Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1832 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1832. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN In deel 1 van deze jaargang komen in het origineel symbolen voor boven letters die wij in de digitale versie niet kunnen weergeven. Zo hebben wij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vervangen door ā, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door ĕ en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door ó. Deel 1, p. 228: tussen vierkante haken is de kop ‘Ingezonden’ toegevoegd. Deel 2, p. 93, 294, 295, 296, 297, 298, 301, 302, 328, 385, 390, 392, 396, 398, 399, 400, 486: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 94: de eindnoten op deze pagina zijn opgenomen in de lopende tekst en niet als tekst op de betreffende pagina. Deel 2, p. 189: tussen vierkante haken is de kop ‘Ingezonden’ toegevoegd. Deel 2, p. 336: de beginletters van het acrostichon ‘WILLEM DE EERSTE’ staan in het origineel op zijn kant. Aangezien dat in deze digitale versie technisch niet mogelijk is, is deze opmaak hier achterwege gelaten. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1832. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1832. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J W. IJNTEMA. 1832. [deel 1, pagina 731] REGISTER van de BOEKBESCHOUWING. A. Aanbevelenswaardige Werkjes voor de Jeugd. 47 Accum, (F.) Chemische Proeven en Waarnemingen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 379 Album van Romans en Verhalen. Iste en IIde D. 's Hag. bij G. Vervloet. 643 Almanak. (Nederlandsche Muzen-) 1832. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jr. 43 - voor het Schoone en Goede. 1832. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 43 - (Nederlandsche Volks-). 1832. Amst. bij H. Frijlink. 43 - voor de Jeugd. 1832. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 43 - (Groninger Studenten-). 1832. Gron. bij W. van Boekeren. 135 - der Akademie van Groningen. 1832. Gron. bij J. Oomkens. 135 - (Studenten-). 1832. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 135 - (Amsterdamsche Studenten-). 1832. Amst. bij R. Croese. 135 - ter bevordering van Kennis en goeden Smaak. 1832. Gron. bij J. Oomkens. 135 - (Landhuishoudkundige). 1832. Gron. bij J. Oomkens. 135 - voor Hollandsche Blijgeestigen. 1832. Amst. bij Brest van Kempen. 135 - voor Blijgeestigen. 1832. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 135 Augusti, (J.C.W.) Proeve eener Inleiding enz. Gron. bij W. Zuidema. 241 B. Bakker, (J.A.) Proeven in het vak van Geschiedenis, enz. Rott. bij Arbon en Krap. 430 [deel 1, pagina 732] Beausar, (A.T.) De Brief van Paulus aan de Romeinen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 476 Bedenkingen, over de Nederlandsche Financiën. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 116 - (Vrijmoedige) ten aanzien der Schutterijen. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 167 - over het Crediet. Amst. bij J. Guykens. 342 - 384 Beek, (A. van) De Aarde beschouwd, enz. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 554 Beer, (J.B. de) Gezondheidsregelen. Bred. bij Broese en Comp. 480 Belgique (La) et l'Europe, etc. Amst. chez les Héritiers H Gartman. 718 Bennet (R.G.) en J. van Wijk, Rz. Nederlandsche Zeereizen. Iste tot IIIde D. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 253 Bergh, (L.P.C. van den) Bespiegeling over onze Taal. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 548 - 587 Bergsma, (C.A.) Aanmoediging enz. wegens de witte Moerbeziëboomen. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 571 Bertram, (J.T.) Kleine Bijdragen. II Deelen. Amst. bij J. Aarinksen. 192 Beschrijving van het Museum anatomico-physiologicum van P. de Riemer. Rott. bij de Wed. J. Allart. 198 Bewijsgronden, enz. (Hoogstbelangrijke) Amst. bij L. van der Vinne. 639 Bilderdijk, (W.) Beginsels der Woordvorsching. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 117 - Nieuwe Vermaking. Rott. bij A.F.H. Smit. 125 - Redevoeringen van Chrysostomus. Bred. bij F.P. Sterk. 513 - Spieghel's Hartspiegel. Amst. bij ten Brink en de Vries. 685 - Het Nicotiaansche Kruid, enz. Rott. bij A.F.H. Smit. 690 Boeles, (P.) Leiddraad bij het Godsd. Onderwijs. Koev. bij D.H. van der Scheer. 639 Bok, (C.) De twee Vrienden. Amst. bij J.C. van Kesteren. 696 Boogaerts, (A.) Een woord over het Glaubens-Schild van L. Sackreuter. Amst. bij F.E. Wijmans. 289 Borski, (G. van Wieringen) Blik op den Toestand des Vaderlands. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 167 [deel 1, pagina 733] Borski, (G. van Wieringen) Sallustii Crispi Bellum Catilinarium. Gron. bij W. van Boekeren. 120 Bosch, (L.E.) Verzameling van Stukken, enz. Utr. bij N. van der Monde. 496 Bosscha, (J) Neêrlands Heldendaden te Land. Iste en IIde Aflev. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 634 Boulogne, (De) Leerredenen. Iste Tweetal. Leyd. bij C.G. Menzel. 520 Breet, (J. de) Holland. Amst. bij W. Willems. 91 Breggen, Cz. (F. van der) Bijdragen tot de kennis der Cholera. IIde St. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 243 Brieven van een' tachtigjarigen Grijsaard. Zaltb. bij J. Noman en -Zoon. 460 - (Onuitgegeven) van J.C.J. van Speyk. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 482 Broek, (L. van den) Jezus, Poezij. Rott. bij A.F.H. Smit. 73 - November 1813 herdacht. Rott. bij A.F.H. Smit. 224 Broussais, Twee Geneeskundige Lessen. Bred. bij F.P. Sterk. 670 Brouwer, (P. van Limburg) Proeve over Sophocles. Gron. bij W. van Boekeren. 684 Bruining, (G.) Herinneringen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 17 Bruyn, (J. van Oosterwijk) Vaderlandsche Zangtoonen. Amst. bij P. Meijer Warnars. 315 Buchner, (A.) Verhalen. Kamp. bij K. van Hulst. 558 Bijdragen tot het eerste Jaarfeest van van Speyk. Kamp. bij K. van Hulst. 727 C. Calliope. Leyd. bij H.W. Hazenberg, Jun. 90 Carillon, (A.C.) Leerrede. Amst. bij Carillon. 375 - (B.C.) Verzameling van Dichtstukjes. Amst. bij Carillon. 503 Cate, (S. Blaupot ten) Oud-Nederland uit den grootsten nood gered. Gron. bij G. Wouters. 331 Chamisso, (A. von) Geschiedenis van Peter Schlemihl. Zutph. bij W.C. Wansleven. 603 Chateaubriand, (De) Over de Verbanning van Karel X enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 226 Cholera (De) geene besmettelijke Ziekte. Nijm. bij J.F. Thieme. 155 [deel 1, pagina 734] Clapperton, (H.) Reis in de binnenlanden van Afrika. II Deelen. Rott. bij de Wed. J. Allart. 165 Clarisse, (J.) Tafereelen uit de Levens- en Lijdensgeschiedenis van J.C. Iste en IIde Zestal. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 465 Corstius, (J.) De Brief van Paulus aan de Efeziërs. Amst. bij C.L. Schleijer enz. 1 - Christelijke Raad en Troost. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 242 Costa, (I. da) Slotrede eener reeks van Voorlezingen. Amst. bij J.H. den Ouden. 494 D. Delprat, (G.H.M.) Verhandeling over de Broederschap van G. Groote. Utr. bij J. Altheer. 236 Dissel, Jz. (J. van) Rijp en Groen. Zutph. bij W.J. Thieme. 32 Durand, (C.) Dix jours de Campagne. Amst. chez Brest van Kempen. 541 - Guillaume de Nassau. Rott. chez J.L.C. Jacob. 646 E. Ebert, (F.A.) De Vorming van den Bibliothekaris. 's Hag. bij J.W. ten Hagen. 683 Eichstorff, (P.F.L. von) Feestzang. Bred. bij F.P. Sterk. 91 Engelbronner, (E.C. d') M. Tullii Ciceronis Orationum. Rott. bij de Wed. J. Allart. 396 Engelen, (A.W.) Dankbetuiging aan de Groningsche Jufferschap. Gron. bij W. van Boekeren. 224 Enklaar, (C.) Tijdreken- en Geschiedkundig Onderzoek. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 50 Epistolae ineditae H. Grotii ad J. Oxenstiernam caet. Harl. apud Vid. A. Loosjes, Pz. 119 Evangelie, enz. (Het eeuwig). Gron. bij J. Römelingh. 523 Eyk, (J.P. Sprenger van) De Fakkel. VIde Jaargang. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 556 Eysinga, (Roorda van) Reizen en Lotgevallen. IIde D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 204 - Proeve van Navolging van Homerus. Kamp. bij K. van Hulst. 629 - (P.P. Roorda van) Aan den Koning. Amst. bij J.B. Julio. 90 [deel 1, pagina 735] Eysinga, (P.P. Roorda van) Nederlands Roem in Oost-Indiën. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 174 F. Fischer, (C.A.) Tafereelen van Brazilië. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 250 Fockens, (H.F.T.) Job in zijne Dichtspreuken. Gron. bij W. van Boekeren. 426 Foppe, (H.J.) Een blik in het verledene. Amst. bij J. Guykens. 315 Frankamp, Een woord aan den Advocaat Lipman. Delft, bij B. Bruins. 498 G. Gebel, (C.) Tafereel eener Ontvlugting van drie Scheveningsche Visschers. 's Hag. bij J.P. Beekman, Hz. 220 Gedachten. (Nederlandsche) Iste en IIde D. 's Hag. bij G. Vervloet. 207 - over de Theorie der Cholera. Utr. bij N. van der Monde. 156 Gedenkschriften van en door van Arkel. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 597 Geest, (J.P. van) In laudem Principis Arausiaci. 219 Gelder, (J. de) Cosmographische Lessen. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 572 Gersdorf, (W. van) Ridder Robbert Carre. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 723 Geysbeek, (P.G. Witsen) Het Geheim der Vrijmetselarij opengelegd. Amst. bij L. van Es. 270 Glaser, (J.) Kort Begrip der Geschied. van het Oude Griekenland. Kamp. bij W.J. Tibout. 553 Goede, (W.) Nuttig en aangenaam Allerlei voor jonge lieden. Kamp. bij K. van Hulst. 367 Gottfriedi, (T.) De Eed. Amst. bij J.C. van Kesteren. 272 Greuve, (F.C. de) Juichtoon en Zegezang. Gron. bij W. van Boekeren. 224 Gruber, (J.G.) De Hel op Aarde. Zutph. bij W.C. Wansleven. 508 H. Hahnemann, (S.) Zekerste Geneeswijze enz. der Cholera. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 718 [deel 1, pagina 736] Hallo, (F.J.) Overzigt van de Belgische Omwenteling in 1830-1831. 