ons {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} koorts. Deze doet hetzelve bedaren. Dus als zij hevig is? Ja, maar niet al te hevig; want dan weêrstreeft zij de werking. En hoe dan in hevige koortsen, als het bedaren ons meest te stade komt? Hier komt juist ter snede de raad van een' Geneesheer, in eene noot opgeteekend, om zijne handen alvorens in azijn en water te doopen. Maar nog beteren troost ontvangen wij in de volgende zinsnede. Er is geen twijfel aan, of het Magnetismus werkt in de zwaarste ziekten met de meeste vaardigheid en nadruk. Het is in die soorten van ziekten, (te weten in de zwaarsten) dat het waarlijk wonderwerken doet. Doch spoedig wordt ons die troost voor een goed deel weder ontroofd. Het werkt niet altijd. Maar, (wij halen weêr adem) eens aan het werken zijnde, verhaast het den loop der ziekte; het ondersteunt en ontwikkelt de krachten, welke de Geneesheeren geneeskrachten noemen; het brengt spoedig de crises te weeg, die de genezing moeten bepalen. Ach, mogt het dan maar aan het werken komen! Onder de ziekten, waarin het verder hulp bewijst, noemt de Schrijver de rotkoorts en andere kwaadaardige koortsen. Niet in sterke ontsteking. Evenwel lezen wij van zekere ontstekende ziekten, die haren zetel in de voornaamste ingewanden hebben, waarin het wonderen zou kunnen uitwerken, en van vele voorbeelden, die bewijzen, dat het spoedig het (de) pleuris heeft genezen. Wederom lezen wij van zware ziekten, door het Magnetismus alleen spoedig weggenomen, waarbij tot voorbeeld een cholera wordt aangehaald. Men moet evenwel niet in alle dergelijke gevallen dezelfde uitkomst verwachten. Er is echter eene voorname reden, om het Magnetismus in de hevigste ziekten aan te wenden; zij is deze, dat het spoedig het evenwigt kan herstellen, terwijl men zeker is, dat het geene schade kan doen, wanneer het op eene gepaste wijze wordt in het werk gesteld. Ja, het kan zelfs het leven opwekken op het oogenblik zelve, waarop het scheen te worden uitge- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bluscht. Dan, volgen wij den Schrijver bij de beschouwing der slepende ziekten. De kranke heeft eene meer of min verouderde ziekte. Hij heeft geneesmiddelen gebruikt, of ze nog niet gebruikt. In het eerste geval roept gij geen Doctor, maar begint met magnetiseren, en gaat daarmede eene maand voort, ten zij de symptomata erger worden. In het laatste stelt gij de medicamenten ter zijde, geeft uwen lijder daarvoor gemagnetiseerd water, en beproeft almede de magnetische kuur. De overige gevallen, hier aangeduid, zijn: zeer zware oude ziekten, waarvan de grondoorzaak en hoofdzetel niet wel bepaald zijn, kwijnende ziekten, die van het lymphatisch gestel, waterzucht, verstoppingen der ingewanden; in deze laatsten kan het soms gevaarlijk zijn en den kranke spoediger doen sterven; voorts scrosuleuze, niet overgeërfde ziekten, in slepende koortsen van een' zenuwachtigen aard, kortademigheid, langdurige braking, zenuwziekten, doch niet altijd, de vallende ziekte, verlamming, een beginnend knoestgezwel, maagkwalen uit zwakte, hoofdpijn met koude aan de voeten, rhumatisme, scheurbuik, oogziekten, oogontstekingen (doch niet bij hoogeren graad of een gebrek in het zintuig), kinderziekte, roodvonk, windpokken, schurft, bij kinderen in mismaaktheid door Engelsche ziekte en verkorting van het been. (?) Moeijelijk is het, in die opeenstapeling van kwalen eenheid te vinden, en zich eenig klaar begrip te vormen van den aard van dit wondermiddel. Nogtans moet men aan hetzelve niet te veel toeschrijven. Niet zelden brengt het alleen voor een' tijd verligting aan, als de aandoening in een orgaan zekeren graad bereikt heeft, als de ziekte met het ligchaamsgestel in verband staat, van een gebrek in het bloed voortkomt, of voornamelijk de zenuwen aantast. Men ziet, de voorzigtige Schrijver neemt veel terug, wat hij te voren gegeven had. Welke is die zekere graad, die eene aandoening niet bereikt mag hebben, om geneeslijk te zijn? Welke zijn die {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekten, die met het ligchaamsgestel in geen verband staan? Hoe zijn wij zeker, dat de ziekte uit geen gebrek in het bloed voortkomt? Vraagt gij: is het Magnetismus goed in zenuwziekten? Het antwoord is ja, zoo zij maar de zenuwen niet voornamelijk aantasten. Gij zijt huiverig, om in die onzekerheid van het middel gebruik te maken. Gij begeert het nader te leeren kennen. Wel nu, hebt gij niet een' zieken hond of een ziek paard? Beproef het daarop; want het werkt op huisdieren nog zekerder, bestendiger, krachtdadiger, dan op den mensch. Welligt brengt gij daardoor het dier over in een hooger leven, in clairvoyance; zeker althans bewijst gij hetzelve eene weldaad, door zijn lijden te verligten, en met dieren te genezen, doet men dikwerf eene groote dienst aan menschen. Intusschen begeert misschien de een of ander meer stellig te weten, wanneer het Magnetismus al dan niet gebruikt moet worden. Nieuwe zwarigheid! Raadpleeg den Geneesheer, zegt deleuze. Neen, zegt meijer (aan wien wij deze Hollandsche uitgave verschuldigd zijn); die weet er niet van; raadpleeg den Magnetiseur. NB. De Heer meijer is gepatenteerd Magnetiseur, maar geen Doctor, en gelooft ook, dat een boer meer aanleg heeft om een goed Magnetiseur te worden, dan een kundig Doctor. Is hij zelf ook bouwman geweest? De Heer deleuze wil; dat men eenen somnambule slechts voor éénen lijder 's daags raadplegen zal. De Heer meijer beweert het tegendeel, hebbende hij er een, dien hij dagelijks zelfs tot voor zes lijders kan raadplegen. Maar dit is ook eene witte raaf. Nog geeft deze laatste den raad, bij zenuwtoevallen altijd dadelijk gebruik te maken van het Magnetismus, zonder daarvoor eerst de hulp des Geneesheers in te roepen. Ongetwijfeld met uitzondering van die, waarin de zenuwen voornamelijk zijn aangetast? Of heeft de Heer deleuze het hier alweêr mis gehad? Nog altijd dobberen wij, niettegenstaande de lezing van dit praktisch Onderrigt, in onzekerheid omtrent de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} praktijk van het Magnetismus. Wij slaan des Schrijvers Histoire critique na; maar ook daar vinden wij even weinig kritiek, als in dit werkje. Wij doorzoeken andere boeken over het Magnetismus, maar stuiten overal op tegenstrijdigheden en wederspraak. Behoort het tot de natuur- of zielkundige verschijnselen? Beide gevoelens hebben onder de Magnetiseurs hunne voorstanders. Is het waar, dat men, om het uit te oefenen, een goed zedelijk mensch behoort te zijn; van waar dan die buitengewone kracht in menschen, die van de zijde hunner zededelijkheid juist niet zeer uitblinken? Brengt het den mensch in een hooger bovenzinnelijk leven; van waar dan die zinnelijke produkten, en dat verbod van deleuze aan mannen, om het Magnetismus bij vrouwen aan te wenden? Vordert het vooral Christelijke liefde; waarom was het dan, van zijnen aanvang af, zoo vaak een middel van beurzensnijderij? Theoretisch beroept men zich op een zenuwvocht, op een aether, op een zenuwdampkring, op harmonie, sympathie, - duistere zaken; ook op reil's hypothese en de proeven van humboldt, aan welke toch ritter weder eene geheel andere uitlegging gegeven heeft. Praktisch haalt men de ondervinding aan, en brengt zeker treffende gevallen voor den dag; maar, als men die allen met het kritisch oog van den schranderen pfaff leert bezien, begint men weêr te twijfelen. Als wijders het gezag van groote namen ons zou doen overhellen, dan weêrhoudt ons de gedachte, dat velen dier mannen er vroeger anders over oordeelden; dat zij wederom van gevoelen kunnen veranderen, waarvan het niet aan voorbeelden hapert. Hufeland, om er een' te noemen, een man van groote auctoriteit, dien de Magnetiseurs gedurig als getuige voor hunne leer doen optreden, koesterde vroeger niet zoo gunstige denkbeelden omtrent dezelve. En, om dit in het voorbijgaan op te merken, de groote opgang, welken vóór eenige jaren het Magnetismus maakte, schijnt in Duitschland althans veel verminderd te zijn. Dit is zoo het lot van vele geneesmiddelen geweest, en wien is het onbe- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} kend, welk een' verbazenden invloed de mode ook op de geneeskundige theorie en praktijk uitoesent? Veel van zijnen opgang in het modeziek Parijs had mesmer aan dezelve te danken; en toen het Mysticisme meer en meer veld won, was het toen wonder, dat het Magnetisme niet alleen bij vrouwen en geestelijken, deszelss ijverigste kampioenen, maar ook onder alle standen en kringen grooten bijval vond? Nu kregen de monsterachtigste vertellingen en grillen gereeden ingang. De wonderen werden altijd grooter en ongeloofelijker. Het was alsof de Middeleeuwsche nacht den geest der menschen nog eens benevelde, alsof de oude tooverkunsten herleefden. Men zag eene tweede medicina magica geboren worden. De geest der voorzegging was weêrgekeerd. Er ontbraken slechts brandstapels en vervolgingen, om de oude heksenhistoriën vernieuwd te zien, of de bezetenen van den ouden dag nogmaals te aanschouwen. Met wat al tuig van bijgeloof en onzin werd het Magnetismus opgesmukt! Hoe veel tijd en arbeid zal er noodig zijn, om het van dien smuk te ontdoen! Ongelukkig, dat het zoo dikwerf in slechte handen viel. Zoo lang bekwame, onpartijdige en onbevooroordeelde Geneeskundigen zich die zaak niet aantrekken, zal zij onbeslist en duister blijven. Alleen een gestreng onderzoek kan het verborgene aan het licht brengen en de waarheid van de logen zuiveren, het klatergoud der kwakzalverij van de echte munt der wetenschap afscheiden. Tot zoo lang blijft het onzeker, wat men van het zoo veel gerucht makend Magnetisme te denken hebbe, en zal de bezadigde, verstandige man zijn oordeel over zulk eene geheimenis opschorten. Want, in welk een wetenschappelijk kleed men dit wezen ook gestoken hebbe, het is een raadselachtig verschijnsel, dat welligt het beste door de beoefenaars der Bovennatuurkunde kan begrepen worden. Niet onbelangrijk zoude het zijn, de oude schriften der Magici op te delven en te doorsnuffelen. Men kon ze als Commentariën gebruiken, om de herborene Magie te leeren verstaan, en zou er meer dan ééne treffende overeenkomst in vinden. In {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal bestaat zeker zulk een geschrift niet. Wij willen dus onze vaderlandsche Geleerden hebben uitgenoodigd om het ons te leveren. Zij zouden daarmede eene gewigtiger dienst aan de wetenschap bewijzen, dan door het uitgeven van eenige honderdtallen magnetische kuren. De Souvereinen van Europa, in 1828, en hunne vermoedelijke Erfgenamen, Regeringen, Kabinetten, Ministers en Zaakgelastigden bij de onderscheidene Hoven. Uit het Fransch. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1829. (Voor rekening van den Vertaler.) In gr. 8vo. XII en 354 bl. f 3-: Dit boek is een geschrist in den geest der Fransche liberale oppositie; en daar tegenwoordig partijgeest in alles regeert, zoo kan men wel begrijpen, dat, in eene voorstelling der Souvereinen van Europa in 1828, geene onzijdigheid, geene kalme bedaardheid in de voorstelling heerschen zal; dat karel X van Frankrijk al zeer zwart zal voorgesteld worden, zoo wel als frans I van Oostenrijk, enz. Daar komt nog bij, dat het boek geschreven is, alsof de toen heerschende Ministeriën eeuwig moesten duren, daar toch, volgens onze berekening, het Ministerie van villèle, waarmede hij de Regering van karel X bijna identifieert, eene maand na de uitgave van dit boek gevallen, en door een ander, veel gematigder is vervangen, voor hetwelk nu weder een ander is in de plaats gekomen, hetwelk, hoe men er ook over denken moge, geenszins de harde maatregelen van villèle c.s. wil volgen. Ook in andere opzigten is de staat van zaken sedert de Fransche uitgave merkelijk veranderd, zoo als de Vertaler reeds gedeeltelijk in Noten en de Voorrede te kennen geeft. Het Ministerie van canning en zijne vrienden, waaraan de Schrijver (met reden) den hoogsten lof toezwaait, werd kort daarna ontbonden, en door dat van wellington opgevolgd. Wanneer toen onze Schrijver nog over george IV had moeten spreken, zou hij waarschijnlijk zijn edel karakter, opregtheid en zuiver constitutionéle oogmerken, zijn wijs en ver vooruitzigt, zijne sterkte van geest, de hooge vlugt van zijn oordeel, en zijne opregte liefde voor het belang zijns Volks en den voem der Britsche kroon niet zoo zeer hebben opgevijzeld, als hier op bl. 22 en 26 geschiedt. Maar {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de partijzucht van dezen Schrijver gaat zoo verre, dat hij den dood van canning zoo wel, als die der Koningin charlotta, met zeer verstaanbare woorden, aan vergiftiging toeschrijft. Het is de razernij onzer Eeuw, om in de vrienden van zijn staatkundig stelsel niets dan goed, in de vijanden van hetzelve niets dan het allerslechtste te zien. Wij gelooven waarlijk niet, dat karel X en george IV in karakter en deugd zoo hemelsbreed verschillen, omdat de eerste in 1827 eenen villèle, de andere eenen canning tot Staatsdienaar had. Wij gaan zelfs verder, en gelooven niet, dat castlereagh zulk een monster was, als de onbekende Schrijver ons wil diets maken, (bl. 16 en 20.) Hij bood, gedurende acht jaren, als hoofd des Britschen staatsbestuurs, een' mannelijken tegenstand aan den gezworen' vijand aller vrijheid en volksregten, aan napoleon: dit kan, naar ons gevoelen, vele zonden uitwisschen; maar in dat des Schrijvers zou het veeleer dienen, om die zonden te verzwaren. Het bespottelijk goochelspel, dat de rondom ingeslotene napoleon, om zich te redden, de rol van themistokles speelde, wordt hier (zoo als door de tooneelminnende Franschen doorgaans) voor goede munt opgenomen, en castlereagh, zeer tot zijn nadeel, met de Ministers van Koning artaxerxes langhand van Perzië vergeleken, die immers den doorluchtigen balling eene schuilplaats verleenden! - Aan Keizer nikolaas I van Rusland, die tot nu toe niet dan blijken van edelaardigheid en wijze gematigdheid heeft gegeven, wordt het zeer ten kwade geduid, dat hij een aantal zamenzweerders, die hem naar het leven stonden, die zijn Rijk omverwerpen, en NB. eene Republiek in Rusland wilden oprigten, door de bevoegde Regtbanken hunne straf heeft doen ondergaan. (Bl. 273-275.) De brief des Keizers aan den Paus is ons niet bekend. Wij zeggen dit alles, om slechts de overdrevenheid en het geheel uitsluitende der oordeelvellingen van den Schrijver te gispen. Over 't geheel zegt hij echter zeer vele waarheden; hij verzet zich mannelijk tegen de slavernij van den geest, waarin het driemanschap van Frankrijk, met metternich vereenigd, zuidwestelijk Europa zocht te kluisteren; hij spreekt met betamelijken afkeer van dien geestelijken Vorst, beschermer der duisternis (leo XII), en met gepasten lof van Koningen, die de vrienden hunner volken zijn, zoo als lodewijk I van Beijeren, willem frederik van Wurtem- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, en vooral van onzen beminden Koning, die hoogen lof ontvangt wegens zijn vaderlijk en echt liberaal be stuur. Wij kennen den Schrijver niet: wij gissen, dat hij een balling uit Frankrijk is, die te Brussel dit werk heeft geschreven; misschien ook wel een Belg uit de Waalsche gewesten: in beide gevallen is zijn getuigenis over de hooge mate van vrijheid en welvaart, die Nederland nog in 1828 (dus onder hetzelfde Ministerie als tegenwoordig) genoot, hoogst merkwaardig. Hij prijst onder anderen ten hoogste de wetten en inrigtingen op het onderwijs (bl. 213, 214), de echt liberale en constitutionéle denkwijze des Konings (bl. 215-217), en het stelsel van belastingen des jaars 1821. Dat de Schrijver een Liberaal, zelfs een wat hevig Liberaal is, hebben wij boven gezien. Vanwaar dan toch het tegenwoordige geschreeuw der zich noemende Belgische Liberalen? Omdat zij zich verkocht, ja in den letterlijksten zin des woords verkocht hebben aan de Priesterpartij, om de verlichting tegen te werken. Maar het zijn er ook Liberalen naar! België ligt, wat kennis en verlichting betreft, even als eene donkere plek tusschen Frankrijk, Duitschland en Holland; het was in dat land alleen, dat de bevolking eene weldaad, gelijk het Collegium Philosophicum, kon verwerpen. Liberaliteit is daar slechts eene partijleus, zelfs voor de domste priesters; de zaak kent men er volstrekt niet. De vertaling van dit boek is ellendig. Uitdrukkingen, zoo als: hetgeen hetwelk geen betrekking met de algemeene vertegenwoordiging heeft (bl. 350); gedurig de uitdrukking de vaste wal, op bl. 266 tweemaal in éénen volzin, voor het vaste land (in een' staatkundigen zin nooit gebezigd); blijken van onkunde, zoo als Louisburg voor Ludwigsburg in Wurtemberg; Rijksdag, in plaats van Verbondsdag, te Frankfort, (bl. 351) zijn nog het minste. Maar er zijn sommige geheel onverstaanbare zinsneden in het werk, zoo als die, welke bijna de geheele 273ste bladzijde beslaat, en die wij eerst, tot staving van ons gezegde, wilden uitschrijven; doch wij hebben daarvan afgezien, om en ons en onzen lezeren moeite en verdriet te besparen. De man toont zijne taal en de zamenstelling der volzinnen volstrekt niet magtig te zijn. Hoe lang zal toch ons rijk en krachtig Nederduitsch verminkt, mishandeld en tot spel der vreemdelingen worden? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen voor den beschaafden stand en ten behoeve des gezelligen levens, onder medewerking van een aantal vaderlandsche Geleerden bijeenverzameld, door G. Nieuwenhuis. VIIde Deel, T-W. VIIIste Deel, X-Z. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1828, 29. In gr. 8vo. 684 en 164 bl. f 8-15. Met veel genoegen ontvangen wij hier het slot van dit in waarheid belangrijke werk, waarvan de hoofdverzamelaar, de verdienstelijke nieuwenhuis, op zulk eene droevige wijze aan de Maatschappij en de Letteren ontrukt is geworden. Deze twee laatste Deelen zijn geenszins de minstbelangrijke, en leveren ook rijke stof voor den beminnaar der vaderlandsche letterkunde en van merkwaardigheden omtrent de Nederlanden; zoodat dit werk voor den Nederlander verre te verkiezen is boven het Hoogduitsche Conversations-Lexicon, waarin wij wel eens met bevreemding den naam van zekeren vroeg geleerden Heer witte, thans hier of daar Professor in Duitschland, maar niet dien van jan de witt, de zuil des vaderlands en lotbeschikker van Europa, gevonden hebben. Het is natuurlijk onmogelijk, van zulk een werk een doorloopend verslag te geven. Het zij dus genoeg, hier te melden, dat in deze Deelen de volgende Artikelen, betrekkelijk de Nederlanden, worden gevonden: tempesta (de Schilder p. molijn), teniers (Vader en Zoon), thermometer (waarbij over drebbel en fahrenheit), tholen (pierson), tichelaar (helaas!), tilly (Ritmeester in 1672), tollius (naar verdiensten uitvoerig), a. trommius (de Schrijver der Corcondantie), tromp (m. harpertsz.; waarom ook niet cornelis?), k. troost (de Schilder), duymaer van twist, m. tijdeman, uilkens, Utrecht (Provincie en Stad), Utrechtsche Vrede (zeer uitvoerig; waarom ook niet Utrechtsche Unie?), valckenaer (l.k. veel te kort) en zijn Zoon jan, veirac, (wat lang naar evenredigheid), velius, Velp, Veluwe, venema, verhoef (!), verviers, vesalius, visscher (roemer en zijne Dochters), vitringa (campegius, Vader, Zoon en martinus), Vlaardingen, Vlie, Vlissingen, van vloten; voetius, vollenhoven (j.), vondel, voorda (j., b. en j.h.), wil- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} lem de vos, j. vosmaer, vossius (g.j., d en i s.), Vriesland, Vriezen, Waal, j. wagenaar, l.j. wagenaar, Wageningen, Walcheren, wandelaar, wassenbergh, te water, Waterloo, Watervloeden (uitvoerig omtrent de jongste), wauters, van der werf (p. az. en de Schilder a.), wesseling (p.) wester, Westvriesland, Wijk bij Duurstede, g. wijnen, willem I, II, III, IV en V van Nassau-Oranje, Willemstad, d. willink, Winschoten, winter (n.s. van), j. en c. de witt, de Schilder jacob de wit, witsius (waarom niet de edele nicolaas witsen, de vriend en leermeester van peter den Grooten?), Woerden, Woudrichem, wouters (uitvinder van de tegenwoordige gedaante der masten), wijttenbach, ypey (n. en a.), Zaandam en Zaanlandsche Dorpen, Zeist, Zuid-Beveland, Zuid-Braband, Zuiderzee, Zuivelbewerking, Zwol en Zijpe. Hoezeer wij deze Deelen met ongemeen veel genoegen doorbladerd, en daarin onder anderen de Artikelen tasso, Temperament, Utrecht, Valisneria, Vandalen, washington, Watervloeden, Watervrees, Wijsbegeerte, Zenuwen en Zenuwziekten en Zuid-Amerika zeer wel bewerkt vonden, zoo hebben wij toch ook eenige aanmerkingen. B.v. op het woord Talent; de Schrijver zegt daarvan, dat een Attisch 80 minen, en een Alexandrijnsch eens zoo veel bedroeg, doch een Egyptisch bedroeg (dus ook) 80 minen. Hier hapert natuurlijk iets, en daarenboven meenden wij, dat een Attisch talent zestig minen, elke van 100 drachmen, bedroeg. Tauris in Perzië mag ten tijde van chardin 350 moskeën en 250,000 inwoners gehad hebben; tegenwoordig zal het veel zijn, indien het een derde zoo veel bevat. Daarenboven is niet Tauris, maar Hamadan, veel zuidelijker, het oude Ekbatana. Het verhaal van tell (ten onregte hier eene fabel genoemd) kan niet door de Hanzesteden naar het Noorden zijn overgebragt; want het werk van saxo grammaticus is wel eene Eeuw vroeger dan het verbond der Hanze. Waarom staat in plaats van tomback niet spinsbek? Op het Artikel Unitarissen worden de Poolsche Broeders verkeerdelijk nieuwe Arianen genoemd. Het onderscheid tusschen de Arianen en Socinianen is zeer groot: de eersten erkennen niet alleen het voorbestaan, maar ook de hoogste waardigheid van Gods Zoon, als uitgedrukt beeld en vertegenwoordiger der Godheid; de tweeden beschouwen hem als een bloot mensch, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} maar door God zeer begunstigd. - Wij twijfelen zeer, of Venetië nog den naam verdiene van ‘eene der gewigtigste koopsteden van de Adriatische zee, wier commissie- en ruilhandel zich over geheel Europa uitstrekt.’ Immers van dag tot dag vervalt Venetië, en de handel is bijna geheel aan hare mededingster Trieste overgegaan, het lievelingskind van Oostenrijk, waarvoor de oude hoofdstad eener Republiek natuurlijk heeft moeten onderdoen. Wij zullen thans zien, wat er van de vrije haven zal worden. Venezuela is niet, zoo als hier gezegd of ondersteld wordt, hetzelfde als de Republiek Columbia, maar slechts het oostelijke derde gedeelte derzelve, waaruit zij zekerlijk haren oorsprong ontleend heeft. Doch dit zijn kleine gebreken, onvermijdelijk in de zamenstelling van zulk een uitgebreid en veelomvattend werk; en men mag van de boeken wel zeggen, gelijk van de menschen: allen hebben gebreken; het beste is datgene, 't weik door de minste ontsierd wordt. Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer, met de spreuk: Discant artem quam frustra docent, door Mr. J. Kinker. Gevolgd van eenen Brief des Hoogleeraars Matthijs Siegenbeek aan den Schrijver, als bijvoegsel tot deze beoordeeling. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1829. In gr. 8vo. XXIV en 370 bl. f 3-90 Toen de Heeren siegenbeek en weiland hunne Verhandelingen over de Spel- en Spraakkunst opstelden, deden zij eenen Recensenten-arbeid: want zij beoordeelden de verschillende gevoelens, die toen het meest in aanmerking kwamen, en wezen aan, welke regels zij voor de beste hielden. In zijne talrijke schriften, inzonderheid in zijne Spraakleer, treedt de Heer bilderdijk als Recensent ook dezer Recensenten op; hij doet dit sine ira et studio, wel te verstaan, zonder gramstorigheid tegen weiland, zonder gunstbetoon jegens, ja veeleer met hatelijke partijdigheid tegen siegenbeek. Zoo was er eens verschil onder de Ministers van lodewijk XVIII, toen men ferdinand VII vrij, en Spanje, gelijk wij zien, dat gebeurd is, daardoor gelukkig wilde maken, of het een oorlog ware, waarbij Frankrijk (d.i. de bourbons) alleen, of waarbij gansch Europa (d.i. al de Vorsten van Europa) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} belang had: doch dat er krijg moest gevoerd worden, daarin was men het eens. Chateaubriand, toen ter tijd Minister, vereenigde aldus de beide gevoelens, dat deze oorlog eene geheel Fransche, en bij gevolg geheel Europesche zaak was. Indien het chateaubriand vrijstond, twee verschillende gevoelens in ééne zinsnede zamen te vatten, en daardoor eene andere beteekenis aan de woorden Europesche zaak te geven; dan kan het ook ons niet kwalijk genomen worden, indien wij, niet door zamenvatting, maar integendeel door afscheiding, onze stelling waarheid maken, dat bilderdijk tegen weiland en siegenbeek geschreven heeft zonder gramstorigheid en zonder gunstbetoon, enz. Professor kinker was oorspronkelijk in de zaak niet betrokken; doch vermits hij, sedert hij Filozoof wilde zijn, meê met siegenbeek's duizeligheid omdwarrelt, en ook al Nederduitsch onderwijst, d.i. daaraan meêdoet voor spek en appels, voegde de Heer bilderdijk hem van tijd tot tijd, in geschreven woorden, gelijk sommigen dat noemen, een douceur toe met eene impertinentie, of ook wel eens eene impertinentie zonder douceur. Tot de categorie van zuivere impertinentiën (dat is wat anders dan zuivere tijd en zuivere ruimte!) brengt de Wijsgeer kinker de hem geschonken titels van Vorstbestrijder, Vaderlandberoerder, Pligt- en Regtverkrachter, Godslasteraar en Apenkind, benevens het op zijn snuifjes nemen zinspelende Varkenssnuit. Op dergelijke kleinigheden, die de vrijheid der drukpers bewijzen, vat de Wijsgeer vuur; doch op zijne manier: nam amara lento temperat risu. Hij schrijft dan een' sarcastischen brief aan den Redacteur des Recensents ook der Recensenten, en aan het slot mogt hij, in rijmdrift ontstoken, den Heere bilderdijk wel hebben toegeroepen: I nunc, et verbis virtutem illude superbis! Maar wat doet hij? Heel wat anders! Hij schrijft eene beoordeeling van Mr. bilderdijk's Spraakleer; en het is geen kind van een beoordeeling; denk dat niet, lieve lezer! - neen! het is eene recensie van 339 bladzijden in groot octavo. Kinker heeft zeker willen toonen, dat hij van geen apen was uitgebroed, gelijk bilderdijk meende. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen is alles nog niet afgedaan. Er volgt nog een brief van den Hoogleeraar siegenbeek, en die brief is ook al op geen half velletje postpapier geschreven: want dan zou er veel overeenkomst wezen met het Onze Vader op de grootte van een stuivertje. Siegenbeek, schoon, volgens de verzekering van kinker, reeds elfmaal door den menscheneter bilderdijk geknaauwd, is er echter (o wonder!) nog gaaf genoeg van af gekomen, om een' brief te schrijven, die ook al een recensie is, van 28 bladzijden in groot octavo. En wat zal Recensent nu? Hij is veel jonger en oneindig minder geleerd, dan al die strijdvoerende Heeren: maar - hij is een voorstander van de volmaakte gelijkheid van regten en de onbepaalde vrijheid van onderwijs. Bovendien is hij Protestant, en dus vrij in zijne opvatting van de leer des Bijbels. Op hemzelven past hij de woorden toe: Ik ben verstandiger dan al mijne leeraars. Hij zal het voetspoor drukken van zoo vele jonge Regtsgeleerden in ons vaderland, die het slagtoffer zijn van de dwingelandij der Ministers. Hij zal het gevaar trotseren. Hij zal kinker en siegenbeek recenseren, et que soit mis au ban de la nation quiconque ne sera pas de son avis! Op de volgende wijze zal hij zijne grieven aan de Natie bekend maken..... Maar neen! hij zal zedig wezen. Professor kinker is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten. Hij wll zich spiegelen aan het voorbeeld van Mr. bilderdijk. Eerstelijk zal hij dus handelen over de Spelling (Ortographie); Ten tweede, over de Woordgronding (Etymologie); Ten derde, over de Woordvoeging (Syntaxis), en Ten vierde, over de Klankmaat (Prosodie). I. De Heer kinker beschuldigt den Heer bilderdijk van geene regelmaat voor de spelling voor te dragen, noch ook voor zichzelven die te bezitten: en deze beschuldiging is niet ongegrond. Voor iemand, die over de zaak zelve niet na wil denken, is het vrij gemakkelijk, stipt naar siegenbeek te schrijven: maar ook een onderzoeker der zaak, al valt hij in sommige punten bilderdijk bij, zal in vele opzigten onzeker blijven, wat eigenlijk de leer van bilderdijk is. Doch het voorbeeld, door kinker, bl. 6, omtrent wáárin of waar in gekozen, is zeer ongelukkig: want daar blijft bilderdijk zich gelijk. Immers, wanneer hij in afgescheiden schrijft, laat hij daar den toon op vallen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar alleen wáárin de ziel als beginsel en oorzaak erkend wordt, ja waar in zij leeft,’ Voorts zegt bilderdijk (Spraakleer, bl. 349) niet, dat het voorzetsel van waar, daar enz. afgescheiden altijd den toon heeft; maar alleen, dat wáárvan, wáárdoor enz., aaneengeschreven, den toon op de eerste greep, naast elkander afgescheiden staande, op de laatste greep hebben, als waar ván, waar dóór. Echter erkennen wij, dat deze onderscheiding in schrijfwijze willekeurig is. Wat het voorbeeld van bilderdijk aangaat; elk, die weet, hoe moeijelijk dergelijke drukfeilen, ja schrijffouten zelfs, te vermijden zijn, zal hem hier naar zijne theorie, en niet naar zijne practijk willen beoordeelen. Omtrent de spelling van lach-en of lag-chen geven wij den Heere kinker in bedenking, of het niet verkieslijk ware, de regelmaat van Joch-em, Loch-em, Mech-elen te volgen. Wat die wederzijdsche mededeeling van den tusschenin staanden medeklinker betreft, waar bilderdijk zoo veel van opgeeft; dit is waarheid, met betrekking tot de uitspraak, verder niet: want ergens moet men toch afbreken, en dan is het best achter de ch, als in Mech-elen. Zoo doet men ook met de zamengestelde x in Lux-emburg, Tex-el, enz. Rachel behoort men af te breken Ra-chel. En al vindt men bij bilder dijk lichaam enz. geschreven, niemand zal daarom zoo dom zijn li-chaam te lezen. Met reden berispt de Heer kinker, bl. 18, bilderdijk's gewoonte, om hy enz. in plaats van hij enz. te schrijven. Schoon het niet te ontkennen is, dat de Heer kinker het deels duistere, deels onvolledige van bilderdijk's drangredenen, om bloeiën enz. in plaats van het meer gebruikelijke bloeijen te schrijven, met scherpzinnigheid aantoont, schijnt het zich echter aan het gezond en onvooringenomen verstand aan te bevelen, om van groei, bloei enz. af te leiden groeiën, bloeiën. De overgangsletter j behoest even min er bij geschreven te worden, als in zeeën, knieën, of zeën, kniën, van zee en knie. Het is waar, de w wordt gevonden in vrouwen, dauwen; maar men schrijst ook vrouw, dauw. De regelmaat, door bilderdijk met een' noodeloozen omhaal van geleerdheid en een redeloos geschimp op andersdenkenden voorgedragen, is daarom op zich zelve niet verwerpelijk: door haar te volgen, zou het aanleeren onzer taal voor den vreemdeling vereenvoudigd worden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de schrijfwijze van macht of magt en dergelijke betreft; a priori valt er welligt even veel voor den Siegenbeekschen, als voor den Bilderdijkschen regel te zeggen: ja! zegevierend beroept zich Professor siegenbeek op het onderscheid, door de gewoonte gevestigd, om wel de g, maar nooit de z of de v als sluitletters te bezigen; en te regt mag hij vragen, waarom men niet zoo wel magt als mag zou mogen spellen, daar men toch beide uitspreekt met de ch, macht en ik mach. Maar wederom zijn wij van gevoelen, dat de spelling van bilderdijk, recht, plicht, macht, voor hen, die zich op geene taalstudie toeleggen, veel gemakkelijker is, dat zij althans even goed is in 't afgetrokkene, en, om beide redenen te zamen genomen, de voorkeur verdient. Over andere bijzonderheden, althans voor het tegenwoordige, met den Heer kinker henenstappende, gaan wij met hem over tot de Woordgronding of Etymologie. II. Omtrent de buiging der bijvoegelijke naamwoorden, als zelfstandigen gebezigd, en den derden naamval in het meervoud, als liefst in alle geslachten gelijk, zoodat men b.v. zou behooren te schrijven: ik heb den op het stroo liggenden kranke (niet kranken) bezocht; en: ik heb het den goeden moederen (niet, gelijk in den tweeden naamval, der goede, of, met onderdrukking van het voorzetsel, de goede moederen in den vierden naamval) gezegd; daaromtrent zouden wij met kinker ons wel zonder aarzelen bij bilderdijk willen voegen, en van weiland ons afscheiden. Maar thans zijn wij tot eene plaats in het werk van kinker gevorderd, waar hij ons toeschijnt zich uitnemend verdienstelijk te hebben gemaakt. Bilderdijk gaat het bespottelijk misbruik van deszelfs en derzelver voor zijn, haar en hun te keer; en daarin is kinker het met hem eens. Maar nu wil bilderdijk deszelfs en derzelver voor ejus, eorum en earum geheel verbannen hebben; en dáártegen verzet zich kinker met eene onpartijdigheid en bondigheid van redenering, die boven onzen lof verheven is. In dichtmaat echter blijve deszelfs en derzelver even zeer verbannen, als welk en dewelke, zoo dikwijls zij betrekkelijke voornaamwoorden zijn. Welk eene vreugde! is heel wat anders; want dat beteekent, hoe groot eene vreugde! Het gezag der Dichteren is op beide punten beslissend. Met reden verwijt kinker bilderdijk zijne zucht, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} om aangenomen kunsttermen in een' anderen zin te verstaan, dan die algemeen erkend, en daardoor voor allen verstaanbaar is; maar, de terminologie daargelaten, schijnen beide Heeren het eens over de gevallen, waarin, naar ons taaleigen, de wenschende en toegevende wijze (gewoonlijk de toevoegelijke, bijvoegelijke of aanvoegende wijze geheeten) noodig is, namelijk alleen bij het wenschen en toegeven, b.v. ware het zoo! opdat het zoo zij, of ook: zegeviere de boosheid voor een' tijd, echter enz. Omtrent het onderscheid tusschen Laat mij dat doen! (gebiedend) en Laat ik dat eens doen! (smeekend) verklaart kinker zich voor het gevoelen van bilderdijk; en denkelijk zullen de meesten hem bijvallen, ten einde dat fijn en somwijlen onmisbaar verschil van uitdrukking in onze taal niet verloren ga. Maar bilderdijk heeft over dat laat ik en laat mij, in zijne Spraakleer, slechts luchtig en oppervlakkig; kinker, in zijne beoordeeling, doordacht en uitvoerig gehandeld. Bij alles stil te staan, en alles even diep te onderzoeken als de Heer kinker, is ons niet mogelijk, of deze beoordeeling zou zoo groot moeten worden als de zijne. Wij zullen ons dus zoo veel doenlijk bekorten. Kinker is het met weiland, siegenbeek en het gevestigd spraakgebruik eens, dat men goedkooper en goedkoopst in de meest algemeene beteekenis mag blijven zeggen. Beter koop en de beste koop keurt hij insgelijks goed. Men zegt b.v. Dit is wel goedkoop; maar dat is nog goedkooper, en dat daar gind, het goedkoopste (goedkoop, goedkooper en goedkoopste aaneengeschreven). Onzes inziens echter zou het wenschelijk zijn, dat men het aaneengeschreven goedkoop eerst uit de schrijftaal, en naderhand of gelijkertijd uit de spreektaal verwierp, en daarvoor het ook door kinker goedgekeurde in de plaats stelde, b.v. Dit is wel goede koop; maar dat is beter koop, en dat daar ginds is de beste koop, de bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden natuurlijk vaneengescheiden. Geestig en grondig handhaaft kinker de algemeen geldende beteekenis der bijvoegelijke naamwoorden op sch; verwijst bilderdijk, die den titel Vaderlandsche Historie voor Historie des Vaderlands niet verkroppen kan, naar zijne eigen uitdrukking Fichtsche heltoorts voor heltoorts van Fichte, en beroept zich op den Heidelbergschen Catechismus, de Hemelsche ligchamen, benevens de Leydsche boter en Hoogeschool. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts verwerpt de Heer kinker, naar wij gelooven met reden, den zoogenoemden naamval van nadruk en onverbondenheid. Hij is ook waarlijk overtollig: indien men met weiland slechts vier naamvallen erkent, en deze den eersten, tweeden, derden en vierden noemt, kan die vierde, als algemeen gebogen naamval, zeer wel tot voortzetting van den tweeden dienen, b.v.: Maurits was een zoon des edelen Willems den Eersten, den grondvester van ons gemeenebest. Want in zulk een geval alleen zou men dien casus emphaticus noodig hebben. De spreekwijze: Het is eenen Jan Pieterse, schijnt ons toe te moeten wezen: Het is eene Jan Pieterse. Eene is daarom niet vrouwelijk, zoo min als deze, wanneer ik zeg deze man; maar van soortmakend, gelijk het doorgaans is, wordt het persoonbepalend, en daarom mag er de doffe e niet in onderdrukt worden. Wat is hierop het gevoelen van den Heer kinker? Deze Heer kan zich in geenen deele met de stelling van bilderdijk vereenigen, dat al onze oorspronkelijke werkwoorden ongelijkvloeijend zijn, niet één onzer gelijkvloeijende werkwoorden oorspronkelijk is. Ook over de geslachten der naamwoorden is er veel verschil. Bilderdijk beweert, dat de woorden een eigen geslacht hebben uit den aard hunner vorming, en wel eens een ander geslacht verkrijgen door persoonlijke toepassing, b.v. de verbalia op ing zijn vrouwelijk, gelijk vinding; maar Koning (de kunnende of veelvermogende man) is mannelijk door toepassing. Kinker wil meer uitgaan van het beginsel, dat de woorden zoo veel mogelijk hun geslacht hebben naar den persoon of het wezen, hetwelk zij aanduiden; dat men door persoonsverbeelding het mannelijk of vrouwelijk geslacht toekende aan zaken en denkbeelden, naar mate het werkend of het lijdend beginsel er meer aan eigen was; en zoodanige woorden, welker geslacht moeijelijk te bepalen was, met der tijd onzijdig begon te bezigen. Natuurlijk moet in beide stelsels het gevestigd taalgebruik niet zelden beslissen. III. Met betrekking tot de Woordvoeging of Syntaxis verdedigt kinker met bilderdijk's eigen voorbeeld, dat met deszelfs aangeprezen regel in tweestrijd is het gebruik van zoogenaamde overladen adjectiven, mits het met oordeel geschiede, b.v. de van alles beroofde man, voor de man van alles beroofd. Even gunstig denkt de Heer kinker over {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het buigen van den Infinitivus door te voorasgegaan, b.v. de nog te verrigtene zaak, en dit zijn gevoelen staaft hij met redenen en voorbeelden. Voorts verdedigt hij ook de spelling van behalve, in plaats van bilderdijk's behalven. Bilderdijk vaart geweldig uit tegen den uitgang lijk achter ig, ten einde daardoor een bijvoegelijk naamwoord tot een bijwoord te maken, schoon die aanvoeging overtollig is, b.v. heiliglijk leven, voor heilig leven; en beweert al verder, dat de uitgangen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (voort {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zegt hij), terwijl hij desniettegenstaande erkent, dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is, eensbeteekenend zijn. Kinker toont het tegendeel aan: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} drukt meer eene inwonendeeigenschap uit, als in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; wil men eene gelijkheid of zweem naar iets aanwijzen, dan zegt men {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verliest achter zelfstandige naamwoorden zijne grondbeteekenis van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet, b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Kinker wil dan ook die l in lijk nooit hebben onderdrukt, even min als de l in ling: hij verkiest dus adellijk en hemelling, naar de aangenomene spelling, met verwerping van bilderdijk's {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Ééne vraag slechts. Zou de verdubbeling der l in adellijk, hemelling enz. wel noodig zijn? Heeft althans het gebruik die verdubbeling in de uitspraak niet reeds verworpen? want hoe zou men anders in dichtmaat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kunnen zamentrekken in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Zouden de uitgangen lijk en ling geen ijk en ing achter de l mogen worden, waar het woord mede eindigt, om verwarring voor te komen met de zelfstandigen lijk en ling? Als men schrijft {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , schijnt dat woord lijk tweemaal te worden gebezigd. Regelmatig echter is de spelling van siegenbeek, weiland en kinker in dit opzigt zeker, en van die zijde valt er niets tegen te zeggen. Bl. 166 - 185 zijner beoordeeling toont kinker het {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolledige, onnaauwkeurige en duistere van hetgeen bilderdijk zegt omtrent de innige en uiterlijke zamenstelling, als ook over zekere soort van ongeoorloofde zamenstelling van woorden, met zeer veel scherpzinnigheid aan, en geeft zijne partij, door het kiezen van voorbeelden, dwarsdrijven b.v. bl. 183, eenige steken onder water. Meerdere onvolledigheid over de zamenstelling, b.v. van gouden-uurwerkmaker, voor een' vervaardiger van gouden uurwerken, verwijt hem kinker bl. 185-187. Bilderdijk, namelijk, zwijgt daarvan; en dit is zoo veel te erger, daar weiland er aan gedacht heeft. Bl. 188-192 toont kinker onwederlegbaar aan, dat bilderdijk ongelijk heeft met grijzaart, Spanjaart enz. voor grijsaard, Spanjaard te schrijven. Kinker zegt, dat bilderdijk dat woord grijzaart gaarne tot een voorbeeld neemt; maar als eerstgenoemde grijnsaard, voor iemand die gewoon is te grijnzen, bl. 190 zijner beoordeeling aanhaalt, dan is dat zeker weder een steek onder water, aan bilderdijk toegebragt. Tegen de appelde rijst, koeken en melk onzer oude huismoeders, bij bilderdijk, stelt kinker zijne spaanschpeperde agurkies over, en spreekt van ergens meê geplatteboenderd en gepijpkant te wezen. Ook over de woordschikking (constructie) en het gebruik van den volmaakt voorleden tijd enz. is kinker zeer beredeneerd, en gooit er, tot verlevendiging, eenige doeltreffende aardigheden onder. En thans zijn wij gevorderd tot de Klankmaat of Prosodie. IV. Dat kinker hier niet minder op zijn grondgebied is, behoeft geen betoog. Vermits Recensent den Heer kinker in al het overige gelijk geeft, zal hij zich slechts drie aanmerkingen veroorloven. 1o. Naar den zesden regel, door bilderdijk voorgedragen in het eerste deel der Nieuwe Verscheidenheden, blijft de uit haren aard lange sylbe, die den toon voorafgaat, lang, ofschoon toonloos, en op dien grond plag hij b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te scandéren. Intusschen neemt hij voor het eengrepige woord, dat in de zamenstelling onmiddellijk achter het accent komt, een positione kort aan, b.v. in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , schoon zamengesteld uit drāag en flōel. Dat dit eene ongelijkheid in grondbeginsel verraadt, is blijkbaar. In zijne {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Spraakleer heeft bilderdijk zich dan ook minder duidelijk op dat punt verklaard. Tegenspreken wat hij eenmaal geschreven had, wilde hij niet; maar zijne stilzwijgendheid geldt voor eene terugroeping van dien zesden regel. Ons dunkt dus, dat de Toon- en Maatregeling van bilderdijk tegenwoordig niet anders is, dan hetgeen kinker de rhythmische Maatkunde noemt. Dat de waarde der lettergrepen bepaald wordt door den driederlei toon, als in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} : dat men alzoo niet langer moet spreken van lang, kort en twijfelachtig; maar alleen van hoog, laag en middelsoortig: en voor onze gewone verssoorten, niet bij de invoering van het metrum en rhythmus der Ouden, kan men met die toonmaat, gelijk de Heer kinker zelf erkent, wel toe. 2o. Zou men niet wèl doen met in onze rhythmische prosodie drie teekenen, en dus één nieuw teeken er onder, in te voeren, ten einde den toonval gelukkig te kunnen afbeelden, naar de aanwijzing, die reeds huydecoper gaf, nopens den verschillenden trant der Alexandrijnen? Alsdan zou (-) hoog, (◠) middelsoortig, en (◡) laag kunnen aanduiden. Men zou alsdan de door kinker aangehaalde regels van bilderdijk, bl. 272, en die van hooft, bl. 275, aldus kunnen afteekenen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Want uwe vordert hier wel degelijk den toon.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 3o. Ten slotte: wanneer men de maat niet naar den toonval alleen, maar ook en voornamelijk naar den duur der lettergrepen afteekent, hoe kan de Heer kinker bl. 286 dan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspreken, dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , al volgt er een klinker achter de rp, een spondéus is? Het is eene lettergreep van de veertiende klasse; indien er een medeklinker volgde, als in voorw {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p mijner bedoelingen, dan zou het eene van de achttiende klasse zijn. Maar in het laatste geval zou die greep tot de zeer lange; nu alleen, in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , tot de lange lettergrepen behooren. In beide gevallen blijft zij lang. Hoe kan dan de Heer kinker den Alcaïschen regel van bilderdijk: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , berispen, daar het vers volkomen goed is naar de theorie van kinker zelven, Hollandsche Prosodia, bl. 170, en daar de laatste in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bovendien nog langer wordt door de invallende middelrust in de Alcaïsche maatverdeeling? De achteraangevoegde zeer belangrijke Brief van den Hoogleeraar siegenbeek geeft eene niet onaardige inlichting omtrent bilderdijk's dartel minnelied, Ingetogenheid betiteld (ja wel betiteld!). Het is eene navolging van het Latijn van apulejus. Recensent is niet voornemens, dergelijke verzen immer te vertalen; maar, indien hij het deed, zou hij ten minste den oorspronkelijken vervaardiger noemen, al ware het slechts om zich niet alleen met de verantwoordelijkheid te beladen, indien er soms aan een meisje hare onschuld des harten door ontstolen wierd. Maar ook dan bestond er medepligtigheid. Het zou diefstal zijn door meer dan één' persoon, denkelijk wel niet bij nacht; maar ook door binnenbraak? - Sensu figurato, maxime; sensu proprio, non item. Doctiores litem dijudicent! Nederlandsche Legenden in rijm gebracht door Mr. J. van Lennep. IIIde en IVde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1829. In gr. 8vo. 157 en 179 Bl. f 6-: Wij hebben bij de beoordeeling van de twee eerste deelen dezer vaderlandsche Legenden verdienden lof toegezwaaid aan den jeugdigen Zanger, die van de Muze de roeping {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen ontvangen te hebben, om den romantischen dichttrant der scotts en der byrons in onze Letterkunde te doen wortelen, en met hunne kleuren onze oude, lang verwaarloosde Legenden en Overleveringen te verlevendigen en op te luisteren. Vooral bij zijnen Adegild vertoefden wij met innige belangstelling, en dit eerste proefstuk scheen ons voor het vervolg eenen rijken oogst te beloven van even treffende, door juiste karakterschildering en getrouwe inachtneming des kostuums uitstekende, en, wat dichterlijke uit drukking en behandeling betreft, nog onberispelijker kunsttafereelen. Spoedig, misschien al te spoedig, (want het festina lente moet de kenspreuk vooral van den jeugdigen Zanger zijn) volgden deze beide nieuwe deelen, een romantisch gedicht behelzende, dat, onder den titel van Bertha en Jacoba, in zes zangen de ongelukkige liefde onzer bekende trouwlustige en Hoeksche Landvrouw voor den Kabeljaauwschen Willem van Arkel, de laatste telg dier hooghartige Baanderheeren, zoo beroemd in onze Geschiedenis, behandelt. Het verplaatst ons dus in een tijdperk van onrust en tweespalt, midden in den openlijken kamp en de geheime intrigues van de magtige partijen der Hoekschen en Kabeljaauwschen, midden onder die stoute en magtige Edelen, welke, onder voorwendsel van voor de regten van Jacoba, of voor het Ruwaardschap van haren Oom te strijden, eigenlijk niets anders zochten, dan zelve hunne magt te vergrooten, of eenen verouderden wrok aan hunne tegenstanders te koelen. De keuze des tijdperks is dus geenszins ongelukkig; en het talent van eenen scott zoude deze schoone lijst gevuld hebben met een dichttafereel, dat aan de zijde zijner beste voortbrengselen konde geplaatst worden. Eene andere vraag is het, of ook van lennep dit gedaan hebbe op eene wijze, zijnen Adegild waardig; eu wij zullen dezelve grondiger kunnen beantwoorden, na eerst de poëtische fabel, gelijk de Dichter dezelve heeft ingerigt, in hare hoofdtrekken geschetst te hebben. De eerste zang, volgens erkentenis van van lennep zelven, grootendeels uit de Chatelaine van Mad. a. tastu ontleend, voert ons in het vorstelijk slaapsalet der schoone Jacoba, waar zij zich den tijd met verliefde raadseltjes verdrijft, en eindelijk door de, letterlijk naar scott vertaalde, zangen der schoone Bertha wordt in slaap gesust. Met {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} een' kleinen sprong komen wij thans aan het ledekant van den eergierigen Walraaf van Brederode, het erkende hoofd der Hoekschen, die op niets minder doelt, in zijne vergevorderde jaren, dan op de hand en de Gravenkroon der bevallige Vorstin. Intusschen wordt ons bekend gemaakt, dat deze, wie haar weduwstaat al spoedig tot last was, een gunstig oog had geslagen op Willem van Arkel, den gevangene van haren Vader. Heimelijk gaf zij last, om hem te ontslaan en tot haar te leiden, in de hoop van door een huwelijk met hem zoo wel hare eigene neiging, als het vuur der partijschap te zullen bevredigen. Ongeduldig verbeidt zij zijne komst reeds in den vroegen morgen; daar leidt men een' Oorlogsman bij haar in, dien zij haren lieveling waant; maar het is van Zijl, de minnaar der schoone Bertha, die de tijding brengt van de overrompeling van Gorinchem door de Kabeljaauwschen. De verlegenheid over deze misvatting verdwijnt spoedig door de komst van Arkel zelven. In den derden zang vinden wij de voornaamste Raadslieden der Gravin op haren last vergaderd. Reeds besloten tot de daad, tracht zij zich de vrijstelling van Arkel te doen aanraden; maar, toen dit plan schipbreuk leed op den wrok der Hoeksche Edelen, kleurt zij hare vergevensgezindheid zoo goed mogelijk, waarop hare aanhangers verbolgen ter Raadzale uitstuiven, en zij zich, hare onrust onder een blij gelaat verbergende, ter jagt begeeft. Op deze seestpartij, die de vierde zang levendig schildert, wordt een aanslag op het leven van Arkel (men verneemt niet, door wie aangelegd) door de gelukkige tusschenkomst van van Zijl verijdeld; Brederode krijgt er de lucht van het huwelijksplan der Gravin, en deze neemt hare vriendin Bertha te baat, om eenige openingen aan den gelukkigen jongeling te doen. Bertha, door het vroeg en lang gehoor van van Zijl bij Jacoba in den waan gebragt, dat deze de uitverkoren is, wendt zich aan den verkeerden en zwijgt tegen Arkel, die, onthutst door het gevaar, dat hij pas ontkwam, niets van de liefde der Gravin vermoedende, en op de aanvrage, om de gerezene onlusten door zijne persoonlijke tegenwoordigheid te dempen, steeds een weigerend antwoord verkrijgende, wantrouwen opvat tegen de opregtheid zijner begunstigster. Deze achterdocht, door den verraderlijken van Druten, den handlanger van Brederode, aangewakkerd, brengt hem tot het besluit, zoo spoedig mogelijk naar het hem getrouwe Gorcum te ontsnap- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Hij mengt zich derhalve, in den vijfden zang, onbemerkt onder het gevolg van den Abt van Egmond en Eggert, Bertha's Vader, die, met Jacoba's geheim bekend, door haar naar den Bisschop van Utrecht gezonden waren, om dezen op haar nieuw huwelijk voor te bereiden. Doch Arkel, op deze reis, al bijzonder toevallig en ongemotiveerd, een' der knapen ziende, die hem op de jagtpartij wilden vermoorden, schiet toe en houwt denzelven ter neder. De tijd van zijn incognito was nu voorbij, en, niets willende hooren van de inlichtingen, welke de ontzette Eggert hem tracht te geven, Spreekt hij en geeft zijn paard de sporen, En wendt zich straks in vollen draf Van de andren langs een zijweg af. Vrij verbluft vervolgt het gezantschap zijnen weg, maar stoot spoedig op eene partij Kabeljaauwschen onder Jan van Egmond, die, geholpen door van Druten, welke zich vermomd onder het geleide bevond, allen gevangen neemt en met zich naar Gorinchem voert. Intusschen roept Jacoba, die hare liefde versmaad waant, alles onder de wapenen, en voert het grootste gedeelte harer aanhangers in het sterke slot van Gorcum, dat nog door hare partij verdedigd werd, terwijl andere benden de stad insluiten. Van Druten, slechts overlooper in schijn, doet al het mogelijke, om de stad bij overrompeling te laten verrassen, maar wordt bij zijne terugkomst van een verradersuitstapje, op hetwelk hij de eenige spoken zag, die in dit gedicht optreden, door Arkel betrapt, die ook alleen eene wandeling in het duister doet, en hem, men begrijpt niet door welke waanzinnigheid, terstond weder in genade aanneemt en eenen gewigtigen post betrouwt. Zeer gepast voor de ontwikkeling van den knoop, neemt Arkel van Zijl gevangen, en voert den gekwetsten tot Eggert en zijne Bertha; daar bezoekt hij hem vervolgens, en spoedig lost zich het ongelukkig misverstand op. Hij erkent de liefde van Jacoba en de intrigues van den verraderlijken van Druten, begeeft zich met Eggert en Bertha vermomd, men begrijpt niet regt op welke wijze, naar de bedrogene Gravin, die ongelukkigerwijs reeds het teeken tot den aanval gegeven heeft. Wel wordt door haar zijne verontschuldiging aange- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen; maar reeds is Brederode met zijne scharen tegen de stad gerukt, en let op geen tegenbevel. De slagting begint; Arkel ziet het, bereikt al zwemmend en vechtend de stad, en stelt zich aan het hoofd der verdedigers. Spoedig treffen Brederode en Arkel elkander aan, en beginnen in het midden der verwarring een afzonderlijk tweegevecht. Jacoba komt; hare stem scheidt de vechtende benden, maar helaas! te laat om haren Arkel te behouden; want, op de stem der Gravin zijn zwaard opstekende, wordt hij verraderlijk door zijnen tegenstander, die niets ontziet, getroffen: Hij valt; doch voor de laatste maal Zwaait hij verwoed den heldendegen, En Breeroo is ter neêrgezegen In 't oogenblik der zegepraal, Verslagen door zijns vijands staal. En hiermede eindigt het gedicht, na ons nog gerustgesteld te hebben omtrent het spoedig gevolgde huwelijk van Bertha met van Zijl. Uit deze dorre ontleding blijkt het reeds, dat de Adegild zich oneindig meer tot de heroïsche poëzij heenneigde dan het onderhavig gedicht, hetwelk vele overeenkomst heeft met eenen gewonen Liefderoman, enkel op intrigue gebouwd is, en in zijnen laatsten zang slechts op het Episch gebied overgaat. Vandaar de dubbele handeling, die tusschen Jacoba en Arkel, en die tusschen Bertha en van Zijl, welke, soms in elkander gevlochten, zich eigenlijk toch geheel afzonderlijk ontwikkelen; een hoofdgebrek, onzes inziens, dat aan de eenheid des gedichts grootelijks schaadt, en de belangstelling voortdurend verdeeld houdt. Bovendien zijn er in den aanleg der fabel nog verscheidene leemten: de liefde der pas weduw gewordene Jacoba voor den verklaarden vijand van haar geslacht had beter gemotiveerd dienen te worden; de jonge Gravin konde ons, in eene hartstogtelijke alleenspraak of vertrouwelijk gesprek, zoo gemakkelijk in het geheim hebben ingewijd, hoe zij tot die liefde gekomen was, - iets, dat eene betere entrée de pièce zoude hebben daargesteld, dan de raadseltjes van Mevrouw tastu. De misvatting van Bertha omtrent het voorwerp der liefde van hare {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} meesteres is vrij ongerijmd, daar van Zijl toch in allen gevalle slechts eene ondergeschikte plaats bekleedde. Van lennep schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en, ten einde zulks te vergoelijken, laat hij in den zesden zang Bertha niet onaardig zeggen: Ik dacht, dat elk, ook mijn Gravin, Van Zijl moest zien met Bertha's oogen. De aanslag op Arkel's leven gedurende de jagtpartij is met niets, dat voorasgaat, in verband gebragt; terwijl het zoo natuurlijk geweest zoude zijn, dien aan Brederode's intrigues vast te hechten; - ook de gelegenheid ter wraak aan Arkel op zijnen sluipmoordenaar wordt zoo bijster toevallig voorgesteld, dat men de vraag niet onderdrukken kan, hoe toch die snaak te Zevenhuizen kwam, waar niets hem riep, en den Haag verliet, waar hij niets te duchten had. Eindelijk de zesde zang, anders verreweg de beste en levendigste, wat dichterlijke uitvoering betreft, vloeit over van onwaarschijnlijkheden. Wat de historische trouw aangaat, zoo boudt van lennep zich meer aan dezelve in nietsbeduidende kleinigheden, dan wel in de hoofdzaken. Want de geheele minnehandel van Jacoba is slechts eene traditie, voor welke geen geschiedkundige grond is op te geven, en ook andere hier voorkomende daadzaken zijn onhistorisch. Zijne aanteekeningen zijn opgevuld met de diplomatisch gestaafde geslachtsbetrekkingen der minste optredende personen; alsof het in een gedicht eenig onderscheid maakte, of vader en moeder, echtgenoote en zuster van eenen op den achtergrond staanden persoon minder juist waren opgegeven. Liever wenschten wij, dat deze wijdloopigheid ware besteed geworden aan de beschrijving van de zeden en gewoonten des tijds, van welker schilderingen ook meer partij konde getrokken zijn tot opluistering des gedichts. Scott is aan die nationale voorvaderlijke tafereelen voornamelijk zijnen opgang verschuldigd: mogt van lennep hem hierin even getrouw als in sommige zijner voorzangen volgen! Doch hij zal denken: niet alles te gelijk; eene valkenjagt op een wild zwijn was genoegzaam versiersel voor deze zes zangen; een steekspel zal dienen tot vehikel voor eene volgende Legende; dan eene heksenverbran- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ding; vervolgens eene kerkwijding, enz.: men moet zijne krachten sparen. Raden wij hier de letterkundige plans van onzen jeugdigen Zanger, dan komt hij ons voor op een dwaalspoor te zijn. Unum agas; non multa, sed multum: want Saepius in libro memoratur Persius uno, Quam levis in tota Marsus Amazonide. De karakterschildering is over het algemeen juist en door welaangebragte contrasten treffend: zeer schoon staat de weelderige Jacoba tegen de kuische en hopeloos minnende Bertha over; de eergierige en listige Brederode tegen den braven, zachtzinnigen Eggert; de vadzige en welgebuikte Abt van Egmond tegen den krachtigen Arkel, wiens wantrouwigheid alleen niet in dergelijke karakters schijnt te passen. Het verhaal is door gepaste episodes en tusschengestrooide liederen verlevendigd; alleen het begin van den eersten zang, van Franschen bodem ontleend, past weinig bij het geheel; beter beviel ons het lied van Culenborgs Heer, zeer aardig toegepast, schoon letterlijk uit den Marmion; het lied van den Eiber of Ooijevaar, eene echte Nederlandsche Legende, en het lied der Geesten in den zesden zang. Maar bij alle deze verdiensten, tot welke men nog eene doorgaans sierlijke en vloeijende dichterlijke uitdrukking en meestal onberispelijken versbouw voegen kan, mist dit dichtstuk dat geheimzinnige, hetwelk de onnavolgbare scott zoo tooverachtig over zijne meesterwerken weet te verspreiden, en die stoute en krachtige penseelstreken, door welke hij ons in een enkel oogenblik zijne hoofdpersonen weet te kenschetsen. Getrouwer is hij aan het voorbeeld van zijnen voorganger geweest in andere trekken van diens schrijftrant; in het naauwkeurig en wel eenigzins vervelend beschrijven van kleeding en meubelstukken; hetgeen hier, gelijk bij scott, wel eens de perken te buiten gaat. Wij herhalen het derhalve ten slotte; van lennep houdt op verre na nog geenen gelijken tred met zijne modellen, en deze voor ons liggende Legende staat, in onze schatting, verre beneden zijnen Adegild; doch wij houden hem voor een Zanger van groote talenten, die, als hij zijne al te welige vruchtbaarheid onder het snoeimes weet te houden, en begrijpen wil, dat men eenmaal verkregen roem slechts door voortgang bewaren kan, en denzelven door terugtred verliest, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, hoe langer hoe meer een uitstekend sieraad zal worden van onzen zangberg. Redevoering over het onderscheid van doel en strekking van het zoogenaamde gelijktijdig onderwijs (enseignement simultané) en onderling onderwijs (enseignement mutuel), uitgesproken in het Departement Brussel der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, op den 4 Junij 1828; door J. Pietersz, Hoofdonderwijzer van 's Rijks lagere School, te Brussel. (Gedrukt op last van het Brusselsch Departement.) Te Brussel, bij Brest van Kempen. In gr. 8vo. 73 Bl. f :-60. In eenen tijd der menigvuldige Petitiën tegen elk niet geestelijk (hoc est: disciplina a Romanae Ecclesiae Clericis non oriunda. Dit zeggen wij tusschen twee haakjes duidelijkheidshalve; want doctrina, quâ excolatur animus, is nog meer contrebande.) onderwijs is deze Redevoering een vreemd, maar toch gunstig verschijnsel in een schaduwrijk land. De onderwijzer pietersz heeft zijn betoog duidelijk gevoerd; maar ook overtuigend?..... Ja, maar niet voor hen, die de noodige handgrepen van onderwijs si Dîs placet met stokken zoeken in te slaan, en elke, ook de geringste ontwikkeling van het denkvermogen onder de plak houden. Wien het Bell-Lancastersche schoolonderwijs reeds doodzonde is, dien zal het door cuvier en noël geprezene schoolonderrigt weinig gevallen. Pietersz hebbe bon op zijn werk! Waar groote heeren op commando de oogen sluiten, daar is het verdienste in lageren stand, dit zelf niet te willen doen, en voor anderen, die zien willen, licht bij te brengen. Dit geschrift stichte nut, en overtuige ook de overige Nederlanders, dat het welgevestigde en sedert jaren vruchtbare onderwijs in onze streken door het surrogaat-onderrigt der snuggere Petitionarissen niet algemeen kan, en bij niemand moet worden verdrongen. Ferdinand van Bergen, eene oorspronkelijke Nederlandsche Geschiedenis. II Deelen. Te Deventer, bij J. de Lange. In gr. 8vo. Te zamen 536 bl. f 5-40. Voor onze overtuiging, dat de jeugdige schrijver van deze {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis inderdaad een' goeden aanleg toont te hebben, komen wij niet zonder eenige vrees uit. De ondervinding toch leert, hoe gevaarlijk zelfs de gematigdste toejuiching kan worden voor den eerstbeginnenden, om hem den lof, aan zijne eerstelingen toegezwaaid, te doen beschouwen, niet als aansporing, om zich met ernst op zijne volmaking, in de door hem aangevangene werkzaamheid, toe te leggen, maar als den vrijbrief, om de betamelijke achting voor het lezend publiek te laten varen, en hetzelve te gaan overladen met de oppervlakkige en onbekookte voortbrengselen van zijn nog ongeoefend talent. In plaats dus, dat wij den schrijver willen doen gelooven, dat hij een te ongunstig oordeel over zichzelven velt, als hij betuigt, zelf te befeffen, dat dezen zijnen eersteling veel gebrekkigs aankleeft, willen wij liever zijne bescheidenheid in dezen roemen, en geloof hechten aan zijne verzekering, dat hij minzame teregtwijzingen met dankbaarheid zal aannemen, en van dezelven zoo veel mogelijk een goed en nuttig gebruik zal maken. Is het den schrijver wezenlijk ernst met deze verzekering, dan kan het hem nuttig zijn, dat wij hem opmerkzaam maken op de noodelooze wijdloopïgheid van zijn verhaal. Dit gebrek merken wij gedeeltelijk op in de omslagtige behandeling van hetgeen, wel is waar, tot het onderwerp behoort, maar hetwelk, korter voorgesteld, even duidelijk, krachtiger en meer onderhoudend zou zijn. Zoo besteedt de schrijver nagenoeg tien bladzijden, om eene schets te geven van de ligchamelijke schoonheid en het karakter van Amalia, de eerste geliefde van zijnen held. Gedeeltelijk ook vervalt de schrijver tot deze wijdloopigheid door het invoegen van beschrijvingen en berigten, die in geene genoegzame betrekking staan tot het hoofdonderwerp. Waartoe, vragen wij, in zestien bladzijden vooraf de geschiedenis behandeld der ouders, ja zelfs der grootouders van Ferdinand, en naderhand weder omslagtig de afkomst van Amalia van vadersen moeders-zijde? Waartoe het gansche berigt aangaande de familie Boerman? Of wat doet Hendrik Roodestein in het verhaal? De geschiedenis verliest immers niets in duidelijkheid, natuurlijkheid, of belangrijkheid, wanneer wij er dit alles uitnemen? Eene andere aanmerking, die wij op het werk hebben, is eene zekere stijfheid, welke wij in den gang van het verhaal aantreffen. De schrijver begint met de afkomst van zij- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nen held, en gaat vervolgens over tot zijne geboorte, kindschheid, jeugd, jongelingschap en eerste minnarij, derzelver mislukking, en den dood van zijne ouders. Hij volgt hem op den voet, tot dat hij met eene andere beminde gelukkig gehuwd is. Dit heeft zoo iets kronijkmatigs, hetwelk vermijd had kunnen worden, bij voorbeeld door het verhaal te laten aanvangen bij eenig belangwekkend tijdstip der geschiedenis, en het voorafgaande, of door Ferdinand zelv', of door een' anderen der hier voorkomende personen, te laten verhalen in bewoordingen, met hun voorondersteld karakter overeenkomende. Zulk eene behandeling zou van zelf het verhaal meer onderhoudend hebben gemaakt, en aan den anders zuiveren stijl meerdere levendigheid en afwisseling hebben bijgezet. Wij weten niet, of de schrijver met de Ouden bekend is; anders zouden wij ons op hun voorbeeld beroepen. Maar de schrijver lette er slechts op, hoe meesterlijk onder anderen een fenelon in zijnen Télémaque het genoemde in acht heeft genomen. Wij erkennen het, de aangewezene gebreken zijn de zoodanige, welke het meeste eigen zijn aan eerstelingen in ieder vak van letterkunde. Maar zij worden, wanneer men zich niet tijdig voor dezelven leert in acht nemen, ligt tot eene onoverwinnelijke gewoonte. Juist daarom achten wij ons verpligt, dezelven aan te wijzen; terwijl het werk zelf ons de hoop oplevert, dat meerdere oefening den schrijver zal in staat stellen om ze te vermijden, daar wij zelfs, wat het aangemerkte betreft, reeds het laatste deel van het werk met meer genoegen lazen, dan het eerste. Onze gemaakte aanmerkingen betreffen meer den vorm van het werk, dan wel den in hetzelve heerschenden geest; dezen geven wij allen lof, en noemen het ons hier voorgestelde voorbeeld van den Nederlandschen jongeling, die zich onder alwat hem bejegende deugdzaam, braaf en getrouw aan de vaderlandsche zeden bleef gedragen, in allen deele de aandacht waardig van ons lezend publiek. No. III. Boekbesch. bl. 116. reg. 2 en 3 v.o. leze men: Letterkundigen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Merkwaardigheden uit de Geschiedenis van het Christendom en van het Christelijke leven; uitgegeven door Dr. A. Neander, Uit het Hoogduitsch vertaald door W.N. Munting. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1829. In gr. 8vo. X en 257 bl. f 2-50. Het werk, van hetwelk wij thans het eerste deel aankondigen, is eene vrucht van die pragmatische behandeling der Geschiedenis in het algemeen en van die der Christelijke Kerk in het bijzonder, welke in de laatste jaren meer in zwang is gekomen. In hetzelve wordt aan het Nederlandsche publiek de inhoud medegedeeld van een tijdschrift, in het oorspronkelijke onder denzelfden titel uitgegeven door Dr. neander, Hoogleeraar te Berlijn. Dit maandwerk bestaat in eene voortloopende reeks van Christelijk-geschiedkundige voorstellingen. Deszelfs plan omvat alle tijden der Kerkelijke Geschiedenis, en het heeft ten doel, die Geschiedenis te bezigen, om het eigendommelijke en Goddelijke in het wezen des Christendoms in het regte licht te plaatsen, en daardoor het hart te verwarmen en te stichten; de overeenstemming van het Christendom met de eischen en behoeften der menschelijke natuur in alle tijden, op alle trappen van beschaving en onder alle betrekkingen te doen kennen, en alzoo een' vasten grondslag te geven aan de Apologetiek. De Eerw. munting, aangezocht om dit werk in onze taal over te brengen, heeft, door aan dat aanzoek gehoor te geven en aan hetzelve te voldoen, zich aanspraak verworven op den dank van ons lezend publiek; eensdeels om de goede volbrenging van de op zich genomene taak der vertaling, en anderdeels omdat wij het met den Vertaler eens zijn, dat hij een nuttig leesboek in handen geeft van hen, die overtuigd zijn van de hoo- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ge waarde van het Christendom voor het menschelijk leven, en die gaarne op de lotgevallen en den invloed, welken hetzelve gehad heeft, hunne aandacht vestigen, ter versterking van hun geloof aan deszelfs Goddelijken oorsprong, en van hunne dankbaarheid aan Hem, die met zulk een licht ons geslacht bestraald heeft. Het eerste deel bevat, als inleiding tot de volgende schilderingen van het Christelijk leven, eene Verhandeling van den Hoogleeraar tholuck te Halle, over het wezen en den zedelijken invloed van het Heidendom, bijzonder onder Grieken en Romeinen, beschouwd uit het standpunt des Christendoms. In de Voorafrede van deze Verhandeling wordt derzelver bedoeling aangekondigd; namelijk aan te toonen, ‘dat het Heidendom op geenerlei wijze in staat geweest is, om den mensch te genezen: dat veeleer gedurende hetzelve de gebreken en het lijden der menschheid steeds grooter werden; dat er dus een ander middel noodig was, om een nieuw leven te verwekken en te doen werken.’ Tevens wordt deze bedoeling verdedigd tegen de verschillende verwijten, welke tegen dezelve kunnen ingebragt worden, ontleend van het goede, hetwelk men ook in het Heidendom aantreft, het bederf, waaraan ook het Christendom, blijkens de Geschiedenis, onderhevig is, en het gering getal, in vergelijking van het overige menschdom, der genen, voor wie het Christendom het middel was tot genezing van hunne gebreken en lijden. De Verhandeling zelve is in vier Hoofdstukken verdeeld. Het eerste handelt over den oorsprong van het Heidendom, en deze beschouwing heeft tot grondslag hetgeen de Apostel paulus over dit onderwerp zegt, Rom. I:18-32, van welke zeer doelmatig gekozene plaats eene omschrijving wordt gegeven, en bij dezelve worden gevoegd gelijksoortige uitspraken van sommige mannen uit de vroegere Christelijke Kerk. De slotsom van deze getuigenissen, welker waarheid de Schrijver vervolgens ook wijsgeerig of menschkundig bewijst, is, dat de ware Godsdienst vroeger voorhanden was, dan de valsche; maar dat de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} lust tot zondigen den mensch bewoog, om de waarheid, niettegenstaande zijne inwendige en altijd onwillekeurig in eene zekere mate overblijvende overtuiging van dezelve, moedwillig te verwerpen, en zich het Goddelijke wezen voor te stellen zonder deszelfs zedelijke volmaaktheden, meer overeenkomstig den wensch der zondige driften. ‘Was nu zoo de mensch, uit hoofde van de neigingen van zijn bedorven hart, steeds meer vreemd geworden van den omgang met God, en van lieverlede ook van de gedachte aan den heiligen God en de heilige geesten-wereld; had hij zich steeds meer van den Schepper af in de schepping laten nedertrekken, zoo was de dwaling nabij, dat de scherpzinnige, de kennis van eenen heiligen, zelfstandigen God over de wereld verloochenende, dat leven, hetwelk zich in de wereld der verschijningen openbaarde, voor God hield: en aldus ontstond het Pantheïsmus. De zwakkere van gezigt daarentegen, die niet in staat was, om van hetgeen voor oogen lag zijnen blik te verheffen tot een groot geheel, meende in elke bijzondere verschijning eenen afzonderlijken God te zien: en dit gaf den oorsprong aan het Polytheïsmus.’ Reeds deze oorsprong van het Heidendom wordt gebezigd tot bereiking van het doel des Schrijvers, door aan te wijzen den schadelijken invloed op des menschen zedelijkheid van zulk eene verlaging van het wezen van God tot de zinnelijke wereld. - Het tweede Hoofddeel maakt ons bekend met de beoordeeling van de Heidensche Godsdienst door Heidenen zelven. Wij zien uit hetzelve, ‘dat de betere en meer beschaafde Heidenen wel begrepen, dat niet alleen de godsdienstleeringen van hun volk dwaas, maar ook verderfelijk en gevaarlijk waren; dat dezelve meer dien den om de zonde te voorschijn te roepen, dan te onderdrukken.’ Door de eigene woorden der voornaamste heidensche Schrijvers wordt deze stelling gestaafd. Als oorzaken, om welke de beteren en meer verstandigen onder de Heidenen zelfs de misvormde en bedorven godsdienstvormen trachtten in stand te houden, worden op- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, bij sommigen eene zekere opzettelijke traagheid, welke hen afkeerig deed zijn van het rusteloos navorschen der waarheid, bij anderen de overtuiging, dat bij het volk de grovere uitspattingen der zonde alleen door stellige godsdienstleeringen konden in toom gehouden worden; anderen, eindelijk, zochten den zedelijken zin der mythen op, en daar zij in sommige derzelven hooge wijsheid hadden gevonden, kwamen zij tot het besluit, ‘dat eene en dezelfde Goddelijke openbaring bij alle volken gevonden wordt, alleen in verschillende symbolen en omkleedsels gewikkeld, en dat juist daardoor de zekerheid van de vaderlandsche Godsdienst verhoogd wordt,’ Reeds het noemen der beide eerste oorzaken ontzegt aan de heidensche Godsdienst het vermogen, om den toets van een verstandelijk onderzoek door te staan, of kent aan haar slechts eene zeer bepaalde waarde toe; en de laatste is van dien aard, dat de zedelijke verklaring der mythen geenszins bruikbaar was voor het minder beschaafde gemeen, hetwelk aan het zinnelijke gehecht bleef, en dat zij de behoeften van den meer verstandigen slechts gebrekkig in vergelijking van het Christendom vervulde. - Het derde Hoofdstuk beschrijft het karakter van het Veelgodendom en Natuurvergoding in het algemeen, gelijk als van de Grieksche en Romeinsche Godsdienst in het bijzonder. Als hoofdgebrek van eene Godsdienst, die vele Goden heeft, wordt hier opgenoemd het gebrek aan eenheid en kracht van het inwendige leven. Door het inwendige leven verstaat de Schrijver des menschen vertrouwelijken omgang met God, gelijk blijkt uit het volgende, hetwelk tevens hier eene plaats vinde, als eene proeve van den stijl: ‘De mensch, blootgesteld aan duizenderlei aanvallen van vijanden in zijn eigen hart, gelijk als in de wereld, omringd van zonde, dwaling en ellende, heeft behoefte aan een vertrouwd, medegevoelend hart, in hetwelk hij alle zijne smart kan uitschudden, aan hetwelk hij al zijnen nood klagen kan. Hij heeft behoefte aan eene onzigtbare hand, sterker dan al het zigtbare, waaraan hij het kan vertrouwen, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dezelve hem vasthoude en opheffe bij alle stormen, in allen strijd van het zoo vaak wisselende leven. Zulk een vertrouwd vriendenhart achter de wolken - zulk eene onzigtbare, almagtige hand had de arme Heiden niet. Slingerden de baren van het trouwelooze lot hem op eene eenzame zandbank, verbrijzelde de storm der ongevallen het vaartuig zijner hoop - tot wien der honderden onder de Goden zou hij bidden en zijne handen uitstrekken? Was hij, tot welken hij riep, sterk genoeg, om hem te verdedigen? Had hij nimmer in zijn leven, door het nalaten der offeranden, zich hem tot vijand gemaakt, terwijl een ander hem toegenegen was? Was de ellende, uit welke hij redding wenschte, zoodanig, dat men een' bijzonderen God had, die beter wist daaruit te redden? Zulke en andere vragen beangstigden nog meer het verlatene, troostelooze gemoed. Maar dit niet alleen. Was er een Heiden, welke ernstig naar heiliging en volmaking streefde, en zich daartoe de kracht van de Goden wilde afsmeeken - waarhenen zou hij zich wenden? Iedere deugd had haar' eigen God.’ - Voorts handelt de Schrijver in dit Hoofdstuk over de schadelijke gevolgen der Natuurvergoding, welke insgelijks eene eigenschap des Heidendoms is. In hetzelve toch is de zigtbare wereld zelve een voorwerp der aanbidding, en drijft daardoor het gemoed steeds weder in den engen, donkeren kring der zinnelijke wereld. Deze voorstelling van het karakter des Heidendoms wordt toegepast op de Godsdienst der Grieken en Romeinen. - Het vierde Hoofdstuk handelt over den invloed van het Heidendom op het leven, bijzonder bij de Grieken en Romeinen. Dit Hoofdstuk wordt in drie onderdeelen verdeeld. Eerst wordt hier aangetoond, dat het Heidendom den mensch doet vervallen tot bijgeloof en ongeloof. In schijn zoo verschillende van elkander, zijn beide deze uitwassen van het godsdienstige leven naauwer aan elkander in derzelver oorsprong verwant, dan men oppervlakkig denken zou. Het middelpunt, om hetwelk zich het gansche geestelijke leven van {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch beweegt, is het geloof, en zeer merkwaardig is het hier aangehaalde gezegde van göthe: ‘Het eigenlijk eenige en diepste thema der wereld- en menschen-geschiedenis, waaraan al het overige ondergeschikt is, blijft de aanraking van ongeloof en bijgeloof.’ Vervolgens wordt het Heidendom voorgesteld als de verderselijke oorzaak van allerlei buitensporigheden der zinnelijkheid. Om opgegevene en naar ons oordeel voldoende redenen, heeft de Vertaler dit onderdeel, zoo als het in het oorspronkelijke werk voorkomt, verkort; maar het daaruit medegedeelde is genoeg, om den nadenkenden te overtuigen van het diep bederf des Heidendoms. Eindelijk wordt in dit Hoofdstuk betoogd het onvermogen van de Heidensche Godsdiensten, om eene diepe en grondige beschaving van het geheele menschengeslacht, van enkele menschenklassen en der geestvermogens van ieder' ondeeligen te bewerken, benevens de gevolgen, die daaruit voor de zedelijkheid voortvloeijen. Ten grondslag van dit betoog legt de Schrijver de stelling: De wortel van alle menschelijke beschaving is de Godsdienst, en toont vervolgens aan, dat geen der vormen van het Heidendom geschikt is, om eene algemeene Godsdienst, eene Godsdienst van het geheele menschdom, te zijn. Het Grieksche en Romeinsche Heidendom is niet in staat, om de gezamenlijke vermogens van den menschelijken geest te ontwikkelen en te beschaven. Het ontbrak het Heidendom aan eene juiste schatting der menschenwaarde in het algemeen, en daardoor ook aan menschelijkheid. Aan vele vereerders van de heidensche wereld moge deze beschuldiging onregtvaardig voorkomen; hetgeen de Schrijver tot staving van zijn gevoelen aanvoert, is allezins de opmerkzaamheid waardig. Als aanhangsel volgen nog twee Hoofdstukken; het eene is: Een woord over de beoefening der Klassische Literatuur, in hetwelk de vraag wordt beantwoord, met welke verwachtingen en met welke oogmerken de beoefening der Ouden moet worden in het werk gesteld; een Hoofdstuk, welks lezing wij ten ernstigste aanbeve- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} len aan alle onderwijzers in de oude letteren, die zich in die betrekking als Christenen willen gedragen, en aan alle jongelingen, die bij de beoefening der heidensche Schrijvers tevens aan hunne verpligting, om in zichzelven Christelijke gezindheden aan te kweeken, wenschen te voldoen: want bij alle de voordeelen, welke de studie der klassische oudheid aanbrengt, behoort men toch te bedenken: men kan ook goud te duur koopen. - Het laatste Hoofdstuk, getiteld: Aanmerking over den vroegsten toestand der menschen, dient, om eene reeds door ons genoemde stelling der Verhandeling zelve, dat de ware Godsdienst vroeger voorhanden was dan de valsche, en dat dus een hoogere toestand van het menschengeslacht den lageren is voorafgegaan, nog nader te ontwikkelen en te bewijzen. Wij hopen door dit verslag zelf onze lezers reeds overtuigd te hebben van de belangrijkheid en voortreffelijkheid van dit boek; ten minste dit was ons doel bij de vrij breedvoerige opgave van deszelfs inhoud, welke wij ons meenden te mogen veroorloven, om het letter- en godsdienstlievend publiek op dezen arbeid opmerkzaam te maken, welke in allen deele eene gunstige ontvangst waardig is. Indien wij eene aanmerking hebben te maken, is het deze, dat de neiging tot het Mystieke, van welke de Vertaler zelf den verzamelaar neander niet durft vrijspreken, zich ook hier en daar bij zijnen medeärbeider in deze Verhandeling niet onduidelijk openbaart; maar ieder heeft zijne eigene wijze van zien en gevoelen, en zoo lang de grens tusschen mysticismus en betamelijk godsdienstgevoel nog niet meer onbetwist, dan thans, tusschen de menschen is uitgemaakt, willen wij niet te mild zijn met den naam: mystiek. Wegens de menigvuldige bewijzen van een sijn oordeel, (hetwelk toch zelden met eene groote mate van mystiekerij gepaard gaat) welke wij in deze Verhandeling allerwegen vinden, willen wij den schijn van het mystieke in dezelve voor een groot gedeelte toeschrijven aan des Schrijvers groote gemeenzaamheid met de oude Kerkva- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, die wel eenen aanmerkelijken invloed kan gehad hebben op zijne wijze van zich uit te drukken. Van eene groote belezenheid in de klassische Schrijvers en naauwkeurige bekendheid met de godsdienstige en wijsgeerige stelsels der Oudheid draagt het stuk overvloedige blijken. Wij geven aan hetzelve hoogen lof, als eene uitmuntende bijdrage, om het Christendom in deszelfs voortreffelijkheid en schoonheid te leeren waarderen boven ieder menschelijk stelsel van wijsheid en Godsvereering. Bij voorraad belooft de Eerw. munting slechts nog twee deelen, daar het onzeker is, of de verzamelaar meer zal leveren, dan thans reeds in het oorspronkelijke het licht ziet. Door eenige bijvoegselen en aanmerkingen heeft de Vertaler op sommige plaatsen, waar het noodig was, den Schrijver te regt gewezen of toegelicht, en daardoor de waarde der Nederduitsche uitgave verhoogd. Wij wenschen hem, in de gunstige ontvangst van dit werk door onze landgenooten, aanmoediging toe, om met zijne zoo loffelijk aangevangene taak voort te gaan. Levensgeschiedenis van Jezus, door Joh. Jakob Hess. Naar de achtste, door den Schrijver op nieuw bearbeide Uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald. Iste en IIde Deel. (Vervolg en slot van bl. 156.) Veel kunnen wij voorbijgaan van hetgene hess, minder tot onderscheiding dezer latere uitgave, dan wel tot verdediging van zijne volharding bij zijne Christelijke gevoelens omtrent jezus (*) en diens hooge zending, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} alsmede ten aanzien der wijze van Schriftverklaring, zijns oordeels alleen proefhoudend, hier aanvoert. Daarentegen brengt ons bestek mede, dat wij nog, ten slotte, het volgende, met eenige bekorting, mededeelen, waar de Schrijver, de misvorming des Bijbels, en van menige plaatsen der Evangeliegeschiedenis, op het oog hebbende, verklaart, dat ‘hij zich bij eene zoo rijke stoffe des verhaals alleen tot het mededeelen der resultaten van zijne nasporingen bepalen moest, en den verhaaltoon niet te dikwerf afbreken durfde met ophelderende opmerkingen of oplossingen van twijfelingen. Meermalen (gaat hij voort) liet zich in het verhaal zelve datgene invlechten, hetwelk strekt om de eene of andere bedenking weg te nemen. Met vele aanmerkingen wilde hij deze laatste uitgave evenmin als de vroegere overladen; maar hij vond zich gedrongen door onderscheidene gronden, om vele zaken uitvoeriger en meer ontwikkeld te verhalen. De redenen echter onzes Heeren, b.v. de bergrede, de gesprekken, verschijnen hier niet meer in zulk eene uitvoerige, omschrijvende gedaante.’ - {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In kortheid (trouwens), bestemdheid (*) en het krachtvolle der uitdrukking, en in het mijden van den toon des Lofredenaars, gaan de Evangelisten zelve met hun voorbeeld voor. - Omtrent onderwerpen, die uit de Oudheden, uit de Staatsgeschiedenis, Tijdrekening, Natuur- en Volkenkunde verklaard willen zijn, treft men in deze uitgave iets meer uitvoerigs aan. Aanhalingen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij niet volstrekt noodig waren, zijn spaarzaam bijgebragt. Bij het laatste Deel is men van voornemen een tijdrekenkundig overzigt van dit tijdperk er bij te voegen. - Ook wordt er somwijlen acht genomen op Apocryphe opgaven; doch zij worden niet zoo ineengevlochten met hetgeen uit de echte Oorkonden blijkbaar is, alsof zij van eene gelijke waarde waren. Het een en ander van dezen aard zal in de Bijlagen van het laatste Deel het geschiktste plaats vinden, waar dan bij hetgeen de vroegere uitgaven bevatten nog het een en ander gevoegd kan worden.’ Aan het einde zijner schoone Voorrede toont nog de waardige Grijsaard, op gronden uit de Kerkgeschiedenis, aan, dat, gelijk het Ongeloof daarop uit is, om het gezag der Gode waardige wonderen, in de Evangeliën verhaald, te ondermijnen en te vernietigen, zoo ook het Bijgeloof daardoor veld winnen moet, indien deze beslissende teekenen der tusschenkomst des Allerhoogsten verlaagd worden en gelijk gesteld aan de Mythen en sprookjes der duistere eeuwen. Ja! zoo ten laatste zoude er een Christendom overblijven zonder christus, de mensch moeten rondzwerven in eenen mystischen doolhof, beroofd van allen troost, van zekere uitzigten op Gods genade, en van de vaste hoop op zaligheid en eeuwig leven; waarheden, die geene Wijsbegeerte ooit leerde, of leeren kan, maar die jezus, en zijne verrijzenis, in vollen dag gesteld heeft. In dit vertrouwen leefde en stierf hess, als zijne voorgangers, die in den Heere ontsliepen; en wij zijn overtuigd, dat, onverminderd de waarde van zijne andere geschriften, dit zijn Lievelingswerk rang behouden zal onder de Apologiën voor onze Godsdienst, zoodat zijn naam overblijve bij een Christelijk nageslacht, op welks voortgaande verlichting de Grijsaard met blijde verrukking staarde. Ons verslag loopt hiermede ten einde. Vermits bij deze laatste uitgave de vroegere leiddraad der tijdsorde stiptelijk van den Schrijver gevolgd is, ontmoet men {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hier geen geheel nieuw Hoofddeel, maar zijn daarentegen de kortere en meer uitvoerige Bijvoegselen menigerlei en van onderscheiden inhoud. Doorgaans vereenigen wij ons gaarne met zijne aanmerkingen, toelichtingen der Schrift, en gevoelens; hoezeer wij ook nu en dan niet geheel met hem overeenstemmen, wel eens verschillen. Met eenen afgestorvenen nogtans lust ons geen redetwist, en voor anderen kon het, na lezing van tegenbedenkingen, raadselachtig blijven, aan welke zijde de waarheid ligge; wij veroorloven ons hierom slechts eene noot (*) te plaatsen. Ten slotte mogen wij echter niet {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in gebreke blijven, den Eerw. munting onzen opregten dank te betuigen voor het overbrengen van dit werk des zaligen Grijsaards in onze moederspraak, ja ook voor het verrijken dezer uitgave met eenen schat van aanteekeningen, die van zijne belezenheid en kunde vereerend getuigenis dragen. Wij hopen, dat hij het begonnen werk voortzetten, en weldra gelukkig zal mogen voleindigen. Ondertusschen, daar de naauwe verwantschap van het Hoogduitsch met onze taal de moeijelijkheid, om in zuiveren Nederlandschen stijl en tevens getrouwelijk te vertolken, vermeerdert, wenschen wij, dat hij zich langzaam te dezen haasten, en tevens den wenk, hem daartoe (*) van ons gegeven, ten goede duiden moge. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede ter nagedachtenis van den weleerw. zeer gel. Heer J.J. de Jongh, in leven Predikant bij de Hervormde Gemeente te Eemnes Buitendijk; uitgesproken op den 5 Julij 1829, door J.J. Rambonnet, Theol. Doct. en Predikant te Eemnes Binnendijk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1829. In gr. 8vo. VI en 25 Bl. f :-35. De man, aan wiens nagedachtenis deze Leerrede ge- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} wijd is, was reeds aan de Hoogeschool te Leiden allergunstigst bekend door het behalen van eenen Akademischen eereprijs. Nog niet ten volle 25 jaren oud, werd hij door eene kortstondige ziekte aan eene gemeente ontrukt, welke zich nog geene twee jaren over hem als herder en leeraar mogt verheugen. Geen wonder dus, dat Dr. rambonnet, als nabuur en vriend van den overledene, zich van den treurigen pligt kweet, om zich en allen, die met de jongh in naauwe betrekking stonden, op te beuren en te troosten door hartelijke toespraak uit het Evangelie. Naar aanleiding van Openb. XIV:13, heeft hij zijne taak zoo verrigt, dat ook wij getuigen kunnen: ‘Deze Leerrede is de eenvoudige taal van het hart, dat zich minder bekommert over kunstregelen en plannen, en zich uitstort, omdat het zich uitstorten moet.’ - Ook als uitgegevene Leerrede heeft zij niets, waardoor wij tot het strijken van eenig ongunstig vonnis zouden genoodzaakt kunnen worden. Verhandeling over het Loodwit, door C.M. van Dijk, Apotheker, enz. Met eene Plaat. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1829. In gr. 8vo. VIII en 88 bl. f 1-20. De bekwame Utrechtsche Apotheker van dijk, die aan het Nederlandsch publiek reeds meerdere scheikundige stukjes geleverd heeft, behandelt in het voor ons liggend werkje de bereiding van het Loodwit, welke te voren een' zeer aanzienlijken tak van onze nationale nijverheid uitmaakte. Eerst schetst hij de gewone bereiding van dit fabrikaat in ons vaderland, vervolgens de bereiding van het Kremserwit in Duitschland; daarna handelt hij over de wijzigingen en veranderingen, die door sommigen bij de bereiding van het loodwit zijn voorgeslagen, en ontvouwt de werking van den azijn op het lood bij de bereiding van het loodwit, welke, volgens {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, waarschijnlijk, zoo als thenard en gay-lussac hebben gemeend, daarin bestaat, dat dezelve het lood eerst in azijnzuur-lood doet overgaan, hetgeen daarna door het koolstofzuur, waarmede de dampkring door de gisting van den mest der calcineerkasten bezwangerd is, ontleed wordt en in loodwit verandert. Hij prijst uit dien hoofde ook zeer het gebruik van wijnmoer aan. De beschrijving der bereiding van het loodwit te Clichy, in Frankrijk, besluit deze Verhandeling, welke wij aan de aandacht der Fabrikanten dringend aanbevelen. De Schrijver vraagt in zijn Voorberigt verschooning voor overgeblevene taal- en drukfouten. Wij hebben er in het lezen eene aangetroffen, die wij hier ten nutte der lezers opteekenen: bl. 61, reg. 4 van ond., staat: daar dit zout door het koolstofzuur lood ontleed wordt; lees: door het koolstofzuur ontleed wordt. Kort en grondig Onderwijs in het kweeken der meest gezochte Bloemgewassen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van C.H. Kleeman. Systematisch gerangschikt, met de geslachts- en soortskenmerken en eenige Bolgewassen vermeerderd, door J.A.B. Kuyper van Waschpenning. Voorafgegaan van het Geslachtsstelsel van Linnaeus. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1829. In kl. 8vo. V en 127 bl. f 1-: Welk eene menigte van zaken voor slechts éé' gulden! De liefhebbers van jolie blonde, aimable Rosette, amie du coeur kunnen er uit leeren, hoe zij alle deze schoonheden in eene piramide kunnen rangschikken, en zich verlustigen in dit verrukkelijk gezigt. Wij kunnen dit boekje niet anders dan aanprijzen aan alle liefhebbers en minnaressen van Flora, en aan alle hoveniers, die bij deze botanomanie welvaren. Het is een regt onschuldig vermaak. De vertaler, die dit boekie met eenige Bolgewassen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerderd heeft, is een ijverig onderzoeker der Nederlandsche Flora, en heeft zich in dit opzigt verdienstelijk gemaakt, door het eerst als Nederlandsche plant de Crocus vernus op te geven, door hem in de omstreken van Prinsenhage, bij Breda, ontdekt. Zijn naam is dus eene aanprijzing voor het praktisch goede, dat dit werkje, volgens zijn oordeel, behelst, hetgeen overigens met soortgelijke handleidingen het gewone gebrek aan wetenschappelijke waarde gemeen heeft, waardoor men dezelven alleen dàn naslaat, wanneer men eenige onderrigting omtrent het aankweeken eener plant verlangt. De systematische rangschikking is dus, onzes oordeels, een vreemd en althans vrij onverschillig kleed voor dergelijk een werkje, dat tot de wetenschappelijke plantenkennis in eene zeer verwijderde betrekking staat. Tot hiertoe en niet verder! Staatkundige Beschouwing van Nederlands toestand, bij den afloop van het jaar 1829. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 80 Bl. f :-80. Voortaan. Staatkundige Beschouwing bij den aanvang van het jaar 1830. Door den Schrijver van Tot hiertoe en niet verder. Te Amsterdam, bij H. Martin en Zoon. 1830. In gr. 8vo. f :-60. Beide deze stukjes zijn gerigt tegen den gevaarlijken geest van het Zuiden, die, uit de vereeniging der Priesterkaste en der zich noemende Liberalen (meestal volslagene verwerpers van alle Godsdienst hoegenaamd) voortgekomen, het monster der zoogenoemde Unie heeft voortgebragt, hetwelk, zonder de standvastigheid des Konings en de sterke, maar noodzakelijke maatregelen van deszelfs Ministers, met zijnen vergiftigen adem reeds onze rust en welvaart, door dat gedrogt in het laatst van 1829 zoo zeer bedreigd, misschien geheel zou hebben vernield. Zij zijn in eenen monarchalen (of, zoo als {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de factie verkiest te zeggen, ministeriélen) zin geschreven, in den geest der Nederlandsche Gedachten. Van het begin der onlusten, in 1783, haalt No. 1 de zaak op. Hoe hij over de Franschen van 1795 denkt, moge het gezegde bewijzen: Geene redders kwamen ons, maar roovers. (Volkomen waar, mits men daarbij voege, niet individueel, maar roovers in massa en onder beleefde vormen.) Spoedig springt hij nu over tot de kostbare vrucht der overheersching, de herstelling der eendragt tusschen de beide partijen, die sedert twee Eeuwen de oude Republiek hadden verscheurd. Ongetwijfeld zou die eendragt niet alleen zijn bevestigd gebleven, maar ook de rijkste vruchten hebben gedragen, zonder de inlijving van Braband, dien twistappel, welken de Engelsche Ministers ons, als eene doos van Pandora, hebben geschonken! Ongelukkig, zegt de Schrijver, moest de vereeniging, door de onverwachte terugkomst van napoleon, overhaast worden, eer een voorloopig afzonderlijk bestuur de bijgevoegde gewesten naar derzelver geaardheid en behoeften genoegzaam kon hebben doen kennen. Ongelukkig toonde zich reeds dadelijk een slecht voorteeken voor de toekomst: op den wenk van een' Bisschop, die de uitsluitende heerschappij der Roomsche Godsdienst doorzetten wilde, keurden de meeste Notabelen uit België de nieuwe Grondwet af. Zoo had men gezien, wat de lange Spaansche en Oostenrijksche heerschappij in België voor vruchten gedragen had! - Nu gaat de Schrijver over, om de onderscheidene partijen in dat land te doen kennen. Het komt ons echter voor, dat hij te veel invloed, zoo wel als te veel gevaar, aan de Pseudo-Liberalen boven de Papisten (*) toekent. De laatsten zijn eigenlijk de gevaarlijke vijanden, die zich van de eersten, als werktuigen, als middelen, bedienen: want {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} het getal der Jakobijnen in België is nietsbeduidend; het zijn slechts eenige schreeuwers, jonge Advocaten, of zelfs nog vlasbaarden van studenten, die de afgezaagde brabbeltaal der Fransche Omwenteling in de woestijn zouden prediken, zoo de alvermogende Priesters thans - tot nader order - aan hunne leeken geen bevel gaven, om naar de taal der zoogenaamde vrijheid te luisteren, en derzelver leuzen te gebruiken. Immers, bij die, anders zoo zwakke, partij bevinden zich de gemakkelijkheid van te schrijven en in de Staten-generaal te spreken. Hoe jammerlijk het daarmede voor de Priesterpartij uitzag, eer zij het verbond met de Liberalen had aangegaan, zal men zich nog herinneren, als men bedenkt, dat de Heer sassen van isselt (!) destijds bijkans haar eenige orgaan was. Nu zijn alle de sprekers der factie vrome Pausgezinden, zelfs Ultramontanen, en van hunnen kant zoeken de Priesters de bevolking voor de vrijheid in beweging te brengen. Weldra echter zouden zij hunne tegenwoordige vrienden, na de overweldiging der Regering, zoo de Koning hun door zijne vastheid, de Ministers door hunne tijdige maatregelen den pas niet hadden afgesneden, ook wel hebben weten te lozen. Maar onze Schrijver ziet blijkbaar meer gevaar in de demokratisch-gezinde partij. Het is hem niet naar den zin, dat de Koning, niet alleen in Holland, maar ook in België, volstrekt naar geene voorgaande handelingen, zelfs naar geene denkwijze ten aanzien der Regering, vroeg, en gestrenger was in het toezigt op de aanstaande Roomsche Geestelijkheid, dan op de regtsgeleerde liberale studenten. Wat het eerste betreft: hoe loffelijk ook de bedoeling, en hoe verheven het grondbeginsel zij, hetwelk de Regering daarbij geleid heeft, zoo kunnen wij toch niet anders dan betreuren, dat wezens als de celles en stassart, in stede eener Amnestie, waarop zij des noods hadden mogen hopen, nu gunsten en onderscheidingen ten deele vielen, en dat de eerste - de verachtelijkste der twee - zelfs naar Rome gezonden werd, om het Concordaat te sluiten, waarmede hij voor Neder- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} land het Trojaansche paard heeft ingehaald! - Maar de Schrijver valt blijkbaar op kleinigheden, of niet meer dan strikt regtvaardige maatregelen. Zoo zegt hij (bl. 20): ‘De Franschen en Spanjaarden, Portugezen, en wie al meer niet? waren in het Rijk toegelaten.’ Van de Franschen willen wij niet spreken; maar moest aan de slagtoffers van eenen ferdinand, eenen michiel den Slagter, door eene Nederlandsche Regering inwoning geweigerd worden? Welk een bekrompen denkbeeld! Inderdaad gaat de Schrijver - ook al om het misbruik, dat van het woord is gemaakt - in zijnen afkeer van het Liberalismus te ver. Inderdaad waren de menschen, die in Spanje de fnuiking der geestelijke en wereldlijke tirannij begeerden en de Inquisitie afschaften, geheel andere menschen dan de Pseudo-Liberalen in België, die met de outerslaven broederschap tegen de Regering maken. - Ten andere vindt er de Schrijver iets in, dat men te Brussel van le Roi des Pays-Bas spreekt. Is dit dan niet de titel des Konings? De ellendige dubbelzinnigheden der Franschen raken ons niet. De Schrijver wilde, dat men de verkleefdheid aan de Regering door bijzondere belooningen zou hebben vergolden. Dit zou juist het middel geweest zijn, om het misnoegen te vermeerderen, en een voorwendsel - ja, laten wij zeggen, eenen grond te verschaffen. Was het Ministerie van villèle wel door iets zoo hatelijk aan de Fransche Natie, dan door deze onderscheiding? Maar daaruit ontstond immers de meening, ‘dat het loffelijk is, zich tegen de wettige staatsmagt te verzetten?’ (Tot hiertoe enz. bl. 66, 67.) Niet daaruit, maar uit de inblazingen der Geestelijken, die zulks uit naam der Kerk durfden beweren, en, al waren zij ook hare ongetrouwe tolken, nogtans bij de leeken maar al te veel gehoor vonden. De Schrijver noemt intusschen het veronachtzamen van de politieke gezindheid der ambtenaren onverschilligheid; hij wil, dat de Regering zelve door de drukpers hare beginselen voortplante; dat zij bij het Hooger Onderwijs de politieke gezindheidin aanmerking {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} neme; en hij vindt in de Koninklijke Boodschap van den 11 December den waarborg, dat dit in 't vervolg het geval zal zijn. Wij moeten echter erkennen, dit niet daarin te hebben kunnen vinden. De Koning zou zijnen post aan geenen ambtenaar onttrekken, die om financiéle redenen zijne stem aan het Budget geweigerd had, of die om eenige andere reden, ook in gewigtige onderwerpen, tegen het Bestuur adviseerde. Maar wanneer iemand eenen stelselmatigen, geregelden tegenstand tegen het Gouvernement organiseert; wanneer hij reeds deel heeft in een complot der Geestelijkheid, om den Koning der Nederlanden te behandelen gelijk de Bisschoppen der negende Eeuw Keizer lodewijk den Vromen, of zoo als die van Italié en Duitschland Keizer hendrik den IV, om den Koning tot eenen slaaf der Priesters te maken; wanneer een Oud-Prefekt van napoleon beweert, dat de Koning te veel noodelooze pensioenen geeft, terwijl hij, schaamteloos, voor eene driejarige tirannij over de Zuidhollanders 1800 gulden in 't jaar trekt, en nu, volgens zijne eigene leer, daarvan ontzet wordt; wanneer een Districts-Commissaris alles doet, om Godsdiensthaat te bevorderen, en de massa der Roomschgezinden, omdat zij de meerderheid uitmaken, tegen hunne Protestantsche medeburgers in 't harnas jaagt, - dat dan het Gouvernement dezen zijn vertrouwen onttrekt, dit is nog geen bewijs, dat de Koning niemand met een ambt begunstigen zal, wiens politieke gezindheid niet volkomen met die der Regering overeenstemt. In dit punt komt onze Schrijver ons wat te uitsluitend voor, en zou er van zijne leer ligt het schromelijkste misbruik kunnen worden gemaakt. Nog blijkbaarder is dit in No. 2, Voortaan. Om zich in zijne stelling gelijk te blijven, keurt de Schrijver zelfs den revolutionairen maatregel der mannen van den 22 Januarij 1798 goed, die allen, die met hen niet eveneens dachten, niet slechts uit het Bestuur, maar zelfs uit de Kiesvergaderingen weerden. Eene Regering moet zich {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dus tot hoofd eener partij opwerpen? Tot zulke ongerijmdheden vervalt men door het volhouden van een valsch stelsel, hetwelk men toch zelve eenigzins moet wijzigen (bl. 16, vergeleken met bl. 19). Hij gaat verder over tot een betoog van de nuttigheid der bekende aanschrijving van den Minister van Justitie; wenschende, dat de andere Ministeriën een' dergelijken krachtigen maatregel hadden genomen. Hij beweert, dat het Artikel in de Grondwet, waarbij de vrijheid van drukpers wordt gewaarborgd, slechts vrijheid van voorafgaande censuur bedoelt, daar wel degelijk de verantwoordelijkheid daarbij wordt bepaald. Dit heeft zekerlijk veel voor zich, mits het niet te ver worde uitgebreid; want anders zou het uitgeven van boeken (indien eene wet b.v. scherpe bepalingen maakte omtrent de beoordeeling der daden, zelfs van administrative ligchamen) daarom niettemin zeer belemmerd worden, daar men zich toch niet gaarne ieder oogenblik regtsgedingen wil op den hals halen. Maar zekerlijk gaat men aan den anderen kant ook veel te ver, en de tegenwoordige losbandigheid der drukpers in het Zuiden is tot die hoogte - men zou mogen zeggen tot die razernij - gestegen, dat het laissez faire daaromtrent eene misdadige verwaarloozing zou zijn van de belangen des Vaderlands. Omtrent de Onderwijzers hecht den Schrijver ook zeer veel aan de staatkundige denkwijze. Ééne uitdrukking heeft ons zeer getroffen; en wij twijfelen niet, of zij is den Schrijver onbedachtzaam uit de pen gevloeid. Hij zegt, op bl. 35 en 36: ‘De behoedende zorg bij het openbaar onderwijs is hoogstgebrekkig, zoo lang zij zich bepaalt tot het onderzoek van enkele kundigheden of zedelijk gedrag. Die in beiderlei opzigt meest uitmunt, kan juist uit dien hoofde meest ongeschikt zijn om der jeugd echt vaderlandsche gevoelens in te boezemen.’ Hoe! uit dien hoofde? dus om zijn uitmuntend zedelijk gedrag een minder goed opvoeder? Maar nog eens, de Schrijver kan dit zoo niet bedoelen. Wij gelooven dit te eerder, omdat inderdaad de stijl {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} van beide boekjes hoogst gebrekkig is. Somtijds stonden wij in twijfel, of de opstellen - althans van No. 1 - niet oorspronkelijk in 't Hoogduitsch gesteld waren; iets, waarvan zij vele blijken dragen. Ten minste de volzinnen zijn bovenmatig lang, ingewikkeld en moeijelijk, juist zoo als tegenwoordig in Duitschland. (Men zie slechts Tot hiertoe enz. bl. 4. Eindelijk - tirannij. Bl. 6. Wanneer het - regenten. (Een volzin van 22 regels). Bl. 10. Verschil - vereischende, 24 regels, en daarenboven bijkans niet te verstaan. Bl. 35. De Ministeriéle Verantwoordelijkheid tot bl. 36. moest zijn. - Voortaan, bl. 36: ‘Wij prijzen het in den, met alles te boven gaande regtzinnigheid geloovigen, Katholijk, dat hij volkomene vrijheid verlangt in de keuze van leermeesters voor zijne kinderen, wanneer hij te goeder trouw vermeent hunne toekomende zaligheid in de waagschaal gesteld te zien, alleen door de zijdelingsche indrukken, welke zij bij overigens daarmede niets gemeens hebbend onderwijs van niet regtzinnigen zouden kunnen ontvangen.’ Welk een volzin! en hoe vreeselijk hard is ook het woord (Tot hiertoe, bl. 7.) waarheidschuwe schotschriftschrijvers! - Waarlijk, de Schrij ver wil de zorg der Regering over zoo vele punten uitgestrekt hebben; zij mogt dan ook wel daarvoor waken, dat hare verdedigers, wat de voordragt betreft, in de moedertaal niet zoo ver bij hare bestrijders in het Fransch achterstaan! Wij meenen den algemeenen inhoud en strekking van deze boekjes te hebben aangeduid. De bedoeling is zekerlijk goed; maar de voorgeschrevene maatregelen gaan, naar het ons voorkomt, te verre. Men zorge, niet te vervallen tot diegenen waarvan horatius zegt: Dum vitant.... men zal zich het overige wel herinneren. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, en met verdere Bijdragen tot de Penningkunde uitgegeven, door Jeronimo de Vries en Johannes Cornelis de Jonge, Leden van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1829. In gr. 4to. 130 Bl. f 10-: Onder de wetenschappen, welke na de gelukkige herstelling van ons Vaderland met vernieuwden lust en ijver beoefend zijn, behoort ook de Penningkunde. De nuttigheid van deze studie is zoo algemeen erkend en zoo dikwijls betoogd, ook nog zeer onlangs door den ijverigen en bekwamen p.o. van der chys, dat er wel niemand zal gevonden worden, welke daaraan twijfelt. Met veel vreugde ontvingen wij de aangekondigde bijdragen, en de namen van de vries en de jonge leverden ons genoegzamen waarborg op voor eene naauwkeurige en smaakvolle behandeling van hun onderwerp, waarin wij dan ook niet teleurgesteld zijn. Het oogmerk der uitgevers is, bijdragen te leveren tot van mieris en van loon, en zich voornamelijk te bepalen tot Nederlandsche Penningen en Munten, die niet afgebeeld, beschreven noch bekend, of het niet aldus zijn. Zij hechten zich noch aan vaste orde van jaren, noch aan bijzondere soort. Zuidelijke en Noordelijke gewesten verbinden zij liefst. Zij zullen de medehulp van anderen, behoudens hunne vrijheid, dankbaar aannemen. Hunne beschrijving is eenvoudig; maar zij binden zich aan geene beknoptheid, waar zij lust vinden tot uitweiding. Daarenboven zullen zij onderscheidene inlichtingen, berigten, stersgevallen en belangrijke mededeelingen geven van wat er omtrent zaken en personen, tot dit vak behoorende, voorvalt. Uitgekomene werken, opbrengst van verkochte kabinetten, aankondiging van veilingen, die plaats zullen hebben, aanwijzing, navorsching, aanvragen, opmerkingen, alles tot het vak betrekkelijk, ligt in hun bestek. Het werk zal van tijd tot tijd, echter onbepaald, worden voortgezet. Om vreemdelingen te believen, is dit eerste stuk ook in het Fransch vertaald, en zal afzonderlijk in het licht gegeven worden. Wij hebben dus kortelijk, en bijna met de woorden van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgevers zelve, verslag gegeven van eene belangrijke en ons vaderlandsch hart streelende onderneming; hopen, dat de Heeren de vries en de jonge leven, gezondheid, lust en aanmoediging in ruime mate mogen genieten, om hunnen arbeid voort te zetten, en noodigen alle kenners en liefhebbers der Penningkunde uit, om hunne bijdragen te leveren tot stoffering van een Magazijn, hetwelk voor Nederlanders bijzonder zoo veel aangenaams en leerrijks ter beschouwing nu reeds oplevert, en meer en meer zal opleveren. Het verhandelde in dit eerste stuk geeft reeds veel stof tot gissen en nadenken, en er is hier en daar veel duisterheid en onzekerheid in het uitleggen van eenige penningen overgebleven, waarop de uitgevers dan ook de aandacht der lezeren gevestigd, en de moeijelijkheden, gelijk anders wel eens gebeurt, niet ontveinsd hebben. Er is ons wel eens eene gissing in den zin geschoten, maar niet van dien aard, dat wij het der moeite waardig rekenden, dezelve mede te deelen. Alleen merken wij het volgende aan wegens den penning, voorkomeede Plaat III, No. 1: dat wij op de keerzijde den berg Etna meenden te zien, en dachten aan het Virgiliaansche liquefactaque saxa sub auras. Erigit eructans. Die penning is geslagen ter eere van gillis hooftman, een vermogend koopman en vriend van willem den I. Op de keerzijde ziet men een schip, onder een' steenregen zeilende, gelijk de uitgevers het verklaren, en deze woorden op het veld in een' versierden band: Ha lof sy min got. Het komt ons voor, dat deze spreuk door omzetting van letters gemaakt is uit den naam van gilis hooftman, welke soort van Anagrammatismus in die tijden en later veel gebezigd werd. Gedachten over het verband tusschen de godsdienstige en zedelijke beschaving der Egyptenaren, van P. van Limburg Brouwer. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. In gr. 8vo. 351 Bl. f 3-60. In de Godenleer der Egyptenaren vindt men eene vermenging van overleveringen, ontstaan uit sterren- en natuurdienst, en uit de vergoding van merkwaardige menschen; eene kennelijke tegenstelling van een goed en kwaad beginsel, schoon zonder eenige stellige aanwijzing, dat dit, althans {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een zedelijk oogpunt beschouwd, den grondslag hunner Godenleer hebbe uitgemaakt. Hunne Godsvereering had haren oorsprong meer in dankbaarheid dan in vrees; in de heilige overleveringen zijn verscheidene trekken, welke op iets beter dan grof eigenbelang schijnen te wijzen, en hunne Goden in dezelve worden als voorbeelden van edele menschlievendheid voorgesteld, zonder dat men zich daarom geregtigd vinde, te gelooven, dat zij, alleen met een zedelijk doel, aldus zijn voorgesteld geworden. Voorts blijkt het, uit de berigten der oude Schrijvers, dat men vrij algemeen aan een hooger bestuur, 't zij dan als noodlot, 't zij geheel van de Goden onafhankelijk, geloofd heeft; dat men echter, hierbij, van den zedelijken invloed dier Goden op de handelingen der menschen, als wrekers van het onregt en belooners der deugd, en zelfs van hunne eigene goede hoedanigheden, soms zeer onvolkomene begrippen had; hoewel men zich toch, klaarblijkelijk, ook waardige denkbeelden van hen vormde; terwijl de gebeden, geloften en offeranden, zoo wel die, welke het den Goden onaangename vernietigden, als die, door welke men hun het edelste der gaven, als wezenlijke opoffering, aanbood, ten bewijze strekken van het gevoel der afhankelijkheid van hunne magt. Doch omtrent dit alles wordt opgemerkt, hoe moeijelijk het is, met zekerheid op te geven, wat waarlijk volksdenkbeelden waren, en wat meer tot de Priesterleer behoorde. Ook uit het land zelf, uit het klimaat, uit den aanleg der inwoners en den toestand der maatschappij, bleek het, welk een invloed, hier, eene afgezonderde klasse van geleerden op het volk hebben kon, en, zelfs, hebben moest. De groote invloed der Priesterkaste doet vermoeden, dat niet alleen de fabelen zelve door hen gewijzigd zijn geworden, maar dat ook vele van die denkbeelden, welke wij, als den Egyptenaren eigen, bij de Schrijvers aantreffen, voornamelijk op hunne rekening moeten gesteld worden. De moeijelijkheid, om hierover juist te oordeelen, ziet men vermeerderd door het gebrek aan Dichters en zoodanige Schrijvers, die ons met den eigenlijken volksgeest zouden kunnen bekend maken. En, overgaande tot het onderzoek, hoedanig wel de invloed, ten opzigte van de Godsdienst, en door middel van dezelve, op de zedelijkheid des volks mogt geweest zijn, vestigt zich de overtuiging, dat men, zeker, behalve de eerste vorming en beschaving der ruwere ingezetenen, den Priesteren verschei- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dene goede inrigtingen schijnt te moeten dank weten; maar dat, aan den anderen kant, schoon men ook, uit de onzedelijkheid van sommige feesten, geene gevolgen, te hunnen nadeele, mag afleiden, men toch ook veel reden heeft, om te denken, dat zij zich meer met zinnebeeldige uitleggingen bezig gehouden, dan zich beijverd hebben, om Godewaardige begrippen en ware zedelijkheid onder de menigte te verspreiden. Eindelijk ziet men, dat, hoezeer veel van het zinnebeeldige, in de Egyptische Godsdienst, aan de algemeene zucht der oude volken, en bijzonder der Oosterlingen, voor het zinnebeeldige en duistere schijnt te moeten toegeschreven worden, het echter niet onwaarschijnlijk is, dat de Priesters dit zinnebeeldige, met opzet, tevens hebben aangewend, om hunne Natuurdienst daaronder te verbergen; terwijl zij, misschien, in zoo verre aan het volk geen nadeel toebragten, dat zij aan hetzelve de meer letterlijke uitlegging der fabelen overlieten, die daardoor zeker meer geschikt werden, om voorbeelden ter navolging op te leveren, dan wanneer men alles, zinnebeeldig, op sterrekunde en kennis der natuur terugbragt. In allen geval heeft men niet kunnen ontdekken, dat door deze zinnebeelden, en zelfs door de geheimzinnige plegtigheden, op de verhevene plegtigheden van Gods eenheid gedoeld werd. Hoe verder het onderzoek voortgaat, hoe duidelijker de Schrijver meent ingezien te hebben, dat, onder de bijzonderheden, den Egyptenaren eigen, vooral ook behoorde eene levendige en sterke begeerte tot het bewaren van het stoffelijk overblijfsel hunner dierbare afgestorvenen, zoodat zij met regt konden gezegd worden nog met hunne voorvaderen te blijven leven, (eene zucht, die zoo sterk was, dat men dezelve kon aanwenden, 't zij om daardoor, op eene nuttige wijze, zedelijkheid en orde te bevorderen, 't zij alleen om er staatkundige oogmerken mede te bereiken;) dat zij, tevens, veel schijnen te hebben nagedacht over den staat der ziele na den dood des ligchaams, waaromtrent twee hoofddenkbeelden bij hen aangetroffen worden, de leer der zielsverhuizing, en het geloof aan eene benedenwereld, bestuurd door de twee voorname Godheden, welke ook als de Goden der levenden, door geheel Egypte, vereerd werden; dat het zeer waarschijnlijk is, dat de eerste voorstelling mede aanleiding gegeven hebbe tot de zoo algemeen in Egypte verbreide Dierdienst, (hoezeer ook, waarschijnlijk, oude Fetischen- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, de nuttigheid der bijzondere dieren, en de zucht, om, door dezelve, zinnebeeldig, eenige eigenschap der Godheid, aan welke zij geheiligd waren, uit te drukken, daarop een' merkbaren invloed gehad hebben;) dat er, ja, eenige wenken bestaan, omtrent de betrekking der voorstellingen, aangaande den toestand der afgestorvenen, op de zedelijke beschaving en denkbeelden; maar dat, zoo men al mogt vooronderstellen, dat de Priesters, 't zij in de lofredenen op de gestorvenen, 't zij in sommige afbeeldingen, van de leer van belooning en straf, in een volgend leven, gebruik gemaakt hebben, om weldadig op de zedelijkheid des volks te werken, zij echter, hier zoo wel, als ten opzigte van de denkbeelden omtrent de Godheid, dit doel, in hunne zinnebeeldige verhalen, voorstellingen en plegtigheden, niet altijd hebben in het oog gehouden. Dit is, kortelijk zaamgetrokken, de slotsom der onderzoekingen en overdenkingen, welke de geleerde Auteur in het voorliggende werk heeft te boek gesteld. Lezers, die reeds eenigermate bekend waren met het oogpunt, waaruit de Heer van limburg brouwer, bij voorkeur, de overblijfselen der Grieksche en Romeinsche oudheid beschouwt, weten, dat hij gewoon is vooral te letten op de denkbeelden, die zoo uitnemend geschikt zijn ter versterking van den indruk, aan deze soort van gedichten bijzonder eigen. Dit alles is in de voorrede van dit belangrijk werk breeder ontwikkeld. Een heerlijk, veelomvattend plan deed zich voor hem op: het onderzoek naar den oorsprong en den voortgang van de denkbeelden der oude volken, aangaande de betrekkingen tusschen God (hoedanig zij zich dien dan ook voorstelden) en den mensch, en den invloed dier denkbeelden op hun bestaan hier op aarde, op hun verstand, hunne zedelijkheid, hunne kunsten en wetenschappen. Doch dit plan kon zich slechts aan hem opdoen; de uitvoering hield hij boven het bereik zijner krachten, en ook van het gewone levensperk. Hij liet dus het uitwerken van dit ontwerp aan anderen over, bepaalde zich bij de Grieken en Romeinen, en beperkte zijn onderzoek tot zijn geliefkoosd onderwerp - het verband tusschen godsdienstige en zedelijke beschaving. Tot voorbereiding voor zijn werk behoorde, natuurlijk, Egypte, dat wonderland, waaruit de Vader der Geschiedenis, en zoo vele anderen met hem, den oorsprong van zoo vele Grieksche voorstellingen en mythen afleiden, en waardoor zelfs de Go- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} denleer van verscheidene Aziatische volken blijkbaar is gewijzigd geworden, en wel bijzonder van die, welke den meesten invloed op de Grieksche Mythologie gehad hebben. Onder het werken kon de Heer brouwer zich niet onthouden, om zijne onderzoekingen meer bijzonder tot Egypte zelve te bepalen, dan wel noodig was, om zich alleen voor zijne studiën over Griekenland voor te bereiden. Zoo dan ontstond van lieverlede dit boekdeel, hetwelk de Schrijver eindelijk besloot, als een voorlooper, aan zijn ander werk te laten voorafgaan. Hij kon dit met des te minder schroomvalligheid doen, dewijl hem, bij Egypte, de taal niet in den weg stond. Hetgeen wij van Egypte kunnen weten, moeten wij meest uit Grieksche Schrijvers, en, voor zoo ver ons dit mogelijk is, uit de, tot nog toe, grootendeels slechts door hunne afbeeldingen tot ons sprekende, gedenkteekenen putten. Dat wij de Hieroglyphen (zegt de Heer brouwer, bl. IX der Voorrede) niet anders, dan met behulp van young en champollion, lezen kunnen, zal men niet wel als eene reden kunnen opgeven, om ons onbevoegd te verklaren, onze denkbeelden over de Egyptische oudheid mede te deelen. De Schrijver heeft zich, uitsluitend, bij de oude Egyptenaren onder de pharaonen bepaald; daar de aanleiding tot dit werk alleen was het onderzoek naar den invloed, dien de Egyptische wijsheid op de oude Grieksche voorstellingen kan gehad hebben. Men weet, dat het eene der voornaamste aanbevelingen voor de Grieksche Wijsgeeren was, Egypte bezocht te hebben; en de meesten durfden niet eerder, voor hunne landgenooten, als leeraars en volksverlichters optreden, vóór zij in alle wijsheid der Egyptenaren onderwezen waren. Lycurgus en solon, pythagoras en plato, democritus en eudoxus, allen toch zochten (volgens getuigenis van diodorus van sicilie, Tom. I. p. 107. der uitgave van p. wesselingh) in Egypte de bronnen van de wetenschappen en kunsten, die zij beoefenden; en, schoon het ook allezins onzeker is, of wel al diegenen in Egypte geweest zijn, die er door de Grieksche Schrijvers worden heengezonden, deze berigten zelve zijn toch een bewijs, hoeveel gewigt men aan het bezoeken van dit wonderland hechtte. Evenwel moet men, hoe zeer de waarheid van dit gezegde onder anderen ook uit de plaatsen, welke giphanius in de voorrede zijner uitgave {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} der Odyssca van homerus bijbrengt, veeleer versterkt dan verzwakt wordt, geen onbepaald gezag hechten aan de verhalen van Schrijvers, die op eenen al te verren afstand van tijd en gelegenheid geleefd hebben, om over dergelijke zaken met genoegzame kennis te hebben kunnen oordeelen; en zoo gaf het ons dan ook eenige verwondering, door een zoo oordeelkundig Geleerde als de Heer brouwer, de plaats uit den Griekschen Romanschrijver (want zoo iets was hij) heliodorus, Aethiopica, II, 27, te zien bijbrengen: Ἀιγύπτιον γάρ ἄκουσμα καὶ διήγημα πᾶν Ἑλληνικῆς ἀκοῆς ἐπαγωγότατον. Op gelijke wijze vindt men bl. 100, in de aanteek., eene plaats, door cudworth ten voorbeelde bijgebragt, uit het XIIIde boek van Hermes. Wie is hermes? Voor cudworth was dit een werk van onbetwijfelbare echtheid; maar mosheim, en vooral de verdienstvolle Schrijver der aanteekeningen op dat werk, moesten zulke door de Kerkvaders verdichte boeken, wier nietigheid door den grooten l.c. valckenaer, in zijne Diatribe de Aristobulo Judaeo, in 1806 door wijlen Prof. j. luzac te Leiden in druk uitgegeven, zonneklaar aan den dag gelegd is, nimmer als gezaghebbende bronnen der Geschiedenis bijgebragt hebben. Wil men tot zulke onkritische dwaalwegen terugkeeren, (en ook dit is, bij zoo vele reactiën, welke wij beleven, zeer mogelijk) dan moet men de Sibillijnsche boeken, de Orphische schriften, en een aantal werken, die in lateren tijd door Sophisten op naam van oude Schrijvers verdicht zijn, altemaal maar als echt en van den ouden stempel aannemen. Eenige jaren geleden waren ongeloof en toomelooze twijfelzucht in de Letterkunde aan de orde van den dag; thans is eene onbegrijpelijke ligtgeloovigheid in de plaats getreden; men mag, met den geestvollen Franschen Blijspeldichter, zeggen: ‘L'un et l'autre excès choque.’ Intusschen is dit geen verwijt, hetwelk tegen den kundigen Schrijver van het onderhavige werk mag gerigt worden. Het verdient den dank van alle beminnaars en beoefenaars der Letteren, wie het te doen is om de groote vraagstukken der oudheid uit een zelfstandig oogpunt beschouwd te zien. En, voorzeker, deze verdienste komt den Heere van limburg brouwer in ruime mate toe, zijn' arbeid wèl besteed te hebben; en wat de Schrijver zegt, is de uitkomst van eigen onderzoek, en wordt steeds met die zedigheid voorgedragen, welke de onafscheidbare gezellinne van alle ware geleerdheid blijft. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzoekschrift betrekkelijk het Lager Onderwijs, ingezonden aan de Tweede Kamer der Staten-generaal; door Th. van Swinderen, Schoolopziener in het eerste District der Provincie Groningen en Secretaris van de Commissie van Onderwijs in dat Gewest. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In fol. 12 Bl. f :-40. Het motto op den titel is geleend van hinlópen: Het is pligt geworden om te spreken, opdat men aan ons stilzwijgen geene verkeerde uitlegging geve. Dit geëerde Lid der Tweede Kamer had regt, zoo te spreken. Doch indien iedereen meent, dit regt in gelijke mate te bezitten, zal het misschien nog Petitiën regenen. Nu ja, dat is goed in de Tweede Kamer der Staten-generaal.... maar daarbij blijve het. Want, zonder tot de Commissie der Petitiën te behooren, evenwel verslag over Petitiën te moeten indienen, is het allerlastigste van alle lastige beroepen. Gedrukte Petitiën wenschen wij geene.... vooral niet in den Boekhandel. Ook deze gedrukte Petitie had, uit dit oogpunt beschouwd, naar ons inzien, wel ongedrukt kunnen blijven. Over eene Conceptwet, omtrent welke van Regeringswege nog geene inlichtingen zijn medegedeeld, eene Petitie in te dienen, is bovendien, naar het ons voorkomt, eenigzins voorbarig; vooral daar Art. 3. No. 10., vergeleken met Art. 4, eenen wenk geeft, om elders te verzoeken, dat de Gemeentebesturen verhinderd worden, de bestaande scholen te benadeelen. Hiervoor kan, en, indien het bewezen worde door Schoolopzieners, dat dit misbruik van invloed en magt werkelijk bestaat, zal ook onze Koning zorgen, wiens voortreffelijke Boodschap aan de Tweede Kamer alle weldenkenden ook op dit punt moet geruststellen. En wat aangaat de rondventers van onderwijs aan de huizen, alias Huisonderwijzers, hierover zeggen wij nu niets meer. Doch ook de Schoolopzieners kunnen hier iets, ja veel doen, door die rondventers, die scholen volgens Art. 3 en 4 der wet hebben, in hunne school te doen blijven, en bij te doene examens, naar een Reglement, door den Koning gegeven of bekrachtigd, dergelijke amphibiën te verhinderen kwaad te doen. Indien Schoolopzieners zorgen, dat de wetten, die duidelijk moeten spreken, en op het stuk van lager onderwijs nog {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} al wel zijn, door geene geregtigden of ongeregtigden tot de aanstelling van Schoolmeesters ontweken of overtreden worden, dan loopt alles nog al tamelijk wel af. Zoo zal het wel blijven, wanneer onze Koning door de Schoolopzieners, zonder voor iemand te vreezen, maar goed wordt ingelicht. Dit zegt Recensent, die Schoolopziener noch Burgemeester is, op grond van eigene ondervinding. Hiervan genoeg. De Wetten op het Lager Onderwijs in het Koningrijk der Nederlanden geschiedkundig beschouwd als een eigendom der Noord-Nederlanders, en de geest en strekking dier Wetten opvoedkundig verdedigd, door P. de Raadt. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1830. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-10. Geestelijke Monopolie is lijnregt gekant tegen alles, wat de onregtmatigheid en onbevoegdheid dier monopolisten aan het licht kan brengen. Het Schoolonderwijs, te gelijk met de zuivering van den geestelijken Augiasstal door luther met goed gevolg ondernomen, is daarom vooral ook een steen der ergernis voor hen, die bij het branden van een flaauw lamplichtje de grootste voordeelen trekken. De Hervorming heeft aan het vaderlijk gezag de vrijheid gegeven, om het onderwijs wezenlijk te laten toedienen aan kinderen, die het voor zich, niet voor quasi-vaders (Jezuiten en dergelijke benden) behoeven. Geen wonder dus, dat de herstellers van Nederlands burgerlijke vrijheid, door gepast onderwijs, ook de geestelijke vrijheid handhaafden, en dat zij, evenzeer voor de laatste, als voor de eerste, de nadrukkelijkste verordeningen op de geschiktste wijze gemaakt hebben. Dit werkje van de raadt wijst geschiedkundig aan, dat in Noordnederland, door Vader willem en vervolgens, als steun voor de onafhankelijkheid van den Staat, het volksonderwijs zeer wijselijk behartigd is geworden. Met volle ruimte prijzen wij dit boekje algemeen aan. Onderwijzers der jeugd, vrienden van het vaderland en allen, die niet gaarne onder geestelijke magt zuchten, zullen hun geluk, bij het lezen van dit werkje, naar waarde achten, en den Heer de raadt voor zijne genomene moeite bedanken. Men zal overal bevinden, dat hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te veel beloost, maar meer geeft, dan men zou verwachten. Indien het den Unionisten (unio Jezuitisch te verklaren a non uniendo) om waarheid te doen is, zullen zij, bij het lezen van dit geschrift, zich schamen, de edelste vrijheid te hebben willen vermoorden. Doch wat weten zij van schaamte, die (misschien) weten, dat de regtvaardige aristides door hen, die noch den man kenden, noch zijnen naam schrijven konden, veroordeeld werd, juist omdat hij als regtvaardig geroemd werd? Waar het Schoolonderwijs op den laagsten trap staat en met opzet gehouden wordt, dáár is oproer, zelfs tegen de regtzinnige Gouvernementen, circumspice. Zie rond, Nederland! Het onderwijs, niet losbandig maar vrij, maar dan ook niet ingehouden of verminkt, is een sterke dam tegen den stroom van alle dwingelandij der Geestelijken. Dit gevoelen de Geestelijken het meest. Hinc illae querelae raucique Clamores; dat is: vandaar al die fraaije Petitiën. Esquisses Poétiques de l'Ancien Testament, par A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Église Wallonne d'Amsterdam. Amsterdam, chez les Héritiers H. Gartman et S. Delachaux. 1829. 8vo. 123 p. & Préf. XXIV p. f 1-42. ‘Il faut l'avouer; un préjugé règne contre nous [Protestans]: on accuse en général le Protestantisme d'être très peu poétique, très peu favorable à la poésie et aux arts.’ Dit zegt de Eerw. coquerel, bl. X der fraai geschrevene, welberedeneerde en belangrijke voorrede voor deze zijne dichterlijke keurstoffen uit het Oude Verbond. Tot wederlegging dier beschuldiging, en staving zijner stelling, dat het Catholicisme veeleer den bloei der kunsten benadeelt en den zuiveren smaak bederst, wordt met groote scherpzinnigheid de invloed van Catholicismus en Protestantismus op de beoefening der fraaije kunsten, in gezegde voorrede, onderzocht, en het pleit ten voordeele der Protestantsche Godsdienst beslist. De aangekondigde bundel moet eene proeve leveren van de dichterlijke waarde der Bijbelsche geschiedenissen, en beantwoordt goed aan het oogmerk. Aanteekeningen, die veelal van belezenheid en kennis der godgeleerde wetenschappen getuigen, achter het werkje geplaatst, dienen deels tot opheldering, deels tot bewijs van des Dich- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ters denkbeelden. Het doet Recensent niet weinig genoegen, ook onzen van der palm hier en daar te vinden aangehaald. Niet alles is even fraai. Le premier trépas b.v. heeft doorgaans meer van den toon des Redenaars, dan van dien des Dichters. Afdeeling II van dat stuk is te breedvoerig: indien alles hier meer kort, krachtig en ineengedrongen ware, dan zou het treffender wezen. Ook is dat eigen stuk niet vrij van prozaïsche plaatsen, b.v.: Personne n'était mort.... Le Seigneur avait dit: La poudre doit rentrer en poudre, Mais le monde envain l'entendit. Il faut voir un corps se dissoudre, Pour comprendre, Seigneur! l'irrévocable édit. En verder: Quel esprit, par la foi se laissant emporter, Quand la mort de ce monde était encore absente, A pu se la représenter? Waarom niet liever? (want het stuk is in vrije maat): Le vrai tableau s'en aurait su tracer? Tot aanbeveling dezer verzameling schrijft Recensent de volgende gelukkige plaatsen uit verschillende dichtstukken over: Le tombeau d'Adam. Mille Edens dissolus ont remplacé le tien, En orgueil, en mensonge, en délices fertiles; Chaque vice à son gré s'est arrangé le sien, Où ne manque jamais le poison des reptiles. L'arbre aux fruits défendus, invisible, est debout! Sa racine en tous sens plonge au sein de la terre, Et s'enlace aux cercueils qu'elle heurte partout, Comme un vaste réseau qui les presse et les serre. Le culte d'Abel is schoon van het begin tot het einde, b.v.: Un cadavre est-il une offrande Digne du Souverain des cieux? {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} La mort vient, quand sa voix commande; Mais la mort est triste à ses yeux. Qui donc le premier osa croire Qu'orné de bandeaux solennels, Le trépas, utile à sa gloire, Devait attrister ses autels? On donna les premiers exemples Du sang ruisselant dans les temples, Quand l'homme sût l'art d'égorger; Et d'un culte que Dieu déteste, Peut-on voir l'inventeur funeste En Abel, le premier berger? Les adieux de Jephté is een meesterstuk: Il faut mourir, o fille infortunée! Aldus begint het. Hoe veel waarheid behelst het 7de couplet: Pour te sauver, c'est assez qu'un oracle Rompe un serment par le ciel entendu.... L'arche est muette au fond du tabernacle; Le serment tient, et ne m'est pas rendu. En nu het slot, couplet 15-19: L'autel s'embrase, et la flamme s'élève; Aux voeux d'un père Isaac est soumis; Abraham pleure en saisissant le glaive.... O mon enfant, il n'avait rien promis! Je sais combien notre gloire diffère, Mais quelque honneur que mérite sa foi, Il lui restait le fils de l'étrangère (Ismaël); Plus malheureux, je n'ai d'enfant que toi! Et Dieu, content de sa persévérance, Du haut des cieux a retenu sa main.... O mon enfant, quelle douce espérance S'offre à mon coeur, et le remplit soudain! Viens!.... L'autel fume, et ce signal t'invite. Viens! Dieu connaît mon ardent repentir.... L'Ange des cieux peut descendre si vîte! La voix des cieux peut encor retentir! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Viens!.. J'ai cru voir s'entrouvrir ce nuage.... Viens!... Ecoutons...! Est-ce la voix de Dieu? Angel apparais, et rends moi ton message!.... Le ciel se tait.... adieu, ma fille, adieu! Om te zwijgen van andere schoone stukken, gelijk Job et Satan, David, en le deuil de Ritspa; hoe veel moederlijk gevoel is er in deze regels van Peninna tot Hanna: (Les deux mères.) L'heure est si courte, quand on veille, Heureuse, près de son berceau! On aime tant, quand il sommeille, En écarter l'étroit rideau, Presser le duvet de sa couche, S'élancer, s'il vient à gémir, Et d'un lait pur mouillant sa bouche, Longtemps le regarder dormir! En verder, hoe grievend dan ook voor Hanna: Si tu le veux, de mes tendresses Sois encor le triste témoin; Mais songe que de tes caresses Mes jeunes fils n'ont pas besoin: Des embrassemens dont leur mère Les couvre cent fois dans le jour, Les froids baisers d'une étrangère Imitent mal l'ardent amour. Maar hoe veel edeler zijn deze regelen van Hanna, die buiten Peninna's weten moeder was geworden van Samuël: De tes mépris je ne me souviens plus. Mais il m'en coûte peu d'être si généreuse, Et la joie a guéri cette plaie en mon coeur. Pardonne seulement si je parais heureuse: Hélas! tu n'as point su me cacher ton bonheur. Cet amour maternel qui m'émeut et m'enflamme, Cet amour si touchant et pour moi si nouveau, Ne laisse aucune place à la haine en mon ame; O Dieu! peut on haïr à côté d'un berceau! Het bovenstaande zal genoeg zijn, om dezen bundel in zijne waarde te doen kennen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen uit den Brabandschen Oorlog, de eerste Veldtogten van Dumourier in de Brabandsche Provinciën, een veeljarig verblijf te Konslantz en in Hongarije, van Paul Heermans, gewezen Adjoint, dienstdoende Aide de Camp bij de Generaals Dumourier en Valence. Te Leiden, bij J.W. van Leeuwen. 1829. In gr. 8vo. XII en 304 bl. f 3-15. In het onderhavige boek wordt aan ons lezend publiek een oorspronkelijk Nederlandsch werk aangeboden, hetwelk door eenen krijgsman, die vele en belangrijke gebeurtenissen in en buiten ons vaderland heeft bijgewoond, geschreven is, en reeds daarom waardig is, de aandacht tot zich te trekken. De Heer paul heermans, behoorende tot een bekend en geacht geslacht in het tegenwoordige Noordbraband, begint zijne militaire loopbaan, bij gelegenheid der binnenlandsche onlusten in het jaar 1787, als Luitenant bij het corps van den beruchten Rijngraaf van salm, wijkt na den inval der Pruisen naar Frankrijk uit, neemt vervolgens deel aan den oorlog der Brabandsche Patriotten tegen Keizer jozef II, dient na het eindigen van dien opstand in het Fransch-republikeinsch leger, en maakt in België den veldtogt van 1792 en 1793, als Adjoint en dienstdoende Aide de Camp bij de Generaals dumourier en valence. Hij is een der genen, die den Franschen Oorlogsminister bournonville, benevens vier Representanten uit de Nationale Conventie, naar het leger gezonden om dumourier gevangen naar Parijs te voeren, op diens bevel helpt arresteren en aan de Oostenrijkers uitleveren. De Schrijver gaat vervolgens met dumourier en een gedeelte van diens leger over tot de Oostenrijkers, en geraakt zoo te Konstanz aan de Bodensee onder de overige Fransche uitgewekenen. Hier eindigt het woeligste tijdvak van des Schrijvers leven, die intusschen, na eene spoedig afgebrokene verbindtenis met een Fransch meisje, op eene vrij avontuurlijke wijze gehuwd was met eene brave vaderlandsche vrouw. Te Konstanz leidt hij geruimen tijd een gelukkig, huiselijk leven; en die plaats is, gedurende omstreeks vijf jaren, zijne verblijfplaats, tot welke hij telkens van kleine togten door Zwitserland, Zwaben en Tyrol terugkeert. Vervolgens wordt aan den Schrij- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, met een gedeelte van zijne lotgenooten, Temeswar in Hongarije, als garnizoensplaats, aangewezen. Ook daar blijft hij verscheidene jaren, maar bezoekt onderscheidene gedeelten van dat Koningrijk; scheidt vervolgens van de Fransche uitgewekenen, en gaat over in Hongaarsche dienst, neemt zijn afscheid, en keert in 1805 naar het vaderland terug. Ziet daar, Lezers! het hoofdzakelijk beloop van deze Herinneringen. Wij hebben dezelve met genoegen gelezen, vooral omdat wij meenen, het verhaal der ons medegedeelde bijzonderheden als geloofwaardig te mogen beschouwen. Wij beklagen wel den man, wien, in zijnen ouderdom, van zijne vroegere gelukkiger dagen, niets is overgebleven, dan een weemoedig aandenken aan dezelve, wien daarbij het bewustzijn kwelt, dat de verijdeling van zijne vroegere glansrijke verwachtingen en uitzigten het gevolg is van een verkeerd aangelegd leven; maar wij gelooven nogtans, dat de Schrijver wèl gehandeld heeft met zijne gebreken niet te verbergen, daar deze opregtheid meerdere waarde aan het werk geeft, dewijl het zóó verstrekt tot waarschuwing tegen het blindelings involgen van roemzucht en van de teugellooze begeerte naar losbandige vrijheid; en wij hopen, dat door velen 's mans raad zal gevolgd worden: ‘Lezer! wilt gij eenen gelukkigen levensloop hebben, doe dan niet gelijk ik.’ Ernstig en rondborstig is vooral zijne taal, als hij van de zucht tot hasardspelen zegt: ‘Zonderling, ja hartverscheurend is de zucht van de meeste menschen, om zich op kosten van zijn' evenmensch te verrijken! - Thans, nu mijne jaren verder gevorderd zijn, en mijn geest, door ongeluk en ramp geleerd, met andere gevoelens bezield is, thans zie ik al het zedelooze hiervan in. Ik zelf, ik beken het onbewimpeld, ik nam meermaals mijne toevlugt tot het spel, en gevoelde dan, wanneer het geluk mij diende, al het verleidelijke dezer gewoonte, en wanneer het mij tegenliep, al het bittere, dat er uit het dubbele gevoel van onzedelijkheid en gebrek voortvloeit. - Jongelingen, wacht u voor het spel!’ De Schrijver bezit voor het overige de gave, om hetgeen hij bijgewoond, gezien en verrigt heeft, op eene levendige, regt onderhoudende wijze te verhalen. Met vermaak zal men het verslag lezen van verscheidene belangrijke voorvallen uit des Schrijvers leven, zijne inneming van de St. Johannesbrug bij Dinant, den slag bij Neerwinden en andere. Tot eene kleine proef van den {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalenden stijl van dit boek diene het volgende: ‘Intusschen had mij de Aide de Camp, Kapitein renard, het bevel medegebragt, om mij in kantonnement met mijne manschappen te begeven te Rioulx, ten einde van de krijgsvermoeijenissen uit te rusten, en dat gedeelte der Maas te bewaken. In dit alleraangenaamste plaatsje bragt ik zeer genoegelijke dagen door. Tusschen Namen en Bouvignes, aan de Maas gelegen, vereenigt dit oord al het bekoorlijke der vrije natuur met de stedelijke beschaafdheid. De geheele omstreek is vervuld met bergen en groene heuvels; alles leeft hier, alles geniet. Alles was zeer geschikt, om een korps gelijk het onze te doen uitrusten. Nogtans lagen wij op de voorposten! Onze zesendertig-ponders bedreigden elk oogenblik die vijanden, welke het wagen durfden aan den overkant te verschijnen; terwijl de jagers van le loup ons gedurig begluurden, en eenen kogel in 't lijf poogden te zenden. Deze stelling was inderdaad een klein oorlogstooneel; want zoodanig wordt men aan de gevolgen van den oorlog gewoon, dat men er ten laatste van weerszijde een spel van maakt. Dan eens sprongen de Oostenrijkers aan de overzijde te voorschijn, en tartten de mijnen op alle mogelijke wijzen, tot dat een kartetscher de genen, die nog loopen konden, het hazepad deed kiezen: dan weder plaatsten de onzen een paar in uniform gekleede poppen aan den voet der batterij, en kwamen de Tyrolsche schutters en schoten onophoudelijk op deze onbewegelijke mannen. Dikwijls kwamen wij met onze vijanden te zaam in een logement te Givet, op onzijdig grondgebied gelegen, en dronken elkanders gezondheid, om ons eenige uren daarna de mogelijkheid af te zien, van elkander naar de eeuwigheid te zenden. Er had evenwel dikwijls een tooneel plaats, dat eenen diepen indruk op mijn gemoed maakte, en een ernstig aanzien aan dezen spelenden oorlog gaf. De Oostenrijkers lagen, gelijk wij zeiden, aan den overkant der rivier gekantonneerd. Dikwijls lieten mijne horenblazers, 's avonds na zonneöndergang, hunne weergalmende toonen hooren: dan mengden de vijandelijke blazers, op het kasteel des Graven d'estray, hunne melodie met de onze. Deze vereeniging van vrienden en vijanden, op zulk een' geringen afstand, de plegtige avondstilte, de kalm stroomende Maas, de roodgeverwde horizont, alles werkte te zaam, om {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dit tooneel aandoenlijk en romanesk te maken. Dan hoorde men de zachte harmonie der horens, en de galmende weerklank der heerlijkste toonen verloor zich in de echo's der bergen en dalen. Op eenmaal vielen er schoten uit de bussen der jagers, en onze zesendertig-ponders bulderden met woest geweld, waar zoo even de stilste kalmte heerschte.’ Ook over de Hongaren, de Walachiërs en Zigeuners vindt men hier veel wetenswaardigs. Vooral staan de Hongaren bij den Schrijver in hooge achting. Bij het verhaal van zijn vertrek uit hun land, onder anderen, zegt hij: ‘De gedachte, nogtans, om Hongarije voor altijd te verlaten, had iets pijnlijks voor mij, dat ik den lezer, die er nimmer was, niet kan mededeelen. Zonderling is de gewaarwording, die allen bemeestert, welke eenmaal in dat land vertoefden, en er nu, verre van daan, nog eenen blik op werpen. Aller gevoel is rouwe van er niet meer te zijn.’ Wij hopen, dat onze aankondiging moge dienen, om onze Landgenooten aan deze Herinneringen dat onthaal te doen schenken, hetwelk des Schrijvers welgeslaagde arbeid, naar onze schatting, verdient. De Parijssche Bloedbruiloft. Een Verhaal uit de ontzettende Godsdienst- en Burgeroorlogen in Frankrijk in de XVIde Eeuw. Door den Hoogleeraar L. Wachler. Naar den tweeden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1829. In gr. 8vo. XVI en 168 bl. f 2-: In eenen tijd, waarin zekere lieden den verraderlijken moord, aan meer dan dertigduizend (*) Protestanten gepleegd, niet alleen willen vergoelijken en verdedigen, maar zelfs eene heilzame gestrengheid durven noemen, kan de uitgave van dit werkje te meer nuttig zijn, daar hetzelve met veel onpartijdigheid en gematigdheid is geschreven. Het eerste Hoofdstuk behelst eene schets van de Godsdienst- en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgeroorlogen in Frankrijk, van 1560 tot 1570. De Parijssche Bloedbruiloft, met hetgeen dezelve voorafging en onmiddellijk volgde, maakt den inhoud van het tweede uit. In het derde onderzoekt de oordeelkundige Schrijver, 1. wanneer het ontwerp tot de Parijssche Bioedbruiloft gesmeed is; 2. welk deel karel IX daaraan gehad heeft, en 3. welke de voornaamste drijfveren van dezelve geweest zijn. Dan volgen nog twee lezenswaardige Bijlagen, behelzende de eerste een Gesprek tusschen den Koning hendrik III en een' zijner vertrouwelingen te Cracau, over de oorzaken en beweegredenen van den St. Bartholomeus-moord, en de tweede een Verslag van het Gesprek, hetwelk tusschen hendrik III, Koning van Polen, en den Keurvorst fredrik III te Heidelberg heeft plaats gehad; door den Keurvorst eigenhandig opgeteekend, den 12 December 1573. Een weluitgevoerd plaatje op het titelblad stelt het verschtikkelijk oogenblik voor, waarin (ten twee ure des nachts van zaturdag op zondag, den 24 Augustus) gewapenden het huis van coligny binnendringen, en cornaton verbaasd in de kamer van zijnen meester loopt, roepende: Mijnheer, God roept ons tot zich. De achtbare grijsaard zegt tot cornaton, tot den geneesheer thomas en den prediker merlin, die beide voor zijn bed zitten, dat zij zich zullen redden. Deze vlugten, en de moordenaars volvoeren hunnen last. Dat was het sein tot verraderlijken aanval op de andere onschuldigen, die men door bedriegelijke beloften had weten te lokken en te misleiden. De gruwelen, toen gepleegd, gaan bijkans alle verbeelding te boven. Het voorbeeld der hoofdstad werd in de provinciën gevolgd, en het moorden duurde dertig dagen. Te Madrid bedreef men vreugde over dat bloedbad, en te Rome werden deswege feesten gevierd. Dit geschiedde op bevel van Paus gregorius XIII, die zich niet schaamde, den moord, aan coligny en de ketters gepleegd, goed te keuren. Niet allen echter, die in de Roomsche kerkgemeenschap leefden, dachten zoo. Te regt betuigt daarom de Schrijver, dat men, om de eer van het Fransche nationale karakter te redden, moet aanmerken, dat vele overheden en bevelhebbers aan den schrikkelijken wil des Konings niet gehoorzaam waren. De Burggraaf d'orthe, te Bayonne, schreef terug, dat hij het bevel des Konings had bekend gemaakt, maar slechts goede burgers en brave krijgslieden, geene beulen gevonden had. Anderen maakten den hun gegeven last niet bekend. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles, scherpregter te Troyes, weigerde te gehoorzamen, zeggende, dat zijne handen gewoon waren, slechts voor de geregtigheid werkzaam te zijn. Zoodanige trekken van menschelijkheid zijn te meer verblijdend, wanneer men tijden en omstandigheden in aanmerking neemt. Wij verheugen ons over de vertaling van dit werkje, dat een kort overzigt levert van gebeurtenissen, die bij voortduring ter waarschuwing van Vorsten en volken kunnen dienen. De overzetting schijnt getrouw te zijn. Wij hebben het oorspronkelijke niet kunnen vergelijken. De langgerekte en soms moeijelijke volzinnen dragen hier en daar blijken van Duitschen oorsprong. Welligt had de Vertaler beter gedaan, niet alles zoo woordelijk over te brengen. In onze taal zegt men Trentsche, niet Tridentinische Kerkvergadering. Deze aanmerking strekke echter in geenen deele tot vermindering van de waarde des boeks, dat in onze dagen vooral verdient gelezen te worden. De Schildknaap (iets uit den ouden tijd.) Een oorspronkelijk historisch romantisch Verhaal. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1829. In gr. 8vo. VIII en 352 bl. f 3-60. De, hoewel eenigzins gezwollene, aankondiging van dit werk, in een van onze vaderlandsche dagbladen, als, naar men verneemt, vervaardigd door de Schrijfster der met zoo veel goedkeuring ontvangene Kleine Pligten, deed ons reeds met eene gunstige verwachting deszelfs lezing aanvangen; en het is ons eene aangename taak, te melden, dat onze verwachting van dezen oorspronkelijk Nederlandschen roman vervuld, ja overtroffen is. Overtroffen zeggen wij, omdat dit verhaal, in boven bedoelde aankondiging, genoemd wordt een werk, geschreven in den smaak der schriften, onder anderen, van walter scott, en wij het er voor houden, dat dit Nederlandsche werk de meeste der historische verhalen van den beroemden Engelschen Schrijver overtreft in het naar waarheid voorstellen der geschiedenis, en daardoor vrij is van het gebrek, hetwelk ons belet, aan de werken van scott en dergelijke eenen onbepaalden lof te geven. Meerdere gelijkvormigheid vinden wij tusschen dit verhaal en eenige werken in deze soort van den verdienstelijken loosjes. Evenwel in het onderhavige werk vinden wij meer nog de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ware geschiedenis als hoofdzaak behandeld, en het romantische gedeelte aan deze behandeling ondergeschikt. De held van het verhaal, sicco, was als een verlaten wees door floris IV, Graaf van Holland, opgenomen, verzorgd en aan diens hof opgevoed. In dit verhaal ontmoeten wij hem als den Schildknaap en vertrouwden vriend van willem II, Graaf van Holland. Minder dan deze zelf is sicco ingenomen met des Graven benoeming tot Roomsch Koning; en had willem den raad van zijnen vriend gevolgd, hij had zich door den Paus niet laten misbruiken tot benadeeling van den regtmatigen Keizer frederik II. Nogtans de Schildknaap volhardt, als krijgsman en medgezel, in zijne getrouwheid aan Koning willem, en blijft deelen in diens gunst. De droefheid over eene onbeantwoorde liefde voor des Graven pupil, de schoone christina van wassenaar, beweegt sicco tot eene bedevaart naar Jeruzalem. Op zijne terugreis landt hij aan in eene Fransche haven, verneemt daar, dat zijn meester in Duitschland is, begeeft zich tot dezen derwaarts, en keert met den Koning en diens gemalin naar Holland terug. Hij vergezelt den eersten, op diens onderscheidene togten in en buitenslands, of leeft met hem aan zijn hof te Leiden. Eene nieuwe liefde, nu ook met wederliefde beantwoord, voor agnes van wallern, eene adellijke Staatjuffer der Koningin, spoort sicco aan, om onderzoek te doen naar zijne afkomst. Nu ontdekt het zich, dat hij de reeds verloren geachte zoon is van eppo kammingha, Heer van Ameland. Door de ontdekking van dit zijn aanzienlijk geslacht is iedere hinderpaal tegen eene vereeniging met zijne beminde agnes uit den weg geruimd. Ook na hun huwelijk blijven sicco en agnes in hunne eervolle betrekking bij het Koninklijke paar, en zijn de getuigen van, of deelen zelve in de gewigtigste voorvallen van des Konings leven. Na willem's ongelukkigen dood trekt sicco, wars van het leven aan een hof, waar alles hem zijn' droevig omgekomen vriend herinnerde, naar zijn vaderlijk erfgoed, het kasteel te Hallum op Ameland, en leidt daar nog langen tijd, ofschoon afgezonderd van het gewoel der groote wereld, met zijne agnes een gelukkig huiselijk leven. Ziedaar het hoofdzakelijk beloop van het verdichte verhaal, hetwelk ons aangeboden wordt in dit werk. Reeds als roman houdt het, door de verscheidenheid der lotgevallen van {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} den held des verhaals, de aandacht tot het einde toe aan zich geboeid en aangenaam bezig. Door de natuurlijke en duidelijke teekening van zijn karakter stelt het een navolgenswaardig voorbeeld voor van braafheid, gepaard met levenswijsheid, en is daardoor geschikt, om bij den lezer een' heilzamen en edelen naijver op te wekken. Wat betreft het gebruik, dat gemaakt is van de geschiedenis van sicco's vooronderstelden leeftijd, namelijk de laatste helft der dertiende eeuw, is alles, wat van eenig belang is, geschiedkundig waar; en daar, waar men zich in zaken van minder belang eenige afwijking van de waarheid veroorloofd heeft, wordt de lezer in de, achter het werk gevoegde, aanteekeningen daarvan verwittigd. Zeden en gewoonten, kleederdragten, spreekwijzen, plaatselijke omstandigheden zijn, zoo veel mogelijk, naar het leven geteekend; gelijk het dan ook uit de aanteekeningen blijkt, dat er van de beste Schrijvers over de vaderlandsche geschiedenis en oudheden een smaakvol en oordeelkundig gebruik is gemaakt. Zeer wordt ook nog de lezing veraangenaamd door het gekuischte van den stijl, die steeds naar het onderwerp gewijzigd is. Vermakelijk is de beschrijving der toen geliefkoosde vermakelijkheden, zoo geheel verschillende van den thans heerschenden smaak; dat Koninklijke gastmaal, bij voorbeeld, op hetwelk, onder anderen, ‘eene aan het spit gebraden walvischtong door de aanzittenden als eene bijzondere lekkernij genuttigd werd.’ Van een' meer ernstigen aard is de gewaarwording, welke wordt opgewekt door sicco's aandoenlijke klagt op het vernemen van het droevig omkomen van Koning willem, die, gelijk bekend is, in eenen opstand der Westvriezen, door dezen, na met zijn paard door het ijs gevallen te zijn, vermoord werd: ‘Moest gij zoo sneven, edele, moedige held! Niet als een man, die het zwaard kan voeren, maar als een kind, ter zelfverdediging onbekwaam! Moest gij geslagt worden; zonder nut, zonder roem, onder moordenaarshanden bezwijken! O, waarom was uw trouwe sicco niet bij u; hij zou u beschermd hebben, of met u gevallen zijn!’ Wij zouden het met moeite van ons kunnen verkrijgen, bij het genoegen, dat de lezing van dit werk ons verschaft heeft, aanmerkingen op hetzelve te maken, zelfs indien wij daartoe vele en gegronde aanleiding gevonden hadden; zoo veel te meer verblijdt het ons, dat wij mogen verkla- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, dat het geenszins de erkentelijkheid voor het gesmaakt genoegen alleen is, die hier onze pen terughoudt. Wij hopen, dat ons lezend publiek, van vaderlandsch gevoel doordrongen, door een gunstig onthaal zich de aan dit werk tot deszelfs nut en genoegen bestede moeite waardig zal betoonen, en dat daardoor dezelfde bekwame hand, aan welke wij dit werk te danken hebben, zal uitgelokt worden, om nog meerdere zoodanige bijdragen te leveren, tot staving van het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding. Willem Baarland; voor Jongelingen in het schoonste, doch tevens gevaarlijkste tijdperk hunnes levens. Door een Nederlander. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1829. In gr. 8vo. IV en 332 bl. f 2-80. Dit oorspronkelijk Nederlandsch werk heeft eene zoo nuttige strekking, dat wij hetzelve, wegens den belangrijken inhoud, met volle ruimte kunnen aanprijzen. Willem baarland is een achtingwaardig jongeling, die, in beschaafden stand geboren en opgevoed, aan goede beginselen getrouw bleef, en ten dage der beproeving zich standvastig betoonde tegen de aanlokselen des kwaads. De personen, in dezen Roman voorkomende, zijn Hollanders, en de meesten onderscheiden zich door onde degelijkheid. Amsterdam is grootendeels het tooneel der gebeurtenissen, die verhaald worden. Kort na den val van napoleon kwam baarland, wiens vader vóór zes jaren was overleden, aldaar, om zich op den handel, die begon te herleven, toe te leggen. Hij werd geplaatst op het kantoor van zijnen oom barendsen, en geraakte al spoedig in kennis met jongelingen van zeer verschillend karakter. Van essen was door onbedachtzaamheid op den dwaalweg geraakt. Armoede, gevolg zijner verkeerdheden, bragt hem tot nadenken. Hij trad eene kerk binnen, en hoorde den leeraar B. prediken over de woorden: Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan. Diep getroffen, ontdekte hij zich aan den waardigen verkondiger van het Evangelie, die hem aan werk hielp, en den afgedwaalden jongeling op het pad der deugd terugleidde. Treurig was het einde van rijnman, die aan de gevolgen zijner ongebondenheid overleed. Ten wilgen, de verleider {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van verscheidene jonge lieden, werd ontmaskerd, en moest om zijne misdrijven eene onteerende straf ondergaan. De jonge barendsen veroorzaakte zijnen ouderen veel verdriet. Door nood gedrongen, verwijderde zijn vader hem, voor den tijd van drie jaren, uit het vaderland, en dit harde middel had de bedoelde uitwerking. Willem baarland, voorzigtig in de keuze zijner jeugdige vrienden, vermeed gelukkig de gevaren der verleiding, geraakte meer en meer in kennis met beschaafde en brave lieden, was een voorbeeld van vlijtige werkzaamheid en goede zeden, genoot de achting van alle weldenkenden, vond een zijner waardig meisje, en bereikte eindelijk het toppunt zijner wenschen. De geschiedenis van baarland doet ons tevens andere jongelingen en ook meisjes kennen, die allen zich onderscheiden door ware beschaving en loffelijke hoedanigheden. Moge men hier dat wonderbare en romaneske al niet vinden, dat op de verbeelding werkt, ouders kunnen gerustelijk het boek aan hunne kinderen in handen geven. Die het voorbeeld van baarland volgt, zal veilig zijn voor de velerlei gevaren des jeugdigen leeftijds. Wij kunnen derhalve in het algemeen, wat de hoofdzaak betreft, den ons onbekenden Nederlander onze goedkeuring betuigen, en het werk vooral aan jongelingen uit den beschaafden stand aanprijzen. Het doel is voortreffelijk en het plan welgekozen. Op de bewerking van enkele gedeelten zouden echter, hier en daar, eenige aanmerkingen te maken zijn. Welligt had de Schrijver gelukkiger kunnen slagen in het mededeelen van fragmenten uit eene preek van Do. B. De redevoering, of liever voorlezing, van baarland beviel ons niet bijzonder. Is het waar, wat daar wordt gezegd, dat de jongeling, bij welbestuurde werkzaamheid, altijd gelukkiger dan de man geacht moet worden? Zoo dacht immers baarland niet, toen emma hem hare liefde bekende, en hij in zijne verrukking uitriep: Gij maakt mij de(n) gelukkigste(n) der stervelingen! Ook zouden wij nog al eenigzins verschillen van de bepaling, bl. 229 van eerzucht gegeven, en het streven naar de goedkeuring van God, en naar die alleen, niet eerzucht noemen, of tot eerzucht brengen. Op bl. 148 laat de Schrijver door een' boeijerknecht op een togtje over het IJ aan baarland vertellen, dat er te Zaandam thans 358 molens staan, hetgeen wel 150 te veel zal zijn. Zoodanige onnaauwkeurigheden moesten in een oorspronkelijk Nederlandsch werk {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voorkomen. Overigens is het karakter van den ouden en braven dirk oudewater wèl getroffen. Men ziet hem op het titelvignet afgebeeld, aan het roer staande, op de terugreis van Zaandam naar Amsterdam; terwijl baarland in den stuurstoel zit, en uit gemeenzaam gesprek blijkt, dat deze een kleinzoon des voormaligen patroons van den boeijerknecht is. Op die ontdekking roept dirk, zijn mutsje eerbiedig afnemende, verbaasd uit: Des Heeren wegen zijn wonderlijk! Deze kleine trek is zeer eigenaardig in den ouden man. Evenwel schijnt de afbeelding op het plaatje niet datgene aanschouwelijk te maken, wat de Schrijver wilde. Naar ons oordeel althans zou dirk zijn mutsje voor de borst, en niet boven het hoofd, hebben moeten houden. Zoo als hij daar nu staat, is het, alsof hij eenen bekende, naar schippersgewoonte, in het voorbijvaren op eenen afstand groet. Voorts meenen wij nog eene fout in de teekening op te merken. Volgens bl. 148 woei de wind, toen het gezelschap van Zaandam naar Amsterdam terugvoer, nog uit denzelfden hoek (uit het westen), en dus zeilden zij met de(n) losse(n) schoot, en de kleuiffok te loever, het IJ weder af. Op het plaatje schijnt echter de wind uit den tegenovergestelden hoek te komen, en de boeijer te moeten laveren. Met eenen westewind had het zeil over de andere zijde behooren te staan. Deze fout, echter, doet weinig tot de meerdere of mindere waarde des werks. Achter hetzelve lezen wij de volgende woorden: ‘Nota. Voor ingeslopene drukfeilen, welke echter niet veelvuldig noch zinstorende zijn, nederig verschooning vragende, gelieve men op bl. 26, reg. 11, voor schaterende toejuiching, te lezen: donderende toejuiching.’ Eene, naar ons oordeel, niet gelukkige verbetering. Liever zouden wij zeggen: daverende toejuiching; daar wordt immers van het applaudiseren in den schouwburg gesproken. Voorts zijn veel en weinig betrekkelijke woorden. Zeker is het, dat men onder het lezen des boeks dikwerf op taalfouten stoot. Eerst hielden wij dezelve voor drukfeilen; doch begonnen allengs meer en meer te denken, dat de Schrijver zelf bij lange na niet die naauwkeurigheid heeft in acht genomen, welke men althans in een werk voor jonge lieden van beschaafden stand mag verwachten. Op de keuze van min gepaste woorden, hier en daar, willen wij geene aanmerking maken - ook niet op den stijl, die nog wel iets te wen- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} schen overlaat; maar tegen geslacht, getal en naamval moest niet zoo veel en zoo grof gezondigd zijn. Hier volgen eenige aanhalingen ten bewijze: Uitspanningen zijns jongelingschaps. Maar zoo nu eens de verheerlijkten vader, dáár boven bewustheid had, aan het lot van hen dien hij achterliet, en ook daar niet ophield, voor hun te bidden? Een bezock aflag. (Dit aflag, in plaats van aflegde, komt meermalen voor.) Beschouw hem (den dood) als eene(n) liefelijke(n) bode. Hij wees menig uithuizig vermaak van de hand, om in de(n) gezellige(n) kring, onder zijne bloedverwanten door te brengen, of aan zijne letteroefeningen te wijden (wat?). Er bestaat echter, onder onze meisjes, eene soort van schepseltjes, die waarschijnlijk het getal der oude vrijsters, tot eene hoeveelheid die doen aangroeijen, gelijk, aan het getal der sterren in den melkweg. Het is in een werk voor jongelingen minder gepast, in het breede over zulke jonkvrouwen uit te weiden, doch wij moeten er toch iets van zeggen, om hen hunne belagchelijkheid onzen jongelingen te doen kennen. Ik lag er knoopen op. Voor eigenlijke drukfeilen houden wij, bl. 96: gesprek met borger, in plaats van over; bl. 119: gekielhaakt voor gekielhaald, en bl. 273: joan de with voor jan of johan de wit; maar was het niet een gezegde van huig de groot, wat hier aan de wit wordt toegeschreven? De bijzonderheid, bl. 325 aangaande Prof. borger vermeld, zouden wij liever gemist hebben. Dat zeggen der boerin is wel in den geest des landaards; doch waartoe dit hier? en waartoe ook een brok uit een minneliedje van gijsbert japiks aangehaald? Dat baarland, die een beschaafd jongeling moet zijn, ten wilgen bij de(n) kraag pakte, en over den grond smakte, onder het uitspreken der woorden: ‘Leg daar doemeling,’ beviel ons niet. Ook zouden wij zeer twijfelen, of de man, bij het lezen of studeren, ligter van het regte spoor afdwaalt, dan de jongeling - en of de jongeling ook hierin boven den man vooruit heeft, dat hij (jongeling) toetst wat hij leest aan de regelen van gezond verstand, en ter zijde legt, wat voor hem onbegrijpelijk is: het tegendeel zal misschien meermalen plaats vinden. Stoppelen kunnen, als zoodanig, niet groeijen, maar blijven na den oogst op den akker over. Het spijt ons, zoo veel te hebben moeten aanmerken, daar het werk, om deszelfs heilzame strekking, allezins is aan te prijzen, en niets bevat, dat de verbeelding te zeer opwindt, of gevaarlijk voor goede zeden geacht zoude moeten worden. Belangrijke zaken schijnen in belangrijkheid nog te winnen, wanneer taal en stijl aan de waardigheid des onderwerps beantwoorden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zestal Leerredenen, door J.J. Denier van der Gon, Predikant te Naaldwijk. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. VIII en 162 bl. f 1-80. ‘Dat de onderwerpen, in deze Leerredenen behandeld, zeer belangrijk zijn, zal mij ieder toestemmen.’ Dit oordeel van den Eerw. van der gon over zijne gedane keuze regtvaardigt zich volkomen bij derzelver bloote opgaaf. I. Het onbegrijpelijke van Gods regering. Pred. VIII:17. II. Jezus de voortreffelijkste Leeraar. Marc. XII:37b. III. Het geloof behoefte voor den mensch in dit leven. Jo. XX:29b. IV. Het zalige der Christelijke hope. Rom. VIII:24a. V. De overeenstemming van het onderwijs der Natuur en der Openbaring. 2 Cor. IV:6a. VI. De Christelijke hope des wederziens in de Eeuwigheid. 1 Thess. IV:18. ‘Of de behandeling dezer onderwerpen,’ dus gaat van der gon voort, Voorb. bl. VI, ‘aan derzelver belangrijkheid eenigzins beantwoorde, mogen bevoegde regters beoordeelen.’ Dit zon nu ook door ons eenigzins breedvoerig kunnen geschieden, bijaldien niet de vele uitkomende Leerredenen groote beknoptheid ons voorschreven, en de Godgeleerde Bijdragen meerdere uitvoerigheid doen verwachten. Over het algemeen mogen wij van al deze stukken zeggen, dat zij ook in 's Gravenhage wel verdienden gehoord te worden. Eene enkele aanmerking deelen wij den Schrijver mede over de wijze, op welke hij bij deze en gene Leerrede de verdeeling heeft opgegeven. Duister is die opgaaf b.v. bij de tweede, over marc. XII:37b. ‘I. Het eerste deel mijner rede zal dan aan de opgave en staving derzelve gewijd zijn. II. Het tweede aan de voorstelling van het nut, hetwelk wij uit deze beschouwing behooren te trekken.’ Zal nu ieder we- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, wat hij in die Leerrede hebbe te wachten? Het is wel zoo, dat uit de naastvoorgaande woorden blijkt, dat hier wordt bedoeld opgaaf der redenen, om welke de schare Jezus zoo gaarne hoorde. Maar worden deze bedoeld, hoe lam komt dan die staving hier achteraan! - Ook op de verdeeling bij de eerste Leerrede hebben wij eene aanmerking; deze namelijk, dat het overbodig is, na eenige uitspraak des Bijbels te hebben toegelicht, die uitspraak dan nog als waarheid te doen kennen. Hier hebben wij het oog op hetgeen van der gon schrijft bl. 3: ‘Ik zal eerst, na eene korte toelichting der woorden, u Salomo's schrijven als waarheid doen kennen.’ Daar Salomo in den Prediker als wijsgeer spreekt, kan dit er misschien nog door, omdat het Evangelie toch nog iets anders is, dan de inhoud van dit wijsgeerig boek. Doch ook bij de Leerrede over Rom. VIII:24a. vinden wij hetzelfde: ‘Ik zal in het eerste deel mijner rede de waarheid, welke de tekst leert, trachten te staven.’ De taal eens Apostels heeft zoo iets niet noodig. Zijn gezag als Apostel is voor hetgeen hij zegt staving genoeg. Bij zulke uitdrukkingen, welke men wel meer hoort, toont men weinig te denken. Alleen moeten de woorden des Bijbels worden opgehelderd; dan staan zij vast, ook zonder eenige nadere staving. Eenvoudiger zou het plan zijn, bij hetwelk dit geheele hoofdstuk zulk eene uitmuntende dienst bewijst. 1o. Opgaaf van de hope, welke Paulus heeft bedoeld. 2o. Aanwijzing van het geluk, dat in die hope gelegen is. Bij welk laatste stuk Paulus, geheel het hoofdstuk door, genoeg laat zien de grootheid van het geluk, dat hij inwendig smaakte. Hetgeen wij hebben aangemerkt, deelden wij geenszins mede, om den Eerw. van der gon van de uitgaaf eens tweeden bundels af te schrikken. Misschien raadt hem het gunstig onthaal, dat deze Leerredenen bij het godsdienstig publiek ontvangen zullen, die uitgaaf al spoedig aan. - Wij voor ons wenschten wel, dat de Leerredenen wat minder gelezen, wat meerder gehoord werden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Het publiek wordt met Leerredenen, dunkt ons, wat overladen. Derzelver vertier wordt wel eens begunstigd door menschen, die aan de Godsdienstoefeningen zich onttrekken, eene preek thuis lezen, en, als het daartoe komt, de toepassing overslaan, of met Felix zeggen: voor ditmaal ga heen. De graagte naar goede Leerredenen, zoo als er meer worden gedaan dan gedrukt, bewijst niet algemeen den hevigen dorst naar godsdienstige schriften, en levert geen' scherpen spoorslag tot de uitgaaf van Leerredenen, welke anders geene verdienste bezitten, dan dat zij goed zijn. Het spreekt dus van zelve, dat wij die meesterstukken uitzonderen, die voor eerstbeginnende predikers tot modellen kunnen dienen. Maar besluit van der gon tot de uitgaaf van een' tweeden bundel, iets dat wij hem noch af- noch aanraden, dan kunnen onze aanmerkingen hem van nut zijn. Zijn eerst genomen bestek verandere hij, bij de opgaaf der verdeeling, indien zijne pen eene eenigzins andere leiding heeft genomen, dan hij zich had voorgeschreven. Dit heeft van der gon, dunkt ons, nu verzuimd; waarom dan ook onze aanmerkingen op de eerst gemaakte verdeeling zich hechten, en bij de uitgewerkte stukken minder te pas komen. Voor het overige durven wij hem wel verzekeren, dat deze Leerredenen, naar zijnen wensch, hier en daar wel iets goeds zullen stichten. Keur van Christelijke Brieven van verschillende Schrijvers, sedert de eerste tijden des Christendoms tot op onze dagen. Naar den tweeden druk uit het Fransch. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1830. In gr. 8vo. XVI en 232 bl. f 1-90. Gelijk de krachten onzes ligchaams en de vermogens van onzen geest, zoo heeft ook datgene in ons, wat wij onder het woord Godsdienst, in den ruimsten zin {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, begrijpen, zal het in ons bewaard en versterkt worden, gedurig voedsel noodig. En daar de onontbeerlijkste en voortreffelijkste zaak er altijd bij winnen moet, naar gelange zij van meerdere zijden beschouwd en in het licht gesteld wordt, zoo is het goed, dat de voorraad van godsdienstige lectuur van tijd tot tijd wordt aangevuld, te meer daar veel van het vroeger geleverde, door verouderden in- en uitwendigen vorm, als een dood kapitaal kan worden aangemerkt, dat wij ook over het algemeen niet verlangen tot vorigen koers te zien stijgen. Nu, er wordt dan ook in die behoefte ruimschoots voorzien; en het goed debiet, dat aan geschriften van ernstigen stempel en stichtelijke strekking doorgaans in ons Vaderland te beurt valt, moge ten bewijze verstrekken voor den goeden zin, die voortdurend bij zeer velen woont. Dan, het is op verre na niet genoeg, dat een boek stichtelijk heet, om het onvoorwaardelijk te kunnen aanprijzen: het moet, zoo door doel der zamenstelling als door waardige wijze van bewerking, ook waarlijk stichtelijk zijn; dat is, zuivere, werkzame godsdienstige gevoelens helpen opwekken en versterken, den lezer kracht, rust en troost verschaffen, en hem waarlijk wijzer en beter helpen maken, door hem alles te ontwennen, wat met den geest van het Evangelie strijdt, en hem meer en meer in dien geest te leeren denken en handelen. Beschouwen wij uit dit oogpunt de hier aangebodene Brievenverzameling, dan moeten wij betuigen, daarin zeer veel gevonden te hebben, dat aan deze vereischten voldoet. Ter bereiking van zijn loffelijk doel, het inscherpen van echt Christelijke gevoelens, door het mededeelen der getuigenissen van Christenen uit alle Eeuwen, heeft de verzamelaar eene doorgaans gelukkige keuze gedaan. Oudvaders, Kerkvoogden uit een volgend tijdvak, Kerkhervormers, Geestelijken van verschillende geloofsbelijdenis uit de laatstvorige Eeuwen en uit de onze, Wijsgeeren, Letterkundigen, Zendelingen, Op- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} perhoofden van tot het Christendom bekeerde Volken, door lijden en verliezen beproefde, of na eenen verkeerden levenswandel tot betere inzigten gekomene bijzondere personen, vereenigen zich hier in de erkentenis van de hooge en proefhoudende waarde des Christelijken geloofs en der Evangelische leere. De Brieven, deze hunne erkentenis behelzende, schijnen grootendeels slechts fragmentswijze medegedeeld, met weglating van wat hier minder tot het doel strekkende was. Hieraan deed de verzamelaar wèl, en schijnt met goed oordeel te zijn te werk gegaan, gelijk Recensent opmaakt uit sommige der Brieven, die hij zich van elders herinnert, en wier geheele mededeeling niet slechts overtollig geweest, maar aan bijgeloovige begrippen voedsel zoude gegeven hebben. Zoo vond hij in den 3den Brief, van polycarpus' marteldood verslag gevende, hier de soort van mirakel niet, dat hem in andere lezingen wel eens gehinderd had. De keuze des verzamelaars doet hem als Protestant kennen, maar als echt Protestant, die, bij warme erkentenis zijner voorregten, geene andersdenkende Christenen veracht of veroordeelt; integendeel zich en anderen ook door hen laat stichten, waar zij geene menschenvonden aan de leere, die uit den Hemel is, voortrekken, of menschelijk boven Goddelijk gezag willen laten gelden. De aanhanger der Roomsche kerk moge uit Brieven als de 29ste en 101ste zien, welk een' edelen broederzin het zuivere Protestantismus inboezemt. Diegenen onder de Hervormden, welke zich nog met bekrompene, den Christen onwaardige tobberijen en stellingen mogten kwellen en beangstigen, kunnen hier van eenen luther en hervey (Br. 28 en 59) leeren, dat de Zaligmaker allen tot zich riep, en het ons dus niet voegt, onszelven of anderen van Gods barmhartigheid uit te sluiten. Voor elken Christen is in dit werkje veel troostrijks en opbeurends, in alle die verschillende levensomstandigheden of gemoedstemmingen, waarin hij aan troost en opbeuring de meeste behoefte gevoelt. Het {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat vele goede wenken bij het bewandelen van den levensweg; het boezemt waardige denkbeelden in omtrent den invloed des Christendoms, ook op het geluk der huisgezinnen en de orde en bloei der Burgermaatschappijen. Belangrijk zijn in dit laatste opzigt die Brieven, welke ons den tegenwoordigen toestand van Otaheiti en Sierra-Leone schetsen: men ziet er uit, wat de Zendelingmaatschappijen eenmaal zullen kunnen daarstellen, als zij overal, door het nemen van wijze maatregelen, geschikte werktuigen en doelmatige middelen bezigen. Ofschoon enkele Brieven ligtelijk gemist en door meer degelijke hadden kunnen vervangen worden, is er echter geen, die niet iets leerzaams en goeds bevat. In sommige zelfs wordt een diep-wijsgeerige blik op de Christenleer geworpen, en daardoor bevestigd, dat Christendom en echte Wijsbegeerte, (geene hardnekkige stelselzucht, die in beide even verkeerd en schadelijk is) wel verre van elkander nadeelig of vijandig te zijn, zeer wel hand aan hand kunnen gaan en zich onderling ondersteunen. Onze overtuiging van deze waarheid deed ons wenschen, dat verzamelaar of vertaler eene kleine teregtwijzing gevoegd had bij die Brieven, in welke sommige uitdrukkingen wel eens diegenen in de hand zouden kunnen werken, die meenen, het Christendom ten koste der Wijsbegeerte, de Openbaring en het Geloof ten koste der Rede te moeten verheffen. De groote paulus dacht er anders over (Rom. I:19, 20. II:14, 15.); hij verwarde niet onze redelijke Godsdienst met de valschgenaamde Wetenschap en met de Filozofie naar de overlevering der menschen, tegen welke hij waarschuwt. De Openbaring verheldert en versterkt de Rede, maar veracht ze niet, noch maakt ze onnut. Het Christendom leidt de Wijsbegeerte uit de duistere doolhoven, waarin zij ligtelijk verdwalen zoude, en licht haar met de heldere sakkel, aan hooger licht ontstoken, op het veilige pad voor; maar verstoot haar niet, noch belet haar een vrij en redelijk onderzoek, mits zij zich maar niet verwaand en vermetel boven de onseilbare uitspraken der Openbaring verheffe. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee dingen hadden wij nog wel gewenscht. Ten eerste, dat, door het inlasschen van nog eenige Brieven, de invloed van het Geloof, in werkdadige liefde tot de naasten en naauwgezette pligtsbetrachting, nog wat meer ware uiteengezet. Het is wel zoo, dat uit het echte Geloof dit een en ander van zelve ontstaat; maar velen loopen zoo groot gevaar, om datgene voor het echte Geloof te houden, wat het eigenlijk niet is. Uit de vruchten zal men den boom kennen. - Ten andere kan het zijne nuttigheid hebben, om de al te sterke gehechtheid aan het zinnelijke en vergankelijke te temperen, dat men ons den Hemel als Vaderland, de Aarde als Land der Vreemdelingschap, des vlugtigen doortogts, afschildert; het Evangelie doet dit zelve: maar men vergete daarbij nooit, dat het verblijf op Aarde een wezenlijk deel onzer bestemming uitmaakt; dat zij niet slechts een doortogt, maar tevens eene werkzame oefenschool is, en dat wij - om in het beeld te blijven - op geene bevordering rekenen kunnen, als wij hier werkeloos en ongeduldig naar de hoogere school smachten, zonder ijverig en blijmoedig aan te leeren en te doen, wat in de tegenwoordige te doen en aan te leeren valt. Deze wenk is misschien bij het lezen van sommige Brieven niet overtollig; zeker is hij op verre na niet op alle van toepassing. Met verlangen zien wij de beloofde uitgelezene Brieven van den eerwaardigen fénélon, die ons met die van duguet ten vervolge beloofd worden, te gemoet. Ook deze laatstgenoemde Geestelijke schenkt ons hier uitmuntende lessen, en legt eene diepe menschenkennis aan den dag. Eene goede uitvoering, nette titel en vignet verhoogen de waarde van dit boekje. Behalve eene inleidende voorrede, heeft de vertaler, die zich g. van reyn teekent, hier en daar eenige aanteekeningen bij die des oorspronkelijken verzamelaars gevoegd. Jammer is het, bij eene overigens goede correctie, dat op bl. 165. reg. 11 v.o. maar voor waar is blijven staan, waardoor al de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht der daar gevondene sraaije tegenstelling, die ons altijd bij von müller zoo zeer trof, verloren gaat. Eduard en de Kluizenaar van Sint Pieters-Berg, of de Proef der ware Verlichting. Een menschkundig Tafereel van het geweld der driften, en van het vooroordeel in het punt van Godsdienst. Door een' Vriend van Waarheid en Godsdienst. Veritas odium parit. Terentius. Te Deventer, bij J.W. Robijns. 1829. In gr. 8vo. XIV en 303 bl. f 1-90. Dit boek beantwoordt niet aan den titel. Van hoedanigen geest de schrijver is, blijkt al terstond uit het voorberigt aan den lezer. Het is, zegt hij daar onder anderen, hoofdzakelijk om mijnen Katholijken landgenoot tegen den invloed van de zoogenaamde verlichting en het vervolgzuchtige Liberalismus te wapenen, dat ik hem eene min of meer grondige kennis van dezelve wilde mededeelen. Een weinig verder betuigt hij: De Katholijke, die zich mijn werkje min of meer eigen maakt, behoeft geene bibliotheek om vrij met den liberaal in het strijdperk te treden, en juist dit is het doel van hetzelve. - Overigens heb ik ook voor den Protestant willen schrijven, ten minste voor diengenen, die niet door den stroom van het vooroordeel weggesleept, in zijn hart alle liefde tot de waarheid heeft afgezworen. De vorm van gesprekken werd gekozen, ten einde gelegenheid te hebben, om menig zedelijk en geschiedkundig onderwerp op het tapijt te brengen, als bij voorbeeld: een min of meer uitgebreid vertoog over de Philosophie onzer eeuw, de kwakzalverij der vrijmetselaars, het gevaar van den schouwburg voor zeden en Godsdienst, het schadelijke van het lezen der romans, en het lezen in het algemeen (!), over den geest van oproer, die thans in Europa woelt, over de Spanjaarden, over den moord van Sint-Barthelsnacht, enz. enz. Voorts wordt in de voorrede gezegd: Ik ver- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar alzoo aan den lezer, dat hij in dit werk geenen uitgelezen noch hoogdravenden stijl moet zoeken; het onderwerp mijner verhandeling heeft mij meer het wezenlijke der zaak dan de sierlijkheid des uitdruks doen in het oog houden; ik wilde overtuigen maar niet schitteren. Ik schenk dus reeds vooruit aan de recensenten (bijaldien eenigen hunner het der moeite waardig mogten oordeelen hunne pen tegen dit werk te scherpen,) al de aanmerkingen waarvoor de onvolmaaktheid of het gebrekkige van mijnen stijl en spraakkunst mogelijk vatbaar is, maar wat mijne bewijsredenen, mijne beginsels en gevolgtrekkingen aanbelangt, kunnen zij zich verzekerd houden, dat ik hun omtrent dezelve geene enkele zal schuldig blijven. Ook ben ik voornemens, om later de bezwaren der Protestanten tegen dit werk en derzelver wederlegging den lezer mede te deelen. De schrijver schijnt dus zelf zijne zwakheid in taal en stijl te gevoelen. Wij zullen derhalve het gebrekkige niet aanwijzen, ofschoon er, het geheele boek door, te dien opzigte veel, zeer veel ware aan te merken. Soms is het wartaal en onzin. Naar spelling, keuze van woorden en woordvoeging te oordeelen, zouden wij twijfelen, (en die twij el was ons lief) of wij hier wel een geheel oorspronkelijk Nederlandsch werk voor ons hebben. Wij bedoelen uitdrukkingen, als de volgende, waaronder klinkklaar Hoogduitsche: Een overblijfsel van bedenking, nachtlager (dat bij herhaling voorkomt), een vierhoekig (vierkant) vertrek, hij was zijnen Godsdienstpligt in de kerk wezen verrigten, het verkoop eener vertaling, tot zwaarmoed gestemd, ik versprak (beloofde) haar te bezoeken, wij onderhielden ons over de toonkunst, zonderbare gedachte, oorzaak (reden) hebben, afsterfden (afstierven), die hem lijkent (gelijkt) enz. enz. Wat nu het boek zelve aangaat, het is zonderling (niet zonderbaar), dat de man, die het lezen der romans schadelijk noemt, evenwel zelf eenen roman schrijft. Doch blijkbaar geschiedt dit alleen, om alzoo te beter gelegenheid te vinden tot het maken van scherpe aanmerkingen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Protestantismus, op het Nut van 't Algemeen, op de Letteroefeningen, op gematigde Katholijken, enz. Wij willen de waarheid betrachten in liefde, maar schromen geenszins ons oordeel te zeggen over dit voortbrengsel, en durven den schrijver verzekeren, dat hij zijn doel niet zal bereiken, wanneer hij met dit zijn geschrijf proselyten meent te maken, en de Protestanten in het algemeen met zijnen denkbeeldigen eduard, die weinig karakter heeft, gelijk stelt. Aan onze lezers deelen wij den hoofdzakelijken inhoud des romans mede, die betrekking schijnt te hebben op de woelingen, welke ginds en elders, ook onder onze landgenooten, door zekere welbekende personen veroorzaakt worden. Eduard, een bedorven kind der weelde, Amsterdammer van geboorte, student in de Regten te Leiden, leefde aldaar zeer los, begon, op aanraden zijner moeder, verkeering met de rijke carolina, stelde dit meisje, dat hem beminde, te leur, en verliefde op de schoone emilia. Om in het bezit van deze te geraken, studeerde hij tot Predikant, doch werd teleurgesteld door zijne tweede minnares, die kon besluiten, hart en hand aan eenen nog eenigzins nabestaanden, een jong Officier, te schenken. De student verneemt, wat er gaande is, ijlt te paard naar Zomerdaal, doch komt te laat. Emilia is met haren nieuwen minnaar vertrokken. Eduard ontdekt vervolgens, dat zij naar het landgoed eener tante in den omtrek van Maastricht gereisd zijn. Als een razende spoedt hij daarheen, verschuilt zich in een boschje, loert verraderlijk achter een' boom, ziet emilia aan den arm des Officiers wandelen, loopt waanzinnig op haar los, roept schuimbekkend, en lost de pistool op haar. Emilia valt; doch alleen haar geleider is aan den linker arm getroffen. Ook het tweede schot mist - en eduard neemt de vlugt. Hij dwaalt en komt laat in den avond aan het eenzaam verblijf des Kluizenaars van den St. Pieters-Berg, die hem herbergzaamheid bewijst en vooreerst eene schuilplaats aanbiedt. Ieder gevoelt, dat deze inkleeding alleen moet dienen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} om belangstelling op te wekken, en den vromen Kluizenaar het zoogenaamde Katholicismus te doen verheffen en aanprijzen, ten nadeele van het Protestantismus. Na het vertrouwen des verbijsterden jongelings gewonnen te hebben, doet hij eduard zijne geschiedenis verhalen, en deelt denzelven vervolgens zijne aanmerkingen mede, waaronder eenige, de werking der driften en hartstogten betreffende, door elken menschenkenner, hij zij Roomsch of Onroomsch, beaamd zullen worden. Doch wil de schrijver te kennen geven, dat het Christendom alleen in Roomsche vormen de kracht heeft, om het verstand waarlijk te verlichten en het hart te veredelen, zoo moeten wij van hem wel zeer verschillen, en meenen ons zelfs op de geschiedenis der jongste dagen te mogen beroepen. Zonderling luiden, bl. 64, de volgende woorden: en de mensch, het evenbeeld zijns scheppers, is reeds van zijne geboorteuur aan tot eene mindere dierlijke volmaaktheid, dan gene gedoemd. Iets verder lezen wij: Reeds in het kind ontwaart men, in de slijfhoofdige hoovaardij, het zaad van ketterij en hare onscheidbare gezellen, oproer en vervolging. Van welken kant komen thans oproerige woelingen? en wie waren steeds de vervolgers van andersdenkenden? - De schrijver zegt, bl. 70: Waarlijk het is eene hemelsche Godsdienst, die met eenen traan de straffende hand des Eeuwigen kan ontwapenen, en met eenen zucht den verworpeling tot gunsleling kanverheffen. Ons leert jezus christus: Niet ieder, die zegt, Heere! Heere! maar die doet, enz. - Dan volgen eenige aanmerkingen (bemerkingen, volgens den schrijver) over de eenzaamheid. Eduard, teleurgesteld in zijne liefde, wil zich geheel afzonderen van de menschen. De Kluizenaar spreekt hem tegen, en zegt onder anderen: kan wel eene luimvolle scheuring van de zamenleving het verzuim dezer (maatschappelijke) pligten wettigen? Na een weinig over de voordeelen en nadeelen der eenzaamheid (of van het monnikenleven) gekeuveld te hebben, verandert de grijsaard eensklaps van toon, schijnt alle zijne zachtmoedigheid te verliezen, en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} (hier komt de aap uit de mouw kijken) vaart zeer hevig uit tegen Mr. n. sinderam, dien hij een Voorzitter van den verlichtingswinkel en een hetzij dommen, hetzij vuilaardigen verlichtings-komediant, Voorzitter van de Maatschappij van het zoogenaamde Nut van het Algemeen noemt. Waarom? Omdat de Heer sinderam in eene Redevoering gezegd heeft: Spreekt niet van Kluizenaars, die afgezonderd van de wereld, geheel voor zichzelven leven, enz. Maar de schrijver heeft zelf, op de voorgaande bladzijde, zijnen Kluizenaar de volgende woorden in den mond gelegd: Daarenboven behoeft men in de wereld noch den Demokrict, noch den Herakliet voor te stellen (te vertoonen, zegt men in goed Nederduitsch). Is de wereld bedorven, wel nu, dan is het eene verdienste, zich met den stroom niet mede te laten slepen; en de goede maakt zich dubbeld verdienstelijk met het kwaad het hoofd te bieden. Verschilt deze aanmerking in het zakelijke wel zoo veel van die des Heeren sinderam? Dat monniken en kloosterlingen, in zekere omstandigheden, veel goed gedaan hebben, erkennen wij gaarne; maar dat het kloosterleven ook aanleiding tot veel kwaad heeft gegeven, en bij algemeenwording des Christendoms oneindig meer schade dan nut doet, houden wij voor ontwijfelbaar. Doch Pater hieronymus wilde slechts de gelegenheid aangrijpen, om zijne gal uit te spuwen, en schimpende aldus te besluiten: Na deze les, wordt (word) Voorzitter van uwe Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en, geloof mij, gij zult door onzinnige logentaal, door dom vooroordeel en blinde dweepzucht, de barbaarschheid der onverlichte middeleeuwen niet meer beschamen. Dan volgt een nieuw opschrift: Kloosters en andere Godsdienstige Inrigtingen en Gestichten. Te weten, eduard, wien de schrijver, tegen alle waarheid aan, op bl. 92 doet zeggen: wij Protestanten lezen de schriften onzer tegenpartij immers bijna niet, - de onbeduidende eduard doet opwerpingen (maakt tegenwerpingen), ofschoon hij een weinig te voren de een- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid meer, dan Pater hieronymus kon goedkeuren, had geprezen; en nu hoorde de Kluizenaar zijne aanmerkingen tegen de eenzaamheid, zonder dezelve te onderbreken. De jongeling, brandend van ongeduld, wachtte de oplossing zijner bewijsredenen van den grijsaard af. Eindelijk brak de oude man zijn slilzwijgen, en hij sprak met zachtaardigheid. - Zoo althans staat letterlijk in het boek; maar, welk eene zachtaardigheid! - De Kluizenaar spreekt, namelijk, vervolgens alleen, en geeft eene zoogenaamde wederlegging, die verre het grootste gedeelte des werks uitmaakt, en in eene taal, waarvoor ieder eenigzins beschaafd mensch zich schamen zoude, de lafste en hatelijkste uitvallen tegen Protestanten, Filozofen en liberale Katholijken bevat; terwijl het geheel eene lofrede op Kloosters, Monniken en Nonnen moet zijn. Wij achten het onnoodig, de grove lasteringen en onwaarheden, hier voorkomende, te wederleggen. Een schrijver, die tot zoodanige middelen van verdediging zijne toevlugt neemt, schijnt zelf de zwakheid zijner zaak te gevoelen, en, dien ten gevolge, zelf het geweld der driften niet te kunnen wederstaan. Een man, die bl. 99 betuigt, eene reeks van jaren, in allerlei gewesten, in allerlei betrekkingen met den Protestant verkeerd te hebben, hem onder den dekmantel van geloofsgenoot (ei! ei!) te hebben leeren kennen, als zoodanig zijne protestantsche bijeenkomsten bijgewoond, zijne voornaamste schriften gelezen te hebben, en evenwel zoo raast en tiert, zal aan het Protestantismus weinig nadeel toebrengen, en bij de verstandigen en gematigden onder zijn eigen Kerkgenootschap niet veel goekeuring vinden. Pater hieronymus zegt, bl. 101: Bellarminus alleen was genoeg om de geheele Hervorming te verpletteren. Evenwel bestaat het werk der Hervorming nog, na verloop van drie eeuwen! Op bl. 106 verzekert hij, dat de predikant en de leeraar in hun hart overtuigd zijn, dat hunne leer bedrog, en hunne redevoering schimptaal is. Hoe zou het hem smaken, wanneer wij deze bewering terugkaatsten, en de- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve op de Roomsche Geestelijkheid toepasten? Maar de man blijft het bewijs schuldig. Trouwens, hij schaamt zich niets. De Inquisitie was, volgens zijn zeggen, noodig, om voor het vergieten van burgerbloed te waken! en de Sint Barthelsnachten moesten vervolgende Protestanten beteugelen!!! Aan de Protestanten en hunne leerlingen, de Filozofen, wil hij de gruwelen der Fransche Omwenteling wijten; en evenwel moet hij, bl. 136, bekennen, dat de Protestanten van Zwitserland, Duitschland, Holland en Engeland de uitgewekenen grootmoedig hebben opgenomen, en milddadiglijk in hunne behoeften voorzien. Welk eene tegenstrijdigheid in hetzelfde werk! Zoo wordt, bl. 88, onder eene menigte Protestanten en Filozofische vrijdenkers ook erasmus genoemd, bl. 174 dezelfde erasmus onder de Kerkvaders geteld, en bl. 213 is de beroemde erasmus de Godspraak der Hollandsche Protestanten. Doch dit neemt de schrijver zoo naauw niet, die hobbes en de la mettrie, benevens condorcet, onder de wangedrogten der Fransche Revolutie opnoemt. Schandelijk is de spotternij op bl. 252, waar van den Predikant gezegd wordt, dat hij, qua Predikant, geene heiligere bedieningen uitoefent, dan ieder leeken (leek) des noods zoude kunnen uitoefenen, eene preek declameren en de honneurs bij het nachtmaal doen. Wij onthouden ons opzettelijk van aanmerkingen op deze en dergelijke uitvallen. Hij, die niet weder schold, wanneer Hij werd gescholden, heeft ons dit voorschrift gegeven: Alles, wat gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo. - Plaatsgebrek verbiedt ons grootere uitvoerigheid. Doch onze lezers zullen uit het medegedeelde genoeg ontwaren, hoe zeer de zoogenaamde Vriend van Waarheid en Godsdienst zelf nog door vooroordeel en geweld der driften zich laat slingeren. Hij is zeer verbitterd op mosheim (latere werken van Protestanten over de Kerkelijke Geschiedenis schijnt hij niet te kennen), en beschuldigt dien van kwade trouw, ofschoon hij zelf moscheim niet ter {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} goeder trouw aanhaalt. Zoo beroept hij zich ook op sander, waar deze iets goeds van monniken en kloosters zegt, maar verzwijgt het overige. Nog schrijven wij, om den geest des boeks te doen kennen, over, hetgene, bl. 96, (de schrijver weet, met welk doel!) eduard in den mond gelegd wordt: De Koning (onze Koning) heeft als politiek opperhoofd en krachtens de Grondwet het regt om den Godsdiensten zulke vrije uitoefeningen voor te schrijven, als hem goeddunkt, en zelfs het regt om deze vrijheid met geweld (de woorden zulke, hem goeddunkt, vrijheid en geweld zijn in het oorspronkelijke cursief gedrukt), ja tegen de solemneelste belofte zelfs, te bepalen. En bl. 262 vindt men deze opmerkelijke woorden, die letterlijk aldus gedrukt zijn: Het zijn Katholijken, de vreedzame inwoners van dit rijk, die midden in alle Protestantsche vervolgingen en proefmiddelen tot hunne verdelging, tijdens meer dan eene eeuw zoo ruimschoots aangewend, - zonder, tot nu toe, wraak, bloedige wraak over de Protestantsche tolerantie te nemen, - nu reeds eeuwen de lasten van het land betalen enz. enz., zonder er de evenredige voordeelen van te genieten. Is het niet, alsof men hier een' der beruchte Petionairen hoort lasteren en razen? Alhoewel het op den titel niet gezegd wordt, blijkt aan het einde des boeks, dat wij een tweede Deel van dit bejammerenswaardig geschrijf te verwachten hebben. Ook belooft de schrijver, in zijn voorberigt, eenen bladwijzer op het einde, die hier niet is te vinden. Hetgene bilderdijk onlangs aan le sage ten broek schreef, mag men ook dezen kampvechter toevoegen: Lees en word wijs! Verhandeling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden, door Mr. Jacobus Scheltema, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut en andere Maatschappijen van Wetenschap. Te Haarlem, bij V. Loosjes, 1829. In gr. 8vo. XII en 77 bl. f 1-: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet, dat Z.M. in 1826 de deskundigen heeft uitgenoodigd tot het leveren eener uitvoerige schets van een ontwerp, hoe de Geschiedenis der gezamenlijke Nederlanden best uit de bronnen zou kunnen worden bewerkt; terwijl de bestgekeurde Verhandeling haren Schrijver den post van Geschiedschrijver des Rijks, in plaats van wijlen den Heer stuart, zou doen erlangen. Vijf der veertig ingezondene Verhandelingen, namelijk die van de Heeren beijerman, groen van prinsterer, de jonge, roijaards en scheltema, ontvingen den eereprijs, bestaande in de goedkeuring des Konings (ten gevolge van het Rapport eener daartoe aangestelde Commissie) en een' gouden eerpenning. Een Geschiedschrijver des Rijks werd echter niet aangesteld. De Heer scheltema is de eerste, die zijne Verhandeling over dit gewigtig onderwerp in het licht geeft. Het Publiek kent dezen hoogstverdienstelijken Schrijver, als den Veteraan onzer Letterkunde, en die, na van wijn, van alle de thans levende Schrijvers wel het meest door zijne geschriften heeft bijgebragt, om onze staaten letterkundige Geschiedenis op te helderen, vele te voren duistere punten in het licht te stellen, en den roem van ons Vaderland daardoor te vergrooten. Zijn Staatkundig Nederland, zijne geschriften over hooft en tesselschade, zijn Mengelwerk, zijn Rusland en de Nederlanden, zijne Verhandelingen over erasmus, wier en zoo vele anderen, en eindelijk zijne handhaving van Neêrlands eer in de vroege bestrijding en afschaffing der Heksenprocessen, zullen hem eene onvergankelijke eerzuil stichten onder de verdienstelijke Nederlandsche Geschied- en Oudheidkundigen. De vermelding hiervan bij elke geschikte gelegenheid is pligt, en gewis ook eene aangename taak, voor allen, die deze wetenschappen op prijs stellen. Maar de bekwame man heeft met cicero het gebrek gemeen, dat hij er zelf te gaarne en te veel over spreekt. Het is, naar onze begrippen, niet volkomen kiesch, zichzelv' in de Voor- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} rede een geoefend kenner te noemen. (Voorr. bl. vi.) Waarom moest een man als scheltema het zelf zeggen, dat hij door verworvene kennis aangaande personen en zaken, in de Vaderlandsche Geschiedenis voorkomende, ook ten opzigte van boeken en geschriften over en voor dezelve, om den geoefenden stijl, om de gave van opsporen, snel zien en spoedig lezen, bij een vast geheugen en vlug herinneringsvermogen, zonder nu te gewagen van werkzaamheid, bezadigdheid en bescheidenheid, zich genoegzaam bemoedigd zoude beschouwen, om naar den post van 's Rijks Geschiedschrijver te staan (Brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, bl. 5.); dat hij verder gevorderd is in de Vaderlandsche Geschiedenis, dan andere letterkundigen onder onze tijd- en landgenooten, bl. 7, 8. Dit alles is waar; maar, naar het ons voorkomt, is het toch het gevoel van eigenwaarde - die ziekte onzer Eeuw - wat verre gedreven, wanneer men zulks openlijk zegt. De Schrijver zou dus naar den post van Geschiedschrijver hebben medegedongen; maar hij is zestig jaren oud, en begrijpt, dat een werk van zoo langen adem, als de Vaderlandsche Historie is, de vermoedelijke during van zijn levensperk ligtelijk zou kunnen overschrijden, daar hij tot de vervaardiging van hetzelve niet minder dan tien of twaalf jaren noodig keurt. Hij geest zich dus niet stellig onder de mededingers op; verklaart zich echter, uit zucht voor den roem van Z.M. regering, genegen, om, des noods, het werk op te vatten; maar zou nogtans gaarne eene eervolle rust van zijne tegenwoordige drukke ambtsbezigheden genieten, ten einde geheel voor zijn lievelingsvak te kunnen leven. Gaarne zouden wij zien, dat zulk eene onderscheiding aan den arbeidzamen man voor zijne langdurige diensten wierd toegestaan. Zoo iemand, heeft hij de eer en het genot van het Prytanéum verdiend. Na den dus voorafgaanden Brief aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, volgt nu de Verhande- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden zelve. Scheltema begint met aan te merken, dat hij deze Geschiedenis niet als een Vervolg op wagenaar, gelijk die van stuart, beschouwt; iets, dat thans noodzakelijk vervallen moet. Het verlangen naar een werk, waarin de Geschiedenis van alle Gewesten behandeld worde, vat de Schrijver meer wenschender- dan bepalenderwijze op. Hij wil de Zuidelijke Gewesten na 1581 van het algemeene Plan uitsluiten, en die aan een' Schrijver in die Gewesten zelve opdragen. Het contrast zou anders te groot zijn, en de waarheid bijkans naar persislage gelijken. (Waar! zeer waar! En toch sprak de Courrier des Pays-Bas voorleden jaar wegens België, in tegenstelling tot Holland, van brillans souvenirs. Wat is het papier toch geduldig!) Dus valt reeds een gewigtig en belemmerend gedeelte der groote taak weg; te meer, daar Luik, als eene Provincie des Duitschen Rijks, niet in aanmerking komt. Doch dit is op verre na niet alles. Alwat de invoering van het Christendom tot aan den grooten watervloed van 857 of 860 voorafgaat, behoort tot de Oudheden, niet tot de Geschiedenis van ons land. Dus zijn de Oudheden - in den zin, dien de Schrijver daaraan geeft - geen gedeelte der Geschiedenis? Mag men dan geheel niet van de heldendaden der oude Batavieren en Vriezen, de merkwaardige oorlogen tusschen deze laatsten en de Franken gewagen? De Geschiedenis der Gewesten gedurende de Middeleeuwen zou ook te veel omslag en ontwikkeling vereischen; zoodat de Schrijver het werk eerst zou moeten beginnen met de eigene Regering van karel V in 1515. Tot 1581 zouden dan alle de Nederlanden als één Staatsligchaam moeten voorgesteld worden, en na 1581 de Republiek der Vereenigde Gewesten, in derzelver onderscheidene Regeringsvormen, tot den val van den Staat in 1810. Wij hebben op dit Plan verscheidene aanmerkingen. Het is toch waarlijk geene Geschiedenis van alle de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden, waarin zoo wel het schitterendste als het duistere tijdvak van sommige der voornaamste Provinciën geheel met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Van ganscher harte stemmen wij toe, dat de Geschiedenis der Republiek de hoofdzaak van het geheel moet blijven; maar zou de Koning wel zoo vele Zuidelijke leden - en daaronder den Geschiedschrijver dewez - in de Commissie hebben benoemd, indien het plan had kunnen zijn, om de belangrijke Geschiedenis van het Graafschap Vlaanderen, van het Hertogdom Braband, de opkomst der moedige Burgerijen in de dertiende, hunne heldendaden in de veertiende Eeuw, den hoogen bloei dier landen, vooral van Braband in de veertiende, van Vlaanderen in de vijftiende Eeuw, de belangrijke Nationaliteit der Vlamingen, toen een brouwer tot de Gentenaars zeide: ‘Wij zullen den jongen Koning van Frankrijk gevangen naar Gent brengen, en hem daar Vlaamsch leeren!’ om, zeggen wij, dat alles in eene Algemeene Nederlandsche Historie uit de bronnen voorbij te gaan, of in eene algemeene inleiding slechts aan te stippen? Hoe kan men ook bij mogelijkheid de Geschiedenis der Hollandsche Graven, die onze waardige van lennep, de Vader, als eene vruchtbare bron van vaderlandsche tafereelen, heeft aangeprezen, en van lennep, de Zoon, inderdaad heeft bezongen, - eene Geschiedenis, waarvan de sporen en overblijfsels in het Republikeinsche tijdvak elk oogenblik wederkomen, - hoe kan men die, als overtollig, afsnijden? In allen gevalle zou men dan toch van het Bourgondische tijdvak, van de Regering van filips den Goeden, waarin de kleine veeten der Nederlandsche Vorsten onderling ophouden, en er eene bepaalde eenheid in de Geschiedenis komt, moeten beginnen; want in 1515 valt men juist midden in den vijftigjarigen Gelderschen oorlog. Maar ook het jaar 1581 komt ons voor, als tijdstip van afscheiding beschouwd, niet gelukkig gekozen te zijn. Zuid en Noord (met uitzondering der Waalsche Provinciën) waren toen nog wel degelijk vereenigd, ook {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} met het Utrechtsche Verbond. Zelfs werd, in het volgende jaar, anjou nog als Heer der Nederlanden gehuldigd. Eerst in 1585, door de inneming van Antwerpen, toen de hartader van den Staat, en de verhuizing der aanzienlijkste inwoners en grootste kapitalen uit het Zuiden naar het Noorden, hetwelk op dit laatste, in een staatkundig, kerkelijk en commercieel oogpunt, zulk een' verbazenden invloed gehad heeft, terwijl tevens door de komst van leicester het Gemeenebest althans een' provisionelen vorm aanneemt, - eerst van dien tijd af begint de volkomene scheiding, de heerlijke bloei van het Noorden, de diepe ellende van het Zuiden. Eindelijk komt ons het tijdstip van 1810, als slot des werks, zeer ongelukkig voor. Het eindigt dan met den dood, zonder herleving. Met zulk een einde zou eene kortstondige, voorbijgaande tirannij den schijn eener wettige en duurzame inlijving in het groote Rijk bekomen. Maar ook in een staatkundig opzigt is dit slot des werks ongeraden. Men zou daardoor voedsel geven aan het denkbeeld, hetwelk door den Heer verstolk van zoelen in de onderhandelingen met het Hof van Weenen zoo mannelijk bestreden is, en hetwelk de aan Holland vijandige partij in onzen Staat met zoo veel drift aangrijpt, dat ons tegenwoordig Rijk een nieuwe Staat is, uit geheel onderscheidene, Hollandsche, Brabandsche, Luiksche enz. bestanddeelen zamengebragt, die geen voorleden heeft, maar slechts eene toekomst. Verre zij het van ons, den Heer scheltema slechts van verre van deze anti-nationale denkwijze te verdenken; maar zijn stelsel zou er kracht aan kunnen bijzetten. Waarom niet de Geschiedenis voortgezet tot de herleving van den Noord-Nederlandschen Staat Holland, of het Souvereine Vorstendom der Vereenigde Nederlanden, hetwelk naderhand (in 1815) door de Hooge Bondgenooten, volgens de letter van den eersten Parijschen Vrede, in Braband eene vermeerdering van grondgebied heeft ontvangen? Hetgeen dus van de algemeene Geschiedenis der Nederlanden, na aftrek van al het genoemde, nog overschiet - {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} drie Eeuwen tusschen 1515 en 1810 - wil de Schrijver in zestien boekdeelen bevatten, die gedeeltelijk in ruimte van tijd met die van wagenaar overeenkomen, maar over 't algemeen gelukkiger verdeeld zouden zijn. Thans overgaande tot de beantwoording der vraag, hoedanig zulk een werk moet ingerigt zijn, loopt scheltema eerst de eigenschappen van den Schrijver, daarna die van het werk door, en geeft vervolgens de middelen op, om het voorgestelde doel te bereiken. 1. De vereischten in den Schrijver zijn: kennis der onderscheidene gewestelijke Regeringsvormen, van het Volkskarakter, der Geschiedenis van andere Natiën, der letterkundige, der kerkelijke Geschiedenis, en van den Koophandel; vervolgens moed, om zijne groote taak te aanvaarden en ten einde te brengen, zelfstandigheid, werkzaamheid en een taai geduld. Zijne pligten zijn: onpartijdigheid; erkentenis van den gang der Goddelijke Voorzienigheid, zonder aan eenen God van Nederland te gelooven; voorzigtigheid (het hier aangevoerde schijnt met moed en zelfstandigheid niet al te wel te strooken); volledigheid (met insluiting der Geschiedenis van den Huize Oranje-Nassau, en van de O. en W.I. Bezittingen van den Staat); eindelijk klaarheid, bij kortheid gevoegd. 2. Het werk. Hier wordt het reeds gezegde wegens de uitgebreidheid en verdeeling des werks te pas gebragt. Hetgeen vóór 1515 gebeurd is, moet in eene inleiding, gelijk die van robertson, kortelijk worden vermeld. Dezen laatsten en den ouden gerard brandt moet hij in den stijl volgen. Al te veel en vooral gezochte aanmerkingen moet hij vermijden. 3. Als middelen tot de vervaardiging der Geschiedenis worden opgegeven: het geven aan den Schrijver van den noodigen tijd, om onbekommerd en geheel voor zijn werk te kunnen leven; daarenboven verzekering van volkomene vrijheid van schrijven, - het overlaten van alle de voordeelen zijns werks aan hemzelven, - waarborging van zijn regt van kopij, - overneming derzelve door {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regering, zoo de Schrijver vóór het einde van den arbeid kwam te overlijden, - vrije toegang tot de Archiven en Boekerijen - aankoop, van 's lands wege, der voor hem al te dure werken, - tusschenkomst bij familiën, die al te vasthoudend zijn met hunne oude familiepapieren, - eindelijk vrijheid tot het doen van voorstellen aan de Regering, welke de Schrijver geraden mogt oordeelen, en vrijstelling van het aanhouden der Jaarboeken, hetwelk voor stuart zulk eene droevige, en aan zijne erkende bekwaamheden gewis niet geëvenredigde taak was. Daarentegen moet de Schrijver zich verbinden, om uitsluitend voor dit werk, zonder bijarbeid, te leven, niet tot den druk des cersten deels over te gaan, eer alles genoegzaam is afgewerkt, en te zorgen, dat de goede uitvoering van den druk, zonder prenten of afbeeldingen, aan het gewigt der onderneming beantwoorde. Ziedaar eene schets van dit werkje, waarin wij - om de waarheid te zeggen - scheltema's groote kundigheden slechts zelden hebben aangetroffen. Men zal zeggen, dat hij den Geschiedschrijver, door afsnijding van zoo veel stof, - die wij voor noodzakelijk en onmisbaar houden, - zijne taak aanmerkelijk verligt heeft; doch men bedenke tevens, dat hij den Geschiedschrijver alleen en zonder medehelpers dit groote werk wil laten voltooijen. Maar wagenaar, hume, johannes müller, muratori, mariana stonden ook alleen voor de Geschiedenis van hun land, zonder door de Regering bezoldigd te zijn! Wij verlangen zeer, ook de stukken der medebekroonden te lezen. Misschien vinden zich daaronder, die aan de Zuidelijke Provinciën een al te groot aandeel in de Geschiedenis geven; gelijk scheltema haar, naar ons dunkt, al te schaars heeft bedeeld. Handboek der heelkundige Ontleedkunde, of Beschrijving van het menschelijk ligchaam in afperkingen, enz. Uit het Fransch van H.M. Edwards, M.D., {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij vertaald, met Aanmerkingen en Bijvoegselen vermeerderd, door G.A.F. Quarin Willemier, Officier van Gezondheid der 2de Klasse bij de Armee; met eene Voorrede van A.G. van Onsenoort, Med. Chir. Doct., Eerste Officier van Gezondheid bij de Armee, enz. Iste Stuk. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1829. In gr. 8vo. f 2:20. Na eene naauwkeurige lezing en vergelijking van dit eerste stuk des boven aangekondigden werks met de in 1821 uitgegevene Heelkundige Ontleedkunde van rosenthal, werd Recensent, wel is waar, overtuigd van de meerdere uitvoerigheid en praktische bruikbaarheid van het eerste boven het laatste; doch miste daarin, tot zijn leedwezen, die naauwkeurigheid van uitdrukking en zuiverheid van taal en spelling, welke het laatste zoo zeer aanbevelen en in het eerste zoo zeer veronachtzaamd zijn. Zonder derhalve de meerdere waarde van edwards' werk te willen miskennen, blijft Recensent toch altijd van oordeel, dat ieder Heelkundige, die overigens met eene goede ontleedkundige kennis bedeeld is, en dezelve zoo wel door lectuur, als door oefening op lijken verkregen heeft, in het minder uitgebreide werkje van rosenthal een' goeden en getrouwen geleider bij het verrigten zijner kunstbewerkingen zal vinden; inmiddels vertrouwende, dat het bezit en de vergelijking van verschillende werken over een en hetzelfde onderwerp niet dan voordeelige uitwerkselen kan hebben voor hem, die zijne kunst met eene gelukkige toepassing tracht te beoefenen. Het aangekondigde werk prijkt met eene goed geschrevene en tot staving van den roem onzer voorouderen, ook in dit gedeelte der heelkundige wetenschap, strekkende Voorrede van onzen verdienstelijken en door zijne schriften en praktische bekwaamheden beroemden landgegenoot van onsenoort. Wij bekennen het, wij juichten in de mededeeling dier genees-geschiedkundige {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden, die ons den lof onzer voorvaderen, als de eerste ontwerpers der heelkundige Ontleedkunde, met onuitwischbare trekken voor oogen stelden en met grond verzekerden. Evenwel smart het ons, thans te moeten bekennen, dat er door onze Professoren aan de Hoogescholen zoo weinig voor de Heelkunde in het algemeen gedaan, of althans wereldkundig gemaakt wordt, en dat de inrigting der Clinische Scholen, vooral te Amsterdam, nog zoo veel te wenschen overlaat. Hoe toch zal men van iemand, die in den jare 1817 nog Candidaat in de Medicijnen was, en genoegzaam geene gelegenheid gehad heeft, zich in het praktische gedeelte der Heel- en Verloskunde te bekwamen, de geschiktheid kunnen verwachten, om, als Hoogleeraar in die vakken, aan het hoofd eener Clinische School te staan? Wij mogen met billijkheid vragen, welke toch de redenen zijn, dat men van onsenoort en van der hout, beide mannen van erkende theoretische en praktische bekwaamheden, zoo eensklaps uit het midden hunner schitterende en nut stichtende loopbaan heeft getrokken, en waarom men de Nederlandsche heelkundige jeugd van Leermeesters heeft beroofd, die zij met geene mogelijkheid in hunne opvolgers kan wedervinden? Wij moeten de beantwoording dezer vragen overlaten aan hen, die zich met de organisatie onzer instructive inrigtingen hebben belast gezien, en zeker niet dan naar welberaamde en voordeel aanbrengende ontwerpen zijn te werk gegaan. Men vergeve ons deze korte uitweiding: de zaak lag ons te zeer op het hart, om niet een oogenblik bij dezelve stil te staan. Om dan weder tot het werk terug te komen; hetzelve is, in zijn geheel, in zes Afdeelingen gesplitst, en elke Afdeeling weder in zoo vele Hoofdstukken verdeeld, als de vorm en uitgestrektheid van ieder derzelve in het bijzonder vereischt. In de drie eerste Afdeelingen, waarbij de inhoud van dit eerste stuk zich bepaalt, worden, in acht bijzondere Hoofdstukken, de verschillende afperkingen van het hoofd, den hals en de borst beschreven; {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig nogtans, dat in dezelve niet alleen, met alle naauwkeurigheid, de betrekkelijke ligging van al die deelen wordt opgegeven, welke bij het verrigten eener heelkundige kunstbewerking behooren in aanmerking genomen te worden, maar de operatiën zelve door nuttige aanwijzingen meer verzekerd en gemakkelijker gemaakt worden. Wij zouden dit met voorbeelden kunnen staven; doch de aard der stof brengt niet mede, dit met de hier vereischte beknoptheid te kunnen doen; waarom wij den lezer verzoeken, zichzelven van het gezegde te overtuigen, en vooral vlijtig gebruik te maken van een boek, dat, bij het doen van operatiën, zijn verstand en zijne hand tot nut zijner natuurgenooten bestuurt en leidt. Zoo zijn wij dan weder dit voortbrengsel tot opbouw onzer kunst aan den ijver van een jong Heelkundige verschuldigd; zoo als wij, over het algemeen, den Nederlandschen Heelmeesteren den lof moeten toezwaaijen, door eigene vlijt en onvermoeide pogingen een juk verbroken te hebben, waaronder zij, met miskenning hunner eigene waarde, zoo vele jaren met onderdanigheid gebukt gingen. Eindelijk moeten wij den Vertaler, dien wij voor de op zich genomene taak wel berekend achten, dringend verzoeken, bij de bewerking van het tweede stuk meer naauwkeurigheids omtrent taal en spelling in acht te nemen. De Willems-Kazerne, voorheen de Witte Vrouwen-Abdij te Utrecht, strekkende tot eene Bijdrage van de Geschiedenis dier Stad, en den aldaar geslotenen Vrede in het jaar 1713: door L.E. Bosch. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1829. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-20. De stichting der Willems-Kazerne te Utrecht, op den grond der Witte Vrouwen-Abdij, en de plegtige Inwijding daarvan op den 24sten Augustus des vorigen jaars, gaven aanleiding tot dit klein, maar belangrijk geschrift. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eene welgeschrevene Inleiding, toont de Schrijver aan, dat de meeste der tegenwoordige publieke gebouwen te Utrecht op de puinen van kloosters staan (bl. 8-10). Vervolgens deelt hij eenige bijzonderheden mede omtrent het voormalig Witte Vrouwen-klooster, 't welk in de 13de Eeuw gebouwd, doch in den jare 1678 (met uitzondering van een gering gedeelte van het koor der kerk) afgebroken is, wanneer op den grond daarvan een fraai bijzonder woonhuis gesticht werd, waarin ten jare 1713 de Utrechtsche Vrede geteekend is (bl. 11-21). Dit brengt hem als van zelf tot de opgave van eenige plaatselijke omstandigheden en bijzonderheden tijdens den Vredehandel (bl. 22-29), waarna hij de geschiedenis van dat gebouw vervolgt tot op onzen tijd, wanneer het plaats maakte voor de Willems-Kazerne. Hieromtrent zegt de Schrijver: ‘Deze bouwing geschiedde uitsluitend op stads kosten. Op den 24sten April 1824 werd het hoofdgebouw en daarna de zijvleugels aanbesteed. Het geheel zal de stad ruim f 300,000 gekost hebben’ (bl. 32). Nu volgt de beschrijving van dit gebouw, en eindelijk het verhaal van de plegtigheid der Inwijding (bl. 33-50). De volgende bl. 51-104 behelzen Bijlagen en Aanteekeningen. Twee weluitgevoerde Steendrukplaatjes, het eene op den titel, het andere tegenover denzelven, stellen de Witte Vrouwen-Abdij en de Willems-Kazerne voor. Met veel genoegen heeft Rec. dit werkje gelezen, 't welk in vele opzigten tot een model voor soortgelijke beschrijvingen dienen kan. Niet alleen toch wordt alles, wat de Schrijver op den titel belooft, met orde en duidelijkheid afgehandeld; maar het dorre, 't welk dezer opgaven uit haren aard eenigermate eigen is, wordt hier afgewisseld door juiste en belangrijke opmerkingen, welke in eenen eenvoudig fraaijen stijl zijn uitgedrukt. - Eene enkele aanmerking veroorlove ons de Schrijver. Op bl. 34 wordt gezegd, dat de Kazerne is ingerigt ter huisvesting van eene bezetting van 2500 man. Maar, volgens de bouwkundige beschrijving in de laatste Bijlage, heeft het {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} twaalf groote zalen, ieder voor 80 man, en acht kleinere; terwijl het overige tot andere einden dient. Dit wijst ons dus slechts op eene ruimte van 1300 of ten hoogste 1400 man. Mogelijk is deze strijdigheid alleen in schijn; doch ook dan had dezelve een woord tot opheldering vereischt. Ook zouden wij vragen, of de Aanmerkingen en Bijlagen niet met eene te welige hand zijn opgehoopt? Zoo kon b.v. de vierde, over de oorlogen der Utrechtsche Bischoppen, hier gerust gemist worden; te meer, daar de acht bladzijden, die er aan gewijd zijn, eigenlijk niets nieuws behelzen. Belangrijker is te dezen voorzeker het medegedeelde omtrent den huurprijs van een aantal huizen te Utrecht, tijdens den Vredehandel (f 1400, f 1800, ja f 2000 per maand): maar daarop volgen weder twintig bladzijden (bl. 71-91), alleen opgevuld met de beschrijving van de kleeding der Pages en de livereijen der lijsknechts! Zoude men dit niet wat gerekt mogen noemen? Doch dit neemt niets weg van de waarde van het overige, 't welk, zoo wij ons niet bedriegen, door ieder met genoegen zal gelezen worden, en in 't bijzonder voor Utrechts ingezetenen van eene blijvende waarde zijn zal. De Engelsche Armen en de Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1830. In gr. 8vo. 57 Bl. f :-50. Te regt merkt de Vertaler in het Voorberigt op, ‘dat het voor ons, Nederlanders, allerstreelendst en hartverrukkendst is, wanneer eene Nederlandsche instelling door Engelschen, een volk, dat niet zoo gereedelijk inrigtingen van andere natiën prijst, boven mate geroemd en als hoogst navolgenswaardig aan hunne eigene natie aanbevolen wordt.’ De onbekrompen lof, die in zeker geschrift, getiteld: The antipauper System home Colonies (in the Quarterly Review, Nov. 1829) aan onze Maatschappij van Weldadigheid gegeven is, noopte hem dan ook, dit geheele stuk vertaald uit {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven; en hieruit ontstond het aangekondigde werkje, 't welk, in ons oog, niet alleen om hetgeen daarin over gemelde Maatschappij gezegd wordt, maar ook om deszelfs verderen inhoud, zeer belangrijk is. Na eenige opmerkingen omtrent den deerlijken toestand der Engelsche Manusactuur-districten, welke zoo aan de ongehoorde uitbreiding der Machinerie, als aan de verminderde aanvraag ten gevolge der algemeene mededinging van het vaste land toegeschreven wordt (bl. 1-11), stelt de Schrijver, dat er voor Engeland geen ander en beter middel overig is, dan om den arbeid van een aanzienlijk gedeelte der bevolking over te brengen op eenen anderen tak van nijverheid dan de Manufacturen. Hij slaat voor, denzelven over te brengen naar het platte land, en wel naar de talrijke woeste en onbebouwde streken, waarop de duizenden, die nu zonder kostwinning en dus ten laste der Armenkas zijn, in staat zouden gesteld worden, om door eigen arbeid in tamelijke welvaart, zoo niet in overvloed, te bestaan. Zonder zich in te laten met bedenkingen van staatshuishoudkundigen aard, beroept hij zich op daadzaken, om te bewijzen, dat gronden, die in voortbrengingskracht veel beneden de Engelsche onbebouwde streken staan, in staat kunnen gesteld worden, om eene voldoende opbrengst te leveren. Hiertoe voert hij aan: 1o. het land van Waes, 't welk, tweehonderd-en-vijftig jaren geleden, een akelig stuk zand was, slechts schaars met heide bedekt, en nu de heerlijkste opbrengsten levert (bl. 12); 2o. eene oorspronkelijk Nederlandsche volkplanting van landbouwers, tusschen Goch en Kleef, die kort na 1707 eene barre en zwarte heide ontgon, en zich thans, met eene bevolking van 412 huisgezinnen, uitmakende 2539 personen, in den meest bloeijenden toestand bevindt (bl. 12-16); en 3o. onze Maatschappij van Weldadigheid. Van deze geeft hij, bl. 16-45, eene fraaije en uitvoerige, ofschoon niet overal even juiste beschrijving, en zwaait den hoogsten lof toe aan het diepe inzigt van den Generaal van den bosch, wiens geheele ontwerp en huishoudelijke inrigting, tot in de minste bijzonderheden, zijne geheele goedkeuring wegdraagt. Vervolgens past hij het gezegde op Engeland toe: hij betoogt, dat dit Nederlandsche voorbeeld in Engeland kan en behoort gevolgd te worden: het eerste, wijl er niet minder dan tusschen de 20 en 30 millioenen acres (de acre is, volgens den Schrijver, ongeveer {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ½ bunder Nederl. bl. 13) woest land in gevonden worden; het laatste, wijl het getal der armen van dag tot dag schrikbarend toeneemt en de Armentaks jaarlijks grooter en drukkender wordt; waarna hij, ten slotte, eenige tegenwerpingen, welke hij voorziet dat hem zullen gemaakt worden, opvat en wederlegt (bl. 45-57). Het geheel is in eenen levendigen en krachtvollen stijl, maar met kalmte en gezond verstand, ter neder gesteld. Zeer belangrijk vonden wij de berigten en aanmerkingen omtrent de wonderlijke wijze, waarop men in Engeland den arbeid der armen in vele gestichten zoo onvruchtbaar mogelijk maakt, om hen eensdeels niet ledig te laten, maar aan den anderen kant de gezeten fabrikanten niet te benadeelen. - Doch wij kunnen den Schrijver in de bijzonderheden niet volgen. Het is jammer, dat hij overal de bevolking der Maatschappij veel te groot opgeeft, te weten op 30,000 zielen, terwijl dezelve tot dusverre slechts ongeveer 8000 bedraagt! Zoo is ook, op bl. 41, de uitdrukking overdreven: ‘Bij menschen van alle klassen, van den Koning op zijnen troon tot den arbeidsman, die de straten van Brussel veegt, zijn deze instellingen warm ontvangen.’ Van zulk een algemeen Enthusiasmus bij de oprigting der Maatschappij herinneren wij ons minder, dan van de vooroordeelen, waarmede zij, vooral bij de mindere klasse, te worstelen gehad heeft. Zulke overdrijvingen doen ons te omzigtig zijn, om ook de overige berigten van den Schrijver zonder toets aan te nemen. Zoude b.v. de opgave van de woeste gronden in Engeland ook niet eenigzins hyperbolisch zijn? ‘Twintig à 30 millioenen acres, behalve nog 10 à 12 millioenen acres zoogenaamd weiland, die niet veel beter zijn’ (bl. 50). Zulke tweeënveertig millioenen acres, of, volgens den Schrijven zelven, 21 millioenen bunders, maken toch waarlijk nog al een beduidend lapje gronds uit! - Dan, bij al het ware en nuttige, dat dit werkje inhoudt, durven wij hierop niet verder aandringen. De vertaling is uitmuntend uitgevallen. Alleen is, op bl. 6, de uitdrukking Handelwetboek misschien min gelukkig: zij doet ons onwillekeurig aan een Code de Commerce denken, terwijl de Schrijver duidelijk het systema van den vrijen handel bedoelt; waarom Handelstelsel hier duidelijker zoude geweest zijn. - Slechts ééne zinstorende drukféii viel ons in het oog; op bl. 18 van ond. doen rijzen, lees doen dalen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij besluiten ons verslag door ons te vereenigen met den wensch des Vertalers in het slot van zijn Voorberigt: ‘Wij hopen, dat dit stukje, vooral in de stad Leiden en andere diep verarmde plaatsen, vele lezers onder de Regeringsleden en Armverzorgers moge vinden.’ Redevoering van Marcus Tullius Cicero voor Quintus Ligarius, vertaald en met eenige Aanmerkingen voorzien door Mr. IJ. D. van Dam, Advocaat te Leyden. Te Leyden, bij Haak en Comp. 1829. In gr. 8vo. 42 Bl. f 2-: Deze Redevoering van den Vader der Romeinsche Welsprekendheid is over het algemeen gelukkig vertaald, ja met niet onbelangrijke, en voor den ongeletterden veelal opheldering gevende aanteekeningen voorzien; maar de prijs is razend duur. Één gulden ware genoeg voor 42 bladzijden met duidelijke letter en breede randen. Wat den zin betreft, waarin men den aanhef der pleitrede van Cicero voor Ligarius moet opvatten, daaromtrent is Recensent van het gevoelen der meerderheid, en geenszins, gelijk de Heer van dam, van dat van Georgius Trapezuntius. Caecum esse mihi liceat, quaeso: ironiam hoc loco video lepidissimam. Nam si caeci sunt qui vident, ut ait Georgius Trapezuntius, quid de iis judicandum qui nîl videre se profitentur? Cicero kon zeer wel gissen, dat Tubero alles zou aanvoeren, wat bij te brengen was. Cicero, als verdediger van Koning Dejotarus optredende, zegt wel, in den aanvang zijner rede altijd hevig bewogen te zijn; maar, gelijk van elders te bewijzen is, hij bragt zijne redevoeringen op schrift, en prentte die in zijn geheugen, alvorens hij die uitsprak: hetwelk echter daarom niet uitsluit, dat hij, des geraden oordeelende, bij de voordragt uitliet, aanvulde en veranderde; noch ook, dat hij hevig ontroerd kon zijn, wanneer hij aanving te spreken. De zoogenaamde misdaad van Ligarius was gansch niet nieuw of ongehoord, en vóór dat Tubero als beschuldiger optrad, heeft Cesar zeer wel geweten, dat Ligarius in Afrika geweest, en na den Pharsalischen slag daar gebleven was. Maar eerst maakt Cicero de aanklagt min of meer bespottelijk; daarna toont hij hare hatelijkheid en ongepastheid, vooral in den mond van Tubero; wijst aan, dat {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} deze althans geen minder tegenstander van Cesar geweest is, dan Ligarius en zijn aan Rome wedergegeven verdediger zelf; verheft de edelmoedigheid van Cesar, en brengt den Dictator, door al zijne lofspraken, zoodanig in het naauw, dat hij wel vergiffenis schenken moet, zal hij zichzelven niet ongelijk schijnen, en de gunst des volks verliezen, welke Cesar zelf gevoelde de eenige steun te zijn van zijn onwettig gezag. Ligarius kreeg dan ook vergeving van den Overweldiger, want Cicero had het hart van Cesar weten te treffen op de regte plaats. Recensent wenscht den Heere van dam bij voortduring lust, maar niet altijd even genoegzamen tijd, om de schriften van Cicero te vertalen, en raadt de Uitgevers, hunne koopwaren wat meer algemeen verkrijgbaar te stellen. Al is het, dat er mindere verwachting besta van ongemeen of algemeen debiet; ook dan, gelooven wij, blijft eene gematigde prijsstelling altijd, misschien wel inzonderheid, zaak. Adnotationum nonnullarum in librum Ciceronis de Senectute, quas conscripsit H.J. Nassau, Gymnasii Assenensis Rector. Fasciculus I. Groningae, apud J. Römelingh. 1829. 8vo. pp. Vl. 81. f :-75. Wij maken uit de voorrede van dit stukje op, dat de Heer nassau, Rector der Latijnsche School te Assen, hetzelve geschreven heeft ter bekoming van het Doctoraat in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren. Hij moet door bezigheden van veelvuldigen aard overladen zijn, zoodat hij ter naauwernood, als 't ware, eenige uren heeft kunnen uitsnipperen, om deze aanteekeningen uit zijne papieren zamen te stellen. De aanteekeningen dragen dan ook hier en daar kenmerken van die overhaasting. Want de Schrijver had bij eene meer bedaarde behandeling en overweging zonder twijfel eenige meer beschaafd, andere besnoeid, en zelfs enkele geheel weggelaten, als behelzende zaken van te weinig gewigt, om gedrukt te worden. Desniettegenstaande is er nog vrij wat goeds in dit bundeltje, en wij hebben den maker leeren kennen als iemand van zeer goeden aanleg, die lust en smaak heeft voor eenen echt Latijnschen stijl, en er van houdt om zelf te denken. Hij zegt, dat hij langen tijd aan het lezen en overdenken van de wijsgeerige geschriften van cicero {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} besteed heeft. Wij hopen, en raden hem aan, dat hij dat nog langen tijd moge doen, en ons eindelijk de vruchten dier studiën in een fiksch boek van aanteekeningen moge mededeelen, liever dan dat hij dezen fasciculus met die haast en in dien trant vervolge. Wij kennen den Heer nassau, als een naauwkeurig en vlijtig man, uit zijne Oude Aardrijkskunde; eene schets, welke hij met smaak uit het Hoogduitsch, zoo wij ons niet bedriegen, bearbeid heeft; aan welk boek reeds de tweede druk is te beurt gevallen. Verhandeling over de beste leerwijze op de Latijnsche Scholen. Door Mr. C.J. van Assen. Tweede Druk. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1828. In gr. 8vo. 116 Bl. f 1-: In den jare 1817 schreef de loffelijke Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen de volgende vraag uit: Welk eene leermethode wordt op eene zoogenaamde Latijnsche School vereischt, ten einde niet alleen de oude Talen, met de beginselen der Geschiedenis, Fabelkunde enz., goed en grondig te onderwijzen, maar bijzonder ook, om der jeugd, door dat onderwijs, met den geest der oudheid te bezielen, tot alwat schoon en edel is te verheffen, en zoo tot het beoefenen van kunsten en wetenschappen wèl voor te bereiden? - Op deze vraag werden, indien ons geheugen ons niet bedriege, drie antwoorden ingezonden, en bekroond met verschillend metaal, die van den Heer van assen met goud. Het heeft menigeen, en ons ook, in die dagen verwonderd, dat slechts twee mannen, welke het onderwijs bij lange ondervinding kenden, hunne krachten aan het verklaren van dat onderwerp hebben beproefd. Welke daarvan ook de redenen mogen geweest zijn, dit is zeker, dat er vele onderwijzers waren, wier ervaring en voorbeeld, eenvoudig uiteengezet, het meest voldoende antwoord op bovengemelde vraag zouden hebben opgeleverd. Recensent had in dien tijd eenen waardigen onderwijzer zeer aangemoedigd, om mede naar den prijs te dingen; of liever, om het groote nut, hetwelk hij in zijnen kring stichtte, algemeen te verspreiden. De man antwoordde koeltjes: Variis modis bene fit. Goed doen gaat vóór mooi praten. Ik schrijf niet gaarne over mijne dagelijksche bezigheden. De Verhandeling van den Heer van assen is in eenen net- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en fraaijen stijl geschreven, en er heerscht in dezelve een keurige en fijne smaak en veel gevoel voor het goede en schoone. Of 's mans regelen en voorschriften en bespiegelingen alle van toepassing zijn op de leerlingen, gelijk dezelve toen op onze Latijnsche Scholen waren en thans voor het grootste deel nog zijn, is eene vraag, welke zij alleen kunnen oplossen, die dat beproefd hebben. Wij voor ons twijfelen daaraan. Intusschen is en blijft het eene goede handleiding voor private Onderwijzers en Gouverneurs, die met den regten weg nog niet bekend zijn. Deze zullen er meer partij van kunnen trekken, dan Onderwijzers aan eene Latijnsche School. Het Leven en de Reizen van Christoffel Columbus, door Washington Irving. Uit het Engelsch. IIIde en IVde of laatste Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 723 bl. f 7-20. Wij hebben den inhoud en de waarde van dit boek, naar ons begrip en oordeel, bij de verschijning der twee eerste deelen doen kennen. Wij maakten toen de aanmerking, dat ferdinand en vooral isabella bij het verhaal in geen ongunstig licht verschenen. En sedert lazen wij ergens in een buitenlandsch, vrij ongunstig verslag van het werk, dat hetzelve slechts zou geschreven zijn, om de Spaansche natie, en met name de genoemde beroemde Koningen derzelve, te verdedigen en te vleijen. Wat ons betreft, wij gunnen thans onzen vijanden zuike losiedenaars; met uitzondering alleen van het geschrevene omtrent de Koningin, die het inderdaad wèl meende, en zich als eene zachte, Christelijke vrouw doet kennen, vol liefde voor hare arme, onkundige Indianen. Voor het overige ontrolt zich het belangrijk tasereel niet, dan om ons de ontwikkeling der groote eigenschappen van de columbussen, der zaden van ongeluk, uit hunne misslagen in den drang des noods geboren, der versoeijelijkheden van het Spaansch gebroed, der mistrouwende, koude en schandelijke ondankoaarheid van ferdinand, en wat al meer rampzaligs, te doen kennen. Wij nemen dus niets van den lof terug, bevorens aan het werk gegeven. Levendig, ach! al te levendig steit het ons de schande der oude en het {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeluk der nieuwe wereld voor oogen. En zoo wij ons voorheen beklaagden, de ophelderingen niet te bezitten, pas achter het laatste deel geplaatst, deze noten, in het oog van sommigen misschien al te uitvoerig en te veel tot kleinigheden afdalende, leveren althans het bewijs der naauwkeurigheid van den levensbeschrijver op. En kan het ons dan ook minder schelen, uit welke stad, wat huis of geslacht de groote man voortkwam; ja oogsten wij zoo wel te dezen, als ten aanzien der naauwkeurige bijzonderheden, die hem vormden en zoo hoog opvoerden, veelal enkel die wetenschap, dat men er niets of weinig van weet; zoo zal toch de eenvoudige opgave der bedoelde stukken reeds doen zien, dat ook belangrijker aanmerkingen, inzonderheid ten aanzien van de (wel eens betwiste) waarde en nieuwheid zijner ontdekking, daarin voorkomen. Ziehier dezelve: I. Algemeen overzigt van des Admiraals karakter. II. Afkomst van columbus. III. Geboorteplaats van columbus. IV. De colombos. V. Togt van jan van anjou. VI. Wegneming der Venetiaansche galeijen door den jongeren colombo. VII. Amerigo vespucci. VIII. Martin alonzo pinzon. IX. Gerucht nopens den zeeman, die ten huize van columbus overleed. X. Martin behem. XI. Scandinavische ontdekkingen. XII. Togten der Ouden om Afrika henen. XIII. De schepen van columbus. XIV. Eerste landing van columbus. XV. Verrekening van oude munt, in dit boek, tegen hedendaagsche. XVI. Marco paolo. XVII. Het werk van marco paolo. XVIII. Sir john mandeville. XIX. De verzengde luchtstreek. XX. Het Atlantis van plato (met eene noot van den geleerden vertaler). XXI. Het gewaande eiland van St. Brandan. XXII. Het eiland der zeven steden. XXIII. Ontdekking van het eiland Madera. XXIV. Las casas. XXV. Petrus martyr. XXVI. Oviedo. Er zijn nog een aantal meer, alle strekkende om het aangestipte in den tekst op te helderen en te bevestigen, om de geschiedenis van columbus geheel te doen kennen, om hetgeen men vroeger al of niet van Amerika wist in het licht te stellen, om den indruk te bepalen, door deze ontdekking gemaakt; in één woord, om het werk wetenschappelijk en klassiek te maken. Wij mogen niet nalaten, hetzelve den liefhebberen van de geschiedenis, die der menschheid vooral, zoo als ook aan alle nieuwsgierigen, die ook wel eens iets anders dan een roman willen lezen, van harte aan te prijzen. Zelfs de lief- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbers van wreed- en ijselijkheden, als die van anna radcliffe of spiesz, zoo wel als de vriendinnen van arkadische tafereelen, en niet minder die van gevaren en avonturen, zullen er stof..... en is het dan ook tot tranen vinden; deze zullen ten minste over wezenlijke voorwerpen en ligt zóó vloeijen, dat ze iets degelijks, ter verzachting en veredeling van het hart, achterlaten. Wij spraken van Spaansch gebroed, en dat wij onzen vijanden zulken lof gunden, als hier voor die natie te vinden is. Het voegt ons echter er bij te voegen, dat men tweehonderd jaar later zich nog op den held heeft verhoovaardigd, en zijne asch, die zoo min rust als de man zelf had gehad, maar telkens verplaatst was, aan de vijanden ontvoerd, met buitengewone pracht op nieuw in Spaansch-Westindischen grond heeft bijgezet. - Het lot van vele groote mannen! En, helaas! men kan hun niet eens toeroepen: troost u met het oordeel der nakomelingschap! Want de verwaandheid maakt zich ook van dien troost meester; terwijl de waarlijk groote man ligt te bescheiden is, om daaraan te durven denken. De laatste dag van eenen ter dood veroordeelden, door Victor Hugo. Uit het Fransch, door H.L.F. 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1829. In kl. 8vo. 203 Bl. f 1-80. Van de verschillende wijzen, op welke dit boek ontstaan kan zijn, houden wij het voor het waarschijnlijkste, dat hetzelve het werk is van ‘eenen denker, die de natuur tot verrijking der kunst gadesloeg, eenen wijsgeer, eenen dichter, wie weet het? die den laatsten dag van eenen ter dood veroordeelden, het geliefkoosd onderwerp van zijne mijmeringen, aangegrepen heeft; of liever, die er zich door heeft laten wegslepen, en er zich niet anders van heeft kunnen ontdoen, dan door het in een boek te besluiten.’ Als dichterlijk voortbrengsel valt de aanmerking weg, hoe het mogelijk is, dat een ter dood veroordeelde op den laatsten dag van zijn leven zoo veel kan schrijven. De laatste dag is het standpunt, waarop de menschkundige en menschlievende schrijver zijnen held plaatst, en hem daar doet opteekenen, niet alleen hetgeen hem nu overkomt, maar hetgeen dagen en weken voorafgegaan is. Als lectuur voor gevangenen en veroordeelden durven wij dit boekje minder aan- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelen. Het stelt eenen ongelukkigen voor, wel is waar niet misdeeld van goede hoedanigheden van verstand en hart, maar geheel verstoken van die vaste godsdienstige en zedelijke beginselen, die noodig waren, om hem zijn lot met gelatenheid te doen ondergaan, en hem evenzeer van het strafwaardige van zijne misdaad te overtuigen, als hij nu verbitterd is over het vonnis, hetwelk hem doemt tot den dood. Maar allerbelangrijkst is het wetkje voor den menschenkenner, voor den wetgever en regter, van wiens bepaling en uitspraak ooit het leven of de dood van zijnen medemensch kan afhangen. Die berouwhebbende tuchteling, die na zijn ontslag het voornemen heeft, om een eerlijk man te zijn, maar met zijnen pas als vrijgelaten galeiboef nergens werk kan krijgen, en nu door honger weder tot stelen vervalt, en onder root en moord oud wordt; dat aan elkander ketenen der galeiboeven, enz. - mogten zulke tafereelen niet te vergeefs afgemaald zijn! Ja, als schildering, treffend gelijkende schildering van menschelijken hartstogt, van radelooze droefheid en wanhoop, als dichtstuk, ook zonder maat en rijm, is het werk een meesterstuk. De lezer oordeele uit het volgende, hetwelk wij hier en daar uitnemen: ‘Ter dood veroordeeld! Ziedaar reeds vijf weken, dat ik opgesloten ben met deze gedachte, altijd met haar alleen, altijd ijzende van hare tegenwoordigheid, altijd gebukt onder haar gewigt! Wat ik doe, altijd staat zij daar, die helsche gedachte, altijd daar, aan mijne zijde, als een looden spooksel; afgunstig van iedere verstrooijing, staat zij daar altijd alleen, of tegenover mij, en schudt mij, rampzalige, met beide hare ijskoude handen, wanneer ik het hoofd afwenden, of de oogen sluiten wil. ‘Alweêr heeft zij mij in den slaap vervolgd. Plotseling ontwakende, riep ik uit: O, 't is slechts een droom! Maar zie, nog eer mijne bezwaarde oogen zich konden ontsluiten, om dat noodlottig denkbeeld geschreven te zien op al de akelige voorwerpen, die mij omringen, op de klamme, vochtige vloersteenen van mijnen kerker, in de bleeke stralen van mijne nachtlamp, in de grove draden mijner linnen kleeding, in de donkere gelaatstrekken van den schildwacht, wiens wapentuig door de traliën van mijnen kerker glinstert..., nog eer ik dit alles aanschouw, is het mij, of reeds eene stem mij in het oor heeft gesluisterd: ‘ter dood veroordeeld!’ ‘Ter dood veroordeeld,’ riep de menigte, en, terwijl men {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} mij naar buiten leidde, stroomde al dat volk mij na, met een daverend geweld, als van een gebouw, dat ineenstort. Bedwelmd en wezenloos trad ik voort. Nu was er eene geheele omwenteling in mijne ziel ontstaan: zoo lang ik nog mijn doodvonnis niet had, voelde ik, dat ik ademde, dat mijn boezem klopte, dat ik leefde in dezelfde ruimte als de andere menschen; thans onderscheidde ik duidelijk, dat er iets, als een scheidsmuur, tusschen mij en mijne natuurgenooten stond. Niets, dat zich zóó meer aan mijn oog vertoonde als weleer. ‘Ter dood veroordeeld! Wel nu, waarom niet? De menschen, ik herinner mij dit gelezen te hebben, ik weet niet in welk boek, waarin alleen dit goed was, de menschen zijn allen ter dood veroordeeld met onbepaald uitstel. Wat is er dan in mijnen toestand zoo veranderd?’ ‘Misschien, dat zij, die veroordeelen, dit geschrift gelezen hebbende, wat minder onbedacht zullen zijn, als er weêr eens zal worden geraadpleegd, of men een hoofd, dat denkt, of men het hoofd van een' mensch zal werpen in hetgeen zij de weegschaal der geregtigheid noemen. Misschien hebben zij, die ongelukkigen, nog nooit nagedacht over die langzame opklimming van folteringen, vervat in de weinige woorden van een doodvonnis. Hebben zij wel ooit een oogenblik vertoefd bij dat nijpende denkbeeld, dat er in den mensch, dien zij zoo ter dood doemen, een denkvermogen bestaat, een denkvermogen, dat gerekend had op het leven, eene ziel, die zich niet gemeenzaam heeft gemaakt met het denkbeeld van sterven? Neen, zij zien in dit alles niets dan den loodregten val van eene driehoekige bijl, en denken zeker, dat er voor den veroordeelden niets voorasgaat, niets volgt.’ ‘'t Is tien ure. ‘O mijn arm klein kind! Nog zes uren, en dan ben ik dood! Dan ben ik iets onreins, dat naar de steenen tafel van de snijkamer gesleept wordt. In de eene zal men een afdruksel maken van mijn hoofd; in de andere zal men het ontleedmes zetten in mijnen romp. Met het overschot zal men eene doodkist vullen, en die vracht zal in een' kuil op het kerkhof worden gesmeten. ‘Zoo zullen zij met uwen vader handelen, die menschen, die mij geen van allen haten, die mij allen beklagen en mij allen zouden kunnen redden. Zij zullen mij dooden; begrijpt gij dat, maria? Mij dooden, in koelen bloede, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ten schouwspel voor het volk, tot welzijn van de maatschappij! Groote God! ‘Ach, hadden die gezworenen haar ten minste gezien, mijne lieve, kleine maria! Zij zouden begrepen hebben, dat men den vader van een kind van drie jaren het leven niet moet benemen.’ ‘Is 't wel zeker, dat ik sterven moet, eer het avond wordt? Is 't wel zeker, dat ik het ben? Dat dof geraas op de straten; die stroom van volk, die zich voortstuwt langs de grachten; die gendarmes, die zich reeds gereed maken in de kazernen; die priester in het zwart; die andere man met zijne bloedroode handen: dat alles geldt mij! Ik ben het, die sterven moet! Ik, dezelfde, die in dit vertrek is, die leeft, die zich beweegt, die ademt, die hier zit aan deze tafel, welke op eene andere tafel gelijkt, en even goed elders zou kunnen staan; ik, in één woord, deze, dien ik nu aanraak, dien ik voel, en wiens kleeding die plooijen maakt, die ik daar zie!’ ‘Zij zeggen, dat het niets is, dat men geene smart lijdt, dat het een zacht uiteinde is, dat de dood, op die wijze, zeer vereenvoudigd wordt. ‘Maar wat is dan die doodstrijd van zes weken, dat zieltogen van twaals uren lang? Wat zijn dan die angsten van dien laatsten dag, die zoo traag en zoo snel voorbijgaat? Wat is die ladder van folteringen, waarvan de uiterste sport aan het schavot reikt? ‘Dat zal dan, waarschijnlijk, geen lijden zijn. ‘Verwekt het niet even dezelfde smartelijke gewaarwordingen, alsof ons bloed, drup voor drup, werd afgetapt, alsof ons denkvermogen, vonk voor vonk, werd uitgedoofd? ‘En dan nog: men lijdt er niet onder! Zijn zij er zeker van? Wie heeft het hun gezegd? ‘Heeft men ooit gehoord, dat een afgekapt hoofd zich bloedend uit de mand opgeheven, en het volk toegeroepen heeft: ‘het doet geen pijn?’ En nu nog, ten slotte, een treffend staal van hartverschenrende verbeeldingskracht! ‘Ik ontwaakte, rillende, en overdekt met een koud zweet. ‘De goede biechtvader zat aan het voeteinde van mijn bed, en las gebeden. ‘Heb ik lang geslapen?’ vroeg ik. ‘Mijn zoon,’ zeide hij, ‘gij hebt een uur geslapen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft uw kind hier gebragt: zij wacht op u, daar, in het naaste vertrek. Ik wilde niet, dat men u wekken zou.’ ‘Och,’ riep ik uit, ‘mijn dochtertje! Laat men mijn dochtertje bij mij brengen!’ ‘Zij is als eene roos, frisch en blozend; zij heeft groote, heldere oogen; zij is schoon. ‘Men had haar een kleedje aangedaan, dat haar goed stond. ‘Ik vatte haar bij de hand; ik nam haar op, in mijne armen; ik zette haar op mijne knien; ik kuste haar op de haarlokken. ‘Waarom kwam zij zonder hare moeder? - Hare moeder is ziek, hare grootmoeder ook. 't Is wel. ‘Met verwondering zag zij mij aan. Gewillig liet zij zich streelen, omhelzen, overdekken met kussen; maar, van tijd tot tijd, wierp zij toch een' ongerusten blik op hare voedster, die in een' hoek zat te weenen. ‘Eindelijk kon ik spreken. ‘Maria!’ zeide ik, ‘lieve maria!’ ‘Ik drukte haar woest aan mijne volgekropte borst. Zij gaf een' kleinen schreeuw. ‘Och, gij doet mij pijn, mijnheer!’ zeide zij. ‘Mijnheer! 't Is wel haast een jaar geleden, dat zij mij niet gezien heeft, dat arme kind. Zij heeft mij vergeten; trekken, spraak, toon, alles is haar vreemd geworden; en buitendien, wie kan mij herkennen, met dezen baard, deze kleederen, dit verbleekt gelaat? Hoe! reeds uitgewischt uit dat geheugen, het eenigste, waarin ik zoo gaarne wenschte voort te leven! Hoe! reeds geen vader meer! Reeds gedoemd, om dat woord niet meer te hooren, dat woord uit de taal der kinderen, zoo zoetluidend, dat het geene plaats kan behouden in de taal der volwassenen: papa! ‘En toch, dat woord nog één' keer, nog slechts één' enkelen keer uit dezen mond te hooren, dat zou alles zijn, wat ik verlangde voor de veertig jaren levens die men mij ontneemt. ‘Luister, maria,’ zeide ik, terwijl ik hare beide kleine handjes in de mijne vouwde, ‘kent gij mij niet?’ ‘Zij zag mij aan met hare schoone oogen, en antwoordde: Och neen!’ ‘Zie mij eens goed aan,’ hernam ik: ‘wel nu, weet gij niet, wie ik ben?’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ zeide zij, ‘een heer.’ ‘Helaas! Slechts één eenig wezen op de wereld lief te hebben, het lief te hebben met de innigste liefde, en te zien, dat het u aanblikt, dat het op u staart, dat het u toespreekt en u antwoordt, en dat het u toch niet kent; van niemand anders troost te begeeren, dan van dat wezen, en in dat wezen het eenigste te zien, dat niet weet, hoe gij hijgt naar troost in de ure des doods, die nabij is: welk eene wreede foltering! ‘Maria,’ hervatte ik, ‘hebt ge een' papa?’ ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde het kind. ‘Wel nu, waar is hij?’ ‘Zij sloeg hare groote, sprekende oogen met verwondering op: ‘Ach, weet ge 't dan niet? Hij is dood.’ ‘Ik had haar bijna laten vallen: zij gaf een' schreeuw. ‘Dood!’ zeide ik. ‘Maria, weet ge, wat het zeggen wil: dood zijn?’ ‘Ja, mijnheer,’ hernam zij: ‘hij is in de aarde en in den hemel.’ ‘En aanstonds liet zij volgen: ‘Ik bid onzen Lieven Heer voor hem, 's morgens en 'savonds, op moeders schoot.’ ‘Ik kuste haar op het voorhoofd. ‘Maria, zeg mij uw gebed eens op.’ ‘Dat kan ik niet, mijnheer. Een gebed, dat doet men niet op den dag. Kom van avond bij ons aan huis; dan zal ik het opzeggen.’ ‘Dat was te veel. Ik viel haar in de rede: ‘Maria, ik ben uw papa!’ ‘Och kom!’ zeide zij. ‘Ik vervolgde: ‘Wilt gij wel, dat ik uw papa ben?’ ‘Het kind wendde zich af. ‘Neen! Mijn papa was veel mooijer.’ ‘Ik overdekte haar met kussen en tranen. Zij zocht zich los te maken uit mijne armen, en riep: ‘Gij doet mij zeer met uwen baard.’ ‘Ik zette haar weder op mijne knien, en staarde haar met de teederste blikken aan; vervolgens vroeg ik: ‘Maria, kunt gij lezen?’ ‘Ja,’ hernam zij, ‘ik kan wel lezen. Ik lees de letters bij moeder.’ ‘Welnu, lees dan eens wat,’ zeide ik, terwijl ik haar {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} op een papier wees, dat zij, verkreukt, in een van hare kleine handjes hield. ‘Zij schudde het lieve hoofdje. ‘O ja; maar ik kan nog pas fabels lezen.’ ‘Nu, beproef het eens; laat hooren, lees op.’ ‘Zij vouwde het papier open, en begon te spellen, met het vingertje op de letters: ‘v, o, n, von, n, i, s, nis, vonnis.’ ‘Ik scheurde 't haar uit de hand. 't Was mijn doodvonnis, dat zij mij voorlas! Hare voedster had het papier gekocht, voor een' stuiver. Mij kostte het meer! ‘Wat ik gevoelde, is niet uit te spreken. Mijne heftige beweging had het kind verschrikt; bijna begon zij te schreijen; maar eensklaps zeide zij: ‘Och, geef mij mijn papier weder! Weet ge, 't is om te spelen.’ ‘Ik gaf haar over aan hare voedster. ‘Breng haar weg!’ ‘En ik viel neder op mijn' stoel, somber, koud, wanhopend. Nu moesten zij komen, nu! Ik ben los van alles; de laatste vezel, die mijn hart aan 't leven hechtte, is verbroken; ik ben rijp voor 't geen zij met mij voorhebben.’ Ook de vertaler heeft zijne gansch niet gemakkelijke taak, naar ons oordeel, uitmuntend volbragt, en in eene zuivere taal de schoonheden van het oorspronkelijke zeer goed weten te bewaren. Wij wenschen hem de voldoening toe, dat zijn arbeid door onze landgenooten gunstig worde ontvangen. Wij wenschen meer; wij wenschen, (en men mag het geheele boekje een welsprekend pleit voor de vervulling van dezen vromen wensch heeten) op godsdienstige en menschkundige gronden, dat dezelve het zijne moge toebrengen, om eenmaal in ons vaderland de vreeselijke doodstraf, die den weg ter bekeering voor altijd gewelddadig afsnijdt, en daardoor, als 't ware, in dien der Voorzienigheid zelve grijpt, voor mildere en meer Christelijke beginselen te doen wijken. Récherches sur la Langue nationale de la majeure partie du Royaume des Pays-Bas, par le Baron De Westreenen de Tiellandt. A la Haye et Amsterdam, chez les Frères van Cleef. 1830. 8vo. 24 pag. f :-80. Het zal ligt wel de eerste keer zijn, dat een volk niet {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, welke zijne moedertale zij! Onze Vlaamsche en Brabandsche landgenooten zijn dan eenig in deze omstandigheden. Trouwens, het zal wel meer een wenschen, dan een dadelijk geloof zijn, dat zij de eer hebben, in dit kenmerkend opzigt, tot de groote natie te behooren. Althans de eenvoudige burger, die inderdaad zijne moeders tale, gelijk deze die van hare ouders, van geslachte tot geslachte spreekt, heeft zich tot deze verhevene gedachte wel niet kunnen verheffen. Maar, tegen zulk een bewijs zouden de wijzen dezer eeuw ligt wel antwoorden: deze schare, die de wet niet en weet, is vervloekt; en daarom is het goed, dat geleerde mannen het pleit voor het arme Nederlandsch opvatten, en, de Walen Walen latende, met onbetwistbare stukken doen zien, dat de taal van Antwerpen, Leuven, Brugge en ook Brussel sedert onheugelijke tijden dezelfde was, als die van Amsterdam, Utrecht, Middelburg en Groningen. In het Mengelwerk van een vorig en dit No. namen wij reeds dergelijk een stuk op, uit een Brabandsch tijdschrift vertaald. En hiermede kondigen wij een ander aan, door den Baron van westreenen in de Fransche taal geschreven, en, met behulp van zijne eigene rijke boekerij en verdere gelegenheid tot aanvoering der bewijsstukken, tot een in ons oog geheel onwederlegbaar betoog gevormd. Wij zullen zien, of de spotters met deze gansche bewering in staat zullen zijn, iets gegronds hiertegen te opperen. Zoo niet, dan keert immers de bespotting, in het oog van elken verstandigen, tot henzelven weder. Ongelukkig inderdaad het volk, dat, zijn volksbestaan onder afwisselende heerschappij tegen de verbastering niet kunnende handhaven, zich ten laatste beklaagt en schaamt, weêr eene eigene vrije natie uit te maken! Maar, verwarren wij het volk niet met eenige dwazen, noch de volksstem met die der dagbladen. De waarheid zegepraalt welhaast. Het oude Kasteel te Marienlinde; of de Liefde maakt Helden. Door H. Clauren. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1829. In gr. 8vo. 262 Bl. f 2-40. Het schoone meisje, aan hetwelk de vertaler waarlijk wel eenen meer romanesken naam, dan dien van Jannetje, had mogen geven, ziet afschuwelijke spoken in het oude kasteel, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk door haren vader tot een wolmagazijn gebruikt wordt. Maar de liefde maakt helden en ook heldinnen; want liefde voor Thomas Wilford, eenen jongen Engelschman, die als leerling van haren vader in dit spookkasteel zijn verblijf houdt, beweegt haar, om, niettegenstaande de ontmoeting van het graauwe spook, of de levende en wandelende wolbaal, die haar zelfs aangesproken en met den dolk gedreigd had, zich nogmaals in het holle van den nacht (het is om van te ijzen!) in dat kasteel te begeven. Maar alles gaat in eer en deugd, en Jannetje begeeft zich in het gevaar, enkel uit vrees, dat haar minnaar zal verhongeren. Alles loopt nog wel af; de spoken, dit ontdekt zich nog bij tijds, zijn aanzienlijke Italianen, die, wegens eene omwenteling in hun geboorteland voortvlugtig, zich stil in het kasteel hadden ingekwartierd, zich bij dag verborgen hielden, maar des nachts het goede Jannetje zulk eenen schrik hadden aangejaagd. Zij wordt de gelukkige echtgenoote van haren Thomas, dien zij inderdaad zuur genoeg verdiend heeft. Het verhaal is onderhoudend, en bij de behoefte, die er welligt bestaat, aan spijs, al is het dan ook geene sterk voedende spijs, voor den leeshonger van eene talrijke soort van lezers, willen wij aan het boek de getuigenis niet weigeren, dat het niet tot de schadelijke romans behoort. Welke zedelijke strekking het verhaal hebben moet, is ons niet duidelijk; misschien moet het tot een bullebak dienen voor zoodanige meisjes, welke plan hadden, om hare minnaars, even als Jannetje deed, op hunne slaapkamers te gaan bezoeken. Maar wij houden ons verzekerd, dat onze zoo zedige jufferschap door geene ‘levende geraamten met dolken van de grootte van een vierendeels el, in roofvogelsklaauwen gehouden,’ van zulke onvoegzaamheden behoeft afgeschrikt te worden. - Op de vertaling hebben wij geene aanmerking, dan dat het de Tiroler gemsenjagers zijn, die als bekwame schutters bekend zijn, maar niet de Tiroler ganzenjagers, gelijk wij hier lezen. Ferdinand en Frederika, of het gevaarlijke van kwalijk bestuurde hartstogten. Door J. Hagen. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer. In gr. 8vo. 237 bl. f 2-20. Ferdinand en Frederika beminnen elkander; maar beider onders keuren deze liefde as, en, zoo als het ons voorkomt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} te regt. Ten minste het antwoord van den vader van het meisje aan den zeventienjarigen minnaar van zijne zestienjarige dochter behoort tot de verstandigste taal in het geheele boek: ‘Mijn zoon! laat eerst nog eenige jaren verloopen, en als gij mij dan, als een man, dit verzoek komt doen, zal ik er mij over beraden.’ De wanhopige minnaar neemt dienst op een schip, vertrekt naar de Westindiën, wordt geplaatst bij eenen planter, maar vrij spoedig gevangen in het net van eene - wij kunnen het niet anders noemen - geile Mulattin. Naar ons inzien wat laat, begint hij om zijne in het vaderland achtergelatene Frederika te denken, die hem intusschen schrijft, dat zij het plan heeft, om naar de West over te komen. Zulk eene ontmoeting tusschen zijne bruine en blanke minnares meent hij te moeten vermijden. Hij vertrekt stil naar Europa, stapt echter ter loops nog eens af in Engeland, amuseert zich daar nog een veertien dagen met een lief meisje, en vindt in het vaderland zijne Frederika op hem wachtende. Het geld, dat hij, gelijk het in de romans doorgaans gaat, in het goudland spoedig gewonnen had, maakt de ouders malscher, en spoedig zijn de minnenden bruidegom en bruid. Maar zij hebben hunne rekening deerlijk buiten den waard gemaakt; want Rosalie, de verlatene Mulattin, laat zich zoo niet afzetten, doet ook het overstapje, is bijna even zoo spoedig hier als Ferdinand, en straft zijne ontrouw, door hem haren dolk in het bart te stooten. Nu verwacht de lezer zeker, dat de wanhopige bruid de tering zal krijgen; maar geen nood. Zij laat zich voor één gat niet vangen. Terwijl Ferdinand weg was, had zij, voor het verliezen, en tot tijdkorting intusschen, nog eenen anderen vrijer opgetuigd. Dat komt nu goed, en spoedig bekomt zij, in dezen, ‘den liefderijksten en braafsten man, met wien zij lange jaren eenen gelukkigen echt - doorjuichte.’ Hoe ongaarne wij een ongunstig oordeel uitspreken over een oorspronkelijk vaderlandsch geschrift, moeten wij verklaren, dat er niets belangrijks, geen enkel belangwekkend karakter in dit gansche verhaal voorkomt. De schuldigen bezwijken voor de verzoeking zonder slag of stoot, en de zoogenaamde deugdzamen, zoo als Frederika en Gronsveld, zijn menschen, die zich noch door verstand, noch door bijzondere beschaving aanbevelen. De schrijver is ons onbekend; wij weten dus niet, of hij nog jong is; in dat geval zouden wij, gelijk in dit verhaal de vader den minnaar van zijne dochter, ook hem raden: ‘Laat eerst nog eenige jaren verloopen,’ eer gij weder als schrijver optreedt. Maar indien hij reeds de gelegenheid gehad heeft, om de meesterstukken van anderen te bestuderen, en zij hebben zijnen smaak zoo weinig gevormd, dan zouden wij hem raden, zijnen tijd liever op eenige andere wijze nuttig te besteden, dan met het schrijven van boeken. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Goddelijke Openbaring des Bijbels, volgens haren eenvoudigen zin en inhoud beschouwd en overwogen. Een Leesboek ter bevestiging in het Geloof der Oud-Christelijke Waarheid. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. In twee Deelen. Iste Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 1829. In gr. 8vo. XXI en 552 bl. f 3,90. Te regt betoogt ergens de voortreffelijke e. kist, dat de kennis het groote middel is om toe te nemen in het Geloof; om ons van dwalingen, twijfelingen, bedenkingen, kwellingen en bezwaren te ontheffen; naardien men geene gebeurde zaak gelooven noch zich die regt voorstellen kan, zonder onderrigt te zijn van haren aard en gronden van zekerheid. Elke welbestuurde poging dus, om over Gods weg met het Menschdom helderder licht te verspreiden, om ons op het standpunt te plaatsen, van waar wij denzelven het best overzien, en al het Godewaardige en troostrijke daarin opmerken kunnen, verdient goedkeuring en aanmoediging. De Eerw. le roy - gunstig bekend door zijne vroegere schriften, zoo van meer wijsgeerigen als praktikalen aard, allen uitloopende op bevordering van zuivere zedelijkheid, uit het beginsel van erkentelijkheid jegens en gehoorzaamheid aan God en Christus, en als eenigen weg ter bereiking van onze bestemming, - begreep, aan den aandrang zoowel van eigene begeerte als van vrienden te moeten voldoen, door het aanwenden van zulk eene poging, tot het opgegevene doel. Had hij vroeger 's menschen behoefte aan en vatbaarheid voor eene Goddelijke Openbaring in het licht gesteld, thans wilde hij, met zijne Lezers, die Openbaring zelve in haren aard en trapswijze voortgangen nasporen, en meende daartoe geen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudiger en zekerder leiddraad te kunnen volgen, dan den geheelen Bijbel, die Openbaring en tevens hare Geschiedenis bevattende, als te doorwandelen; waarbij zich dan telkens de gelegenheid moest opdoen, om als met den vinger aan te wijzen, waar en waarom het hem voorkwam, dat anderen, met of zonder verkeerde bedoelingen, over het geheel, of over sommige gedeelten, een valsch licht geworpen hadden, en tot welke nadeelige uitkomsten de dwaalsporen leiden moeten, die zij hier en daar hadden ingeslagen. Na eene hartelijke Opdragt aan zijne Kinderen, vorige en tegenwoordige Gemeenten, en eene Voorrede, in welke hij de aanleiding' tot en den aard en gang van dezen zijnen arbeid ontwikkelt, tevens met beantwoording der vraag (die wij erkennen, dat ook bij ons was opgekomen), of aan dit werk, nadat wij soortgelijke van ewald, cramer von baumgarten, egeling en anderen bezitten, nog wel zoo groote behoefte was, geeft de Schrijver den Inhoud op der beide Deelen, die zijn werk zullen uitmaken, en handelt daarna, in eene uitvoerige Inleiding (bl. 1-72), over de noodzakelijkheid, den onderscheidenen aard, en het wezenlijk bestaan eener hoogere Openbaring, en de grondregelen tot de eenvoudige opvatting van dezelve. Dit was wel grootendeels reeds in eene vroegere Verhandeling op eene meer wijsgeerige wijze door hem gedaan; maar, daar het tegenwoordige Leesboek meer voor alle klassen van Bijbellezers is ingerigt, wilde hij deze noodzakelijke praemissen hier op eene meer bevattelijke wijze herhalen. Ofschoon hem dit tamelijk wèl gelukt is, komt het Rec. toch voor, dat het den aan diepzinnig redeneren gewonen Schrijver eenige moeite gekost heeft, zich altijd op de hoogte des eenvoudigen Bijbellezers te verplaatsen, die hier en daar wel eens moeite zal hebben om zijn betoog te volgen, en wien wij daarom raden, zich door deze Inleiding niet te laten afschrikken van ook het werk zelve te lezen, dat hem, is hij niet te eenemale van kennis ontbloot en aan geregeld nadenken ongewoon, veel gemakkelijker vallen zal. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wat meer geoefenden is de Inleiding wel der lezing waardig. Zij ontwikkelt des Schrijvers - reeds vroeger aangeduid - oogmerk, om het gevoelen van diegenen onder de nieuwere wijsgeerige Schriftverklaarders te wederleggen, die alleen nog aan eene inwendige Openbaring willen geloof hebben geslagen; d.i. aan eene trapswijze noodzakelijke ontwikkeling van 's menschen eigen geest, waardoor de verborgene waarheid zich immer klaarder aan hem moest ontdekken, die dan door menschen en Eeuwen aan elkander werd overgeleverd, en waarbij datgene, wat men vroeger voor daadzaken hield, slechts een zinnelijk, beeldrijk omkleedsel was, waarin men de denkbeelden hulde. Met dit stelsel, zegt leroy, drijven wij op het onzekere, zonder immer het ware van het valsche regt te kunnen onderscheiden, of tot wezenlijke rust te komen; het voert ons onophoudelijk tot het trachten naar eene nog nadere, voor ons individueel geschikte Openbaring, en werpt ons dus eindelijk in de armen, of van het Ongeloof, of van die geestdrijverij en dweepzucht, van welke zich deszelfs voorstanders als de onverzoenlijkste vijanden voordoen. Geheel anders - dus gaat hij voort - is het met het aannemen van eene uitwendige Openbaring gelegen. Deze gaat steeds haren vasten en zekeren gang; wij hooren in haar de Godheid, of zelve, of door hare Gezanten, bepaaldelijk spreken; en die Gezanten brengen de bewijzen voor hunne zending, in het uitoesenen van wonderkrachten, en het doen van voorspellingen, door de uitkomst bevestigd, mede. Het is er echter verre van af, dat men daarom eene inwendige Openbaring zoude moeten verwerpen: zij is het doel en de volmaking der uitwendige, en deze schikt zich telkens naar de toenemende vatbaarheid des Menschdoms voor de inwendige, en voor eigene inzigten. Men bemerkt uit deze beknopte opgave van 's Mans redenering, wat hem in de gevoelens van sommigen der gemelde Schriftverklaarders ten deze hindert, en wat zijn werk, vooral dit Eerste Deel, ons in dit opzigt schenken zal. Voor onzen tijd - zegt hij - was het be- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} waard, om datgene, wat door Joden en Christenen, door alle vroegere Eeuwen heen, stellig en bepaald was opgevat, op rekening van de beeldrijke taal der Oosterlingen te stellen. Het ligt dus in zijn plan, te bewijzen, dat zulks niet dan zeer spaarzaam en met de uiterste omzigtigheid behoort te geschieden. Hierbij erkent hij echter (en wie, die gezond verstand bezit, zoude zulks ontkennen?), dat er in den Bijbel, zoowel in het N. als O.V., vele leenspreuken, zinnebeelden, dichterlijke persoonsverbeeldingen, hyperbolen en allegoriën, zelfs fabelen voorkomen; maar, om wèl begrepen te worden, geeft hij de middelen op, van welke men zich te bedienen heeft, om onder het lezen te toetsen, wat al dan niet onder deze rubriek behoort. Dan, bij het voormelde betoog konde hij de bedenking wel vooruitzien, die bij elken eenigzins nadenkenden Lezer moest opkomen, dat ook andere Volken, met het licht der Bijbelsche Openbaring niet begiftigd, zich op uitwendige Openbaringen, door wonderdaden enz. bekrachtigd, beroemen. Te regt zegt hij dus, dat het er ten hoogste op aan komt te weten, of er genoegzame bewijzen voor de waarheid der Openbaring, die wij als Goddelijk aannemen, voorhanden zijn. En deze bewijzen houdt hij zich verzekerd, dat zijn Lezer met hem zal aantreffen, bij het beschouwen van de geheele schakel der Openbaringen, waaruit onze Bijbel bestaat, in derzelver overeenstemming, voortgang en ontwikkeling; van de gepaste denkbeelden, daarin omtrent het Opperwezen medegedeeld, en derzelver geschiktheid naar onze gesteldheid en behoefte. Ook deze aanwijzing mogen wij dus telkens onder het voortlezen verwachten. De Schrijver, nu zijne doorloopende Bijbelbeschouwing, uitgaande van het aangewezene standpunt, aanvangende, wijst eerst den weg of de hoofdverdeeling aan, daarbij door hem te volgen. De Goddelijke Openbaring, of reeks van opvolgende zamenhangende Openbaringen, in drie voorname hoofddeelen - de Aartsvaderlijke, Mozaïsche en Christelijke - scheidende, beschouwt hij {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst elk dezer deelen in het algemeen, en splitst dan elk dezer hoofdtijdvakken weder in bijzondere onderdeelen, die veel uitvoeriger dan het telkens voorafgaande algemeene overzigt behandeld worden. Dit Deel levert ons de beschouwing der beide eerste Tijdvakken; in het volgende (dat reeds geheel afgewerkt ligt) zien wij die van het derde te gemoet. Deze wijze van behandeling, hoe geleidelijk ook, heeft den Schrijver, ten opzigte der inrigting en schikking, nog al zwarigheden te bestrijden gegeven; vooral bij de behandeling der Mozaïsche Openbaring, die van mozes tot op de komst van christus doorloopt; om redenen, die men breeder bij hemzelven lezen kan. De Bijbelsche Geschiedenissen, tot op de komst van christus, worden, vooral in de tweede Hoofdasdeeling (want omtrent die der eerste is de Schrijver vrij uitvoerig), niet zoozeer uiteengezet behandeld, dan aangestipt en ter nalezing aanbevolen. Maar langer houdt hij zich bij de Mozaïsche Wetgeving, en het hoogere onderwijs, ten opzigte van Gods weldadige oogmerken met het Menschdom, door haar aan de hand gegeven, - bij de Godsdienstig - zedelijke Schriften (Psalmen, Spreuken, Prediker en Hoogelied), en bij de Voorzeggingen der Profeten op. Overal wijst hij, aan zijn oogmerk getrouw, datgene voornamelijk aan, wat hem in dit alles als voortzetting, verdere opheldering en ontwikkeling der Goddelijke Openbaringen voorkomt; men vindt er echter vele andere, aan dit hoofddoel ondergeschikte, bijzonderheden en opmerkingen in, die der lezing, overweging en toetsing waardig zijn. Het resultaat van des Schrijvers nasporingen aangaande de Openbaringen komt hoofdzakelijk hierop neder: I. Sommige waarheden, als die, welke Gods bestaan en volmaaktheden, benevens de Wereldschepping en Voorzienigheid betreffen, zijn door de geheele Openbaring des O.V. zoo klaar geopenbaard en bevestigd, dat daaromtrent niets meer te wenschen overbleef; en dit was ook het geval met den geheelen omvang van 's menschen plig- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, gelijk het Boek der Wijsheid en de Spreuken van Jezus-Syrach daarvan ten bewijze strekken: met welke laatste le roy, uit een zedekundig oogpunt beschouwd, zóóveel op heeft, dat hij (bl. 500) schrijft: ‘Zoo de komst van onzen jezus, dien wij als Verlosser eeren, geen overbodig werk zal geweest zijn, dan moeten wij Hem een hooger doel toeschrijven, dan alleen een zedelijk Leeraar van het Menschdom te zijn; want in dat opzigt zoude men het met het werk van dien jezus zeer wèl kunnen doen.’ (Eene uitspraak, die ons, behoudens allen eerbied voor de overige verdiensten des Zaligmakers, sterk genoeg voorkomt. Waar toch leert syrach eene vijandsliefde, b.v., gelijk zij in de Bergrede gepredikt wordt? hoe groot is niet het zedelijk verschil tusschen Syrach XXV:31 en Matth. V:32!) - De oorsprong en gevolgen der zonde, en bedorven toestand des menschen, kan men almede onder die klaar bekend gemaakte waarheden tellen, ofschoon de latere Joden die niet algemeen en duidelijk schijnen te hebben ingezien. II. Andere waarheden zijn aanvankelijk raadselachtig of niet duidelijk voorgesteld, maar waren echter in den tijd, die jezus' komst voorafging, klaar bekend geworden, en in het openlijke Volksgeloof opgenomen. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de leer der Onsterfelijkheid en van de Opstanding der dooden; die omtrent de komst van eenen Messias, en het heil, door die komst aan te brengen; en die nopens de Engelen en het Geestenrijk. Deze leerstukken nu zijn het inzonderheid, omtrent welke le roy, dit geheele boek door, behalve de schriftelijke Openbaring, nog een meer bijzonder en persoonlijk onderrigt aanneemt, dat, van God zelven afkomstig, en voorts van mond tot mond overgeleverd, tot sleutel der Geschiedkundige Openbaring en daartoe behoorende Schriften diende, en de naaste bron der Godsdienstige kennis uitmaakte. Eindelijk is er, III, nog eene soort van waarheden, die tot na jezus' komst nog steeds onder den sluijer {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geheimzinnige, of van dat meer bijzondere onderrigt, verborgen lagen, en niet in het openlijke Volksgeloof waren opgenomen. Het regte inzigt in de diep bedorvene gesteldheid van het menschelijk hart; de noodzakelijkheid eener grondige vernieuwing door den Geest van God, en de verzoening der zonde door eene betere offerande dan het bloed der offerdieren; de algemeene juiste begrippen omtrent den H. Geest en den Logos, of Zoon van God, - ofschoon sommige meer verlichten onder de oude Huishouding al vrij heldere denkbeelden omtrent deze laatste punten aan den dag leggen, - worden hieronder gerangschikt. - Dit Overzigt, hier schetswijze overgenomen, maakt den hoofdinhoud uit van het Besluit, dat tot overgang tot het volgende Deel moet dienen. Men ziet reeds uit deze opgave, dat dit werk de aandacht van elken belangstellende verdient, en veel lezenswaardigs bevat. Het doel des Schrijvers is edel, en zijn bekend karakter moet ons ten waarborg strekken, dat hij niets ter neder stelt dan uit zuivere overtuiging. Daarbij getuigt zijn arbeid overal van zijne nederigheid en bescheidenheid: meermalen verklaart hij, niemand zijn gevoelen te willen opdringen, en noodigt ieder uit, het voor zichzelven te beproeven. Het beviel ons ook, hem te hooren verklaren (Opdragt, bl. VII), dat hij zich niet bekreunt aan zoodanige banden, die menschelijke bekrompenheid, door willekeurig gevormde denkbeelden, ons zou trachten aan te leggen, daarentegen steeds staande naar de vrijheid, waarmede ons christus heest vrijgemaakt; en elders, dat hij een vijand is van dat vergeestelijken en uitpluizen van kleinigheden, waarmede men in vorige dagen zooveel op had. Maar wij duchten, dat de, in het vervolg der genoemde Opdragt, geuite vrees, dat men zich niet stipt zal houden aan alles, wat in den Bijbel van God geopenbaard is, en daarin duidelijk en woordelijk voor elk, die eene getrouwe overzetting bezit, te lezen staat, den Eerw. Schrijver wat al te afkeerig make van hetgene de {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} latere Exegese anders dan voorheen heeft meenen te moeten opvatten. Wel erkennen wij, dat er van de zoogenaamde Mythische Bijbelverklaring een schromelijk misbruik, vooral bij onze Duitsche naburen, gemaakt is; doch zien geene noodzakelijkheid, om dezelve daarom bijna geheel te verwerpen. Indien men maar onder het oog houde, dat zij alleen de inkleeding, niet de verhaalde Geschiedenis, voor Mythe mag verklaren; dat zij niet mag toegelaten worden in zulke zaken, welker mythische verklaring de schakel en de kracht der Goddeijke Openbaringen zoude verbreken; en dat zij zich bepalen moet bij de oudste Bijbelsche verhalen, naardien, met de toenemende beschaving en hare meerdere hulpmiddelen, de Mythen van zelve vervallen moesten; en men daarbij de regelen eener gezonde Uitlegkunde behoedzaam volge: dan achten wij het niet volstrekt ter zaligheid noodig, om, met le roy, de Geschiedenis van Schepping en Val b.v. volstrekt letterlijk op te vatten, nadat zoo velen, ook onzer eigene Uitleggers, sedert lang geene zwarigheid in eene minder eigenlijke opvatting gevonden hebben. Daar, waar zelfs de gemoedelijke, en zeker niet Neologische, egeling die letterlijke opvatting voor min voegzaam verklaart, verwondert het ons, haar door le roy zoo met alle magt te zien vasthouden. Zoo omtrent dit als andere punten is het Rec. daarbij leed, dat de Schrijver zoo zeldzaam heeft kunnen goedvinden, de namen dergenen te noemen, tegen welker, in zijn oog verkeerde en hoogst schadelijke, verklaringswijze dit zijn werk tot tegengift zal moeten dienen. De geoefenden in dit vak mogen ze kennen, en de minder geleerde Godsdienstminnaars, voor wie dit boek inzonderheid bestemd is, meer met de zaken dan met de personen te maken hebben; er is, onder deze laatsten vooral, eene zekere soort van menschen, die alles dooreen pleegt te warren, wanneer zij meenen, dat het op verkettering en beschuldiging van onregtzinnigheid aankomt; en het ware ons leed, indien le roy, geheel tegen zijne bedoeling, aan dezen aanleiding had gegeven, om eer- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} biedwaardige Mannen in de Nederlandsche Kerk, die met onpartijdigheid en omzigtigheid hun meerder licht volgen, op gelijken trap te stellen met eenige vreemde Nieuwigheidzoekers. Regt welkom was ons dan, ook om deze reden, de goedkeurende aanhaling van sommige plaatsen uit onze jongste Bijbelvertaling. Wij zouden, zoo omtrent het plan der behandeling des Schrijvers, als omtrent zijne bijzondere meeningen aangaande sommige stukken, b.v. den zin van het Hoogelied, den wederkeerigen invloed der Joodsche Geestenleer en die der Chaldeën en Perzen, enz. nog wel eenige bedenkingen en vragen kunnen opperen; dan onze aankondiging is reeds lang geworden: een opzettelijk kritisch onderzoek naar de hier behandelde zaken is meer het werk van andere Tijdschriften; en omtrent sommige punten willen wij liever ons oordeel tot na de lezing van het reeds afgewerkte Tweede en laatste Deel opschorten. Bovendien verlangt de Schrijver, dat, indien men meent hem te moeten wederleggen, zulks, grondig en bondig, in een even lijvig boekdeel geschiede. Meent zijn Eerw. dan inderdaad, dat er zóóveel op dezen zijnen arbeid zoude kunnen aangemerkt worden? Wat er ook op aan te merken moge zijn, men zal er altijd veel belangrijks en behartigenswaardigs in vinden. De tegenstand tegen de gezuiverde Evangelieleer, in deze dagen, in deszelfs aard en gevolgen voorgesteld, in eene Leerrede over Hand. XIII:6-12. door A.N. van Pellecom, Predikant te Prinsenhage. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes, enz. 1829. In gr. 8vo. X en 48 bl. f :-80. Leerrede over de gewaarwordingen, die bij Protestanten moeten worden opgewekt, en de verrigtingen, tot welke zij moeten worden aangespoord door de hedendaagsche woelingen der Roomsche Kerk; door H.G. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Es, Theol. Doctor en Predikant te Sassenheim. Te Leiden, bij A. van Benten. 1829. In gr, 8vo. VIII en 31 bl. f :-45. Leerrede ter viering van den vijftigjarigen Evangeliedienst, gehouden op den 18 October 1829. door J.B. Noordink, Predikant te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1829. In gr. 8vo. 38 bl. f :-40. Leerrede ter invoering van het nieuwe, Synodale Gezangboek, in de Evang. Lutersche Gemeente, te Utrecht; gehouden door J. Decker Zimmerman, Predikant bij dezelfde Gemeente. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1827. In gr. 8vo. 36 bl. f :-45. De bekende woelingen eener welbekende partij gaven aanleiding tot het houden en uitgeven van de beide eersten dezer leerredenen. Dat Protestantsche Leeraren de hunnen opmerkzaam maken op gevaar en op zekere teekenen der tijden, keuren wij allezins goed en prijzen wij; evenwel zouden wij niet wenschen, dat zoodanige onderwerpen veel op den kansel behandeld wierden. Daar is, althans in kleinere Gemeenten, anders wel gelegenheid, om te waarschuwen. Men kan ligt kwalijk verstaan en kwalijk beoordeeld worden. Blijkens het voorberigt, heeft Ds. van pellecom dit ondervonden, en deswege zich genoodzaakt gezien, zijne leerrede te doen drukken, en woordelijk te lezen te geven, hetgene zijn Eerw. had uitgesproken. Naar onze overtuiging heest hij waarheid gepredikt; maar de prediking der waarheid is niet allen aangenaam. Wij gelooven met hem, dat de eigenlijke bewerkers van dien tegenstand onzuivere bedoelingen hebben; terwijl de groote menigte der onkundigen ter goeder trouwe dwaalt. Poogde van pellecom aan te wijzen, vanwaar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoo dikwerf herhaalde strijd tusschen licht en duisternis ontstaat, de Weleerw. van den es wilde Protestanten opmerkzaam maken op datgene, wat zij vooral te dezen opzigte te behartigen hebben. Hij heeft dit gedaan in den geest der Christelijke liefde en zachtmoedigheid. Wij lazen deze preek met veel genoegen. Die gematigdheid worde steeds in acht genomen bij het spreken en schrijven over kerkelijke geschillen. De tekst is Hand. IV:23-31. Na denzelven toegelicht te hebben, leidt de Prediker er deze leeringen uit af: dat de woelingen der tegenstanders ons niet beangst moeten maken, dat ze onder het oog van God geschieden en tot de weldadigste oogmerken toegelaten worden, dat ze ijdel zullen zijn, dat wij echter de noodige waakzaamheid en werkzaamheid niet moeten vergeten. Een zeldzaam voorregt mogt Ds. noordink genieten, dat hij gedachtenis van zijnen vijftigjarigen predikdienst vierde, en daarbij nog den man onder zijne hoorders aanschouwde, die hem vóór eene halve eeuw in het H. werk bevestigde. Met groote belangstelling werd buiten twijfel deze leerrede gehoord, niet alleen omdat een man van hooge jaren dezelve hield, maar ook omdat hij in zoodanigen geest sprak. Tot proeve schrijven wij het volgende af: ‘Ik heb gelegenheid gehad, om veel op te merken, en, naar mijn inzien en vermogen, met een en ander voordeel gedaan, niet verslaafd aan het oude en niet te zeer ingenomen met het nieuwe. Voortgezet onderzoek en heilzame ervaring heeft mij overtuigd van de groote aangelegenheid van de vreeze des Heeren, van de hooge voortreffelijkheid van het Christendom en deszelfs vrijmoedige belijdenis, bijzonder in het Protestantsch-Hervormd Kerkgenootschap, waaraan ik, wat de hoofdleeringen aangaat, van ganscher harten ben toegedaan, zonder aan woorden of bewijsplaatsen van menschen gebonden te zijn. Gods Woord is de eenige en genoegzame kenbron van onze troostrijke en heilige Godsdienstleer.’ De Eerw. decker zimmerman stelt de invoering van een nieuw gezangboek voor, als een gewin voor {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} openlijke Godsdienst en huiselijke stichting, als een vereerend teeken onzes tijds. Dit stuk is zeker reeds lang in handen der genen, voor welke het werd uitgegeven. Wij onthouden ons dus van aanmerkingen. Alleen kunnen wij niet nalaten, den Heere zimmerman in bedenking te geven, of hij zich op bl. 23 niet te sterk uitdrukt, daar de vroeger ingevoerde nieuwe gezangboeken bij Hervormden en Doopsgezinden reeds voorbeelden van zoodanige overneming opleveren, terwijl Remonstranten zelfs den geheelen bundel liederen van een ander Genootschap invoerden. De Bekeering; haar noodzakelijkheid, haar aart, en de eenige weg om daartoe te geraken. Leerrede over Lucas XIII:1-5, door S.R.L. Gaussen, Predikant te Satigny bij Genève. Naar den vier den Druk uit het Fransch vertaald door W. Messchert. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. 1830. In gr. 8vo. VIII, 56 bl. f :-50. Een der ongelukkige teekenen van onzen tijd - eene preek, in welke het gezond verstand, althans de gezonde uitlegkunde, als in het aangezigt geslagen wordt - een voortbrengsel van vreemden, Franschen grond, bij onzen eigen rijken bodem, in verlichte godsdienstige kennis, niet te vergelijken, en herwaarts overgebragt door een man, tot geene geleerdheid, ten minste geene Godgeleerdheid, opgeleid; in welke de bekeering ronduit een wonder genoemd wordt, en die voor het overige veel waars bevat, maar dat voor niemand nieuw, veel nieuws, althans vreemds, maar dat blijkbaar onwaar, onverstandig, ten deele zelfs gevaarlijk is. Het is ons der moeite niet waardig, in nadere bijzonderheden te treden; hoezeer dan ook de vertaler zijnen auteur aanbevele, als een man, ‘die, door Gods genade, alle die eigenschappen bezit, die een blinkend Christen daarstellen’! De lektuur {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve van zulk eene gewrongene welsprekendheid, volstrekt mislukte pogingen tot opheldering van het tegenstrijdige in 's mans leer, enz. enz. valt ons moeijelijk. Ach, menschelijke zwakheid en dwaasheid, wie het goede zoo ligt verveelt, het licht hindert, het gewone, hoe voortreffelijk ook, ontoereikend, laf en flaauw toeschijnt! O Dichters, nu met vondel, stolberg en anderen tot de Roomsche dwangleer, dan met bilderdijk en capadose, in onzen tijd, tot het dogmatismus der oude kampvechters voor Geneefsche regtzinnigheid vervallende! O! en nog eens o!... Mundus, si non decipi, at desipere vult. Het Sterfbed van E.M. Siersema, overleden in den ouderdom van bijna 15 jaren. Een Geschenk van een vertrekkend Leeraar aan de Kinderen zijner Gemeente. Tweede Druk. Te Groningen, bij M. Smit. In kl. 8vo. 22 Bl. f :-15. Bij het verlaten van zijne Gemeente te Ulrum tot aanvaarding van eenen hoogeren werkkring aan Groningens Hoogeschool wilde de Eerw. hofstede de groot eene (kleine) gedachtenis achterlaten aan de jeugd van deze zijne standplaats, en schreef daartoe dit boekje. Hetzelve schijnt ook buiten den kring, voor welken het eigenlijk eerst bestemd was, een gunstig onthaal te hebben genoten, daar wij hier reeds den tweeden druk ontvangen, en het is, naar ons oordeel, deze onderscheiding niet geheel onwaardig. Hetzelve stelt aan de jeugd, op eene bevattelijke en uitlokkende wijze, een uitmuntend voorbeeld, in den voortreffelijken, zoo voorbeeldig gestorven' jongeling, voor. Wij zouden het bejammeren, dat de Schrijver, die ook in dit boekje toont met zoo veel ijver en belangstelling te zijn werkzaam geweest tot bevordering van het geluk der genen, die aan zijne leiding waren toevertrouwd, zoo vroeg reeds aan de eigen- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gezegde Evangeliebediening door zijne bevordering is ontrukt, indien wij niet mogten hopen, dat hij als Hoogleeraar uitgebreider nut zal stichten, door de vorming van jongelingen tot dien stand, welken hij zelf vroeger ten sieraad verstrekte. Inleiding tot de Entomologie, of Grondbeginsels van de Natuurlijke Geschiedenis der Insekten, door W. Kir. by en W. Spence. Met Platen. Naar den vierden Druk uit het Engelsch vertaald, onder opzigt van J. van der Hoeven. Isten Deels 2de Stuk. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. 277 Bl. Bij Inteek. f 2-80. buiten Inteek. f 3-25. Met dit stuk is het eerste deel van dit belangrijk werk, van welks eerste stuk wij vroeger een kort verslag gegeven hebben, nu volledig. Hetzelve is in denzelfden geest bewerkt, en de vertaling verdient denzelfden lof van naauwkeurigheid en getrouwheid. De negende brief, waarmede dit stuk aanvangt, handelt over de middellijke bevoordeeling door Insekten; dat is, over de rol, die zij in de huishouding der natuur tot instandhouding van het geheel vervullen, door de rotting te weren, elkanders te groote vermeerdering door wederzijdsche verdelging te beletten, tot voedsel voor andere dieren, vooral voor vogels en visschen, te verstrekken, en bij sommige planten de bevruchting te bevorderen. De tiende brief heeft de onmiddellijke bevoordeeling door Insekten tot onderwerp. Hier toonen ons de Schrijvers, hoe veel gebruik men in onderscheidene landen van sommige Insekten tot voedsel maakt; zij handelen daarna over de geneeskracht van eenige soorten dezer klasse, over het nut, dat wij in de kunsten van voortbrengselen der Insekten, zoo als van de galnoten, van de cochenille, van zijde, enz. trekken. De elfde brief handelt over de liefde der Insekten voor hunne jongen, welke door sommigen alleen betoond kan {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, door de eijeren, waaruit zij zullen voortkomen, op eene veilige plaats te leggen en van voedsel wèl te voorzien, bij anderen zich tot de reeds geborene jongen uitstrekt. Onder deze laatsten behooren vooral de gemeenschappelijk zamenlevende, zoo als mieren, wespen, bijen. Wij willen, tot een staaltje van de wijze van behandeling, uit dezen brief eenige bijzonderheden aangaande de mieren overnemen. Na eerst verhaald te hebben, hoeveel zorg de werkmieren voor de maskers en poppen betoonen, hoe zij ze dagelijks naar het bovenste gedeelte van het nest dragen, om ze tegen den avond weder naar diepere cellen te vervoeren, waar zij tegen de koude beveiligd zijn, met welk eene onverpoosde werkzaamheid zij de maskers voeden, gaan de Schrijvers aldus voort: ‘Gansch anders, dan men het bij andere Insekten heeft waargenomen, komt zelfs het halen van de jonge mieren uit de zijden spinsels, waarin zij opgesloten zijn, voor rekening van de werkmieren, die door een gevoel, dat voor ons onbegrijpelijk is, onderrigt worden, dat het volkomen Insekt gereed is, om uit het graf te voorschijn te komen, maar dat het zulks buiten hulp niet kan doen. Als zij nu zulks ontdekken, grijpt er onder haar eene groote drukte plaats. Er klimmen drie of vier op een spinsel, dat zij ter plaatfe, waar het hoofd ligt, met hare kaken beginnen te openen. Eerst trekken zij eenige weinige draden van het spinsel af, om hetzelve dunner te maken. Dan maken zij daarin eenige kleine openingen, en snijden zij de draden tusschen dezelve met groot geduld een voor een door, tot dat er eene opening ontstaat, door welke zij den gevangenen er uit kunnen halen, hetgene zij dan zeer behoedzaam doen. De jonge mier steekt nog in haar huidje; maar dit halen de werkmieren er af, zorgvuldig elk lid uit deszelfs velletje trekkende, en de vlerken der gene, die daarmede voorzien zijn, voorzigtig uitspannende. Na deze bevrijding, en eene volgende voeding van de jonge Insekten, bewaken zij ze {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenige dagen, en volgen zij ze alomme, hen (hun) de toegangen en kronkelpaden van het gemeene verblijf leerende onderscheiden. En wanneer de mannetjes en wijfjes ten laatste beginnen te vliegen, verzellen de genegene stiefmoeders hen, beklimmen zij met hen den top der hoogste planten, betoonen zij voor hen de grootste bekommering, willen sommige hen zelfs weêrhouden, voeden zij hen voor het laatste onder liefkozingen; en, wanneer de vliegende dieren de lucht klieven en verdwijnen, verwijlen zij nog eenige oogenblikken bij de voetstappen van die geliefde wezens, welke zij zoo voorbeeldig verzorgd hebben, en nooit zullen wederzien. In het aangevoerde verhaal wordt, behalve bij het eijerleggen, geene melding van de wijfjes-mieren gemaakt, welke de wezenlijke moeders van de gansche maatschappij zijn. Gij deelt zeker niet in de onderstelling, dat zij nimmer den invloed van het Goddelijk beginsel van kroostliefde gevoelden. Als er eene nieuwe maatschappij gevestigd, en deze talrijk genoeg is, dan hebben de wijfjes, wel is waar, genoeg te doen met ze van eijeren, ter noodwendige voortbrenging van nieuwe wijfjes, mannetjes en werkmieren, te voorzien, die, volgens gould, in drie verschillende jaargetijden gelegd worden. Dit is de gewone pligt, welke haar door de Voorzienigheid aangewezen wordt. Maar, bij den eersten aanleg van eene maatschappij, doet het wijfje het voornaamste, en vervult hetzelve al de moederpligten, welke ik zoo even tot de bijzondere verrigtingen der werkmieren heb gebragt; en, eerst wanneer deze genoegzaam talrijk geworden zijn, om de vervulling der moederpligten over te nemen, wijdt de moeder zich uitsluitenderwijze aan het eijerleggen. Dit tijdvak van de geschiedenis der mieren levert een zeer aandoenlijk voorbeeld op van de zelfverloochening en opoffering dier wonderbare schepseltjes. Als gij eenigzins op hetgene er in een mierennest {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} omgaat, hebt gelet, zult gij eenige mieren hebben opgemerkt, die eenigzins grooter dan de overige waren, en in den eersten opslag, evenmin als de werkers, vleugelen schenen te hebben, maar, naauwkeuriger beschouwd, een klein deel van derzelver grondstuk, of de gaatjes, waarin dezelve gestoken hebben, vertoonen. Dit zijn wijfjes, die hare vleugelen, niet bij toeval, maar opzettelijk, vernield hebben. Als eene wijfjes-mier het eerste uit de pop komt, heeft zij twee paar vlerken, waarvan het bovenste of buitenste paar grooter is, dan haar lijf. Daarmede klieft zij, als maagd, de lucht, door duizenden van de andere sekse omgeven, die naar hare gunst dingen. Maar, heeft zij eenmaal gepaard, dan sterft de ongelukkige, aan wien zij zich verbond, en denkt de weduw enkel aan het verzorgen van het gemeenschappelijk kroost, aan de stichting van een onderaardsch verblijf, waarin zij hare eijeren leggen en koesteren, en hare hulpelooze jongen verzorgen mag, tot dat dezelve, door verschillende afwisselingen henen, in hunnen volkomenen staat geraakt zijn, en een deel van hare moederpligten overnemen. Hare groote vlerken, waarmede zij voormaals in de lucht danste en zich heerlijk vermaakte, worden, als een noodeloos sieraad, dat haar bij de dure verpligting, welke haar bovenal ter harte gaat, slechts belemmeren zou, zonder een oogenblik bedenkens uitgeplukt. Welk eene les voor vrouwen, die een min of meer talrijk kroost te verzorgen hebben, en aan wie men wel, met salomo's woorden tot de luiaards, mag toeroepen: Gaat naar de mieren en wordt wijs!’ De twaalfde brief handelt over het verschillend voedsel der onderscheidene Insektensoorten, en over de werktuigen, waarmede zij het tot zich nemen. De dertiende brief leert ons de listen kennen, die sommige Insekten ter verkrijging van voedsel bezigen. Hier vindt men een omstandig verslag over de webben, die onderscheidene spinnen vervaardigen, en eene beschrijving van het trechtervormig hol, dat de mierenleeuw in het zand uitgraaft, om {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne prooi te bemagtigen. De woningen der Insekten maken het onderwerp der twee laatste brieven van dit deel uit. Eerst worden, in den veertienden brief, de woningen van eenzaam levende Insekten beschreven, zoo als de kokertjes der bladsnijdende bijen, de galnoten, de huisjes der larven van onderscheidene motten, enz. De laatste brief maakt ons met de nog kunstiger woningen van maatschappelijk te zamen levende Insekten bekend. De nesten van wespen, de gebouwen der Termiten beslaan daarin eene voorname plaats, en vooral ook, die wij niet het laatst moesten noemen, de kunstige gebouwen der bijen, waaromtrent de gevoelige natuuronderzoeker bonnet eenmaal uitriep: ‘Quel abîme aux yeux du sage qu'une ruche d'abeilles! Quelle sagesse profonde se cache dans cet abîme! Quel philosophe osera le sonder!’ Deze opgave van den hoofdinhoud van het voor ons liggende werk zal voldoende zijn, om onze lezers van de belangrijkheid van deze Grondbeginsels van de Natuurlijke Geschiedenis der Insekten eenig denkbeeld te geven. Wij hopen, dat deze vertaling hier te lande een onthaal vinde, hetgeen eenigzins beantwoordt aan dat, hetwelk aan het oorspronkelijk werk in Engeland mogt te beurt vallen. Reistogtje met de Stoomboot naar Hamburg, in den Zomer van 1826, door Mr. B.H. Lulofs. IIde of laatste Deel. Met Platen. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. X en 455 Bl. f 4-80. Wij hebben vroeger het eerste Deel van dit luimige voortbrengsel des Heeren lulofs beschouwd. Dit tweede Deel is ook nog wel in een', als 't ware bij opzet, breeden stijl geschreven, maar toch hebben wij het met meer genoegen gelezen dan het eerste. Het komt ons voor, dat er meer wetenswaardigs in gevonden wordt. Wel ligt de boêl soms wonderlijk dooreen, gelijk in den dertigsten en eenendertigsten brief, die de Schrijver dan ook {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} eene olla podrida noemt, uit berigten wegens de Hamburger keuken, wijnkelder, koffijhuizen, societeiten, restaurateurs, logementen, geldsoorten, rijtuigen, het volkskarakter der geringere klassen, de kleeding, de dienstmeisjes en boeren, de lijkstaatsiën, geschenken aan de kraamkamer, fooijen aan de dienstboden, zeden en lantaarnen zamengesteld. Maar alle brieven bestaan niet uit zulke ongelijksoortige deelen. Allerlei uitstapjes in de bevallige omstreken van Hamburg, hetzij te paard, hetzij te voet, - zoo als naar de Billerwerder, de Vierlanden, de omstreken van Wandsbeck, de Alster-zoomen, enz. waar wij vooral getroffen werden door het berigt, dat de Vierlanden, de vruchtbaarste en bestbebouwde plek in Hamburgs omstreken, ja men mag wel zeggen de bloemhof en de moestuin van Hamburg, naar welke Stad van daar ook het meeste tamme gevogelte en de meeste visch verzonden wordt, - dat de Vierlanden, zeggen wij, eene streek zijn, oorspronkelijk door Nederlanders bevolkt, wier nakomelingen nog voor de nijverste en vlijtigste inwoners der omstreken doorgaan. (Hetzelfde verschijnsel, dat de oorspronkelijk Nederlandsche bevolking de overige inwoners met groenten en vruchten gerijft, vindt men te Koppenhagen in de bewoners van het eiland Amak.) Dan weder worden wij met den Regeringsvorm van Hamburg bekend gemaakt, waar de Gemeente nog al wat te zeggen heeft, en door eene zeer geschikte opklimming en concentrering van magt, die echter langs den weg der kerkelijke ambtenaren van Diakenen en Ouderlingen geschiedt, met den regerenden Raad of Senaat in verband wordt gebragt, die de geheele uitvoerende magt bezit, maar in gevallen van nieuwe wetten, belastingen, onderhandelingen van belang met vreemde Mogendheden enz. de Burgerij door middel dier Kerkbestuurders moet oproepen; weshalve dan ook deze Regeringsvorm door onzen Schrijver niet onaardig aristo-hiero-demokratisch genoemd wordt. Te weten, de Luthersche Godsdienst was voorheen die van den Staat, (thans is zij dit niet meer) en dus mogt niemand {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dan Lutherschen in het Stadsbewind worden gekozen. Wij vinden in de onderscheidene lotgevallen van Hamburg, (die onze Schrijver ook vermeldt) dat de Raad dier Stad doorgaans de zijde der gematigden in de Godsdienst hield; maar dat de Gemeente, door woelzieke Predikanten opgestookt, het den Senaat wel eens te benaauwd maakte, en de Gereformeerden zoo wel als de Joden vervolgde. Tout comme chez nous! Reeds in 1483 hadden de monniken, en de naar hen luisterende burgerij, onder zekeren oproerkraaijer van loh reeds hevige onlusten gesticht, en de zoogenaamde volksstem (althans even zoo dikwerf vox Diaboli als vox Dei!) onder moordgeschrei doen hooren. Sedert 1712 is echter door een Reces deze onophoudelijke bron van geschillen gestopt, en de wederzijdsche regten van Raad en Volk zijn zoo naauwkeurig bepaald, dat er verder geene twisten meer hebben plaats gehad. Dit overzigt der Hamburger Geschiedenis bij onzen Schrijver bevat ook uit de vroegere en latere tijden veel wetenswaardigs, onder anderen wegens twee Graven van Schauenburg, Beschermheeren van Hamburg, in de twaalfde en dertiende Eeuw. Een derzelven, adolf III, stelde zichzelv' als gijzelaar in handen der Deenen, om de Hamburgers voor plundering en mishandelingen te vrijwaren, waarvoor hij dan ook eene lange en smadelijke gevangenschap moest verduren, en daaruit niet verlost werd, dan om in het graf neêr te dalen! Zijn zoon, adolf IV, overwon de Deenen; doch de Hamburgers, die ondertusschen hun geweld verduurd en zich daarvan vrijgekocht hadden, onderwierpen zich nu niet meer onvoorwaardelijk aan den Schauenburger, maar behielden zich alle hunne regten en vrijheden voor; de Graaf stemde niet alleen hierin toe, maar beloofde ook stellig, voortaan slechts, in den eigenlijksten zin, hun en hunner vrijheid beschermer te wezen, hetwelk hij ook heilig gehouden, en met gevaar van zijn leven de Stad gered heeft; zoodat hij nog in de dankbare herinnering der vrije Hamburgers leeft, die hem in 1821 een fraai gedenkstuk ge- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zet hebben. - Uit den lateren tijd is Hamburgs ellende en belegering ten tijde der Fransche dwangheerschappij het gewigtigste gedeelte harer Geschiedenis; een treurspel, waarin de Generaal davoust en vandamme de rollen van alva en vargas vervulden, waarom zij ook van het Hamburger gemeen de bastaardnamen Wuth (woede) en Verdammt (verdoemd) ontvingen. De ergste gruwel van dit schrikbewind was het verjagen uit de Stad, in het holste des winters, van juist die ongelukkigen, welke anders het meeste medelijden opwekken, en bij andere volken de meeste verschooning vinden, maar die Franschen slechts konden uit het bed halen, een' geheelen nacht in eene koude kerk opsluiten, en des morgens uit de Stad drijven in het open veld, waar zij onmeêdoogend aan gebrek en vernielende vorst werden blootgesteld, - de grijsaards, vrouwen, kinderen, armen en gebrekkigen, die zich niet van genoegzamen leeftogt voor den geheelen winter konden voorzien. Elfhonderd achten-dertig menschen stierven ten gevolge der ellende, in de Stad opgedaan, niettegenstaande de naburige Altonaërs de vlugtelingen op het menschlievendst en hartelijkst opnamen. Daarbij kwam de brandstichting, door de Fransche tirannen, van de omliggende dorpen, en zelfs van de voorstad, den Hamburger berg; de berooving der Bank (4 à 5 millioen van ons geld in contanten); de verschrikkelijke honger in de Stad; het verbieden van alle onderlinge gemeenschap der burgers (als vier mannen op straat met elkander spraken, werden zij doodgeschoten, of, zoo het vrouwen waren, gegeeseld; die een' snaphaan in huis verborg, moest ook den dood ondergaan, enz.) Wanneer men hier nog bijvoegt de 48 millioen francs, die de Stad als strafbelasting moest opbrengen, den dwang, zelfs aan aanzienlijke burgers, aan Geestelijken opgelegd, om aan de vestingwerken te arbeiden, zoo kan men zich niet onthouden, om Hamburg, zelfs nog meer dan ons Vaderland, als toonbeeld der onbeschaamdste dwingelandij van den Corsicaanschen fortuinzoeker te beschouwen, wiens val eindelijk de veege Stad {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} deed ademhalen. - Omtrent de openbare en bijzondere gebouwen in Hamburg weet ons de Schrijver niet veel te zeggen, dan dat de eersten (vooral het Stadhuis) niets bijzonders opleveren; terwijl daarentegen de Logementen en andere publieke plaatsen van uitspanning veelal met meer smaak en zwier gemenbileerd zijn dan bij ons. Heeft de Schrijver ons op de heenreis en te Hamburg zelve nog al aan de praat gehouden, in de terugreis is hij des te korter, en vliegt er overheen. Deze terugreis ging nu te land over Hamburg, Bremen en Leer naar huis. Dit alles - en in Bremen is toch nog al wat te zien - beslaat niet meer dan 16 van de 455 bladzijden van dit Deel. Een weinig onevenredig! maar Pros. lulofs wil ook dit werk niet als eene reisbeschrijving, maar slechts, als wij het eens zoo noemen mogen, als het keuvelen over eene reis beschouwd hebben; en als men keuvelt, studeert men juist niet op beknoptheid en bondigheid. In weerwil der zoo veelvuldige kleinigheden en uitweidingen, in weerwil van al het praatachtige, waarover de Schrijver zichzelv' alle oogenblikken, als door den mond van den vriend, met wien hij keuvelt, berispt, spreidt de Heer lulofs daarin toch groote en veelomvattende kunde, vooral van de nieuwere, bijzonder Duitsche letterkunde, ten toon, en over het geheel is het werk den man niet onwaardig, die - res olim dissociabiles - bevallige manieren, wereld- en menschenkennis, en zelfs schalksche vrolijkheid, met de waardigheid en kundigheden eens Hoogleeraars vereenigt. Beschrijving der nieuwe Staten van Amerika; voorafgegaan door een algemeen Overzigt der nieuwste en belangrijkste aardrijkskundige nasporingen. Naar het Hoogduitsch van J.G. Sommer, Hoogleeraar te Praag. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. In gr. 8vo. Te zamen 658 bl. f 6-90. Dit werk is eigenlijk eene verzameling, uit het Tasschenbuch zur Verbreitung geographischer Kentnisse, van hetgeen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Schrijver, in eenige jaargangen van hetzelve, over de nieuwe Staten van Amerika geplaatst was. De gunstige beoordeelingen en het goed vertier van het werk: Merkwaardige Bijzonderheden, inhoudende de nieuwste Ontdekkingen in de Natuurkunde, Natuurlijke Historie, Land- en Volkenkunde, enz. door denzelfden Schrijver, bewogen de Nederduitsche Uitgevers, om ook deze verzameling in onze taal in het licht te geven. De eerste 106 bladzijden van het werk behelzen het op den titel vermelde algemeen Overzigt der belangrijkste aardrijkskundige nasporingen en ontdekkingen, sedert het einde van het tweede en het begin van het derde tiental jaren dezer eeuw. De Vertaler heeft, om dit Overzigt vollediger te maken, gebruik gemaakt, zoo wel van sommer's latere werken, als van ter zaak dienende berigten uit het Journal des Voyages, de Litterary Gazette, de Annales des Voyages, de Hertha, het Quarterly Review, de Geographische Ephemeriden, en andere der nieuwste, ook Nederlandsche werken. Op dit voorafgaand Overzigt volgt nu de Beschrijving zelve der nieuwe Staten van Amerika, verdeeld in de volgende Hoofdstukken: Columbia, Peru, Chili, Paraguai, Patagonië, de Provinciën van La Plata, Brazilië, Mexico en Guatimala. Hetgeen reeds aangemerkt is bij de uitgave der genoemde merkwaardige Bijzonderheden, dat dezelve beschouwd kunnen worden als eene voortzetting van het bekende werk van zimmerman: De Aarde en hare Bewoners, is ook toepasselijk op het onderhavige werk. Zij, die bekend zijn met het werk van zimmerman, zullen hier nog veel merkwaardig nieuws vinden, hetwelk de vrucht is van latere nasporingen, of het gevolg der verandering in den staatkundigen toestand van deze gewesten. Tot eene proeve diene het volgende over Mexico: ‘De geschiedenis der verovering van Mexico is algemeen bekend. Men weet toch, dat Spanje het bezit van dit schoone land te danken had aan ferdinand cortez, geboren te Medellina, in de Spaansche provincie Estremadura. Cortez was een avonturier, van een uitstekend genie, en een onversaagd, maar ook menigmaal wreed, veroveraar. Hij plantte, den 8sten November 1519, den Spaanschen standaard in de boofdstad van het Mexicaansche gebied; en na den moord van Keizer montezuma, en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de slagting van zijnen adel, op bevel van den wreedaard alvarado, vooral echter na de gruwelijke doodstraf van den opvolger van montezuma, de grootmoedige guamorin, door cortez, werd deze bevolking ten onder gebragt. Cortez en zijne opvolgers vestigden dus hunne magt in Mexico, op bloedige puinhoopen. Op de verovering volgde de dwingelandij, in al de verscheidenheid van hare gedaante, en duizenden inboorlingen sneefden onder de ijzeren roede hunner onderdrukkers. Dit duurde eeuwen lang, niettegenstaande alle pogingen van verscheidene Spaansche Koningen, om hun lot te verzachten; want de meeste der uit Spanje gezondene Onderkoningen, die hunnen Vorst moesten vertegenwoordigen, en de belangen der burgers handhaven, waren de eersten, die de wetten overtraden. Omringd van koninklijke pracht en praal, oefenden zij ook eene koninklijke magt uit, en waren alleen bedacht, om, ten koste van het zweet en bloed der Indianen, groote schatten te vergaderen, ten einde, bij hunne terugkomst in het vaderland, de buitensporigste weelde te vertoonen. Dit duurde drie eeuwen, tot eindelijk in onze eeuw de bekende omwenteling in Zuid-Amerika tot stand kwam. Het Congres van Mexico koos nu in 1822 Don augustin de iturbide tot constitutioneel Keizer van Mexico. De Keizer en het Congres bleven echter niet lang eensgezind. Iturbide werd uit het land gebannen, en toen hij in 1824 weder in Mexico kwam, op den 28sten April, door het Congres ter dood veroordeeld, en in Julij 1824 doodgeschoten, en zijn lijk in eene opene kerk den 20sten Julij verbrand. Welhaast werd nu eene nieuwe Constitutie, door welke de onderscheidene provinciën van Mexico tot bondgenootschappelijke Republieken verklaard werden, door het Congres ontworpen, en in alle Intendantschappen aangenomen. De vaandels werden versierd met den Mexicaanschen adelaar, met den linkerklaauw rustende op den vijgeboom der cocheuille, die uit eene rots, in het midden der zee, oprees, en in den regterpoot eene slang houdende, die hij met den bek verscheurt. Aan de eene zijde van het schild is een laurier-, aan de andere een eikentak geborduurd, ter gedachtenis van de eerste verdedigers der onafhankelijkheid, die dit versiersel gekozen hadden. Thans is Mexico eene Republiek, die een sederaties stelsel, gelijk aan dat der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, heeft aangenomen. Zij is zamengesteld uit twintig {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijke Staten, en een Congres staat aan het hoofd der wetgevende, en een President aan dat der uitvoerende magt. De regterlijke magt is onafhankelijk. In 1825 bedroegen de inkomsten van den Staat eenentwintig millioen driemaal honderd eenentachtig duizend driehonderd zestig, en de uitgaven vijfendertig millioen negenmaal honderd drieënzeventig duizend driehonderd achtenveertig guldens; de Oorlogsminister had hiervan vierentwintig millioenen guldens noodig. De landmagt bestaat uit twintigduizend zeshonderd negentien man linietroepen, en negenduizend driehonderd eenentachtig man landmilitie, en de zeemagt, die in 1823 slechts uit een brigantijn, goelet en twaalf kanonneerbooten bestond, is reeds in 1825 met vier fregatten entwintig andere gewapende vaartuigen vermeerderd.’ Zelfs voor zulke lezers, die in staat zijn om sommer's schriften in het oorspronkelijke te lezen, is deze Nederduitsche uitgave niet zonder waarde, wegens de ophelderende aanmerkingen, welke de Vertaler hier en daar bij het werk gevoegd heeft, en door welke hij, even als door de overbrenging van het vorige reeds genoemde werk van sommer, zich verdienstelijk heeft gemaakt, en ook door zuivere taal en stijl blijken geeft van zijne bekwaamheid. Wij vinden hier te veel goeds, om op kleinigheden te vallen, en eindigen dus ons verslag, met een ruim vertier aan dit werk toe te wenschen. Reizen door Rusland, Siberië, Polen, Oostenrijk, Saksen, Pruissen, enz. ondernomen door James Holman, Lid der Koninklijke Maatschappij, enz. enz. gedurende des Schrijvers volkomene blindheid. Waarin een Verslag van zijne vervoering als Staatsgevangene uit het oostelijk gedeelte van Siberië. Uit het Engelsch vertaald. Met Platen. In twee Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1829. In gr. 8vo. XXIV en 368 bl. f 3-90. Reizen, gedaan door eenen man, die juist dat zintuig mist, hetwelk men, niet ten onregte, voor den reiziger het onontbeerlijkste van alle zintuigen oordeelt! Kan derzelver beschrijving genoegzaam belangrijk zijn? Wat kan men hier anders verwachten, dan het verhaal van verdrietelijkheden, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurstellingen, ontberingen en ongemakken, aan welke de reiziger was blootgesteld, welker mededeeling, ja wel, het medelijden kan opwekken, maar hetwelk, gedurende een geheel boekdeel volgehouden, verveelt, en al ligt den klager zal doen te gemoet voeren: ‘Arme man! wat deedt gij op reis, of in de koû? waarom bleeft gij niet te huis?’ Ziedaar hetgeen wij onszelven vroegen op het enkele lezen van den titel van dit werk. Dus niet zeer goed gehumeurd, dat wij, ex officio, ons de lezing moesten getroosten, keerden wij het titelblad om, en verwonderden ons over de gerustheid, met welke de vertaler zijne voorrede aanvangt: ‘Goede wijn heeft geen krans noodig,’ en verhaalt, dat dit werk in Engeland, Frankrijk en Duitschland met de meeste graagte ontvangen en gelezen, en door de beste beoordeelende tijdschriften met den hoogsten lof aangekondigd is. Zonder door dit aanprijzend voorberigt nog tot gunstiger verwachting gestemd te zijn, vingen wij de lezing aan, en - wij moeten het bekennen - wij hebben dit deel met genoegen gelezen; het heeft onze verwachting overtroffen. Zonderling moge de lust om te reizen schijnen in eenen man, die geheel blind is, de schrijver verdedigt zich over denzelven op deze wijze: ‘Door den wil des Almagtigen uitgesloten van alle gemeenschap met de zigtbare wereld, is de behoefte van plaatsverwisseling voor hem een zintuig geworden, als het ware ter vergoeding van het ontbrekende, daar de opvolging en afwisseling van voorwerpen de ledige ruimte in zijne verbeelding aanvult, welke het gemis van het gezigt anders noodwendig in dezelve zoude veroorzaken. Het moge niet gemakkelijk vallen, met juistheid den aard der aandoeningen te verklaren, welke op deze wijze geboren worden; doch men beseft intusschen ligt, dat hierdoor eene reeks van belangrijke gewaarwordingen ontstaat, welke, in verband gebragt met de kennis, die men te voren van landen, volken en voorwerpen verkregen heeft, en waarmede men thans meer onmiddellijk in aanraking wordt gebragt, de ziel op eene levendige wijze bezig houdt. Doch dit is nog niet alles. Het nieuwe, dat zich gedurig voordoet met betrekking tot de zeden en gewoonten der volken, die men bezoekt; de voorvallen, die men op de reis ontmoet, en welke dikwijls eene bijzondere belangrijkheid verkrijgen, door den bijzonderen toestand, waarin men zich zelf bevindt; de verscheidenheid der berigten, die men {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} inzamelt, en de waarlijk romantische geest, die ons bezielt, om alle voorkomende zwarigheden te overwinnen, - alles loopt te zamen, om de omdolingen van den blinden reiziger eene bijna tooverachtige belangrijkheid bij te zetten.’ Naar ons oordeel is het den schrijver gelukt, veel van het aangename van deze zijne gewaarwordingen aan den lezer mede te deelen, en daardoor zijn verhaal belangrijk en onderhoudend te maken. Eerst vinden wij hier het verhaal der zeereis van Londen naar Kroonstad, en verder naar St. Petersburg; vervolgens het verblijf van den reiziger aldaar, betwelk belangrijk is door de vele en rijke bronnen tot het bekend worden met al het opmerkelijke, welke den schrijver ten dienste stonden. Hij werd door zijne aanbevelingen in de aanzienlijkste kringen ingeleid, en had omgang met de voornaamste inwoners van deze hoofdstad. Dezen betoonden de grootste deelneming in den ongelukkigen toestand van den blinden reiziger, en zochten hem het gemis van het gebruik zijner oogen, zoo veel mogelijk, door de naauwkeurigste aanwijzingen te vergoeden. Na een verblijf van acht maanden in St. Petersburg vertrekt de Heer holman naar Moskow, en geeft breedvoerig berigt van de wijze, op welke bij reist, en van de voornaamste plaatsen, door welke zijn weg hem leidt. Drie maanden vertoeft hij in Moskow, en geeft de slotsom van zijne opmerkingen over deze stad, even als hij van St. Petersburg gedaan heeft. Na een overzigt over het Russische volk in het algemeen te hebben gegeven, in eene schets der onderscheidene klassen, karakter, zeden en gewoonten der Russen, vervolgt de schrijver het verhaal van zijne reis door Rusland naar Siberië, en wij verlaten hem in dit deel te Kazan. Er is zoo veel reeds over Rusland in het algemeen, en over deszelfs hoofdsteden St. Petersburg en Moskow in het bijzonder, ook in onze taal, geschreven, dat het ons overbodig toeschijnt, de den schrijver voorgekomene en door hem beschrevene zaken en personen op te noemen. Te meer achten wij dit overbodig, omdat het niet zoo zeer nieuwe, elders nog niet beschrevene zaken zijn, welke dit werk belangrijk maken, als de wijze, op welke de reiziger dezelve beschrijft, en de levendige, gedurig afwisselende stijl, met welke hij zijne ontmoetingen verhaalt. Op eene enkele plaats, waar de schrijver, sprekende over Ruslands koophandel, wat te partijdig Engelschman is, wordt hij door den kundigen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaler te regt gewezen. De bijzonderheid, dat de Russen zich in sommige opzigten, in het gebruik van spijzen, onderwerpen aan de Mozaïsche wet, is ons nieuw, en wij zouden ze nader gestaafd wenschen, om het er voor te houden, dat holman hierin goed onderrigt was. Zonderling is de, volgens den schrijver, in Rusland heerschende gewoonte, om den gestorvenen, bij zijne begrafenis, het navolgende paspoort geschreven in de hand te steken: ‘Wij ondergeteekenden verklaren bij dezen, dat de houder dezes zich altoos zoodanig gedragen en op zoodanige wijze onder ons geleefd heeft, als het een goed Christen, belijdende de Grieksche godsdienst, betaamt. En schoon bij somtijds zonden moge gepleegd hebben, heeft hij dezelve allen opregtelijk gebiecht, en aflaat van dezelve bekomen; en hij heeft het heilig Sakrament gebruikt, ter vergeving zijner zonden; dat hij God en zijne heiligen vereerd heeft; dat hij zijne gebeden niet heeft verzuimd, en heeft gevast op de uren en dagen, door de kerk voorgeschreven; dat hij zich altijd jegens mij, die zijn biechtvader geweest ben, zoodanig heeft gedragen, dat ik geene reden heb om mij over hem te beklagen, of hem de vergeving zijner zonden te weigeren. Ten oorkonde waarvan wij aan hem hebben willen afgeven dit getuigschrift, ten einde st. petrus, op het lezen deszelven, hem de opening der poorten des eeuwigen levens niet zoude weigeren.’ Ofschoon wij ook deze bijzonderheid voor rekening van den schrijver laten, meenen wij hem den lof te moeten toekennen, dien cicero gaf aan den blinden democritus: Het witte en het zwarte kon hij niet onderscheiden, maar wel het goede en het kwade, het eerlijke en het schandelijke, het billijke en het onbillijke, het nuttige en het onnuttige, het groote en het kleine; zonder het verschil der kleuren was het hem mogelijk gelukkig te leven, maar niet zonder de kennis der dingen. Wij wenschen dan ook dit boek in veler handen, als een merkwaardig bewijs, dat het den menschelijken geest mogelijk is, over de grootste hinderpalen te zegepralen, en dat de mensch in den ongunstigsten toestand nogtans zijnen rang als redelijk wezen loffelijk kan handhaven. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardigheden uit de nieuwere Grieksche Geschiedenis. Of belangrijke Voorvallen der Hellenen van 1770 tot op deze dagen: met eene Verzameling van buitengewone Daden van Ali-Pacha van Janina. Met Platen. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1829. In kl. 8vo. XI en 554 bl. f 3-: Veel is er geschreven over het ongelukkige Griekenland, hetwelk thans, Gode zij dank! gelijk een Feniks uit zijne asch begint te herrijzen. Veel zal er zeer waarschijnlijk nog over geschreven worden; maar het echt verband der zaken en de onbenevelde waarheid is voor onze nakomelingschap bewaard. De tijd is de leermeester der geschiedenis, dooft de hartstogten uit, en brengt onbekende bronnen aan het licht. Intusschen zijn alle bijdragen, welke strekken kunnen tot het voorbereiden eener onpartijdige en zuivere geschiedenis dier gewigtige gebeurtenissen, welke in onzen leeftijd zijn voorgevallen, welkom. Het door ons vermelde werkje bevat slechts merkwaardigheden, verzameld, gelijk de schrijver zegt, uit de beste werken, over Griekenland geschreven, en getrokken uit de officieelste berigten. Het is jammer, dat de schrijver de oorspronkelijke stukken, uit welke hij deze merkwaardigheden genomen heeft, niet noemt. Dit was van veel belang geweest, indien hij eenige blijvende waarde aan zijn boek had willen bezorgen. Ook hadden wij van iemand, die geschiedkundige merkwaardigheden zamenstelt, meerdere naauwkeurigheid in het opgeven van tijd, plaats en namen verwacht, en wij misten ongaarne een' zekeren zamenhang en verband, waardoor deze merkwaardigheden, ofschoon dan ook afzonderlijke gebeurtenissen behelzende, gemakkelijk tot een zeker geheel hadden kunnen vereenigd worden. Van bl. 1 tot 72 behandelt de schrijver een gedeelte van de oudste geschiedenis, de inneming van Konstantinopel, enz. en eindigt met mustapha II, die in 1695 aan de regering gekomen is. Dan gaat hij over tot ali, Pacha van Janina, en komt zoodoende op de gebeurtenissen van onzen tijd. Meer orde en meer zamenhang, en het boek ware beter geweest, dan het nu is. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlugtige Terugblik op de Fransche Staatsomwenteling, en der te dier tijd in Frankrijk heerschenden Volksgeest. Door eenen Tijdgenoot. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1829. In gr. 8vo. 85 Bl. f :-90. De Fransche Omwenteling, die in opeenstapeling van dwaasheden en gruwelen geene gelijke in de Geschiedenis der Volken heeft, bewijst meer dan eenige andere bladzijde der Wereldgeschiedenis, welk eene verschrikkelijke verantwoording zij op zich laden, die, uit welke inzigten dan ook, de menigte ophitsen tegen het wettig gezag en de gevestigde orde van zaken. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft het aangekondigde werkje eene, helaas! ook voor onze dagen hoogstnuttige strekking. De Schrijver, die, blijkens onderscheidene plaatsen dezer brochure, een tijdgenoot en ooggetuige dier Omwenteling was, werpt eenen vlugtigen terugblik op dezelve. Zonder zich aan eene bepaalde orde te binden, zonder de Geschiedenis der Omwenteling te behandelen, verhaalt hij eenvoudig een aantal bijzonderheden, en vooral vele dier kleine kenschetsende trekken, waaruit men den geest dier Omwenteling en der Natie, in wier midden dezelve plaats had, juister leert opmaken, dan uit menig breedvoerig verhaal van gebeurtenissen. Hij bezit in hooge mate de gave van onderhoudend te verhalen, en daarbij de kunst, om hetgeen hij mededeelt zoodanig te rangschikken, dat daaruit een helder overzigt van het geheel geboren wordt. In het algemeen heeft hij nog meer de dwaasheden of de belagchelijke zijde, dan wel de gruwelen der Omwenteling, ten toon gesteld. Slechts iets hinderde ons. Waarom niet op den titel, of des noods in een kort voorberigt, opgegeven, waarvoor men dit werkje te houden hebbe? Is het oorspronkelijk? Is het vertaald? Ligt er eene Fransche brochure ten grondslag van hetzelve? Van dit alles zegt men ons niets. Daar er niet op den titel staat, dat het vertaald is, schijnt men het voor oorspronkelijk te willen doen doorgaan. Doch dit laatste betwijfelen wij, om de volgende redenen: Bl. 25 leest men alciat. Ja! zoo noemen de Franschen den bekenden Italiaanschen Regtsgeleerde. Maar een Nederlander zou hem alciatus genoemd hebben. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 62. Hier wordt verhaald, hoe gobel, Bisschop van Parijs, aan de balie der Conventie verscheen, en afstand deed van zijn Priesterschap. ‘Men riep van alle kanten den President toe, den broederkus aan den Bisschop van Parijs te geven. Sedert zijnen afstand, sprak de President, is de Bisschop van Parijs een redelijk wezen: ik ga gobel omhelzen.’ Dit redelijk wezen, in tegenstelling met gobel, levert hier geenen zin. Zoo wij ons niet bedriegen, zal er in het Fransch gestaan hebben: L'Evèque de Paris est un être de raison (dat is, een denkbeeldig wezen, een bloot denkbeeld, dus hier eene hersenschim) en dan volgt er zeer goed op: ‘Ik ga gobel omhelzen.’ Eindelijk leest men op bl. 65, dat men de Invalides zag liggen voor de altaren in het gesticht, 't welk zij aan den grootmoedigsten van onze Koningen te danken hadden. Dit zal nu toch wel een Fransche Koning zijn. Een Franschman kon hier alleen zeggen: de nos Rois. Wij mogen het er dus voor houden, dat het werkje niet oorspronkelijk, maar slechts vertaald, of ten hoogste eene omwerking is van het een of ander Coup d'oeuil. Die lust heeft, om de Revue Bibliographique na te slaan, zal misschien wel op het spoor komen. Het is met dat al mogelijk, dat wij ons hierin vergissen: maar waarom dan niet, door een enkel woord op den titel, deze twijfelingen voorgekomen? Twee der meest zinstorende drukfeilen (de correctie had in 't algemeen naauwkeuriger mogen zijn) willen wij hier verbeteren: Bl. 34 spreekt de Schrijver van eenen Ordo recitandi divina officia, waarin de vijf jours complémentaires genoemd worden des Sansculottides, een Latijn enz. Lees: diës Sansculottides. Bl. 35 leest men eenige regels uit de Phèdre van racine, onder anderen: Achevez votre bureau: j'y consens, mais du moins. Lees: votre hymen. Ondanks deze aanmerkingen, welke slechts het uiterlijke betreffen, wenschen wij dit aangenaam en nuttig boeksken vele lezers en koopers, overtuigd dat niemand hunner zich zijnen tijd of zijn geld beklagen zal. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ilias van Homerus tot Model voor den Redenaar. In vier Redevoeringen. Door A.T. Beausar. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1828. In gr. 8vo. XVI en 155 bl. f 1-50. De redenen, welke den Heer beausar aanspoorden, om dit boekje te schrijven, waren het denkbeeld, dat de Ilias tot model voor den Redenaar door niemand ooit opzettelijk behandeld is, dat hij nuttig konde zijn voor Studenten in de Godgeleerdheid en Regtsgeleerdheid, die door middel van deze Redevoeringen zich aangespoord zouden vinden om homerus te lezen en te herlezen ter beoefening der welsprekendheid, en hij meent, dat zijn arbeid ongepast noch onaangenaam zoude wezen in onze dagen, waarin men de Grieksche letterkunde zoo zeer behartigt, dat zij op den voorgrond van alle ware studiën gebragt wordt. De inhoud der vier Redevoeringen is deze. Over de duidelijke, over de bevallige, en over de nadrukkelijke voordragt van homerus in zijne Ilias. Twee Redevoeringen zijn aan het bevallige gewijd. Wij hebben dezelve met genoegen gelezen, en durven ze gerust aan jongelieden aanbevelen, mits zij homerus zelven niet vergeten. De stijl en voordragt is onderhoudend en levendig, somtijds wat al te levendig, en, mogen wij het zeggen, hier en daar wat winderig, hetgeen men bij zijn model juist zoo niet vindt. De aanteekeningen verschaffen den lezer eene aangename verscheidenheid, en de schrijver toont daarin, dat hij doorgaans een goed oordeel in dit vak van studie bezit en met de beste geschriften over homerus bekend is. Met één woord, het werkje van beausar is van dien aard, dat wij voor ons er op toepassen het bekende gezegde: Indocti discant, et ament meminisse periti. Woordenboek voor de Nederduitsche Spelling, door Matthijs Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Leiden. Vierde Druk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1829. In gr. 8vo. 292 Bl. f 2-40. Hoe men ook geschreeuwd hebbe, en nog schreeuwe, over en tegen het invoeren, van Gouvernementswege, eener eenparige spelling, op gezag van den Hoogleeraar in de Neder- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche Letterkunde, den geleerden m. siegenbeek, zoo wel als over en tegen die spelling zelve; die eenparigheid, welke nog altijd aan onze schoone moedertaal bleef ontbreken, was zoo wenschelijk, en werd zoo zeer, door alle onpartijdige beminnaars derzelve, gewenscht, dat de hardste schreeuwers zelve zich allengskens aan een gezag hebben onderworpen, hetwelk overigens den eigenlijken Taalgeleerden geenszins in zijn onderzoek behoeft noch behoort te belemmeren, of oók te verhinderen, dat de vrucht van derzulken nasporingen, in het verloop der jaren, grond en aanleiding geve tot het daarstellen en invoeren eener nieuwe regelmaat, overeenkomstig die wijzigingen, welke alsdan gepast en noodwendig zullen mogen geacht worden. Tot zoo lang, echter, had Recensent wel gewenscht, dat de tegenwoordige, nu eenmaal vastgestelde, spelling en geslachtsbepaling door den Hoogleeraar zelven onveranderd gelaten, en niet (gelijk in deze herziene uitgave geschiedt) dwaasselijk in dwaselijk enz. openlijk, ordelijk, wezenlijk enz. in opentlijk, ordentlijk enz., en dienst van mannelijk in vrouwelijk veranderd ware geworden; (hetgeen wij, voor ons, dan evenwel, op hetzelfde Hooggeleerde gezag, wel willen aannemen.) Immers, wanneer zijn Ed., ten gevolge van veranderd inzigt, telkens zijne spelling gelieft te veranderen, wat wordt er dan ten laatste van de zoo gewenschte en thans verkregene eenparigheid? - Wij bevelen dezen nieuwen druk van dit onmisbaar Woordenboek onzen Lezeren gaarne aan. Duizend en één Nacht. Arabische Fertellingen. De nieuwste en volledigste Fransche en Hoogduitsche Uitgaven gevolgd, door H. Frijlink. Met Platen. Iste, IIde en IIIde Deel. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1829, 1830. In kl. 8vo. Te zamen XXVIII en 1012 bl. Bij Inteek. f 5-40. Fuiten Inteek. f 7-20. Een letterlievend Boekhandelaar is alles behalve een vreemd verschijnsel; het zij dan uit smaak of uit belang, allen hebben gewis de letteren lief: maar een letterkundig Boekhandelaar maakt, helaas! schier eene uitzondering op den regel. En echter, kan een Uitgever van boeken, wil hij zelf zijn even belangrijk als achtingwaardig beroep niet tot een am- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht of handwerk verlagen, zich bij mogelijkheid ontslagen rekenen van het opdoen niet slechts van algemeene boeken-, maar ook van letterkundige kennis? Wij vertrouwen en hopen, dat geen hunner die vraag ontkennend zal beantwoorden; zelfs zij niet, wien het aan die, hun zoo zeer noodige, kennis nagenoeg geheel ontbreekt. Tot derzulken getal behoort gewisselijk niet de Uitgever, tevens Vertaler, van het in het hoofd dezes vermelde werk, welks nieuwe en geenszins duur gestelde uitgave van zijnen smaak getuigt; gelijk de welgeslaagde inteekening van het vertrouwen, door het publiek in hem gesteld, waaraan wij dan ook, uit erkentenis, voor elk deeltje eene waarlijk fraaije plaat, in stede van het beloofde vignet, te danken hebben. De Duizend en één Nacht zullen wel aan weinigen onzer Lezeren geheel onbekend zijn gebleven. Terwijl, echter, sinds de laatste 25 jaren, in Frankrijk, Engeland en Duitschland, beroemde Geleerden wedijverden in volledige en prachtige uitgaven derzelven, moest onze landaard zich nog steeds behelpen met éénen, in 1755, in vier Deelen, gebrekkigen, niet eens half volledigen, en thans, in stijl en taal, geheel verouderden druk, die intusschen, bij gebrek aan een' beteren, nog altijd gezocht bleef; hetgeen den Uitgever dan ook aanleiding gaf tot het beproeven eener nieuwe, volledige en smaakvolle vertaling bij inteekening, bij welker bewerking inzonderheid de uitgaven van gauttier, habicht, von der hagen en schall zijn gebezigd geworden; zullende het laatste deeltje met een algemeen overzigt des geheelen werks, en eene nadere beschouwing en onderlinge vergelijking van elke vertelling, met invlechting der aanteekeningen van galland, j. scott, caussin, von hammer enz., waarnaar wij verlangend uitzien, sluiten. Ons bestek verbiedt ons, meer van deze onderneming te zeggen, welke wij in de gunst onzer Landgenooten gaarne aanbevelen. De geheimzinnige Vrouw, door Michiel Adriaan. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. 259 Bl. f 2-50. De Schrijver eindigt zijn kort, doch meer of min de eigenliefde vleijend voorberigt met den wensch, dat de geheimzinnige Vrouw aan elken lezer zoo vele genoegelijke oogenblikken {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} moge verschaffen, als hem hare te zamenstelling heeft doen doorbrengen; terwijl hij voorts deszelfs toegeeflijkheid inroept voor de gebreken, die van elken menschelijken arbeid, en dus ook van deze lettervrucht, onafscheidelijk zijn. - Wij moeten den Heere michiel adriaan opregtelijk bekennen, dat wij geenszins onder die lezers behooren, welke smaak in dit geschrijf vinden. Naar ons oordeel is hij niet gelukkig geslaagd, hoe goed anders de bedoeling des Romans zijn moge, om de schoonheid der deugd en de hatelijkheid der ondeugd, benevens beider verschillende gevolgen, voor te stellen. Op den titel af, zoude men hier eene geschiedenis der geheimzinnige Vrouw verwachten; doch eerst bl. 113 wordt melding van haar gemaakt. In eene kleine hut, op de heide, nabij het dorp wonende, was zij bekend onder den naam van de arme sara; zij leefde van aalmoezen en van het zoeken van wilde kruiden voor den arts. Niemand kende den waren naam of de afkomst dezer zonderlinge vrouw, welke den dorpelingen zeken ontzag inboezemde; terwijl zij door grootere kennis zich onderscheidde, en dikwerf, maar steeds ten beste der onschuld en deugd, met aangelegenheden van anderen zich bemoeide. Zoo had zij, als een raadselachtig wezen, waarvoor men achting, vreeze of ontzag gevoelde, overal toegang. Door tijdige tusschenkomst wist zij dan ook het voorgenomen huwelijk van Graaf julius, die wat al te onnoozel zich had laten bedotten, door haar plotseling verschijnen in de feestzaal, te verijdelen. De geschiedenis van dezen julius maakt het grootste deel des verhaals uit. Zijne moeder was, op haar twintigste jaar, tegen haren wensch, gehuwd aan zekeren Graaf van straalburg, een stroef, onhebbelijk man. Zij deed dit uit besef van pligt, om hare ouders te gehoorzamen. Twee zonen werden haar geboren. De oudste, jeronimo, geleek zijnen vader, en werd, door eenen oom opgevoed en bedorven, een wellusteling en verleider der onschuld. De jongste, julius, was, na vaders dood, de lust en vreugde zijner moeder, die zich bevlijtigde, om hem tot een deugdzaam mensch te vormen. Deze weduw van straalburg schijnt hier eene verstandige en brave vrouw te moeten verbeelden, die hare moederlijke pligten jegens haren zoon met naauwgezetheid en op eene waardige wijze behartigt. Als zoodanig bevalt zij ons geenszins in allen deele. De Schrijver legt haar soms redeneringen en gezegden in den mond, welke {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ongepast zijn, of ook weleens naar pronken met geleerdheid zweemen. Geene vrouw, die kiesch gevoel heeft, zal over naakte onzedelijkheid en over het plaatsen van ongesluijerde mannenheelden in eene kostschool voor jonge jufvrouwen zóó spreken, als Mevrouw van straalburg hier doet, die een voorbeeld van moederlijke bezorgdheid zijn moet. Om den jongen julius afkeer van het kwade in te boezemen, redekavelt de Gravin al zinspelende over rupsen en zonden, welke daarin overeenkomen, dat ze beschadigen, en besluit eindelijk met de vraag: Mijn julius zal niet gaarne naar zulk een dier-mensch gelijken, en veel liever gehoorzaam en deugdzaam blijven, en die roode wangen behouden; niet waar, julius? Het knaapje, dat waarschijnlijk niets van al die klanken heeft begrepen, antwoordt, wel wat te wijs misschien voor zijne jaren: O ja, Mama! ... welk kind zou hier in zijne keuze aarzelen? doch laat terstond in alle eenvoudigheid daarop volgen: Maar, Mama! wat zijn eigenlijk zonden, - noem ze mij eens, opdat ik mij voor die groote onzigtbare rupsen wachten kan? En nu gaat mama aan het redeneren, op eene wijze, die zeker de bevatting des kinds te boven gaat. Het jongsken zag dan ook zijne moeder min of meer verwonderd en schroomachtig aan, alsof hij vreesde reeds door de zonden te worden aangetast; maar gelukkig, een witje, dat daar fladderend langs de stokrozen vloog, riep de kinderlijke ligtzinnigheid uit de ernstige spanning, waarin die groote rupsen haar gebragt hadden; hij rukte zich van moeder los, wierp de bruin lederen muts naar den vlinder, die, daardoor verschrikt, veel hooger en verder heen vloog. Pruilend zag hij zijne moeder aan, en het: ‘hij is mij ontsnapt,’ kwam er half lagchend, half pruilend uit. ‘Dat is niets, jongen!’ sprak de Gravin; aan teleurstellingen moet gij u vroeg gewennen; zij zijn in het leven te algemeen, om er zich niet in tijds mede te verbroederen. Op dezen trant praat Mevrouw van straalburg voort, vermaant het knaapje tot moedige volharding op de vlinderjagt, en eindigt met te zeggen: De soldaat, die bij het eerste schot zijn vaandel verlaat, is waardig, dat men hem de haren afschere en door de spitsroeden jage. Geen wonder, dat julius onder zoodanige leiding wordt en lang blijft - een groot kind. Mevrouw van hummel, eene honorabel gedemissioneerde Staatdame, in de buurt wonende, en volleerd in de kunst om harten te winnen, zoch hare dochter aga- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} tha, die den Dragonder-officier hulms beminde, aan den jongen Graaf te koppelen. Haar hoffelijk en tevens vernuftig gesnap behaagde der verstandige Mevrouw van straalburg uitermate. Dusdanig had Mevrouw van hummel hare zedelijke buurvrouw in haar belang gehekst. Ofschoon nu Gravin van straalburg om haar verstand wordt geroemd en julius snugger moet heeten, zij laten evenwel zich beide verbijsteren; terwijl agatha, door hare slimme moeder afgeregt, hare rol meesterlijk speelt. Men maakt reeds toebereidselen tot het aanstaande huwelijk. Julius, geheel doorweekt met het goede karakter zijner moeder, was niet karig in het algemeen, maar vooral niet in het geven van geschenken aan zijne aanstaande bruid, die hij, ongelukkiglijk, meer om haar schoon, dan om hare innerlijke waarde, beminde. Zij worden in ondertrouw opgenomen. Des avonds schittert het feestlicht wijd en zijd in het rond, tot langs de schapen-heide, waar het zich in de diepste duisternis verloor. Als een enkele vuurkool lag het verheven kasteel van straalburg daar voor het oog der arme sara, welke, in diep gepeins, voor hare hut zat te droomen van de zegepraal der ondeugd over de lijdende onschuld. Onafgebroken tuurde zij op het roode licht, dat haar voorkwam de avondgloed der ondergaande gelukszon van julius te zijn. Nu komt deze geheimzinnige Vrouw mede in het spel, en weet (gelijk wij boven reeds aanduidden) door haar plotseling verschijnen in de feestzaal het voorgenomen huwelijk te verijdelen. Sara regtvaardigde zich vervolgens voor julius en diens moeder, door een briefje te toonen, dat de trouwelooze agatha aan haren minnaar hulms had geschreven. De jonge Graaf, ziende, dat hij aan eene onwaardige zich had willen verbinden, is vertoornd, en spreekt van wraak; doch moeder zoekt hem te beduiden, dat het thans de oogenblik is, om een groot, een mannelijk karakter aan den dag te leggen. Zij vermaant hem, de ondeugende voor eeuwig uit zijn geheugen te bannen, en laat terstond daarop volgen: Zoek een ander meisje; er zijn immers meer mooije gezigtjes in de wijde wereld, die daarbij ook schoone harten hebben; ik belemmer uwe keuze niet; ik begeer zelfs geene stem, geenen invloed, in deze vrije zaak van het hart... Ik ken u te wel, dan dat gij u mistrouwen zoudt. En nu komt moeder weder terug op teleurstellingen, die soms nuttig en noodzakelijk zijn. Zij zegt hierover iets goeds; {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} doch men moet zich verwonderen, dat zij tevens het volgende tot haren zoon spreekt: Ik heb het tot heden toe verzwegen; maar, om u rondborstig de waarheid te zeggen, dan was agatha de vrouw voor uw hart niet; uwe karakters stemden in geen enkel punt overeen; ik heb, ten spijt van haar veinzen, zeer onedele trekken in haar gezien, en beginselen waargenomen, die den toets van godsvrucht noch gevoel konden doorstaan. Het moet u dus ligt vallen, uw hart te vertroosten over eene grieving, die uw verstand slechts zeer ligt, en, wel bedacht, in het geheel niet kan aandoen. Zou eene verstandige moeder, die geheel voor haren zoon leeft, zoo hebben kunnen handelen? - Om zich een weinig te verstrooijen, ondernam julius, in gezelschap en onder geleide van zijn' gewezen Gouverneur, eene reis naar Parijs. Door een bekoorlijk dal reizende, zag hij daar een aardig meisje, en verliefde terstond op hetzelve. Na eene maand in Frankrijks hoofdstad vertoefd te hebben, keerden de reizigers terug. Maria, het schoone meisje in het dal, was de door jeronimo verleide dochter eens koopmans. Julius kon haar dus niet huwen. Zij werd aan haren verleider nog eindelijk op diens sterfbed verbonden, en met haar kind door de Gravin-moeder aangenomen. Julius verbond zich eindelijk aan eliza, die minder ligchamelijke schoonheid, maar des te meer schoonheid der ziel bezat, en reeds lang in het geheim hem beminde. Nu verschijnt de geheimzinnige Vrouw ook weder in de feestzaal, en zet den krans van witte rozen, welken zij, een jaar geleden, op hetzelfde uur, aan agatha ontroofd had, op het hoofd van eliza, en roept: ‘God lof! nu is hij op de regte plaats!’ Uit de aangehaalde plaatsen moge geest en strekking des boeks blijken. Taal en stijl zijn ten uiterste onnaauwkeurig. Van vrouwen sprekende, gebruikt de Schrijver, het geheele werk door, op vele plaatsen, het bezittelijk voornaamwoord hunne. Voorts zijn de fouten tegen de eerste regelen der spraakkunst menigvuldig, b.v. de binnenkomst van Julius verloste de (den) ellendige(n) Gouverneur, hij antwoorde in den haast; het jongelingschap, enz. enz. Voorts stuit men op zonderlinge woorden en uitdrukkingen, b.v. ongevoel, wanvertrouwen op God. Wat verstaat de Schrijver door het uitbraken van duizend stille verwenschingen? - Hij doet te veel moeite, om geestig te schijnen. Die zucht verleidt weleens tot pralen met valsch vernuft en gezochte {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} woordspeling. Van dien aard is bl. 14: Dit leven is slechts eene korte wandeling naar de eeuwige vergelding, die berekend zal worden naar gelang van het schoone of vreeselijke einde van ons zedelijk of onzedelijk komediespel op het tooneel der wereld, waar wij voorbijgaan als schaduwen, door eene enkele zonnestraal gevormd en vernietigd; en bl. 83: Ik ga naar mijne slaapkamer; hier langer te zitten en onze beste kleederen in huis te verslijten, is den Messias (!!!) wachten. Aan voorname personen wordt hier en daar zeer gemeene taal in den mond gelegd. De Heer michiel adriaan schijnt liefhebber van vreemde woorden te zijn; wat is, om nog iets te noemen, bl. 60, deze noncencicale eeuw? Welligt dacht hij aan het Engelsch nonsensical (zinneloos, onverstandig). Zoodanige voortbrengselen strekken onzer Letterkunde geenszins tot sieraad. Galerij van menschelijke Lotgevallen. IIIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1829. In gr. 8vo. 270 Bl. f 2-60. Kondigden wij de beide eerste deelen dezer verzameling van verhalen met den lof aan, dat de vertaler, wat de waarde betreft der door hem verzamelde stukken, toont eenen goeden smaak te bezitten, even denzelfden lof kunnen wij aan hem bij de aankondiging van dit derde en laatste deel geven. Zelfs is eene aanmerking, die wij vroeger maakten, op dit deel minder toepasselijk, dan op de vorigen. Wij vinden namelijk, buiten de reeds voorlang in onze taal overgebragte Cuenna Vivonne en de Ruiter van meiszner, geene oude bekenden in dit deel. Meesterlijk is de schildering van het karakter en de gruwelen der Westindische zeeroovers van de zeventiende eeuw, in het verhaal De Flibustier, door van de velde. Het verhaal De Buurkinderen behelst de geschiedenis van eene vroeg ontslane en langen tijd door vele tegenspoeden beproefde liefde, welke eindelijk toch bekroond werd. De Pereboom houdt, door het raadselachtige van den inhoud, de nieuwsgierigheid gespannen, en bevredigt dezelve aan het einde door eene verrassende ontknooping. Amalia is eene onderhoudende geschiedenis uit de tijden der Fransche staatsomwenteling, van eene vrouwelijke hand afkomstig, bij {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} welker lezing men zich verblijdt over de vergoeding, welke aan de mishandelde onschuld ten deel valt. In het laatste verhaal werd Sophia lang door haren echtgenoot miskend; ten laatste echter ontdekt hij het voortreffelijke van haar hart, en leert haar achten en beminnen. De vertaling van alle deze stukken is goed uitgevallen. Alleen wenschten wij de correctie wat naauwkeuriger, daar de lijst van drukfeilen nog al eenige vermeerdering zou kunnen ondergaan. Tot verpoozing na meer afgetrokkene studie of bezigheden keuren wij het werk in allen deele geschikt. Tot wederzien! Of een dag aan de Linth. Uit het Hoogduitsch van J.C. Appenzeller. Nieuwe Uitgave. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen. 1829 In gr. 8vo. 115 Bl. f 1-25. Dit lieve boeksken, reeds ten jare 1818 bij w. wouters te Groningen uitgegeven en destijds gunstig ontvangen, wordt, versierd met een fraai titelplaatje, dat de opening van het Benkner-Linthkanaal voorstelt, op nieuw aangeboden door een' anderen boekverkooper. Het werkje is in aangenamen en onderhoudenden stijl geschreven. Hetzelve bevat minder eene eigenlijke beschrijving van het graven en openen des kanaals, dan wel onderscheidene gedachten en zedelijke opmerkingen, waartoe die gebeurtenis aanleiding gaf. Hierdoor erlangt het eene algemeen nuttige strekking. Vertaling en druk zijn dezelfde, als die van 1818. Rec. kan alzoo volstaan met deze korte aankondiging, en beveelt het werkje, gelijk ook de Gertruida van Wart van denzelfden bekwamen Schrijver, reeds vroeger aangekondigd, en waarvan bij opgemelden mede een herdruk het licht ziet, den Lezeren van dit Tijdschrist bij vernieuwing aan. Het nut der Zwemkunst onderzocht en bewezen, benevens eenige opmerkingen en onderrigtingen in dezelve. Door H. Rompelman, Jansz. Met Platen. Hoe dikwijls is datgene, hetwelk in het begin eene wereld vol stemmen tegen zich had, na verloop van tijd gebleken eene eerwaardige en nutte waarheid te zijn? en ook de dwaling zelve, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} deze niet altoos te vermijden ziekte der ziel, geeft aanleiding, om de middelen beter na te sporen, waardoor zij kan genezen worden, en wordt daardoor weldadig voor het menschelijk geslacht. Wieland. Te Amsterdam, bij H. Martin en Comp. 1829. In gr. 8vo. 136 Bl. f 2-40. Vijfmalen heeft de Schrijver het geluk gehad, door middel der zwemkunst, zijn leven, eenmaal om daardoor dat van eenen natuurgenoot te redden. Wij kunnen er ons dus niet over verwonderen, dat deze kunst hem zoo belangrijk voorkomt, dat hij gaarne zijnen tijd heeft willen besteden, om de vooroordeelen, die haar drukken, aan te wijzen, om het nut, dat dezelve aanbiedt, te doen kennen, en om zijne gedachten, omtrent de spoedigste leerwijze, met betrekking tot de zwemkunst, mede te deelen. Wij leven in eenen tijd, waarin de theoriën in de mode zijn, en men van tijd tot tijd nog al vrij wat, hetwelk voorheen zoo maar empirisch werd aangeleerd en beoefend, tot den rang der wetenschappen verheven heeft. Men leert reeds het schaatsenrijden des zomers op den zolder; en wij zien het tijdstip naderen, in hetwelk, trots den val van Icarus en Phaëton, de eene of andere waaghals het menschdom in de vliegkunst zal onderwijzen. Nadat een campe en zoo vele andere Schrijvers over de opvoeding zich als voorstanders van het zwemmen hebben leeren kennen, in eenen tijd, waarin zelfs openbare opvoedingsgestichten, onder anderen 's Rijks militaire Akademie, zwemscholen hebben, komen ons des Schrijvers klagten over de heerschende vooroordeelen tegen het zwemmen min gegrond voor, en zijne verdediging van de zwemkunst eenigermate overbodig. Wat de opmerkingen en onderrigtingen in de zwemkunst betreft, hooren wij overal in dit boekje den man van meer dan gewone ervaring spreken. De opgegevene middelen, om zich zonder gevaar in de zwemkunst te oefenen, en het voorgestelde plan voor eene zwemschool, door de bijgevoegde platen aanschouwelijk gemaakt, verdienen de opmerking van ouders en opvoeders, en over het geheel van allen, die zich in het zwemmen willen oefenen. Als zoodanig kunnen wij des Schrijvers arbeid aan alle belanghebbenden en belangstellenden met ruimte aanbevelen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Magazijn voor jonge Jufvrouwen, of aankomende Meisjes, van Mevr. Le prince De Beaumont, omgewerkt door A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. II Deelen. Te Breda, bij Broese en Comp. 1829. In kl. 8vo. Te zamen XXII en 574 bl. f 3-60. De achtingwaardige Nederlandsche Schrijfster, aan welke onze jeugdige lezeressen reeds zoo vele leerzame en smaakvolle geschriften te danken hebben, zet in deze twee deelen het werk voort, van hetwelk de twee eerste deelen reeds in het jaar 1819, onder den titel van Magazijn voor Kinderen. in het licht verschenen. Ofschoon, namelijk, de titel thans is Magazijn voor jonge Jufvrouwen, is het de voortzetting der omwerking van het bekende Magazijn van Mevr. le prince de beaumont, welke wij in het thans aangekondigde werk ontvangen. en van welke wij nog twee deelen, onder den titel: Magazijn voor volwassene Meisjes, te wachten hebben. De tegenwoordige aflevering beantwoordt in allen deele aan de verwachting, die men met regt hebben mag van de omwerking door zulk eene bekwame hand van een reeds, in het oorspronkelijke, zoo beroemd werk. Van al het goede is gebruik gemaakt, en het verouderde, thans minder doelmatige, is vervangen door zulke stukken, welke overeenstemmen met de vorderingen in kennis en de veredeling van den smaak in onzen leeftijd. Nadat de beide eerste deelen van dit Magazijn reeds bekend zijn, als eene voortreffelijke handleiding voor onderwijzeressen tot inrigting van haar verkeer met en te geven onderwijs aan leerlingen van den fatsoenlijken stand, en als uitmuntend voedsel voor den geest en het hart van jeugdige lezeressen, hopen wij te kunnen volstaan met de getuigenis, dat ook het thans aangekondigde in denzelsden geest als het vroeger in het licht verschenene gesteld is, en allerwegen blijken draagt van de bekwaamheid en ijver der Uitgeefster. Of men, tot vermijding van het meer gemeenzame gij, in den eersten naamval, u mag gebruiken, trekken wij in twijfel. Zelfs in het mondelinge gesprek is deze gewoonte meer navolging van vreemden, die daar wel niet altijd even gemakkelijk kan vermeden worden, maar, naar ons oordeel, vooral niet moet aangemoedigd worden in een boek, dat, naar deszelfs strekking, tot een voorbeeld zal dienen, om zich behoorlijk uit te drukken. Indien Cecile had gezegd: {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gij, Mevrouw, hebt dit reeds behandeld,’ komt het ons voor, dat zij zich even gevoegelijk en, ieder vooroordeel ter zijde gesteld, even fatsoenlijk had uitgedrukt, als nu zij zegt: ‘u hebt dit reeds behandeld.’ Niettegenstaande deze kleine aanmerking, welke wij meer maken, om aan ons aanprijzend oordeel van het geheel het gewigt der onpartijdigheid bij te zetten, hebben wij ook den stijl aangenaam, vol afwisseling en geheel berekend naar de behandelde onderwerpen en de sprekende personen bevonden. Wij wenschen dus aan Mevr. van meerten dat gunstig onthaal toe voor haren arbeid, hetwelk haar tot aanmoediging kan dienen; en, strekt ook dit werkje tot bewijs van den hoogen trap van volmaking, dien de opvoedingskunst ook voor meisjes van aanzienlijken stand bereikt heeft in ons vaderland, zoo toone onze landaard, door begunstiging van eenen arbeid als die der Uitgeefster van hetzelve, het bezit van zulke onderwijzeressen op den regten prijs te waarderen. Herinnering van Nederlands Verlossing en Herstelling in 1813, en de Overwinning bij Waterloo, in 1815. Door W. van den Hoonaard, Onderwijzer te Hillegersberg. Nieuwe Uitgave. Met Plaatjes. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1830. In kl. 8vo. 95 Bl. f :-90. Willem IJsbrandsz. Bontekoe. Een Geschiedkundig Tafereel voor de Nederlandsche Jeugd. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1829. Klein form. 72 Bl. f :-80. Herdrukken van boekjes voor de jeugd, op zichzelve reeds eene aanbeveling bij het jeugdige publiek, kunnen door ons niet dan bij wijze van herinnering worden vermeld. Dit volsta dus voor No. 1; terwijl wij, wat het boekje over bontekoe betreft, bij ondervinding mogen getuigen, dat het een gepast en welkom vaderlandsch geschenkje voor de Nederlandsche jeugd mag heeten. Het doorloopt, in gesprekken van een' vader met zijn viertal kinderen, de lotgevallen van den braven Zeekapitein bontekoe, eigenlijk decker geheeten, en, als zoon van eenen herbergier te Hoorn, die de bonte Koe tot uithangbord had gekozen, dien bijnaam gekre- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hebbende, die, naar 't schijnt, zijnen waren naam heeft verdrongen. Het verhaal moet tevens, in zijn sterksprekend voorbeeld, de even nuttige als waarachtige leering staven, dat een vast vertrouwen op God onzen Voorvaderen eigen was, en standvastige manmoedigheid, kloek beleid en wijze voorzigtigheid hen boven andere zeebouwende Volken onderscheidden. - De gekleurde prentjes, een weinig bontekoeächtig uitgevallen, voldoen aan het oogmerk. Dat tegenover den titel schijnt een kopijtje van het schilderstuk van van bree, dat wij, vóór eenige jaren, op eene onzer valandsche Tentoonstellingen mogten bewonderen. Jaarboekje van Zuid-Holland, voor 1829. In 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Clees. In kl. 8vo. 296 Bl. f 2-: Dit Jaarboekje bevat, behalve het gewone, eene opgaaf van alle staatsligchamen en derzelver personeel, benevens ambassades en consulaten van en bij ons, desgelijks van het bestuur van kerkelijke, letterkundige en andere genootschappen, voorts van de plaatselijke besturen, van de bevolking, uitgebreidheid, aangelegenheden en levende have, als ook de onderscheidene godsdienstige gezindten en derzelver aantal leden van elke burgerlijke gemeente, den afstand der voorname steden, benevens het verslag der gedeputeerde staten van Zuid- en Noordholland. Het bepaalt zich, ten aanzien van al het opgenoemde, overeenkomstig den titel, wel meest tot Zuidholland; maar, behalve dat het geheele algemeene bestuur hieronder betrokken is, zoo neemt het ook buitendien Noordholland niet zelden mede op. En tot meerder gemak gaat een algemeene inhoud voorop en een alphabetische bladwijzer achteraan. Het is dus gewis een zeer bruikbaar en algemeen nuttig boekje, waarvan wij alleen wenschen, dat men zich in de opgave niet verlate op de aanwijzing van vrachtvrije brieven, maar op eigen naauwkeurig onderzoek ter regter plaatse; kunnende Recensent niet ontkennen, dat hij ten aanzien van collegiën, van welke hijzelf lid en voorzitter is, hetzij eenige onvolledigheid, hetzij kleine misstellingen ontdekt heeft. Bockbesch. hier boven, bl. 312, staat, van siegenbeek's Woordenboek, Vierde Druk, lees Herziene Druk. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbeloefeningen over uitgezochte plaatsen des Ouden Testaments, in Leerredenen; door A.C. Romswinckel, Predikant te Dordrecht. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1829. In gr. 8vo. XII en 322 bl. f 3-30. Bijbeloefeningen in Leerredenen! Wat men er van zeggen moge, wij houden deze benaming voor ongepast. De Eerw. romswinckel heeft hier zeker het gezag voor zich van eenen man, dien wij als een der grootste sieraden onzer Nederlandsche Protestantsche Kerk vereeren, en van wien wij ongaarne verschillen, van den Hoogleeraar heringa, op wiens voorbeeld de Schrijver zich ook beroept in zijn Voorberigt. Maar wij zien niet, wat men tot hare verdediging kan bijbrengen. En het bevreemdt ons te meer, dat de Heer romswinckel deze benaming gekozen heeft, daar hij in datzelfde Voorberigt de Institutio Oratoris Sacri van Prof. van hengel aanhaalt, die in dit werk zeer juist heeft aangewezen, wat men eigenlijk door Bijbeloefeningen heeft te verstaan. Het zijn, namelijk, verklaringen van grootere gedeelten der H. Schrist, waarbij men den tekst van stuk tot stuk nagaat en opheldert, met tusschengevoegde korte praktikale aanmerkingen. Giet men nu deze opstellen in een' anderen vorm, dan gaat het kenmerkende van Bijbeloefeningen verloren, en het worden Preken - gelijk dan ook deze Bijbeloefeningen in Leerredenen, met uitzondering der vierde en zevende, niet anders zijn dan - Preken over lange teksten. Dan, genoeg van den titel. De Schrijver zegt aan het slot zijner Voorrede: ‘Moge al de gekozene benaming minder behagen; bijaldien slechts de inhoud van dezen bundel den toegenegen' Lezer niet misvallig zij, zal deszelfs uitgave mij geenszins berouwen.’ Wij gaan {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} alzoo over tot een kort verslag van den hoofdinhoud dezer opstellen. De bundel bevat tien Leerredenen over de volgende onderwerpen: I. Hoe de Hemelsche Vader, van den beginne aan, zich aan de zedelijke en godsdienstige onderwijzing van den door de zonde verbijsterden mensch heeft laten gelegen zijn, blijkbaar in de geschiedenis van Kaïn en Abel; naar Genes. IV:3-15. Het tekstverhaal wordt eerst opgehelderd, vervolgens uit het aangewezen oogpunt beschouwd, en laatstelijk toegepast. II. Abraham in zijn edel gedrag omtrent Lot; naar Genes. XIII. Het tekst-kapittel wordt in het eerste deel van vers tot vers verklaard; terwijl in het tweede de voortreffelijke hoedanigheden, hier door Abraham aan den dag gelegd, worden voorgesteld, en in eene korte peroratie ter navolging aangeprezen. III. Abraham door God bemoedigd, en met de herhaling en de plegtige verzekering van Deszelfs, hem gedane, belofte aangaande eene talrijke nakomelingschap verwaardigd; naar Genes. XV. Op de verklaring van het geschiedverhaal in het eerste deel volgen in het andere eenige nuttige herinneringen, waartoe hetzelve gereede aanleiding geeft. IV. Abraham's beproeving; naar Genes. XXII:1-12. Drie bijzonderheden worden in den tekst onderscheiden en achtervolgens overwogen; als, vooreerst, het beproevende voorstel van God aan abraham in vs. 1 en 2 opgegeven; ten tweede, abraham's bereidvaardigheid ter beantwoording daaraan vs. 3-8 beschreven; en eindelijk de dadelijk ondernomene volvoering van hetgeen God aan abraham, ter zijner beproeving, had voorgeslagen, benevens de uitkomst daarvan, gelijk dit een en ander vs. 9, 10, 11 en 12 vermeld wordt. De verklaring van vs. 2, waarin romswinckel van de gewone opvatting afwijkt, willen wij met zijne eigene woorden opgeven: ‘Nogtans was het eigenlijk geen stellig gebod, maar veelmeer slechts een opwekkend voor- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} stel, dat abraham met die woorden ontving. Bespeurt men zulks al in de gewone overzetting en in andere zoo duidelijk niet; in het oorspronkelijke, echter, laat het zich terstond gevoelen. Te weten, het woordje, in de uitdrukking Neem nu uwen zoon, door nu vertaald, is in den grondtekst een woord van opwekking of aanmoediging, volmaakt overeenkomende met ons nu dan! of welaan! Nu dan! neem uwen zoon, of Welaan! neem uwen zoon, uwen eenigen enz. zoo luidde dus letterlijk de Goddelijke aanspraak. Ik merk dit aan, omdat ik meen, mij daaruit te kunnen verklaren, bij hoedanige gelegenheid die zoo buitengewone en zware beproeving plaats had. Ik verbeelde mij namelijk den Aartsvader, voornemens zijnde, den Heere een offer te brengen. Het beste, dat hij bezit, wil hij gaarne Hem toewijden. Hij overlegt derhalve bij zichzelven, wat nu af te zonderen uit de kudde, tot eene altaargave voor den Heere. Doch wat is het schoonste stuk zijner kudde? Wat is de gansche kudde?..... Hij gevoelt het, het is alles te gering, om een waardig offer te zijn aan dien God, welken hij eerde. Maar heeft hij dan iets beters of edelers?.... “Ja, abraham!” - zoo spreekt thans tot hem de stem des Heeren - “Ja! gij hebt iets beters, iets edelers; gij hebt izaäk, uwen eenigen, uwen geliefden. Nu dan, zoo gij waarlijk het edelste voor Mij overhebt, en geen offer u te kostelijk zij tot Mijne dienst; welaan dan! neem dezen uwen zoon, ga met hem naar Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, ter plaatse, welke ik u nader wijzen zal!” - Volgens deze opvatting werd zekerlijk aan abraham niet stellig gelast de opoffering van zijnen zoon. Maar, ondertusschen, zulk een voorstel uit den mond des heeren was voor eenen man van abraham's vroomheid vast niet minder verbindend, ja meer verbindend nog, dan een uitdrukkelijk bevel.’ Bl 92, 93. Wij twijfelen, of deze opvatting velen aannemelijk {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zal voorkomen. Rec. althans vindt daarin groote zwarigheid. En al vertaalt men ook: welaan! of nu dan! dit maakt in den grond geen verschil, en er volgt nog geenszins uit, dat deze Godspraak geen stellig gebod, maar veelmeer slechts een opwekkend voorstel zou behelzen. V. Mozes, ongezind, maar door God gedrongen, om de roeping tot verlossing van Israël te aanvaarden; naar Exod. IV:1-18. Eerst wordt het tekstverhaal ontvouwd; daarna het gedrag van mozes, zoo als dit hier voorkomt, nader overwogen; en eindelijk aangetoond, hoe het beschouwde dienen kan deels ter bevestiging van ons geloof, deels ter besturing van onzen wandel. De toepassing bevat belangrijke en nuttige wenken. VI. Israëls overtogt door de Roode zee, en het omkomen van Pharao met zijn leger in dezelve; naar Exod. XIV:15-31. Deze gebeurtenis wordt beschouwd eerst in hare gansche toedragt; daarna in hare gewigtige strekking, en eindelijk in hare nuttige leering. Verlangt gij te weten, Lezers! hoe dit wonder door den Prediker wordt voorgesteld? Verneemt het wederom met zijne eigene woorden: ‘Liever, dan dat wij willekeurige verklaringen zouden omhelzen, houden wij ons aan de duidelijke letter van den tekst. En dan stellen wij ons de zaak in dezer voege voor. Er waait gedurende den ganschen nacht dat is van den avond tot aan den morgen - een geweldig sterke wind dwars over den zeeboezem heen. Deze wind werkt bepaaldelijk over eene zekere streek; scheidt aldaar het water vaneen; en doet alzoo midden in de zee een pad ontstaan, breed genoeg, om den Israëliten, met al hun vee, nog in dien eigen' nacht een' bekwamen doortogt te verschaffen. Zij treden derhalve op het drooge in de zee. En terwijl zij van den westelijken naar den oostelijken oever - welke beide oevers, op de hoogte, waar de overtogt moet geacht worden plaats gehad te hebben, twee tot drie uren gaans van elkander verwijderd zijn: terwijl de Israëliten, van den westelijken naar den oostelijken oever, in goede orde voorttrekken; staat {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} langs hun pad, ter wederzijden, het water opgehoopt en onbewegelijk, als het ware, gelijk een muur..... Wij ontkennen geenszins, dat, volgens deze voorstelling, de zaak onverklaarbaar en onbegrijpelijk is. Maar juist als zoodanig, als een verbazend wonder wordt zij hier, en ook overal elders in de H. Schrift, opgegeven.’ Bl. 168, 169. - Het komt ons voor, dat de voorstelling, welke men bij van der palm (zie vooral zijnen Bijbel voor de Jeugd) en anderen van deze gebeurtenis vindt, veel aannemelijker is, terwijl zij echter verre af is van willekeurig te zijn of met de letter van den tekst te strijden. Door die opvatting, gelijk de Hoogl. van der palm te regt aanmerkt, wordt wel het wonderbare, het wonderlijke van het geval verminderd, maar geenszins het wonder weggenomen; integendeel verschijnt dit in een schooner, den God der Natuur veel waardiger licht. Voor het overige behelst het derde of toepasselijk deel dezer preek wederom veel waars en goeds. VII. David, Nabal en Abigaïl; naar 1 Sam. XXV:2-35. Vier bijzonderheden worden in dit verhaal onderscheiden en achtervolgens overwogen: vooreerst, nabal's grove en beleedigende onbescheidenheid jegens david; ten tweede, david's opbruisende gramschap en voorgenomene wraakoefening deswege; ten derde, abigaïl's voorzigtige poging tot stilling en afwending van dezelve; en eindelijk, ten vierde, de heilzame uitwerking daarvan op david's gemoed. VIII. David en Barzillai; naar 2 Sam. XIX:31-39. Eerst wordt het geschiedverhaal opgehelderd; dan nader stilgestaan bij hetgeen in de hier voorkomende personen ons meest treft (david's dankbaarheid en barzillai's verstandige denk- en handelwijze); eindelijk uit het beschouwde lessen van wijsheid en deugd opgezameld. - Deze preek is, meer dan eenige andere in dezen bundel, uitgerekt en vol herhalingen. IX. Die God vreest, is welgelukzalig; naar Psalm I. Het lied wordt verklaard en toegepast. Of de ontleding {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Psalm van den smaak des Predikers getuige, moge elk Lezer beslissen. Men neme slechts het begin: ‘In de eerste plaats zou ik dan den Psalm voor u ophelderen. Gelijk reeds gezegd is; het geluk van den Godvreezende maakt deszelfs inhoud uit. Namelijk dit geluk wordt geprezen, in de twee eerste verzen; hierop wordt, in de twee volgende verzen, het daar voorgestelde door vergelijking en tegenstelling uitgebreid; terwijl eindelijk, in de beide laatste verzen, al het voorgestelde nadrukkelijk bevestigd wordt.’ ‘In de twee eerste verzen wordt het geluk van den Godvreezende aldus geprezen: Welgelukzalig is de man enz. De Godvreezende, welks (wiens) geluk de heilige Dichter prijst en verheft, wordt derhalve niet slechts eenvoudiglijk genoemd, maar tevens op tweederlei manieren beschreven; eerst ontkennender- en daarna stellenderwijze.’ ‘Ontkennenderwijze beschrijft hem de Dichter enz. enz. enz. Bl. 267, 268.’ De Prediker gaat vervolgens dus ter toepassing over: ‘Na deze opheldering van den Psalm, zal hij wel voor u allen volkomen verstaanbaar en duidelijk zijn.’ Dat gelooven wij ook. ‘Zou ik mij ook niet mogen vleijen, Aand.! dat velen uwer deszelfs schoonheid gevoelen?’ Dat gelooven wij minder. X. De heilzame werking van het vertrouwen op God, zoo als dezelve in David op te merken is; naar Psalm XXVII. Het gedicht wordt eerst van stuk tot stuk nagegaan; voorts wordt in hetzelve onderscheidenlijk opgemerkt de weldadige werking van het vertrouwen op God, welke zich hier in david vertoont; (bl. 307, 308: ‘En welke weldadige werking van het vertrouwen op God, dat david bezielde, vertoont zich dan in hem, naar den beschouwden Psalm? De heilzame werking van david's vertrouwen openbaart zich, naar denzelven, in verschillende bijzonderheden; doch meest en voornamelijk in deze vijf: het schiep hem vreugde in het hart; het sterkte hem met moed; het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulde hem met liefde en heerschende gezindheid tot de dienst van God; het maakte hem vrijmoedig in het gebed; en het deed hem onwankelbaar zich verlaten op Gods beloftenissen. - Welaan, Toeh.! vernieuwt uwe aandacht, opdat ik u het daar opgenoemde bij de stukken, schoon nogtans kortelijk, aanwijze);’ eindelijk daaruit aanleiding genomen, om tot het aankweeken van zulk een vertrouwen op te wekken. En nu de slotsom van ons beoordeelend verslag? Wij hebben de gekozene benaming afgekeurd; doch daar wil de Schrijver over heen stappen: bijaldien slechts de inhoud van dezen bundel den toegenegen' Lezer niet misvallig zij, zal deszelss uitgave hem geenszins berouwen. Nu, wat Rec. betreft, hij ontkent niet, dat er veel waars en stichtelijks in dezen bundel gevonden wordt; maar indien dit eene voldoende reden is voor elken Prediker ter uitgave van zijnen kanselarbeid, goede Hemel! met welk een' vloed van preken loopen wij dan nog gevaar van overstroomd te worden! Wij mogen ten slotte niet nalaten op te merken, dat den Steller dezer Leerredenen het gebrek van velen onzer Kanselredenaars aankleeft. Wij bedoelen dat groote gebrek van een' matten, slependen, sopperigen stijl, die door de opeenstapeling van synonyme woorden en spreekwijzen alle kracht en gloed verliest. In het belang onzer letterkunde in het algemeen en der kanselwelsprekendheid in het bijzonder achten wij het noodig, daarop den Eerw. romswinckel en allen, die aan hetzelfde euvel mank gaan, opmerkzaam te maken, door het aanvoeren van enkele staaltjes, uit een' grooten voorraad gekozen. Reeds bl. 3 onderaan lezen wij: ‘om voorts nog, ten besluite, met u te letten, op hetgeen hier tot onze leering valt op te merken of te bedenken.’ Daarop volgt onmiddellijk: ‘Hetgeen in den tekst te boek gesteld is, vereischt en verdient eene zorgvuldige en naauwkeurige toelichting.’ - Bl. 9: ‘en dat hij daarom tegen de zonde, die zoo gevaarlijke vijandin, behoorde op zijne hoede te wezen, dezelve tegen te {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, te beteugelen en te bedwingen.’ - Bl. 11 vinden wij deze omschrijving van kaïn's vraag: ben ik mijns broeders hoeder?: ‘Behoef ik ook over hem te waken, of voor hem te zorgen? Ben ik over hem gesteld, om hem te behoeden?’ Hoe mat! - Bl. 17: ‘Namelijk wij willen zien, hoe ons hier als in een duidelijk sprekend voorbeeld, als in eene treffelijke proeve voorgesteld, als in een levendig tafereel gemaald worde: hoe de Hemelsche vader, van den beginne aan, werkzaam geweest is tot zedelijke en godsdienstige onderwijzing van den door de zonde verbijsterden mensch; hoe Hij hem, gelijk een vader zijn kind, naar zijne vatbaarheid en behoefte, en met zooveel wijsheid als liefde, ter zijner teregtleiding, ter zijner verbetering en behoudenis vermaande en onderrigtte.’ - Bl. 42: ‘dat hij alleenlijk aanmerkte de schoonheid en de vruchtbaarheid der landstreek, zonder zicher om te bekommeren, of ook de zedeloosheid, de snoodheid en goddeloosheid van derzelver bewoners voor hem gevaarlijk en verderfelijk konden worden. En hij heeft naderhand deze onbezonnenheid en dwaasheid duur moeten betalen.’ - Bl. 56 en 57: ‘Onder de vele en velerlei merkwaardige bijzonderheden, waarvan abraham's geschiedenis vol is, van het begin tot aan het einde, verdient voorzeker, ja verdient inzonderheid mede geteld te worden, hetgeen in het kapittel, dat wij daar gelezen hebben, beschreven staat. Hetzelve betreft het voorgevallene tusschen den Allerhoogste en abraham, toen deze eens door eene vlaag van neerslagtigheid en droefgeestigheid overvallen geworden was. Het verhaalt ons, hoe deze vrome dienaar en vriend van God, door Deszelfs minzame toespraak en herhaalde, ja zinnelijk en plegtig bevestigde, belofte, getroost, opgebeurd en bemoedigd werd.’ - Bl. 72: ‘Het mogt hem gebeuren, in eene vlaag van neerslagtigheid en droefgeestigheid, door Gods vriendelijke toespraak, vertroost en bemoedigd te worden. Het mogt hem gebeuren, nopens {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij vurigst verlangde en wenschte, Gods uitdrukkelijke toezegging en stellige belofte te bekomen. Het mogt hem gebeuren, deze hem gedane toezegging en belofte zinnelijk en plegtig, en op de meest geruststellende wijze, bevestigd en gestaafd te zien.’ - Bl. 185: ‘Na, door plaag op plaag, vreeselijkst gestraft en geteisterd te zijn, hadden zij ten laatste voor Hem gebukt, en hadden zij Israël - het voorwerp van hunne verachting, van hunne mishandeling, van hunne verguizing, van hunne wreedheid, het onschuldige voorwerp van hunne gruwzame ongeregtigheid - laten uittrekken uit Egypte.’ - Bl. 223: ‘Toen (aldus lezen wij aan het begin der genoemde verzen) zeide david tot abigaïl: “Gezegend - gedankt, geloofd en geprezen - zij de Heere, de God Israëls, die u te dezen dage mij te gemoet gezonden heeft! En gezegend - gedankt en geprezen - zij uw raad; hetgeen gij gedaan hebt, uwe voorzigtigheid en schranderheid, uw wijs overleg, de gepaste middelen, welke gij te werk gesteld, de verstandige maatregelen, welke gij genomen hebt, om mijnen toorn te bedaren en mijne gramschap te stillen, om mij te wederhouden van het kwaad te volbrengen, welks bedrijving ik besloten had! En gezegend zijt gij - ja, gedankt zijt ook gij zelve, dat gij mij te dezen dage geweerd, verhinderd en belet hebt van te komen enz.”’ Dan, reeds genoeg. Wij eindigen met de woorden van herder (Fragmente zur Deutschen Literatur. Dritte Sammlung. Sollen wir Ciceronen auf den Kanzeln haben?): ‘Wo schleppt sich die Sprache mehr, als auf den Kanzeln? - Hier, wo man das Verständliche des Vortrages so oft darein setzt, mit einem Schwall von Worten nichts zu sagen, den Perioden in seine fürchterliche Glieder zu ordnen, um einen Panischen Schauder einzujagen. Wie oft hört man einen Gedanken nach diesem Zuschnitt: “Wenn wir um uns umherschauen - wenn wir - wenn wir - weil es - so {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} werden wir gewahr, dass die Menschen Sünder sind:” dies ist die gewöhnliche Homiletische Schlachtordnung, die Bindewörter, und Beiwörter, und Hulfswörter, und Synonymen, und periodische Theile in Ueberflusz hat, um den Mangel an Gedanken zu verbergen, die das Ohr übertäubet, um nicht die Leere des Verstandes zu zeigen; dies ist der flieszende Vortrag, der vor dem Essen heilsamen Appetit, und nach dem Essen einen sansten Schlaf machet.’ Het Euangelie, eene bron van troost en bemoediging onder de bezwaren van het menschelijk leven. Door H. Bielevelt, Onderwijzer in de Godsdienst te Utrecht. II Stukjes. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1827 en 1829. In. gr. 8vo. Te zamen VIII en 310 bl. f 3-: Onder de verblijdende verschijnselen van onzen leeftijd behoort het voorzeker, dat er Onderwijzers in de Godsdienst gevonden worden, die zoodanige blijken van kennis en Christelijke denkwijze kunnen geven. Over het geheel las Rec. de beide stukjes met genoegen; dezelve zijn stichtelijk, en in een' goeden geest geschreven. Wat men hier heeft te verwachten, geeft de Heer bielevelt in het korte voorberigt met de volgende woorden te kennen: ‘Zij, die, hunner hooge waarde gedachtig, gaarne het doel van hun aanzijn willen bereiken, die hun deel genieten (hebben) van de onspoeden dezer aarde, maar die ook dankbaar het goede opzamelen, dat zich op den levensweg aanbiedt, zullen misschien hier en daar iets tot leering, bemoediging en vertroosting vinden; - en voor hen heb ik gaarne nuttig willen zijn.’ Naar aanleiding van schriftuurplaatsen behandelt de Schrijver in eenentwintig korte opstellen eenige belangrijke onderwerpen, die allen eene nuttige strekking hebben, om kennis der waarheid te {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderen, welke naar de godzaligheid is. Taal en stijl zijn vrij goed, behalve dat meermalen de vierde naamval in plaats van den eersten staat, en ook weleens een min gepast woord werd gekozen, b.v. loon, aan een' godzaligen wandel vastgehecht, bl. 24. en zijne (jezus) afgematte ziel keerde tot het werktuigelijk (werkelijk?) leven terug, bl. 39. Ook op zaken valt hier en daar wel iets aan te merken. Is het waar, wat bl. 32 in het algemeen wordt gezegd, dat de kindsche jaren tot sterven de schoonste zijn? Het voorbeeld van den zondaar, die zich, na een leven, toegewijd aan ongeregtigheid, misschien aan den avond van hetzelve, tot God bekeert, is ongelukkig bijgebragt, om de zaligheid van vroeg gestorven kinderen te bewijzen. Vanwaar heeft bielevelt, bl. 77, dat petrus met de andere jongeren vuur van den hemel wenschte? De Evangelist lukas (IX:54) noemt jacobus en joannes. Voorts geeft Rec. den Schrijver in bedenking, of alles, wat hij over opstanding en wederzien zegt, wel gegrond is. Dat men toch niet te veel poge te bewijzen, en in schriftuurplaatsen geen' anderen zin legge, dan dezelve blijkens den zamenhang hebben! Op bl. 191 schrijft bielevelt, dat de vijanden van jezus besloten hadden, Hem op het Paaschfeest te dooden; het tegendeel lezen wij matth. XXVI:5. Betrekkelijk den tijd van den intogt binnen Jeruzalem en het gastmaal ten huize van simon vergelijke bielevelt joan. XII:1-12. Zag jezus het geheele elftal medegesleept? Markus (XIV:4) zegt, dat het sommigen waren, terwijl joannes met name den verrrader noemt, die door zijne voorgewende bezorgdheid voor de armen het oordeel van dezen en genen der Apostelen voor een oogenblik wist te verbijsteren. De Schrijver zal toch bl. 289 wel niet willen beweren, dat werkelijk de Godheid, als zoodanig, in Gethsemané geleden hebbe? Deze aanmerkingen hebben geenszins ten doel, de waarde van het werkje te verkleinen, maar den Schrijver eenige wenken te geven, daar deze, blijkens het voorbe- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt, hem welkom zullen zijn. Moge hij de aangename voldoening hebben, dat het tweede stukje even goed, als het eerste, ontvangen worde, en, onder den Goddelijken zegen, iets toebrenge ter uitbreiding van het Rijk der Waarheid! Stuber en Oberlin, twee edele Predikanten in den Elzas. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1829. In gr. 8vo. 70 Bl. f :-60. Beide de op den titel genoemde mannen bedienden het predikambt in het zoogenaamde Steinthal in den Elzas, vóór hun verblijf in hetzelve eene bijna geheel woeste landstreek, welker bewoners, in eenen half wilden toestand, in de diepste ellende en onwetendheid verkeerden. Nadat de aanvang tot hunne beschaving en verbetering door den Heer stuber in het jaar 1750 onder zeer afschrikkende omstandigheden gemaakt was, werd deze zestien jaren later opgevolgd door den Heer oberlin, die het aangevangen werk voortzette en voltooide, eerst in het jaar 1826 is overleden, en de bewoners van het Steinthal, ten gevolge der onvermoeide pogingen en opofferingen van hem en zijnen voorganger, heeft achtergelaten in eenen te voren nooit genoten bloei en welvaart, zoo wel ten aanzien van hunne tijdelijke omstandigheden, als van hunne zedelijke en godsdienstige gesteldheid Veel van datgene, wat wij door deze voortreffelijke mannen hier verrigt zien, moge, bij den bloei en hoogen trap van volmaking van het volksonderwijs in ons vaderland, bij de aanmoediging en ondersteuning van alle takken van nijverheid door onze regering, buiten den omvang liggen van den werkkring des Evangeliebedienaars in ons vaderland; met dat al verdient de edele geest van onvermoeide menschenliefde dezer mannen ook onder ons bekend te worden. Te meer verdient dit boekje de aandacht van alle weldenkenden, omdat het in hetzelve niet ontbreekt aan verstandige wenken, die, opgevolgd zijnde, ook in {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} andere omstandigheden van algemeen nut kunnen zijn voor alle menschenvrienden, om op anderen weldadig te kunnen werken. Hooren wij onder anderen slechts stuber in eenen brief aan zijnen vriend oberlin: ‘Het beste is, dat wij onmiddellijk slechts voor de zielen der Steinthalers zorgen. Worden zij Christenen, dan worden zij van zelve iets meer verstandig, werkzaam, voorzigtig enz., en dan zouden zij juist goed zijn - zij zullen hunne edele vrijheid behouden, geene slaven van den Mammon, maar ook geene lediggangers zijn. Wil men hun veel voorzeggen, hen in allerlei vormen persen, tot dit en dat overhalen, dan maakt men zich bij hen slechts lastig en verdacht; maar liet men hen volkomen aan hun zin over, en arbeidde men slechts in liefde en trouw aan hunne zielen, zoo zou men veelligt met den meesten zegen arbeiden.’ De Eerw. d.a. de groot, van wien het Nederlandsch publiek deze verzameling van berigten over stuber en oberlin ontvangt, heeft dus aanspraak op deszelss dank. Moge zijn wensch vervuld worden, dat dit geschrift verstrekke, om ieder op te wekken, in zijnen kring al dat goede te bewerken, waartoe hij in staat is! Waarnemingen over het delirium tremens, of(de) Dronkaardsziekte; door Dr. George Barkhausen, tweede Geneesheer aan het Zieken- en Krankzinnigenhuis te Bremen. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G. Greeve, Med. et Chir. Doct. te Utrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1829. In gr. 8vo. VIII en 231 bl. f 1-80. Weinig ziekten zijn er, die in de laatste jaren meer gerucht gemaakt hebben, dan het zoogenoemde delirium {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} tremens. Bijna ieder journaal bevatte waarnemingen van gelukkige genezingen, (de ongelukkig afgeloopen gevallen worden zelden opgegeven) en genoegzaam algemeen werd het opium als specificum geroemd. De geleerde Schrijver beklaagt zich niet te onregt over deze een zijdige behandeling, en houdt het, wegens de verwarring van begrippen, voor noodig, de zaak nader te onderzoeken en toe te lichten. Volgens hem is delirium tremens die ziekte, welke iemand slechts na langdurig misbruik van sterken drank aanvalt, zich bij voorkeur door afwijkingen van de hersen- en zenuwwerkingen kenmerkt, somtijds met, somtijds zonder koorts voorkomt, zich door groote neiging tot collapsus kenschetst, en slechts door een' kritischen slaap kan weggenomen worden. De ziekte wordt in een acuut en chronisch, idiopathisch en symptomatisch, sthenisch en asthenisch delirium tremens verdeeld. Derzelver wezenlijke verschijnselen zijn: slapeloosheid, ijlen, en eene bijzondere, eigenaardige misleiding der zinnen. Den aard der ziekte beschouwt de Schrijver meer in congestie (vooral aderlijke), minder in ware ontsteking gelegen te zijn; welk gevoelen hij door de uitkomst der lijkopeningen tracht aan te dringen, die op eene overprikkeling der hersenen door het gestadig misbruik van geestrijke vochten henenwijzen, welke (gelijk hij zegt) in het begin zuiver dynamisch, eindelijk materiéle veranderingen in de hersenen voortbrengt; kunnende deze laatsten bij de bestaande ziekte aanwezig zijn, of niet. Meer duidelijke sporen van ontsteking zijn alleen aan het sthenisch karakter der ziekte eigen, in welk geval dezelve meer overeenkomt met phrenitis; terwijl het in andere gevallen nader grenst aan mania, tusschen welke beiden het, naar des Schrijvers oordeel, in het ziektekundig systema behoort geplaatst te worden. Wat lager wordt het bij eenen aanhoudenden roes vergeleken. Aangaande de therapeutische behandeling berigt de Heer barkhausen, dat de ligtste graad van zelf door slaap wordt opgeheven; dat het echter gevaarlijk zijn zou, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het hierop te laten aankomen; dat dwangmiddelen schadelijk zijn, eene meer zachte leiding daarentegen nuttig, en voegt er het bekende omtrent de psychische kuur van krankzinnigen bij; vooral moet van rust en slaap de genezing verwacht worden. Dat in den acuten vorm het antiphlogistisch geneesplan, in den chronischen het meer opwekkend te stade komt, laat zich ligtelijk bevatten. Intusschen raadt de Schrijver alle behoedzaamheid aan in het doen van bloedontlastingen, zoowel algemeene, als plaatselijke (hetgeen bij het overprikkeld en uitgeput gestel van dronkaards niet bevreemden kan). Meer nut is van de zuren te verwachten. Boven allen roemt de Schrijver den braakwijnsteen, tot walging toe gegeven. Voorts koude begietingen en omslagen om het hoofd bij aanmerkelijke congestie, en bij het sthenisch delirium eene tenuis diaeta. In het asthenisch delirium tremens het opium van ½ gr. alle 2 uren tot 1 gr., soms 2 gr., tot dat er slaap op volgt. Met voordeel heeft zich ook de Schrijver bediend van den campher en het vlugtig ammonium in grootere giften. Eindelijk het chronisch delirium is zeer moeijelijk te behandelen en nog moeijelijker te genezen. Daartegen wordt het afwisselend gebruik van braakwijnsteen en opium, vooral bij ontbrekende nachtrust, enkele tegen den avond gegevene grootere giften van opium aangeprezen, van welke evenwel, zoodra er organische veranderingen der hersenen bestaan, gelijk van alle andere middelen, luttel te verwachten is. De 3 eerste hier medegedeelde gevallen pleiten voor het afwisselend gebruik van opium en elix. ac. Hall., de 8 volgende voor dat der braakmiddelen; het 12de en 13de doet den uitslag eener meer gemengde behandeling kennen, waarin de Schrijver met veel openhartigheid zijne begane misslagen erkent. Ten laatste zijn met dezelfde openhartigheid eenige gevallen met ongelukkige uitkomst, benevens de lijkopeningen, opgeteekend; waarbij eene onpartijdige beoordeeling van des Schrijvers eigene geneeswijze gevoegd is. Jammer, dat deze niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van het delirium tremens niet met meer zorg van taalfouten gezuiverd is. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch; door B.G.E. de Laville, Graaf De Lacépède. Voorafgegaan van de Geschiedkundige Lofrede op den Auteur, door den Baron G. Cuvier, vasten Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. VIII, 54 en 144 bl. f 1-90. Er kan naauwelijks een gewigtiger gedeelte der Natuurlijke Geschiedenis bestaan, dan dat, hetwelk den Mensch zelven tot onderwerp heeft. De kennis der bewerktuigde schepping, en vooral die van het dierenrijk, verkrijgt een hooger belang, wanneer men haar in verband brengt met die van den mensch, welke, als het volkomenste wezen, aan het hoofd der dieren staat. Dit belangrijk onderwerp is dan ook door verscheidene Geleerden in afzonderlijke geschriften behandeld, hoezeer ons altijd nog de juiste grenzen ontbreken, welke de natuurlijke geschiedenis van den mensch van anthropologie, physiologie en andere verwante wetenschappen afscheiden. Volgens ons begrip bevat de natuurlijke geschiedenis van den mensch zoowel anatomie en physiologie als psychologie, en onderscheidt zich niet van de anthropologie, dan door het meer beperkt gebruik, hetwelk sommigen van dit laatste woord hebben gemaakt. De hoofdtrekken zelfs der geschiedenis des menschdoms en der menschelijke beschaving moeten in eene volledige natuurlijke geschiedenis van den mensch niet ontbreken. Zoo lang echter het begrip, dat men zich van deze wetenschap vormen moet, niet nader bepaald en omschreven is, kan men moeijelijk nagaan, in hoeverre eenig geschrift over de natuurlijke geschiedenis van den mensch aan de eischen der volledigheid beantwoordt. Deze aanmerkingen drongen zich aan ons op, bij de lezing van het voor ons liggend geschrift van den beroemden lacépède. Ziehier, op welk eene wijze deze Schrijver zijne taak heest volbragt, en een, door hem- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven onmetelijk genoemd, onderwerp in weinige bladen heeft trachten te omvatten. Hij begint met den mensch af te malen in zijne individuéle ontwikkeling van de geboorte af, en verzelt hem, zoo als haller eenmaal bij eene dergelijke beschouwing zich uitdrukte, van de wieg tot het graf. In deze beschouwing tot den volwassen leeftijd gekomen, vindt hij gelegenheid om iets te zeggen over de bewerktuiging van den mensch, zijne geschiktheid tot den opgerigten stand en gang, zoo wel als over 's menschen geestvermogens, en over het gewigtig middel, waardoor wij onze denkbeelden bewaren, uitbreiden, zuiveren en aan anderen kunnen mededeelen, de taal. Vervolgens schetst hij ons de trapswijze afneming van krachten en vermindering van vermogens, welke den ouderdom kenmerken, en den, door ouderdom veroorzaakten, dood voorafgaan, en voegt hierbij eenige opmerkingen over de sterfelijkheid op onderscheidene levensjaren. Hierop volgen nog eenige trekken uit de vier levenstijdperken van den mensch, in een oratorisch tafereel, genomen uit des Schrijvers Poétique de la Musique. Na aldus den individuélen mensch te hebben beschouwd, vestigt de Schrijver onze aandacht op het menschelijk geslacht en het ontstaan der Maatschappij, welke door hem theoretisch worden beschouwd. Daarna leert hij den invloed opmerken, dien luchtgesteldheid, verschil van landstreek en water op het menschelijk geslacht gehad hebben, en beschouwt de rassen der menschensoort als voortbrengselen dezer oorzaken. Hij onderscheidt drie hoofdrassen, het Kaukasische, het Mongoolsche en het Ethiopische. Amerika is, volgens hem, voor het Noordelijk gedeelte uit Noordoostelijk Azië, voor het Zuidelijk gedeelte uit de menigvuldige eilanden der stille Zuidzee bevolkt. Na de beschouwing der menschenrassen spreekt de Schrijver met een woord over Crétins en Albino's. Groot is de invloed van de luchtgesteldheid op den mensch; maar groot is tevens ook de invloed, dien de beschaafde mensch wederkeerig op de luchtgesteldheid en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} op alle de hem omringende voorwerpen uitoefent. Eene levendige schilderij van dien invloed, en een kort overzigt van den voortgang der beschaving, besluit het geheele werk. Uit dit kort verslag ziet men, dat de Schrijver een' gelukkigen greep gedaan heeft, en in de schikking zijner deelen met talent is te werk gegaan. Op verscheidene deelen, echter, zijn gegronde aanmerkingen te maken, en het geheel is onvolledig en oppervlakkig, vooral omdat hier de trekken ontbreken, welke den mensch ligchamelijk van de dieren onderscheiden, en wier behandeling ongetwijfeld tot het onderwerp van dit boek behoort, hoedanig men dan ook over het begrip verschillen moge, dat men aan eene natuurlijke geschiedenis van den mensch gehecht wil hebben. Het oorspronkelijke vooral levert eene aangename lectuur op, door den schoonen stijl, welke den vriend en navolger van buffon kenschetst, hoezeer dezelve hier en daar met kunstige schoonheden meer beladen dan versierd is. De geschiedkundige Lofrede op den Schrijver van den Baron cuvier, die het werk voorafgaat, plaatst ons op het regte standpunt, om de letterkundige verdiensten van lacépède naar hare wezenlijke waarde te beoordeelen. De vertaling is vrij wel bewerkt, hoezeer het hier en daar blijkbaar is, dat de Vertaler met de wetenschap zelve minder bekend is. Hoe zou hij anders Cochons d'Inde op bl. 121 door Oostindische Varkens hebben overgebragt, of in de Lofrede, bl. 38, Cétacées door groote visschen hebben vertaald? Ook de benamingen der beenderen, op bl. 48, schijnen ons te bewijzen, dat hij een vreemdeling in de ontleedkunde is. Hier en daar is ook de zin niet wel begrepen, gelijk b.v. op de volgende plaatsen: ‘Toutefois les difficultés dont nous parlons ne sont rélatives qu'à la forme, et ne naissent que du désir, si naturel à un auteur qui succède à buffon, de se faire lire par les gens du monde. Il en est qui tiennent de plus près au fond du sujet, et dont les hommes du métier peuvent seuls se faire une idée.’ Dit {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste wordt vertaald (bl. 34 der Lofrede): ‘Er zijn er, die zich enkel op het grondige van hun onderwerp toeleggen, en daarom alleen door hen, die tot hetzelfde vak behooren, kunnen gelezen worden.’ Het moest zijn: Andere zwarigheden zijn er, die, nader met den aard des onderwerps verbonden, alleen door hen, die tot hetzelfde vak behooren, kunnen worden ingezien. - Avant cette époque de la puberté ou de l'adolescence, la nature ne travaille que pour la conservation et le dévéloppement de l'individu. Holl. vert. bl. 20: ‘Tot dit tijdperk der volkomene ontwikkeling of der manbaarheid arbeidde de natuur alleen ter bevordering daarvan.’ Men leze: Tot het tijdperk der manbaarheid of jongelingsjaren arbeidt de natuur alleen tot instandhouding en ontwikkeling van den individuélen mensch. Zending naar Siam en naar Huë, de Hoofdstad van Cochinchina, in de jaren 1821 en 1822. Uit het Dagverhaal van wijlen G. Finlayson, Esq. Aide-Chirurgijn, enz. Met eene Memorie van den Schrijver, door Sir T.S. Raffles. II Deelen. Uit het Engelsch vertaald, door J.G.S. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. Te zamen 549 bl. f 4-80. De Engelschen, altijd gretig om hunnen koophandel uit te breiden, en voor hunnen boven alle peil gerezene machinerie-arbeid aftrek te zoeken, hebben niet alleen den gewonen loop des handels omgekeerd, door Indostan met katoenen goederen van Indostansch katoen te voorzien, hetwelk viermaal de linie gepasseerd is, om in Engeland gefabriceerd te worden, maar zij trachten ook de rijke landen van Achter-Indië met hunne manufacturen te gerijven. Het voor ons liggende werk vertoont ons de pogingen, door hen daartoe in de Rijken van Siam en Cochinchina aangewend. Deze, met het Rijk van Ava of der Birmans, maken tegenwoordig {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter-Indië, of het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges, uit. Men weet, dat de Engelschen met het aatstgenoemde Rijk wegens grensscheidingen in eenen oorlog geraakt zijn. Met Siam en Cochinchina was niets van dien aard te vreezen, daar er geene punten van aanraking tusschen dezelven en Britsch-Indië waren. Nogtans is de zending naar beide Rijken geheel en al mislukt. Vanwaar dit? Gewis niet door gebrek aan talenten des onderhandelaars, den en als schrijver en als bestuurder met roem bekenden crawfurd; ook niet door gebrek aan werkzaamheid, of de noodige middelen tot overreding, geschenken, voor deze inlandsche Koningen. Vanwaar dan toch, dat het zoo liberale, zoo welwillende, den handel van alle Volken zoo gaarne beschermende en voorthelpende Britsche Gouvernement zulke grievende teleurstellingen ondervindt; terwijl de oude, bekrompene, kleingeestige, monopolizerende Nederlandsche Oostindische Maatschappij, die, volgens de onweêrlegbare getuigenis van denzelfden Heer crawfurd, in zijne Beschrijving des Indischen Archipels, geheel ontbloot is geweest van groote en bekwame mannen, - dat dit wanstaltige en ziellooze ligchaam weleer met zoo veel voorspoed, met zoo veel toegenegenheid der inwoneren op deze kusten handel dreef niet alleen, maar zelfs eene Faktorij beneden Bancok had, Amsterdam genaamd, en dat de Hollandsche Gezant in Siam met alle eerbetooning ontvangen werd (*)? Het is onbegrijpelijk! En deze zonderlinge afkeer van de vrienden en voorstanders van den vrijen handel over de geheele wereld heeft niet alleen in Achter-Indië plaats, maar zelfs in het nog meer verwijderde China, waar de Engelschen aan gedurige kwellingen en blijken van diepe minachting blootstaan; terwijl de Hollanders der O.I. Maatschappij, die schraapzieke alleenhandelaars, er voorheen met de grootste genegenheid werden onthaald, en de goijer en de keyzer (†) er geheel anders ontvangen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, dan Lord macartney of Lord amherst. Nog meer: het is nu reeds twee Eeuwen, dat de Hollanders alléén op Japan mogen handelen; terwijl de liberale Britten, onder den nooit naar waarde geprezenen raffles, daartoe in 1812 vergeefs eene poging deden, die mislukte door de bekrompenheid en kortzigtigheid der Japansche Regering, welke zich nu eenmaal aan die lieden hield, die zij meende beproefde vrienden te zijn, (en het waren toch slechts monopolisten!) Nog eens, het is onbegrijpelijk! Hoe kan men toch zoo veel met die oude, lompe bedienden der O.I. Compagnie op gehad hebben, en thans niet met de Engelschen, die milde voorstanders van vrijen handel, en van beschaving over den geheelen Aardbodem, op hebben? Zou men ook somtijds denken, (en de Aziaten zijn ergdenkend) dat er eene adder onder het gras school? - dat alle die fraaije betuigingen en menschlievende voorgevens toch niet belet hebben, dat geheel Indostan vóór en na het Engelsche juk heeft moeten torschen; dat men den Nabob van Bengale, dien van Carnatic en dien van Oude, den Sultan van Maissoer en de Vorsten der Maratten achtervolgens onttroond heeft, en den grooten Mogol te Delhi in zijn eigen paleis gevangen houdt? Die mishandelingen en afzettingen van Koningen, eerst onder schijn van hun hulptroepen te leveren, daarna met beschuldiging van verbondsbreuk, moet die andere, verder gelegene Vorsten, die bij al hunne lompheid toch menschenverstand hebben, een weinig beschroomd maken, om met die liberale Britten te onderhandelen. - Doch beschouwen wij het reisverhaal een weinig meer van nabij. Met het oogmerk, om handelsbetrekkingen met de beide genoemde Rijken aan te knoopen, begaf zich de Heer crawfurd, en met hem de Schrijver als Genees- en Natuurkundige, scheep uit Bengale. De Eilanden, in de golf van Bengale gelegen, vooral Seyer, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de straat van Malacca, in 't bijzonder Poulo Pinang, of Prins van Wales-eiland, vestigen zijne aandacht. - Seyer heeft de bijzonderheid, dat er bij den weligsten plantengroei bijkans geen vogel te zien of te hooren is. - Poulo Pinang wordt uitvoerig beschreven. Hier heeft zekerlijk de Engelsche handelsgeest wonderen gedaan: het eiland, eerst vóór omtrent 30 jaren eene kolonie, telt reeds meer dan 30,000 inwoners van allerlei Natiën. Het klimaat is zoo gezond, dat men zich zonder gevaar en op den duur aan de middagzon en aan sterke vermoeijenissen en afmattingen kan blootstellen. Een uitstekend voorregt in de keerkringslanden, ja genoegzaam onder den Evenaar! Doch de voorwerpen uit het plantenrijk zijn, zegt de Schrijver bl. 27, van weinig beteekenis; hij noemt echter verder eene menigte gewassen op, onder anderen de peper, de muskaatnoot en de kruidnagel, die er goed voortkomen, en op de hoogten groeit het boomgewas zeer welig. Bij dit bloeijende eiland steekt Malacca zeer af (toen nog eene Nederlandsche plaats): de drukte en levendigheid zijn er oneindig minder; geen wonder! onze goede naburen hebben, door hunne bezetting van Poulo Pinang ten Noorden, en van Sincapoure ten Zuiden, alles gedaan, wat zij konden, om Malacca te verpletteren; en, nu hun dit door hunne magt van kapitalen gelukt is, verwijten zij het aan de Hollanders! Achter Malacca is de zee bezaaid met eilanden, onder welke Sincapoure wel een der voornaamste is, hetwelk de Engelschen, op raad van raffles, even na de herstelde vriendschap in 1813, die ons Demerary, Berbice, Essequebo, de Kaap en Cochin (gelijk Ceylon in 1802) gekost heeft, in bezit namen, ongetwijfeld met oogmerk, om Malacca nutteloos voor ons te maken. O, die liberale, onbaatzuchtige vrienden! Van Sincapoure of Singapore wordt eene omstandige beschrijving gegeven. Het moet een heerlijk verblijf zijn. Van hier ging de reis noordwaarts te midden der tallooze eilanden, die even zoo wel de Oost- als de Westkust van het Maleische Schiereiland zoomen. Zoo kwam men ein- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk in de rivier van Siam, en wel in de haven van Bancok, thans de hoofdstad des Rijks, sedert dat Juthia, nog door kämpfer beschreven, door de Birmans in 1767 veroverd is, waarna de zetel des bestuurs door den hersteller der onafhankelijkheid van Siam, den stamvader van het thans regerende Huis pe-ya-tae, naar Bancok verlegd werd. Uitvoerig worden hier de ontmoetingen van het Gezantschap geschilderd. De Heer crawfurd beklaagde zich (en met hem onze Schrijver) over de geringe eer, die hem werd aangedaan, over de personen van min aanzienlijken rang, met welke hij handelen moest, over de geringe gunsten, die men den Britschen handel genegen was toe te staan, (slechts 2 pCt. vermindering op de inkomende regten, mits er jaarlijks 5 Engelsche schepen binnenkwamen, of anders slechts na een bepaald getal jaren). Er werd dus niets tot stand gebragt, en het Gezantschap vertrok onverrigter zake. Maar hier was men ten minste nog bij den Koning ten gehoore toegelaten geweest. Het is waar, dat dit niet veel afdeed, en dat de Engelschen met billijke verontwaardiging de slaven voor dien Despoot letterlijk op den grond zagen kruipen; maar de eer der gehoorgeving had men ten minste ontvangen. Dit was niet het geval in Cochinchina's hoofdstad Huë, waar de Koning, die aan de Franschen zekere mate van Europesche beschaving, vooral in het krijgswezen, te danken heeft, volstandig weigerde, den Afgezant van den Britschen Gouverneur-Generaal van Indostan te ontvangen, omdat die geen gekroond Hoofd, maar slechts een Landvoogd was. Het Britsche Gezantschap kon dezen hinderpaal niet te boven komen. Het zou nogtans een goed handelsverdrag hebben kunnen bedingen, zoo de trotschheid van den landaard niet - even als in China onder Lord amherst - eene spaak in 't wiel had gestoken. Men wilde wel geschenken aan den Koning geven, maar geene daarvoor in de plaats aannemen. Men gevoelt ligtelijk, dat dit de sierheid van eenen Aziatischen Despoot, die daar- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} enboven twee Fransche Mandarijnen in zijne dienst had, geweldig moest stuiten; en het is niet te verwonderen, hoewel onze Schrijver het niet begrijpen kan, dat daardoor het geheele reeds opgestelde handelsverdrag, waarbij de Engelschen in de havens van het eigenlijke Cochinchina vrijen handel verwierven, in duigen viel. Dus keerde men ook van hier vruchteloos weder. Niet onbelangrijk zijn echter de vruchten dezer reis (althans dezes reisverhaals) voor de wetenschap. Van de vele eilanden aan de Maleische en Siamsche kusten ontvangen wij tamelijk naauwkeurige berigten. Verscheidene dezer eilanden hebben wij op de beste kaarten (b.v. in den nieuwen Atlas van stieler) niet gevonden. Het is het eiland Fou-kok of Pau-kok; het zijn de Sechang- of Hollandsche eilanden, niet verre van den mond der rivier van Siam gelegen, en die met de kust eene groote baai moeten vormen. Wij hebben dezelve ook in de beide Woordenboeken van van wijk en bruining niet gevonden; ofschoon het eerste van eene aanmerkelijke uitgebreidheid is, en de laatsten voor den Geoloog en kruidkenner hoogstbelangrijk zijn. (Men vindt er onder anderen eene kruipende plant, die een' knobbeligen wortel heeft van vierhonderd-vierenzeventig pond.) In Cochinchina leeren wij de aanzienlijke koopstad Saigon, de groote en veilige baai van Turon, en den Koningszetel Huë kennen, beide in geene oude reisbeschrijvingen vermeld, maar waarvan de laatste eene door Franschen ontworpene en door inlanders gebouwde vesting bezit, die in kunstmatigheid en wezenlijke sterkte volmaakt zoo goed is als ééne in Europa. De zeden des volks beantwoorden door uiterlijke wellevendheid en minzaamheid aan deze beginselen van beschaving; maar het Despotismus, hetwelk ⅔ der inwoners tot den krijgsdienst prest, drukt alles ter neder, en dompelt het gros der Natie in de diepste armoede, zoodat zij naauwelijks en kommerlijk hun leven met de vischvangst rekken. Het is zonderling, dat er bijna geene uitwendige blijken van Godsdienstoefening in Cochinchina gevonden worden; terwijl in het {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} naburige Siam de Godsdienst van buddha in volle pracht en luister regeert, en heerlijke tempels bezit. Maar aan den anderen kant ‘overtroffen,’ zegt finlayson, ‘de voorkomende oplettendheid, de vriendelijkheid en gastvrijheid, welke wij ondervonden, alles, wat wij nog tot hiertoe bij eenige Aziatische Natie gezien hadden, en zulks wel in eene zoo hooge mate, dat wij ons naauwelijks verbeelden konden, midden onder zulk eene Natie te zijn.’ Dit was te Saigon, en wel voornamelijk bij de Chinezen, (die in Cochinchina zoo wel, als in Siam, een zeer aanzienlijk gedeelte der bevolking uitmaken.) Te Huë, onder het oog der Regering, was het onthaal minder hartelijk. De beschuldiging van ongebondenheid, door verscheidene reizigers tegen de Cochinchinezen ingebragt, is slechts gegrond ten aanzien der ongehuwde vrouwen en meisjes, die de vaders en bloedverwanten, zonder eenige bedenking, aan ongebondenheid overgeven. Op overspel, daarentegen, staan zeer gestrenge straffen, en ook het algemeen gevoelen veroordeelt zwakheden van getrouwde vrouwen. In het openbaar is het gedrag zeer welvoegelijk. Te dezen aanzien en in meer opzigten komen finlayson's berigten zeer wel overeen met de vroegere van Lord macartney en barrow, en van die men bij zimmermann vindt. Hoewel de laatste (*) meer bepaaldelijk van Tonquin spreekt, zijn echter vele trekken van zijn tafereel ook op Cochinchina toepasselijk. Zonderling is het verschil in uiterlijke gedaante tusschen den inwoner van Siam en dien van Cochinchina. Bij den eersten is de schedel cilindervormig en het benedenhoofd driehoekig; bij den tweeden is het geheele hoofd en ook het aangezigt bolrond. Over 't algemeen hebben wij deze reis met genoegen gelezen. De vertaling (ongetwijfeld van swaving) is redelijk; schoon sommige uitdrukkingen niet zuiver Hollandsch zijn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschuwingen, opwekkingen en wenken, met betrekking tot den tegenwoordigen teestand van ons Vaderland, inzonderheid ten aanzien van de ingediende Petiliën ter Tweede Vamer der H.H. Staten-Generaal; door Anonymus Gelrus. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. IV en 78 bl. f :-70. Dit boekje, in een' zeer goeden geest geschreven, is van eenen man, die (bl. 66) ‘meer dan veertig jaren de lotgevallen van Europa en de Geschiedenis van zijn Vaderland niet onopmerkzaam en onverschillig gadesloeg, wiens zucht of oogmerk geenszins is om te schitteren, of zich eenen naam te maken, maar die door onbaatzuchtigheid en liefde voor zijnen Koning en het Vaderland datgene heeft medegedeeld, wat, zijns oordeels, geschikt kan zijn, om alle verkeerde denkbeelden en dwaalbegrippen uit ons midden weg te nemen, en de gemoederen te vereenigen. In geenen post of bediening geplaatst, en van den Koning noch van zijne Ministers verder afhankelijk dan volgens de Grondwet, behoefde ik nietmand onder (naar) de oogen te zien.’ Hij is dus een onafhankelijk Schrijver. Alle Noord-Nederlanders zijn het in de hoofdzaak met den Schrijver eens, om de factie, de onnatuurlijke vereeniging tusschen de valsche liberalen en Pausgezinden, ten hoogste af te keuren, en de krachtige maatregelen der Regering tegen dezelve van harte te billijken. Hij weêrlegt echter niet uitvoerig alle de zoogenaamde grieven, maar legt zich voornamelijk toe, om het geluk en de ware vrijheid te betoogen, die wij genieten onder het bestuur onzes Konings; alsmede eene welvaart, die vooral het deel is der Zuidelijke gewesten. Hij toont aan, dat van de gelegenheidswet tot beteugeling der drukpers vóór 1829, toen de nieuwe, zeer laxe wetgeving op dit stuk de oude vervangen heeft, geene vervolging heeft plaats gehad, dan in 1819 tegen wibmer, in 1828 tegen ducpétiaux en de potter. Het Collegium Philosophicum wordt verdedigd, en de weldaden, door het toezigt over het Onderwijs reeds aangebragt, opgehaald. Omtrent de Jury, dit stokpaard der Theoristen, brengt de Schrijver een treffend voorbeeld bij, dat het vonnisvellen over moeijelijke gevallen van Lijfstraffelijke Regtspleging even min, als de Regering des Lands, be- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorlijk toevertrouwd is aan burgers of boeren, die somtijds nimmer over die zaak hebben nagedacht, en uit hun bedrijf worden gerukt, om uitspraak te doen over leven of dood. Hij hangt eene aardige schilderij op van zulk eene Jury te Amsterdam in 1813, die wij, gelijk zoo veel ander onheil, ook al in den Franschen tijd hebben gehad. Omtrent het vrije gebruik der Fransche taal toont hij, vooral in de Noten, niet alleen ten duidelijkste, dat de Nederduitsche sedert onheugelijke tijden de landstaal is van Braband en Vlaanderen, maar dat zelfs de Fransche Prefect d'herbouville, nog toen België in Frankrijk ingelijsd was, zeide: La lengue du pays est la Flamande. C'est la même qu'on parle en Batavie, avec quelque difference dans la prononciation et dans la tournure des phrases. (Bl. 75). En dan durven de oproerige bladen nog beweren, dat het Fransch hunne moedertaal is, en het Hollandsch hun opgedrongen wordt! Is het wonder, dat de Fransche papieren, zoo wel liberale als Ministeriéle, zoo iets gereedelijk overnemen, en hunnen onderiingen haat doen zwijgen, wanneer het, ook ten koste der waarheid, op het streelen der nationale ijdelheid aankomt? Omtrent het punt van de verantwoordelijkheid der Ministers is onze Schrijver het zwakst. Immers hier is de vraag niet, zoo als hij schijnt te denken, of de Ministers voor alles, wat in derzelver bureaux voorvalt, - dan wel alleen, of zij voor de hun toevertrouwde geldsommen verantwoordelijk zijn. De tegenpartij zal beweren, dat het eerste te veel, het andere te weinig vooronderstelt; dat de Staatsdienaars voor hunne daden, b.v. de Minister van Justitie wegens arrestatiën, die van Binnenlandsche Zaken wegens schadelijke verordeningen aansprakelijk zijn. Wij laten dit geschil in het midden; maar dat is de vraag niet: het punt in geschil is door Anonymus Gulres niet goed opgevat. Zijne eerste onderstelling is ongerijmd, en tegen de tweede verkwist hij vele woorden, om datgene te betoogen, waaraan niemand twijfelt, dat de Regering geene willekeurige beschikking over 's lands gelden heeft. En hierop volgen nog 25 bladzijden eener vergelijking tusschen ons land en de overige landen van Europa, die zeer voordeelig voor ons uitkomt, maar die dan toch niet volledig is, daar men geen woord zegt van Pruissen, hetwelk, hoezeer dan ook nog zonder Grondwet, thans een benijdenswaardig geluk geniet, en waar inwendige vrede en algemeene liefde {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den Koning heerschen, even zeer als in Denemarken, en in Beijeren, een land, waar de Koning, die zich zelf niet meer dan als Hoofd van een' vrijen Staat beschouwt, niet alleen in zijne gedichten, maar ook in zijne daden, de edelaardigste gevoelens aan den dag legt. - Eene aanspraak aan de Roomschgezinden, waarin men hun de verdraagzaamheid herinnert, die zij onder het oude Republikeinsche Bestuur genoten, en de tegenwoordige gelijkstelling met de Protestanten als eene soort van weldaad toerekent, zal, vreezen wij, geen bijzonder doel treffen. De Roomschen in onze gewesten zijn, met uitzondering van enkele woelige Priesters, die bevelen van hooger hand uit Braband, misschien uit Rome, ontvangen, stil en tevreden; die in Braband volgen, welligt zeer huns ondanks, het bevel dier zelfde onzigtbare magt, die hen, wanneer zij geene Petitiën teekenen, door weigering der absolutie op de schandelijkste wijze in het heiligdom van hun geweten aantast; en op dezen zal dan die toespraak, welke ook eigenlijk hen niet geldt, geene uitwerking doen. Meer zal de algemeene vermaning aan de Belgen (zoo zij het stukje lezen) misschien vermogen, waarin zij aan den beruchten en voor hen zoo weinig eervollen opstand van van der noot en van eupen worden herinnerd, en tegen daartoe leidende stappen, die zich ook nu konden vernieuwen, gewaarschuwd. Nog eens, het stukje is in een' zeer goeden geest, en de Schrijver toont de beste bedoelingen. Slechts jammer, dat hij nu en dan, door overhaasting of misstellingen, vat op zich geeft. Dus wordt de beroemde louis guicciardini, dien elk beminnaar der Vaderlandsche Historie dient te kennen, genoemd zeker oud (NB.) Fransch Schrijver; zekerlijk omdat onze Schrijver hem in de Fransche vertaling gelezen heeft (bl. 74). Op bl. 47 noemt men Göttingen, Leipzig en Bonn onder de Pruissische Hoogescholen, en weet van de verdere Duitsche geene andere op te noemen dan - Weenen! (De Schrijver schijnt die te Berlijn niet te kennen.) De korte aanstipping van de voornaamste gebeurtenissen der Fransche Omwenteling (bl. 52) is verre van naauwkeurig te zijn. Toen la fayette vlugten moest, had de Koning niet meer toe te geven, maar was reeds gevangen. Waar zijn de brieven van sokrates aan xenophon te vinden? (Bl. 61.) De Schrijver bedoelt zekerlijk de Gedenkwaardigheden van sokrates door xenophon. Maar hij heeft luzac, dien {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aanhaalt, (sokrates als Burger beschouwd) kwalijk begrepen, wanneer deze zegt: ‘dus spreekt sokrates bij xenophon,’ (bl. 89.) Zulke aanleiding tot spotternij moest men aan de doorgaans zeer woordenrijke, maar meestal diep onkundige en slechts met eene oppervlakkige tint van Fransche beschaving bestrekene Advocaten der Unie overlaten. Regulus, Treurspel, vrij naar het Fransch van M. Lucien Arnault, door G. Gravé, Jsz. Te Amsterdam, bij M. Westerman en C. van Hulst. 1829. In kl. 8vo. f :-40. The author shuns by vulgar springs to move The hero's glory, or the virgin's love; In pitying love we but our weakness show, And wild ambition well deserves its woe. Here tears shall flow from a more gen'rous cause, Such tears as patriots shed for dying laws: He bids your breasts with ancient ardour rise, And calls forth Roman drops from Gallic eyes. Virtue confess'd in human shape he draws, What Plato thought, and valiant Reg'lus was. Deze regelen van pope in de voorrede van het Treurspel Cato, door Recensent naar het onderwerp een weinig veranderd, zouden tot motto hebben kunnen dienen voor het Treurspel van den Heer lucien arnault, zoon van den beroemden dichter van den Marius en den Germanicus, hetwelk hij, onder den titel: Régulus, Tragédie en trois actes, den 5 Junij 1822 voor het eerst op het Théâtre Français te Parijs ten tooneele liet voeren. Het stuk heeft, wat het oogmerk aangaat, eenige overeenkomst met den Palamédes van vondel: want Regulus is napoleon, en zijn zoon Publius moet den Hertog van reichstadt verbeelden. Talma trad op in de rol van Regulus. De censuur heeft het stuk in vele opzigten verminkt; en regels als deze van Licinius tot Publius: Courage; honneur au fils qui sait venger son père! - - - - - - - - {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Ne perds pas un moment, fils du grand Régulus; Pour venger ses malheurs imite ses vertus. Retourne dans nos camps; va, cours par ta présence Enhardir des soldats la mâle impatience. Tous ces guerriers oisifs rassemblés pour agir, De leur inaction tu les verras rougir. Eveillons des Romains (Français) l'audace accoutumée: J'exciterai le peuple, encourage l'armée; Et rendant un grand homme (napoléon) aux voeux de l'univers, Que la guerre ou la paix fasse tomber ses fers! (des Bonapartistes; il était captif à Sainte Héiène.) zulke regels moesten natuurlijk wegvallen. Er bleef echter nog toereikende zinspeling over, en de Parijzenaars juichten toe. Het stuk heeft te Parijs bevallen: derhalve zal het ook behagen te Amsterdam. Zoo dacht de Heer gravé. Recensent weet niet, of Regulus te Amsterdam grooten opgang gemaakt heest; doch daar napoleon en zijn zoon hem volstrekt onverschillig zijn, en hij dus het Treurspel alleen als zoodanig gelezen heeft, vreesde hij bijna te bevriezen. Er is nagenoeg geene intrigue, geene karakterschildering (Regulus uitgezonderd), weinig hooge poëzij, vooral in de vertaling, die verre beneden het oorspronkelijke is, en soms, althans in schijn, een' anderen zin levert, b.v. het slot, bij lucien arnault: Regulus. Rien ne m'arrête plus. Nous nous retrouverons bientôt sur l'autre plage, (à Londres ou en Angleterre.) Soldats, peuple, adieu donc .... à Carthage! Cri général. A Carthage! Gravé vertaalt dit aldus: Regulus. Zoo zal mij niets meer weren! Wij zien ons namaals weêr, Romeinen! Niemand klaag'! Vaartwel voor eeuwig! Naar Karthago! Algemeene kreet. Naar Karthaag! Die het Fransch niet gelezen heeft, zou denken aan het {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzien in de Elyzésche velden, gelijk de Grieksche en Romeinsche dichters, of in den Hemel, gelijk de onzen zeggen. Regulus spreekt van het wederzien in het overwonnen Karthago. - Italië beteekent hier Frankrijk; Rome, Parijs; Afrika, Grootbrittanje; Karthago, Londen. Ook de versificatie is niet onberispelijk. De verlengde rijmklanken huldigen op beschuldigen, verdedigen op beleedigen, maken sommige slepende regels inderdaad hypermétrisch. Het lang maken van h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n is onwelluidend op vele plaatsen; en moeijelijk om te recitéren is een regel, als bl. 45: Gij hoort mijn laatste woord. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Ten slotte drukt Recensent zoo wel den Heere gravé als den Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg, die den verhollandschten Regulus hebben goedgekeurd en aangenomen, de volgende regels van tollens op het hart: De droeve Melpomeen, ontzet van rang en eer, Spreekt nog de gulden taal van Vondels eeuw niet weêr. Nog moet zij dolk en kroon der gunst van vreemden vragen; Nog, in haar vorstlijk wee, 't geleende rouwfloers dragen; Nog blijft haar stem verslaafd aan de afgehoorde wijs, En Amstels schouwburg nog de schouwburg van Parijs..... Men dorst, als wonder stout, naar vreemden wil en wetten Met ingeregen borst dien heldentoon trompetten, Waarvan geen enkle klank zich roekloos hooger hief, Dan de armelijke stijl van deez' berijmden brief. Ziedaar toch de eerste les dier schrandre kunstverlichters! Staat van hun lauwren af, gij opgevoerde dichters! Want wie aan beelden dacht, of ooit gelijknis koos, Wierd van hun hoog tooneel gebanvloekt voor altoos. Geen weelderig vernuft koom' hier zijn vonden vieren, Geen schilderende stijl het dor gesprek versieren; Maar wil uw werk den lof, dien geest noch vinding kreeg, Het zij van verzen vol.... alleen van dichtkunst leêg.... Doch, wie ons regels scheppe of voorschrift waag' te zetten, De dichtwet sta aan 't hoofd van alle schouwburgwetten! {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk. Brussel, bij Brest van Kempen. 1829. In gr. 8vo. 137 Bl. f 2-50. Zij is niet meer, de begaafde Dichteres, de voortreffelijke en edele Vrouw! Welk een verlies voor Nederland! Welk een verlies inzonderheid voor onzen beroemden Dichter, den grijzen en reeds te voren zoo diep ter neêr gedrukten bilderdijk! Welk een verlies voor beider nog jeugdigen Zoon! Hier zwijge dan ook alle stelselzucht, alle gevoel voor bijzondere grieven! Bilderdijk is ongelukkig: hij ondervinde de deelneming aller weldenkenden, en geniete den Hemelschen troost! Met weemoed neemt Recensent den aangekondigden bundel in de hand, en zal nu, naar zijn feilbaar inzien, ten behoeve van andere beoefenaars der Dichtkunst, zijne gedachten over de daarin voorkomende stukken en stukjes aanstippen. Lofzang, een verheven stuk, met slechts weinige gebreken. Strooph 1 hindert ons het prozaïsche in verband: En mensch, en dier, en veld, en plant [melden] Gods wijs- en goedheid in verband. Voorts (en dit gebrek ontsiert meermalen de verzen van Mevrouw bilderdijk) komt er te veel in van smaragden, robijnen, paarlen, enz. Hetgeen waarlijk verheven is, dat is altijd eenvoudig en grootsch. Eindelijk heeft de zucht, om met het rijm te spelen, in dit dichtstuk in vrije, schoon altijd Jambische versmaat, de Dichteres, door overvloed van rijkdom aan gelijkluidende klanken, wel eens tot eentoonigheid doen vervallen, b.v.: Hem die u 't hoofd beval uit d'aardklomp op te beuren, Uw schoon gebalzemd heeft met wierookzoete geuren, Praalt gij tot lof en eer in duizenden van kleuren: Van u ontfangen zij die treuren In tegenspoeden of gemis, enz. Dit is zoo telkens met dergelijk een' rijkdom; en Recensent gelooft, dat zoo iets doorgaans meer kunstig dan bevallig is. Onzekerheid is eenvoudiger en schooner. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! hulploos zijn we als 't teder wicht Dat in zijn eersten sluimer ligt, En van geen avond weet of morgen; Bewustloos in den slaap gestrekt, Van nacht en duisternis bedekt, Wie zal voor 't wederopstaan borgen? De glans van uchtenddaauwjuweel, Van 't veldviooltjens kroonfluweel, Der avondwolk met goud verguldsel, Der star die aan het zwerk verschiet, Helaas! is zoo voorbijgaand niet Dan (Als) 's broozen stervlings aardomhulsel. Wie weet het, of de stroom van 't bloed Zijn loop vertraag' of dien bespoed'; Of 't slingrend uurwerk voort blijft tikken Dat langs ontelbre raadren loopt, Waarvan eene enkle slechts gesloopt Ons d' adem in de borst doet stikken? De Tijd. Plegtig verheven! Het is te bejammeren, dat in dit schoone stuk op eene enkele plaats de zin onaangevuld is gebleven. Het vroegste tijdgewricht Nam aanvang: de eerste straal aan de Oostertransen Lei de uchtend in: de hooger zonneglansen, In licht en gloed van lieverleê verfletst En neêrgedaald tot op den boord van 't West, Verdwenen van het halfrond; waar 't gewemel Der avondstar aan d' overwolkten hemel, En 't schemerlicht van zijn agathen lamp, Die in 't gewelf door 't floers van neveldamp, Met zilvren straal, 't gebied der nacht verkondde. Men denke hier achter avondstar (gloort). Het is dus eigenlijk eene Elliptische spreekwijs. Recensent zou echter, ondanks den verkeerden klemtoon, beter vinden: waar 't gewemel Der avondstar gloort aan bewolkten hemel, Bij 't schemerlicht van zijn agathen lamp (de maan) enz. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristelijke Onderwerping is stichtelijk zonder hooge vlugt, even als Vertroosting, welk laatste naar het Hoogduitsch is. Opwekking. Schoon en stout! Men hoore couplet 1, 2, 8, 10, 11 en 18: Op, Kristnen, waakt! Het aardsch verzaakt! Want ziet der dagen dag genaakt; Hij komt, van wien de rol des Boeks Bij 's warelds aanvang melding maakt: Verwerpers van den steen des hoeks, Erkent Hem die uw boeien slaakt! Erkent Hem, bidt en waakt! Hij komt met kracht, Die 's Afgronds macht Aan 't bloedig kruis ten onder bracht. Hij komt, met Majesteit omhuld, Te midden van zijn Englenwacht: Der tijden loop is haast vervuld, Waarnaar het zuchtend schepsel smacht; Hij nadert, ja, met kracht! Door 't praalgraf heen Van marmersteen, Door 't ongenaakbre diep der zeên, Door grafgewelf en heuvelkruin, Zoo verr' ooit zon- of maanlicht scheen, Klinkt de alverdoofbre wekbazuin, Waarmeê de Richter op zal treên; O zondaar! waar dan heen? Gelijk een kleed, Zegt Gods profeet, Zal 't starrenvonklend luchttapeet, Te saam gerold, in gloed vergaan; Als Hij wiens uur geen schepsel weet, Het onkruid schiften komt van 't graan, En blinkend ten gerichte treedt, Met majesteit bekleed. Noch vlamgeruisch, Noch aardgedruisch, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe fel de vuurgloed woede of bruisch', Zal siddring jagen door de ziel Der vrijgekochten aan het kruis. Wien Gods genâ te beurte viel Zal 't de intreê zijn in 's Vaders huis, Met Englenvlerkgeruisch. Juich' de Englendrom, Loof de aarde alom, Die intrad in Zijn Heiligdom! Dat aller knie zich voor Hem buig', Zoo verr' ooit zon- os starlicht glom; Ja, alles van Zijn heil getuig'! En Gij, mijn God en Koning, kom Aan 't Hoofd van d' Englendrom! Aan mijne Medereizigers naar het betere Vaderland is zacht en lief. Lazarus en de rijke man is eene getrouwe en regt dichterlijke voorstelling dier gelijkenis, welke zich zoo goed tot eene dichterlijke behandeling leenen laat. Kristelijke Vriendschap en Gods Oneindigheid zijn gelukkig naar het Fransch gevolgd. Nederland. Een echt vaderlandsch stukje: 't Zij lieflijk in Itaaljes dreven, Gewelfd met schittrend luchtazuur; Waar zachte lentekoeltjens zweven Langs velden met gebloemt' doorweven, In 't hoogtijdtooisel der Natuur! Maar lieflijker op Neêrlands grond, Is eigen huis (Bij vreugde of kruis) Waar 't wiegjen onzer Vaadren stond. Grootsch zijn de ontzachlijke Apenijnen Waar rots bij rots de wolken tergt En waar in zonlichts wederschijnen, De waatren keurjuweelen schijnen Bij stroomen stortend van 't gebergt'. Maar grootscher is voor 't Hollandsch hart Het heuvlig duin Met dorre kruin, Dat golfgeweld en stormen tart. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De balsemlucht der morgenlanden Zij zoet als lenterozengeur, enz. Des Kristens Toevlucht is meer stichtelijk dan dichterlijk. De Huwlijkszang verdient zijne plaats; ook de Bijbel naar Lord byron, om die reden. De Krokus is weder zacht en lief. Rijker zijn de Gedachten bij het Zeestrand. Onsterfelijkheid, naar het Hoogduitsch, is klein, maar rein. Voor de Leidsche Weezen is aandoenlijk gedicht, en reeds, gelijk meer stukjes in dezen bundel, van elders bekend. In de Graanhalmen wordt de ingebeelde jongeling bij een' onrijpen halm, de man van ondervinding bij eene zwaar beladen korenair, zeer gelukkig, vergeleken. Op een Huwlijksvereeniging is weder een goed gelegenheidsvers. - Sir Philip Sidney schildert ons den doodelijk gewonden held smachtende naar eene waterteug. Men brengt hem een' dronk; maar hij ziet een' anderen stervenden krijgsmakker gretig er het oog naar slaan. Sidney verzamelt zijne laatste krachten, wederhoudt zichzelven, verkwikt zijnen lotgenoot; deze dankt hem, en sterft. - Het Weesjen. Alleraandoenlijkst, lief en roerend, zacht-verheven! Onder de oorspronkelijke stukjes zou Recensent de voorkeur geven aan Erinnering aan mijn Julius, bij een Kinderlijkjen, en de Schrijfpen. Onder de vertaalde verzen verdienen IJdelheid, de Verdelging van het Assyriesch Leger, het goed Besluit, Zinbegoocheling en Moedersmart, naar het Engelsch, met onderscheiding te worden genoemd; gelijk mede Vermaning, naar het Fransch, en Afzondering, naar dat van lamartine; het laatste is zelfs een meesterstuk. Ook tegen Spot en Laster, Vreugde in 't Evangelie, naar het Engelsch, en des Kristens Uitboezeming, naar het Italiaansch van michel angelo, zijn hunne plaats niet onwaardig. De bevallige en zindelijke uitvoering doet de drukpers van den Heer wahlen wezenlijke eer aan. De Epicurist, door Thomas Moore. Naar den vierden Druk uit het Engelsch. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1829. In gr. 8vo. 332 Bl. f 2-80. Dit werk van den uitstekenden Engelschen dichter behoort tot de historische romans, - niet in den smaak van zijnen kunst- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} en landgenoot, Sir walter scott, ten zij men den Valerius, die er toe nadert, aan dezen beroemden man moet toekennen, - maar meer in dien van wieland, en vooral Mevrouw pichler, in haren Agathokles. Deze Epicurist, het weelderig hoofd van zijnen aanhang, is bij al die weelde niet gelukkig; hij zoekt beteren troost, dan zijn heillooze wijsheid leverde, op Egyptes wondergrond, en vindt dien eindelijk in het Christendom. Beschrijvingen van de feesten der verbasterde navolgers van epicurus - van Egypte en de wonderbare mysteriën harer priesters, enz. enz. versieren deze geschiedenis, van welke men zeggen kan, dat ze in één persoon het beeld van velen uit dat tijdperk, ja van het tijdperk zelf teekent. Immers, het onvoldoende voor 's menschen hart en de voortgaande beschaving van de oude Veelgodendienst, zoo wel als van de wijsgeerte, deed eerst naar allerlei vreemde godsdienstplegtigheden grijpen, tot men, door dezelve bedrogen, toch eindelijk somtijds het ware licht des Christendoms vond. Het verhaal begint: ‘In het vierde jaar der regering van Keizer valerianus’ (dus lang vóór dat het nieuwe geloof in het geslacht van konst antijn openbare beschermers vond te Athene). Hetzelve klimt gedurig in belangstelling, en geleerde aanteekeningen, achter hetzelve geplaatst, bewijzen, dat het inderdaad een historische roman is; dat het stuk op een wezenlijk bestaand tooneel speelt, en, in de schets van personen en gebeurtenissen, althans op waarheid gegrond werd. Wij schromen dus niet, het werk aan liefhebbers van zoodanige, dat is onderhoudende en toch niet geheel ijdele, noch vooral ligtzinnige lectuur, opregtelijk aan te prijzen. Trouwens, wie in staat en in de gelegenheid was, des mans dichtwerken, zijne Love of Angels en andere te lezen, (waar wij ons verbeelden, dat zelfs de Dichter der Eerste Wereld en vooral zijne navolgers soms wel een bloempje plukten) die zal niet ligt een' dagelijkschen roman van hem verwachten. Daar in de voorrede ons het verhaal, als uit een Grieksch Manuscript, uit een klooster bij Caïro, getrokken, wordt voorgesteld, zoo wordt het (behalve door de aanteekeningen) op deze wijze besloten: ‘Hier eindigt het Manuscript; maar op den omslag vindt men de volgende aanteckening, blijkbaar van een later tijdperk, en waarschijnlijk uit het een of ander Martelaarsboek getrokken: ‘Alciphron, een wijsgeer, tot de Epicuristen behoorende, en, in het jaar 257 van de Christelijke jaartelling, door {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} een jong Egyptisch meisje, hetwelk in dat jaar den martelaarsdood stierf, tot het Christendom bekeerd. Dadelijk na haar verscheiden begaf deze zich naar de woestijn, alwaar hij, zoo als men verhaalt, een heilig en boetvaardig leven leidde. Gedurende de vervolgingen onder Diocletianus verworf hij zich eenen grooten naam, door zijn voorbeeldig lijden voor het geloof; en, in eenen vergevorderden leeftijd, ten gevolge van zijne weigering om aan een Keizerlijk bevelschrift te gehoorzamen, tot harden arbeid veroordeeld, overleed hij in de kopermijnen van Palestina, in het jaar 297 van dezelfde jaartelling. - Daar Alciphron dezelfde gevoelens, als later Arius, aankleefde, hebben de schrijvers, welke die van Athanasius omhelsd hadden, getracht zijne nagedachtenis te bezwalken, en, onder andere beschuldigingen, hem te laste gelegd, dat hij in geenen deele van de bijgeloovigheden der Egyptenaren vrij te pleiten zoude geweest zijn. Voor deze lastering echter schijnen even min bewijzen te bestaan, als voor het verhaal van eenen zijner medemonniken, dat men, na zijnen dood, eenen kleinen metalen spiegel, zoo als men die bij de eerdienst van Isis gebruikte, om zijnen hals hangende, zoude gevonden hebben.’ Ziedaar waarschijnlijk de weinige grondstof, uit welke onze Schrijver zijn werk wist te spinnen. Tafereelen uit het werkelijk leven. Eene Bloemlezing uit de Werken van Weisflog, door M.C.L. Te Groningen, bij G. Wouters. 1829. In gr. 8vo. 254 Bl. f 2-20. De arme predikant Zijdeman wordt door de onvermoeide vlijt van zijne dochter Maria, die door den arbeid met hare kunstrijke naald de daartoe noodige som had vergaderd, in staat gesteld om de reis naar het bad te doen tot herstelling van zijne gezondheid. In de badplaats schenkt de edele grijsaard aan eenen ongelukkigen uit zuivere menschenliefde zijn laatste geld. Maar weldoen geeft rente; want de beweldadigde was eigenlijk een millionair, maar die, gebukt onder den last van eene vreeselijke melancholie, in het gewaad van een' bedelaar rondzwierf, en door een' zamenloop van ongelukkige lotgevallen alle geloof aan menschelijke deugd verloren had. De hartelijke deelneming in zijn ongeluk en de belangelooze {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} weldadigheid van den braven predikant veroorzaken eene heilzame crisis, welke zijne zwartgalligheid verdrijft, hem weder met het menschdom verzoent, en zijn hart weder vatbaar maakt voor het genot des levens. Nu geeft hij gaarne de vroeger hardnekkig geweigerde toestemming tot het huwelijk van zijnen eenigen zoon Robert met Zijdeman's edele Maria. Dit is de inhoud van het eerste dezer tafereelen. - Het tweede maakt ons bekend met den houtvester Elben, wiens ridderlijke braafheid en onwankelbare eerlijkheid beloond worden door de gunstigste wending van zijne bekrompene omstandigheden. Hij weigert gebruik te maken van de gelegenheid om zich onregtvaardig te verrijken, en verwerft zich daardoor in die mate de hoogachting van den Heer van Rosen, dat deze zijne bevordering bewerkt, en Elben's geluk geheel voltooit, door aan dezen de hand van zijne dochter, de schoone Aline, te schenken. - In het derde verhaal zijn Meester Haverkoorn en zijne vrouw Martha het met elkander gansch niet eens over het gebruik, dat zij zullen maken van het hoogste lot uit de loterij, hetwelk evenwel eerst nog gewonnen moet worden, en eindelijk bij de uitkomst hun geheel ontgaat. Ééne nuttigheid, echter, grooter dan die, welke het geld, dat zij te vergeefs gehoopt hadden te winnen, hun zou hebben aangebragt, vloeide uit hunne teleurstelling voort: deze bewaarde hunne dochter Lijsje voor de verbindtenis met eenen onwaardigen, en bragt hare vereeniging tot stand met den man, die hare liefde bezat en verdiende. - Het laatste van deze tafereelen leert, hoe de mensch in zijne opleiding tot eenen hem opgedrongen' en voor hem ongeschikten stand dom schijnt; maar dat, zoodra de omstandigheden de ontwikkeling van zijnen eigenlijken aanleg toelaten, vroeger sluimerende bekwaamheden zich in hem openbaren, en hem tot eene niet verwachte hoogte verheffen. Dit was het geval met den armen Elias, die door zijnen vader, zonder zijnen aanleg te raadplegen, bestemd was om schoolmeester en organist te worden, maar zich op de school door zijne verregaande domheid berucht maakte. Intusschen ziet iemand, die zich tot nog toe over zijne onvatbaarheid geërgerd had, bij toeval de teekeningen en nabootsingen van gebouwen, welke de knaap te huis tot tijdverdrijf maakte, en buldert hem, wel eenigzins ruw, maar toch naar waarheid, toe: Schoolmeester, organist wilt gij worden? Geen schoolmeester, geen organist groeit uit ul Metselaar, timmerman, bouwmeester moet gij worden, an- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ders niets. Dit woord, hoe ruw en onbedachtzaam ook uitgesproken, verscheurt het donkere wolkenfloers, hetwelk den reeds moedeloozen Elias over de ziel hing. Nu ziet hij voor zich den reinen helderen hemel van zijne bestemming; hij ontloopt de school en het orgel, wordt metselaar, en leert nu met onvermoeiden ijver alles, wat hem boven het werktuigelijke handwerk kan verheffen, bezoekt tot volmaking van zijne kundigheden de schoonste gewrochten der bouwkunde en de overblijfselen der oudheid door geheel Europa, en wordt een kundig en beroemd bouwmeester. Hetgeen ons bewogen heeft, van ieder dezer verhalen in het bijzonder den inhoud mede te deelen, is, dat wij gaarne de opmerkzaamheid van ons lezend publiek op deze verhalen willen vestigen, daar zij boven de menigvuldige vertaalde werken van dien aard eene gunstige onderscheiding verdienen reeds wegens derzelver zedelijke strekking. Wat de bewerking betreft, zijn zij in een' goeden stijl, onderhoudend, dikwerf in een' luimigen trant geschreven; zoodat het leerzame en vermakelijke in dezelve met elkander gepaard gaat. Ééne aanmerking willen wij echter niet terughouden; namelijk, dat het hier en daar bezigen van godsdienstige uitdrukkingen in een' komieken zin ons hinderde. Den ernstig denkenden wordt daardoor het genoegen der lezing verminderd, en den ligtzinnigen beneemt men zoo al ligt den eerbied voor het eenige, hetwelk hem nog beteugelt. Maar, opdat wij niet zouden schijnen den vroeger gegeven' lof terug te nemen, herinneren wij, dat deze aanmerking slechts hier en daar van toepassing is, en rangschikken gaarne dit werk onder de zoodanige, welke den lezer eene aangename en over het geheel nuttige uitspanning kunnen verschaffen. Tot eene proeve van den stijl strekke het volgende uit het slaapvertrek van Meester Mattheus: ‘Weldra lag hij weder in de golven van het vriendelijke bed, en sliep zacht en zalig, als het goede geweten. En dat had de vrome schoolmeester. Werkte hij niet sinds vijfendertig jaren in den wijnberg des Heeren - in zijne school? Bloeide en prijkte niet rondom hem, wat hij gezaaid en geplant had, in blijden wasdom, met heerlijke vruchten? Waren de wildste, baldadigste jongens niet door hem tot goede, nuttige menschen gevormd? Heerschte hij des zondags niet met kracht en magt over orgel en gemeente? Was zijne kerkmuzijk niet wijd en zijd beroemd? Had Mattheus niet een ambt, dat zijnen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} man, ook zonder de ruime huwelijksgift zijner vrouw, meer dan genoeg opbragt? Wat ontbrak hem dus? En wat daar rondom hem lag in de armen van den stillen, onschuldigen slaap, waren dat niet de lieve engelen in zijnen aardschen hemel? Daar lag Martha, sinds het vierde gedeelte eener eeuw de trouwe gezellin van zijn leven. Daar lag Lijsje, een lieve rozeknop. Daar Georg, de blozende wildvang, die thans, in zijn twaalfde jaar, reeds op de piano trommelde als een david, en de viool reeds speelde als spohr en rode, schoon een weinig slechter. En daar lag August, de tienjarige hofprediker, die op elke bank, uit elke ledige ton leeraarde, en reeds menig zwart voorschoot van moeder tot eenen mantel verscheurd had. - Waarom zoude vader Mattheus dan niet gerust slapen?’ Grammaire Allemande. Suivie de thêmes sur différentes règles, à l'usage de ceux, qui veulent s'exercer dans les éléments de cette langue. Par H. Harttmann. La Haye, chez Hartmann frères. 1829. 8vo. f 1-50. Het ontbreekt ons niet aan middelen, om vreemde talen gemakkelijk en spoedig aan te leeren. Behalve zoo vele wandelende Grammaires, zich Professors noemende, schoon zij zulks, in den eigenlijken zin, niet zijn, (b.v. Professeur de l'académie etc. etc.!) bezit ons, van alles overvloedig gezegend landje, verscheidene verdienstvolle werken over de Duitsche en Fransche talen; en het doet Rec. genoegen, ook aan dit eene eervolle plaats te kunnen toekennen. De Heer harttmann, een jeugdig beoefenaar der talen, onderscheidt zich al terstond daardoor, dat hij van de gewone inrigting der Grammaires afwijkt; en wij stemmen volkomen in dezen met hem in, alzoo het ons, bij het naauwkeurig nagaan zijner Grammaire, blijkt, dat deze afwijking op goede gronden rust. Te regt merkt hij aan, dat vreemdelingen, bij andere Duitsch-Fransche Grammaires, in onzekerheid verkeeren, vooral ten opzigte van de verbuiging der zelfstandige naamwoorden, door er te veel te stellen, en den leerling maanden lang op te houden bij de uitzonderingen (exceptions) derzelven. Hij volgt eenen gang, die den leerling terstond in staat stelt, te weten, tot welke verbuiging een zelfstandig naamwoord behoort. - Niet minder voorziet hij bij dezen in {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander gebrek, betreffende de persoonlijke en bezittende voornaamwoorden; duidende men, naar zijn gevoelen, niet genoeg het onderling verband aan. Na langdurige oefeningen zelfs weten de meesten niet, of zij Dein, Euer of Ihr schrijven moeten, ten opzigte van het persoonlijk voornaamwoord Sie. Hij herstelt dit gebrek op eene duidelijke wijze, door het inlasschen eener tafel (zie pag. 64), waardoor alle twijfel ten eenemale ophoudt. - Zijne thema's zijn met verstand gekozen, en niet, zoo als wij elders dikwijls ontmoeteden, boven het begrip des leerlings; eene verdienste, welke wij met stilzwijgen niet mogen voorbijgaan. - Na een helder overzigt betreffende de Duitsche taal gegeven te hebben, eindigt hij zijne taak met de opgave van de meest gebruikelijke woorden en eenige naïve zamenspraken. Jammer, dat hij niet een weinig uitvoeriger geweest is, hetwelk de onderscheidene belangrijke wenken, die hij geeft, wel hadden kunnen dulden; ook had de correctie (immers daaraan willen wij het toekennen) naauwkeuriger, en het papier beter kunnen zijn. De Heer harttmann onderzoeke, ten opzigte van het eerste, bladz. 41, 73, 35, 175 en 223. Voor het overige bevelen wij dit werkje allen beminnaren der Hoogduitsche taal gaarne aan; wenschende, dat het den Schrijver aan lust noch tijd ontbreke, om deze aanvankelijk welgeslaagde jeugdige proeve weldra te doen vervangen door een meer volledig mannelijk werk, waartoe hem, naar dit boekje te oordeelen, de talenten niet ontbreken. Een ruim debiet moedige hem daartoe aan! Aan de Belgen; Gedicht door J.J.F. Wap, Koninklijke-Militaire-Akademie-leeraar enzv. Naar het Latijn. Te Utrecht, bij N. van der Monde, en te Breda, bij F.P. Sterk. 1830. In 8vo. f :-50. Traduction libre du Poëme Latin ad Belgas, par J.J.L.P. Marchant. A Utrecht, chez N. van der Monde, et à Breda, chez F.P. Sterk, 1830. 8vo. f :-40. Aan Nederland. Een woord tot aankweking van eendracht en vrede. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1830. In 8vo. f :-25. Recensent voegt deze drie vlugschriften in dichtmaat bijeen, wegens derzelver gelijksoortige strekking, en zal van elk dier stukjes achtervolgens het noodige zeggen. No. 1 is de navolging van het Latijnsche gedicht, ad Belgas 1829, door den Heer wap, met den tekst tegen de vertaling over. Praalt een tijtelblad met tijtels, och, dan ben ik reeds gewis, Dat de Autheur een windbejager, maar geen ware Dichter is. zegt onze bilderdijk; maar de vermoedelijke Schrijver van het Nieskruid is van een ander gevoelen: want hij zet {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} op den titel, dat hij Leeraar is aan de Koninklijke Militaire Akademie (te Breda). Het Latijn is vrij gelukkig overgebragt; en dat Latijnsche stuk verdient allen lof. Cimmerias revocare cupis, male sane, tenebras, Frugibus et glandem praeposuisse bonis. is, wat den laatsten regel betreft, vertolkt door: Wat kiest ge u akonijt voor levenvoedend ooft? Getrouwer zou het zijn: Wat kiest gij eikels voor verfrisschend boomgaardooft? Wijders: Geboefte in 't Ordekleed, ô hoon, naar Jezus' Naam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Liever, met zeer kleîne verandering, aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dit is beter in het metrum, en het rhythmus blijft levendig genoeg. - en 't walglijkst Bijgeloof In Godsdienst ['s] keurdosch praait - Dit zal moeten zijn: In dosch der Godsdienst praalt. En in uw bastertbloed den Oproerhydra temt. Lees: de slang des oproers, of des oproers hydra, temt. Dan zal, waar Groete's licht, Erasmus' zon moet zinken, Malagridaansch gespuis in oosterglanspracht blinken. Beter: Malagridaansch gespuis in morgenglansen blinken. Dit zij hiervan genoeg; wij gaan over tot No. 2. De Heer marchant heeft aan de Latijnsche Elegie in zijne Fransche vertaling eene meer satirische kleur gegeven, die er, vooral in het Fransch, niet kwalijk aan staat: het stuk blijft echter meer in den toon der Satira Tragica van juvenalis, dan in dien der Satira Comica van horatius. Libera gens tandem Belgâ sub Principe facta Vix aliquo reputat munera tanta loco, Seque putat fratres superare effrena Batavos, Non nisi libertas quîs genuina placet; Libertas, melius diuturno tempore docti, Finibus arctatâ quâ dedicere frui. - {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Sic pauper, subito factus de paupere dives, Luxurie perdit vix bona parta brevi: Tu quoque, Belga, cave tua ne male commoda perdas, Artibus et propriis in tua damna ruas: etc. Hiervoor heeft marchant, en dit is wel zeer vrij: D'un prince qui pour toi fonda la liberté, Pourquoi méconnais tu la royale bonté? Mieux que toi le Batave apprit l'art d'être libre; La liberté lui plaît, mais dans son équilibre: Son coeur, depuis long-temps, l'ayant su conquérir, Sut aussi la borner pour la faire fleurir. Il la perdit, hélas! en gagnant en puissance: Dans sa grandeur brisée, elle a repris naissance. Ah! crains de perdre, ainsi, par un cours inconstant, Ce fruit, lent à mûrir, que flétrit un instant, etc. En thans zullen wij nog een oogenblik stilstaan bij No. 3. - Dit stuk, als in 't algemeen aan de Nederlanders gerigt, stout en krachtig gesteld, historisch waar, en uitmuntend geversificeerd, bevalt Recensent nog beter dan de twee vorige, die buitendien slechts vertalingen zijn. Hoe treffend zijn deze verzen: Ach! voor één wit ontgloeid, en schot- en lotgemeen, (*) Slaan Loyolisten en Godloochnaars hand in één; En zoo 't hen niet gelukt zich een gezag te banen, Als eens op Frankrijk woog, gevest in bloed en tranen, (†) Brengt listig Bijgeloof het Ongeloof ten val; Dan waait de kerkerlucht van 't lijdend Portugal Ons eerlang tegen: straf- en martelvuren rooken, En duivlen in den kap van monniken gestoken, Verteren in den gloed van Martelaren-asch De Grondwet, die hun snood bestaan ten masker was; Daar 't tandenknersen van misleide oproerelingen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van hun list, hun helsch triumslied-zingen Verpoost, en ieder klaagt met afgepijnd gevoel: ‘De Vrijheid was uw leus, de Slavernij uw doel!’ Bl. 1 staat ten onregte: En lag hij diadeem en Vorstlijk purper af? Want, schoon de ongenoemde Dichter de spelen taalregels van bilderdijk volgt, maakt deze toch ook onderscheid tusschen leggen en liggen; men leze dus: En le! hij diadeem en Vorstlijk purper af? Over het algemeen genomen, is de strekking van al deze staatkundige stukjes loffelijk en heilzaam. Mogten eenmaal alle Nederlanders de handen ineenslaan, tot beteugeling aller woelgeesten, en ongeveinsde bevordering van de grondwettige vrijheid, die de beste steun is van den Koninklijken troon! {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christelijk Huisboek, of Redevoeringen over Godsdienst en Zedeleer; tegen Ongeloof en Bijgeloof, Dweeperij en Huichelarij. Naar het Hoogduitsch van C.G. Saltzmann. II Deelen. Te Groningen, bij J. Römelingh. In gr. 8vo. 454 Bl. f 3-30. Dit geschrift behandelt gewigtige onderwerpen, en heeft tot Schrijver den beroemden saltzmann. Wie kent dien naam niet? Wie verlangt niet, ook dit geschenk van zulk eene hand te ontvangen? Doch wij hebben met het boek, niet met den man te doen. De titels der Redevoeringen, welke zesentwintig in getal zijn, schrijven wij af, niet wetende of er nog andere volgen zullen. 1. De voortreffelijkheid van Jezus leer het beste bewijs harer Goddelijkheid en zijner Goddelijke zending. 2. Het nuttig gebruik van Gods woord. 3. De ware verlichting. 4. Het nieuwe, bijzonder in de Godsdienst. 5. Het geloof van Jezus. 6. Het groot geluk dergenen, die de leidingen van Gods geest op eene redelijke wijze volgen. 7. De schadelijkheid der vooroordeelen. 8. De schadelijkheid der Godsdienst-dweeperij. (Deze is niet van saltzmann.) 9. De schadelijkheid der Godsdienstscheuringen. 10. De verzoening met God. 11. Gods beeld aan den mensch. 12. De verpligting, om, voor ons zelven en onze medemenschen, aardsche Engelen te zijn. 13. Het gewigt en de voortreffelijkheid des geloofs aan onsterfelijkheid. 14. De schadelijkheid van het godsdienstig bijgeloof. (Niet van saltzmann.) 15. Het verstandig gedrag eens Christens omtrent het bijgeloof zijner medemenschen. 16. Het Evangelie, een genoegzaam krachtig werkend middel tot zaligheid. (Niet van saltzmann.) 17. De misvorming van het beeld van God aan den mensch. 18. De {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} valsche en (de) ware Godsdienst. 19. De onderwerping aan den Goddelijken wil. 20. Het verstandig gedrag eens Christens, bij de beschouwing der veelvuldige zonden, die in de wereld gebeuren. 21. Het verstandig gedrag eens Christens bij Godsdienstvervolgingen. 22. De beschouwing der natuur, als een voortreffelijk middel, om ons in het vertrouwen op God te sterken. 23. Eens Christens gedrag bij verzoekingen. 24. De groote kracht des gebeds. 25. De pligt, om ons tot de eeuwigheid behoorlijk voor te bereiden. 26. De toekomende staat der menschen. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat de Vertaler wat minder op den naam van saltzmann, dan op dit zijn werk gelet had, vóór dat hij had besloten deze Redevoeringen in onze taal over te brengen. Het is zoo, bijgeloof, ongeloof, dweeperij, huichelarij blijven altijd gevaarlijke vijanden van het Christendom, tegen welke men de wapenen niet afleggen mag. Doch even waar is het, dat deze vijanden met dezelfde wapens niet overal even gelukkig worden bestreden, en dat zij, die saltzmann voor zich had, niet eveneens te temmen zijn, als de dompers in ons landje. Ieder dweeper en schijnvrome heeft zijn' eigen landaard. Duitsch geschut geldt hier niet tegen inlandsche vijanden. Over het werk van saltzmann kunnen wij hier moeijelijk oordeelen. 's Mans Voorrede is, met uitzondering van eenige zinsneden, door den Vertaler achterwege gelaten. Uit een enkel gezegde zouden wij een ongunstig oordeel moeten afleiden: ‘Alles is uit dit Huisboek weggelaten, wat in Geloofsbelijdenissen zwaar om te verstaan, en zwaar om te gelooven valt.’ Hier schijnt ook weggelaten, wat deze Geloossbelijdenissen regtstreeks uit den Bijbel afleiden. Hoe kan dan dit Huisboek Christelijk heeten? Doch wij laten den naam van saltzmann ongemoeid, omdat het betamelijk is, in elk gesprek of geschrift, over groote mannen niet dan met eerbied en zedigheid oordeel te vellen, en het zekerlijk 's mans schuld niet is, dat een Vertaler, door den grooten naam mis- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} leid, hem in een Nederlandsch pakje gestoken heeft. Zulke drooge, schrale kost, zoo weinig uitlokkende opgedischt, en met geringe hartelijkheid voorgediend, zal in Nederland weinig smaken, dat iets beters in elk godsdienstig boek gewoon is te ontvangen. Is hier dan niets goeds? Zekerlijk, ja. Wie wacht dit ook anders van den menschkundigen en in zijne soort grooten saltzmann? Maar het geheel..... Het ware beter onvertaald gebleven. Dit wenschen wij ten minste nopens hetgeen nog volgen mogt. De Vertaler schrijft: ‘Menschen, die het nadenken niet schuwen, die door geenen bekrompen sektengeest bezield zijn, en wier hart open en vatbaar is voor de waarheid, al strijdt die ook met hunne aangenomene begrippen, zullen deze Redevoeringen met nut en stichting kunnen lezen.’ Alles goed en wel; maar deze behoeven immers minder het hier aangeboden geneesmiddeltje? En nu de overigen, die wezenlijk ziek zijn...! Zouden die niet beter innemen, wanneer hun met meer zalving, met meer Christelijk gevoel het noodige werd voorgezet? Wie naar eenen da costa, capadose en die geheele broederschap met stichting luistert, zal zich in zijne aandacht door dit Christelijk Huisboek niet laten storen. ‘Ik stelde,’ zegt de Vertaler, ‘op den titel: naar het Hoogduitsch; omdat ik mij hier en daar eenige vrijheid heb veroorloofd. Onder anderen, dat ik mij niet slaafs aan de woorden heb gebonden, behoudens nogtans den geest en de meening des Schrijvers; dat ik eene en andere Redevoering, om het bijzonder tijdelijke en plaatselijke, geheel weglate, en daarvoor even zoo vele anderen, om het getal te behouden,’ (hiertoe was, dunkt ons, geene noodzakelijkheid) ‘ook, naar mijne gedachten, niet minder doeltreffende onderwerpen behelzende, in de plaats geve. Verder, dat ik de orde der Redevoeringen niet gevolgd heb.’ De Vertaler heeft zijnen Schrijver dus niet enkel beoordeeld, maar, naar zijne gedachten, verbeterd. Nog strenger had {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in zijn oordeel moeten te werk zijn gegaan. Door de vertaling van saltzmann's Huisboek heeft Nederlands godsdienstig publiek niets gewonnen, maar saltzmann's naam ten minste iets verloren. Levensbeschouwing, toegewijd aan beschaafde Vrouwen, door J.C.A. Sander. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1829. In kl. 8vo. XIII en 128 bl. f 1-: De Eerw. sander wilde, blijkens de Voorrede, (welke de geëerde lezeressen verzocht worden niet ongelezen te laten) aan vrouwen eenige stof tot nadenken over zoodanige zaken, welker kennis en behartiging den mensch vormen, aan de hand geven. Wij gelooven met den geleerden Schrijver, dat alle menschen tot denkende wezens ontwikkeld kunnen worden; dat er te dezen opzigte geen wezenlijk onderscheid tusschen het hersengestel der vrouw en dat des mans bestaat, en dat men derhalve, voor vrouwen schrijvende, niet slechts kinderboekjes of romans moet leveren. Beschaafde vrouwen kunnen in romaneske zoetigheid geen' smaak vinden. Wij twijfelen echter, of datgene, wat de Heer sander hier aanbiedt, wel door velen met graagte gelezen zal worden. De Schrijver betuigt, dat hij op nadenken van de zijde zijner lezeressen heeft gerekend, en op meer dan eenmaal lezen. De onderwerpen, door hem behandeld, zijn uit het gebied der levenswijsgeerte genomen, gelijk hij zegt in de Voorrede, die, naar ons oordeel, niet het minste gedeelte van het boeksken uitmaakt. De Inhoud wijst de volgende opschriften aan: Door toegenegenheid in den dood gelokt. Eerste en rijpere leeftijd. De menschelijke rede. Voorzienigheid. De dood. Over de versiering des levens. Theano. Over het Vermaak. Eenige hoofdtooneelen uit Lord byron's Manfred. Ophelderingen. Door toegenegenheid in den dood gelokt wil, volgens bl. 1, zeggen: Er bestaan gewaarwordingen en behoef- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die de Schepper zoodanig in de natuur van het schepsel heeft ingeweven, dat het zich van dezelve niet ontdoen kan, noch ophouden er voldoening aan te begeeren - maar wanneer het deze bevrediging vindt, is allerlei jammer, zelfs de dood er het gevolg van. Hoezeer sander hier eene en andere zeer juiste aanmerking mededeelt, kunnen wij nogtans niet zeggen, dat het geheel ons bevalt. Neiging of genegenheid zoude, naar ons oordeel, beter des Schrijvers meening uitgedrukt hebben, dan toegenegenheid. En wat de hoofdzaak aangaat, ofschoon zinnelijke neigingen en behoeften onafscheidelijk van de menschelijke natuur zijn, men neme tevens in aanmerking, dat het redelijk schepsel verstand en pligtbesef heeft. De vergelijking, van vinkenbaan, vischhengel en wachtelfluitje ontleend, gaat dus niet in allen opzigte door. Wij althans hebben eenigzins andere begrippen van menschelijke bestemming, en zouden, wat sander, bl. 4, onnatuur noemt, weleens noodige zelfbeheersching achten. Juist omdat de mensch die gave van denken, onderscheiden en vergelijken heeft, welke het redelooze schepsel ontbeert, wordt hij, in verhevener zin des woords, eerst regt mensch, naar mate hij dezelve, overeenkomstig het doel des Scheppers, beter gebruikt, en niet enkel, als dier, door zinnelijke neiging zich laat drijven. De Schrijver schijnt liefhebber te zijn van paradoxe tegenstellingen, en dien ten gevolge zich soms sterker of misschien eenigzins anders uit te drukken, dan welligt zijne meening is. Dat de beste menschen dikwerf vele onaangenaamheden in de wereld hebben, lijdt geen' twijfel; vreemd luidt echter, wat wij bl. 8 lezen: Ten snoodste van de zijde des dulders is dit lot uitgekomen in Hem, die door zijne liefde de geheele menschheid wilde zegenen, en boven wiens kruis hadde moeten staan: Door de volkomenste liefde in den dood gelokt. - Behoort dat wel hier? Die liefde was toch iets anders, dan natuurlijke toeneiging - dan misleiding. Gaarne erkennen wij met sander, bl. 11, dat menschelijke smart den mensch in ondervin- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ding en krachtsontwikkeling verder brengt, dan een doorgaans kalm leven immer zou vermogen; doch juist hierom meenen wij niet zoo zeer reden te hebben, om over de gesteldheid der menschelijke zaken ons te beklagen. - Voorts, al heeft ook reinhard, de beroemde reinhard, het gezegd, en in dien zin het gezegd, zoo als de woorden hier voorkomen, wij kunnen ons echter niet vereenigen met de stelling, bl. 14, dat ieder mensch, zonder eenige uitzondering, zich overgeeft, wanneer men hem slechts dien prijs biedt, waar hij voor te koop is; dat er, met betrekking tot elken mensch, zoodanig een koopprijs bestaat, en dat een ieder, die zich nog niet verkocht heeft, slechts daarom dit heeft nagelaten, omdat de regte prijs hem nog niet geboden is. Waar moet dat heen? Wij houden zoodanige redenering voor ongegrond en gevaarlijk. Of bestaat er dan geheel geene deugd? Ongelukkig hij, die alle geloof aan menschelijke deugd verloren heeft! Die uit God geboren is, kan niet zondigen. Werd niet jezus in alles den broederen gelijk, uitgenomen de zonde, verzocht zijnde, gelijk anderen? En levert de Geschiedenis geene treffende voorbeelden van standvastige volharding in goede beginselen, ook bij sterke verzoeking ten kwade? Wij keuren alzoo mede af, wat sander op de aangehaalde plaats onmiddellijk laat volgen: Dan de Zedeleeraar zegt, dat de mensch zijn verstand gebruiken, zich hoeden moet voor de misleiding der zinnen. Met dit te zeggen heeft de Zedeleeraar gelijk en doet zijnen pligt; maar hij moet zorgen, dat hij niet te zeer uit de hoogte spreke, of wij voegen hem toe, dat stelsels van zedekunde op de studeerkamer worden zamengesleld, maar dat de menschen in de wereld leven. In deze woorden is iets luimigs, dat tegen ons gevoel stuit en bij zoodanig onderwerp niet past. Waartoe die magtspreuken? Men kan ook te veel schermen tegen stelsels. De Heer sander, zelf Prediker van het Evangelie, dat geregtigheid, overvloediger dan die der Schristgeleerden en Farizeën, vordert, zal toch wel niet {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} in ernst willen beweren, dat aan den eisch eener zuivere zedeleer niet voldaan zoude kunnen worden door menschen, die in de wereld leven? Doch waartoe dan de tegenstelling tusschen stelsels van zedekunde, op de studeerkamer zamengesleld, en menschen, die in de wereld wonen? Dit vatten wij niet regt. Bij velen misschien ware de stelling welkom, dat men het in de maatschappelijke betrekkingen des levens toch ook niet altijd zoo naauw kan nemen met de voorschriften der zedelijkheid; terwijl omstandigheden en ligchaamsgestel steeds grooten invloed op onze denkwijze, op ons doen en laten hebben. Den breederen weg gaat het gemakkelijk op: maar zij, die licht der wereld en zout der aarde behooren te zijn, moeten hunnen broederen en zusteren steeds het volmaakte voorhouden, ten einde ieder zich opgewekt gevoele, om naar toenemende volmaking te streven, ofschoon het toppunt zelve der volkomenheid nooit bereikt worde. Wij vreezen voor alles, wat slechts eenigermate den schijn zoude kunnen hebben van vergoelijking des kwaads. Wij keuren echter niet alles as, wat hier voorkomt, maar meenen, dat de Schrijver weleens te luimig in zijne uitdrukking is, en stellingen daarheen werpt, waarop men gegronde aanmerkingen kan maken. Ook heerscht hier en daar, ja velerwegen, een toon, die zich kenmerkt door zekere onvoldaanheid en ontevredenheid. Vooral in een werkje voor beschaafde vrouwen hadden wij dit anders verlangd. De volgende stukjes zijn, naar ons oordeel, gelukkiger uitgevallen. Op bl. 39 en 40 kunnen wij weder des Schrijvers redenering niet geheel goedkeuren. Het zij zoo, dat niemand vóór zijnen tijd sterft; volgt hieruit, wat sander van verongelukten en zelfmoordenaars beweert, dat zij langer geleefd zouden hebben, indien zij langer hadden kunnen leven - hetgeen nu, door bijkomende omstandigheden, onmogelijk werd? Zoo kon derhalve ook judas niet anders handelen, dan hij gehandeld heeft? Zelf erkent sander, dat het ons onmogelijk is, de reeks der voorafgaande oorzaken, die, te za- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} men genomen, deze gevolgen hadden, na te gaan, en de mate van vrijheid, dus van schuld, die daarbij plaats had, te bepalen; dit stemmen wij gaarne toe, maar meenen ons den mensch niet zoo lijdelijk te moeten voorstellen, dat b.v. neiging tot zelfmoord in de eerste beginselen niet te wederstaan zijn zoude. Over de vrijheid der menschelijke daden kan veel geredeneerd en getwist worden; maar behoort dit tot de ware wijsgeerte des levens, of veeleer tot die stelselzucht, waartegen de Schrijver zich verklaart? Invloed van omstandigheden is immers geene volstrekte noodzakelijkheid. Dat derhalve, in dien zin, niemand vóór zijnen dood sterft, zouden wij geenszins willen beweren, op grond, dat de zamenstelling der menschelijk-aardsche natuur, zoo wel als die van elke andere, zich dan eerst oplost, wanneer zij, in dien vorm, niet meer bestaan kan. Tot de zonderlinge en gewaagde stellingen behoort verder, bl. 96: Ook de gebreken der menschen zijn, in het oog van eenen denkenden, verstandigen geest, goed. Het zij zoo, dat ieder de beste uitlegger van zijne eigene woorden is; maar schrijver of spreker moet toch daarvoor zorg dragen, dat men hem niet ligt kwalijk verstaan kan. Ja, uit het kwaad zelve komt weleens het goede voort; wij houden het echter voor wenschelijk, zoo min mogelijk gebreken te hebben, die op deze wijze, in de hoedanigheid van kontrasten, ons tot meerder licht, tot reinere goedheid en waarheid opleiden. - Ook twijfelen wij zeer, of de meeste beschaafde vrouwen in dat geheele wijsgeerig gesprek wel zoo veel smaak zullen hebben, als de Grieksche theano. Hier en daar vonden wij belangrijke wenken in dit werkje, b.v. bl. 13: Weest daarom nooit bevreesd voor eenen leelijken of verschrikkelijken boozen geest; maar weest op uwe hoede, wanneer hij verschijnt in de gedaante van eene schoone vrouw, van eenen schoonen man, van eene goede som, van eenen winstgevenden of hoogen post, en dergelijke. Doch tevens komen er gezegden in voor, welke wij ongepast oordeelen, zoo als bl. 40, waar {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gesproken van het zotte en afgrijselijke afbeeldsel (geraamte), waardoor Christenen (?) den dood, aan hunne natuur- en geloofsgenooten, verschrikkelijk hebben pogen voor te stellen. Ook zien wij niet, dat de latere leer (van zinnelijke smart, die men toch wel niet in letterlijken zin behoeft te nemen) zoo veel ongerijmder is, dan de (volgens sander) eerstgenoemde, volgens welke den schimmen noch leed, noch blijdschap wedervoer. Was het dan mede ongerijmd, wat jezus sprak van den worm, die niet sterft, en van het vuur, dat niet uitgebluscht wordt? Aangaande de zaligheid drukt sander zich, bl. 101, insgelijks op eene wijze uit, die voor ons gevoel geweldig stuitend is: Het hoogste zinnelijk vermaak kan slechts één oogenblik duren; daarom ziet men de volken, die de hemelzaligheid in zinnelijk vermaak stelden, de moeite aan, die zij hebben, om de bestanddeelen dezer zaligheid bij elkander te vinden; want wie lust onophoudelijk en tot in eeuwigheid koffij en sorbet? Wien kan het behagen, onophoudelijk en tot in eeuwigheid muzijk te hooren, als (al) is zij nog zoo mooi, en mede te zingen? Er zijn dus eigenlijk geene voorstellingen van zinnelijke hemelzaligheid, die het dulden kunnen van al te nabij bezien te worden, zonder het gevaar (van) den wensch op te wekken, om er van verschoond te blijven. Wij vatten wel, wat de Schrijver bedoelt, maar keuren toon en wijze van uitdrukking ganschelijk af. De stijl, eindelijk, is op verre na niet zoo vloeijend en gemakkelijk, als men in een werk voor beschaafde vrouwen zoude hebben mogen verwachten. Zegt men in goed Hollandsch, de menschelijke rede aanbouwen, en eene heilige noodzakelijkheid lief gewinnen? Het laatste althans zal wel een Germanismus zijn. Wij gelooven, dat petronella moens gelijk heeft, wanneer zij (Legaat aan mijne vrouwelijke Landgenooten) schrijft: ‘Maar ook is het herinneren van vrouwelijke pligten, zoo wel als het ernstig nadenken over belangrijke onderwerpen, welligt aan eene vrouwe- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Schrijfster rulm zoo goed toevertrouwd, als aan den, meer tot afgetrokken denken gestemden, Schrijver; ook schoon hij de veredeling van beide geslachten bedoelt. De van alle geleerdheid verwijderde toon, waarop eene zuster hare gedachten mededeelt, zal (hiermede vleije ik mij) door hare zusterlijke vriendinnen volkomen verstaan worden, en over het algemeen met haar gevoel instemmen.’ Praktische Waarnemingen, betrekkelijk de toevallen, oorzaken en behandeling van eenige der gewigtigste ziekten van het onderste gedeelte des darmkanaals en van den aars, opgehelderd door talrijke Ziektegeschiedenissen, door John Howship, Heelmeester te Londen, enz. Uit het Engelsch vertaald, naar de derde uitgave, door J. de Brauw, Med. Doctor te Woerden. Waarbij gevoegd zijn de Aanmerkingen van den Hoogduitschen Vertaler. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. In gr. 8vo. 493 Bl. f 4-20. Onder de redenen, welke den geleerden Vertaler vooral tot de uitgave van dit werk in het Nederduitsch deden besluiten, noemt hij in de eerste plaats de praktische eenvoudigheid, die er in heerscht, en die bijkans alle Engelsche praktische werken op eene zoo gunstige wijze on derscheidt. Na de lectuur kan Recensent zich op het punt van eenvoudigheid wel met den Heer de brauw vereenigen. Maar of die eenvoudigheid, welke Recensent gaarne als het onderscheidend kenmerk van Engelsche praktische werken wil doen gelden, dezelve gunstig onderscheidt, is eene andere vraag. Een Engelschman, over een geneeskundig onderwerp schrijvende, is gewoon het te behandelen, alsof hij de eerste na de schepping was, die er de pen over in handen nam. Men vindt dus naauwelijks eenig citaat, dan van tijdgenooten, en gewoonlijk den schrijftrant van iemand, die zich te binnen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, wat hij gezien, of van anderen over de stof, die hij behandelt, gehoord heest. Zelden bespeurt men eene nette, geleidelijke orde in de voordragt, en in de meeste gevallen zijn beide geest en vorm even empirisch. De eenvoudigheid, derhalve, van de Engelsche praktische schriften is eene empirische eenvoudigheid, wie het aan dien graad van beschaving ontbreekt, welke de ruwe natuurgaaf tot eene deugd verheffen moet. Dr. howship geeft ons hier eene opgave van de ziekten van den endeldarm, (ook van andere, van met haar vermaagschapte deelen.) zoo als zij door hem en weinige anderen, vooral zijner bekenden, zijn waargenomen. Hij beschrijft derzelver toevallen, oorzaken, behandeling. Echter niet volgens die geregelde methode, welke een werk van praktischen inhoud uit deszelfs aard vordert, om te beter geraadpleegd en te gemakkelijker betracht te kunnen worden. Want niet zelden mengt hij toevallen en uitkomsten en oorzaken ondereen; zoodat het moeijelijk is, den draad der redenering te volgen. De therapeutische behandeling is doorgaans even empirisch als het overige. Vereeniging van tonica: cort. Peruv., cascarill. enz. met salia cathartica, senna en andere; de aanprijzing van tonica en martialia bij kramp, zonder bepaalde omschrijving; vrij hevige uitwendige middelen: oplossing van nitras argenti op zweren aan te wenden, waarvan zich dan ook de schadelijke gevolgen in de ziektegevallen zelve vertoonen; welk een en ander Recensent huiverig maakt, om het werkje onbepaald aan te prijzen. Van den anderen kant erkent hij volmondig, veel belangrijk praktisch er in te hebben aangetroffen; vooral met betrekking tot het nut van bougies bij vernaauwing van den endeldarm, en tot de bepaalde aanwijzing van de operatie in verschillende gevallen, vooral van de afbinding. De ervaren Practicus (en voor dezen toch alleen zijn dergelijke boeken bestemd) zal ook hier het goede weten op te zamelen, te behouden en toe te passen. Een Register maakt het gebruik gemakkelijk, en was in een boek, op deze wijze geschreven, ook eene onontbeer- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke behoefte. Eindelijk is de vertaling niet vrij van spel- en taalfouten, waarvan er misschien vele voor rekening van den drukker komen, 't geen bij de verwijdering van de drukpers altijd moeijelijker te vermijden valt. R.A. Venhuis, Schoolonderwijzer te Kloosterburen. Natuurlijke Historie der Provincie Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In kl. 8vo. X, IV en 139 bl. f :80. Dit schoolboekje is eene bekroonde Verhandeling, ingekomen op eene prijsvraag der Commissie van Onderwijs in de provincie Groningen. Hetzelve is in drie Hoofddeelen verdeeld; het eerste voert tot opschrift: algemeene beschouwing van de natuurlijke gesteldheid der provincie Groningen, in haren tegenwoordigen toestand; het tweede: nadere beschouwing der provincie Groningen, ook met betrekking tot het bijzonder eigenaardige van dezelve; het derde, eindelijk, handelt over de voortbrengselen der provincie uit de drie rijken der natuur. Dat deze verdeeling gebrekkig is, behoeft naauwelijks eenig betoog; en vooral is het niet duidelijk, wat de Schrijver in zijn tweede Hoofddeel eigenlijk behandelen zal. Uit hetgeen hij daarin werkelijk behandeld heeft, zien wij, dat dit Hoofddeel voegelijker tot opschrift zoude voeren: vroegere gesteldheid der provincie Groningen, en veranderingen, in dezelve voorgevallen. In een leerboek moet men duidelijke verdeelingen hebben, of de verdeelingen zijn overtollig. Het derde Hoofddeel is bijzonder oppervlakkig in 45 bladzijden afgehandeld; dit gedeelte vereischte echter, naar ons oordeel, bijkans de hoofdzaak van het boekje uit te maken. Wanneer het werkje, dat wij voor ons hebben, alleen eene natuurlijke aardbeschrijving van de provincie Groningen voor schoolgebruik is, en geenszins eene natuurlijke geschiedenis dier provincie, voldoet hetzelve vrij wel aan het oogmerk. Duidelijkheid en geschiktheid, om {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den kinderlijken leeftijd bevattelijk te schrijven, zal niemand aan den Heer venhuis ontzeggen, en zijne Verhandeling bevat ook voor meer in jaren gevorderde lezers, die met de provincie Groningen wenschen bekend te worden, belangrijke en wetenswaardige zaken. De titel deed ons echter iets anders verwachten. Uit een, voor het werkje geplaatst, uittreksel uit de Handelingen der Commissie vernemen wij, dat er op deze vraag nog een ander antwoord is ingekomen, hetwelk mede bekroond is, en tot schrijvers heeft de Heeren r. westerhoff, M.Dr. te Warsum, en g. acker stratingh, Med. Cand. te Groningen. Dit stuk was minder geschikt voor schoolboek door zijnen vorm zoo wel, als door meerdere uitgebreidheid, doch tevens vollediger. Het is jammer, dat men van dit stuk geen gebruik gemaakt heeft, om het nu uitgegevene aan te vullen. Wij willen wenschen, dat ook deze meer uitgewerkte Verhandeling door den druk zal worden bekend gemaakt, en zullen niet in gebreke blijven, wanneer zij ons toegezonden wordt, in dit Tijdschrift daarvan verslag te geven. Bijdragen tot een vergelijkend Overzigt van Nederlands Zeevaart en Handel; door Mr. J.A. Drieling, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Referendaris der eerste klasse bij den Raad van State. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1829. In gr. 8vo. 325 Bl. f 3-75. In eenen tijd, waarin de klagten over het verval van Zeevaart en Handel, als 't ware, aan de orde van den dag zijn, kan er wel geene belangrijker vraag gedaan worden, dan deze: Welke is dan toch de eigenlijke toestand van den Nederlandschen Handel? Het is ontegenzeggelijk, dat, indien deze vraag naauwkeurig en voldoende konde {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoord worden, wij alsdan den maatstaf zouden in handen hebben, om over de gegrondheid of ongegrondheid dier klagten te oordeelen; om de oorzaken van het verval, daar, waar het bestaat, aan te wijzen, en de middelen op te sporen, die tot stuiting daarvan dienstig zijn kunnen. Uit dit oogpunt beschouwd, moet ons iedere bijdrage, waardoor wij tot eene meer juiste en grondige kennis van onzen Handel worden opgeleid, ten hoogste welkom zijn. Zoodanig eene bijdrage nu levert het aangekondigde geschrift, waarvan het belangrijke, zoo wij hopen, uit het volgende verslag onzen Lezeren in het oog vallen zal. De Heer drieling geeft, bij wijze van Inleiding, te kennen, dat hij in den jare 1825 door den Koning aan het hoofd geplaatst is ‘van een Centraal Bureau, gevoegd bij de administratie der ontvangsten, en bestemd tot het doen opmaken van naauwkeurige staten, zoo der in- en uitgeklaarde schepen, als der in- en uit- en doorgevoerde goederen en koopmanschappen van ons Koningrijk, met inachtneming van alle zoodanige bijzonderheden, als zouden kunnen strekken tot vermeerdering der kennis van de Statistiek der Nederlandsche Zeevaart en Koophandel.’ (Bl. 2.) Dit stelde hem op een standpunt, ‘waar alle bijzonderheden van Zeevaart en Koophandel, op ofliciéle opgaven berustende en dus uit echte bronnen geput, tot één geheel te zamenvloeijen, en van waar derhalve alleen alle bewegingen, wijzigingen en veranderingen, zoo van Zeevaart als Koophandel, in derzelver geheel kunnen worden overzien en nagegaan.’ (Bl. 3.) Hierdoor in de beste gelegenheid gesteld tot het bijeenverzamelen en rangschikken van belangrijke daadzaken en bouwstoffen, werd al ras zijne nieuwsgierigheid opgewekt, om onze Zeevaart en Handel te vergelijken met die onzer naburen, voornamelijk Engeland: en aan dit verlangen werd door de welwillendheid van een onzer hooge Staatsambtenaren op eene verpligtende wijze voldaan. (Bl. 4.) Als slotsom van dit alles geeft de Heer drieling ons thans deze Bijdragen tot een vergelij- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} kend Overzigt van Nederlands Zeevaart en Koophandel; een werk, waarin hij zich bepaald heeft tot het eenvoudig opgeven van daadzaken, zoo als hij die uit echte bescheiden heeft bijeenverzameld, zonder zich te veroorloven om eenige andere aanmerkingen daarbij te voegen, of gevolgtrekkingen daaruit af te leiden, dan die hem voorkwamen uit de opgegevene cijfers van zelve voort te vloeijen. (Bl. 5.) De Schrijver heeft zijn werk gesplitst in twee Hoofdafdeelingen, waarvan de eerste de Nederlandsche Zeevaart, de andere den Nederlandschen Handel tot onderwerp heeft. Het eerste gedeelte splitst zich in twee Hoofdstukken: Io. Algemeen vergelijkend Overzigt der Zeevaart van het Koningrijk der Nederlanden. (Bl. 1-22.) In dit Hoofdstuk geeft de Schrijver onderscheidene Tabellen, aan welker naauwkeurigheid, als op officiéle stukken berustende, geen redelijke twijfel zijn kan, en uit welke hij de vier volgende belangrijke stellingen ontwikkelt: a)Onze Zeevaart is sedert 1824 steeds vooruitgegaan. b)De Zeevaart der Engelschen overtreft de onze viermalen in schepen en vijfmalen in scheepsruimte. c)Onze Scheepvaart verschilt weinig in uitgebreidheid met die van geheel Frankrijk. d)De overige zeevarende volken van Europa moeten in uitgebreidheid van Zeevaart voor ons vaderland onderdoen. IIo. Beschouwing der Nederlandsche Zeevaart in hare meer bijzondere aangelegenheden. (Bl. 23-76.) De Schrijver behandelt hier: 1o.De vaart met eigene en vreemde schepen. 2o.De sterkte der Nederlandsche koopvaardijvloot. 3o.Derzelver bemanning. 4o.De scheepsbouw. 5o.De bijzondere vaart op verschillende landen en rijken. 6o.Het aandeel der onderscheidene havens van het Rijk in deszelfs algemeene Zeevaart. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent deze zes onderwerpen wordt eene reeks van belangrijke daadzaken en uitkomsten geleverd. Bij den grooten rijkdom van zaken, in dit Hoofdstuk vervat, bejammert Recensent het, dat het bestek van een verslag niet gedoogt, den Schrijver in de ontwikkeling van zoo vele bijzonderheden te volgen. Het tweede gedeelte, den Handel betreffende, is mede in twee Hoofdstukken verdeeld. Het eerste bevat eene Schets van den toestand des Nederlandschen Handels in het algemeen. (Bl. 77-204.) Dit Hoofdstuk is bijzonder belangrijk wegens de van bl. 81-181 daarin voorkomende Opgave van de geldswaarde van alle de in- en uitgevoerde goederen over 1824, 25, 26 en 27. De zamenstelling hiervan moet den Schrijver ongeloofelijke moeite gekost hebben; en al is het dan (gelijk hij zelf waarschuwt en ook uit den aard der zaak niet anders mogelijk is) dat de herleiding dier voorwerpen tot geldswaarde alleen voor eene approximatie kan gehouden worden, zoo is hij echter hierin met zoo veel zorg en omzigtigheid te werk gegaan, dat dezelve in ons oog voldoende is, om tot basis genomen te worden voor de beoordeeling van den toestand des Nederlandschen Handels. De daarop volgende Recapitulatie dezer Tabel doet zien, dat de algemeene Nederlandsche Handel eene uitgebreidheid heeft, die ieders verwachting zal overtreffen; dat de invoer den uitvoer bestendig, en wel met een gemiddeld jaarlijksch bedrag van meer dan 45 millioenen guldens, heeft te boven gegaan; en eindelijk, dat in ons vaderland, gedurende de jaren 1824-1827, aan goud en zilver dooreengerekend, voor f 119, 771 jaarlijks meer in- dan uitgevoerd is geworden. (Bl. 181.) Hieruit ontwikkelt de Schrijver deze drie gevolgtrekkingen: a)De Nederlandsche Handel heeft sedert 1824 belangrijke vorderingen gemaakt. b)Hij staat in eene gunstige evenredigheid tot dien van Engeland en Frankrijk. c)Uit denzelven blijkt volkomen de algemeene welvaart {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons vaderland. (Deze conclusie dunkt ons wat stout, en zal velen Handelaren, met een' zucht of glimlach, het hoofd doen schudden.) Het tweede Hoofdstuk voert tot opschrift: Overweging van de bijzondere handelstakken of hoofdbestanddeelen van den Nederlandschen Handel. (Bl. 204-230.) Hierin beschouwt de Schrijver achtervolgens: a)De voortbrengselen van den Nationalen Landbouw. b)De voortbrengselen van Visscherij. c)De onbewerkte metalen en delsstoffen. d)De bewerkte stoffen van allerlei aard. e)De koopwaren. Ook hierin is het onmogelijk, den Schrijver geregeld te volgen, zonder hem als 't ware af te schrijven. Hoogstbelangrijke en hier en daar geheel onverwachte uitkomsten worden hier uit officiéle stukken ontwikkeld. Zoo ziet men, om slechts dit ééne op te noemen, inderdaad met de hoogste verwondering, dat van 1824-1827 ons Fabrijkwezen jaarlijks een' gemiddelden meerderen uitvoer van ruim f 284,000 heeft opgeleverd. (Bl. 225.) Uit dit alles wordt, bl. 229, door den Schrijver de slotsom opgemaakt, dat de staat van de Nederlandsche Zeevaart en Handel, over 't algemeen en in de gegevene staatkundige en handelsomstandigheden van Europa, gunstig is, zoo wel ten opzigte van derzelver uitgebreidheid en uitkomsten, als ten aanzien der uitzigten voor de toekomst. Eindelijk levert de Schrijver, van bl. 232-335, de acht volgende Bijlagen: A.Staat van de schepen, welke van 1814 tot en met 1827 de Sont zijn gepasseerd. B.Staat van de Schepen, die gedurende 1826 en 1827 in de onderscheidene havens van het Koningrijk der Nederlanden zijn binnengekomen en dezelve zijn uitgezeild. C.Staat van dendoorvoer gedurende de jaren 1824-1827. D.Vergelijkingstaat van den invoer der koopsteden {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen, over de jaren 1825 en 1826. E.Voortbrengselen van den Nationalen Landbouw. F.Voortbrengselen van de Visscherij. G.Onbewerkte metalen en delfstoffen. H.Bewerkte stoffen: a) van vlas, b) van allerlei aard. Recensent heeft dit werk met de meeste belangstelling gelezen. Hij, voor zich, kan zich doorgaans wel vereenigen met de redeneringen en gevolgtrekkingen van den Schrijver. Hij gevoelt echter, dat anderen, uit hoofde eener verschillende wijze van zien, hierin welligt hemelsbreed van den Schrijver zullen kunnen verschillen, ja misschien uit deze zelfde Tabellen geheel andere conclusiën zullen trekken. Zoo veel is echter zeker, dat dit werk van den Heer drieling eenen vasten grondslag oplevert, om daarop gegronde redeneringen te kunnen bouwen. Er is niets moeijelijker, dan bespiegelingen van staatshuishoudkundigen aard: doch dezelve worden onmogelijk, of ontaarden in een' ijdelen woordentwist, zoolang men het niet omtrent de daadzaken eens is. Deze daadzaken zijn hier door den Schrijver als 't ware in officio, immers uit officiéle stukken, aan 't licht gebragt. Wij zijn dan nu in het bezit van eene Handelsstatistiek van het Koningrijk der Nederlanden, welke nu reeds van groot belang is, en ongetwijfeld van nog grooter belang zal worden, wanneer de Schrijver zijnen arbeid ook over de volgende jaren voortzet; waartoe wij hem, in het belang der welvaart van ons vaderland, aanmoediging, lust en gezondheid toewenschen. Ook het uitwendige van dit werk, met name druk en correctie, verdienen allen lof. Aanteekeningen op een Togtje door een gedeelte van Duitschland, in het jaar 1823, door A. van der Willigen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1829. In gr. 8vo. 463 Bl. f 4-50. In den voorleden jare, en alzoo niet lang na de terug- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} komst van onzen vaderlandschen Reiziger, werd dit zijn boek in het licht gegeven, ter zelfder perse gedrukt, van waar ook zijne vroegere geschriften uitgingen. Behalve de Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst, door van eynden en onzen van der willigen, maken zij dus, vooral met betrekking tot die kunst, een goed geheel van smaakvolle en oordeelkundige waarnemingen uit over het merkwaardige, dat onze Schrijver, behalve in het Vaderland, in Frankrijk, Italië en Zwitserland, gelijk mede in een gedeelte van Duitschland en Engeland, voormaals had gezien, en nu beschouwen mogt in Saksen en Pruissen, bijzonder te Dresden en in Berlijn. Wij haasteden ons, om verslag aan onze Lezers te doen van dezen arbeid; doch vonden ons verrast door eenige aanmerkingen en teregtwijzingen, opgenomen in den Konst- en Letterbode van dit jaar, zoo wij wèl hebben No. 16. Laat het ons alzoo vergund zijn, desbegeerigen liever derwaarts over te wijzen, dan dat wij de verdenking op ons laden van na te schrijven, wat reeds gezegd, en althans onder het oog des Reizigers zal gekomen zijn. Onze taak trouwens is veelmeer om de geheele inrigting van het werk te leeren kennen, en dat, met achterlating van min belangrijke misslagen of verzuimenissen, te beoordeelen. De inhoud, naar de reisroute door van der willigen in zoo vele bijzondere deelen gesplitst, sta dus aan het hoofd: Van Haarlem naar Osnabrug. Van Osnabrug naar Brunswijk. Brunswijk. Van Brunswijk naar Halle. Halle. Naumburg en Weimar. Over Jena naar Leipzig. Leipzig. Van Leipzig naar Dresden. Dresden. Dresdens kunst- en wetenschappelijke Verzamelingen en Inrigtingen. Gemengde Aanteekeningen wegens Dresden. Uitstapjes in de omstreken van Dresden. Van Dresden naar Berlijn. Berlijn. Kunst- en wetenschappelijke Inrigtingen te Berlijn. Gemengde Aanteekeningen wegens Berlijn. Van Berlijn naar Hamburg. Hamburg, en terugreis naar Amsterdam. Terwijl de beoefening der Schilderkunst, benevens die van andere wetenschappen en nuttige werkzaamheid, on- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} der het weldadig bestuur van onzen Koning en bij herhaalde tentoonstellingen, thans bij uitnemendheid begunstigd wordt, laat zich de aangelegenheid te meer gevoelen voor de onzen, om, in deze en andere zijner Reizen, bij den Schrijver te lezen, hoedanig de staat dier kunst elders zij, en welke meesterstukken in buitenlandsche kabinetten bijzondere opmerking verdienen. Zijn arbeid heeft alzoo te dezen op nieuw alle regt op onze aanprijzing bij Liefhebbers en Schilders; en wel allermeest bij de zoodanigen, die in de gelegenheid komen van eigene waarnemingen met de zijne te mogen vergelijken. Eenen trek ondertusschen, die in het algemeen tot aanmoediging dienen kan onzer vaderlandsche school, willen wij hier inlasschen: ‘Heden ontmoette ik hier (in de galerij van Dresden) een' Engelschman, die een kenner en liefhebber scheen te zijn, inzonderheid het werk van Nederlandsche Meesters hoogschattende; met genoegen ontwaarde ik dan ook, dat, welke belangstelling de historiestukken mogen inboezemen, gelijk vele daarop billijk aanspraak hebben, de eenvoudige, eigenaardig voorgestelde tooneelen der Nederlandsche school, onder ieders bereik, een groot deel der beschouwers trokken; zoo als ik meermalen te Parijs en elders had waargenomen (3).’ In welke noot de Schrijver getuigt, dat de Nederlandsche Schilders niet alleen door geheel het beschaafd Europa in achting zijn, maar, volgens morier, (in diens Reize door Perzië, D. I. bl. 235) zuiks reeds vroeg waren in Perzië.’ Hoe onderhoudend nogtans en oordeelkundig van der willigen de zaken voorstelle, wij mogen het niet betwijfelen, of die breede uitweidingen over kabinetten en schilderijen zijn voor een niet ingewijd publiek te uitvoerig, om deszelfs leeslust bestendig gaande te houden. Beter had hij misschien, van den beginne, zijne kunstbeschouwingen als bijdragen tot de reeds aangehaalde Geschiedenis der vaderlandsche Schilderkunst, of onder anderen kenschetsenden titel, der wereld medegedeeld. Doch, eens begonnen zijnde van dit zijn hoofddoel in {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Reizen te spreken, mag men het onzen Landgenoot minder ten kwade duiden, indien hij op zijn stokpaardje wel eens wat lang vertoeft, of die snaar, naar den smaak althans van minder geoefenden in de kunst, te dikwerf aanroert. Gelukkig daarentegen schenkt hij aan dezen op nieuw in dit boekdeel eene aangename vergoeding door de rijke verscheidenheid van stoffe, die hij voordraagt, en vanwaar hij niet zelden nuttige wenken ontleent, om zoodanige inrigtingen, als hem bij onze naburen goed schenen, ter navolging aan te prijzen bij zijne medeburgers. Meest gelukkig intusschen slaagt hij, de warme Liefhebber der Schilderkunst, in zijne keuze en teekenachtige beschrijving der voortreffelijke Natuurtooneelen, die hem op dezen schoonen togt, met name bij het doorkruisen der omstreken van Dresden, nu door hunne bevalligheid verrukten, dan weder door hunne verhevene grootheid of ongemeene verrassing deden verbaasd en opgetogen staan. Die zachte aandoening gevoelt men, als ware het, met den Reiziger, als men op een zijner uitstapjes uit die bekoorlijk liggende stad hem vergezelt, en, met hem ‘dringende langs een smal pad door het bosch, de opening ziet van een ruim gewelf, dat de natuur hier in de rots vormde. Wij traden er in, (vervolgt hij) en eensklaps waren wij van uit de woeste eenzaamheid in een vrij talrijk gezelschap (*) verplaatst,’ enz. Over het geheel zijn de opmerkingen, waarmede ook deze Reize doorvlochten is, bondig, oordeelkundig en belangrijk. Nu en dan evenwel stieten wij op zwakkere plaatsen, en op verhalen, meer geschikt om in een' vrolijken kring te berde gebragt, dan wel door de drukpers den koelen lezer voorgelegd te worden. Wij althans zouden niets daarbij verloren achten, indien de Schrijver zijn gesprek met eenen podagreuzen en zich weinig matigenden Engelschman had achterwege gelaten, en ook het tweeregelig versje, aan het einde neêrgeschreven (bl. 281-283): {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De matigheid vooral, en daarbij mostaardzaad, Is tegen 't podagra, naar 't schijnt, de beste raad.’ Immers, zoo lang het eerste deel van den raad, waarop van der willigen minder aandrong, verzuimd wordt, mag men zich van het recept, als van menig ander middel, weinig goeds beloven tegen deze reeds van ouds als ongeneeslijk vermaarde kwaal. Met meer bevreemding evenwel zagen wij, kort daarna, (op bl. 284) de welbekende les van riviere du fresny aan jaloersche mannen, en eene, voorwaar niet zeer gelukkige, vertaling van het Fransche versje, in deze Reisbeschrijving weder opgenomen. Want andermaal hiervan te gewagen, nadat de Schrijver voor dien raad vroeger alreeds in eene andere Reize (*) eene plaats had ingeruimd, kon, zoo wij meenen, in deszelfs aangelegenheid geene verontschuldiging vinden. Eindelijk, daar elk zijne wijze heeft van denken en zien, ook in zaken van de hoogste aangelegenheid, mowij er niet van af, onze Lezers, en met name den Heer van der willigen, met een woord te herinneren aan het slot van onze beoordeeling zijner Aanteekeningen op een Togtje door een gedeelte van Engeland (†). De noot onder bl. 361, en zijne baarblijkelijk goedkeurende aanhaling aldaar van hetgene in het Magazijn voor Schilder- en Toonkunst, 2de St. bl. 153, voorkomt, verschaft er ons aanleiding toe. Men leest in dat Tijdschrift, volgens zijne opgave: ‘Ook het Kerkgezang bij de Hervormden moet veredeld worden, en niet langer prijs gegeven (hoe kiesch gezegd!) aan brave, vrome, maar antimuzikale leeken, (bedoelt men hiermede de lidmaten der Kerk?) die zeker eenen augustinus de tranen niet uit de oogen zouden lokken.’ Wij antwoorden slechts, dat zulke magtspreuken bij ons niet geldig zijn; en, al moest ook {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren achtereen deze of gene gevoelige Augustijner monnik, of dweeper, met drooge oogen in Nederland ter kerke nederzitten bij het gezang der Hervormden, deszelfs hoofdbedoeling is en blijft bij der Protestanten Eerdienst stichting der Gemeente door hetgene zij ziet, verstaat en gevoelt, maar geen zinnelijk vermaak en muzikale opgetogenheid, die met de toonen wegsmelt en - verdwijnt. Doch nemen wij afscheid van den waardigen Reiziger, die, is hij anders voor onzen lof niet geheel onverschillig, het weinige, dat wij vermeenden in dit boek te moeten afkeuren, dan ook geenszins ten kwade duiden zal. Zijne gewoonte, om eenen Bladwijzer der voornaamste zaken achter zijne Reizen te voegen, ook bij deze gevolgd, draagt zeer onze goedkeuring weg. Swaving's tienjarige militaire loopbaan. Door hemzelven beschreven. Met het Portret des Autheurs. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. XXIV en 328 bl. f 3-60. Onder dezen titel ontvangen wij hier het vervolg op swaving's Reizen en Lotgevallen, reeds in het jaar 1827 in het licht verschenen. De gretigheid, waarmede dat werk in der tijd gelezen is, de toen reeds gedane aankondiging van deze Tienjarige Militaire Loopbaan, waarborgen deze voortzetting van des Schrijvers levensverhaal eene gunstige ontvangst bij ons lezend publiek. Niettegenstaande swaving zich in dit gedeelte van zijne geschiedenis op een naderbij liggend grondgebied, in een ons meer gemeenzaam tijdperk bevindt, en zijne lotgevallen nu ook minder avontuurlijk zijn, handhaaft hij ook hier ten volle zijnen roem, als aangenaam, onderhoudend Schrijver. In zijne Reizen en Lotgevallen had de man zijnen levensloop verhaald tot op zijne terug- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} komst in het vaderland, in het begin van het jaar 1813, na alle zijne aanzienlijke Westindische bezittingen te hebben verloren. In dezen radeloozen toestand vormt hij het plan, om Garde d'Honneur in dienst van napoleon te worden, en verkrijgt, na het te boven komen van eenige zwarigheden, zijnen wensch. Als zoodanig houdt swaving zich eenigen tijd in Frankrijk op, bezoekt Parijs, houdt garnizoen te Tours en Tourenne, vertrekt naar het leger in Duitschland, deserteert in Beijeren uit het Fransche leger, komt in het vaderland terug, wordt aangesteld als Officier in Nederlandsche dienst, en treedt weder in het huwelijk. Na het opmerkelijkste verhaald te hebben van hetgeen hij heeft ondervonden en bijgewoond op zijne verschillende verblijfen- en garnizoensplaatsen, Breda, Venlo, Gent, Lier, Doornik, Antwerpen, Amsterdam, Bergen in Henegouwen, Brugge, Nieuwpoort, eindigt de Schrijver dit deel met het verhaal zijner aanstelling als Eerste Luitenant-Kwartiermeester bij de Artillerij- en Ingenieurschool te Delft. Swaving bezit de gaaf, om, door zijne wijze van voorstellen, ook aan datgene, wat in zichzelf niet veel belangwekkends bezit, eene geur en kleur te geven, waardoor het den lezer aangenaam onderhoudt. Evenwel wij genoten het genoegen der lezing niet onvermengd, daar zoo wel de geschiedenis van swaving zelv', als de wijze, waarop hij haar verhaalt, ten blijk verstrekt, hoe iedere leeftijd derzelver eigene ondeugden heeft, en hoe ligt uit een bedorven jongeling een bedorven man wordt, wiens vroegere ondeugden slechts door andere ondeugden worden afgewisseld. Rijpere jaren, de kennismaking en eindelijk daarop gevolgd huwelijk met zijne tegenwoordige echtgenoote doen den man wel minder blootgesteld zijn aan de grove uitspattingen der ontucht. Maar is de mensch nu beter geworden? Wij vreezen, neen. Zonder te verbleeken of te blozen, maakt hij gewag van zijne tours de baton in zijnen administrativen post, en van zijne onvoorziene emolumenten als Kwartiermeester. De door hem gepleegde vervalsching van {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} een authentiek geschrift verhaalt hij zoo, alsof de schuld van dit feit meer aan 's Konings decreet, hetwelk hij daardoor wilde ontduiken, dan aan hemzelv' toe te schrijven ware. Zoo kan iedere dief zeggen: ‘Ik ben niet schuldig; maar wel de wet, die het stelen verbiedt.’ Dat iemand in swaving's omstandigheden tot misstappen vervalt, is, ofschoon niet goed te keuren, echter menschelijk. Maar dat men, na de straf der geregtigheid ontkomen te zijn, uit zijnen veiligen schuilhoek op eene ligtzinnige wijze die misstappen gaat verbreiden, zijne buitensporigheden daarmede verontschuldigt, dat deze de verwezenlijking zijn van zijn in het grootboek der predestinatie opgeschreven levenslot; dit geeft, gelijk wij vreezen, ten aanzien van 's mans zedelijkheid, weinig goeds te kennen. Meent swaving het in ernst, als hij zich op de predestinatie beroept? Wij weten het niet; maar het eerste zou noch zijn verstand noch zijne zedelijke beginselen tot eer verstrekken, en, wat spotternij betreft, hebben de aanhangers eener meer liberale denkwijze zulk eene hulp en dezen verdediger niet noodig. De nietsbeteekenende, jammerlijk mislukte verdediging van het tweegevecht, die hier voorkomt, is een overtuigend bewijs, dat de Schrijver waarheid spreekt, als hij van zichzelven zegt, dat de zedepredikatiën zoo min, als wijsgeerige betoogen, in zijn vak vallen. De slotsom van alles is dan, dat, wanneer de lezer onder de aandacht houdt, dat swaving, wegens het bedorvene van zijne zedelijke beginselen, zoo min een beoordeelaar is van personen en daden, wiens oordeel men voor onfeilbaar kan houden, als een geschikt voorbeeld van navolging, en dit boek aanmerkt, in zoo ver het slechts verhaalt, als eene bijdrage tot vermeerdering van zijne wereld- en menschenkennis, deszelfs lezing, bij het aangename van het onderhoud, hetwelk het verschaft, ook in meer dan één opzigt nuttig zijn kan. - Het portret in groot costuum heeft veel van caricatuur, of liever van een paskwil op den man, wien het verbeeldt. Het Rijk en de Stad van Algiers, topographisch en historisch geschetst. Met eene algemeene Kaart van het Rijk en een' Platten Grond van de Haven benevens den (de) omstreek. Te Amsterdam, bij G.J.A Beijerinck. 1830. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-25. Dit boekje schijnt uit het Fransch vertaald te zijn. Dit {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ware trouwens uit den aard der zake op te maken, in zoo verre inzonderheid de oogen van Frankrijk op het hier beschrevene landschap en stad gevestigd zijn. Wij kunnen het der opgewekte nieuwsgierigheid en belangstelling wel aanbevelen. Maar weinigen zullen zoo veel van het roosnest weten en er zoo veel van vooronderstellen, als zij hier vernemen. Eene bevolking van 2,500,000, zegge: twee millioen vijsmaal honderdduizend, wie had daaraan gedacht? Een' grootendeels zeer vruchtbaren grond zal ook ligt hij alleen er zoeken, die weet, dat Afrika, deze zelfde Noordasrikaansche kust, eenmaal de koornschuur van Rome was. Ziehier den Inhoud: Ligging, uitgestrektheid, grenzen. Klimaat. Natuurlijke gesteldheid des lands. Gesteldheid van den grond. Voortbrengselen. Landbouw. Dieren. Bevolking. Verdeeling. Voornaamste Steden (van 12000, 20000 tot 145000 inwoners, zoo als: De Stad Algiers.) Omstreken derzelve. De Haven van Algiers. Nijverheid. De Koraalvisscherij. Handel-Openbare Inkomsten. Openbaar Onderwijs. Het Leger. De Marine. De Regering. Geschiedenis van Algiers. Welke laatste een derde van het geheel bevat, en inderdaad belangrijk en aangenaam om te lezen is. Kaart en platte grond hadden op den titel niet alzoo behooren vermeld te zijn, maar als eene kleine verrassing, waarvan men geen ophef maakt, gewis meer behaagd. Redevoering, over den Geest der Nederlandsche Letterkunde, vergeleken met die van andere Volken. Ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Doorluchtige Schole der Stad Amsterdam, op den 30sten Nov. 1829. Door N.G. van Kampen. Te Amsterdam, ter Stadsdrukkerij. 1830. In gr. 4to. 41 Bl. In Redevoeringen, bij welke benoemde Hoogleeraren hun ambt gewoonlijk aanvaarden, ontvangt men zeer dikwijls de eerste openlijke proeve van hunne geschiktheid tot het werk, dat op hen wacht. Natuurlijk let men dan, bij derzelver beoordeeling, op alles, wat tot het te aanvaarden werk in meerdere of mindere betrekking staat. Doch ten opzigte van van kampen is dit geheel anders. Deze heeft zich door zijne {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} vele en alleruitmuntendste geschriften zoo gunstig bekend gemaakt, dat het ieder verwonderen moet, dat hij niet eer in de gelegenheid geweest is, om eene Inwijdingsredevoering als Hoogleeraar te houden en uit te geven. Sic fata tulerunt. Beter laat, dan nooit. Met deze bevordering van den bekwamen man wenschen wij minder hem, dan wel de Doorluchtige School van Amsterdam hartelijk geluk. Om den Lezer aanstonds te doen gevoelen, wat hij hier zoeken moet, en dan zeer voortreffelijk vinden zal, zullen wij het plan en den aanleg opgeven. ‘Het zal mijne zorg moeten zijn, om mijne Hoorders niet enkel bekend te maken met onze beste Schrijvers en derzelver gewrochten, niet alleen met de gebeurtenissen des Vaderlands, maar die beschouwing zoo veel mogelijk tot een geheel te brengen; - niet alleen te toonen, wat Nederlanders gedacht, geschreven, gedaan hebben, maar tevens, zooveel mogelijk, hoe zij dit dachten, schreven en deden. Ik zal tot dat einde trachten, mijne Hoorders bekend te maken met den geest onzer Letterkunde, en dien onzer Geschiedenis, beide gewijzigd door ons volkskarakter.’ (Bl. 5.) ‘De eerste eigenaardigheid, welke den Nederlander kenschetst, en die zich, door alle tijdperken zijner Geschiedenis heen, bij hem werkzaam betoont, is Godsdienstigheid. Zij heerscht ruimschoots in onze Dichters en Prozaschrijvers.’ Aanhaling van gepaste voorbeelden, welke duidelijk aanwijzen, dat van de vroegste tot de jongste tijden Godsdienst de grondtoon der Nederlandsche poëzij geweest is. De Nederlandsche Godsdienstigheid wordt vergeleken vooral met die in Spaansche poëzij, ten voordeele der onze. Bl. 6-12. ‘Een tweede karaktertrek der Nederlanderen, die zich in zijne Letterkunde spiegelt, is huiselijkheid.’ Bl. 13. Hooft, vondel, de decker, smits, van haren, bellamy, nieuwland, van alphen, feith strekken tot voorbeelden. De door Nederlanders zoo duur gekochte vrijheid boeit hen ook aan het Vaderland, dat hun boven de heerlijkste landen het dierbaarste niet slechts, maar het beste is. Hunne vrijheids- en vaderlandsliefde kan zich met die van andere volken meten. Bl. 13-24. Bedaardheid, kalm onderzoek maakt onze poëzij reëel en praktisch. ‘De wereld der Ideën laten wij aan onze oostelijke naburen over. Uit dit grondverschil kan men vele ongunstige beoordeelingen van Duitsche gewrochten bij ons, die wij natuurlijk {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} uit ons standpunt beschouwen, verklaren; terwijl aan den anderen kant een Duitsch oordeelkundige vondel berispte, omdat hij de meer verborgene roersels in het menschelijk hart niet heeft opgespoord en ontleed, en zich met de meer in het oog vallende heeft vergenoegd.’ Bl. 24, 25. De schaduwzijde onzer Letterkunde ontgaat zijner aandacht niet. Gebrek aan zelfvertrouwen en zucht tot navolging van den vreemdeling worden naar waarheid in ons volkskarakter ten toon gesteld. Oorsprong dier zucht ter navolging vooral van Franschen sedert 1685, verderfelijk voor onze oorspronkelijkheid ook in de Letteren. ‘Onze Geschiedenis behoeft waarlijk voor geene van alle landen te wijken, maar overtreft ze ver in grootsche partijen, geschikt om den moed des volks te verheffen en tot gezang aan te sporen.’ De tegenwerping, dat onze lage, platte, eentoonige grond niet voor dichterlijke verheffing bij het gros der Natie geschikt is, vindt bl. 30, 31 eene meesterlijke en treffende wederlegging. Den voortgang van die slaafsche zucht tot navolging gaat van kampen gezet na, en eindigt met de blijde verzekering, ‘dat de Natie thans, na jaren van ellende, de vreemde kluisters, ook in het gebied der Letteren, heeft begonnen af te schudden.’ Men gevoelt overal behoefte aan oorspronkelijke Nederlandsche gewrochten, vooral in Amsterdam, het tooneel des roems van zoo vele groote namen. ‘Zulk eene stad, in zulk eene betrekking (als vossius, francius en anderen) te bewonen, is zekerlijk iets groots; iets, dat ook het koelbloedigste hart moet verwarmen.’ Dit brengt van kampen tot de gewone Aanspraken, waarmede deze Redevoering eindigt. Uit deze korte schets kan men genoeg zien, wat van kampen hier heeft geleverd. En hiermede eindigen wij, meenende van deze Redevoering genoeg gezegd te hebben. Dissertatio Literaria de Deo Platonis, quam..... pro gradu Doctoratus, summisque in Philosophia Theoretica et humanioribus Literis honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava rite et legitime consequendis, publico et solemni examini submittit Joannes Tideman, Amstelodamensis, die XVIII Januarii 1830. Amstelodami, ex officinâ typographicâ A. Zweesaardt. 1830. 8vo. pp. VI et 214. Deze Latijnsche Verhandeling over de Godheid van plato {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} werd vervaardigd en openlijk aan de Leidsche Hoogeschool verdedigd door den Heer j. tideman, Student aan het Seminarium der Remonstranten, die daarop met veel lof tot Doctor in de Letteren en bespiegelende Wijsbegeerte is bevorderd. Hij heeft zijn werk opgedragen aan zijnen aanstaanden Schoonvader, den Heer maurits cornelis van hall, en aan den Hoogleeraar des amorie van der hoeven, wien hij, even als aan zijne overige Leermeesters, de Hoogleeraren van lennep, muller en koopmans, in de Voorrede zijnen dank toebrengt op eene wijze, die zijn hart vereert; terwijl hij ook der nagedachtenisse van den edelen van cappelle het offer der erkentelijkheid wijdt. Wij hadden gemeend, bij wijze van uitzondering, in dit Maandwerk bijzondere melding te maken van deze merkwaardige Dissertatie, doch zagen van ons voornemen af na het lezen van het artikel, door den Amsterdamschen Walschen Kerkleeraar coquerel daarover geplaatst in de Revue Protestante voor Maart 1830, overgenomen in Le National du 1 et 2 Avril, en vooral van het uitvoerig en naauwkeurig verslag, hetwelk zijn ambtgenoot, de verdienstelijke huët, daarvan onlangs in het Nieuw Christelijk Maandschrift heeft gegeven. Dezer dagen evenwel kwam ons ter oore, dat men had goedgevonden, in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Junij 1830, eene vuilaardige recensie van deze schoone Verhandeling op te nemen. Wij lazen het stuk, en wisten niet, of wij ons meer over de verregaande onkunde van dezen Recensent moesten verbazen, dan wel bedroeven over de laagheid en boosheid van zijn hart. Verontwaardiging deed ons nu de pen opvatten, niet om de Dissertatie van den Heer tideman aan te prijzen of te verdedigen; zij behoeft onze aanprijzing en verdediging niet, nadat niet slechts de boven vermelde verdienstelijke Mannen, maar ook de Leidsche Professor bake, en de Utrechtsche Hoogleeraar van heusde, Vir πλατωνικωτατος et in his judicandis πολλὼν ἀντάξιος ἄλλων, gelijk wij van meer dan éénen kant vernamen, daaraan den hoogsten lof hebben toegezwaaid. Maar wij gevoelden ons genoopt, den minkundigen, die der oude talen niet magtig is, en wien de bedoelde Recensent zand in de oogen tracht te strooijen, uit enkele staaltjes te doen beoordeelen, uit wat onreine bron dit schandelijk geschrijf is voortgevloeid. Acht de ongenoemde beoordeelaar in het Algemeen Letter- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} lievend Maandschrift de Verhandeling van den Heer tideman niet zoo schoon en verdienstelijk, als bij deskundigen algemeen het geval schijnt te zijn? Verre van daar! ‘Zij is hem voorgekomen, zoo treffelijk bearbeid te zijn, dat zij met uitzondering melding verdient.’ Maar er straalt zooveel belezenheid en grondige geleerdheid in dezelve door, dat hij zich ter naauwernood kan voorstellen, hier het werk van een studerend jongeling voor zich te hebben, en het daarvoor houdt, dat de Leermeester hem wel de behulpzame hand zal hebben geboden. Dat gij u dit niet kunt voorstellen, arme sukkelaar! bevreemdt ons niet. Maar wat bewijst dit? Lees den laatsten regel der recensie, die de uwe voorafgaat, op bl. 196 bovenaan! Gij vindt de oplossing van dit, voor u onverklaarbaar, verschijnsel in de aldaar uitgedrukte spreuk: naar dat de man is, is ook zijne kracht. - Maar wij stappen van deze beschuldiging af, die men altijd kan aangrijpen, wanneer men iemands verdiensten wil verkleinen. Wie den Heer tideman kent, of zijne examina, of ook alleen de openlijke verdediging zijner Dissertatie heeft bijgewoond, zal geen woord tot hare wederlegging behoeven. De Recensent spreekt vervolgens, in het voorbijgaan, van den dubbelzinnigen titel de Deo platonis. Wij nemen de vrijheid in het voorbijgaan aan te merken, dat de Heer tideman dien titel zou kunnen verdedigen met het voorbeeld van den Hoogduitschen Prof. tiedemann, wiens Dissertatie de Deo Platonis hij zich beklaagt (in Praef. p. V) niet te hebben kunnen vergelijken, ja met dat van cicero zelven, apud quem vellejus ‘opificem aedificatoremque Mundi Platonis Deum’ dicit, gelijk tideman schrijft op bl. 84. Heeft de Recensent de Dissertatie wel gelezen? Wij twijfelen daaraan te meer, als wij de opgave van den inhoud vergelijken, waartoe de Recensent vervolgens overgaat. Daarin heerscht eene schromelijke verwarring van begrippen, en de Recensent laat den Schrijver meermalen juist het tegendeel zeggen van hetgeen hij beweerd heeft. Het lust ons niet, in bijzonderheden te treden; want wij zouden bijkans regel voor regel moeten weérleggen. Een paar proeven mogen volstaan. Volgens den Recensent heeft de voor ons liggende Verhandeling plato's denkbeelden omtrent de Godheid in een zeer helder daglicht geplaatst, en uit dezelve is hem nu ten volle gebleken, dat er, onder anderen, naar de leer van plato, slechts één Heelal bestaat, door God volkomen ge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} schapen en verordend, tot zelfs de stof als grondbeginsel. De Heer tideman heeft integendeel overtuigend aangetoond, op bl. 50-61 zijner Dissertatie, dat, naar het gevoelen van dien Wijsgeer, de stof door God niet geschapen, maar eeuwig is als Hij. De Recensent spreekt zich ook terstond tegen, als hij er op laat volgen: ‘Er zijn (volgens de leer van plato namelijk, door tideman uit zijne schriften opgedolven) drie en eeuwige grondstoffen, God, begrippen (zoo vertaalt Recensent de, door plato zoo vaak gebezigde, benaming: Ideën!!) en stof.’ Wat lager zegt de Recensent, dat hem almede uit deze Dissertatie ten volle gebleken is leer van plato te zijn, dat God zelf is de eenige Wereldziel. De Heer tideman heeft al wederom juist het tegendeel aangetoond, en tegen het gevoelen van tennemann beweerd, (zie pag. 121) dat de hoogste God, Vader en Maker aller dingen bij plato stellig onderscheiden is van de ziel der wereld. Zoo de Recensent het Latijn niet regt verstond, hetgeen wij bijna moeten denken, had hij het uit het verslag van den Heer huët kunnen leeren; Nieuw Christelijk Maandschrift, D. IV, bl. 225. Doch de man heeft de doorslaandste blijken gegeven, dat hij van zaken spreekt, waarvan hij niet spreken moest, omdat hij ze niet verstaat. Men vergelijke slechts de aanhaling der zamenspraken van plato, waar hij gewaagt van den theoges (lees theages), epinomides (elk, die Grieksch verstaat, weet, dat de Dialogus heet epinomis, ἐπὶ νόμοις), het boek der wetten (er zijn XII Boeken)!! Hij spreekt vervolgens van marsilius fiernus (lees ficinus) en van den geleerden van asten, terwijl hij den algemeen bekenden en beroemden ast bedoelt. Eindelijk, - want wij willen niet bij alles stilstaan; belangrijker bezigheden roepen ons, - terwijl de Recensent het verdienstelijke van dit werk aan een' ander' toeschrijft, legt hij den Heere tideman den hoogen regtsprekenden toon te laste, die hem daarin zoo zeer gehinderd heeft, en die aan elken jongeling, al is hij ook nog zoo geleerd, niet het minste voegt. Van dien hoogen regtsprekenden toon teekent hij enkele staaltjes op. Tideman zegt, op bladz. 8, me judice (naar mijne uitspraak); op bladz. 35, ut opinor (gelijk ik beweer)! Wat dunkt u, Lezer! die het Latijn verstaat, van de goede trouw van dezen Recensent? Weet niet elk, dat men zich ter naauwernood met meer bescheidenheid kan uitdrukken, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat deze spreekwijzen gelijkstaan met ons: mijns achtens, naar mijn inzien, naar mijne meening. Maar deze zachte uitdrukkingen worden zeker zeer verwaand en vermetel, als men ze gelieft te vertalen: naar mijne uitspraak, gelijk ik beweer. Dan, reeds genoeg. Wat booze geest heeft zulk eene kwaadaardige en lasterende recensie in de pen gegeven? Wij willen het liefst niet onderzoeken. Maar waagt het de Recensent ons te antwoorden, hij kome met zijnen naam voor den dag; wij zullen alsdan niet schromen den onzen te openbaren, en met hem in het strijdperk te treden. Wij wenschen hem inmiddels een helderder hoofd en een reiner harte toe. Den Heere tideman herinneren wij de bekende dichtregels van bürger: Wenn dich die Lasterzunge sticht, So lasz dir dies zum Troste sagen: Die slechtsten Früchte sind es nicht, Woran die Wespen nagen. En den Redacteur van het Algemeen Letterlievend Maandschrift geven wij den welmeenenden raad, zoo hij eenig belang stelt in het crediet van zijn Maandwerk, geene werken meer ter beoordeeling toe te vertrouwen aan zulk een domkop en deugniet. Dixi. Nieuwe Joodsche Brieven, of Tafereelen uit het Leven van Jezus. Naar het Hoogduitsch van Th. Schuler, door G.H. van Senden. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 628 bl. f 4-80. De Vertaler, met dit werk zeer ingenomen, is van gedachte, dat deze nieuwe zich van de bekende Joodsche Brieven doorgaans zeer voordeelig onderscheiden. In deze nieuwe Brieven vindt men enkel bijbelsche personen, de oorspronkelijke berigten in de eigene taal der heilige verhalen. ‘Slechts enkele (Voorb. bl. IV) bijvoegselen en aanmerkingen heeft de Schrijver met eene spaarzame hand daarin gevlochten, die hij noodig rekende, deels om den lezer op het regte standpunt te brengen, deels om den indruk te schetsen, deels eindelijk, om de dikwers donkere plaatsen in de oor- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} konde op te helderen. Zij zijn het, die, in vereeniging met den vorm, licht en leven over het geheel verspreiden.’ Over het werk van schuler als zoodanig oordeelen wij niet. Deze schreef voor Landgenooten. Dáár, bij de woelende Jezuiten ook in Straatsburg, is het misschien nuttig in Joodsche Brieven, de Evangeliën letterlijk met korte opheldering te plaatsen, opdat een gedeelte van het verboden Boek (de Bijbel) onder de oogen kome van hen, voor wie een andere titel van het boek alles zou bederven. Wij beoordeelen deze brieven voor den vaderlandschen lezer, en hebben dus met van senden en diens arbeid, aan de vertaling besteed, alleen te doen. ‘Vorm en orde zijn geheel behouden; hoewel op de laatste hier en daar nog wel eenige aanmerkingen vallen kunnen. Voor het overige heb ik mij niet slaafs aan schuler gebonden; maar hier eens mindere, daar meerdere vrijheid genomen, en dikwerf hem meer gevolgd, dan vertaald.’ ‘Het oogmerk (bl. VI), waarmede ik dit, en het ééne nog volgende deel aan het Christelijk publiek in de Nederlanden aanbied, is geen ander, dan om het Evangelie duidelijker te maken voor hen, die het niet overal verstaan; en hetzelve in een meer bevalligen vorm hun nader te brengen, die door de lectuur van den dag van het dagelijksch leesboek hunner vrome voorvaderen afgetrokken zijn.’ - Of dit oogmerk zal worden bereikt, kan grootelijks worden betwijseld. Want uit de opschriften, die men even goed met anderen kan verwisselen, ziet men, dat men hier brieven vindt; terwijl de orde der zaken, in deze brieven behandeld, wel verre van harmonisch te zijn, door het geheel verzwijgen der behandelde Evangelieplaatsen, minder geregeld is, dan in de Evangeliën zelve. Deze is de eenige aanmerking, welke wij op de orde in deze brieven maken, en welke overal zonder verdere aanwijzing zich duidelijk voordoet, maar ook even duidelijk bewijst, dat zij, wien de oorspronkelijke Evangeliën niet bevallen, in deze zoo veel verwaterende brieven weinig behagen zullen scheppen. Dit werk moet dus een werk van smaak zijn. Als zoodanig zullen wij het beoordeelen, en daarom minder gezet de voorstelling der gebeurtenissen op zichzelve toetsen, hoewel anders ook hierop veel valt aan te merken. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Van senden telt onder de verdiensten, waardoor zich deze van de vorige Joodsche Brieven voordeelig onderscheiden: 1o. hier zijn enkel bijbelsche personen, tusschen wie die briefwisseling plaats heeft. Het voordeelige hiervan zien wij niet in. Daar de briefwisseling verdicht is, kon immers zonder schade voor dit werk, als werk van smaak, de verdichting zijn voortgezet, ook met betrekking tot de personen, die deze brieven of schreven of ontvingen. Evenwel valt op dit zeggen van van senden wel wat af te dingen. Elizabeth b.v. is wel een bijbelsch persoon; de moeder des Doopers is algemeen bekend, maar ook haar hooge onderdom (luk. I:7.) reeds vóór de geboorte van haren zoon johannes. En toch laat schuler haar brieven ontvangen nog volle drieëndertig jaren na dezen door lukas zoo opzettelijk gemelden ouderdom. Iste D. bl. 33, IIde D. bl. 260. Als men dus bijbelsche personen opneemt, dan moet men ook hunnen leeftijd naar den Bijbel op het oog houden, of men heeft minder verdienste, dan bij het gebruik van geheel verdichte personen. Daarenboven zou van senden naauwkeuriger zijn geweest, indien hij die bijbelsche personen niet als iets loffelijks op den voorgrond had geplaatst. Er zijn ook bijbelsche namen, zonder dat zij daarom nog bijbelsche personen zijn. Zebedeus komt slechts eens in de Evangeliën voor, en wel zeer lijdelijk, Marc. I:20; maar de vader van andreas en petrus, van mattheus, jacobus komt alleen bij name, en de broeder van thomas in het geheel niet voor. Doch wij beschouwen dit bijbelsche dier personen van weinig belang niet alleen, maar zelfs nadeelig aan de zaak, welke van senden meent te moeten prijzen. Daar die personen min of meer bekend zijn, staat het nu ter onzer beoordeeling, dat vele aanteekeningen in deze brieven ontijdig zijn aangebragt. B.v. schuler laat johannes aan nikodemus schrijven, Iste D. bl. 52: ‘Wij kwamen in de nabijheid van Sichem of Sichar, d.i. leugenstad, gelijk de meeste Joden (l.w. de meeste Joden) deze plaats noemen, om haar te beschimpen.’ Zoo beschrijft johannes verder aan maria, bl. 250, de aanleiding tot het feest der Tempelvernieuwing, en spreekt maria tot johannes over het Loofhuttenfeest, alsof deze er nog nooit geweest was, bl. 209, 210. Het is wel zoo, dat dit alles geschiedt om den Lezer; maar het strekt dan toch ook tot bewijs, dat de vorm van schuler's boek {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo fraai niet is als van senden meent, en dat juist het gebruik van bijbelsche namen en personen dat gebrekkige in den vorm naar zich sleept. Het ergste van allen is nog, dat schuler op deze wijze aanteekeningen schrijft, welke de ontvangers van die brieven veel beter hadden kunnen maken. B.v. IIde D. bl. 11: ‘Een mensch, - gij gevoelt nikodemus, de gelukkige keus van dit woord - een mensch kwam van het hooger gelegen Jeruzalem af naar Jericho en verviel - gelijk op dezen weg, door woestenijen en wouden gaande, en waarop zoo vele bergspelonken eene schuilplaats aanbieden, niet zeldzaam gebeurt,’ - (nu, dat wist de Jeruzalemmer nikodemus ook, zonder dat johannes hem dit behoefde te schrijven) ‘onder struikroovers, die hem beroofden en dermate mishandelden, dat hij halfdood in zijn bloed liggen bleef. - Het gaval wilde, dat kort daarna een Joodsche? Priester’ (lukas heeft een zeker Priester) ‘dienzelfden weg afkwam, die, gelijk gij weet,’ (dat is nu iets beter, maar waarom het dan nog geschreven?) ‘van de Priesters en Levieten, welke te Jericho wonen, alsmede van die, welke van Galilea naar Jeruzalem heen en terug reizen, bij voorkeur gekozen wordt, omdat zij den anders veel korteren weg door het gehate Samaria niet willen betreden.’ - Op welke kaart ligt Samaria tusschen Jeruzalem en Jericho? Van senden moet het wel weten, dat schuler hier een even goed aardrijkskundige is, als hij wezen zou, die zeide, (en dit is nog niet eens eene aardrijkskundige aanteekening maken) dat de kortste weg van Groningen naar Assen over Meppel loopt. Even zonderbaar laat schuler den Hoofdman aan pilatus schrijven: - ‘den nabij gelegen westelijken heuvel, die, omdat veel misdadigers daar ter dood gebragt worden, schedelplaats, of Golgotha, bij de Joden genaamd wordt.’ IIde D. bl. 249. Dit wist dan pilatus niet, of was misschien eerst vóór weinige dagen in de Provincie gekomen? Meer voeren wij van deze soort niet aan. Het aangevoerde zal wel voldoen, om iederen onpartijdige te doen zien, dat juist het bijbelsche der personen het gebrekkige der brieven het meest doet uitkomen. Doch van senden heeft 2o. als voortreffelijkheid aangewezen, dat men de oorspronkelijke berigten in de eigene taal van de heilige verhalen zelve wedervindt. Maar dat dit juist het gebrekkige in den vorm wederom doet uitkomen, is aan {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn doorzigt ontsnapt. Om niet te uitvoerig te worden in het aanwijzen van fouten, (eene verdrietelijke, maar noodige taak, vooral bij vreemde voortbrengsels, boven verdienste opgehemeld) zullen wij alleen deze aanmerking mededeelen. De Evangeliën zijn voortbrengsels, nadat de dwaling bij de Apostelen had opgehouden omtrent het rijk van den Messias. De taal der verhalen was dus de taal der briefschrijvers niet, op het tijdstip dat schuler hen laat schrijven. Hierdoor ontstaat, in plaats van eenheid en juistheid van denkbeelden, groote verwarring, en deze heeft men aan den door van senden zoo hoog opgevijzelden vorm van dit boek te danken. Wie hiervan stalen verlangt, zal ze, met behulp van deze opmerking, gemakkelijk en op vele plaatsen vinden. Nog deze opmerking deelen wij mede, en laten verder het oordeel over deze zoogenaamde Joodsche Brieven aan het godsdienstig Publiek in de Nederlanden over; dat, namelijk, bijna in elken brief het karakter der Geschiedenis zoo wel, als der personen, die met name genoemd worden, geschonden wordt. Dit wordt ons nu zeer duidelijk kenbaar, omdat schuler goedgevonden heeft, bijbelsche personen ten tooneele te voeren. B.v. die geheele brief van judas iskarioth aan zijne Medediscipelen, IIde D. bl. 163-170, loopt tegen het karakter van den verrader lijnregt in, en tegen de Geschiedenis zelve niet minder. Eveneens is het gesteld met den brief van pilatus aan merodes, bl. 187-195. ‘Zoudt gij het wel gelooven, herodes? Ik heb den moed niet om onder het oog van mijne huisvrouw te komen. Ik zit neder in de eenzaamheid, en uit deze schrijf ik u dit berigt.’ Bl. 194. pilatus maakt in dien brief wederom kennis met herodes; en dan maar zoo aanstonds te schrijven, dat hij voor zijn vrouwtje bang is, en zoo in de eenzaamheid, op een druk feest, zoo veel te schrijven.... Ja, die pilatus (scilicet van schuler) is wel goed! Is dat nu ook de pilatus van de Evangeliën? Zoo min als de briefschrijver judas de wanhopige judas bij mattheus is. Beschouwing van den toestand der Surinaamsche Plantagieslaven, eene Oeconomisch-Geneeskundige Bijdrage tot verbetering deszelven, door F.A. Kuhn, M.D., Ridder, enz. Chirurgijn en Chef Z.M. Troepen en Hospitalen te Suri- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} namen, mitsgaders Stads Dr. en Physicus aldaar. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1828. In gr. 8vo. 138 Bl. f 2-20. Ziehier de poging van eenen menschenvriend, om een gedeelte van het lijden onzer natuurgenooten te verzachten, en een groot aantal onzer medemenschen, die reeds zwaar genoeg te torschen hebben aan het juk der slavernij, waaronder zij gebukt gaan, ten minste bijkomende ellende in 't vervolg te besparen. Het geldt hier het meerendeel der bevolking van onze eenige belangrijke, nog overgeblevene volkplanting in Amerika, - van Surinamen. De afschaffing van den slavenhandel moest, zou men zeggen, de planters door hun eigen belang, hetwelk doorgaans de sterkste drijfveer is, ook zonder raadgevingen van brave Geneesheeren, hebben doen bedacht zijn op het behoud hunner slaven, die thans niet (wettig althans) door anderen uit Afrika kunnen vervangen worden. Maar de stem eener slordige en dwaze hebzucht, die intusschen zichzelve benadeelt, of van gewoonte, of van diepe verachting voor het leven en de welvaart onzer natuur- en stamgenooten van eene andere kleur, of wel dit alles te zamen, laat nog de jammerlijkste misbruiken bestaan, die voor den armen zwarten slaaf van de treurigste gevolgen zijn. Wij zullen nu niet van de opeenhooping in die slavenschepen, welke den Godtergendsten smokkelhandel in menschenlevens drijven, gewagen (een ongelukkig gevolg juist van de menschlievende afschaffing van den slavenhandel, waardoor men kleinere schepen neemt, en de Negers meer voor het oog verbergt): want die zielverkoopers zijn wel voor geen medelijden en voor geene verbetering vatbaar; en het hier gezegde moet eigenlijk dienen, om de planters op de bestaande misbruiken opmerkzaam te maken. Deze zijn groot en talrijk. Voor het voedsel der ongelukkige slaven wordt niet eens behoorlijke zorg gedragen: de bananen, deze in die gewesten zoo overvloedige vrucht, die slechts geene zeelucht verdragen kan, en die het geliefkoosde voedsel der Negers is, verrotten op sommige plantaadjen, terwijl zij op andere ontbreken; men doet intusschen geene moeite om ze gedroogd te vervoeren, en daardoor de gedeeltelijke schaarschheid, die voor den Neger hoogst drukkende is, te verhelpen. Aan de kweeking van den weldadigen broodboom, dat hoofdvoedsel der Zuidzeeëilanders, en die ook te Surinamen {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstekend wel voortkomt, wordt niet gedacht. Sommige Negers bekomen in twee of drie jaren geen stuk, dat naar kleeding gelijkt. Hunne huizen zijn slecht en doorgaans ongezond; de arbeid, althans op sommige tijden, bovenmatig en ondragelijk. Men verbeelde zich, dat zij eenige dagen volstrekt geene Nachtrust genieten, maar onophoudelijk suiker moeten malen! Sommige gedeelten hunner taak, b.v. het koffijstampen, het katoenkloppen en malen, is voor de gezondheid nadeelig, en het insteken van het suikerriet tusschen de rollen kan tot de deerlijkste gevolgen, het wegrukken van een of beide armen, of zelfs verplettering door den sneldraaijenden molen, aanleiding geven. Men kan ook door de gladde stroop ligt uitglijden, voorover in den suikerketel vallen, en een' martelenden dood sterven. Deze en andere wezenlijke rampen worden door zorg voor hun genoegen niet verzacht: de tabak, hun geliefkoosd middel om hunne smarten te vergeten, wordt op sommige plantaadjen niet of ongeregeld uitgedeeld. - Wat de voortplanting der Negers betreft, iets dat zoo onmiddellijk de belangen des planters betreft, ook daaromtrent is hij veelal zorgeloos, en vergt gedurende de zwangerschap van de vrouw bovenmatigen arbeid, of te snelle hervatting des werks na de bevalling. De ongeregelde leefwijze veler Europeanen onttrekt ook de Negerinnen maar al te dikwijls aan hare bestemming - het huwelijk met hare lotgenooten - en bewerkt daardoor onevenredigheid der geslachten. Er is ook geene behoorlijke vroedkundige hulp op de plantaadjen. Over 't algemeen ziet het er met Genees- en Heelkunde jammerlijk uit. Chirurgijns zijn er, ja, doch veel te weinig (tien voor de gansche kolonie buiten de stad!) en doorgaans min kundig; hunne schaarschheid wordt door het weinige, dat de Directeuren der plantaadjen weten, of door de Dresnegers, (eene soort van Chirurgijnsjongens) zoo goed als het gaan wil, verholpen. Men heeft dan nog zoogenaamde Dresmama's, Negerinnen, die voor kwakzalfsters spelen. De ziekenhuizen zijn allerellendigst ingerigt: zulk een ziekenhuis moet eene ware hel zijn, door donkerheid, rook, stank, benaauwdheid en vochtigheid. De geneesmiddelen zijn doorgaans krachteloos of bedorven. De meeste plantaadjen zijn met eenen Heelmeester in accoord; dat is, zij nemen er een voor eene vaste som jaarlijks aan; doch hij woont somtijds zoo ver van de plantaadje, dat hij meestal te laat komt, wanneer hij ontboden wordt (want dat de ziekten of {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} toevallen, in Oost en West vaak zoo spoedig doodelijk, naar zijne wekelijksche komst niet wachten, spreekt van zelve). Somtijds heeft de Directeur der plantaadje reeds den lijder (gebrekkig) geholpen; de Heelmeester ziet dit, maar durft het niet afkeuren, om met den invloed hebbenden Directeur niet te breken, of deszelfs gunst voor de levering van jenever niet te verliezen (want de Surinaamsche Eskulapen zijn somtijds ook grossiers), of zelfs verbloemt hij wel door eene valsche opgave des Directeurs misdadige zorgeloosheid of onkunde, die een' armen zwarte het leven gekost heeft. Somtijds gaat de onmenschelijkheid dier Directeurs zoo verre, dat zij Negers, die over pijn in de schouders klagen, of zwangere vrouwen, honderd stokslagen op den rug laten geven! Loopen de kosten der genezing te hoog, dan heeft men wel eens de onbeschaamdheid, om tot den Heelmeester te zeggen: De Neger is mij zoo veel niet waard! - Heeft de verandering van klimaat aldaar alle menschelijk gevoel uit de borst van den Nederlander verbannen? Tegen alle deze overtredingen der menschelijkheid nu slaat de Heer kuhn de noodige hulpmiddelen en verbeteringen voor, die men in het boek zelve moet nalezen. Mogt hetzelve dienen, om de Hooge Regering, en bovenal den menschlievenden Koning, oplettend te maken op deze schreeuwende misbruiken! Men heeft de pogingen om de slavernij af te schaffen, niet zonder reden, wel eens overdreven, voorbarig en zelfs wreed genoemd, daar de gevolgen daarvan (men denke slechts aan Haïti) onoverzienbaar zijn; maar moeten dan nu de kolonisten, de planters en hunne ondergeschikten van hunnen kant niet al het mogelijke doen, om de Negers als menschen, en niet als lastdieren, te behandelen? Zou het tegendeel niet - zoo het geenen opstand veroorzaakte, waartoe de thans verzwakte slavenmagt wel bezwaarlijk kracht en lust gevoelt - de Negerbevolking, die nu reeds jaarlijks geregeld afneemt, eindelijk doen uitsterven? Dan konden de Heeren Directeurs zelve op het veld of in den suikermolen aan het werk gaan, om de slagtoffers hunner nalatigheid of onmenschelijkheid te vervangen! - Doch genoeg over een onderwerp, waarover reeds zoo veel en zoo dikwerf geschreven is, en waaromtrent de Christelijke gezindte der Vrienden (Kwakers) zich zulke onsterfelijke verdiensten heeft verworven, en nog zoo onvermoeid hare pogingen ter verbetering aanwendt. Eere zij den braven en kundigen kuhn, die zoo vele misbruiken in het hart heeft durven aantasten! {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken in Tafereelen, door A. Andersen Feldborg. Uit het oorspronkelijk Engelsch. Met Platen. II Deelen. Ik ben een vriend van mijn land en deszelfs vrienden. Ivanhoe. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. XLIV en 460 bl. f 5-60. Zonderling steekt het motto op den titel af bij de vermelding, dat dit werk door den Schrijver, een geboren Deen, geschreven is in het oorspronkelijk Engelsch, en bij hetgeen de Vertaler berigt, dat feldborg zijn vaderland ‘gaarne meer en meer verengelscht zag,’ en hier en daar den wensch ten toon spreidt, ‘dat het eigenlijke Denemarken steeds naauwer met Engeland verbonden worde.’ Waardoor de Engelschen zich zulk eene aanspraak op de toegenegenheid der Deenen verworven hebben, betuigen wij niet te weten. Wanneer wij denken aan het bombardement van Koppenhagen, en het wegnemen der Deensche vloot door de Engelschen in 1807, zouden wij des Schrijvers wensch naar zulk eene naauwe verbindtenis voor zijn vaderland met Grootbrittanje bijna aan dezelfde oorzaken toeschrijven, om welke sommige volken den Duivel aanbidden. Het werk zelf is nog meer nationaal Deensch, dan wij na de genoemde aankondiging konden verwachten. Het eerste in dit werk voorkomende stuk handelt, bij wijze van inleiding, over Thorvaldsen en de verdere Deensche kunstenaars, die in en buiten hun land thans in leven zijn. Aan schilders, bouwmeesters, graveurs en beeldhouwers valt hier eene eervolle melding te beurt. Vooral wordt aan thorvaldsen hulde toegebragt, en de lezer vindt aangaande dezen beroemden beeldhouwer hier verscheidene merkwaardige berigten. Vervolgens beginnen de zoogenaamde Tafereelen: De Sont. Het Kasteel Kroonenburg. Hamlet's Tuin. Omstreken van Elseneur. Fredensborg. Frederiksborg. Frederiksvaerk. Jaegerspriis. Oud Graf te Udleire. Frederikssund. Slangerup. Blauströd. Solleröd en OEveröd. Nye Mölle. Brede. Sorgenfrie. Frederiksdal. Het Meer Bagsvaerd. Gientofte. Park van Jaegersborg. Charlottenlund. Evald's Heuvel. Koppenhagen. Domkerk van Roeskilde. Het Kasteel Vallöe. Bouwvallen van Koning Valdemar's Kasteel bij Vordinborg. Herlufsholm. Eindelijk ontvangt men eene Historische Schets der Deensche Letterkunde van 1588 tot op heden, benevens {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegsels en Aanmerkingen van den Vertaler. Wij willen niet ontkennen, dat men in het werk veel merkwaardigs vindt over Denemarken, deszelfs belangrijkste steden, gebouwen, lustplaatsen en beroemde mannen. Vooral is hetgeen over thorvaldsen, holberg en tordenskiold wordt medegedeeld de lezing overwaardig. Maar of hetgeen wij hier ontvangen te regt met den naam Tafereelen bestempeld wordt, meenen wij te mogen betwijfelen. - In deze Nederduitsche uitgave zijn verscheidene platen van het oorspronkelijke werk weggelaten. Maar waartoe dan onder deze Tafereelen ook de zoodanige in de vertaling opgenomen, die, zonder de bij dezelve behoorende platen, van geene waarde zijn, en blijkbaar slechts tot geleide der afbeeldingen hebben gediend? De Vertaler, die voor het overige, zoo wel in de vertaling zelve als in de bijgevoegde aanmerkingen, blijken geeft van kunde en meer dan gewone belezenheid, kondigt dit werk aan, als een leesboek, dat meerendeels vermaakshalve in handen zal genomen worden. Maar, om aan deze bestemming te beantwoorden, zouden wij meenen, dat hetzelve in eenen anderen trant moest bewerkt zijn. Waarom wij dan ook dit werk meer aanbevelen om de bijdragen, die de beoefenaars der aardrijkskunde hier zullen vinden tot verrijking van hunne kennis aangaande Denemarken, dan wel om het onderhoudende der lezing. Aanteekeningen gehouden op eene Reis om de Wereld; met het Fregat de Maria Reigersberg en de Korvet de Pollux, in de jaren 1824, 1825 en 1826. Met Platen. Door P. Troost, Gzn., Eersten Luitenant bij het Corps Mariniers van Z.M. den Koning der Nederlanden. Iste Stuk. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. 226 Bl. Bij Inteekening f 3-65. De reis, welke door den Schrijver mede werd gedaan, had ten doel, den aardbol om te zeilen, de Nederlandsche vlag te doen wapperen op plaatsen, waar zij sedert meer dan eene eeuw niet gezien was, en de belangen van den vaderlandschen handel, en bijzonder die der van wege onzen Koning opgerigte Handelmaatschappij, zoo veel mogelijk in andere wereldstreken te bevorderen. Na zijne terugkomst in het vaderland werd de Schrijver door vrienden en bekenden aange- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} spoord, om zijne aanteekeningen, op deze reis gehouden, mede te deelen; en het is door de uitgave van het thans aangekondigde werk, hetwelk in twee stukken volledig zal zijn, dat hij aan deze aansporing voldoet. Eene reis rondom den aardbol, (wij verkiezen deze uitdrukking boven die eener reis om de wereld) met het reeds genoemde doel ondernomen, moet van zelf belangrijke zaken en gebeurtenissen aan de behandeling van den Schrijver aanbieden. De vaart naar de Kanarische Eilanden en het verblijf op Teneriffe levert wel niet veel nieuws op, maar laat zich, zóó als de Schrijver verhaalt, met genoegen lezen. Van meer belang is echter hetgeen aangaande de kust van Guiné wordt berigt, waar de reizigers eenigen tijd op de Nederlandsche bezitting St. George del Mina vertoefden. Over Montevideo, Valparaiso, Lima en andere Zuidamerikaansche plaatsen wordt al datgene vermeld, hetwelk de aandacht van den reiziger tot zich trok. In dit eerste stuk wordt het verhaal voortgezet tot op de aankomst op Nukahiwa, een der Zuidzeeëilanden, waar zoo wel de nog in den wilden natuurstaat verkeerende bevolking, als de voortbrengselen en gesteldheid van het eiland, aan den Schrijver ruime stof oplevert; gelijk wij dan ook van hetzelve en van het verblijf aldaar een uitvoerig verhaal vinden. Ofschoon zulk eene reis, beschreven door eenen Geleerde ex professo, misschien voor de wetenschappen meer grondige resultaten zou verschaft hebben, is het nogtans voor den gewonen lezer niet onaangenaam, zich bezig te houden met het verhaal van eenen reiziger, die, eenvoudig voorgelicht door zijn gezond verstand en weetgierigheid, zulke zaken opmerkt en beschrijft, die anders al dikwerf als bekend worden voorondersteld. Wanneer wij dit boek aanmerken als den arbeid van een enkel persoon, dan kunnen wij niet nalaten te wenschen, dat ieder reiziger zulk een loffelijk gebruik maakte van de gelegenheid, die zich hem aanbiedt, om bijdragen op te zamelen tot verrijking van land- en volkenkunde. Daarenboven de vaderlandlievende gezindheid van den Schrijver, het duidelijke van zijne voordragt, en zelfs de fraaije steendrukplaten, bevelen dit werk nog meer aan, en zullen voorzeker deszelfs lezing veraangenamen. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitsersche Vertellingen, naar het Hoogduitsch van H. Zschokke. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1829. In gr. 8vo. 294 Bl. f 2-75. Omdat een Zwitser het boek schreef, en niet omdat de inhoud op Zwitserland betrekking heeft, schijnt de naam van Zwitsersche Vertellingen gekozen te zijn. ‘Zoo zij aan onze landgenooten bevallen,’ zegt de Vertaler in het Voorberigt, ‘zal weldra een tweede bundel, niet minder belangrijk en onderhoudend, dan deze, het licht zien.’ Dat de Vertellingen onderhoudend zijn, erkent Rec. gaarne, doch vindt dezelve niet zoo bijzonder belangrijk. Lezers en lezeressen, die voornamelijk om zich te vermaken een boek in handen nemen, zullen hetzelve met genoegen doorbladeren. Nikolaas, of weet men wie regeert? is de titel van het eerste stuk. Het behelst eene schets van hofkabalen onder de regering van lodewijk XV, die zich door eene Madame de pompadour liet beheerschen. De leering komt hierop neder, dat kleine oorzaken dikwijls groote gevolgen hebben, of dat zij, die meenen te besturen, dikwerf door anderen bestuurd worden. Deze vertelling eindigt met de volgende woorden: ‘De Koning kan niet alles weten; hij moet zich tot anderen wenden. Deze, de Ministers, de Kanselier, de Directeurs-generaal, de Secretarissen van Staat, weten even veel, en beroepen zich op de Gouverneurs der Provinciën. Deze ontvangen inlichting weder van de Burgemeesters en ondergeschikte ambtenaars, die, op hunne beurt, het nog uit lagere bronnen putten; en, alles wel beschouwd, zijn het arme schrijvers, kleine dorpsdwingelanden, afgevaardigden zonder kunde en dikwijls zonder goeden wil, die de bouwstoffen leveren, volgens welke men regeert.’ Helaas! - Mariette, of de gebrokene Vaas, heeft niet veel te beduiden. - Jonathan frock, een zeer zonderling karakter, heeft veel goeds, maar ook stellingen, op welke men gegronde aanmerkingen kan maken. Waarom laat de Schrijver hem, zonder wederlegging, met vuur spreken over de Mahomedaansche Godsdienst, en van de deugden, welke men meer onder de volgelingen van den Profeet van Medina, dan onder de Christenen aantreft? Waartoe zulke magtspreuken in een boek, dat misschien door onervarene jeugd meest gelezen zal worden? Wat voorts de zoogenaamde verlichte Jood daar {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} redekavelt, over de verschillende gezindten onder de Christenen, is ten deele overdreven, ten deele onwaar. In onze dagen behoeft zich niemand van alle Kerkgenootschappen af te zonderen, uit hoofde van onverdraagzamen sektengeest. Rec. meent hen te moeten wantrouwen, die zoo wijs willen zijn, dat zij nergens verkiezen te behooren. En dan de vraag, die bij herhaling voorkomt: ‘Ging christus in de Roomsche, Lutersche of Hervormde kerk? - indien christus op aarde terugkwam, zou hij tot de Roomsche of Grieksche kerk behooren, Lutersch of een navolger van calvinus zijn?’ - deze klinkt vreemd en eenigzins oneerbiedig. Daar is onderscheid tusschen verdraagzaamheid en onverschilligheid omtrent leerbegrippen. De Schrijver legt een' der sprekers de woorden in den mond: Er staat geschreven: gij zult hen aan hunne werken kennen; Rec. daarentegen herinnert, dat er geschreven staat: Het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid voor ieder, die gelooft. - De oude Tante zal, ja, misschien doen lagchen, maar had liever niet geplaatst moeten worden; of zal het voorbeeld van Doctor falk leeren, dat men zich wel van leugen en bedrog mag bedienen, om zich te verrijken? - De Oudejaars-nacht zal den leeslust wel opgewekt houden tot het einde toe. Prins julius, des avonds zich gemaskerd van het bal op straat begeven hebbende, ontmoet philip, den nachtwacht, heeft den inval, om met dien van kleeding te wisselen, en wil in zijne plaats de wacht een paar uren waarnemen. Philip zal in de kroeg zoo lang wachten, maar wordt door een ander masker op het bal gebragt. Daar voor Prins julius gehouden, heeft hij zonderlinge ontmoetingen, en weet meesterlijk den jongen Prins te spelen. De wezenlijke Prins brengt door zijne grappen de stad in beweging, doch weet eindelijk, in den hoogsten nood, voor zich en zijnen plaatsvervanger, eene gelukkige uitkomst te bewerken bij zijnen vader. Rec. zou aan de eerste en laatste Vertelling de voorkeur geven. De vertaling is over het geheel vloeijend. Die de bloemen nederlag (legde) is zeker eene druksout. Het portret van mariette versiert het titelblad. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereelen uit het Rijk der Waarheid en Verdichting. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. 282 Bl. f 2-50. Waarom dit boek wordt aangeboden, blijkt uit des Schrijvers eigene bekentenis: Zoo ter verbetering mijner tijdelijke omstandigheden, als oefeningshalve, zien deze weinige bladen het licht. Het is dus niet de gewone verontschuldiging - dringend verzoek van vrienden. Wat de Schrijver wilde leveren, duidt hij voorts aan met de volgende woorden: Huiselijke tafereelen, tot grondslag hebbende een of ander beroemd persoon, of merkwaardige gebeurtenis, uit de Geschiedenis ontleend, en in een meer of min Romantisch gewaad gestoken. Vijf verhalen komen hier voor, welke, ten deele althans, van geschiedkundigen inhoud zijn. Het eerste, olympia getiteld, betreft een' geheimen minnehandel van lodewijk XIV. Het tweede, amelia van lancaster, stelt eduard IV, Koning van Engeland, in gunstiger licht, dan hij anders bekend is. Het derde, willem karel bloys van treslong en paulina pachieco, een verhaal uit de zestiende eeuw, op den strijd onzer voorvaderen tegen het geweld van Spanje betrekking hebbende, zal bij den Nederlander welligt de meeste belangstelling wekken. Het vierde, De Kroonprins, Don (Dom) pedro en gabrielle lorenzo, laat, ten opzigte van waarschijnlijkheid, hier en daar wel iets te wenschen over. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van het laatste, De Hertogin de la vriellière en de Ridder de montfaucon. Een geheim huwelijk is het onderwerp. Lezers en lezerssen, die het romaneske beminnen, zullen dit boek, gelijk zoo vele anderen, met genoegen lezen. Kunnen zij er niet veel nut uit trekken, daar komt echter niets in voor, dat regtstreeks schade zal aanbrengen; ten zij het misschien gevaarlijk ware, te veel in eene denkbeeldige wereld te zweven. De hoofdpersonen in deze verhalen zijn allen dengdzaam; op reine liefde komt alles neder, en een gewenscht huwelijk is telkens het gevolg. In de werkelijke wereld loopen de dingen niet altijd zoo geheel naar den wensch der gelieven. Taal en stijl zijn tamelijk goed, enkele onnaauwkeurigheden uitgezonderd, b.v. bl. 42 hunne (hare) harten, bl. 158 smeedden (de), en het (den) zadel. Drie Vertoogen over het Hooger Onderwijs; door een' welmeenenden Opmerker. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1830. In gr. 8vo. VI en 77 bl. f :-90. Deze Opmerker, die het, volgens eigen zeggen, wel meent, levert hier drie Vertoogen. I. Over de Inrigting der Gymna- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} siën naar den geest van dezen tijd, bl. 1-34. II. Middelen, ter bevordering van het doel der Hoogescholen, bl. 35-56. III. Middelen, ter bevordering van naarstigheid op de Nederlandsche Hoogescholen, bl. 57-77. Deze Opmerker is de gezonde deelen met stilzwijen voorbijgegaan, om zich alleen met de zieke op te houden, Voorber. bl. IV. Dat is goed en wel. Maar hij brengt ook het gezonde onder de kuur, en wil bijna alles van zijne plaats zetten. Onze inrigtingen, die, als menschelijk werk, voor verbetering vatbaar blijven, zijn zoo kwaad niet, als men schreeuwt. Onze Jongelingschap, welke de Akademie verlaat, kan, over het algemeen, met de buitenlandsche wel monsteren. Dit bewijst wel niet, dat men nu bij het oude moet blijven; maar het zegt ons toch, dat wij niet alles nieuw moeten maken. Een Wondarts handelt wèl, wanneer hij, om de zieke deelen te herstellen, het gansche ligchaam aan zijne kuur onderwerpt; maar een Geneesmeester zou zeer zeker tegenwerking ondervinden, wanneer hij om éénen zieke al de gezonden in betzelfde huis aan denzelfden leefregel binden wilde, tot dat alles gezond is. Deze Opmerker schijnt ons toe, eer de Geneesmeester, dan de Wondarts te zijn. Hieruit kan men nagenoeg zien, wat, naar onze gedachten, 's mans Vertoogen kunnen of zullen uitwerken. Proeve tegen de verbastering der Nederlandsche Taal, door beschaafde Nederlanders; benevens eenige Bijlagen; door eenen Duitschen Beminnaar der Nederlandsche Volkstaal. Te Zutphen, bij W.C. Wansleven. 1829. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-60. Wederom eene bijdrage tot teregtwijzing van een groot gedeelte van onzen landaard ten aanzien van deszelfs neiging, om, ook daar, waar onze moedertaal overvloedigen rijkdom bezit, zich bij voorkeur van vreemde en vooral Fransche woorden en spreekwijzen te bedienen; eene bijdrage, die te meer opmerking verdient, omdat zij afkomstig is van eenen Duitschen beminnaar der Nederlandsche volkstaal. Sinds zevenentwintig jaren woonde de Schrijver in Nederland, en leerde deszelfs taal, karakter en inrigtingen van zulk eene gunstige zijde kennen, dat hij Nederland als zijn tweede vaderland zegent, en vooral van ganscher harte deelt in den lof, welken men der rijke en beschaafde Nederlandsche taal zoo ruimschoots toezwaait. Des te meer jammert het den Schrijver, dat zoo vele Nederlanders, inzonderheid van de aanzienlijke en meest beschaafde standen, hunne eigene moedertaal deerlijk verbasteren, door hunne gesprekken en brieven te laten overvloeijen van vreemde, inzonderheid Fransche inmengsels. Van zoodatig eene spreek- en schrijfwijze geeft de Schrijver staaltjes als het volgende: ‘Ik zag met een extraordinair genoegen, dat Uw Ed. op de groote reis zeer weinig fatigues en desastres, maar des te meer agrément gehad heeft, en in goeden welstand geretourneerd is. Ook {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik de groote blijdschap van Uwen ouden Heer, over Uw gelukkig arrivement, zeer wel penetreren.’ enz. Om het bespottelijke van deze gewoonte te duidelijker te doen gevoelen, vraagt de Schrijver, hoe wij Nederlanders er over zouden oordeelen, indien eens beschaafde Franschen er eenen zoogenaamden bon-ton in stelden, om op gelijke wijze een aantal Nederlandsche woorden in hunne taal te vlechten, bij voorbeeld aldus: ‘Quoiqu'etant encore jongue, je me slatte d'avoir assez de verstande pour me faire independant. Ce n'est pour la grappe, mais de tout mon harte,’ enz. Nadat de Schrijver door deze en meer andere voorbeelden en redeneringen het ongerijmde van de door hem gegispte gewoonte, om bij voorkeur bastaardwoorden te gebruiken, heeft ten toon gesteld, wekt hij ieder' Nederlander op, om dadelijk mede te werken tot derzelver afschaffing. Als de meest geschikte middelen tot bereiking van dit doel stelt de Schrijver voor, dat elk vriend der zuivere volkstaal de bastaardwoorden, zoo veel mogelijk, vermijde; dat de jeugd zorgvuldig worde geoesend in het zuiver spreken en schrijven der vaderlandsche taal; dat de onderscheidene regtbanken en besturen in kerk en staat door hun voorbeeld toonen prijs te stellen op eene zuivere volkstaal; eene doelmatige verhandeling over de schoonheid en rijkdom der Nederlandsche taal, behelzende eene opgave van vaderlandsche woorden, die, ofschoon in vergetelheid geraakt, waardig zijn hunne plaats te hernemen, - van zulke uitheemsche woorden, aan welke men het burgerregt zou mogen toestaan, en eene bepaling van de wijze, op welke zulke overgenomene woorden zouden behooren uitgesproken en geschreven te worden; en eindelijk eene regtstreeksche medewerking van letterkundige Genootschappen en van onzen geëerbiedigden Koning zelven. De Schrijver besluit zijnen arbeid met eenige bijlagen, vroeger reeds geplaatst in het Mengelwerk van de Arnhemsche Courant, over Complimenten en Papa en Mama, benevens het stukje de Vadernaam, overgenomen uit de Gedichten van tollens. - De Schrijver toont, niettegenstaande zijne levendige belangstelling in den bloei van onze taal, geen vriend te zijn van overdrijving, en gaat steeds met bezadigdheid te werk in het behandelen van zijn onderwerp. Voor hen, die in deze zaak overtuiging noodig hebben, en zich willen laten overtuigen, gelooven wij, dat deze Proeve tot overtuiging genoegzaam is; terwijl zij tevens, door luimige voordragt en geoorloofde scherts, een aangenaam onderhoud kan verschaffen. Spreuken van Salomo voor de Jeugd. Door N. Swart. IIde Stukje. Te Delft, bij B. Bruins. In kl. 8vo. 160 Bl. f 1-20. Van het eerste stukje hebben wij, met grond, eene gunstige aankondiging in dit Tijdschrift gedaan. Dit tweede stukje verdient geene mindere aanprijzing. De Spreuken, hier behandeld, geven wij in die orde op, welke door swart in derzelver ontwikkeling en toepassing gevolgd is. Bij het nalezen van {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve in den Bijbel zal de Lezer zich gemakkelijk overtuigen, dat de gedane keus zeer gepast is. H. XIII:17 en 20. - vs. 19. - H. XIV:8. - vs. 12, 13, 15, 17, 20. - vs. 21. - vs. 22. - vs. 23. - vs. 24, 26, 27, 30, 32, 33. - H. XV:1, 2, 4, 7. - vs. 6, 8 en 10. - vs. 11. - vs. 12. - vs. 19. - vs. 21 en 24. - vs. 33, en H. XVI:4 en 6. - vs. 7 en 13. - vs. 33. De uitvoering van het voorgestelde plan is, zoo als men het van swart verwacht. Niemand zal zich hierin te leur gesteld vinden, zelfs na het lezen van den Salomo door van der palm. De Jeugd van beiderlei kunne heeft in de beide stukjes eene goede handleiding, om veel kwaads te leeren vermijden, veel goeds te volgen. In onze schatting is dit tweede stukje vooral niet minder dan het eerste. De voorbeelden, ontleend uit den Bijbel, en meest alle schoon ontwikkeld, maken dit stukje meer algemeen bruikbaar nog, dan het vorige, en bevorderen daarenboven de lezing des geheelen Bijbels. De Heer swart houde ons deze aanmerking ten goede. Voorbeelden uit de Vaderlandsche Geschiedenis zijn hoogst nuttig; maar, zonder uitvoerige aanhaling, in de bijzonderheden doorgaans niet zoo bekend als de Bijbelsche, van welke de bron voor allen, beschaafden en minder beschaafden, meer, dan de Vaderlandsche Geschiedenis, toegankelijk is. Piae Memoriae Viri clarissimi C.F. van Eck, Theol. et Lit. Belg. in illustri Daventriensium Athenaeo Professoris, defuncti die XI Martii 1830, dicavit H. Weytingh, Ph. Th. Mag. Litt. Hum. Doctor, Gymnasii Campensis Rector. Campis, apud W.J. Tibout. 1830. 8vo. pp. 8. f :-25. Aan de vereerende Nagedachtenis van C. Fransen van Eck, enz. toegewijd door H. Weytingh, enz. Kampen, bij W.J. Tibout. f :-25. Met zoo veel genoegen, als het onderwerp toelaat, hebben wij deze verzen van den bekwamen weytingh, vooral het Latijnsche, gelezen. Hetzelve is ons los en gemakkelijk, natuurlijk en gevoelig voorgekomen. Er is wel iets slepends in, door de lange volzinnen en den uitvoerigen aanhef vooral. Maar, daar het alles goed te huis komt, en de latiniteit, in kleur en geur, ons is voorgekomen niet berispelijk te wezen, verblijden wij ons inderdaad, dat de hoogverdienstelijke van eck, onder anderen, in dezen zijnen meer dan veertigjarigen vriend zulk een waardig lof- en lijkzanger gevonden heeft. Ook de Hollandsche navolging, van den man zelven, is zoo goed, als men dergelijk iets wenschen en wachten mag. Althans de vrienden des overledenen zullen het, bij gebrek aan toegang tot het oorspronkelijke, met genoegen lezen. Moge de geest en gedachtenis des afgestorvenen, zoo waardiglijk vereerd, ook na zijnen dood nog veel geestelijken zegen en genot verspreiden! No. VII. Boekbesch. bl. 313, reg. 7, lees: Taalgeleerde. - VIII. - bl. 367, laatste reg. lees: didicere. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. VIII, 356 Bl. f 3-60. Hetgeen vroeger tot lof van 's mans Leerredenen gezegd is, kunnen wij als herhaald ook voor dit Deel den Lezer herinneren. Het karakter dier opstellen van den Professor is reeds genoeg en gunstig bekend. Hierin ligt eene der redenen, waarom wij nu eerst van dezelve gewagen. Hetgeen door ons Vaderlandsche Letteroeff. voor 1827. No. 7. bl. 265-269, over den tweeden bundel gezegd is, kon reeds bij voorraad ook dit Deel aanbevelen. Wie de twee eerste Deelen bezat, had reeds aan zijn' eigen wensch voldaan, om ook dit Deel te bezitten, vóórdat nog eenige aankondiging van hetzelve geschied was. De onderwerpen zijn niet minder belangrijk, dan in de voorgaande Deelen, en even goed en voortreffelijk behandeld. I. De bekeering van Paulus als een buitengewoon werk van Gods genade, ook ten onzen nutte daargesteld. Naar 1 Cor. XV:10. II. De vrolijke vooruitzigten, welke de Heer aan zijne vereerders opent, terwijl Hij aan derzelver nieuwsgierigheid weigert te voldoen. Hand. I:6-8. III. De hooge waarde van het Evangelie, blijkbaar in het verhoor van Paulus, bij Festus en Agrippa. Hand. XXVI:24-32. IV. Jezus Christus, als het ware licht der wereld. Jo. I:9. V. Het in gedachtenis houden van 's Heilands opwekking uit den dood. 2 Timoth. II:8. VI. De laatste last van Christus aan zijne leerlingen tot algemeene verkondiging van het Evangelie. Marc. XVI:15. VII. Beschouwing van den mensch, als het grootste toonbeeld van Gods heerlijkheid. Psalm VIII. VIII. 's Menschen godsdienstig gevoel bij de beschouwing der Natuur. Psalm XIX:1-7. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. 's Menschen godsdienstig gevoel bij het gehoor van Gods woord in den Bijbel. Psalm XIX:8-15. X. David, als een navolgenswaardig voorbeeld voor den Christen onder het genot van Gods zegeningen. Psalm XXIII. XI. 's Menschen regtmatige zorg voor de belangen van zijnen geest. Luc. X:38-42. XII. De Christelijke liefde. 1 Cor. XIII. Deze Leerrede is een schoon model voor Bijbeloefeningen. ‘De voorgelezen woorden (bl. 286) bevatten buiten alle tegenspraak eene der schoonste plaatsen van het Nieuwe Testament. Wie uwer, M.H.! voelt geen verlangen, zoo wel om deze woorden regt te verstaan, als om derzelver overdenking ten nutte te maken voor zijn hart en zijnen wandel? Doch hoe zal ik de uitgebreide taak, welke ik op mij genomen heb, behoorlijk afdoen? Ik zie er geen ander middel toe, dan dat ik mij van alle uitweiding onthoude, en den Apostel op den voet volge. Vergunt mij dus uwe aandacht, als ik u, naar aanleiding van den tekst, de Christelijke liefde, vooreerst in derzelver noodwendigheid, ten tweede in derzelver hoedanigheid, ten derde in derzelver onvergankelijkheid voorstelle.’ Eenvoudiger kon dit hoofdstuk niet worden behandeld. De verdeeling ligt geheel in den tekst. De ontwikkeling is ook van dien aard, dat men telkens hoort, wat paulus zegt, en dat men niet, gelijk vele Bijbeloefenaars deze groote fout niet schijnen te kunnen ontwijken, den Uitlegger over de taal des Apostels hoort spreken en handelen. Dezen noodigen wenk geven wij aan zulke Bijbeloefenaars, die hun werk meenen gemakkelijk te moeten afdoen, zoo als dan ook hunne Bijbeloefeningen meestal ligt en digt werk zijn. XIII. Gedachtenisviering van de ons door God bewezene weldadigheid. Psalm CXVI:2. Een model voor goede oudejaarspreken. XIV. 's Heilands last aan de Apostelen, om met de prediking van het Evangelie te Jeruzalem te beginnen. Luc. XXIV:47b. Deze Leerredenen verdienen de gestadige navraag, wel- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ke reeds voor de vroegere Deelen eenen herdruk heeft noodzakelijk gemaakt. Verdere aanprijzing behoeft dit werk van van hengel niet. Dissertatio Theologica inauguralis, de Paulli, ad Presbyteros Ephesiacos, oratione valedictoria. (Actt. App. C. XX. Sect. 18 seqq.) quam pro - - - publico et solenni examini submittit Carolus Lucius Petrus Metelerkamp, e pago Wassenaar, Hollandus. Trajecti ad Rhen. ex officina Paddenburgii et Soc. 1829. Formâ 8vâ. Pagg. VIII et 183. Deze Doctorale Dissertatie zal, even als die van huydecoper, hoewel niet breedvoerig, door ons vermeld worden. Het onderwerp, de Afscheidsrede van Paulus aan de Ouderlingen te Efeze, Hand. XX:18 volgg., is voor zulk eene Verhandeling zeer geschikt. Den hoofdinhoud zullen wij opgeven, te gelijk met eene enkele aanmerking, tot welke wij aanleiding bekomen. De Inleiding handelt, bl. 1-7, over Efeze, den toestand der Gemeente aldaar, enz. Daarop verdeelt zich deze Verhandeling zeer gemakkelijk. Eerste deel, oordeel- en uitlegkundige behandeling dezer Redevoering van Paulus, bl. 8-116. Het tweede deel beschouwt deze, als wezenlijk van Paulus afkomstig, en zeer voortreffelijk, bl. 116-180. Het eerste deel heeft wederom twee onderdeelen; sectio prior, Critica annotatio, pag. 8-44. Na aftrek der bladzijden 13-41, besteed aan het oordeelkundig onderzoek over vs. 28, blijft er weinige ruimte voor de andere lezingen over, welke ook op zichzelve van geen gewigt zijn. Des te belangrijker is de lezing in dat vers, welke de uitvoerigheid ten volle verdient, door metelerkamp aan haar besteed. Met eenigen weêrzin lezen wij pag. 24, 25: ‘Sed quis non perspicit, summum Criticum (griesb.), disputandi ardore abreptum, iniquius hie judicasse.’ Wij zien dit niet door, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} en om dit te willen zien, moet men geen brillen aannemen, die, hoe gretig ook aangeboden, alles scheef voorstellen. Of zulke brillen met of zonder opzet scheef geslepen zijn, achten wij niet der moeite waardig aan te wijzen. Griesbach, hoe weinig hij als Exegeet verdient gevolgd te worden, zal in de Kritiek met paulus en gabler gezag behouden bij hen, die niet partium studio aut disputandi ardore abrepti sunt. Wij zijn niet in het geloof, dat de gewone lezing de echte is; omdat al de plaatsen, geene uitgezonderd, welke op de Ariaansche gevoelens zelfs van verre betrekking hebben, in de Handschriften en bij de Kerkvaders uit de zoogenoemde regtzinnige Kerk verknoeid zijn, men vergeve ons dit woord! Want piae fraudes zijn ook fraudes. Het piae bewijst slechts, dat men dezulken niet vertrouwen moet, die zoo spreken. En deze zijn het, die ons al die fraaije (si Dîs placet) verbeteringen gegeven hebben. Hieruit zou een kritische regel ontstaan, die veilig te volgen is, en alles beter zou voorstellen, dan de brillen, door quasi regtzinnigen geslepen. Met deze aanmerking wijzen wij den Doctor eene fout aan, die hij niet zelf begaan, maar van anderen onbedachtzaam overgenomen heeft. Voor het overige toont dit geheele onderzoek, dat de Doctor, zonder bril, zelf beter zou gezien hebben. Sectio altera, Exegetica annotatio, pag. 45-116. De Schrijver volgt Paulus in zijne Redevoering op den voet, en geeft overal de noodige opheldering, met welke men meestal tevreden is. Dit stuk toont, dat metelerkamp, bij genoegzame kennis aan anderer gevoelens, juiste keuze doet, en zijn aangenomen of eigen gevoelen voldingend weet te staven. Voor Bijbelsche uitlegkunde is het van gewigt, dat hier Dictaten van ruhnkenius worden medegedeeld. Deze zijn den Schrijver door Prof. bouman verstrekt, en hierdoor kon metelerkamp vertrouwen bij den Lezer grooten dank te zullen behalen. Wat van ruhnkenius komt, is altijd dien grooten naam waardig. Met andere Profes- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} soren, die hunne Dictaten voor Studenten, niet voor het Publiek in de pen geven, moet men anders, dan met ruhnkenius, handelen. Hier hebben wij verpligting aan bouman zoo wel, als aan metelerkamp. Meer zeggen wij van deze sectio niet. De gegevene verklaringen moeten wij aan anderen ter toetsing overlaten. Ons ontbreekt tot derzelver opzettelijke en eenigzins uitvoerige behandeling in de Letteroefeningen ruimte. Ook het tweede deel heeft twee onderdeelen. Sectio prior, de orationis origine vere Paullina. ‘Dat Grieksche en Romeinsche Geschiedschrijvers hun, wier leven en daden zij verhaalden, niet zelden redevoeringen hebben in den mond gelegd, welke zij dus niet gehouden hebben, is algemeen bekend. Daarom hebben sommigen der latere Godgeleerden hetzelfde beweerd, aangaande de Schrijvers van het N.V., die redevoeringen van Jezus of Apostelen vermelden.’ Uit deze woorden des Schrijvers ziet men, tegen welk gevoelen metelerkamp in deze sectio zich verzet. Hij doet dit op zulk eene wijze, dat hij, na eenige algemeene aanmerkingen, pag. 119-126, eerst eenige woorden en spreekwijzen in deze Redevoering en in de Brieven van Paulus vergelijkt pag. 127-149, en ten tweede de zaken, die zoo wel in deze Redevoering, als in de Brieven van Paulus behandeld worden, pag. 150-164. Sectio altera, de orationis praestantia atque, ex ea elucescente, Paulli indole. Met de eigene woorden des Schrijvers zullen wij, zoo kort mogelijk, den inhoud dezer sectio opgeven. ‘Paullus, hac oratione habendâ, diversis simul functus est officiis, quorum aliis satisfacere vellet, et vero egregie satisfecerit, sine aliorum neglectu.’ Scilicet. ‘Paullus et dilectissimum sibi coetum curavit, nec tamen iter Hierosolymitanum distulit.’ Pag. 165-168. ‘Ex ipsius orationis argumento elucescit, quam promptus ac paratus Apostolus esset ad ea omnia, quamvis difficilia, peragenda, quibus faciendis Deo Christoque obsequium praestare posset.’ Pag. 168 seq. ‘Sed etiam tenerrimo erga coetum Ephe- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} fiacum fuisse Paullum amore, hujus oratio luculentissime testatur.’ Pag. 170 feq. ‘Sed talem etiam hic Virum loquentem audimus, qui approbantis conscientiae testimonio fretus, vitae suae anteactae honesto cum candore recordetur, aliosque, ut ejusdem recordentur, invitare non dubitat.’ Pag. 172. ‘Summa tamen ipsius modestia in oratione cernitur.’ Pag. 173. ‘Inprimis spectanda hic est: in Paullo dicente magnitudo animi.’ Pag. 174 seq. ‘Invicta constantia.’ Pag. 175. ‘Magna sapientia.’ Pag. 177. ‘Eloquentia.’ Pag. 178. Dit alles wordt uit de Redevoering zelve aangetoond, op eene allezins bevredigende wijze. Dit ons verslag aangaande deze Verhandeling zal, behoudens onze kritische aanmerking over vs. 28, den Lezer genoegzaam overtuigen, dat metelerkamp, op dezen voet voortgaande, Doctor in de Godgeleerdheid zal zijn, niet enkel heeten. Zamenstel der Christelijke Zedekunde, door Dr. Frans Volkmar Reinhard, enz. Naar de laatste, vermeerderde en verbeterde Hoogduitsche Uitgaaf. IVde en Vde Deel. Te Deventer en Franeker, bij A.J. van den Sigtenhorst en G. Ypma. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 1029 bl. f 8-. Bij Inteek. f 6-: Ons houdende aan hetgeen wij tot lof van dit voortreffelijk werk vroeger hebben gezegd, (Vaderl. Letteroeff. 1828. bl. 616-618. en 1830. bl. 7, 8.) voldoen wij aan onze belofte, om de verschijnende Deelen zoo spoedig aan te kondigen, als wij daartoe in de gelegenheid zullen worden gesteld. Volgens aankondigingen in de Couranten, staat de Inteekening nog altijd open voor volgende Deelen. Eene spoedige aankondiging, bij welke de uitmuntende uitvoering telkens vermeld wordt, is misschien nuttig, om nog Inteekenaars te winnen, die aan alles gemakkelijk bemerken kunnen, dat een werk, uit zulk eene hand als van molhuysen en in zulke han- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} den als van de Uitgevers, eens op vasten prijs gesteld, weinig doet verwachten, dat het eenmaal tot verminderden prijs zal worden uitgegeven. Het werk van reinhard zal wel altijd klassiek blijven. Zulke werken, als dit Zedekundig Zamenstel is, worden door geene nieuwtjes van den dag verdrongen. Met het vijfde Deel dezer vertaling is van de oorspronkelijke Moral het derde Deel, volgens de vierde uitgaaf van 1807, geheel afgeleverd. De Heer molhuysen heeft minder in het vierde dan in het vijfde Deel hier en daar aanteekeningen medegedeeld, meestal dienende om geschriften aan te wijzen, die uitgekomen zijn, sedert reinhard dit gedeelte van zijn werk bearbeid en uitgegeven heeft. Zulke aanteekeningen verlangt men meer; want de door reinhard aangehaalde schriften, voor zoo verre zij niet klassiek zijn, geraken zoo ligt buiten omloop. Aankomelingen verlangen aanwijzing van hetgeen voor hen verkrijgbaar is. Wij zeggen dit niet zoo zeer tot berisping, maar om molhuysen uit te lokken tot het maken van vele dergelijke aanteekeningen, als vooral in het vijfde Deel te vinden zijn. Tot onze blijdschap lazen wij onlangs, dat molhuysen tot Bibliothecaris van de boekerij te Deventer is aangesteld. Hiermede wenschen wij hem geluk. En indien hij, die zijne vertaling zekerlijk niet als een opus operatum beschouwt, hierdoor zich in staat gevoelt, om de noodige aanwijzingen te doen bij §§ 479-500, dan zal deze zijne aanstelling voor velen nuttig zijn, en zijne geheel afgewerkte vertaling een voordeel hebben boven het oorspronkelijke van reinhard, die door den dood verhinderd werd, dit gedeelte van zijn werk af te doen. In de verte laten wij slechts zien, waarop wij hopen. Verzoeken durven wij niet. Het is toch moeijelijker, bij eens anders werk het noodige aan te teekenen, al heeft men beschikking over de uitmuntendste boekerij, dan bij eigen werk de gebruikte bronnen voor het grootste gedeelte zelf te noemen. Molhuy- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} sen geve, wat hij kan, en het Nederlandsche werk zal hierdoor bij het oorspronkelijke iets, zoo niet veel, vooruit hebben. Leesboek over de Bijbelsche Geschiedenissen, vooral voor meestgeoefenden; door Isaäc Prins, Predikant te Amsterdam. IIIde Stuk. Behelzende, behalve de Geschiedenissen des N.V., ook een beknopt Overzigt van de voornaamste Gebeurtenissen in de Christelijke Kerk. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1829. In gr. 8vo. XXXIII en 364 bl. f 2-50. Met dit Deel is het voortreffelijke Leesboek afgewerkt, dat de Eerw. prins over de Bijbelsche Geschiedenissen wilde in het licht geven. Met het afwerken van die taak wenschen wij den Schrijver, maar nog meer het Publiek geluk, dat nu eene uitmuntende handleiding bezit, om zich van de voortreffelijkheid en Goddelijkheid des bijbelschen Christendoms telkens vaster te overtuigen. Wie met het onderwerp, dat in dit derde Stuk afgehandeld wordt, maar eenigzins bekend is, zal ligtelijk beseffen, hoe moeijelijk het is, zoo vele zaken, zoo beknopt en volledig, als hier geschiedt, te ontwikkelen, al schijnt die taak, nu zij door prins is afgewerkt, zoo vele moeijelijkheid niet te bezitten. Geen woord te veel of te weinig te bezigen, is groote kunst; maar dit zoo gemakkelijk en eenvoudig te doen, dat alleen kenners het merken, is eene nuttige kunst ook voor anderen, die in hun hoofd geene beletselen hebben, om die kunst te volgen. Dit Stuk wordt in zes Lessen afgehandeld, XIV-XIX. XIV. De Geschiedenis van Johannes den Dooper en van de eerste levensjaren van Jezus, bl. 1-41. XV. De Geschiedenis van de leer en het leven van Jezus, bl. 41-93. XVI. De Geschiedenis van het lijden, den dood en de begrafenis van Jezus, bl. 94-153. XVII. De Geschiedenis van de opstanding en hemelvaart {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus, en van de eerste prediking der Apostelen, bl. 154-196. XVIII. Geschiedenis van de verdere uitbreiding van het Christendom, vooral door Petrus en Paulus, bl. 196-284. XIX. Geschiedenis van de lotgevallen der andere Apostelen en Leeraars, en van het Christendom in volgende tijden, bl. 284-364. De Inhoud, bij dit Stuk ook over de twee vorige opgegeven, maakt, door aanwijzing van de bladzijden, dit werk niet enkel tot een Leesboek, maar ook voor meest geoefende Leerlingen en kundige Leermeesters tot een handboek, hetwelk met vrucht door die allen kan en mag geraadpleegd worden. De laatste afdeeling vooral, waarin het voornaamste uit de Kerkelijke Geschiedenis aan Nederlanders wordt medegedeeld, mag dienen tot voorbeeld van beknopte schrijfwijze en zakelijke voordragt. Na herhaalde lezing ook van dit Stuk konden wij niet anders, dan vroegere beoordeelaars bij te vallen, die dit geheele werk ruimschoots hebben aanbevolen. Aanmerkingen hadden wij wel; maar deze deelen wij niet mede, omdat ons bijzonder gevoelen niet het gevoelen van anderen altijd is of wezen kan. Gelukkig elke Gemeente, waar Bijbelsch onderwijs op den voorgrond staat. De dogmatiek, helaas! veelal fabrikaat van menschen met heete hoofden en koude harten, heeft twist gestookt en gaande gehouden. Want die menschjes, die aan den Bijbel niet genoeg hadden voor zichzelven, wilden anderen dwingen, om met hunne puikgedachten geheel voldaan te zijn. Een enkele achterblijver steekt nog wel de trompet, maar niemand volgt, daar zij de laatsten zijn, met eenige weinigen, die op het groote geluid enkel zamenscholen. Proficiat! Door den Bijbel alleen vereenigt zich de Protestant, van wat naam ook, onderling, en Gods woord, dat in de waarheid leidt, zal ook eindelijk den Pausgezinde, trots alle Jezuiten, ook met Pater roothaan aan het hoofd, dwingen, veel onuitgestald te laten, dat als uitgediende waar geene navraag wekt. Bijbelsche katechizatiën en bijbelsche preken gelden meer, dan de geheele kraam van {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} dogmatischen waan en onzin. Ook dit geeft aan het onderhavige werk een gewigt, dat het voor de vrienden der waarheid nimmer kan verliezen. Proeve van Karakterschetsen van eenige in den Bijbel voorkomende personen, voor jonge lieden. Door A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Iste Deel. Te Breda, bij Broese en Comp. 1829. In 8vo. XII en 228 bl. f 1-60. De Schrijfster is gunstig bekend door vroegere geschriften. Ook dit, vertrouwen wij, zal door de beschaafde jeugd met genoegen ontvangen worden. Grootvader oscar spreekt met zijne kleinkinderen over eenige bijbelsche personen. Dit geschiedt telkens in tegenwoordigheid der moeder, die nu en dan hare bedenkingen en aanmerkingen er bijvoegt. De gesprekken loopen over adam en eva, kaïn en abel, noach, sara en hagar, izaak en rebekka, jakob en ezau, mozes, aaron en mirjam. Wij hebben het boeksken, dat onder den zedigen titel van Proeve wordt aangeboden, over het geheel met genoegen gelezen. Karakters te schetsen, is zeker moeijelijk. Wij zouden het werkje liever genoemd hebben: Gesprekken over eenige, enz. Vader oscar erkent, bl. 9, met niemeijer bijna te kunnen zeggen: ‘De eerste mensch heeft nog geen eigenlijk, bepaald karakter.’ Hij meent echter, bl. 28, eene overdrevene zucht en neiging tot zinnelijkheid in het eerste menschenpaar te zien. Omtrent de verleiding van eva wordt tweederlei meening geopperd, en de zaak zelve onbeslist gelaten. Dit keuren wij goed, en kunnen het boek vooral aanprijzen om de heilzame lessen en wenken, telkens bij voorkomende gelegenheid den kinderen gegeven. Het verwonderde ons echter, hier bl. 33 van een meisje de aanmerking te lezen, dat aan eva de zwaarste straf werd opgelegd, maar dat zij aan willem het waarom niet kon zeggen, doch dat {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder haar wel zou begrijpen. In een geschrift voor kinderen hadden wij dit, en wat er op volgt, liever niet gelezen. Van dien aard komt er mede in de geschiedenis van abraham en jakob voor. Op enkele uitweidingen en bijzonderheden zou hier en daar nog al eenige aanmerking te maken zijn. Weet de Schrijfster, hoe spoedig het zich in kaïn openbaarde, dat de mensch niet meer zoo rein en onschuldig was, als toen hij uit de hand zijns Scheppers kwam? Op kleinigheden willen wij echter niet hechten, en liever het volgende, als proeve, ter aanbeveling afschrijven: ‘Ook voor ons slaat zoo menigmaal de ure der verzoeking. Ook wij wankelen, struikelen en vallen zoo menigmaal; en toch, ook ons schonk God krachten, om staande te blijven, zijne geboden te bewaren en de verzoeking te wederstaan. Mogt deze herinnering van den eersten val onzer voorouders ons slechts bedachtzaamheid leeren, om geen gevaar gering te achten, om tegen iedere kwade begeerlijkheid vroeg en ernstig te strijden, om steeds oplettend te zijn op de stem van God, hoe die door natuur, Bijbel, ouders en opvoeders tot ons spreekt, en bij iedere verzoeking ten kwade ernstig en geloovig te bidden: o Vader! leid ons niet in verzoeking; maar zijn wij er in, zoo verlos ons van den boozen, die ons tot het booze verleiden wil.’ Papier en druk zijn goed. Bij het plaatsen der scheidteekenen had meer naauwkeurigheid in acht genomen kunnen worden. Handleiding tot de Materies Medica, of Leer der kennis en krachten der Geneesmiddelen; door H.J. van Houte, Med. Doct. Verbeterd en met nieuwe Recepten vermeerderd door H.J. Schouten, praktizerend Geneesheer te Amsterdam. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1828. In gr. 8vo. VI en 222 bl. f 2-20. Onder de Handboeken over de Materies Medica in {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal is dat van den Hoogleeraar ypey, in 1811 te Amsterdam bij w. van vliet uitgekomen, onzes erachtens, het meest praktisch bruikbaar. Wij weten niet, of hetzelve reeds is uitverkocht (in welk geval wij eene nieuwe oplage zouden verlangen), maar het komt ons voor, dat hetzelve aan alle de vereischten van een goed Handboek voldoet, althans door geene betere tot heden toe vervangen is. Het boven aangekondigde zouden wij, om verschillende redenen, aan dat van Prof. ypey achterstellen. Want vooreerst heeft de laatste, na in eene gepaste Inleiding of Voorrede over de orde en verdeeling der Geneesmiddelen gehandeld te hebben, vóór elke klasse, van welke gehandeld wordt, de algemeene aanwijzingen en tegenaanwijzingen voorafgezonden; vervolgens heeft hij ook van de vervalschingen gewag gemaakt, en eindelijk tevens van de bereidingen en zamengestelde middelen, zoo als die in de, toen gebruikelijke, Bataafsche Apotheek, later door de, naar ons oordeel, in waarde mindere Belgische vervangen, gevonden werden; welk alles in deze Materies Medica grootendeels is achterwege gelaten. Bij de Ipecacuanha misten wij de vermelding van derzelver zamentrekkend vermogen; bij de Digitalis derzelver invloed op den polsslag. Op sommige plaatsen is het bovengenoemd Handboek van ypey woordelijk uitgeschreven. Men vergelijke b.v. hetgeen aldaar voorkomt over den vluggen olieachtigen geest (spir. salis volatilis oleosus, of den spir. aromat. ammoniac. Pharm. Bat.) bladz. 177 met bladz. 44 en volg. van deze Handleiding. Wanneer men de anthelmintica en emmenagoga in beide geschriften vergelijkt, zal men almede eene zonderlinge overeenkomst aantreffen, zoo zelfs, dat men het vermoeden niet van zich weren kan, dat de Schrijver der Handleiding, die wij thans beoordeelen, het Handboek van ypey gedurig voor zich gehad en geëxcerpeerd, en daaruit hoofdzakelijk zijn boek vervaardigd heeft; een vermoeden, dat bij het voortle- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} zen en vergelijken tot morele convictie overgaat. Dit naschrijven is in de boekenfabrijk eene veel meer gewone zaak, dan men wel denken zou, gelijk men zich daarvan bij de minste lectuur overtuigen kan. Daar nu dit excerpt of deze navolging van ypey bij het oorspronkelijke in vele opzigten achterstaat, zoo blijven wij volharden bij ons eerst geuit gevoelen, dat het Handboek van den meergemelden Hoogleeraar meerdere aanprijzing verdient. Immers, hoewel diepgaande en geleerde werken voor eerstbeginnenden geheel ongeschikt zouden zijn, zoo kan men toch ook wel de wetenschappen al te schraal en oppervlakkig voordragen, en iemand, die zich met zulk eene oppervlakkige kennis, als deze Handleiding bevat, vergenoegen wilde, zouden wij ronduit verklaren, dat tot de uitoefening der Geneeskunde noch in steden, noch op het land (zoo men voor de landlieden eene mindere soort van kunstoefenaars genoegzaam acht, hetwelk geenszins onze meening is) genoegzaam is toegerust. Achter het werkje zijn eenige geneeskundige voorschriften geplaatst, die, behalve het algemeen nadeelige en verkeerde van zoodanige voorschriften, daarenboven in 't geheel niet navolgenswaardig zijn. Om nu niet te spreken van het menigvuldig gebruik van den Spir. aromat. zelfs in verkoelende laxeermiddelen en andere prikkels, van de soms vreemde zamenvoegingen, van de zeer ongelijke dosis, willen wij voor deskundigen alleen de drie volgende recepten afschrijven: Loopstillende middelen. Tegen het bord. R, Aq. menth. pip. ℥vi. Magnes. alb. Ʒii. Sp. aromat. Ʒiii. Laud. liq. Syd. gtt. xvi. Syr. pap. alb. ℥i. M.D. S. Alle ½ of 1 uur een lepelvol. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen den saburralen loop. R, Aq. Foenic. ℥vii. Extr. Tarax. ℥β. Magnes. alb. Pulv. C. Cinnam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ʒi. Tinct. Rhei aq. Cyr. Cichor. cum Rheo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ℥β. Laud. liq. Syd. gtt. x. M.D. S. Alle uur een lepel. Zinkingachtige loop of diarrhee. R, Solut. Saleb. ℥xii. P.C. Cinnam. Ʒi. - rad. Colomb. gr. iv. Spir. aromat. Ʒi. Syr. pap. alb. ℥i. Laud. liq. Syd. ℈β. M.D. S. Alle uur een klein kopje. Sapienti sat. Geschiedenis van de Herstelling van Griekenland, door F.C.H.L. Pouqueville. IIIde en IVde Deel. 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. Te zamen XII en 694 bl. f 6-: De eerste twee Deelen van dit werk hebben wij vroeger beoordeeld. (Letteroeff. 1828. No. 13. bl. 556-563.) Wij vinden niet de minste reden, om ons ongunstig oordeel over het werk, in 't algemeen beschouwd, terug te nemen. Integendeel, na deze twee Deelen weder met moeite doorgeworsteld te zijn, vinden wij er nog meer winderigs, hoogdravends, onnatuurlijks en pedante vertooning van geleerdheid in den stijl, meer hartstogtelijks en daardoor min geloofswaardigs in de voorstelling der {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen, meer blijken van diepe onkunde en somtijds, ja veelal, onzin in de vertaling. Het boek zou bijna tot een Model kunnen dienen, hoe men de Geschiedenis niet moet schrijven. Wij zouden den eenvoudigen, platten kronijktoon nog bijna den voorrang geven boven zulk een geschrijf, waar elk oogenblik, of het te pas komt of niet, homerus, herodotus, pindarus, en welke Ouden niet al meer, worden aangehaald; waar men ergens, bij het gezegde, dat de rede een voorregt is, door God den mensch geschonken, cicero ten bewijze aanhaalt, even alsof zulks nog bewijzen noodig had (IVde D. bl. 265); waar men beweert, dat de Trojanen, Grieken (oude en nieuwe) en Hebreeuwen onder den onafgebroken' invloed der Godheid geplaatst zijn (IVde D. bl. 261); waar een Turk, ali's zoon, in eene zeer opgeschikte redevoering, van den Vrede, medgezel van de schoone Venus en de Gratiën, spreekt (IIIde D. bl. 110); waar men, om eenvoudig te zeggen: de Sultan spaarde ali om deszelfs ouderdom en spoedig verwachten dood, hoewel hij deel had in den dood van zijn' voorganger selim, het volgende leest: de bliksem bleef stil liggen naast den troon, dien ali-Pacha met het grootmoedige bloed van selim III geverwd had (IIIde D. bl. 7); waar het dichterlijke (en was het dan nog maar echt dichterlijk!) den Geschiedstijl elk oogenblik vervalscht, en zeer aan de zuivere waarheid van het verhaalde doet twijfelen. (Zie b.v. de beschrijving van marco bozzaris, IIIde D. bl. 106-108. 179, 180, die ons aan homerus, of liever aan anna comnena, herinnert.) En hierbij komt eene blijkbare partijdigheid, die in de Turken niets goeds, die in hen slechts duivelen, en in de Grieken niet dan heiligen of martelaars ziet. Het zij verre van ons, dat wij onverschilligheid in den Geschiedschrijver zouden verlangen; dat wij zouden vergen, dat hij bij het verhaal van een tooneel, gelijk als van gregoor VII te Canossa, of van konradijn op het hofschavot, of van een' St. Bartels-nacht, of een' alexan- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} der VI, niet warm zou worden: wij behooren van harte tot dezulken, die de Grieken in hunnen heiligen strijd voor Vaderland en vrijheid tegen woeste Barbaren hebben toegejuicht; maar zóó onschuldig waren zij toch niet, en de Turken toch over 't algemeen niet zóó slecht, als hier wordt voorgesteld. Dat b.v. de Turken de Grieken maar zoo aan 't spit gestoken en gebraden hebben, wil er bij ons niet in, evenmin als dat de wreedaardig vermoorde Grieken onder het sterven voor hunne beulen zouden gebeden hebben. Ronduit gesproken, wij gelooven zulks niet. Daartoe wordt eene mate van deugd vereischt, welke wij in de toenmalige hooggaande verbittering der beide volken (ook uit godsdienstige gronden) voor onwaarschijnlijk, en voor niet meer dan eene redekunstige figuur van den Schrijver houden, gelijk hij er zoo vele heeft. Wie zal kunnen gelooven, dat er in 1820 zes-en-twintig Pacha's tegen Griekenland zijn opgetrokken? Wat zou dat voor een leger geweest zijn? Geheel Europeesch Turkijë heeft zoo vele Pachaliks niet. Tegen sommige personen schijnt de Schrijver ook bijzonder ingenomen te zijn, en beschouwt hunne daden en gezindheden in het zwartste licht; b.v. Prins alexander ypsilanti, wiens inval in Wallachije en nederlaag geheel anders, dan bij andere, zeer wel onderrigte personen, b.v. den Reiziger walsh, wordt voorgesteld, zoodat men hem alleen, en niet de lafhartige Wallachijers, als vlugteling en verrader der zijnen beschouwt. (IVde D. bl. 217-222.) Bijna als volmaakte menschen daarentegen stelt hij den Patriarch gregorius en den Aartsbisschop germanus voor. (IVde D. bl. 20, 21.) Door al die woordenpraal, alle die hartstogtelijke uitboezemingen en weidsche toespelingen, gelijk b.v. op de geheiligde lente der Ouden, of de Colonisatie, die de tegenwoordige Grieken niet meer kan dienen, (bl. 187 des IVden Deels) zijn de gebeurtenissen der jaren 1820 en 1821 en wel dit laatste nog niet ten halve, tot twee tamelijke boekdeelen aangegroeid. Men had al het {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijke nogtans gemakkelijk in één Deel kunnen bevatten, zonder dat de voordragt daarom droog of al te beknopt had behoeven te worden. Maar wij verbeelden ons, dat alle deze gebreken den Lezer in het Fransch minder in 't oog zullen loopen. Die taal leent zich nog al tot eene bloemrijke, eenigzins opgeschikte voordragt; men let dan zoo naauw niet op juistheid, indien het slechts fraai, d.i. schitterend en puntig gezegd wordt. Wij Hollanders hebben daarvoor te veel eenvoudig en, zoo men wil, prozaïsch gezond verstand. Wij kunnen dien valschen pronk en opschik niet lijden. Maar, wanneer nu iemand, die volstrekt niets van oude Geschiedenis noch Aardrijkskunde weet, die Tyr voor Tyrus, Corcyrus voor Corcyra, Cyzica voor Cyzicus zet; die niet eens den Oostenrijkschen Opmerker (OEsterreichischen Beobachter) kent, maar daarvoor, alsof het een Fransch papier ware, altijd l'Observateur Autrichien zet, - wanneer zulk een onkundige, die noch Fransch noch Hollandsch verstaat, de vertaling op zich neemt, wat zal er dan van den bloemrijken, oversierlijken stijl van pouqueville in onze taal worden? Gewis een gedrogtelijk voortbrengsel, hetwelk men niet zonder moeite doorworstelt, daar men elk oogenblik op zinstorende fouten of verwrongene en onverstaanbare volzinnen stuit. Van zoo iemand moet men verwachten, dat hij het Patriarchaat van Konstantinopel vertalen zal door ‘den aartsvaderlijken troon van Constantinopel.’ Wij hadden reeds eene lange lijst van gezwollene en gekunstelde, met de deftigheid en waarheidsliefde des Geschiedschrijvers onbestaanbare uitdrukkingen of zinsneden des Auteurs, en van bespottelijke misvattingen of blijken van diepe onkunde des Vertalers opgeteekend; doch twijfelen zeer, of wij onze Lezers daarmede wel dienst zouden doen. Het zal ook niet noodig zijn. In de voorgaande zoo wel als in deze beoordeeling hebben zij daarvan reeds staaltjes genoeg gezien; en hem, die nog twijfelen mogt, verzoeken wij slechts, de vier Deelen, zoo als wij hebben moeten doen, door te lezen, om zich {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan, bijna op elke bladzijde, te overtuigen. Wij zullen dan slechts kortelijk den inhoud dezer beide Boekdeelen vermelden. Het derde Deel begint met de wapening der Porte tegen ali-Pacha, uit hoofde van eenen moorddadigen aanslag binnen Konstantinopel zelve tegen zijnen voormaligen dienaar pachô-Bey. Daarop volgen de kuiperijen van zekeren anagnostes, in schijn tegen ali, maar inderdaad om de Grieken tot opstand aan te zetten; de verschrikkelijke verwoestingen, door de Turksche legers in Griekenland aangeregt; de uitvoerige en zonderlinge schildering van een Turksch leger; het indringen van hetzelve van onderscheidene zijden in Epirus; de overgave der beide zonen van ali, die ook door alle zijne onderdanen, en zelfs door hen, waarop hij meest vertrouwde, (gelijk door omer briones) wordt verlaten, en zich in twee sterke kasteelen bij of op het meer van Janina verschanst, terwijl hij die hoofdstad zelf met de grootste wreedheid verwoest; de komst van den Heer hugo pouqueville, een' bloedverwant des Schrijvers, te Patras, waar deze alléén de Grieken beschermt, die door alle de andere Consuls verlaten of verraden worden. Hierop volgt het Bondgenootschap van ali met de vroeger zoo hevig door hem vervolgde Soulioten, die thans onder marco bozzaris weder wonderen van dapperheid verrigten; de geheime zendingen van ali, om ook de andere Grieken in de wapenen te brengen; de gevechten bij Janina, en de overwinning van pachô-Bey, of ismaël-Pacha, op ali, ten gevolge van een' onderschepten brief. - In het vierde Deel begint eindelijk de groote worstelstrijd met de Gricken, die, eensdeels door de Hetaerie, of het geheim Bondgenootschap (*) ter bevrijding, en door den inval van ypsilanti aangezet, anderdeels door de knevelarijen en wreedheden der Turksche bevelhebbers tot wan- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop gebragt, vóór den geschikten tijd, eerst in Morca, daarna ook op de Eilanden opstaan. Hier is echter een blijkbare misslag. Op bl. 174 des vierden Deels lezen wij, dat de Sultan op den 28 April 1821 de algemeene ontwapening der Grieken gelast. Uit vrees hiervoor besluiten de eilanders van Hydra, waar zich kapitalisten van veertig millioenen bevinden, (neemt uw' hoed af, Amsterdammers!) en die vierduizend stukken geschut en meer dan zestigduizend geweren hebben, tot den opstand (IVde D. bl. 180-186), en ondertusschen doet reeds de vlootvoogd tombasis (zie bl. 224) op denzelfden 28 April, waarop dit besluit te Konstantinopel wordt uitgevaardigd, den eed aan de Admiraliteit van het vrijverklaarde Hydra! Eene drukfout is het niet, blijkens de voorafgaande en volgende dagteekeningen. Tusschenbeiden wordt de treurige afloop van den Moldavisch-Wallachischen opstand, doch, zoo als gezegd is, op eene geheel andere wijze, dan bij andere Schrijvers, verhaald. De treurtooneelen te Konstantinopel op Paaschdag 1821 worden hier met eene warmte verhaald, die men zou toejuichen, indien overdrijving niet overal de ware kracht van den stijl benadeelde. Vervolgens ontvangen wij (en dit behoort tot de belangrijkste gedeelten des werks) bijzonderheden nopens het begin van den opstand in de onderscheidene gewesten van Griekenland, zoo als in Morea onder den krijgshaftigen Aartsbisschop germanus, in Beotië onder den moedigen diakos, die naderhand door de Turken wreedaardig ter dood werd gebragt, in Elis onder den Aartsbisschop procopius (procopes; onze man vertaalt procopus), van Etolië en Akarnanië, van Phocis door den bekenden odysseus, van Attika, van den Pindus, van Maina door petrus mauromichalis, van de Cykladische en andere eilanden. Wij zien met smart, dat de opstand reeds in den beginne door Engeland werd tegengewerkt; zoodat de Engelsche Consul green te Patras de Turken naar Morea riep, eene Engelsche vloot, althans de bedreiging met dezelve, die de ei- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} landers uit de golf van Korinthe verdreef, en de Britsche Regering zelfs onverschillig den moord van bewoners van het eiland Zante, een der Iönische eilanden, aanzag, omdat Turken de moordenaars waren. Maar het was ook Engelands oudste en getrouwste Bondgenoot! Dit was toen de staatkunde van castlereagh; het is nu weder die van zijnen vriend wellington, den knibbelaar aan de grenzen van Griekenland, en den bewerker der slavernij van Kreta, Samos en Akarnanië. - Het Deel eindigt met het beleg van Monembasia, of Napoli di Malvesia, door de Mainoten. Op dezen voet voortgaande, kan het werk nog al eenige Deelen beslaan. Schetsen der Turksche Zeden in de XIX Eeuw; behelzende voorvallen uit het dagelijksch en huiselijk leven, godsdienstige gebruiken, openbare plegtigheden en staatkundige denkbeelden der Mahomedanen. Door Gregoire Palaiologue, Konstantinopolitaan van geboorte. Uit het Fransch. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1829. In gr. 8vo. XII, 340 Bl. f 3-40. De laatste, hevige en belangrijke oorlog tusschen twee zelden zeer vriendschappelijke naburen, het magtige Rusland en het uitgebreide Turkije, vestigde wederom de gansche aandacht op het laatstgenoemde rijk. Vele vrienden van beschaving en Christendom hoopten, dat nu eindelijk Europa, het schoonste gedeelte van dit werelddeel, van de Oostersche en onchristelijke barbaren zoude verlost en gezuiverd worden; terwijl anderen echter dezen oorlog met angstige verlegenheid aanschouwden, als vreezende uit denzelven een twistvuur van jaloerschheid tusschen de voornaamste Mogendheden der Christenheid te zullen zien ontbranden, en enkelen, door de stoutheid van mahmud daartoe te meer aangespoord, de deugden der Turken, boven die der Grieken vooral, luide en hoog opvijzelden. In zulk eenen tijd moest ieder geschrift over een volk, dat door de vroegere geschiedenis zulk een groot, schoon verschrikkelijk belang voor de Westersche natiën heeft verkregen, en door het geheel ver- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende van zijne Godsdienst steeds behouden, een volk, waarvan men zoo veel sprak, maar inderdaad zoo weinig naauwkeurigs en zekers bleek te weten, noodwendig welkom zijn. Maar bezwaarlijk verdiende één boek dit meer, dan het onderhavige, niet door een' geleerde op zijne kamer, niet door een' reiziger, na weinige vlugtige dagen verblijfs, niet door een' grensbewoner, nu en dan eens met Turken in aanraking gebragt, maar door een' man geschreven, in de hoofdstad zelve opgevoed en jaren lang gevestigd, in het middelpunt des rijks, bij aanzienlijke betrekkingen, in staat gesteld, de staatkunde, het huiselijke leven, het onvermengde Turkendom, in zijne scherpste afscheiding van het Christendom, gade te slaan. Het is waar, de Heer palaiologue is een Griek, en in zoo verre een vijand van de Turken, wien eigen geleden onregt, zoo wel als dat van zijne natie en geslacht, de schaduwzijde van het tafereel meest heeft kunnen doen kiezen, of de onderscheidene groepen en deelen deszelven met te sterke kleuren doen teekenen. Wij willen niemand hebben afgemaand, om zich te dezen voor schade te wachten. Doch deze behoedzaamheid zal den rijkdom der stoffe niet wegnemen, noch beletten, dat men de algemeene houding en kleur van het volkskarakter naar waarheid leere kennen. Zij zal ons niet beletten, dat wij het voorregt van Christenen te zijn, en de verlevendigde hoop, om van deze pestaardige naburen eenmaal verlost te worden, des te sterker gevoelen. En deze belangrijke stof is door den Schrijver nog uitlokkender gemaakt door de schilderachtige, levendige voorstelling, in zamenspraken tusschen allerlei menschen, die elkander hunne gewoonten, bedoelingen en bedrijven, op eene vrij ongezochte wijze, alzoo verhalen, dat wij elks doen, als 't ware, bespieden, elks geheimen afluisteren, en bijna aanschouwers worden van hetgeen ten hove of in de provinciën, op de straat of in het binnenste der huizen voorvalt; terwijl echter door achteraangevoegde aanteekeningen, welke van bladz. 267 tot 340 loopen, gezorgd is voor het regt verstaan niet alleen, maar ook voor het bewijs der aangevoerde zaken, door voorbeelden uit de geschiedenis en ondervinding. Gaarne wilden wij onzen Auteur volgen, om den Lezer het werk aanschouwelijk te doen kennen. Doch, dit is in een kort bestek niet gemakkelijk te doen. Het volgende uit {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede zamenspraak is zeker wel van algemeen belang voor alle braven. En zoo de vrouwen nog eenigen invloed op Turken-vrienden hebben, moge dit strekken, om haar dien invloed des te krachtiger te doen aanwenden. ‘Zalidah. (tot hare slavinnen.) Geef ons pijpen, konsituren en koffij. (tot esmé.) Welnu, hoe gaat het u, mijne waarde esmé? Ik heb u in langen tijd niet gezien. Hoe vele vrouwen heeft uw man nog over? Men heeft mij gezegd, dat hij eene van u had weggezonden. Esmé. Hij heeft zich van de oudste ontdaan; wij zijn nu nog slechts met ons drieën. Zalidah. En gij bewoont nog allen hetzelfde huis? Esmé. Hetzelfde, Cadin zalidah. Zalidah. Zie, dit zal ik nimmer leeren begrijpen: drie vrouwen aan éénen man toebehoorende, die onder één dak leven! Esmé. In den begînne had ik geduchte aanvallen van minnenijd; maar men gewent aan zijnen toestand, en van tijd tot tijd leerde ik er mij vrij wel in schikken. Eminé. Misschien spreekt esmé aldus, omdat zij op het oogenblik de begunstigde is. Esmé. Ik had die eer, maar zij was niet van langen duur. Eminé. Een kind, dat hem eene andere zijner vrouwen schonk, zal genoegzaam geweest zijn om de gezindheden des mans te veranderen, durf ik wedden. Esmé. Gij zegt de waarheid. Sedert dien rampzaligen dag worden alle gunsten en weldaden aan mijne gelukkige mededingster geschonken. Mijn toestand is die van eene slavin geworden. Er gaat dikwijls eene maand voorbij, zonder dat ik mijn' zoogenaamden echtgenoot mag zien. Als somtijds de luim hem 's nachts in mijn vertrek brengt, ontrukt hij zich des morgens met een afgetrokken gelaat aan mijne armen, zonder mij een woord toe te spreken. Zalidah. Hoe! ziet gij hem dan zelfs niet op de uren van den maaltijd? Eet gij dan niet met hem? Esmé. Eten met onzen meester! Toen ik de begunstigde was, aten alle andere vrouwen met mij. Maar zoo is het niet met haar, die mij opgevolgd is: het hatelijk schepsel wil ons zelfs niet zien. Zij zendt ons onze portiën van hare tafel, als waren wij honden. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalidah. Dat is een beklagenswaardig leven, inderdaad; maar gij hebt immers ook een kind gehad. Esmé. Ja, maar ongelukkig was het een meisje: mijne mededingster is van een' jongen bevallen. Zalidah. Indien de derde, even als gij verlatene, vrouw ook van een' jongen beviel, wat zou er dan gebeuren? Esmé. Waarschijnlijk zou zij dan op hare beurt de begunstigde zijn. Zalidah, Dan is uw toestand nog niet wanhopig; het toeval kan u zoo wel als haar dien gewenschten zoon schenken, en daardoor geraakt gij dan natuurlijk weêr in gunst. Esmé. Deze hoop is het, die mij nog eenigen troost verschaft. Khadidgé. Mijne rampen zijn erger dan de uwe. Mijn man heeft, wel is waar, slechts aan mij alleen den schoonen naam van wettige vrouw gegeven, dien gij met vele anderen deelen moet; maar het monster, welk een moeijelijk te dragen last heeft hij er van gemaakt! Kunt gij het gelooven, hij verlaat mij voor eene Abyssinische, die een koopman de dwaasheid gehad heeft aan hem te verkoopen? Ik moet mij aan de verdrietigste zorgen van het huishouden wijden; en, wanneer hij op het einde van den dag te huis komt, weigeren mijne armen mij hunne dienst. De schoone slavin ondertusschen, uitgestrekt op eene sofa, vergast zich aan scherbeth, en kent geene andere bezigheid dan rooken, zich de wenkbraauwen zwart te maken of zich het haar te dunnen. Iederen avond opent zich hare kamer voor mijn' trouwelooze, wien het gedurende eene gansche doodelijke maand niet ingevallen is, den weg naar de mijne in te slaan. Zalidah. Ik zou den ellendige met eigene handen verworgen. Eminé. Gij spreekt aldus, wijl de Hemel u wel aan eenen goeden sul van een man heeft willen verbinden (indien er ten minste inderdaad zulken bestaan). Verheug u, dat gij niet weet, wat een slecht echtgenoot is. Khadidgé. Niet alleen durf ik aan den mijnen hoegenaamd geen verwijt doen over zijn gedrag, maar ik ben zelfs verpligt zijne bijzit als eene zuster te behandelen, en dikwijls zelfs als eene meesteres. Als ik eenig gemor uit, eenige ontevredenheid toon, word ik dadelijk met de ui- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} terste strengheid gekastijd. Het altoosdurend verwijt, waarmede mijn man mij overlaadt, is, dat ik geene kinderen heb. Is het mijne schuld, groote God! dat zij alle gestorven zijn? Eminé. Uw toestand is een paradijs, bij den mijnen vergeleken. Mijn man heeft geene andere vrouw genomen dan mij, hij houdt geene bijzit; maar, helaas! hij heeft.... ik mag het niet noemen.... Esmé. Ik begrijp u.... hij is u ontrouw, voor een' jongen oglan, met eene zachte huid en bevallige houding.... Hoe vele ongelukkige vrouwen zuchten onder zulk eene misdadige trouweloosheid! Eminé. De oglan, dien hij mij tot mededingster doet strekken, is oud en leelijk, en de hartstogt van mijn' man voor dezen walgelijken mensch is reeds ongeveer twintig jaren oud. Ik zou u een' eeuwigdurenden afkeer voor het gansche mannelijk geslacht inboezemen, indien ik u verhaalde, wat er omgaat in dit huis, waarin een helsche geest mij geworpen heeft. Bespaar mij het verhaal van schandelijkheden, wier herinnering alleen mij afgrijzen verwekt. Zalidah, Wie dwingt u dit alles te lijden? Vertrek uit een huis, waar men u met zoo veel verachting overlaadt. Eminé. Helaas! waarheen zal ik vlugten? Gelukkig de vrouw, die bloedverwanten heeft, en bij hen eene schuilplaats kan zoeken, om hare dagen in vrede te eindigen! Ik heb geene familie. Zalidah. Scheid u van uwen man, en trouw een' ander! Eminé. En wie verzekert mij, dat die andere beter zal zijn? Esmé. Die den regen ontvlugt, ontmoet vaak den hagel. Khadidgé. Schoone redeneringen! Men zou, u hoorende, denken, dat eene Turksche vrouw, zoodra zij wil, zich van haren man kan laten scheiden. Zalidah. Waarom niet? als gij zijne trouweloosheden en verzuimen jegens u, benevens de kwellingen, waarmede hij u overlaadt, slechts kunt bewijzen. Khadidgé. En hoe dit te bewijzen? Als men zich aan den Mehkiemé vertoont, stelt men zich bloot aan de spotternijen van den regter en zijne beambten, en men {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt geen regt. Ik weet niet hoe dit toegaat, maar de wetten spreken immer ten voordeele der mannen. Indien de zaak mogelijk ware geweest, had ik mijnen man reeds voorlang verlaten. Ik zou liever in een vreemd huis wonen, dan den naam zijner vrouw dragen; maar als ik hem bid om de gunst, verre van hem te mogen gaan, om mijn brood met werken te verdienen, antwoordt hij mij, kwaadaardig lagchende: Neen! gij zult te huis blijven; ik wil, dat gij getuige zijt mijner liefde voor een ander, en mijner verachting voor u. Eminé. De mijne spreekt op een' anderen toon; hij wendt voor, dat ik noodzakelijk ben om zijne oglans te bedienen. Moet ik niet hunne kleederen verstellen, hunne hemden wasschen en voor hen koken? Esmé. De mijne heeft zich laten overhalen mij de scheiding toe te staan; maar hij vordert, daarentegen, voor deze gunst eene zoo aanmerkelijke somme gelds, dat ik er aan wanhoop, die ooit te vinden. Wél haar, die de eenige vrouw te huis is! Khadidgé. Ik zeg nog liever: wél haar, die nooit gehuwd is geweest! Esmé. Ja, om na haren dood de poorten van het djennet (paradijs) voor zich gesloten te zien. Dan is het nog beter zich te onderwerpen en eenige jaren in deze wereld te lijden, dan goedwillig afstand te doen van de zaligheid, die ons in het eeuwige leven wacht. Eminé. Men kan huwen eenigen tijd vóór men sterft, en men verkrijgt dezelfde regten op de komst in het paradijs, alsof men zijne vrijheid sedert den ouderdom van twaalf jaren door den echt zag gekluisterd. Khadidgé. Onze toestand is dan bijkans alleen dragelijk, als men een' echtgenoot heeft van de armste klasse. Hoe weinig een man slechts bezit, dadelijk wil hij zich met ééne vrouw niet vergenoegen. Als hij haar geene mededingsters geeft van haren stand, door andere huwelijken; als hij geene slavinnen koopt, of geene oglans te huis onderhoudt, zoo kunt gij nogtans verzekerd zijn, dat hij buitens huis de eene of andere bijzit heeft. Het is zoo de gewoonte, en hij zal wel zorgen dit niet na te laten. Eminé. Jammerlijk lot! Het huwelijksgeluk mag zich aan ons niet vertoonen, dan begeleid van ellende en moeijelijke werkzaamheden. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Zalidah. (tot hare slavinnen.) Vertrekt; gij kunt terugkomen als ik in de handen klap. (tot hare vriendinnen.) Ik zou ongelijk hebben mij te beklagen: mijn gemaal heeft geene andere vrouw genomen dan mij. Wanneer hij eene zijner slavinnen met toegenegenheid beschouwt, betaal ik hem dadelijk met dezelfde munt, en ik laat mijn oog op den eenen of anderen schoonen huisbediende vallen. Vergeefs plaatst hij een' gesnedene aan de deur van mijn vertrek: eene vrouw, die besloten heeft zich te wreken, vindt daartoe altijd middel. Esmé. Maar, behalve de middelen, die uw huis daartoe oplevert, hebt gij, meen ik, buitens huis nog eenen minnaar. Zalidah. Slechts sedert eenige dagen. Esmé. Het is een Frank? Zalidah. Een ongeloovige! afschuwelijk! Dat de Profeet er mij voor beware: ik verfoei hen als mijne zonden! Het is een jonge en zeer hupsche caliondji (matroos), die mij dagelijks komt bezoeken in het gewaad van eene modekraamster. Hij heeft in deze kleeding zoo vele bevalligheid, dat iedereen zich tot nog toe omtrent zijne kunne bedrogen heeft. Eminé. En uw gemaal, wat zegt hij er van? Zalidah. Ik vrees, dat hij argwaan begint te koesteren. Maar, als mijn minnaar in de kamer komt, zorgt hij zijne schoeisels uit te doen, en zijne vrouwen-pantoffels, voor de deur nedergezet, moeten den minnenijdige tot wanhoop brengen: zij ontzeggen hem den ingang. Khadidgé. De dief, die zich niet laat verrassen, gaat door voor den eerlijksten man.’ Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, van hare oprigting in den jare 1575 tot het jaar 1825, door Matthijs Siegenbeek. Met Portretten. Iste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1829. In gr. 8vo. XVI, 448 bl. Bij Inteek. f 4-12½. Zie hier een boek, dat voorwaar aan alle Nederlanders, en wel inzonderheid aan de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, van harte welkom zal zijn. Het behelst de Geschiedenis derzelve, van hare oprigting in den jare 1575 tot het jaar 1825. De Schrijver is Professor siegenbeek, bekend {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne geleerdheid, waarheldsliefde, gematigde denkwijs en goeden stijl: en de man, welke zoo vele uitmuntende hoedanigheden in zich vereenigt, was tevens in de gelegenheid, om uit de beste bronnen te putten, die anders niet voor allen toegankelijk zijn. Niet alleen de Handelingen van den Akademischen Senaat, tot welke de Hoogleeraar, als Lid van denzelven, natuurlijk den toegang had, maar ook het Archief van Heeren Curatoren der Akademie, tot welks onderzoek den geachten Schrijver volkomene vrijheid verleend was, heeft de bouwstoffen tot dit werk geleverd. Het thans aangekondigde eerste boek bevat de Geschiedenis zelve; het tweede boek zal bestaan uit bijlagen tot opheldering, aanvulling en bewijs. Het eerste boek is versierd met de portretten van Mr. g.a. van hoogeveen, Secretaris van Leiden, die een der drie Gemagtigden door de Staten van Holland was, tot bezorging, dat het besluit, ter oprigting der Hoogeschool binnen Leiden, behoorlijk wierd uitgevoerd; mitsgaders van Mr. l. van santen, een beroemd Latijnsch Dichter, Regtsgeleerde en Letterkundige, in leven Bezorger der Hoogeschool, waaraan hij ten jare 1798 door den dood ontrukt werd. Het tweede boek, uit bijlagen bestaande, zal met de portretten van twee vermaarde Hoogleeraren prijken. Dit eerste boek is zeer evenredig in hoofdstukken verdeeld van nagenoeg even veel bladzijden; terwijl elk hoofdstuk de lotgevallen der hoogeschool, gedurende een vijftigtal jaren, aanwijst, als: hoofdst. I, van 1575 tot 1625, bl. 3 tot 133; hoofdst. II, van 1625 tot 1675, bl. 134 tot 224; hoofdst. III, van 1675 tot 1725, bl. 225 tot 263; hoofdst. IV, van 1725 tot 1775, bl. 264 tot 304; hoofdst. V, van 1775 tot 1825, bl. 305 tot 448. Bovendien geeft de Heer siegenbeek aan 't eind van elk der twee eerste honderdjaren van de Akademie een kort overzigt van den toestand der Hoogeschool gedurende die eeuw, en zoo ook bij de vermelding van de herstelling der Akademie overeenkomstig de nog bestaande Wet op het Hooger Onderwijs van den jare 1815, een overzigt van den toestand der Hoogeschool, te rekenen sedert 1775 tot gezegd jaar 1815, waarop alsdan de vermelding van het na dien nog voorgevallene, inzonderheid van het laatste Jubelfeest in 1825, ten besluite strekt. De volgende aanmerkingen maakte zich Recensent onder het lezen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 108 wordt de Nationale Synode te Dordrecht de algemeene Kerkvergadering te Dordrecht genoemd. Dit is eene onnaauwkeurigheid: want den geleerden Schrijver is het zeer wel bekend, dat de Remonstranten of eene Synode in elke Provincie afzonderlijk, wanneer zij toch wel bij deze of gene Provinciale Synode de meerderheid zouden hebben gehad, of eene algemeene Kerkvergadering der Hervormden wenschten, wanneer een aantal buitenlanders den Remonstranten welligt zou zijn toegevallen; doch de Contraremonstranten wilden zoo min het een als het ander, maar hielden aan op eene Nationale Synode, dewijl zij daarop van de meerderheid zeker waren. Zij kregen dan ook hunnen wensch, eene Nationale Synode, en in dezelve, na een geestelijk spiegelgevecht met de gedaagde Remonstranten, eene gemakkelijke overwinning. Bl. 228 lezen wij, dat Curatoren vóór het einde van 1675 een besluit namen, rakende eenige [in het oog van vele Gereformeerde Predikanten] gevaarlijke stellingen in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, ten getale van drieëntwintig, welker openbare verdediging zij verboden wilden hebben; en verder, dat de Raadpensionaris fagel, op zijne aanmerkingen, een drietal dier stellingen uit het ontwerp deed ligten. Bl. 229 staat er, dat het naar behooren werd bekend gemaakt, hoe er eenentwintig stellingen niet meer in het openbaar mogten verdedigd worden. Maar 21 en 3 maakt 24, of wel 3 van de 23 laat slechts 20 overblijven. Er schuilt dus hier eene fout. Bl. 252 vinden wij: ‘Voorts stelde hij (christiaan huygens) de Akademie nog in het bezit eener verzameling, tot opschrift hebbende: Literae Doctorum of Eruditorum, mitsgaders van de Fransche Brieven van Monsieur leibnitz en den Marquis de l'hospitael, met zijne antwoorden op dezelve.’ Om met het laatste te beginnen, moet de l'hospitael niet wezen de l'hôpital? - En dan, die Monsieur leibnitz: waarom niet ‘van den Heer leibnitz;’ of wel, met behoud van den Franschen titel voluit: ‘mitsgaders van de Lettres Françaises de Monsieur leibnitz et du Marquis de l'hôpital?’ Bl. 306 staat bij ongeluk sullende voor zullende. Wij meenen ook nog andere, doch ligt verbeterbare drukfeilen hier en daar gevonden te hebben. Bl. 426 bevat onder anderen dezen volzin: ‘Het voor- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde intusschen behoort bij de Nederlandsche beoefenaars en onderwijzers der wetenschappen even weinig moedeloosheid en verslagenheid voort te brengen, als het in vaderlandsche kooplieden en fabrijkanten zou zijn af te keuren, indien zij, de hoop op herleving der vroegere luisterrijke welvaart vervlogen ziende, hunnen ijver lieten verslappen, en zich aan traagheid en werkeloosheid overgaven.’ Met af te keuren in goed te keuren te veranderen, zou de meening beter zijn uitgedrukt: want nu staat er, dat zekere verkeerde handelwijs in vaderlandsche kooplieden en fabrikanten even weinig is af te keuren, bij gevolg in 't geheel niet is af te keuren; het moest wezen even weinig, d.i. niet, is goed te keuren. Gelijk er nu staat, zijn er twee ontkenningen, et duo negativa affirmant. Het laat zich echter gemakkelijk begrijpen, hoe men in een werk, dat zoo veel zaken behelst, en waarbij zoo veel viel te raadplegen, een' enkelen keer onachtzaam op de uitdrukking wordt. Over het geheel zijn de gemakkelijke stijl en gelukkige zamenschakeling van vaak zeer wijd verschillende, of ook wel eens te veel met elkander overeenkomende gebeurtenissen, te bewonderen. Wat beleven wij toch gelukkige tijden, dacht Recensent meermalen, als hij las, nu eens van de Remonstrantsche, dan weder van de Cartesiaansche, eindelijk van de Patriottische twisten! - Geene heerschzuchtige en dweepende Predikanten beroeren meer Staat en Kerk. Voor zoo ver dergelijke wezens nog hier of daar willen woelen, worden zij beteugeld. De volkomenste en altijd redelijke vrijheid van godsdienstige en wijsgeerige geloossbegrippen is allen gewaarborgd. Eene duidelijke Grondwet heeft de bron der vroegere oneenigheden gedempt; en in het Noordelijk deel van ons Vaderland is rust en vrede, welvaart en genoegen. Mogten de Zuidelijke gewesten zich insgelijks van den dwang hunner Geestelijkheid losrukken: ook zij zouden spoedig in hetzelfde geluk kunnen deelen. Vol verlangen naar het zoo belangrijk tweede deel, waar wij onder anderen de lijst van gevaarlijke, d.i. van Cartesianisme verdachte, stellingen zullen aantreffen, welker openbare verdediging in de vorige eeuw niet werd toegelaten, besluit Recensent zijne beoordeeling met den wensch, dat dit werk van den Hoogleeraar siegenbeek weldra in niet ééne boekverzameling moge ontbreken. Papier, druk en uit- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} voering zijn uitmuntend. Trouwens, men kan van de uitgevers s. en j. luchtmans niet anders verwachten. Ook de portretten schijnen gelukkig te zijn uitgevallen: over het welgelijkende echter kan Recensent niet oordeelen; maar hieromtrent gelooft hij, tot tegenbewijs, het beste. Jaarboek van en voor de Provincie Groningen, ten gebruike dier genen, welke de Geschiedenis dezer Provincie geheel wenschen over te zien. Door Nikolaas Westendorp, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Litt. Hum. Doctor et Phil. Magister, Predikant te Losdorp, enz. enz. Het eerste Stuk, gaande van den vroegsten tijd tot 1273. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. VIII, 370 bl. f 4-05. Het is een aangenaam verschijnsel onzer dagen, dat de lust tot beoefening der Vaderlandsche Geschiedenissen, en de algemeene belangstelling in dezelve, meer en meer toeneemt. De hooge bescherming, aan dit vak van wetenschap door onzen geëerbiedigden Koning verleend, heeft zeker niet weinig toegebragt, om onze vaderlandsche Geleerden met nieuwen ijver de hand te doen slaan aan de bewerking van deze en gene gedeelten onzer Geschiedenis; maar de gretigheid, waarmede hun arbeid ontvangen wordt, toont duidelijk aan, dat ook bij de Natie de belangstelling in de lotgevallen harer Voorvaderen ontwaakt is en meer en meer algemeen wordt. Ten bewijze hiervan verstrekt onder anderen de Inteekeningslijst, geplaatst aan het hoofd van het aangekondigd werk, aan 't welk, ofschoon slechts de Geschiedenis eener enkele Provincie betreffende, echter eene zoo ruime deelneming is te beurt gevallen, dat wij niet twijfelen, of zij heeft de verwachting van Schrijver en Uitgever overtroffen. Hiertoe heeft gewis niet weinig bijgedragen de naam van den Schrijver, die zich sedert lang, als grondig beoefenaar onzer Geschiedenis en vooral als Oudheidkundige, eenen door niemand betwisten roem heeft verworven. Recensent nam dan ook met hooggespannen verwachting dit werk in de hand; en, zoo deze bij de lezing van hetzelve niet in allen opzigte bevredigd is, gevoelt hij echter te veel de groote en {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige moeijelijkheden, aan dezen arbeid verknocht, dan dat hij daarom de veelvuldige verdiensten van dit werk zoude kunnen voorbijzien. Wanneer men het Prospectus van dit werk met dit eerste Stuk vergelijkt, ontwaart men reeds dadelijk, dat er hier meer gegeven wordt, dan beloofd is. Het oorspronkelijk plan schijnt alleen geweest te zijn, eene verbeterde en vermeerderde uitgave van de Kronijk van Groningen en de Ommelanden, Groningen 1743, 8o., te leveren; en, ofschoon het denkbeeld van vermeerdering geheel onbepaald is, heeft men echter welligt niet verwacht, dat deze vermeerdering van dien aard zoude zijn, dat zij het oorspronkelijk boekdeel tot een werk van verscheidene boekdeelen zoude doen uitdijen. Het eerste Stuk toch, 't welk wij thans aankondigen, begint met de vroegste tijden en gaat slechts tot den jare 1273. Indien de Schrijver op eene zoo groote schaal voortgaat, is het moeijelijk te raden, hoe vele boekdeelen hij noodig hebben zal, eer zijn arbeid ten einde is. Wij voor ons ontvangen dit meerdere in dank, om het belangrijke, 't welk er ons door wordt medegedeeld, en, zoo wij hopen, nog verder zal medegedeeld worden. Een werk als het onderhavige, een Jaarboek, Kronijk of Geschiedenis eener Provincie, is uit deszelfs aard voor geen doorloopend verslag vatbaar. Wij zullen dus, om onze Lezers eenigermate met hetzelve bekend te maken, ons bepalen tot de algemeene vermelding van het volgende: De Heer westendorp heeft de straks genoemde Groninger Kronijk ten grondslag genomen, maar geheel en al omgewerkt, en wel zoodanig, dat althans dit eerste Stuk bijna als geheel van hemzelven afkomstig kan worden aangemerkt. Hij begint met de vroegste tijden, en vindt zich dus dadelijk op het gebied der Sage, fabel, overlevering, of hoe men dezelve noemen wil. Kortelijk de verschillende volksvertellingen omtrent den oorsprong der Vriezen vermeld hebbende, komt hij al ras aan het moeijelijke en sedert twee Eeuwen met hevigheid gevoerde geschilpunt, over de geloofwaardigheid der Vriesche Kronijk van ocko van scarl, vlytarp, andreas cornelius enz. Hieromtrent doet hij op bl. 21 de volgende geloofsbelijdenis: ‘De Vriesche Jaarboeken beginnen de lijst der Vriesche Koningen en Vorsten reeds van vóór den tijd van 's Heilands geboorte af. Alhoewel wij ons geenszins met zekerheid kunnen verlaten op de berigten dezer {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelaars ten aanzien dier opvolgingen, nogtans deelen wij gansch niet in de twijfelzucht van emmius en van anderen, welke hem gevolgd zijn. Vooreerst zijn er geene redenen, om zoo ten eenemale de geloofwaardigheid van cappidus stauriensis, geleefd omtrent 920, van occo scarlensis, welke begon te schrijven in 903 en zulks vervolgde tot 970, van johannes vlieterpius, Schrijver van den Potestaat j.h. martena en der gemeene Landsregteren, die occo's Kronijk grootendeels uit het H.S. vertaalde en hier en daar vermeerderde (1370), van m. alvinus (1400), van andreas cornelius (bij ons in H.S.) overleden te Harlingen in 1589, van corn. kempius (1588), van vorperus thaborita, suffridus petri, mart. hamconius (1624), van bern. gerbr. furmerius (1613) en van meer anderen te verwerpen. Trouwens de Vriezen hadden weleer hunne barden en bardenzangen: zoo hoorde nog de Bisschop ludger eenen Vrieschen Bard de daden der vroegere tijden bezingen. Andreas cornelius is ook in mijn oog een achtingwaardig Schrijver,’ enz. Dien ten gevolge heeft hij geene zwarigheid gemaakt, om hetgeen in deze Kronijken vermeld wordt, zoo verre de onwaarheid daarvan niet in het oog valt, over te nemen, nu eens met de bijvoeging: sommige Kronijken verhalen, dan weder blootelijk en dus in stellige bewoordingen. Het gebrek aan genoegzame plaatselijke berigten noodzaakt hem, om vele tijdvakken met meer algemeene gebeurtenissen in het Oostfrankische of Duitsche Rijk, waartoe de Provincie Groningen behoorde, aan te vullen. (Zie bl. 132.) Tusschenbeiden deelt hij zeer veel mede, omtrent de Godsdienst, zeden en gewoonten, inwendig bestuur, wetten, handel, geldswaarde enz. bij de Vriezen en andere volken, en zoo komt hij eindelijk tot de meer zekere tijden, waarin hij een nuttig gebruik maakt van de Kronijken van emo, menco, petrus thaborita en anderen, en zoo doende dit eerste Stuk met den jare 1273 besluit. Naar het oordeel van Rec. kunnen op de wijze, waarop de geleerde Schrijver dit Jaarboek bearbeid heeft, drie gewigtige aanmerkingen gemaakt worden. De eerste betreft den stijl. Het oorspronkelijke voert den naam van Kronijk. De Schrijver heeft den beteren naam Jaarboek gekozen, en zegt in zijn Prospectus te regt: Niet alle Jaarboeken toch zijn {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} even brokkelig, gescheurd, naakt en bekrompen uitgevallen. Rec. keurt ook voor Stedelijke of Provinciale Geschiedenissen den vorm van Jaarboeken of Kronijken goed. In deze toch bestaat geene doorloopende Geschiedenis: er bestaat geene geregelde aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, gelijk dit bij de algemeene Geschiedenis van een Rijk of Land het geval is. En een Schrijver, die dus eene doorloopende Geschiedenis eener Stad of Provincie wilde leveren, zoude genoodzaakt zijn te kunstelen, om zamenhang tusschen opvolgende gebeurtenissen te brengen, waar zij niet aanwezig is. Maar, gelijk Rec. dus in 't algemeen voor een werk als het onderhavige den kronijkvorm goedkeurt, is echter ook daarin een goede en vooral een eenparige stijl een hoofdvereischte. Dit nu wordt, naar zijn oordeel, hier gemist. Men vindt hier van allerlei stijl door elkander. Nu eens vindt men den historischen stijl, dan weder den vorm eener oudheidkundige verhandeling; sommige plaatsen doen ons aan gemeenzame brieven denken (b.v. op bl 144 en 145 de naamlijst van onderscheidene kerken en torens, met de opgave bij elke, of er veel of weinig dufsteen aan gevonden wordt); dan weder vindt men vragen voorgesteld, berekeningen voorgedragen, en veelvuldige uitweidingen gemaakt, die, hoe nuttig en belangrijk op zichzelve, echter het noodzakelijk gevolg hebben, dat men ongevoelig meer eene oudheidkundige verhandeling dan eene Geschiedenis meent te lezen. Onzes inziens zou het werk veel gewonnen hebben, indien de Schrijver achter ieder Tijdvak een rustpunt genomen had, en daar, gelijk hume in zijne Geschiedenis van Engeland doet, bij wijze van Aanhangsel, een algemeen overzigt over de voorgaande Eeuw, ten aanzien van de Godsdienst, regering, wetten, zeden, wetenschappen, enz. gegeven had, en dan voor het overige van zijn geschiedverhaal zich op eenen eenvoudig deftigen en eenparigen stijl had toegelegd, waarvan, naar ons oordeel, de Vlaamsche Kronijkschrijver meyerus een uitmuntend voorbeeld oplevert. Onze tweede aanmerking betreft de vermenging van Sage en Geschiedenis. Rec., hoezeer voor als nog vermeenende, dat de Schrijvér te hooge waarde toekent aan de Kronijken van ocko en dergelijke, is het echter volkomen met hem eens, dat men dezelve nog niet genoeg bearbeid heeft, en gelooft gaarne, dat eene gezette opsporing der bronnen, waaruit deze Schrijvers kunnen geput hebben, in één woord {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kritische behandeling derzelve, sommige opgaven als daadzaken zoude doen kennen, die men nu voor fabelen houdt. Maar - men brenge deze fabelen, Sagen, of dichterlijke overleveringen, niet in de Geschiedenis, vóór zij genoegzaam bearbeid zijn. Laat een Oudheidkundige als westendorp, in eene breedvoerige verhandeling, uit die Sagen eenige vaste geschiedkundige punten opdelven, dan zal zijn arbeid een nieuw licht voor de Geschiedenis doen opgaan, en met dankbaarheid zal een volgend Geschiedschrijver er zijn werk mede verrijken. Doch zoo lang dit niet is geschied, zoo lang deze Sagen nog onbewerkt zijn, zoo lang de geschiedkundige grondslag derzelve nog niet blootgelegd en duidelijk aangewezen is, zóó lang houde men de geschiedkundige waarheid onvermengd, of men geeft den doodsteek aan alle historische kritiek. De derde en laatste aanmerking hangt met de vorige naauw te zamen. De Schrijver heeft wel hier en daar, maar echter doorgaans zijne bronnen niet opgegeven. Wij weten het, sommigen zijn van oordeel, dat alle deze citatiën niet te pas komen, en dat men den Historieschrijver op zijn woord gelooven moet. Van dit gevoelen is Recensent echter niet, en hij durft hetzelve evenmin aan westendorp toeschrijven. Doch, zoo het immer steek kan houden, is het toch alleen dan, wanneer men of als gelijktijdig Schrijver de Geschiedenis beschrijft, of, oudere tijden behandelende, eene meer algemeen bekende, aan geen twijfel onderhevige, en door gelijktijdige Schrijvers welbevestigde Geschiedenis geeft. Maar, zoo ergens het naauwkeurig aanhalen der bronnen volstrekt noodzakelijk is, was het hier, waar de Schrijver zich bij elken voetstap tusschen de Fabel en Geschiedenis geplaatst ziet, en waar het dus voor den lezer van het hoogste belang is, om te weten, of hetgeen hij leest uit de Sage, dan wel uit de echte Geschiedenis ontleend is. Slechts één bewijs uit vele. Wij lezen op bl. 26: ‘In 433 liet de Koning richold, welke in de versiering van Vriesland vermaak schepte, een zeer schoon lusthuis bouwen in het bosch Fluise, eene mijl noordwaarts van Staveren gelegen, werwaarts hij zich met zijnen hofstoet dikwijls begaf.’ Hiervan wordt geene bron aangehaald, en dat westendorp dit toch als zeker opgeeft, blijkt daaruit, dat hij er tusschen twee haakjes de volgende conclusie uit trekt: (‘Er bestond derhalve hier eenmaal een Paleis, in- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men al richold de stichting daarvan wil ontzeggen.’) Nu is het dan toch wel van belang, om te weten, op wiens gezag dit hier zoo stellig gezegd wordt: of dit ontleend is uit eenen Schrijver van erkend gezag over of uit dit tijdperk, dan wel uit ocko van scarl of andreas cornelius, wier berigten ten minste twijfelachtig, immers nog bij velen questieus zijn. Doch wij gaan verder, om aan te toonen, dat eene citatie hier hoognoodig was. Rec. houdt het er voor, dat het aangehaalde ontleend is uit ocko, of, 't geen op hetzelfde nederkomt, uit andreas cornelius, bl. 31 der uitgave van 1742. Daar nu leest men het volgende: ‘Anno 419 bouwde richolt de Koning binnen Stavoren een zeer kostelijk Paleis, daarin hij alle de Heeren en Hertogen, die vóór zijnen tijd in Friesland geregeert hadden, (beginnende omtrent 300 jaren vóór de geboorte christi, van den eersten bewoner friso af) heeft zetten en schilderen laten, met ook de datum wanneer, en hoe lange zij geregeert hadden; het was een zeer kostelijk werk, dat van een ijder zeer gelaudeert en geprezen wierde, zoo dat er ook menig kwam om hetzelve te bezien, vermits den grooten roep die daarvan ging, onder welke carolus pulcher, de jonge Hertog van Braband (!!) met veel Edelen (van zijnen vader daar gezonden) ook mede kwam,’ enz. - ‘Anno 435 liet richoldus het land zeer verbeteren en met menigerlei gebouwen versieren, dede ook in 't bosch Fluiso (meest een mijl weegs in 't Noordoost van Stavoren op) een zeer schoon lusthuis zetten, daar hij met zijn Hofgezin en Edelen hem dikwijls kwam vermaken.’ Nu is een van beiden zeker: of westendorp heeft het berigt van ocko naar verkiezing gesplitst, en, het eene als fabel verwerpende, het andere voor stellige waarheid aangenomen; of hij heeft andere bronnen (die niet gemakkelijk te gissen zijn) voor zich gehad, die hem grond gaven om alleen het laatste voor waar te houden: en in dit geval vraagt men met reden, waarom deze bron niet aangewezen? Rec., die bij de lezing van dit werk ocko van scarl naast zich gehad heeft, zoude dit met nog meer voorbeelden kunnen aandringen, zoo het bestek dit gedoogde, of zoo hij dit eene staal niet voor genoegzaam hield, om aan te toonen, dat eene naauwkeurige aanhaling der bronnen juist in dit werk noodzakelijk was. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zijn de algemeene aanmerkingen, welke bij Rec. onder het lezen van dit overigens verdienstelijk en geleerd werk opkwamen. De volgende betreffen slechts eenige weinige plaatsen. Bl. 28. ‘eene vertelling door onze Jaarboekschrijvers opbewaard.’ Waartoe deze Germanismus, die ook hier op meer plaatsen voorkomt? Is het Nederlandsche bewaard niet duidelijk genoeg? Ald. ‘Artus of artur werd door de Duitschers en Vriezen overvallen en gedood, en zijn lijk vervolgens op een eiland (welk?) begraven. In Britannië is deze schoone Sage vollediger bewaard.’ Rec. gelooft niet, dat uit deze Sage veel voor onze Geschiedenis te halen is. Het eiland toch, naar 't welk de Schrijver vraagt, moet, zoo ergens, in Britannië gezocht worden, en wel te Glastonbury, een vlek in het Graafschap Sommerset. Dit Glastonbury ligt rondom in rivieren en als op een eiland. (Tegenw. staat van Grootbritt. 2de D. bl. 116.) Aldaar zoude eene looden plaat gevonden zijn met het opschrift: Hie jacet sepultus Rex inclytus Arturius in insula Avalonia. Deze insula Avalonia wordt onder anderen door baxter (Gloss. antiq. Brit. p. 28) voor het tegenwoordige Glastonbury gehouden; doch hij schijnt aan dezen geheelen vond te twijfelen, en schrijft denzelven toe aan Monnikenbedrog. Rec. herinnert zich, veel daaromtrent gevonden te hebben in het werk van den Jezuit malbrancq, (de Morinis, III Vol. 4to.) waar eene afbeelding van de looden plaat voorkomt. Bl. 32. Over de Sage (of fabel) van aurundulius, Ezzelinus of Ezelsoor, handelende, vraagt de Schrijver: ‘Waarom toch werden de Sagen van zulk eenen geëerden Koning zoo verachtelijk behandeld?’ Wij wenschen van harten, dat de geleerde Schrijver deze Sage eens opzettelijk behandele; tot nog toe verklaren wij in gemoede, geene historische waarheid of sporen daarvan te kunnen vinden in dit verhaal omtrent den Burchgrave lem en zijne afstammelingen, 't welk in onze Kronijken aldus opgegeven wordt: ‘Dese lem hadde een huysvrouwe ende was een Reusinne, daer hij een soon bij wan, geheeten dibbalt, ende wert namaels Coninck van Vrieslant. Dese Coninck dibbalt hadde oock een Reusinne tot eenen wijve, daer hije enen soon bij hadde, en was genoemt lem: en dese Heer lem dede bouwen eene fortresse, ende dede die na hem heeten Heere {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} lems stede: ende dit is nu de stede van Haerlem. Hij had een soon ghenoemt aurindulius, en was Coninck van Vrieslant, dewelcke de leecke luyden noemen Eseloor, omdat hij so lange ooren hadde gelijck eenen Esel. Dese Coninck aurindulius hadde oock eene Reusinne tot eenen wijve,’ enz. Dusverre de groote Hollandsche en andere Kronijken. Waarlijk, het is niet onbelangrijk te vernemen, welke waarheden er al in deze schoone (?) Sage verholen liggen. Bl. 40. De Schrijver verhaalt de geschiedenis van radboud, die, op het punt staande om door wulfram gedoopt te worden, weigerde den doop te ontvangen, wijl hij bij zijne Voorvaderen zijn wilde. Hij voegt er bij, dat de wederlegging van kluit (die in zijne Hist. Crit. Excurs. I tracht aan te toonen, dat wulfram in 719 radboud niet heeft kunnen doopen) hem geenszins gegrond voorkomt. ‘Immers,’ zegt hij, ‘alhoewel wulfram den bisschopsmijter nederlegde en zich in 700 naar het klooster Fontanelle begaf, waar hij in 720 overleed, zoo kan hij daarom zeer wel eene zoodanige zending van tijd tot tijd hebben aangenomen.’ Doch kluit maakt het hoogst waarschijnlijk, dat wulfram reeds in 693 overleden was: in allen gevalle toont hij aan, dat zijn lijk reeds in 704 uit eene kerk, waar het eenige jaren had gerust, naar eene andere is vervoerd; en is dit zoo, dan kan hij althans in 719 radboud niet hebben willen doopen. Kluit toont verder aan, dat er een geschiedkundige grond voor de zaak aanwezig is, en dat zij tot 728 moet gebragt worden, wanneer de zaak, gelijk zij verhaald wordt, tusschen eenige geloofspredikers (niet wulfram) met den Hertog richold (niet radboud) is voorgevallen. Het verwonderde ons eenigzins, dat de Schrijver kluit, voor wien het hem zeker niet aan hoogachting ontbreken zal, hier als met eene pennestreek wegzendt. Die kluit tegenspreken wil, kan niet beter doen, dan het voorbeeld te volgen, 't welk westendorp zelf daarvan gegeven heeft in zijne uitmuntende Verhandeling over de grensscheidingen van Zeeland in de Middeleeuwen, waarin hij, naar het oordeel van Recensent, het gevoelen van kluit, dat Hedenzee het Swin of de Haven van Sluis is, grondig en zegevierend heeft wederlegd. Bl. 167. Derk den IX, Graaf van Holland. Dit zal eene drukfout zijn. Er wordt gesproken van de jaren 1125- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} 1128. Men leze: dirk, den IXden Graaf van Holland (te weten dirk den VI). Dan, dit zijn kleinigheden. Is er onder de straks geopperde bedenkingen slechts ééne, waarmede de kundige Schrijver instemt, zal het ons aangenaam zijn, indien de volgende Stukken daardoor eenige meerdere volkomenheid erlangen. Het werk is te rijk aan inhoud, het geeft een te helder overzigt over de zeden en gewoonten onzer Voorvaderen, het getuigt te zeer van de veelomvattende geleerdheid des Schrijvers, dan dat eenige ligt te verhelpen gebreken van stijl en vorm het zouden ontsieren. Wij wenschen den Schrijver den noodigen lust en ijver toe, om zijne niet gemakkelijke taak verder voort te zetten, en zien het vervolg met verlangen te gemoet. De uitvoering van dit werk is fraai en verdient allen lof. Zedelijke en Godsdienstige Vertoogen, door F. Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. IIde Stukje. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1829. In gr. 8vo. 147 Bl. f 1-50. Te lang heeft dit boeksken op onze tafel vertoefd. Hetzelve is een vervolg op een soortgelijk bundeltje, onder denzelfden titel door den Eerw. hoekstra uitgegeven in 1827. Wij hebben er toen ons gevoelen over gezegd, en den klaren, opgeruimden en onderhoudenden schrijftrant des welgeachten Leeraars geprezen (*), dien wij op nieuw aantreffen in de IV eerste Vertoogen van zijne hand, hier voorkomende. Dezelve loopen over de voortgaande zedelijke verbetering der wereld, - de Spaarzaamheid als eene Volksdeugd beschouwd, - de achttiende Junij - en over de Christelijke Vrijheid. Hoe vele lezenswaardige en nuttige herinneringen en wenken wij hier aantroffen, daar blijft nogtans in een en ander dier Vertoogen, vooral over de meest aangelegene onderwerpen, wel iets te verlangen overig, dat men naauwkeuriger bearbeid en uiteengezet wenschen zoude. Wel heeft de Schrijver zelf dit ingezien en erkend in zijn Voorberigt voor het vroegere Stukje; maar, is dit wel meer dan eene verontschuldiging ten halve voor het Publiek bij de uitgave? Hoe dit zij, in dien zin geviel ons vooral het drietal laatste Verhandelingen, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin het Karakter van jezus tegen de beschuldiging van dweeperij mannelijk verdedigd, en met vollen nadruk gehandhaafd wordt. Aan de pen van hoekstra's overledenen Vriend, den Schrijver der schoone Verhandeling over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedekunde (*), zijn wij dit toevoegsel verschuldigd, nagenoeg een derde uitmakende van dit Stukje. Men is in een ander geacht Maandwerk (de Godgeleerde Bijdragen voor 1829. D. III. St. 5. bl. 748) ons voorgekomen met een breedvoerig verslag en beoordeeling, waarmede wij ons wel kunnen vereenigen. Wij bekorten des het onze, wijzen derwaarts over, en betuigen alleen ten slotte den Eerw. hoekstra onzen dank, zoo voor het voortzetten van zijn eigen werk, als voor het opnemen daarin van de Verhandelingen zijns afgestorvenen Vriends, vroeger door ons bij name gedacht. De Galeislaaf, of dertienjarig lijden van een' Protestant. Naar de Hoogduitsche bewerking van F. Girardet. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1829. In gr. 8vo. VI en 324 bl. f 3-30. Met volle ruimte kan Rec. dit boek aanprijzen. Het is eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Roomsche heerschzucht en vervolging om het geloof. In eene korte schets vindt men eerst vermeld, wat de herroeping van het Edict van Nantes voorafging. Sluwe Jezuiten wisten den zwakken lodewijk XIV naar hunnen wil te leiden en tot het onderdrukken der Protestanten te bewegen, niette. genstaande hij bij zijne troonbeklimming plegtiglijk het tegendeel beloofd had. Men weet uit de Kerkelijke Geschiedenis, hoe destijds in Frankrijk dragonders uitgezonden werden, om den priesteren en hunnen zendelingen behulpzame hand in het zoogenaamde bekeeringswerk te bieden. Die wreedaards ontscheurden aan moeders hare zuigelingen - bonden haar, geheele dagen lang, tegenover hare kinderen vast, en lieten deze zonder voedsel liggen. Zou haar het moederhart bij het gezigt en jammerlijk gekerm dezer hulpelooze schepsels nu niet breken, en wilden zij hen niet voor hare oogen zien versmachten, zoo {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef haar geene andere keus over, dan te onderteekenen - dat zij de leerstellingen van het Pausdom aannamen. Vele duizenden Protestanten wisten door de vlugt zich te redden. Doch weldra waren daartegen ook strenge maatregelen genomen. Den persoon, wiens lotgevallen hier verhaald worden, gelukte het, veilig de grenzen te naderen. Hij was destijds een jongeling van zestien jaren. Reeds had hij voet op Nederlandschen bodem gezet, maar sloeg, uit onkunde, een' verkeerden weg in, en geraakte in handen der bitterste vijanden. Hij bleef echter getrouw aan zijne belijdenis, en verduurde met verwonderlijke standvastigheid de verschrikkelijkste mishandelingen, tot dat eindelijk hem en velen zijner lotgenooten, door tusschenkomst van Engeland, de vrijheid werd geschonken. Het boek is met veel gematigdheid en in echt godsdienstigen geest geschreven. Men kan het niet lezen zonder innigen weemoed. En dat monster der onverdraagzaamheid zoude in onzen tijd het hoofd wel weder willen opsteken! - Protestanten! leest uwen Bijbel, en draagt zorge, dat uwe kinderen deszelfs inhoud vroeg leeren kennen. Bijbelkennis en ware godsvrucht maakten den zestienjarigen jongeling bestand zoo wel tegen de listige aanzoeken der Jezuiten, als tegen het nameloos lijden in de akeligste kerkers en op de galeijen, alwaar zij nog erger behandeld werden dan de Turken, welke door de Oostenrijkers aan de Franschen verkocht waren! Is het te verwonderen, dat in zoodanig land en onder zoodanige menschen, welke Christenen, en wel bij uitsluiting van alle anderen Christenen wilden heeten, het ongeloof in lateren tijd dien opgang maakte? De Turksche galeislaven betoonden aan de ongelukkige Protestanten veel deelneming, en noemden hen Broeders in God. Gewillig en gaarne namen die Turken de gevaarlijke taak op zich, om gelden, uit Amsterdam ten behoeve van verdrukte geloofsgenooten overgemaakt, op de onderscheidene galeijen aan de bedoelde personen in stilte ter hand te stellen. Zij deden dit geheel belangeloos, ofschoon zij wisten, welke wreede straf zij te wachten hadden, in geval van ontdekking. ‘En deze menschen,’ zegt de Schrijver, ‘noemt men Barbaren en Ongeloovigen! - Nooit heb ik krachtiger het ongerijmde ingezien van de ons door onze bekeeringsapostelen gedurig voorgepreekte leer, dat men alleen in de Katholieke kerk zalig kon worden, en er buiten deze geen geluk, geen toekomende heilstaat voor de men- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} schen te vinden was, dan wanneer ik deze Turken, met echt Christelijke gezindheden in het hart, in mijne gedachten met gene vervolgzieke priesters en zendelingen vergeleek. Waarlijk, men behoort een vrij sterk geloof te hebben, om bij eene zoodanige vergelijking nog te weifelen, met welke van beiden men liever éénen weg zou willen bewandelen, en in eene toekomende wereld hetzelfde lot ondergaan.’ Deze lofspraak der Turken in andere opzigten daargelaten; als men zoodanige dingen leest, en de veelvuldige gruwelen der hierarchie van Rome zich herinnert, wordt het begrijpelijk, dat onze voorvaderen, in dagen van vervolging, weleens konden zeggen: Liever Turksch, dan Paapsch. Koenradijn en Frederik, Treurspel. Uit het Fransch van Liadières. Door Hendrik Kuyper, Gerritsz. Te Amsterdam, bij M. Westerman en C. van Hulst. 1829. In kl. 8vo. 81 Bl. f :-50. Koenradijn, wettig Koning van Napels en Sicilië, zoon des Duitschen Keizers uit het Huis van Oostenrijk, en zijn bloedverwant frederik waren door innige vriendschap aan elkander verbonden geweest. Door Pauselijken banvloek was koenradijn van den troon beroofd geworden, en frederik, onder den naam van rogier, nam dienst in het leger van karel van anjou, in Palestina. Hij-zelf verbreidde aldaar de tijding, dat frederik, die na koenradijn regt had op den troon van Napels, overleden was, en zulks alleen om zijn leven te beveiligen. Nadat hij vernomen had, dat koenradijn door mainfroi, toen ter tijd Voogd of Ruwaard der beide Siciliën, was omgebragt, verheugde hij zich over de keus van den Paus, die karel van anjou tot Koning benoemde. Immers frederik, of rogier, gelijk hij zich noemde, had geen uitzigt op den troon voor zichzelven meer, en den trouweloozen mainfroi zou alzoo het gezag worden ontweldigd. Onder zijnen aangenomenen naam hielp hij dan ook karel in de heerschappij bevestigen: doch hoe groot was zijne verbazing, toen koenradijn het gevaar bleek ontsnapt te zijn, en met een leger op Napels aanrukte! Karel wilde het Rijksbestuur niet laten varen. Rogier beminde diens dochter constance, die uit liefde tot hem Vorstelijke {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijken afsloeg, onder anderen dat met den Kastieljaanschen Prins philippus. Hoe moeijelijk was hier nu de tweestrijd tusschen vriendschap en liefde, pligt en neiging! Karel bood aan rogier de hand zijner geliefde constance, zoo hij hem tegen koenradijn verdedigde; maar deze was de wettige Koning en de boezemvriend van den voor rogier zich uitgevenden frederik; karel daarentegen was een overweldiger, maar de vader van constance. De tranen der laatste verleidden rogier, vooral toen hij vernam, dat zijn medeminnaar philippus met eene vloot en een landingsleger karel was ter hulpe gesneld, en deze alzoo constance zoude verkrijgen tot loon van zijnen bijstand. Eer philippus met de zijnen nog toe kan schieten, beslist rogier de overwinning ten voordeele van karel. Onder de krijgsgevangenen bevindt zich koenradijn, als gemeen soldaat gekleed. Rogier bezoekt die krijgsgevangenen, en de vrienden herkennen elkander. frederik besluit, zijne liefde en zijn geluk op te offeren aan vriendschap en pligt, verwerft het levensbehoud der gevangenen, en meent koenradijn, wien hij waande niet ontdekt te zijn, krachtens eene algemeene vergunning, scheep te doen gaan; maar d'amboise, een Ridder aan het Huis van anjou gehecht, neemt koenradijn, op last van karel, die der zake kundig was geworden, gevangen. Deze wil den afstand van zijne kroon onderteekenen, om frederik te redden; doch vernemende, dat frederik aan het hoofd des volks hem komt verlossen, weigert hij. karel laat koenradijn wegleiden, en deze wordt, volgens het verhaal van blanca aan hare vriendin constance, voor het oog der opstandelingen onthoofd. Frederik wordt doodelijk gewond, ondersteund door zijnen vriend oswald en gedragen door zijne soldaten op het tooneel gebragt, en sterft. Zie hier zijne laatste woorden, tot karel: Ja; 'k zie de toekomst in.... 't noodlottig uur breekt aan! Hoort gij niet reeds dat uur, het uur der wrake slaan? Hoort gij niet in 't verschiet die schuldlooze offers klagen? 'k Zie, Franschen! u de straf van Karels gruwlen dragen; 'k Zie stroomen bloeds.... Ik zal te wel gewroken zijn. - Vergeet, Constance! uw vriend!... Ik volg u, Koenradijn! - {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensent heeft het stuk met belangstelling en niet zonder aandoening gelezen; het verdiende de eer der vertaling, gelijk blijkt uit den hier boven gegevenen inhoud. Dat de reeks van vroegere gebeurtenissen alleen uit de gesprekken kenbaar wordt, laat zich van zelfs bevatten: het stuk speelt te Napels, en begint met den zielestrijd van frederik. Intusschen is er in een Tooneelstuk, vooral in een Treurspel in verzen, behalve plan en inhoud, nog meer, waarop zich onze aandacht vestigen moet. Het plan was uitmuntend, de inhoud belangrijk; maar hoe is het gelegen met de teekening der karakters? en hoe met den stijl en de versificatie? Recensent komt het voor, dat de karakters goed zijn geschetst en volgehouden; maar echter niet zóó kenmerkend, noch met zulke meestertrekken, dat men den Heer liadières onder de scheppende vernuften zou kunnen rangschikken. Ook de stijl is edel en deftig, soms roerend en krachtig, zelden verheven en wegslepend. Doch dat verhevene en wegslepende vindt men ook schaars in het Fransche Trenrspel van de classische school. Wenschelijk ware 't, dat er in ons Vaderland eens een Dichter opstond, die de regelmatigheid en alle overige loffelijke hoedanigheden der Fransche Classieken met het vuur, den hartstogt, de hooge poëzij, den wijsgeerigen zin en de treffende karakterschilderingen van eenen schiller b.v. wist te vereenigen. De Heer van halmael is op den goeden weg. Zijne onvolprezene Ats Bonninga slrekt daarvan ten bewijze. Mogt dat modèl door meerdere dergelijke of nog grootere meesterstukken van dezelfde bekwame hand worden achtervolgd! Wat eindelijk de versificatie betreft, deze alleen is het werk van den Vertaler, en hij schijnt ons, over het algemeen, wèl er in geslaagd te zijn. Het rijm van verkrijg op bedreig (bl. 21) verdient zeker geene aanbeveling. Met de eigennamen van twee lettergrepen is wonderlijk gehaspeld: nu eens moet men {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dan weder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lezen; zoo ook soms {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en straks weder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Men behoorde altijd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (wel te verstaan volgens de aangenomen accentuatie) te kunnen uitspreken: want het positione longum komt in onze rhythmische verssoorten niet in aanmerking. Op bl. 81 hindert de uitdrukking: Een schelm trof mij te wel. In het Fransch zal er wel niet staan un coquim of un fripon. Zoo ja, dan moest dit verholpen zijn in {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertaling; want het is beneden de deftigheid. Waarom niet liever: Men trof mij al te wel? Ook had men bij de navolging constance's wanhoop, toen zij haren minnaar daar zieltogende aan zag dragen, wel wat levendiger mogen doen uitkomen, dan alleen in deze woorden: Groote God! wat schouwspel zien mijne oogen? Rogier!... deez' laatste slag moet dan mijn leed verhoogen? waarop zij dadelijk bezwijmt. Zij moest óf met den uitroep: Groote God! in zwijm vallen, óf, zoo zij krachten overhield om meer te zeggen, alsdan in hartstogtelijker taal haren boezem lucht geven, zich het leven als voelen ontvlugten, met verflaauwende en afgebrokene stem eindigen, en met een woord van liefde of wanhoop op de lippen in de armen van blanca zijgen. Ook van de zijde der taal valt er wel het eene en andere aan te merken; b.v. bl. 81: Waan echter niet, dat gij de Godheid, zoo geducht, En hare wrekende arm, op Napels troon ontvlugt. Arm is, naar de aangenomene en, blijkens de spelling, hier gevolgde taalregels, mannelijk; bij gevolg liever: En d'arm van hare wraak op Napels troon ontvlugt. Broêr (bl. 3 en elders) voor broeder is bijna zoo verwerpelijk als moêr voor moeder. Echter betuigt Recensent zijn genoegen, dat dit Treurspel, hetwelk in vele opzigten lof verdient, vrij gelukkig door den Heer kuyper in onze moedertaal is overgebragt, en ter aanbeveling besluit hij deze beoordeeling met de woorden van karel (bl. 69): 't Gevaar omringt altijd, d'Amboise! een Koningskroon. Ik ken het Pauslijk hoofd en vrees zijn duistre lagen. Wat is, sints Hendrik, 't lot van hen die 't purper dragen? Wat ook hun misdrijf was, het grootste was misschien, 't Gevreesde Priesterschap laatdunkend 't hoofd te biên. En verder: Hij wacht slechts, of hem stof tot twisten wordt gegeven. Nooit deed men ongestraft een' trotschen priester beven! {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk: Gij zoudt weldra, d'Amboise! om slechts een steun te vinden, Hem (Paus clemens IV) zien met Koenradijn zich tegen mij verbinden. Adres aan de Unionisten! De fatsoenlijke en de geringe stand; of de Lotgevallen van Augustus Minard. Naar het Fransch van L.B. Picard. II Declen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. In gr. 8vo. Te zamen 391 bl. f 4-40. In eene welgeschrevene voorrede verantwoordt zich de vertaler over het overbrengen in onze taal van eenen vreemden roman. Na vooraf het een en ander aangemerkt te hebben tot teregtwijzing van het al te hevig uitvaren tegen romans in het algemeen, welker lezing dan toch ook derzelver nuttige strekking heeft, vooral bij de zoodanigen, wier aanleg niet tot strengere studiën overhelt, kondigt de vertaler het onderhavige werk aan, als een tafereel der hedendaagsche zeden in Frankrijk. Hij beweert, dat de dwaasheden en belagchelijkheden hier zoo geestig ten toon gespreid, zoo menschkundig beoordeeld, zoo aardig, als uit de schuilhoeken van het hart, opgehaald worden, dat zij aan elken bodem, ook aan den onzen, eigen kunnen genoemd worden. ‘Menigeen,’ zegt hij, ‘is hij niet geheel blind, zal in de verregaande ijdelheid van onzen held en diens ouders, in hunne zucht tot bovenmatige standverheffing, zonder daartoe persoonlijke eigenschappen te bezitten, in hunne beoordeeling van zaken, enkel gegrond op hartstogt en plaatsgrijpende omstandigheden, zijn eigen beeld herkennen, of, vindt hij deze schets op zichzelven niet van toepassing, hij zal dezelve op zijnen buurman overbrengen. Hoe hij de zaak ook aanvatte, een der beide oogpunten kan hem tot meerdere omzigtigheid, in gedragingen en gevoelens, opleiden, en hem voor die nadeelen, welke het natuurlijke gevolg der hier ten toon gespreide dwaasheden moeten zijn, behoeden.’ Maar laat ons zien, in hoe ver het werk zelf aan deze aankondiging beantwoordt. De vader van onzen held is een bemiddeld lakenkooper te {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, wordt, onder de dynastie van napoleon, benoemd tot Adjunctmaire in een der arrondissementen van die hoofdstad, vervolgens met het ridderkruis versierd, en eindelijk tot Rijksbaron verheven. Deze verheffing heeft bij hem en zijne vrouw eene groote verandering van denk- en leefwijze ten gevolge. Zij begrijpen nu hun huis op eenen grooteren voet te moeten inrigten, zeggen hunnen koophandel vaarwel, kiezen zich eenen kring van verkeering, en betrekken eene woning overeenkomstig hunnen nieuwen rang. Ook hun eenige zoon augustus neemt spoedig de manieren aan van eenen jongen Edelman, munt wel niet uit in zijne studiën, maar is een voortreffelijk danser, speelt grof, maakt zijn hof bij de dames, en is, ten minste in de oogen van zijne moeder, een beminnelijk cavalier. Waren standverheffingen, als die van den nieuwen Baron, onder napoleon niet zeldzaam, zij hadden echter hare bezwaren. Dit ondervindt de familie minard, nu augustus onder de Gardes d'honneur wordt ingelijfd, het leger moet volgen, en in 1814 gewond en krijgsgevangen wordt. In Frankrijk teruggekeerd, vindt hij zijne moeder overleden, verliest ook spoedig daarop zijnen vader, en vindt diens nalatenschap ver beneden zijne verwachting. Nu is de jonge Baron, onder het bewind der herstelde bourbons, zonder genoegzame middelen, om overeenkomstig zijnen rang te leven, zonder genoegzame kundigheden, om zich onder het nieuwe bewind noodzakelijk te maken, en ondervindt van den ouden Adel de meest vernederende terugstooting. Met moeite houdt hij zich, in eenige geringe bedieningen, een' tijdlang staande, maar verwerft ten laatste, door eenige gelukkige speculatiën in de sondsen, weder een geldelijk vermogen, dat alle zijne vroegere verwachtingen overtreft. Meenende, dat het nu tijd is, om zich in een' meer gevestigden stand te begeven, tracht hij zich door een huwelijk te verbinden met een geslacht van den aanzienlijksten stand. Maar, bedrogen door zijne trouwelooze geliefde, de speelbal der intrigues van hare bloedverwanten, vat augustus den bittersten haat op tegen den fatsoenlijken stand, en meent nu, dat er geene braafheid en trouw op de wereld te vinden zijn, dan onder menschen van geringen stand. Ook daar beproeft hij nu zijn geluk, en meent al spoedig in een meisje van zeer lagen stand het doel van zijne wenschen te hebben gevonden. Maar bij de uitkomst waren het, ofschoon op geringer tooneel, weder dezelfde listen, dezelfde ondeugden, door welke augustus bijna tot een on- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelbaar ongeluk zou vervallen zijn. Nu wanhoopt hij aan alle menschelijke deugd, vooral aan braafheid en trouw bij meisjes van welken stand ook, en zou zijn leed met de verharding van eenen menschenhater hebben getorscht, of door de verstrooijingen van den ongehuwden lichtmis getracht hebben hetzelve te verbannen, ware het niet, dat zijn edele vriend julius, die, met zijne brave en verstandige tante adelaïde, hem reeds tweemalen had gered van een ongelukkig huwelijk, hem eerst tot een nuttig werkzaam leven in den middelstand had geleid, en eindelijk medewerkte, om hem te vereenigen met het meisje, hetwelk zijn beter gevoel reeds lang eeniglijk had gekozen, maar van hetwelk zijne vooroordeelen, zijne ijdelheid en ligtzinnigheid hem te lang hadden verwijderd; en maria heeft, als gelukkige echtgenoote van augustus, die nu van zijne dwalingen teruggekomen was, het zich nimmer beklaagd, dat zij hem zijne feilen eenmaal heeft vergeven. Ziet daar het hoofdzakelijk beloop van dit verhaal. Welk is nu ons oordeel over het werk? Wij willen deszelfs mededeeling aanvangen met die aanmerkingen, zonder welke wij meenen deszelfs lezing niet te mogen aanbevelen. Wij wenschten, namelijk, in de eerste plaats, en deze aanmerking geldt vele werken van smaak van onzen tijd, de deugd hier niet enkel door die beweegredenen aangeprezen te zien, welke alleen op de eigenliesde invloed kunnen uitoefenen. De verstandhouding met de voormalige kamenier van zijne moeder, en zelfs die met eene gehuwde vrouw, worden augustus zoo zeer niet als zedelijke overtredingen aangerekend, maar meer ten toon gesteld als dwaasheden, omdat zij hem beneden zijnen stand doen nederdalen, of hem blootstellen aan de ruwe verguizing des minnenijds eener onbeschaafde vrouw. Wij vinden dan ook bij den held des verhaals wel spijt over begane dwaasheden, maar geen berouw over zedelijke overtredingen. Wat wordt er van de beoefening der deugd, indien zij ons enkel door ons tijdelijk eigenbelang wordt aanbevolen? Zeker iets geheel anders, dan die hooge trap van zedelijkheid, waartoe de liefde voor de deugd zelve, zonder hare gevolgen in aanmerking te nemen, den mensch kan verheffen. Maar daarenboven, beschouwen wij zelfs de misstappen van augustus enkel als dwaasheden, dan willen wij den jongeling, wien dit boek in handen komt, toch gewaarschuwd hebben, dat in de werkelijke wereld zelfs de dwaasheden zich zoo gemakkelijk niet laten herstellen, als dit verhaal schijnt te leeren. Dat een verkwist vermogen zoo spoedig, en dat wel door windhandel, weder verkregen wordt, is eene zeldzaamheid; maar dat zulk eenen windhandelaar ook tevens de voorzigtigheid aanwaait, om het gewonnene te bewaren en verstandig te genieten, is eene nog grootere zeldzaamheid. Ook zullen onze jonge lezeressen het ons, hopen wij, wel ten goede willen afnemen, wanneer wij haar verzekeren, dat de bekeerde lichtmis bij lange na niet altijd zulk een goed echtgenoot is, als maria het geluk heeft in au- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} gustus te vinden. - Misschien is onze beoordeeling wat te oud-Hollandsch. Dit moge zoo zijn, wij herhalen het, zonder het aangemerkte meenen wij het werk niet te mogen aanbevelen, hetgeen wij, wanneer wij hetzelve uit een ander oogpunt beschouwen, weder niet kunnen nalaten. Het boek laat zich met vermaak lezen, en is regt onderhoudend geschreven. Het hier geleverde verhaal is op een tooneel geplaatst, hetwelk reeds van zelf veel aantrekkelijks heeft. Het werk draagt de duidelijke blijken van des schrijvers bekendheid met den mensch in alle standen en levenstijdperken, bevat vele nuttige lessen van levenswijsheid, en is allezins geschikt, om te overtuigen van de waarheid, met welker overneming wij ons verslag besluiten: De eerlijke lieden van alle klassen, zie daar de fatsoenlijke kring! De schurken, hoe weidsch getiteld, zie daar het janhagel! De Vriendenkring; behelzende Karakterschilderingen van Men schen, Tijden en Volken. III Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. Te zamen 837 bl. f 7-20. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat dit werk, ofschoon de titel hiervan niets vermeldt, ten minste gedeelte. lijk van vreemden oorsprong is. De in hetzelve heerschende geest, de denkbeelden, de trant der verhalen, zelfs hier en daar de woordvoeging, zijn blijkbaar Duitsch. Onder andere voorbeelden, plaatsen als deze: ‘Gelooft gij dan niet, dat den Magister de gloed van trouwe vriendschap verwarmen zou?’ Wij ontvangen hier eene bonte verzameling van velerler opstellen, meest verhalen, verder verhandelingen, invallende gedachten en anekdoten. Ware het werk beter of slechter, in beide gevallen zouden wij het met minder verveling gelezen hebben. Wij vinden den inhoud niet schoon en belangrijk genoeg, om ons in verrukking te brengen, en niet zoo averegtsch, dat wij stof hadden om te lagchen. Wij bekennen het, dit oordeel is hard, en zeker het ongunstigste, dat men over een boek vellen kan. Maar te vergeefs zoeken wij, nadat deze uitspraak uit onze pen gevloeid is, naar eenig aanmerkelijk gedeelte, hetwelk ons zou kunnen bewegen, om dit oordeel terug te nemen. Evenwel gelukkig, dat wij nog eens nazochten. Bijna hadden wij vergeten te berigten, dat het werk ook verzen bevat, en wel verzen, waarin de nachtegalen zich vermoeijen en het beeld roept zalig schreijend. Misschien eene proeve tot nabootsing van het δακρυόεν γελάσασα bij homerus. Welligt bedoelt de Dichter zich zelf, als hij zingt: Het bloed moge dan bruischen door mijn adren, Maar het blijft toch eeuwig koud. Ja wel koud! De goede Houdvester zag ook zijnen titel liever geschreven Houtvester. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbeloefening over Lukas tweede Boek, de Handelingen der Apostelen. Door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk. III Deelen. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 1053 bl. f 9-90. Uit de menigvuldige schriften, welke van heyningen van dezen aard geleverd heeft, is genoeg op te maken, op welk eene wijze zijn Eerw. Bijbeloefeningen bewerkt. Naar ons oordeel moest de wijze van bewerking anders zijn. Oefeningen over en in den Bijbel verschillen. Dit houdt van heyningen nergens genoeg in het oog. Doch hierover nu geen woord meer. De uitvoerige Voorrede handelt over het Roomsch en Protestantsch beginsel in zaken van geloof. Natuurlijk stemt men als Protestant met van heyningen meestal overeen. In zijne vrees voor het Rationalisme deelen wij intusschen niet. Onze grond is voor deze verderfelijke plant weinig geschikt. Alleen de regtzinnigen in superlativo meenen het Rationalisme overal te ruiken; doch dien scherpen reuk hebben wij niet. Rationalist en Pausgezind zijn elkander naauw verwant. Daarom zijn beiderlei overloopers nog al menigvuldig. Beide hebben hunne eigene Paussen. Doch de Paus van den Rationalist (de Rede) blijft niet stilstaan; de Paus van Rome gaat meestal terug tot vroegere duistere dagen. Van heyningen heeft er niet op doorgedacht, toen hij schreef, liever Roomschgezind dan Rationalist te willen zijn. Indien hij had bedacht, dat de Rationalist nog voor zichzelven denken mag, de ander niet, dan zou hij zijne keus anders genomen of uitgedrukt hebben. Die denkt, kan tot ontdekking van eigene dwaling geraken; die alleen gelooft, en zelfs in zijn geloof zijn' eigen persoon verzaken moet, heeft weinig kans om te regt te ko- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Doch het is gelukkig, dat wij beide, zonder keus te moeten doen, reeds iets beters hebben. Laat ons nu bepaaldelijk op dit geschrift letten, en nagaan, wat hier geleverd wordt. Ook hier heeft van heyningen meer hetgeen hij bij anderen, dan wel zelf vond, medegedeeld. Eene opheldering van dit Boek voor ongeleerden kan men deze Bijbeloefening noemen. Dit geschrift zou in waarde niets verloren hebben, indien die toepassingachtige aanmerkingen wat minder en dan nog wat beknopter waren medegedeeld geworden. Nu valt het werk wat breed uit, zonder dat het hoofddoel, verklaring van dit Boek, hierbij wint. Doch dit geldt algemeen ook van 's mans overige Bijbeloefeningen. Misschien besteedt van heyningen te weinig tijds aan deze soort van schriften, die, gezetter bewerkt, beknopter en dan ook nuttiger zijn zouden. Uit deze en gene aanmerking kan men het gemakkelijk zien, dat hij zich meermalen weinig tijds gegund heeft. De Inleiding, bij dergelijk werk van het grootste belang, loopt, in twaalf bladzijden, over de echtheid van dit Boek, over deszelfs doel en aanbelang. De aanleg en strekking van dit Boek had, naar onze gedachten, meer bij vergelijking moeten uitgemaakt zijn. Dan had alles meer zekerheid en meer lichts bekomen, ook voor de juiste verklaring van het geheele Boek. Zulk eene Inleiding doet alles af, wanneer de sleutel gevonden en aangewezen wordt, om het gansche Boek te ontsluiten. Doch zoo iets vinden wij hier niet. ‘Het zoude weinig moeite kosten, (bl. 3) de echtheid van dit Opschrift (de Handelingen der Apostelen) en van dit geheele Boek door getuigenissen der Kerkvaderen te staven.’ Van het opschrift gelooven wij, dat dit onmogelijk is. Van heyningen verzuimt dit dan ook. Door dit opschrift, dat wij voor onecht houden, heeft men ook het eenige doel van lukas met dit Boek uit het oog verloren. Dan, het is hier de plaats niet, om hierover breedvoeriger te handelen. Ongelukkig laat van heyningen zich, bl. 4, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} iets ontvallen, waaruit blijkt, dat hij los weg iets schrijft, waarover hij niet goed heeft nagedacht. ‘Behalve deze getuigenis der oudheid, pleit de overeenstemming van stijl en taal zoo zeer voor de erkentenis, dat het Evangelie van lukas en de Handelingen der Apostelen werken zijn van ééne hand, dat daaromtrent geene redelijke twijfeling meer overblijft. Wat er dan ook van de gissing moge wezen, dat de Evangelisten van geschrevene stukken zich bediend hebben bij de zamenstelling hunner Evangeliën, welke men, mijns inziens, zonder noodzaak meent te moeten aannemen,’ enz. Hier blijkt het vooral, dat van heyningen iets schreef, waarover hij niet heeft nagedacht, zoo hij er ooit over gedacht heeft. In welk Evangelie is meer verscheidenheid van stijl, dan juist in dat van lukas? Heeft Dr. riehm die verscheidenheid niet duidelijk aangewezen ten opzigte van de Handelingen? Voor den arbeid van geleerden moet men wat meer eerbied hebben, en niet alles zoo met een enkel: zonder noodzaak afzetten. Men toont dan weinig te weten van hetgeen men veroordeelt. Of zoo men iets hiervan weet, dat men dan het beruchte Urëvangelie niet genoeg onderscheidt van geschrevene stukken. Houdt men op het oog den onderscheiden stand der drie Evangelisten, dan kan men alleen door het denkbeeld van geschrevene stukken de overeenstemming verklaren. Van heyningen levere iets, waaruit het blijkt, dat men zonder noodzaak die gissing te baat neemt, en vergete dan ook niet, zijnen Leermeester van voorst, in de Dissertatie van Dr. tol, te wederleggen. Sed hoc opus, hic labor est. Met dit werk van van heyningen heeft het godsdienstig publiek niet veel gewonnen. De verklaring van dit Boek door Prof. clarisse is althans niet overbodig geworden. Op vele plaatsen zouden wij gemakkelijk kunnen aanwijzen, dat deze het in natuurlijkheid en gegrondheid van uitlegging verreweg wint. Op dien voorganger had van heyningen meer moeten letten, dan hij schijnt gedaan te hebben. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige aanmerkingen, waardoor wij ons niet zeer gunstig oordeel regtvaardigen, zullen naar het beloop van het werk zelve medegedeeld worden. H. VIII:26. Hij kiest de gewone opvatting tegen het zuiden, en niet, met adriani, tegen den middag. Daarin heeft hij het Grieksche spraakgebruik op zijde. ‘Van de plaats, waar hij zich bevond, die niet genoemd wordt, moest hij zich zuidwaarts begeven, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. Er was ook een andere weg van Jeruzalem naar Gaza, door meer bevolkte oorden en dien ten gevolge meer bereisd.’ Hier heerscht groote oppervlakkigheid door haast. Die tweede weg is een uitvindsel van hen, die meenen, dat philippus van Jeruzalem vertrokken was. Bij het gevoelen, door van heyningen overgenomen, was hij niet genoodzaakt, de woorden: ἅυτη ἐστιν ἔρνμος, als opheldering door den Engel aan philippus, tegen het Grieksch spraakgebruik, te vertalen: welke woest is; daar zij, als opheldering door lukas aan theophilus, getrouwer moesten vertaald zijn: Deze (ἅυτη en niet ἣ) is eenzaam. Door verwarring van tweederlei uitlegging heeft van heyningen geene naauwkeurigheid betoond. H. IX:1. ‘Met dit Hoofdstuk vangt lukas het berigt aan van den man, die van nu voortaan den hoofdinhoud van zijne gedenkschriften zal uitmaken.’ Handelen dan H. IX:32 - H. XII:24 ook van hem? Het is zoo, de meeste Uitleggers zien over het hoofd, dat de Handelingen der Apostelen de onderscheidene stichting der Gemeenten te Jeruzalem en Antiochië vermelden. Dit Boek is historisch bewijs tegen het drijven der Christenen uit Judea, die alles aan het gezag van petrus en niets van paulus toekenden. Deze is de sleutel tot de regte verklaring van de Handelingen. Van heyningen spreekt in de aangehaalde woorden te stellig, om niet te zeggen te onnadenkend. Dit wilden wij hem eens aanwijzen. H. X:10. ‘en hij begeerde te eten; hij verzocht {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne huisgenooten, dat zij eenige spijs voor hem zouden gereed maken.’ Deed hij dit verzoek op het dak? De woorden ἤϑελε γεύσασϑαι hebben dien zin hier niet, schoon van der palm, bij deze plaats, van heyningen tot die vertaling schijnt aanleiding gegeven te hebben. Beter heeft clarisse deze spreekwijze vertaald: en kreeg buitengemeenen trek, om iets te eten. H. XIII:48. ‘En daar geloofden zoo velen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven, geordineerd van God.’ Deze geheele plaats geeft geene vrijheid, om over de Praedestinatie zoo uitvoerig te handelen, als van heyningen doet. Hij moest ook op wat lageren toon de andere verklaring beoordeeld hebben, die hij verkiest eene gedrongene verklaring te noemen. Clarisse heeft: zoo velen, als er tot een eeuwig (zalig) leven geschikt waren. Taalkundig is dit beter, dan hetgeen van heyningen heeft geleverd. H. XIV:13. En de priester van Jupiter, die voor hunne stad was. Deze woorden behoeven voor hen, die het oorspronkelijk Grieksch niet kennen, ten minste eenige opheldering. Hetgeen deze woorden bij van heyningen voorafgaat, ontsteekt weinig licht. De priester van dien Jupiter, die vóór hunne stad stond. Deze wordt dus onderscheiden van één of meer standbeelden, aan die Godheid, maar in de stad staande, gewijd. Hierin ligt dan ook de reden, dat de priester de offerdieren bragt aan de poorten (bretschneider in v.) der stad, buiten welke het standbeeld van jupiter stond, niet van het huis, waarin paulus en barnabas waren. Op deze wijze verkrijgt ook het ἀκούσαντες, gehoord hebbende, vs. 14, betere houding in het verhaal van lukas, dan bij de andere opvatting. H. XVII:23. ‘In eene stad, die wel hare eigene Goden bij voorkeur eerbiedigde, maar toch ook het bestaan erkende van de Goden van andere volken, en hunne vereering toeliet, is het niet vreemd, dat ook {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een' onbekenden God een altaar was opgerigt.’ In deze woorden verwart van heyningen twee hemelsbreed, vooral in het toenmalige Athene, verschillende denkbeelden. Eene Godheid kon bekend en toch vreemd zijn. Vreemd waren alle Goden, wier vereering door de Atheensche staatsregeling niet geoorloofd was. In het tegenovergestelde geval kon, zoo als hier werkelijk plaats had, eene Godheid onbekend, en toch, om dit nu eens zoo uit te drukken, eene Godheid van staat zijn. Door dit niet op het oog te houden, ziet men de hooge wijsheid van paulus voorbij, wiens geheele verdediging met de aanwijzing van het altaar afliep; maar die nog daarenboven de Godheid wilde bekend maken, waartoe zijn ambt als Evangelieprediker hem noopte. Doch hierover is het de plaats hier niet, uitvoeriger te handelen. Dit ééne nog voegen wij hierbij, dat de vertaling den onbekenden God, in plaats van eenen onbekenden God, zoo als het Grieksch vordert, de gegrondheid van 's Apostels schoon betoog merkelijk verzwakt. De aard van ons Tijdschrift legt ons den pligt op, hetgeen wij verder hebben aangeteekend, voor onszelven te houden. Dit zal wel voldoen, om den Heer van heyningen te overtuigen, dat zijne Bijbeloefeningen, van welke wij het goede, door anderen aangewezen, geenszins willen loochenen, in bruikbaarheid en grondigheid zullen winnen, indien hij, bij derzelver uitgave, wat meer tijd en wat minder papier gebruikt. Dissertatio Theologica inauguralis, de solenni Jesu Christi in urbem Hierosolymorum introitu, quam pro - - - publico et solenni examini submittit T.C.R. Huydecoper, Hornanus. Traj. ad Rhen. ex officina Paddenburgii et Soc. 1829. Formâ 8vâ. Pagg. XII et 213. Ofschoon ons Tijdschrift niet gezet Doctorale Disser- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} tatiën behandelt, daar de Godgeleerde Bijdragen, bij uitsluiting van al het andere, den ganschen omvang der Godgeleerdheid tot taak ter behandeling nemen, en daardoor ons ruimte besparen en van moeite ontslaan, kunnen er evenwel redenen zijn, zonder dat deze worden genoemd, waarom wel niet eene uitvoerige Recensie, maar toch iets meer dan enkele aankondiging van dergelijke Verhandelingen uit het vak der Godgeleerdheid in de Letteroefeningen nu en dan een plaatsje vindt. De overige vakken of, wil men liever, faculteiten hebben hare Tijdschriften, aan welke wij de beoordeeling der overige Dissertatiën, met voorbehoud van deze of gene uitzondering, gaarne en van harte afstaan. Dit dient tot narigt aan den Lezer, ook bij de aankondiging van de andere Dissertatiën, welke ons voor dit Tijdschrift ter behandeling zijn toegezonden. De Heer huydecoper, de Utrechtsche Hoogeschool verlatende, van welke hij, blijkens deze proeve, toont gedurende zeven jaren een degelijk burger geweest te zijn, heeft tot onderwerp van zijne Doctorale Dissertatie gekozen: den plegtigen intogt van jezus christus in Jeruzalem. Op eene belangrijke wijze heeft de Schrijver zijn onderwerp afgehandeld. Het eerste deel heldert op de geschiedenis en de omslandigheden van jezus bij dezen intogt. Het eerste onderdeel handelt over hetgeen dien intogt was voorafgegaan. De laatste reis naar Jeruzalem. Het gebeurde te Jericho en te Bethanië. Het tweede onderdeel verklaart de onderscheidene verhalen van de Evangelisten omtrent dezen intogt. Hier heerscht de hoogstmogelijke naauwkeurigheid, en toont huydecoper, in de uitlegkunde des Bijbels zeer geoefend te zijn. Het tweede deel onderzoekt de oogmerken, welke jezus met dien intogt wezenlijk gehad heeft, of welke Hem te onregte zijn toegeschreven. Dit stuk valt wederom in twee onderdeelen. Het eerste handelt over de ware oogmerken des Heeren bij dien intogt. Hij wilde toonen de Messias te zijn, en van zijne leerlingen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} en volkgenooten als zoodanig erkend worden; doch dat Hij op die wijze de Messias was, als zacharias had aangekondigd, en de Joden niet verwachteden. Hij baande zich den weg tot het kruis; verhinderde, dat men Hem in het geheim als misdadiger doodde, en toonde, dat Hij niet dan naar vrije keus den dood onderging. Het tweede onderdeel handelt over hetgeen Hem, als oogmerk bij dien intogt, te onregte is toegeschreven. Het opschrift van dit onderdeel had eenigzins anders moeten luiden; want huydecoper spreekt nu ook van hen, die dezen intogt hebben bespot, en van zulken, die van meening zijn geweest, dat jezus met dien intogt geen bepaald oogmerk gehad heeft. Met eene kleine verandering in den titel was hij deze fout tegen logische verdeeling gemakkelijk voorgekomen. Doch zij is van weinig beteekenis. Bahrdt, die den Heer als stichter eener orde van broeders voorstelt, had wel kunnen achterwege gebleven zijn. Dit zeggen wij minder als aanmerking tegen huydecoper, dan uit verontwaardiging over dien vermetelen Schrijver, die zichzelven door wangedrag en wangevoelens beide aller aandacht onwaardig heeft gemaakt. Ammon is thans opvolger van reinhard, en misschien daarom ook nu regtzinniger, dan in zijne Biblische Theologie. Hij behoort evenwel in dit onderdeel bij huydecoper, met eckermann, den Schrijver van de Wolfenbuttelsche Fragmenten (h.s. reimarus), dupuis, volney en anderen, thuis, en zij ontvangen allen hun bescheiden deel. Meer zeggen wij van deze Verhandeling niet. Bij gezette lezing zal ieder zich overtuigen, dat huydecoper naar den titel van Doctor in de Godgeleerdheid wel heeft mogen staan, en dat hij in het vervolg, nu hij de regten van Doctor heeft verkregen, ook de pligten van Doctor niet enkel kennen, maar ook vervullen zal. Als wensch en wenk diene dit voor alle Doctoren, en die het nog verder zoeken te worden! Bloote titularissen zijn onnoodig. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop en uitzigt op de eeuwigheid. Beschouwingen tot versterking van Christelijk geloof en godsvrucht. Door Bernardus Verwey. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. VIII en 307 bl. f 3-: Het werk, dat onder dezen titel ons lezend publiek aangeboden wordt, bestaat uit twintig Vertoogen, in uitwendigen vorm vrij gelijk aan die van het bekende werk, Uren aan den Godsdienst gewijd, en is een tegenhanger van des Schrijvers vroeger werk, Uren voor de eeuwigheid geleefd. Dit boek behoort dan tot de zoogenaamde stichtelijke lektuur, en dus tot een vak, hetwelk reeds zoo zeer vervuld is, dat de kritiek niet verpligt is tot toegevendheid, om Schrijvers aan te moedigen, maar alleen het uitmuntende mag aanprijzen. Meer dan iemand gevoelt de Eerw. verwey, dat zijn arbeid achterstaat bij hetgeen reeds door anderen over de Uitzigten in de Toekomst geschreven werd. Maar ieder Schrijver heeft zijnen kring van Lezers, die als gemeenzaam met hem worden, en daardoor bijzonder nut van hem trekken. Ziedaar eene der redenen, welke den Schrijver hebben overgebaald, om, niettegenstaande de geringe gedachte, die hij heeft van zijn werk, hetzelve de wereld in te zenden. Maar, indien ergens, dan is hier van toepassing: qui s'excuse, s'accuse. Want de Schrijver bewijst waarlijk eene slechte dienst aan zijnen kring van Lezers, indien hij voorbedachtelijk hun zijne mindere waar geeft, in de plaats der betere, welke hun door anderen wordt aangeboden; ook is deze verontschuldiging der uitgave geen vleijend compliment voor den smaak zijner Lezeren. Uit andere werken kennen wij verwey als eenen bevalligen Schrijver, aan wien men het merken kan, dat hij met ligten en vluggen tred zijne baan bewandelt. Maar, is de Schrijver soms, zoo het ons voorkomt niet zonder grond, van oppervlakkigheid in de behandeling van minder moeijelijke onderwerpen beschuldigd, dan was het reeds vooraf te vreezen, dat dit gebrek, indien {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} het nu niet zorgvuldig vermeden werd, bij de behandeling van een zoo verheven en spaarzaam geopenbaard onderwerp, als de eeuwigheid is, nog meer zou in het oog vallen. Men vormt zich dikwijls een verkeerd denkbeeld van hetgeen vereischt wordt om te stichten. Die stichten wil, niet alleen een huis, toren of ander gebouw, maar ook die geloof en godsvrucht stichten wil, moet dit doen op goede grondslagen. Al is het dus, dat men, naar des Schrijvers doel, zoo zeer geene eigenlijk gezegde Bijbelverklaring verwacht, zoo behoort echter al het behandelde op goede Bijbelverklaring gegrond te zijn. Wij willen het een en ander, dat ons aanleiding geeft tot het maken van deze aanmerking, bij gelegenheid der aankondiging van dit werk, hier aanvoeren. Het gezegde van paulus, 2 Cor. XII:2-4, wordt hier met zoo veel vertrouwen verklaard voor eene buitengewone openbaring van den hemel, welke paulus ontving; van deze plaats zegt verwey: ‘Beter, juister kan het niet gezegd worden,’ (dan het hier gezegd wordt, is immers de bedoeling?) ‘dat men op aarde het niet noemen, in geene taal der stoffelijke wereld uitdrukken kan, wat de hemel zijn, waarin de zalige eeuwigheid bestaan zal.’ Geen enkel woord besteedt de Schrijver, om zijne opvatting van deze plaats te staven. Wij herinneren ons hier hetgeen de oordeelkundige bosveld van deze plaats zegt (*): ‘Paulus spreekt van eene geheel andere zaak, dan die wij hier beschouwen. Wij spreken van de huishouding des eeuwigen levens; en hij, wat hij ook moge gezien of gehoord hebben, hij sprak zekerlijk van die huishouding niet.’ Handelende over het nut der beperktheid onzer kennis van de eeuwigheid, zegt verwey op bl. 46: ‘Te groote kennis aan de hoogere vreugde en zaligheden des hemels zou ons een wansmaak in het aardsche doen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen, en op Gods schoone wereld onverschillig, onvergenoegd en zonder genot doen ronddolen.’ Een oogenblik te voren, bl. 44, had hij gezegd, dat eene grootere kennis van de eeuwigheid ‘in ons te groote zinnelijkheid zou voeden.’ Slechts één van beiden kan waar zijn. Op bl. 77 en 78 wordt Philipp. III:20a. Onze wandel is in de hemelen, verklaard van ‘eene zalige gewaarwording,’ (hoe veel verschilt dit van het ouderwetsche bevinding?) ‘die te regt voorsmaak en begin der hemelsche vreugde kan genoemd worden.’ Andere uitleggers nemen dit gezegde als eene betuiging, door welke de Christen zijne verpligting erkent, om zich reeds hier op aarde te gedragen, als in den hemel te huis behoorende. Zoo verklaart het van der palm, en grotius zegt: Oppositum est ei quod praecessit, τα ἐπίγεια ϕρονοῦντες. Nos vero, inquit, animo jam in coelo sumus; coelestia cogitamus; curamus ea quae illuc ducunt, coelestibus legibus regimur. Wij ontzeggen den Eerw. Schrijver het regt niet, om van een ander gevoelen te zijn, maar mogen, als Lezers, toch gronden vorderen. ‘Het beeld,’ dus lezen wij bl. 111, ‘van dáár in abraham's schoot te zijn, geeft dit niet vrijheid, om te stellen, dat de geesten der oude geloofshelden werken zullen op de later aankomende zaligen? Voorzeker,’ enz. Tot nog toe hadden wij gemeend, dat jezus, in de gelijkenis van den rijken man en lazarus, de woorden: in abraham's schoot gedragen te worden, enkel had gebezigd, als eene bij de Joden gebruikelijke spreekwijze, om te verklaren, dat lazarus na zijnen dood de hemelsche zaligheid deelachtig was geworden. Zulk eenen zin te geven aan jezus' gezegde, eenen zin, dien de Zaligmaker zelf zeker niet bedoeld heeft, komt ons waarlijk niet veel beter voor, dan dat men, gelijk eens mode was, door den rijken man verstaat hem, die steunt op zijne eigene geregtigheid, door lazarus den aan zichzelv' ontdekten zon- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, door zijn sterven het tot ruimte komen, door de Engelen, die hem droegen, de leeraars, onder wier dienst hij bekeerd werd, en door abraham's schoot den staat der genade. Hindert het aangevoerde iemand niet, dien kan het boek misschien stichten; maar van het beschaafde gedeelte van hen, die godsdienstige boeken tot versterking van hun geloof en godsvrucht lezen, hebben wij te gunstige gedachte, dan dat wij niet naar grondiger behandeling zouden verlangen, voor hen, tot bereiking van dit oogmerk. P.A. Béclard's Grondbeginselen der algemeene Ontleedkunde, enz. Naar den tweeden Druk uit het Fransch, door G.J. van Epen, Heel- en Vroedmeester te Amsterdam. Met eene Voorrede van H. Bosscha, Hoogleeraar aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, enz. IIde of laatste Deel Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1829. In gr. 8vo. VIII en 428 bl. f 4-30. Het is ons aangenaam, in dit Tijdschrift het tweede Deel der Hollandsche vertaling van het verdienstelijke en nuttige werk van béclard te kunnen aankondigen, zoo wel omdat daardoor onze wensch vervuld is, om deze vertaling volledig afgewerkt te zien, (zie Letteroeff. 1829. bl. 612) als uit hoofde dat de Vertaler in dit Deel werkelijk gebruik gemaakt heeft van de aanmerkingen, die wij hem omtrent het eerste hadden medegedeeld, en diensvolgens het een en ander in eene lijst van Errata heeft opgenomen. Aan den anderen kant doet het ons echter leed, dat dit Deel wederom door dergelijke onnaauwkeurigheden en gebreken ontsierd wordt, als welke wij het ons ten pligt rekenden, bij ons verslag van het eerste Deel, onder de aandacht van den Vertaler te brengen. Door de Voorrede {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} van het tweede Deel opmerkzaam gemaakt op eene Beoordeeling van dit werk in den Recensent ook der Recensenten, vonden wij daar nog menige aanmerking, die ons ontsnapt was, en wij hebben daarom dit tweede Deel met geene mindere naauwkeurigheid nagegaan dan het vorige. Wij zullen echter uit hetgeen wij opteekenden slechts eenige proeven geven, om dit ons min gunstig oordeel te staven, die tevens, bij eenen wenschelijken tweeden druk, den Vertaler tot aansporing kunnen strekken, om het geheele werk naauwkeurig te herzien. Bl. 15. ‘dierlijke electriciteit,’ voor Galvanismus, is eene benaming, die thans zeker geene goedkeuring verdient. Bl. 27. reg. 13. ‘in een eenvoudig verlies;’ lees: ‘in een eenvoudig verlies van veerkracht.’ Bl. 53. reg. 18 en verv. ‘De oppervlakten der watervaten zijn, even als die van al de vaten, twee in getal, waarvan de eene eelachtig en vastgehecht, de andere vrij is.’ Dat de vaten twee oppervlakten hebben, eene uitwendige en eene inwendige, behoefde men waarlijk niet op te merken; maar het oorspronkelijke heeft ook dezen zin niet. Wij zouden veeleer vertalen: ‘Van de oppervlakten der watervaten is, even als bij al de vaten, de eene celachtig en vastgehecht, de andere glad en vrij.’ Op dezelfde bladzijde, reg. 23, 24. ‘Deze klapvliezen, van eenen halvemaanswijzen of parabolischen (de gedaante van een' doorgesneden kegel) vorm.’ De woorden, die hier tusschen haakjes staan, zijn een bijvoegsel van den Vertaler. Hij had ze achterwege moeten laten, omdat tot de kegelsneden niet slechts de parabola, maar ook de cirkel, de ellips en hyperbola behooren. Bl. 57. reg. 2 en verv. ‘Naar aanleiding der boven door soemmering gemaakte vergelijking, en ter voorkoming van verwarring, heeft de Heer chaussier ze met den naam van watervaatsklieren bestempeld.’ Er is in dezen naam ‘watervaatsklieren’ geen spoor van vergelijking overig. In het oorspronkelijke staat ganglions lymphatiques, en {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} dit slaat op het voorafgaande (bl. 56), dat deze klieren tot de watervaten staan, als de zenuwknoopen tot de zenuwen. Bl. 65. reg. 25. ‘de lever, de stevigste aller klieren;’ la plus constante de toutes les glandes, d.i. die, welke het standvastigst bij de dieren aanwezig is. Het woord stevig is hier geheel ongepast. Bl. 80. reg. 2 en 3. ‘Watervaten bespeurt men in de grofste werktuigen van deze soort;’ lees: ‘in de grootste.’ Bl. 94. reg. 3, 4. ‘en loopen ongevoelig met het celweefsel te niet;’ lees: ‘en gaan ongevoelig in het celweefsel over’ (se perdent insensiblement dans le tissu cellulaire). Bl. 102. reg. 9 en verv. ‘Van de blijvende vezelachtige kraakbeenderen, of dezulke althans, die gedurende het gansche leven in wezen blijven;’ lees: die bijkans gedurende het enz. (qui durent presque toute la vie). Zoo als het hier staat, is deze volzin onzin, en in strijd met het onmiddellijk volgende. Bl. 119. reg. 14-16. ‘Soms vindt men in de gewrichten van grijsaards, die met onderscheiden andere gebreken behebt zijn.’ Zoo als die woorden hier staan, zal men ligtelijk meenen, dat het behebt zijn met onderscheidene gebreken op grijsaards slaat. Intusschen moet men het van de gewrichten verstaan, ‘affectées de diverses autres altérations? - Ald. reg. 21. ‘deelen hier nog in;’ lees: ‘deelen hier niet in.’ Bl. 130. reg. 16. ‘deze uiteenzetting;’ lees: ‘dit geschil’ (discussion). Bl. 164. reg. 3. v.o. ‘hebbelijke onderhouding of voeding’ (nutrition habituelle); lees: ‘gedurige of aanhoudende voeding.’ Bl. 174. reg. 16 en verv. ‘Wanneer daarentegen de wonde gapende blijft,..... het beenuiteinde in versterving valt,’ enz. Deze zin is duister, en berust op eene verkeerde vertaling. Men leze: ‘Wanneer daarentegen de wonde gapende blijft, ...wanneer het geprikkelde merg- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} vlies ontsteekt, gaat het beenuiteinde in versterving over, en er scheidt zich,’ enz. Bl. 212. ‘Het spiergestel vervat al de werktuigen, die uit langwerpige, evenwijdige, roodachtige bij de warmbloedige dieren, zachte, prikkelbare en zamentrekbare vezels zamengesteld zijn.’ Roodachtige bij de warmbloedige dieren, is eene Fransche constructie, ‘rougeâtres dans les animaux à sang chaud; men leze: ‘bij de warmbloedige dieren roodachtige,’ enz. Bl. 214. reg. 22. ‘groeijende verrigtingen;’ lees: ‘plantaardige,’ (fonctions végétatives.) Bl. 215. reg. 20, 21. ‘Muys s'est complu dans une division ternaire,’ wordt hier vertaald: ‘Muys is in eene drieledige verdeeling vervallen’ (complu). Men leze: ‘Muys verkoos eene drieledige verdeeling’ of iets dergelijks. Bl. 216. reg. 15, ‘omvangrijk.’ Dit zonderlinge woord staat hier en elders voor het Fransche ‘volumineux.’ Bl. 226. reg. 2 v.o. ‘en slaat haar gade door haar door overbrenging (transmission) te verlichten;’ men leze: ‘en slaat haar gade, terwijl men het licht er doet doorschijnen.’ Bl. 246. laatste reg. ‘welke het meest door de spierwerking aangetast worden;’ lees: ‘welke de spierwerking het meest aantasten.’ Bl. 254. reg. 3 v.o. ‘Veelal bemerkt men het gemis of de afwezigheid van afzonderlijke spieren.’ Wij weten niet, welk verschil er hier is tusschen gemis en afwezigheid. Doch in het oorspronkelijke leest men: ‘On observe plus souvent le défaut ou l'absence de muscles isolés,’ hetgeen wij vertalen: ‘Menigvuldiger neemt men waar, dat enkele spieren misvormd zijn of geheel ontbreken.’ Bl. 255. reg. 5, 6. ‘Al deze verscheidenheden zijn origineel of oorspronkelijk;’ lees: ‘Al deze verscheidenheden zijn oorspronkelijk of aangeboren.’ Bl. 262. reg. 26. wordt het woord antagonistes door {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerkende spieren vertaald, hetgeen, schoon elders goed zijnde, hier echter onjuist is, omdat er volgt, dat men als zoodanige kan aanmerken de vreemde stoffen, die de wanden der organen, door de spieren van het plantaardig leven gevormd wordende, verwijderd houden. Bl. 273. reg. 6. ‘voorste regte buikspier;' lees: regte dijespier.’ Bl. 279. reg. 4 v.o. ‘en eindelijk op eene min of meer noodzakelijke, schoon altijd hulpaanbrengende wijze tot de voedingsverrigtingen te dienen;’ lees: schoon altijd ondergeschikte wijze, enz. (servir d une manière auxiliaire.) Bl. 328. reg. 11 en verv. ‘spreiden in de verschillende gestalten van hare ontwikkeling;’ lees: ‘in de verschillende tijdperken van hare ontwikkeling.’ Voor drukfouten houden wij: bl. 26. violan voor riolanus; bl. 69 en 394. Boerhave voor boerhaave (hoezeer de Vertaler in het Voorberigt verklaart, dat alleen de laatste spelling de juiste is, bleef echter die fout onverbeterd in dit tweede Deel.) Bl. 88. reg. 4. werking voor weeking (macération); bl. 97. reg. 21. het doel voor het deel; bl. 127. suc in de aanteek. voor sue; bl. 174. van horne voor van hoorn, hetgeen echter mede in het oorspronkelijke gelezen wordt, doch in eene Hollandsche overzetting wel verbeterd mogt worden; bl. 178. reg. 11, 12. het losse, verstorvene beenvlies, voor beenstuk (séquestre) enz. De Vertaler kan uit het medegedeelde zien, dat wij zijnen arbeid naauwkeurig hebben nagegaan; van welk onderzoek hij ons noch door de verzekering, dat wijlen de Hoogleeraar bosscha deze vertaling van het tweede Deel voor een groot deel heeft nagezien, noch door de vermelding van het eerbewijs, hem door het Physiologisch Gezelschap te Breda bewezen, hetwelk zijnen arbeid de zilveren medaille waardig keurde en hem tot medelid benoemde, heeft teruggehouden. Wij twijfelen niet, of, wanneer hij redelijk denkt, zal hij ons daarvoor dank {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, en achten, dat wij hem althans geene mindere dienst dan genoemd Physiologisch Genootschap bewezen hebben. Wat den Hoogl. bosscha betreft, deze kan zich op dit punt niet verantwoorden, en wij willen dus gaarne gelooven, dat menigvuldige bezigheden hem verhinderd hebben, veel aandeel aan deze vertaling te nemen, welke wij beter hadden gewenscht. Zij zal echter, ook met hare gebreken, niet zonder nuttige vruchten voor de beoefening der algemeene Ontleedkunde in ons vaderland blijven. Schetsen, aangaande de landelijke Administratie van Java, zoo als die geweest is, thans bestaat, en zoo als die in te rigten is, door P. de Haan, Pz. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1829. In gr. 8vo. 306 Bl. f 2-40. De Preanger Regentschappen op Java gelegen, door A. de Wilde. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1830. In kl. 8vo. 243 Bl. f 2-: Beide bovenstaande werken behooren noodzakelijk bij elkander; zij behandelen, het eene in theorie, het andere in praktijk, dezelfde onderwerpen. Men zou uit hetgeen in Nederland over Java, vooral in de veertig laatste jaren, geschreven is, eene geheele Bibliotheek kunnen zamenstellen. En nogtans schijnt men het in de beginselen nog niet eens te zijn. Om nu niet te gewagen van de folianten, door daendels tot regtvaardiging van zijn stelsel geschreven, van de Philippica van polanen tegen dat Bestuur, van campagne's Java, die alles in een rozekleurd licht beschouwde, van de Aanmerkingen op een en ander door eenen stevigen Oudgast, van engelhard's werk in denzelfden geest, die alle ten tijde der herstelling van onzen Staat de drukpers deden zweeten, zoo herinneren zich zekerlijk alle onze Lezers het merkwaardig Advis {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} van onzen Vertegenwoordiger van alphen in de Staten-Generaal, waarbij de oude inrigtingen in een min ongunstig daglicht worden geplaatst. Hiertegen zijn beide door ons aangekondigde werkjes lijnregt aangekant, hoewel op geheel verschillende wijze. Het geschrist van den Heer de haan is een redenerend betoog der ongeschiktheid van het oude dwangstelsel niet alleen, maar zelfs van de thans eenigzins gewijzigde inrigtingen, en eene bijna onvoorwaardelijke lofrede op de Engelsche inrigtingen van Sir stamford raffles. Het boekje van den Heer de wilde, daarentegen, houdt zich spaarzaam met redeneringen op; het vermeldt slechts daadzaken, die de Schrijver door een veertienjarig landbezit op Java wel in de gelegenheid was grondig te leeren kennen, en slechts op het einde komen er eenige raadgevingen en voorslagen tot verbetering voor. Maar dat deze Schrijver in de hoofdzaak met den Heer de haan moet instemmen, laat zich gereedelijk daaruit opmaken, dat hij een der slagtoffers is der wederinvoering van dat stelsel, tegen hetwelk de haan zich met alle kracht verzet. Nog in een ander punt is hier verschil, doch 't welk weder tot aanvulling van den een' door den ander' geleidt. De Heer de haan is nimmer in Indië geweest, en hij regtvaardigt zich in den aanhef zijns werks, dat hij desniettemin waagt, over onze Volkplantingen te schrijven. Doch behalve dat hij zich had kunnen beroepen op de hem (hoogstwaarschijnlijk) medegedeelde berigten van twee Zonen, die in Indië wel in de gelegenheid zijn naauwkeurige bescheiden te verkrijgen, zoo wordt ook alles, 't geen hij over de Preanger Regentschappen en over het landgoed Soekaboemie van den Heer de wilde zegt, door de uitvoerige beschrijving van dezen ten volle bevestigd. Een nieuw bewijs, dat beide werken bij elkander behooren. De Heer de haan haalt zijn betoog verre uit. Hij begint van columbus en gama, doch bepaalt zich voornamelijk tot de oprigting der Nederlandsche Oost- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} indische Maatschappij. Hier echter maakt hij zich aan verregaande eenzijdigheid schuldig: hij vergenoegt zich met een vrij omstandig verhaal der beide reizen van van noordt en houtman, die uit hoofde van het gedrag der beide scheepsbevelhebbers ons juist de minste eere aandoen, stelt ons alleen de donkere zijde van het tafereel voor oogen, en zwijgt geheel of bijna geheel van die gansche volgreeks uitmuntende mannen, van neck, waerwijck, spilbergen, matelief, van den broecke, koen, door welke de magt der Nederlanders in Indië gevestigd, en van de lateren, van diemen, van hulft, van goens en zoo vele anderen, door welke zij gehandhaafd en uitgebreid is; hij laakt de gewapende inrigting der Oostindische Maatschappij, even alsof eene ongewapende Maatschappij, bij open oorlog met de Portugezen en Spanjaarden, en eerst bedekte en verraderlijke, daarna mede verklaarde vijandschap onzer dierbare naburen, de Engelschen, die alle de inlandsche bevolkingen tegen ons opzetten, mogelijk geweest ware. Doch laten wij de oude tijden daar, en bezien wij slechts de resultaten van Nederlands heerschappij over Java. De haan doet zien, dat het grondgebrek daarin gelegen was, dat men, bij het verkrijgen van landbezit op Java, eerst van de N.O. kust, daarna ook van meer binnenlandsche en andere gedeelten des eilands, de oude inrigtingen, waarbij het eigendom aan den Souverein alleen werd toegekend, en de bevolking als slaven van denzelven beschouwd werd, in stand liet. De Schrijver wilde, dat wij de Engelschen nagevolgd, en dat bezit (hetwelk ons, volgens Oostersche denkbeelden, niemand betwistte) daartoe hadden aangewend, om de bevolking in vrijheid te stellen, en haar, tegen eene jaarlijksche opbrengst, uit de handen harer verdrukkende en roofzieke Regenten te bevrijden. Hij verdeelt de slavernij in twee soorten; staatkundige, waar een geheel Volk in 't gemeen tot het voortbrengen van een of meer producten gebezigd wordt tegen een (doorgaans onbeduidend) {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} loon, en burgerlijke, waar de slaaf het eigendom is van bijzondere Meesters. Deze laatste heerscht in de Westindiën; de eerste op Java. Een Vorst is daar, ‘(zie bl. 48) volgens hunne eigene uitdrukkingen, aan een vertooner van een poppenspel, de onderdanen aan marionetten gelijk, en de wet is als het licht van de lamp, dat bij die vertooningen gebruikt wordt.’ De Sultan is er meester over goed en leven zijner onderdanen. In dezen staat zijn de Hollanders, met overneming van de regten der Vorsten, dezen opgevolgd, en hebben dien, gedurende het geheele bestuur der oude Oostindische Maatschappij, niet verzacht. De Regenten (kleine Despoten, niet ongelijk aan de Barons der Middeleeuwen) leefden met de onderdanen volkomen naar willekeur, en knevelden die op allerlei wijze, zonder dat onze opzieners zich veel daarover bekommerden. Nu gaat onze Schrijver over, om uitvoerig te bewijzen, vooreerst, dat deze staat van zaken onregtvaardig, en ten andere, dat die schadelijk en met de belangen van Java zelve ten hoogste strijdig is. Het eerste is wat te lang gerekt, vooral uit hoofde van den bijkans onleesbaren stijl des Schrijvers (waarover nader). Maar de vergelijking der voortbrengselen van Java met die van andere landen, welke keerkrings-stapelwaren opleveren, is zeer belangrijk, Men kiest tot die vergelijking St. Domingo, thans Haïti, gelijk het onder de Europeanen als eene slavenkolonie bestond, Suriname en Cuba. Terwijl nu Java, door 5 millioenen menschen bewoond, bijkans 35 millioenen ponden koffij en ruim 2 millioenen ponden suiker opbrengt, gaf St. Domingo, meer dan twee derde kleiner dan Java, en in 1788 door ruim 300,000 Negerslaven bebouwd, 163 millioenen ponden suiker en 78 millioenen ponden koffij! Cuba leverde in den jongsten tijd over de Havana 30 of 40 millioenen ponden koffij, en 149 millioenen ponden suiker, behalve nog de melassen, den tabak, enz. Ook dit alles wordt door slechts 320,000 slaven bewerkt, gelijk in Suriname door 60,000 slaven 6 millioenen ponden {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} koffij en 22 millioenen ponden suiker. Welk een onderscheid tusschen hetgeen op Java door eene bevolking van ten minste 1½ millioen mannen (zooveel werken er wel op de vijf millioenen) wordt voortgebragt! De Schrijver geeft de reden van dit verschil hier niet op; het pleit althans niet ten voordeele van 't geen eene vrije bevolking kan voortbrengen (want de teelt in de Westindiën is althans niet meer het voortbrengsel van vrije menschen dan op Java); maar wel, dat het koloniale stelsel op dat eiland, althans gedeeltelijk, voor de teelt nog schadelijker is, dan in de slavenkoloniën. De reden daarvan wordt later ontwikkeld. Zij ligt daarin, dat de Regering de massa der Javanen op een contingent van gedwongene levering stelt; terwijl in de Westindische volkplantingen elke slaaf zoo veel mogelijk voor eenen hebzuchtigen Meester moet arbeiden. Dit argument doet dus tot de hoofdstelling des Schrijvers, het betoog van de voordeelen eener vrije cultuur, weinig af; het zou, helaas! voor de zweep bewijzen, die gelukkig op Java nog niet gebruikt wordt. Maar later zal hij het voor de colonisatie gebruiken. Wij weten ook niet, waarin de Schrijver het stelsel der Engelschen zoo hoog verheft. Hij doet zelf zien, dat in Indostan, waar het heillooze stelsel der Zemindaars of landpachters is ingevoerd, ‘het land verarmt; de oorspronkelijke lasten tot bestrijding der staatsbehoesten worden daardoor met 100 pC. bezwaard, en den armen landbouwer blijft bijna niets over.’ (Bl. 163). Al is hier dan ook geene gedwongene cultuur, zoo is toch de uitwerking dezelfde, en de 10 of 15 opcenten dier pachters, of liever in 't bezit gestelde eigenaars, gevoegd bij hunne onder- of gesmaldeelde verpachtingen, doen omtrent hetzelfde uitwerksel als de 36 stuivers schavergoeding voor ieder picol koffij en een tiende van de rijst, aan de Regenten van Java toegekend, en derzelver knevelarijen van de arme Javanen. (Zie de wilde, bl. 176 en verv.) Maar de wetgevers van Engeland {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} waren Aristokraten, en Aristokratische vooroordeelen behielden de overhand. (De haan, bl. 164.) Dit zegt een Engelschman, mill, de Geschiedschrijver van Indostan, zelf. Op Java waren zekerlijk hunne inrigtingen hiervan verschillend. Hier volgde men het Ryotwar, of het stelsel van eigen bezit door den bruiker tegen eene zware belasting, die somtijds de helft, somtijds een vierde bedroeg; doch een tweede oogst en tuinvruchten, buiten de stapelgoederen, waren vrij. De Nederlandsche Regering heeft dit (de haan, bl. 171-174) gedeeltelijk gehandhaafd; de regten des inlanders op zijnen grond zijn plegtig erkend, maar in de praktijk veelzins geschonden, vooral door de nog altijd in de Preanger Regentschappen bestaande gedwongene cultuur, en door de onteigening van wettig door Europeanen gekochte bezittingen, vooral van het landgoed Soekaboemie en van eigendommen onder het gebied der inlandsche Vorsten. En hier wordt de redenering van den Heer de haan door de zeer belangrijke berigten des Heeren de wilde uitnemend versterkt. Deze Heer, die een' zoo geruimen tijd zijne bezittingen in die streken (tusschen Buitenzorg, de Bataviasche Ommelanden en Cheribon gelegen) gehad heest, beschrijst ons die vruchtbare, heerlijke landouwen zeer naauwkeurig en somtijds zeer schilderachtig. Deze gewesten nu tellen, volgens raffles, naar de haan, (bl. 183) 243,628, en naar de wilde (bl. 38) 193,524 zielen. Het werk van raffles zelv' niet bezittende, kunnen wij deze verschillende opgaven niet vereffenen; doch zelfs volgens de hoogste derzelve is de verhouding niet meer dan van 49 zielen op twee □ Engelsche mijlen; iets, hetwelk verbazend afsteekt zelfs bij de Vorstenlanden, alwaar die verhouding is van 147 op de □ Engelsche mijl, dus van zes tot een. Maar men moet ook bij de wilde (bl. 181-197) alle de knevelarijen lezen, die de inlandsche Regenten zich op de Distriktshoofden en deze weder op de arme Javanen veroorloven, en dan kan men zich van deze ge- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} duchte vermindering een zeer klaar begrip maken. Uit landen, alwaar de landman zelf bijna niets voor hetgeen hij voortbrengt ontvangt, en daarenboven nog tot de drukkendste leveringen en Heerendiensten aan Edellieden en priesters verpligt is, daar kan bevolking en welvaart niet tieren. Men heeft toch in alle deze Regentschappen het geheele stelsel van gedwongene cultuur in de grootste uitgestrektheid aangehouden; en alle werken van algemeen of bijzonder nut der Hoofden, alle vervoer van koffij, alle levering of dienst van paarden en vee moet door deze arme menschen, somtijds vele dagreizen verre van huis, om niet of voor een' spotprijs geleverd worden. Doch juist in deze dus zwaar gedrukte landen was het den Heere de wilde met eenige mededeelnemers in 1813 gelukt, een groot landgoed te koopen, en daarin zeer aanmerkelijke verbeteringen te maken. In plaats van de Engelsche Ryot-belasting van de helft vergenoegde hij zich, op het voorbeeld van den edelen menschenvriend joseph in de kindschheid der wereld, met een vijfde der bruto-veldvruchten, (uitgezonderd de tiende der priesters) verzekerde elk van het eigendom zijner landerijen, en voerde nog meer nuttige verbeteringen in, waardoor hij zich bij zijne onderhoorigen, wier taal en zeden hij naauwkeurig leerde kennen, ongemeen bemind maakte. Zijn landgoed Soekaboemie (Werelds-lust) stak bij de omliggende landen zeer af, en lokte, door de milde beginselen, aldaar in werking, vele bewoners tot zich, doch wekte daardoor ook niet weinig den nijd op der andere Hoofden. De Heer de wilde stemt hier hoofdzakelijk overeen met hetgeen de haan, op het voetspoor der inrigtingen van raffles, als doelmatig beschouwt, met dat onderscheid echter, dat hij het bestuur der Policie aan de inlandsche Regenten, die ook hij van alle bemoeijingen met de opbrengsten der Javanen ontslaat, tevens ontneemt, en hun slechts eene jaarwedde en het bezit hunner eigene rijstvelden toestaat. De kweeking van allerlei nuttige voortbrengselen, boven en behalve de onmisbare rijst en de koffij, werd aangemoedigd. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} (De wilde, bl. 199-214.) Het strekt dien Schrijver echter grootelijks tot eere, dat hij zich van alle klagten tegen de Regering heeft onthouden, wier onregtvaardigheid, in het eigendunkelijk wegnemen van Soekaboemie en de vernietiging van alle koopen van dien aard in de Vorstenlanden, de Heer de haan zeer duidelijk aantoont, en daaraan ronduit de oorzaak van den tegenwoordigen - naar men verneemt nu geëindigden - Oorlog toeschrijst. (De haan, bl. 188-225.) De Nederlandsche Regering in Indië is dan ook genoodzaakt geweest, op hare schreden terug te keeren, en den 17 Mei 1827, met intrekking des besluits van Mei 1823, de pachtcontracten in de Vorstenlanden te herstellen, en aan de Javaansche Vorsten en Grooten de vrijheid te laten tot verhuring hunner landen aan Europesche planters. Het is dus niet zonder reden, dat de Heer de haan ten sterkste met het Colonisatie-stelsel is ingenomen, hetwelk op Java reeds zulke rijke en voordeelige vruchten gedragen heeft; en het is niet onjuist, dat hij den tegenstander van dat stelsel vraagt, waarom zij dan zulk een groot getal Chinezen op het eiland toelaten, die toch waarlijk voor den Javaan (dien men voorgeeft te willen beschermen) gevaarlijker zijn dan de Hollanders? Maar het stelligste bewijs voor onzen Schrijver levert de wilde, door de ongekunstelde uiteenzetting der voordeelen, die Soekaboemie aan de bevolking en bebouwing van de Preanger Regentschappen heeft bewezen. En thans bezigt de haan de door hem vroeger bijgebragte daadzaken wegens de meerdere opbrengst der slavenkoloniën, bij Java vergeleken, als een bewijs, dat op dit eiland particuliere Europesche bezitters, even als in de Westindiën plaats heeft, dien zelfden uitslag zouden kunnen verkrijgen; en dit particulier bezit, niet de slavernij, prijst hij aan. De mogelijke of reeds gemaakte tegenwerpingen tegen het Colonisatie-stelsel tracht hij nu op te lossen, doch vergeet daarbij hetgeen aan de Kaap de goede Hoop gebeurd is, alwaar de Hottentotten ook, zonder eigenlijk slaven der Hollandsche kolonisten te {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, door dezen geheel uit het bezit van hun land zijn verdrongen. In allen gevalle is het dringend noodzakelijk, de tirannij der Regenten en Distriktshoofden over de inlanders te doen ophouden, en daaromtrent doet de Heer de wilde uitnemende voorslagen. Wij zien dus uit alles, dat de haan meer Theoreticus, de wilde meer Practicus is. Beide werken maken te zamen een goed geheel uit; doch wat den stijl betreft, verschillen zij hemelsbreed. Die van de wilde is klaar, gemakkelijk en dikwijls zeer bevallig; die van de haan meermalen volstrekt onverstaanbaar, en heeft een' geheelen Engelschen vorm (om nu niet eens van de tallooze bastaardwoorden te spreken). Het schijnt, dat de Schrijver veel meer de Engelsche dan zijne moedertaal heeft beoefend; want men moet zijne volzinnen bijna door middel van het Engelsch trachten te raden. Doch dit gelukt niet altijd, b.v. bl. 44: ‘Het kwam alleen daarop aan, om het leenroerige gedeelte tot ontwijfelbare zekerheid te brengen, waardoor de vruchten, dat is zoodanige vruchten, die in het regt van den Souverein geheven werden, en die, hetzij tot wederopzeggens toe, of levenslang, aan den leenman overgedragen waren: dat bezit moest in het belang van den landbouwer zoo wel, als in dat van de Engelsche magt afgescheiden worden, die geenszins gehouden was aan de inlandsche hoofden een bezit toe te staan, hetwelk zij onder hunne Vorsten zich niet durfden aan te matigen, en ook niet zouden genoten hebben.’ Wie verstaat bij mogelijkheid dezen zin? Andere plaatsen, zonder zoo geheel onverstaanbaar te zijn, hebben echter iets stuitends. Bl. 59: Elders kan geene langdurige ‘bebouwing, al daalde het van voorouders af, in staat zijn, om het behoud te verzekeren.’ Bl. 77: ‘Zoo verre is het bestaan en de uitwerkselen der staatkundige slavernij overwogen. Het toeëigenen van de voortbrengselen door de Souvereine magt is gebleken het eenigste doel van hetzelve te zijn, maar dit doel is zoodanig doorweven met het onderwerp van dit vertoog, dat het telkens weder te voorschijn komt, en wel meer bijzonder bij de maatregelen der Indische Regering, die aan dit stelsel aangehecht geworden zijn; zoo dat het niet kon voorgekomen worden, dezelsde voorwerpen, of eens te herhalen, of aan een voorkomend bewijs te verbinden.’ Zie ook (want onze aanhalingen zouden den Lezer verdrieten) bl. 73, bl. 81, (Dit beginsel {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt aan de wegscheiding en daagt het onderzoek uit, enz.) bl. 105, bl. 125, bl. 130, enz. Overal ontmoet men niet alleen de Engelsche woordvoeging, maar ook het Engelsche taaleigen, de plaatsing van het (it), voor haar, enz. Zulks vindt men niet hier of daar, maar het geheele boek door, welks waarde daardoor aanmerkelijk verminderd wordt.