's Hag. bij J.P. Beekman, Hz. 590 Hamelberg, (H.A.) Doe wél en zie niet om! Amst. bij de Gebr. Diederichs. 105 Harderwijk, Rz. (J. van) Onze Leus. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 224 Haren, (O.Z. van) Lijkrede over Willem den IV. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 636 Haxelhoff, (A.) Tijdkorter voor 1832. Gron. bij A. Hazelhoff. 43 Heeren, (A.H.L.) Ideën over de Staatkunde, enz. Vde D. Rott. bij A.F.H. Smit. 300 Heldring, (O.G.) De Natuur en de Mensch. Iste St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 640 Hengel, (W.A. van) Sint-Nikolaas. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 86 - Verwelkoming. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 104 - Geschiedenis der Beschaving in Europa. Iste D. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 417 Herdingh, Lz. (V.) Bij het maken van Pluksel. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 224 Hermann, (R.) Scheikundig Onderzoek, enz. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 156 Hermes, (J.A.) Handboek. Amst. bij J.C. van Kesteren. 239 Hess, (J.J.) Geschiedenis en Schriften der Apostelen. Iste en IIde D. Amst. bij ten Brink en de Vries. 93 Het ware nut en voordeel der Beschaving. Utr. bij N. van der Monde. 498 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hirschig, Cz. (A.) Dood en Gedachtenis van Seneca. Enkh. bij J. over de Linden. 695 Hoeven, (A. des Amorie van der) Aanspraak. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 36 - (J van der) Handboek der Dierkunde. Iste D. en IIden D. 1ste St. Rott. bij de Wed. J. Allart. 61 - Icones. Leyd. bij J.C. Cijfveer. 68 [deel 1, pagina 737] Hoeven, (C. Pruys van der) Historische Lessen over de Cholera. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 715 Hollands aloude roem treffelijk gehandhaafd. Amst. bij J.J. Wijchers. 224 Hoonaard, (W. van den) Hulde aan den Prins van Oranje. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 91 Hoop, Jr. (A. van der) Hugo en Elvire. Rott. bij A.F.H. Smit. 78 - God met ons. Rott. bij A.F.H. Smit. 90 - La Campagne de dix jours, par A. Clavareau. Amst. chez Brest van Kempen. 462 - De Cholera. Amst. bij Brest van Kempen. 727 Horn, (E.) De Cholera. Amst. bij C.G. Sulpke. 155 Huber, (S.) De Evangelische Bediening onder de Cholera. Gron. bij W. Zuidema. 155 Huët, (D.T.) Viertal Leerredenen. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 144 - Zal er een kwaad in de stad zijn, enz. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 663 Hijmans, (H.S.) Opmerkingen tegen de rees voor den Braakloop. Rott. bij A.F.H. Smit. 623 I. en J. Janssen, (J.H.) Kort Verslag wegens de Cholera. Utr. bij N. van der Monde. 576 Iets over de Regterlijke Magt in ons Vaderland. Rott. bij J. van Baalen. 680 Ingen, (J.H. van) Verhaal der Ontmoetingen enz. der Amsterdamsche Schutterij. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 496 Invalidenklub. (De) II Deelen. Amst. bij H. Frijlink. 39 Jonge, (J.C. de) H. van Wijn als Geleerde en Staatsman geschetst. 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 436 Jouy, (De) De Kluizenaar in Zwitserland. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 177 K. Kampen, (N.G. van) Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa. Iste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 162 [deel 1, pagina 738] Kampen, (N.G. van) Handboek der Hoogduitsche Letterkunde. IIIde en IVde St. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 217 Keyzer, (J. de) Beschouwing van den Mensch. Amst. bij ten Brink en de Vries. 319 Kist, (N.C.) De Terugkomst der Vrijwillige Jagers. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 104 - en H.J. Rooyaards, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. IIden D. 1ste St. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 4 Klijn, (H.H.) Agathocles, Treurspel. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 405 Koning, (A. de) Dagelijksche Oefeningen. III Deelen. Amst. bij S. de Grebber, enz. 191 Koning, (J.) Leven van J.C.J. van Speyk. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef, enz. 481 Kops, (J.) Leerrede. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 104 Kraijenhoff, (Baron) Bijdragen tot de Vaderl. Geschied. van 1809 en 1810. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 336 Krummacher, (F.A.) Parabelen. IIde St. Amst. bij J.C. van Kesteren. 414 Kuffner, (C.) Artemidorus in het Romeinsche Rijk. IVde D. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 528 L. Laan, (P.J.) Verhandelingen enz. over de Openbaring van Joannes. Iste D. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 606 en 653 Lastdrager, (A.J.) Proeve eener Geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, 1815-1832. Iste Aflev. Amst. bij Lastdrager en Lorié. 589 Laurentius, (J.) Hugo Grotius Papizans. Amst. bij F. Kaal. 172 Leerredenen, door de Nederlandsche Akademiepredikers. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 321 Legaat (Het) van den Dorpsschoolmeester. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 642 Lemans (M.) en S.J. Mulder, Hebreeuwsch Nederduitsch Handwoordenboek. Amst. bij van Embden en Comp. enz. 215 [deel 1, pagina 739] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lessman, (D.) Albuquerque. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 26 Lettergeschenk (Klein) voor de Jeugd. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 134 Lettres (Deux) sur les affaires de France et d'Angleterre. Amst. chez Diederichs Frères. 226 - relatives à l'état actuel de la Hollande. Amst. chez Diederichs Frères. 226 Levasseur, (A.) Reize door Noord-Amerika van Lafayette. II Deelen. Zutph. bij W.J. Thieme. 340 Leven (Het nieuw) van Jezus. Gron. bij M. Smit. 726 Levensberigt van J.T. van der Kemp. Gron. bij W. Zuidema. 72 Levensbijzonderheden van Julia van Hemert. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 698 Lier, (A.J. van) Bedenkingen ten aanzien van de Hollandsche Grenzen. Utr. bij S. Alter. 226 Loots, (C.) Opwekking der Mogendheden. Amst. bij Brest van Kempen. 90 Lulofs, (B.H.) Aan de Studenten van Groningen en Franeker Gron. bij J. Oomkens. 35 Lijst van ingezondene Boekgeschenken, enz. ter verloting in Groningen. 31 M. Maanden (Twaalf) uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 497 Maarseveen, (G. van) Hendrik en Karel. Rott. bij de Wed. J. Allart. 316 Mackay, (A.) Drie Liederen. Bred. bij F.P. Sterk. 462 Menken, (G.) Beschouwingen. Gron. bij W. Zuidema. 56 Merkwaardigheden uit den Tiendaagschen Veldtogt. Iste Aflev. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 497 Messchaert, (N.) Leerredenen over het Evangelie van Johannes. IIIde D. Rott. bij de Wed. J. Allart. 566 Meylan, (G.F.) Japan voorgesteld in Schetsen. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 356 [deel 1, pagina 740] Meylink, (B.) De Nationale Kleederdragt. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 131 Mnemosyne. IIde D. Rott. bij de Wed. J. Allart. 399 Moens, (P.) Bijbelsche Tafereelen. Amst. bij G. Portielje. 10 - Dagboek voor mijne Vrouwelijke Landgenooten. II Deelen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 692 Moke, (H.G.) De Belgische Ridder. Amst. bij J.C. van Kesteren. 179 Most, Het Keurslijf of Korset, enz. Zwolle, bij J.J. Tijl. 525 Mulder, (G.J.) Leerboek voor Scheikundige Werktuigkunde. Isten D. 1ste St. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 246 N. Nagel, (G.H.) Mijn Reiszak. Amst. bij H. Frylink. 274 Nationalen (Over den) Eigenlof. Leyd. bij D. du Saar. 195 Nieuwsverzamelaar (De) voor 1830. Rott. bij H. von den Bergh. 358 Nikkel, (J.) Opwekking. Zaandijk, bij J. Heynis. 195 Noodzakelijkheid (De) van den tegenstand tegen de bezoedelde Evangelieleer, enz. Utr. bij A. Schikhoff. 701 Numan, (A.) Verhandeling over de Koepokken. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 106 Nijhoff, (J.L.) Het is beter te vallen in de hand des Heeren, enz. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 619 O. Olivier, (N.) Het Zeeregt van vroegeren en lateren Tijd. 's Hag. bij G. Vervloet. 110 Ons tijdelijk en zedelijk belang getoetst. Amst. bij J. Guykens. 498 Onsenoord, (A.G. van) De Militaire Chirurgie beschouwd. Utr. bij N. van der Monde. 479 Oorsprong, Aard en Gevolg van den Opstand in België, enz. Iste en IIde St. Bred. bij F.P. Sterk. 635 Over de belangrijkheid eens 60 jarigen Ouderdoms in 1831. Amst. bij A. Vink. 403 [deel 1, pagina 741] P. Palm, (J.H. van der) De Apocryphe Boeken des O.V. II Stukken. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 141 - Zevende Tiental Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 185 Panse, (K.) Geschied. van de Landverhuizing der Evang. Saltsburgers in 1732. Gron. bij W. Zuidema. 628 Pape, (C.W.) Leerrede. 's Hag. bij A. Kloots. 524 Peerlkamp, (P.H.) Oratio. Lugd. Batav. apud H.W. Hazenberg, Jun. 496 Pennink, (J.J.) Onderzoek naar de Cholera. Dev. bij J. de Lange. 155 Plater, Brieven van den Koning van Polen, Jan Sobieski. 's Hag. bij A. Kloots. 382 Pligten, volgens M. Tullius Cicero. Delft, bij B. Bruins. 602 Pool, (S.P. Oudkerk) Vaderlandsche Zangen. Amst. bij de Gebr. van Arum. 499 Posthumus, (R.) Leerrede ter Gedachtenis van Ds. P. Brouwer, Pz. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 147 Potgieter, (A.) Bijdragen tot de kennis van geschotene Wonden. Leyd. bij J.C. Cijfveer, enz. 334 - Conspectus positionum foetus in partu. Lugd. Batav. apud J.C. Cijfveer. 335 Proeve, over de Verantwoordelijkheid der Ministers. 's Hag. bij A.P. van Langenhuysen. 167 - over de Kust van Guinea. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 351 R. Rapport (Algemeen) der Commissie wegens de Cholera. 's Hag. ter Algemeene Landsdrukkerij. 439 Raumer, (F. von) Parijs en Frankrijk. II Stukken. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 390 Reinhard, (F.V.) Zamenstel der Christelijke Zedekunde. VIIde en VIIIste D. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst, enz. 285 Ronkel, (S.J. van) Hebreeuwsche en Joodsche Oudheden. Gron. bij R.J. Schierbeek. 318 Rust, Brief over de Cholera. Amst. bij J. Muller en Comp. 445 [deel 1, pagina 742] S. Sackreuter, (L.) De Leer van de Protestantsche en Katholijke Kerk. Amst. bij W. Brave, Jun. 286 Sage, (A.R. le) De Duivel op krukken. II Deelen. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 600 Sannes, (I.) De Opkomst van Veendam. Veend. bij T.E. Mulder. 28 Scheltema, (P.C.) Verzameling van Spreekwoorden. IIde St. Leeuw. bij L. Schierbeek. 368 - (J.) Toevoegsels tot: De uitrusting enz. van de onverwinnelijke Vloot. Haarl. bij V. Loosjes. 625 Schepeler, (K.P. von) Ansichten des Politischen Zustandes von Europa. Haag, bey Gebr. Hartmann. 259 Schilperoort, (A.B. van Meerten, geb.) Proeve van Natuurkunde voor Meisjes. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 13 - Penélopé. VIden D. 2de St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 184 Schimsheimer, (J.F.) Urania van C.A. Tiedge. Iste D. Amst. bij L. van der Vinne. 457 Schmal, (N.W.) Mijne Gedachten over de Cholera. Zierikz. bij N.W. Schmal. 727 - De Reis naar de Oost-Indiën, enz. Zierikz. bij N.W. Schmal. 727 Schopenhauer, (J.) Leontine en Natalia. Gron. bij G. Wouters. 182 Schröter, (J.J.E.F.) De Leer des Bijbels. No. 1 en 2. Amst. bij J.H. den Ouden. 277 Schulze, (G.E.) Menschkunde. II Stukken. Zaltb. bij J. Noman. 150 Schut, (J.E.) Karaku. 's Hag. bij A. Kloots. 724 Schott, (W.) Anna van Geijerstein. III Deelen. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 133 Ségur, (De) Geschiedenis van Rusland en Peter den Grooten. Iste D. 's Hag. bij A. Kloots. 297 - IIde D. 539 Senden, (G.H. van) Verdediging van Bijbel en Openbaring. IIden D. 1ste St. Gron. bij W. Zuidema. 612 en 659 - Het groote Onderwijs, enz. Zwolle, bij J.J. Tijl. 664 Sickler, Oude Aardrijkskunde. IV Stukken. Rott. bij de Wed. J. Allart. 675 [deel 1, pagina 743] Siegenbeek, (M.) Vergelijkende Beschouwing. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 115 Simons, (P.) Historische Verhandelingen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 21 Slotemaker, (A.) Handleiding bij de Wet op de Schutterijen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 314 Someren, (R.H. van) Aan de Helden Sudenten. Rott. bij A.F.H. Smit. 36 - De Schutterijen. Rott. bij A.F.H. Smit. 90 Sommer, (J.G.) Tasereel van het Heelal. IIde D. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 359 Sonstral, (J.H.) De Hooge Feesten des Christendoms. Amst. bij F.B. Groebe. 59 Spandaw, (H.A.) Welkomstgroet. Gron. bij J. Oomkens. 90 Speijers, (F.A.) Minerva. No. 1. Bred. bij F.P. Sterk. 312 Spindler, (C.) De Bruid. Amst. bij H. Frijlink. 88 Spittler, (L.T.) Oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom. II Deelen. Rott. bij de Wed. J. Allart. 100 Staatkundige (De) Inquisitie in Frankrijk ontmaskerd. IIde D. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 300 Stam, (G.) Tweede Zestal Zedelijke Verhalen. Rott. bij M. de Bleyker, enz. 559 Staveren, (G.L. van Oosten van) Hobein. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 416 Sterk, Jr. (A. Elink) Hulde aan van Speyk. 's Hag. bij G. Vervloet. 90 Stierling, (G. Swartendijk) Iets over de Cholera. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 619 Stuart, (M.) Nagelatene Redevoeringen. II Deelen. Rott. bij de Wed. J. Allart. 581 Suringar, (G.C.B.) Inwijdingsrede. Amst. ter Stadsdrukkerij. 115 Swart, (N.) Lijkrede over C.W. Westerbaen. Amst. bij Brest van Kempen. 374 Swaving, Zonderlinge Ontmoetingen enz. na zijne vlugt uit Delft. Dordr. bij Blussé en van Braam. 40 T. Taylor. (I.) Merkwaardigheden uit Azië. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 47 [deel 1, pagina 744] Teenstra, (M.D.) Vruchten mijner Werkzaamheden aan de Kaap de Goede Hoop, enz. IIden D. 2de St. Gron. bij H. Eekhoff, Hz. 121 Terpstra, (W.) P. Virgilii Maronis AEneidos coet. Rott. apud Vid. J. Allart. 551 Teutem, (F. van) Leerrede over Hand. II: 37. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 326 Tex, (C.A. den) Alloeutio etc. Amst. apud Hered. H. Gartman. 90 Thesingh, née Leijer, (A.G.) Van Speyk, ou le Héros de l'Escaut. Nim. chez J.F. Thieme. 90 Thomson, (P.J.K.) Hulde aan van Speyk. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 224 Thorbecke, (J.R.) Over de Verandering van het Statenstelsel in Europa. Iste Afd. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 295 Tilesius, (W.G.) Over de Cholera. Iste St. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 155 Tocht (De) naar Tervueren. Rott. bij A.F.H. Smit. 699 Tollens, Cz. (H.) Lied der Leydsche Studenten. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 223 Tonderen, (J.P. van) Aanteekeningen betreffende van Speyk. Amst. bij J.C. van Kesteren. 482 Tresling, (T.P.) Vita et Merita coet. Gron. apud M. Smit. 552 Trömlitz, (A. von) De blinde Draaiorgelspeler. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 180 - Philips van Artevelde. Amst. bij J.C. van Kesteren. 366 V. Verhalen (Vijf) van een' Dorpspredikant. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 507 Verhandelingen (Natuurkundige) van de Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem. XIXde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 292 - (Nieuwe) van het Haagsch Genootschap, voor het jaar 1829. II Stukken. 's Hag. bij de Erven J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 369 en 561 Véritè (La) sur l'Expédition de Don Pedro. Amst. chez Diederichs Frères. 681 Verkade, (P.) Muntboek. Iste en IIde Aflev. Delft, bij de Erve A. Sterck. 29 [deel 1, pagina 745] Verwijs, (A.) Hulde aan de Nagedachtenis van C. Fr. van Eck. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 12 Vetter, (A.) Toelichting van den Brief van Dr. Rust. Amst. bij L. van der Vinne. 445 Volk (Het) der Vereenigde Nederlanden aan de Volken van Europa. Amst. bij C.A. Spin. 36 Vreede, (P.) De Vereenigde Nederlanden, enz. 's Hag. bij S. de Visser. 90 Vijver, (C. van der) Jaarboek der Stad Amsterdam voor 1831. Amst. bij C.M. Ferrari. 439 W. Walden, (S.J.F.) Generaal Graaf Hoheim. II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 504 Wap, (Jan-J.F.) Mijne Vaderlandsche Zangen. Bred. bij F.P. Sterk 35 Warnsinck, Bz. (W.H.) De Slag op de Zuiderzee in 1573. Amst. bij M. Westerman en Zoon, enz. 363 Wellenbergh, (J.H.J.) Proeven over den Pelvimeter. Rott. bij F. Hartmann, Jr. 380 Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. VIIIsten D. 1ste St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 24 - (Nieuwe) van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. IIden D. 2de St. en IIIde D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 202 Westerman, (M.) Aan de Volken. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 224 Weytingh, (H.) Elegiae duae etc. Amst. apud H. Weytingh. 35 Wind, (S. de) Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers. Isten D. 1ste St. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 69 Wiselius, (S.I.Z.) Proeve over de verschillende Regeringsvormen. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 225 Withuys, (C.G.) Gustaaf Adolf, Treurspel, naar L. Arnault. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 544 en 592 Witteveen, (C.) Bijbeloefeningen. Sneek, bij F. Holtkamp. 328 Woord, (Een) ten opzigte der Cholera te Delft. Delft, bij B. Bruins. 578 [deel 1, pagina 746] Wijck, (H.J. van der) Over de Nederlandsche Rivieren. Dev. bij J. de Lange. 488 en 534 Wijk, Jac. Z. (R. van) Geschenk voor Knapen en Jongelingen. Kamp. bij K. van Hulst. 319 Z. Zeeman, (H.) Het Leven van Joost van den Vondel. Amst. bij J.B. Julio. 183 Zelfopoffering van J.C.J. van Speyk. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 225 Zschokke, (H.) Verhalen van verschillenden inhoud. Rott. bij de Wed. J. Allart. 415 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1832. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1832. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN VAN DER KROE en J.W. IJNTEMA. 1832. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Over eene gewigtige omstandigheid bij de Verrijzenis van den Heiland; of iets over matth. XXVIII: 2. Door s.i.z. wiselius. Bl. 1 De Physilis. 14 Iets uit een schrijven van Berlijn nopens de Cholera, 18 Sept. ll. 16 Aanspraak, gedaan in de Vergadering der Vriesche Doopsgezinde Societeit te Leeuwarden, 26 Mei 1831, door f. hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. 18 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 582 des vorigen Jaars.) Verdraagzaamheid. - De Thee. 25 Thee-inzameling door Apen. 33 Europa's Toekomst. Door Mr. a.f. sifflé. 34 Conferentie en Stormwind. Door w.h. warnsince, bz. 37 Nederland. Door h. knijff, az. 41 De Manchenillier. Klaaglied. Naar millevoye. Door e.j. potgieter. 43 Balans. Door h.j. foppe. 44 Iets over den Oorsprong van het Engelsche Volkslied: God save the King. 47 De kostbare Viool. Anecdote. 47 Parool en Liefde. 48 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verhandeling, over de Regten en Pligten van den Mensch, als Burger. Door Mr. a.f. sifflé. 49 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 33.) Godsdienst. 69 Verhaal van den Brand van Pera. Door een' Ooggetuige. 72 Een Bezoek bij bilderdijk, in den Zomer van 1831. 81 Nationale Kleederdragt. Door w.h. warnsinck, bz. 87 Menschenhoofden, een nieuw Handelsartikel. Door depping. 89 Talleyrand, volgens ludwig börne. 91 [deel 2, pagina VI] Afscheidgroet aan mijnen Neef willem hendrik warnsinck, jz. bij het eindigen van zijnen verloftijd, den 15 Dec. 1831. Door w.h. warnsinck, bz. 92 Feestdronk. Door b.t.l.w. 94 Lied voor niet gedecoreerde Schutters, die hunnen pligt hebben gedaan. 95 Aan de Franschen. Puntdicht. 96 Verhandeling, over het voorregt van een Vaderland te hebben, rijk in herinneringen. Door Mr. c. backer. 97 Iets, over de inzameling en bewerking van het stroo voor de Florentijnsche Dameshoeden. 106 Iets, over reinier claesz. van Amsterdam, Vice-Admiraal van Holland. Door w. van gendt de leeuw, Predikant te Hardinxveld. 108 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 124.) Volksvermaken. - Huwelijk. - Doop. 116 De Pest in Epypte. 124 Napoleon buonaparte. Ode. Naar Lord byron. Door e.j. potgieter. 129 Openbare Slaapzalen in Londen. 133 Cholera-Anekdote. 135 Iets over de Kweeking der Dalia's. 136 Karakteristiek der Engelschen. 137 Anekdote van de lavillatte. 137 De Jongeling, Man en Grijsaard. Door p. mabé, jr. 138 Dronk bij den Maaltijd der oud-Studenten van de Doorluchtige School te Amsterdam. 139 Toast, ter gelegenheid van eenen Feestdisch op 's Konings Verjaardag, ingesteld door l. ernst kroon. 140 Het Muschje. Door g. gravé, jz. 142 Het Recept. 144 De Oorlog uit een godsdienstig oogpunt beschouwd. Door j.a. helper sesbrugger, Predikant bij de Evang. Luthersche Gemeente te Enkhuizen. 145 Over de Ademhaling der Planten. 163 Verhaal van de Schipbreuk van het Fransche Koopvaardijschip l'Eole op de kust van het Kaffersland, in April 1829. 166 St. Simonismus en Christendom. 172 Iets over Meiboomen. 182 Vaderlandlievende Overdenking. Door petronella moens. 184 Armoede. Fragment. Naar southey. Door m. martens. 187 [deel 2, pagina VII] Ernstige Overpeinzing van het Tabakrooken, met verwerping van het Snuiven, en een Banvloek over de Pruimers. Naar burman. Door may van vollenhoven. 189 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op zeker verzenmakend Ingenieur. 192 Tijdstroom. 192 Redevoering, over den Volksaard in het algemeen, en dien van Nederland in het bijzonder. Door b.t. lublink weddik, Evang. Luth. Predikant te Purmerende. 193 Over het gebruik van Glas bij de Ouden. 208 Hangende Tuinen. 209 Laat ons navolgers zijn van het goede! 212 Verhaal van de Schipbreuk van het Fransche Koopvaardijschip l'Eole op de kust van het Kaffersland, in April 1829. (Vervolg en slot van bl. 172.) 214 St. Simonismus en Christendom. (Vervolg en slot van bl. 182.) 221 Otto clant. Door a.c.w. staring. 229 Overleveringen bij de Wilden in het noordelijkste gedeelte van Amerika. 231 De kostbare Bibliotheek. 233 De Loods. 234 Blik op de Vorsten en Volken van Europa, in vergelijking met onzen geëerbiedigden Koning en ons Vaderland. Door j.w. ijntema. 236 Staat- en Huisbestuur. 240 Middel om altijd Grasboter te hebben. 240 Naberigt. 240 Nederland in 1672 en in 1830 en 1831. Door Do o. van tricht, az., te Enkhuizen. 241 Iets over het St. Simonismus. Door Dr. j.e. feisser, Predikant te Winschoten. 264 Geschiedkundige Aanteekeningen, betrekkelijk het Hoogheemraadschap van Rhijnland en deszelfs verschillende Uitwateringen. Door f.w. conrad, Ingenieur van den Waterstaat. 268 Kolonie van Egels. 277 [deel 2, pagina VIII] Gevecht tusschen een' Leeuw en een' Olifant; benevens eenige Bijzonderheden, rakende een' anderen Olifant, thans te Parijs. 278 Oordeel eens Franschmans over de, dezer dagen, te Parijs zoo doldriftig behandelde zaak van het Pantheon. 280 Vor van speyk's Bild. Door la motte fouqué. 282 België en de Belgen. Door w.h. warnsinck, bz. 283 Italiaansche Litanij. 284 Het Kikvorschlied. Door j.w. ijntema. 285 De Heeren lebeau en gendebien in de Hooge Raadsvergadering van België. Door j.w. ijntema. 288 Keizerlijke Compositie. 288 De merkwaardige Cholera- of Pest-ziekte van de XIVde Eeuw. Door den Weleerw. g.h.m. delprat, V.D.M. te Rotterdam. 289 IJzeren Spoorweg tusschen Liverpool en Manchester. 303 Iets over de Trekvogels. 306 De Koning der Nederlanden Beschermheer van stoute Ontwerpen. 308 Geschiedkundige Aanteekeningen, betrekkelijk het Hoogheemraadschap van Rhijnland en deszelfs verschillende Uitwateringen. (Vervolg en slot van bl. 277.) 310 Een woord, betrekkelijk het verlangde Vrouwengenootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. 319 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 124.) Verwarming en Baden. 321 Herinnering aan Gelderland. Door w. gleuns, jr. 326 Betrekkelijke zwaarte der Hersenen bij den Mensch en den Walvisch. 330 De Doodgraver. Eene ware Anecdote. 330 Bij den dood van cornelis willem westerbaen, aan mijnen Broeder, Student in de Godgeleerdheid. Door j. brester, a.z. 331 Bij het beschouwen der Beeldtenis van van speyk. Naar la motte fouqué. Door j.w. ijntema. 333 Schrander Onderrigt. 334 Trio, door de Heeren rodenbach, gendebien en dumortier, in de Hooge Raadsvergadering van België. Door j.w. ijntema. 335 Aan willem den eersten. 336 De Schaamte. 336 Verhandeling, over het oogpunt, waaruit men Staatsomwentelingen behoort te beschouwen. Door Mr. c. backer. 337 [deel 2, pagina IX] De Koning leve! - Eene Rede, gehouden door g.b. bosch, Predikant te Curaçao, naar aanleiding van II Kon. XI: 12b., verkort medegedeeld. 352 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 326.) Goedhartigheid der Russen. 360 De Twintigste Eeuw. Eene Humoristische Groteske. Door b.t.l.w., te Purmerende. 366 Vrouwenmoed, bijna gelijk aan den moed van van speyk. 371 Anecdote, ontleend uit de Gedenkschriften van den Graaf lavallette. 372 Voorjaarszucht. Door b.t.l.w. 374 Kleine Proeve van Hollandsche Liederen op vreemde Zangwijze. Door j.p. heije. 376 Paraphrase van eenige zinsneden, door een viertal Leden gebezigd in de Hooge Raadsvergadering van België. Door j.w. ijntema. 378 Vergelijking van den tachtigjarigen Oorlog onzer Vaderen tegen Spanje met den Vrijheidsoorlog der Joden, onder de Makkabeërs, tegen Syrië. Door s.k. de waard, Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. 381 Opdelvingen te Pompeji. 401 Nog iets over de Meiboomen. Door den Baron van westreenen van tiellandt. 404 Tafereelen van Rusland. (Vervolg van bl. 366.) Het Reizen. 404 Verhaal van de wegvoering eener jonge Griekin te Smirna. Eene Bijdrage tot de kennis van het Grieksch Karakter. 411 Toevoegsel tot het in No. VII van dit Tijdschrift geplaatste over den IJzeren Spoorweg tusschen Liverpool en Manchester. 418 Wederwoord, betrekkelijk het verlangde Vrouwengenootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. 419 Toast aan het Vaderland, in Februarij 1832. Door Mr. h.j.h. modderman, Advocaat te Winschoten. 423 Lof der Belgen. 423 Daine van buiten en van binnen bekeken. Een Magnetische Droom. Door j.w. ijntema. 426 Gedachten na het hooren eener Verhandeling over de Artesische Boorputten. (Voorgelezen in eene Letterkundige Maatschappij.) 429 Iets uit een satyriek Geschrift, dezer dagen uitgekomen, van Dr. mises, te Leipzig, over de Cholera. 441 Tafereelen van Rusland. (Vervolg en slot van bl. 411.) De Russische Taal. 449 [deel 2, pagina X] Mahomedaansche Lijkplegtigheden. (Volgens de twaalfjarige Waarnemingen van eenen Engelschman bij een Muzelmansch Huisgezin in Indië.) 452 De Straat Toledo te Napels. 457 Bijzonderheden, aangaande de Turken en Arabieren. 463 De Harpenaar. Dichtmatige Vertelling. Door h.a. van langelaar, w.z. 465 Invallende Gedachten. 471 Zucht voor Wetenschap. 471 De Magt der Verbeelding. 471 Fransche gehalte van sommige woorden; volgens jens baggesen. 472 De Conferentie en de Cholera. 472 Grafschrift op eene Ongevoelige. 472 Over het kenmerkende der hedendaagsche en der ware Verlichting. Eene Voorlezing van j. bakker, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Sappemeer, in de Provincie Groningen. 473 Wat voegt ons, Nederlanders, nu de Aziatische Cholera ook tot ons is doorgedrongen? Een welmeenend woord van bemoediging. 489 Verslag van het Eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het Vorstendom Bali Baliling. Door de Zendelingen medhurst en tomlin. 493 Bijvoegsel tot het Artikel otto clant, voorkomende in dit Tijdschrift, No. V. Door a.c.w. staring. 499 Letterlijk Afschrift van de Leuvensche Courant van den 14 of 15 Augustus 1831. 502 Treffende Bewaring van tweederlei verschrikkelijk Doodsgevaar. Door j.b. christemeijer. Eene ware Gebeurtenis. 509 Kunst, om, met Dobbelsteenen, Gedichten te vervaardigen. Een in Duitschland uitgevonden Spel. 514 Brief van j. immerzeel aan den Redacteur van dit Tijdschrift. 515 Lierdicht aan memmius, bij de beschouwing eener Kaart van het Wereldstelsel. Naar het Latijn van j. baldus. 517 Dichthulde aan Z.M. den Koning op Hoogstdeszelfs zestigsten Verjaardag. Door j. van harderwijk, rz. 518 Iets, betrekkelijk de toeneming van het noodlottig verschijnsel van den Zelfmoord in Oud-Nederland. 521 Cholera. 529 Iets over den toestand der Drukpers in Turkije tot op dezen tijd. 533 [deel 2, pagina XI] Verslag van het Eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het Vorstendom Bali Baliling. (Vervolg van bl 499.) 536 Marcus tullius cicero in de Kerkers der Inquisitie. 543 De Fransche Tooneelspelers weleer en thans. 551 De Ezel. Luimig Dichtstuk. Door jb. kramers, jz. 557 Lofdicht op den Prins van condé. 563 Puntdicht op Madame de pompadour. 563 Op een' Vervaardiger van Grafschriften. 563 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorlezing, over onzen, in den afgeloopen' tijdkring (1831), heerlijk ontwikkelden Volksgeest, als de gelukkigste uitzigten voor de toekomst opleverende. Door j. van harderwijk, rz. 565 Treurige toestand van den Koophandel te Londen. 582 Vlaggen. 585 De Fransche Tooneelspelers weleer en thans. (Vervolg en slot van bl. 557.) 587 Tafereel van den Mont-Parnasse te Parijs. 592 Tegenwoordigheid van geest in den Generaal mina. 598 Een paar edele Trekken uit de tijden van het Fransche Schrikbewind. 601 Aan Lord aberdeen. Door f.w. conrad. 602 Coupletten, ter gelegenheid van 's Konings zestigsten Jaardag. Door Mr. a.f. sifflé. 604 Holland. 606 Kinderdagen. Door a. de jong, gtz. 609 Zoo vereert men Koning leopold! 611 Leerrede ten betooge, dat God in het lijden van Zijne schepselen, op zichzelf beschouwd, geen behagen schept. Door f. hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. 613 Bezoek te Newgate, in September 1831. 625 Herinneringen uit de Geschiedenis van Portugal. 632 Schilderij-verkoopingen te Parijs. Door depping. 640 Verslag van het Eiland Bali, doch meer bepaaldelijk van het Vorstendom Bali Baliling. (Vervolg van bl. 543.) 648 Opmerkelijke Bewaring der Voorzienigheid. 655 De Tijger van het Schrikbewind. 659 [deel 2, pagina XII] Anecdote van den Dag. 659 Nuttige Wenk, naar Vader cats, vooral in deze dagen. 660 Heilzame Gevolgen van den benarden toestand, waarin wij door de vijandschap der Belgen ons bevinden. Door s.e. wieling. 661 Ontwerpen tot vereeniging van den Atlantischen Oceaan met de Stille Zuidzee. (IIIde Artikel.) Met een Kaartje. 673 Herinneringen uit de Geschiedenis van Portugal. (Vervolg en slot van bl. 640.) 678 Fragment uit eenen Brief, over eenige Gebreken en Misbruiken bij de Eerdienst te platten lande. 691 De Cholera te X. 695 Opmerkelijke Vruchtbaarheid en treffende Gelijkheid bij ééne Familie. 703 De Schim van willem den eersten aan Nederland. Door j. van harderwijk, rz. 704 Aan eene Vaderlandsche Juffer, op hare vraag: welke is dan de Hollandsche Kleeding? Door p. hanou van arum. 707 Pourparler in een Koffijhuis, in den geest gehoord. Door j.w. ijntema. 708 Iets, over het Gevoel van Eer. 709 Grafwandeling op het Parijzer Kerkhof van Père la chaise. 719 Het Gevoelen van een' Engelschman over Oorspronkelijkheid. 731 Staatkundige Opmerking. 732 Iets over de Vondelingen in Frankrijk. 732 Gasverlichting te Parijs. 732 Gemoedelijke Bezorgdheid in een' Iersch' Soldaat en edel Gevoel in een' Neger. 733 De Vrouw met den Baard. 735 De kale Jonkers. 736 De Leeuw ontwaakt! Door lublink weddik. 736 Ode aan bilderdijk. 737 In vreemde Taal niets Nationaal. Eene ware Anekdote. Door p. hanou van arum. 739 Aan den Stoom. 740 Het Kaartje te plaatsen tegenover bladz. 678. 2009 dbnl _vad003183201_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J. W. IJntema., Amsterdam 1832 DBNL-TEI 1 2009-10-26 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J. W. IJntema., Amsterdam 1832 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Brief van Paulus aan de Efeziërs, voor de Hervormde Gemeente te Enkhuizen, behandeld in twaalf Bijbeloefeningen, door J. Corstius,Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam en te Groningen, bij C.L. Schleijer en R.J. Schierbeek. 1830. In gr. 8vo. 260 Bl. ƒ 2-40. ‘De Bijbeloefening,’ zegt corstius, bl. 175, ‘is van de gewone Leerrede daarin doorgaans onderscheiden, dat in dezelve een grooter gedeelte der H. Schrift wordt behandeld, in welke men dus bij elke bijzonderheid niet uitvoerig zijn, niet alles zeggen kan, wat daarvan wel gezegd zou kunnen worden.’ In de korte Voorrede zegt hij nog: ‘Ik heb deze Leerredenen Bijbeloefeningen genoemd, en naar ik meen (misschien met uitzondering van eene enkele - de twaalfde, over H. VI: 23, 24) met regt. In de doorgaande behandeling van dezen schoonen en zaakrijken Brief kwam mij deze vorm de beste voor. Het was mijn toeleg, kort, bondig, onderhoudende en leerzaam te zijn. Verschillende verklaringen, inzonderheid van duistere plaatsen, heb ik doorgaans niet opgegeven, maar alleen die mij de beste voorkwamen, om allen nutteloozen omslag te vermijden; schoon ik mij niet vermeet te beslissen, dat ik overal den waren zin der woorden getroffen heb.’ Hetgeen de Eerw. corstius hier aangaande zijn werk en toeleg zegt, zal elk lezer overal bevestigd zien, zonder dat wij dit aanwijzen. Hier moge het volgende eene niet onvoegzame plaats vinden, ter bepaling van hetgeen Bijbeloefeningen uit haren aard zijn en in strekking wezen moeten. Wat taal-, spraak-, schrijf-, letteroefeningen zijn, valt dadelijk in het oog, - oefeningen in de taal, in het spreken, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, en in de letteren. Dit is ook het geval met Bijbeloefeningen. Zij zijn oefeningen in den Bijbel, niet enkel om denzelven te verstaan, maar ook om hem aan te wenden en toe te passen voor en op handel en wandel; oefeningen niet voor den prediker, maar voor de gemeente, opdat zij, door die oefeningen, geoefendheid verkrijge, om den Bijbel voor zich te verstaan en te gebruiken. Deze bepaling van hetgeen Bijbeloefeningen uit haren aard zijn, zal niemand ons betwisten. Hieruit wordt dan ook duidelijk, hoe zulke Bijbeloefeningen moeten worden ingerigt, welk groot nut zij kunnen stichten, en hoe moeijelijk het is, oefeningen niet over, maar in den Bijbel voor de gemeente te houden. Doch keeren wij tot de Bijbeloefeningen van corstius terug, welke ook in dien zin Bijbeloefeningen zijn, als wij nu hebben aangewezen. De verdeeling, welke corstius hier volgt, bewijst reeds, dat hij zijn plan goed zich voorgelegd en ontwikkeld heeft. I., H. I: 1-14. II., H. I: 15-23. III., H. II: 1-10. IV., H. II: 11-22. V., H. III: 1-13. VI., H. III: 14-21. VII., H. IV: 1-16. VIII., H. IV: 17-30. IX., H. IV: 31, 32. H. V: 1-20. X., H. V: 21-33. H. VI: 1-9. XI., H. VI: 10-22. XII., H. VI: 23, 24. Men behoeft slechts den Brief na te slaan, om zich van het oordeelkundige en gepaste der verdeeling te overtuigen, ook daar, waar corstius over de gewone verdeeling in hoofdstuk en verzen henenstapt, b.v. in de 9de en 10de Leerrede. De 12de Leerrede is de Afscheidsrede des Eerw. corstius van de gemeente van Enkhuizen, welke van dien aard is, dat hij dezen bundel aan die gemeente niet behoefde op te dragen, en de leerrede zelve zoo wel den prediker als der gemeente tot eere strekt. De aanteekening, bl. 212, dat die leerrede (de 10de) uitgesproken werd in eene vroegbeurt, bij hetgeen in den tekst staat: Er zijn van hen eenigen in deze vergadering (dienstboden en daglooners), maakt onze opmerkzaamheid gaande. Zulke aanteekeningen zijn te platten lande niet noodig te maken. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom, helaas! in groote steden? God geve, dat de omstandigheden van ons vaderland ook hierin verbetering aanbrengen! De Heer corstius heeft zich eene enkele keer van de oordeelkunde bediend in het verklaren van den Brief. Hiertoe brengen wij niet, dat hij H. I: 8 de woorden: in alle wijsheid en voorzigtigheid, met het volgende vs. 9 in onmiddellijk verband stelt. Dit had ook kunnen geschieden met in liefde, vs. 4, dat voegzamer tot het 5de vers behoort. Griesbach heeft op beide die plaatsen deze verandering van leesteekens aangewezen, zoo als deskundigen weten. Voornamelijk hebben wij het oog op H. III: 9, waar corstius boven het gewone κοινωνία met griesbach verkiest ὀικονομία, bl. 28. verg. ook bl. 139 en 186. Nopens de keus oordeelen wij niet; maar wij voeren dit slechts aan ten bewijze, dat corstius zijne taak niet losjes heeft afgedaan. De 11de Leerrede heeft afzonderlijk eene uitvoerige toepassing. Bij de overigen vindt men verklaring en toepassing zeer gepast bij en onder elkander. Het geheel bewijst, dat corstius zeer goed Bijbeloefeningen weet te houden. Jammer, dat de gemeente van Amsterdam mindere gelegenheid verschaft tot het geven van zulk onderwijs; want ook daar bestaat begeerte naar Bijbeloefeningen, en, mogen wij zeggen, groote behoefte aan dezelve. Voor een doorloopend verslag zijn Bijbeloefeningen weinig geschikt. De wijze van behandeling wordt in iedere Leerrede door den tekst zelven bepaald. Daaraan heeft kunst geen deel. Men zou dan óf geheel den Brief, zoo als corstius dien heeft voorgesteld, moeten nagaan, en dit zou ons tot te groote uitvoerigheid leiden, óf men zou eene en andere proeve moeten mededeelen, en dit zou slechts een enkel punt doen uitkomen, niet het geheel naar waarde doen kennen. Alleen dit zeggen wij, indien ons getuigenis ter aanbeveling dezer Leerredenen noodig is, dat grondigheid en eenvoudigheid, helder- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in het verklaren, hartelijkheid in het vermanen dezen kanselarbeid van den waardigen corstius niet alleen voor de gemeenten van Enkhuizen en Amsterdam hoogstbelangrijk maken, maar ook voor allen, die óf dezen Brief willen verstaan, óf aan anderen tot leering en bestuur voorstellen. Zoo worde er overal in den Bijbel geoefend! Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Verzameld door N.C. Kisten H.J. Royaards,Hoogleeraren te Leyden en Utrecht. IIden Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1830. In gr. 8vo. IX en 395 bl. ƒ 3-90. Met genoegen vernamen wij uit het Voorberigt, dat aan het Eerste Deel dezes belangrijken werks een gunstig onthaal, niet slechts in ons Vaderland, maar ook buiten hetzelve heeft mogen te beurt vallen. De geleerde Schrijvers vonden dus aanmoediging, om op den ingeslagen' weg voort te gaan. Slechts twee rubrieken: Algemeene Kerkgeschiedenis en Geschiedenis der Christelijke Leer en Schrijvers, komen in dit boekdeel voor. De reden hiervan wordt in het Voorberigt opgegeven. De inhoud van het IIden Deels 2de Stuk, dat tegen het einde des vorigen jaars reeds ter perse was, zal grootendeels aan de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland toegewijd zijn. In dit 1ste Stuk vindt men eerst: Over den oorsprong van het Bisschoppelijk Gezag in de Christelijke Kerk, In verband met de vorming en den toestand der vroegste Gemeenten. (Eene proeve van de echtheid en het belang der Brieven van ignatius.) Door n.c. kist. Na aangemerkt te hebben, dat de Bissch oppelijke waardigheid geenszins door de Apostelen ingesteld, maar nogtans kort na hunnen tijd ontstaan is, doet de Hoogleeraar zien, hoe omstandigheden er aanleiding toe gaven, dat men in de tweede eeuw aan het hoofd van elke Ge- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} meente één' persoon of Bisschop poogde te plaatsen. De brieven van ignatius, over welke hier in het voorbijgaan het noodige wordt gezegd, leveren de bewijzen. Het betoog is tweeledig. Eerst wordt onderzoek gedaan naar den oorspronkelijken toestand der eerste Christengemeenten, inzonderheid in volkrijke steden, en voorts daaruit bij gevolgtrekking afgeleid, hoedanig de oorsprong van het Bisschoppelijk ambt en gezag in de Christengemeenten geweest is. Dan volgen in de derde plaats, onder den naam van Resultaten, eenige zeer belangrijke aanmerkingen. De slotsom komt hierop neder, dat de zucht, om elke Gemeente tot een gesloten, wel te zamenhangend ligchaam te vormen, het Bisschoppelijk gezag te voorschijn riep. De Presbyteriale inrigting is voorafgegaan, en het gezag van eenen Bisschop in elke Gemeente geenszins, gelijk velen willen, van lieverlede uit het voorzitterschap van eenen der Ouderlingen voortgevloeid. Om eenheid in elke Gemeente te behouden, wilde men één' man aan derzelver hoofd geplaatst hebben. Eene plaats, uit hieronymus aangehaald, dient allezins ter bevestiging van het gevoelen des Hoogleeraars. Oorspronkelijk waren dus de Bisschoppen geenszins, wat ze naderhand zijn geworden. Men zocht slechts een middel, om verdeeldheden te voorkomen of te doen ophouden. Maar, in plaats van de rein Christelijke eenheid der liefde, begon men allengs op uitwendige eenheid - eenheid van vormen - aan te dringen. De Bisschoppen, ieder oorspronkelijk de opziener van eene enkele Gemeente, kregen langzamerhand een meer uitgebreid gezag. Om eenheid te hebben, werden Bisschoppen van hoogeren rang, Aartsbisschoppen, Metropolitanen, Patriarchen, aangesteld. Zoo gaven omstandigheden aanleiding tot het ontstaan der Hierarchij. De vestiging van het Bisschoppelijk gezag in de tweede eeuw was reeds voorbereiding tot dezelve. Het aanzien, waarin Rome, als aloude hoofdstad, stond, heeft buiten twijfel niet weinig bijgedragen, om de Bisschoppen der aldaar gevestigde Gemeente, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} na verloop van eeuwen, eindelijk als opperhoofden der Westersche Kerk te doen eerbiedigen. Dus ontstond er dan eenheid, maar geenszins zoodanige eenheid, als bedoeld was door ignatius en anderen, welke de aanstelling van Bisschoppen, in hunnen tijd, heilzaam voor de Gemeenten oordeelden. Dezelfde Schrijver levert voorts over den Penning van Aquileja nog eene kleine bijdrage, ter nadere toelichting van hetgene dienaangaande in het Iste Dell voorkomt. Verder vindt men hier eene zeer belangrijke en weldoorwrochte Verhandeling over de vestiging en ontwikkeling der Nieuw-Europesche Volken, tot aan het einde der Middeleeuwen, vooral door het Christendom. Eene bijdrage ter aanbeveling van de Kerkgeschiedenis der Middeleeuwen. Door h.j. royaards. Minder algemeen bekend is dit gedeelte der Geschiedenis. De schitterende tijdperken der oudere en nieuwere Volken wekten gewoonlijk meer belangstelling. Men verbindt bijkans onwillekeurig het denkbeeld van onkunde en woestheid met de Middeleeuwen. Men werpt slechts een' vlugtigen blik op dezelve, en weidt dan in algemeene bewoordingen uit over de domheid en onbeschaafdheid dier tijden. Daarentegen zijn er, vooral in onze dagen, ook bewonderaars, die loffelijk spreken van de Middeleeuwen, en, ware het mogelijk, middeleeuwsche begrippen en zeden en gewoonten wel zouden willen terugbrengen. Het eene zoo wel, als het andere, kan overdreven worden. De Schrijver van het voor ons liggende stuk houdt het veilige midden tusschen twee uitersten, en wijst aan, welken gang volksontwikkeling en volksbeschaving der Europeërs, door middel des Christendoms inzonderheid, genomen hebben gedurende de Middeleeuwen. Zoo veel ons bestek toelaat, zullen wij trachten, een kort overzigt van den arbeid des Hoogleeraars te geven. In vier Tijdperken is het geheel verdeeld. Het eerste bevat de Europesche Volken in hunne vestiging tot op het jaar 500 na Christus. Hier wordt {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraf een blik geslagen op den gang der volken-ontwikkeling vóór de Middeleeuwen, en met een kort woord gesproken van de Oosterlingen, van Grieken en Romeinen. Behalve de Latijnsche Volken, neemt de Schrijver vier hoofdstammen voor de nieuwere of noordelijke bevolking van Europa aan, de Celten of Kelten, de Germanen, tot welken stam ook de Kimbren of Cimbren, de Belgen, Batavieren, Friezen en Saksers behoorden, de Scyten of Sarmaten, en de Sclavonische Volken. Door die genen van deze Volken, welke het beschaafdere gedeelte van Europa overstroomden en aldaar zich vestigden, werd het Christendom spoedig aangenomen; maar dit kon in de gegevene omstandigheden aanvankelijk slechts weinig ten goede uitwerken. Nadat aldus de gesteldheid der zaken in dit werelddeel geschetst is, wordt in het tweede Tijdperk (500-800) beschouwd het begin van de volksontwikkeling in Europa. Zwervende horden hadden zich gevestigd en waren landbouwende Volken geworden. Een algemeene band, die des Christendoms, verbond hen onderling, vooral door den invloed van Rome. Zoo was er dan voor allen één middelpunt van vereeniging. De Kerk, hoezeer ook in zichzelve verbasterd, bevorderde aanvankelijk ontwikkeling en beschaving onder de ruwe bewoners. De zendelingen van Rome bragten kundigheden en betere gewoonten mede. Monniken en kloosters waren nuttig, vooral ook ter ontginning van woeste gronden en ter aanleering van nuttige kunsten, alsmede ter bewaring van eenige letterkunde voor volgende eeuwen. Van daar de eerste scholen, destijds de eenige opvoedingsgestichten voor eene onbeschaafde volksmenigte. Hieruit kwamen Geestelijken van hoogeren en lageren rang, die weder invloed erlangden op den staatkundigen toestand der Volken, op wetgeving, enz. enz. De taal van Rome, toen algemeene kerktaal geworden, had in die dagen mede hare nuttigheid. Een zedelijk leven begon allengs, ten gevolge van de werking des Christendoms, zich te openbaren. Tegen het einde van dit {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk, in het midden der achtste eeuw, trad karel de groote op - een man, die bij groote bekwaamheden groote gebreken had en zijne tijdgenooten verre vooruit was. Menschen, op zoodanig standpunt geplaatst, zijn moeijelijk te beoordeelen. Door middel van Christendom en Geestelijkheid werkte karel voordeelig op zijne eeuw. Alles ging vooruit. Men scheen zich eene nabijzijnde gelukkige toekomst te mogen beloven. Karel stierf, en de zaken namen eene andere wending. In het derde Tijdperk (800-1100) heeft, na vernieuwde barbaarschheid, weder voortgang der Europesche volksontwikkeling plaats. Een ander groot man, beminnelijker dan karel, had hetzelfde doel voor oogen, en zocht het langs andere wegen te bereiken. Maar Koning alfred kon het niet voorkomen, dat onkunde, bijgeloof en regeringloosheid op nieuw in Europa veld wonnen. Daar was dus, zoo het schijnt, in de tiende eeuw teruggang der beschaving. De oorzaken lagen voornamelijk in den staatkundigen toestand van het Frankische Rijk. Hierbij kwamen andere omstandigheden, als de invallen der Noormannen, Hunnen, Mauren. Evenwel de zaden der beschaving werden slechts onderdrukt, niet geheel uitgeroeid. Voorts, het Leenstelsel was hulpmiddel zoo wel, als hinderpaal voor de volksontwikkeling - Duitsch (of Roomsch) Keizerrijk een bolwerk tegen regeringloosheid. De verbastering des Christendoms, meer en meer toenemende, kwam tot een verschrikkelijk uiterste - een gevolg van de gesteldheid der zaken en menschen in die tijden. De Hierarchij van Rome had schadelijken invloed, schoon dezelve tevens in andere opzigten hulpmiddelen ter volksontwikkeling aanbood. De kerkelijke personen, hoezeer behebt met de gebreken der eeuw, waren echter doorgaans nog de verstandigsten en beschaafdsten onder hunne tijdgenooten. Als zoodanig konden zij toen raadslieden der Vorsten en leidslieden der Volken zijn. Zoo werd door invloed des Christendoms een besef van zedelijkheid, gewijzigd naar den geest dier {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, opgewekt en verlevendigd. Daaruit ontstond verlangen naar hervorming der zeden. Eenige Monniken en Monnikenorden werkten overal te dien einde mede. Men begon te spreken over de noodzakelijkheid van hervorming der Kerk in het Hoofd en in de Leden. Gegronde klagten over het zedebederf der Geestelijken hadden er aanleiding toe gegeven. Het vierde Tijdperk (1100-1500) levert het aangenamere tooneel van verdere ontwikkeling op. Hier komen eerst de Kruistogten in aanmerking, en wordt van derzelver verschillende werking op de Volken gesproken. In Italië ontstaan Republieken, en elders beginnen volkrijke steden te bloeijen. Het Hanzeeverbond. Daar vertoont zich een nieuw staatkundig leven in Europa. Verstandelijke en letterkundige rijping. Scholastieke wijsbegeerte. De volkstalen worden beoefend en verbeterd. Akademiën en Universiteiten. Uitvinding der Drukkunst. Zedelijk-godsdienstige rijping door het Christendom. Kerkleer en Hierarchij min bevorderlijk voor de ontwikkeling der Volken. Zedelijk-godsdienstige zin en hervormingsgeest, ook vooral bij eenige Monnikenorden. Waldenzen en Albigenzen bewaarders van een zuiverder Christendom. De Bijbel, en deszelfs werking op de Volken. Met ongemeen genoegen hebben wij deze Verhandeling gelezen, en willen niet hechten hier of daar op eene enkele uitdrukking, waar misschien eenige aanmerking gemaakt zou kunnen worden. Ook behelst het aangekondigde boekdeel nog een stuk: Over den geest en de denkwijze van geert groete (groot, de groot), kenbaar uit zijne schriften. Voortgezet door j. clarisse. Dit is een vervolg van D. I. bl. 355-379. met de Aanteek. bl. 380-399. Wat namelijk de geleerde Zoon door den dood verhinderd was te voltooijen, dat wordt door den waardigen Vader verder bewerkt, waarvoor men denzelven allezins dank verschuldigd is. Eene Verhandeling toch, als deze, kost niet weinig tijd en moeite. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de nagelatene schriften van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} geert groete, komt de Hoogleeraar tot zijn onderwerp. Eerst spreekt deze over de opleiding en vorming van den man, die in eenige opzigten zijne eeuw verre vooruit was, maar geenszins zoo hoog stond, als enkele bewonderaars zich thans weleens schijnen te verbeelden. Men moet omstandigheden in aanmerking nemen, en zal dan met den hooggeleerden Schrijver gaarne erkennen, dat geert groete voor zijnen tijd bijzonder ultmuntte, zoo in geleerdheid, als in gemoedelijke vroomheid. Het is dus alleen in eenen betrekkelijken zin waar, wat van hem gezegd wordt, dat hij, naar de getuigenis van zijne leermeesters, in de beschaafde letterkunde en in de theologische wetenschappen zijns gelijken niet had (*). Dat groete blijken van schranderheid gaf, vinden wij hier met voorbeelden gestaafd, doch tevens aangewezen, dat de eeuw, waarin hij leefde, op zijnen geest en op zijne denkwijze grootelijks invloed had en hebben moest. - Als Bijlage wordt nog medegedeeld: Vervolg van den Sermo Magistri Gerardi Magni, dicti Groot. Het is de Sermo de Focariis, waarin hij met ernst en klem van taal zich uitlaat tegen de verregaande onkuischheid van vele Geestelijken in zijnen tijd. Het nog overige gedeelte van dit geschrift zal waarschijnlijk in een volgend Stuk of Deel opgenomen worden. God schenke aan de hooggeleerde Schrijvers lust en kracht, om hunnen belangrijken arbeid voort te zetten! Merkwaardige Bijbelsche Tafereelen, om de meer gevorderde Jeugd Gods wijsheid en liefde in het besluur der menschelijke lotgevallen te doen opmerken. Door Petronella Moens.Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. In kl. 8vo. VIII, 210 bl. ƒ 2-40. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen den aanvang van elk Nieuwjaar worden onderscheidene werkjes uitgegeven en aangekondigd, die geschikt zijn voor geschenkjes. Misschien hecht men te veel op de nieuwheid der uitgave, en ziet men wel eens over het hoofd hetgeen van wat vroegere dagteekening is. Het boekje, dat wij niet zoo zeer aankondigen als in gedachte terugroepen, verdient die onderscheiding, zoo wel om zichzelve, als om den toestand, waarin wij met het vaderland ons bevinden. Opmerking van Gods wijsheid en liefde in het bestuur van menschelijke lotgevallen is immers voor de meergevorderde jeugd thans vooral nuttig? De dood van Abel. Het sterfbed van den Aartsvader Jakob. De geboorte en het behoud van Mozes. Daniel aan het hof der Koningen van Assyrië, en der Perzen en Meden. De geboorte van Jezus. De vroegste leeftijd van Jezus. Het leven van Jezus, als kind, als jongeling, en aan allen weldoenden leeraar. Jezus laatste lijden, dood en opstanding. Uit deze opschriften blijkt reeds de gewigtige inhoud van dit allernuttigst boekje. Het is waar, er zijn aanmerkingen te maken, en hier en daar ook gemaakt. Doch wij onthouden ons van dezelve, omdat er geene gemaakt kan worden, die voor de meergevorderde jeugd, voor welke het boekje bestemd is, hoognoodig is. Het hoofddoel blinkt overal door; en indien dit boekje, door vier lieve plaatjes aanbevolen, de jeugd opleidt tot het opmerken van Gods wijsheid en goedheid, bij het besturen van de lotgevallen der menschen, wie zal dan eene kleinigheid opmerken of aanwijzen? Hetgeen in 1828 goed was, (dit zeggen wij met toepassing op dit stukje van de waardige Schrijfster) is voor 1832 nog beter, sedert zoo veel is gebeurd, dat ons geloof aan Gods wijsheid en liefde schokken kan. Petronellamoens schrijft geene werkjes, die maar eene enkele keer kunnen dienen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan de nagedachtenis van den, ten vorigen jare ontslapenen, c. fr. van eck. Eene Voorlezing in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, door A. Verwijs,Predikant te Deventer. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1831. In gr. 8vo. IV en 53 bl. ƒ :-60. De Weleerw. verwijs wilde geene lofrede schrijven, maar eenige herinneringen doen van hetgeen men in van eck heeft verloren. Hoedanig de overledene was, als mensch en Christen, als man van smaak, als Geleerde, als Prediker en Hoogleeraar, wordt herinnerd. Daarop volgt eene korte, maar allezins gepaste toespraak over de hope der onsterfelijkheid. Eenige meer of min uitvoerige, niet onbelangrijke aanmerkingen zijn er bijgevoegd, die het gesprokene nader toelichten. Den vrienden en hoogachters van den waardigen van eck zal deze hulde welkom zijn, en zij, die den bekwamen man niet gekend hebben, zullen met belangstelling zoodanige herinneringen lezen. Het stukje is wél gesteld. Ongewoon is, op bl. 15, de uitdrukking: ‘was hij niet voor allen aansprakelijk en toegankelijk?’ Door aansprakelijk zijn voor iemand verstaat men gemeenlijk iets anders. Levensberigt van J.T. van der Kemp,Med. Doct. en Zendeling in Zuid-Afrika. Uitgegeven ten voordeele van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1831. In gr. 8vo. 52 Bl. ƒ :-50. Den vrienden van het Zendelinggenootschap zal dit stukje welkom zijn. Men vindt hier kortelijk vermeld, hoe van der kemp, na te Leiden op de Letteren, Wijsgeerte, Godgeleerdheid, Geneeskunde en Krijgskunde zich toegelegd te hebben, in krijgsdienst trad, zestien jaren daarbij bleef, toen nog twee jaren te Edin- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} burg studeerde in de Geneeskunde, den rang van Doctor verkreeg, als een volslagen ongeloovige in het vaderland terugkeerde, door smartelijk verlies en redding uit oogenschijnlijk gevaar diep getroffen werd, en eindelijk in het Evangelie vond, wat aan de behoeften van zijn verstand en hart voldoen kon. Wat hij vervolgens voor de zaak des Christendoms ondernam en uitvoerde, maakt het grootste gedeelte des inhouds van het boeksken uit. Deze kleine bijdrage is allezins lezenswaardig, ofschoon hier en daar wel iets voorkomt, waarmede Rec. niet zoo geheel kan instemmen. Proeve van Natuurkunde voor Meisjes, door A.B. Schilperoort,Wed. van meerten. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1831. In 12mo. 247 Bl. ƒ :-90. De, vooral bij de jeugd, zoo zeer en zoo gunstig bekende Schrijfster, thans weduwe van meerten, biedt in dit werkje aan het publiek eene proeve aan, om de meest algemeene en toepasselijke gedeelten van Natuur- en Scheikunde aan jonge lieden, inzonderheid aan jonge meisjes, mede te deelen. Men ziet vooraf ligtelijk in, dat deze arbeid noodwendig zijne zwarigheden hebben moet; dat een groot gedeelte dezer beide wetenschappen onvermijdelijk geheel moet voorbijgegaan, een ander gedeelte slechts even aangestipt, en van een derde slechts de daadzaken kunnen opgegeven worden. Men zou dit werkje dus onregt doen, indien men het als een leerboek dier beide wetenschappen wilde beschouwen. Om aan hetzelve regt te laten wedervaren, moet men letten op het doel, waartoe het bestemd was, om een aantal nuttige leeringen en lessen aan jonge dames mede te deelen, haar verstand te verlichten, hare oplettendheid op de verschijnselen der natuur te vestigen, schadelijke vooroordeelen te verdrijven, en haar hart op te leiden tot gevoelens van eerbied en dankbaarheid voor {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schepper. Laat ons dan nagaan, in hoe ver zulk een doel als door dit werkje bereikt mag beschouwd worden. Het werkje bestaat uit dertien Voorlezingen, waarvan de inhoud is: 1. Over de natuur en beschrijving der ligchamen. 2. Over de aantrekking en zwaartekracht. 3. Over de beweegbaarheid. 4. Over de vloeistoffen. 5. Over de veranderlijke en onveranderlijke vloeistoffen. 6. Bestanddeelen der dampkringslucht. 7. Over de scheikunde. 8. Over de zuren. 9. Over de onweegbare vloeistoffen. 10. Over het licht. 11. Over de electriciteit. 12. Over de magnetische vloeistof. 13. Over de werktuigkunde. Men ziet, dat deze als zoo vele afzonderlijke Hoofdstukken zijn, uit het gebied der beide wetenschappen gekozen. De volgorde komt er dus ook niet zoo naauw op aan. Men zoude anders kunnen vragen, waarom de werktuigkunde niet liever op de bewegingswetten volge, dan op de magnetische vloeistof, enz. Maar gaan wij liever de afzonderlijke Hoofdstukken na. Het eerste Hoofdstuk bevat dan de onderscheiding tusschen natuurkunde en natuurlijke historie, benevens de algemeene eigenschappen der ligchamen. Wij geven der Schrijfster in bedenking, of men niet juister zeggen zou, dat de natuurlijke historie zich bepaalt tot de beschrijving dan tot de kennis der ligchameu. De aangehaalde voorbeelden, om aan te toonen, dat alle ligchamen eene bepaalde gedaante hebben, komen ons niet gelukkig voor. Immers de natuurkunde, in den engeren zin van het woord, handelt niet over bewerktuigde wezens, en de aangehaalde proeven behooren bij de theorie van het geluid en het magnetisme te huis. Ook is de meening niet, dat alle ligchamen eene bestendige gedaante hebben, maar eene bepaalde, hoe onregelmatig en veranderlijk die gedaante ook moge zijn. Dit Hoofdstuk is overigens met eene duidelijkheid behandeld en door eene reeks van gemeenzame voorbeelden opgehelderd, die geene duisterheid overlaat. Het tweede Hoofdstuk handelt over de kracht van za- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} menhang, de aantrekkingskracht en de zwaartekracht. De beide eerste krachten hadden eenigzins nader van elkander onderscheiden kunnen worden. Dit gedeelte is anders, even als het vorige, met vele leerzame en duidelijke voorbeelden en proeven opgehelderd. Het derde Hoofdstuk, over de beweegbaarheid der ligchamen, en de onderscheidene soorten van beweging, met alwat daartoe verder betrekking heeft, handelt uit den aard der zaak slechts kortelijk over de vele en belangrijke deelen, die in dezelve voorkomen. De Schrijfster heeft dezelve niet geheel willen voorbijgaan, en nogtans gevoeld, dat deze onderwerpen voor hare toehoorsters en lezeressen wat hoog liepen. Wij willen dan ook op dit gedeelte geene aanmerking maken, dan alleen, dat op bl. 44. reg. 10. het woord gelijkmatig in ongelijkmatig moet veranderd worden, indien de daar gegevene uitlegging van de kromlijnige beweging der voortgeworpene ligchamen eenigzins begrijpelijk zal zijn. De vierde Voorlezing, over de vloeistoffen, vermeldt derzelver algemeene eigenschappen, drukking, en de beginselen der waterweegkunde en areometrie. Hetzelve is duidelijk, eenvoudig en leerzaam. De vijfde Voorlezing bevat de geheele luchtkunde, en munt door dezelfde prijzenswaardige eigenschappen als de vorige uit. In de zesde, over de verschillende luchtsoorten, doet de Schrijfster een' uitstap op het gebied der scheikunde, en vermeldt achtervolgens de opmerkelijkste eigenschappen van de bestanddeelen des dampkrings, zuurstoflucht, stikstoflucht en koolzure lucht, met verwijzing op de bederfwerende kracht van de kool, en de uitdroogende en bederfwerende kracht tevens van kooldamp en koolzure lucht, blijkbaar in het rooken van het vleesch; voorts over de waterstoflucht, met verwijzing op de veiligheidslamp van davy, over de gezwavelde waterstoflucht, en haren nadeeligen invloed op den glans van vele metalen, inzonderheid van het zilver, over het chloorgas en deszelfs kleuren vernietigende kracht, en over het gekoold waterstofgas, dat tot gasverlichting wordt aangewend. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De zevende Voorlezing is geheel scheikundig, en vangt aan met de vermelding en beschrijving der kracht van zamenhang en der verwantschap, alsmede van de onderscheidene bewerkingen der scheikunde en der kunsttermen, daartoe behoorende; dezelve bevat voorts onderscheidene leerzame voorbeelden, waardoor het voorgedragene wordt opgehelderd, en vele eenvoudige en welaangebragte proefnemingen, die hetzelve verlevendigen. De achtste, over de zuren en zouten, maakt den lezer met de zamenstelling en voornaamste eigenschappen dezer twee belangrijke klassen van ligchamen bekend. De negende, over de warmtestof, is eene der leerrijkste en belangrijkste. De mededeeling derzelve door straling, hare neiging om het verbroken evenwigt te herstellen, het ongelijk voortgeleidend vermogen der onderscheidene ligchamen, haar uitzettend vermogen, haar invloed op den staat der ligchamen, de bestendigheid van het punt van smelting der ligchamen, de leer der thermometers, de geschiedenis van derzelver vervaardiging, derzelver vergelijking en gebruik, de bin ding en vrijwording der warmtestof bij de verandering van staat der ligchamen, en eindelijk de vorming en veerkracht van den waterdamp en deszelfs gebruik tot stoomwerktuigen, enz. ziedaar de reeks van gewigtige zaken, in dit Hoofdstuk op eene zeer bevattelijke wijze voorgedragen. De tiende Voorlezing, over het licht, de kleuren en het zien, bevat een onderwerp, dat bezwaarlijk zonder eenige meetkunstige constructie of althans teekening verklaard wordt. Ook zoude bij de behandeling van hetzelve eene meer naauwkeurige orde van goede dienst zijn geweest. Op bl. 189. reg. 5 van ond. is het gewis door vergissing, dat de witte kleur als eene meer volkomene opslorpster der warmtestralen dan de zwarte beschreven wordt. De elfde en twaalfde Voorlezing, over Electriciteit en Magnetisme, bevelen zich evenzeer aan als de meeste overigen. In de dertiende, over de eenvoudige en eenige zamengestelde werktuigen, zegt de geëerde Schrijfster, hare leer- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen niet te willen ophouden met berekeningen, ten aanzien van de verhouding tusschen de magt en den last. Zij duide het ons niet ten kwade, dat wij de aanmerking in het midden brengen, of niet deze de voornaamste en wetenswaardigste van de geheele beschouwing der eenvoudige werktuigen uitmaakt, en of, dit weggenomen zijnde, er wel iets overschiet, buiten de dorre beschrijving van werktuigen, waarvan men de inrigting en het doel niet begrijpt. Ook is de eenvoudige regel, dat de magt en de last tot elkander staan in de omgekeerde reden hunner snelheden, voor elk derzelven van toepassing. Na dit verslag van den inhoud kan de lezer gemakkelijk het besluit opmaken. De Schrijfster heeft haar doel grootendeels bereikt, vele nuttige en wetenswaardige zaken op eene duidelijke, onderhoudende en door vele, hoezeer meer eenvoudige, proefnemingen verlevendigde wijze voorgedragen, en dezelve overal, waar de gelegenheid zich aanbood, toegepast op zaken, in het dagelijksche leven voorkomende, of hare lezeressen opgeleid tot het erkennen van de hand des wijzen Scheppers in het geschapene. Zoo wij meer of min zwakke plaatsen hebben aangetroffen, is het bestendig daar, waar de aard van het onderwerp eene zoo elementaire behandeling moeijelijk maakt. Herinneringen van G. Bruining,met betrekking tot de omwentelingen in Staat en Kerk, gedurende zijnen levensloop; met het motto: Enixè nobis quoque turgens unda natata. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. IV en 420 bl. ƒ 3-60. ‘Gewisselijk past gellert's bekend: Hij leefde, nam een vrouw, en stierf! op mij niet ten volle; en de titel van dit opstel kondigt wel geene huwelijkstafereelen, of herinneringen uit de kraamkamer aan.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks zegt de Heer bruining, met alle regt, op bl. 267 van deze Herinneringen. Men leert den Schrijver er uit kennen, als een' man van veel ondervinding, die in zeer vele en wijdverschillende zaken, nu eens door den drang der omstandigheden, dan weder door eigene onbegrensde bemoeizucht, werd medegesleept. Zijn gedrag was echter dat van een' man van eer. Waar hij dwaalde, deed hij dit te goeder trouw; waar hij verkeerd ijverde, deed hij dit toch altijd tot bevordering van 's lands welzijn, naar zijne wijze van zien; en kwam hij tot andere denkbeelden, dan begon hij ook weder in een' anderen geest te werken. Hij bleef zichzelven altijd daarin gelijk, dat hij met warmte bezield was voor alwat hij nuttig hield voor de menschheid of het vaderland, en dat hij dan ook daarheen zijne bemoeijingen rigtte, al lag de te behandelen zaak geheel buiten zijnen kring. Soms was al zijn streven wel eens vruchteloos, maar ook dikwijls zag hij zijne wenschen bekroond. Recensent wil het eens daarlaten, of het menschdom in 't algemeen, of ook ons vaderland in 't bijzonder, reden heeft gehad, om zich te verheugen, zoo dikwijls het gevoelen zegepraalde, dat op dezen of genen tijd dat van den Heer bruining was; maar wij kunnen niet nalaten, vooralsnog ons ongeloof, of wel onze twijfelzucht, te belijden aan den invloed van bruining op de beslissing van zoo vele staatsaangelegenheden, als naar deszelfs overtuiging inzonderheid door zijne bemoeijingen alzoo en niet anders zouden zijn geschikt. De Heer bruining verwart wel eens het post hoc met het propter hoc. Wanneer men, b.v., over het erkennen van lodewijk philips als Koning der Franschen een artikel in een dagblad schrijft, waarbij het heilzame van zulk eene erkenning betoogd wordt, en al de Mogendheden erkennen eenigen tijd daarna dien nieuwen Koning, dan heeft de Schrijver van zulk een artikel wel reden om zich te verheugen, dat het besluit der Mogendheden overeenkomstig zijnen wensch is, maar geen de minste reden om te gelooven, dat zijn geschrijf de oorzaak is van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dat befluit, zoodat lodewijk philips alleen aan dat artikel in een dagblad de erkenning zijner koninklijke waardigheid zou verschuldigd zijn. Dit verzonnene voorbeeld past Recensent toe op zinsneden als de volgende, bl. 397: ‘Dezelfde werkzaamheid aan het nieuwe Journal Politique bragt mij van lieverlede op het spoor der omwenteling, welke er’ (ten jare 1814) ‘in Noorwegen scheen te zullen plaats grijpen; waar men den Koning van Denemarken het regt betwistte, om dat land, tegen aanruiling van Zweedsch Pommeren, aan Zweden af te staan. Ik vergeleek de Nooren met de Vriezen, en de Noorweegsche onlusten met de Vriesche van 1787, en betoogde derzelver dwaasheid in eene doorgaande korte historie, welke, onder den titel van Recherches Philantropiques sur ce qui se passe maintenant en Norvège, en Espagne etc., in een vel koeranten-druks bij het Journal Politique gevoegd, en gratis aan de inteekenaren hier te lande, in Engeland en elders toegezonden werd; waarna’ (goed! maar de Heer bruining wil hier blijkbaar zeggen, want anders behoefde het geene vermelding: ten gevolge waarvan) ‘ik het genoegen had, dat de hooge Geallieerden gezamenlijk het gedrag der Noorwegers afkeurden; dezer hoop op eene aanvankelijk uit Engeland genotene hulp een einde nam, en zij zich onder de Zweedsche regering, welke voor hun land veel gelegener, dan de Deensche, was, schikten en vlijden, zonder dat het tot een heilloos bloedvergieten kwam, dat mij anders van een allerverschrikkelijksten aard scheen te hebben kunnen worden.’ Volgens bl. 399 schijnt echter een Minister van onzen Koning, die den Noorwegers toegenegen was, op bruining over deszelfs boekje tegen de Noorwegers verstoord te zijn geweest. Bl. 410 zegt de Schrijver: ‘Desniettegenstaande bleven wij’ (de Schrijver en dan nog een Hagenaar en een Duitscher) ‘goede vrienden, ja werden wij het mettertijd zelfs genoegzaam eens nopens de Grieken; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wier grootsten voorstander krug ik laatstelijk, toen het geschreeuw mij vreesselijk verveelde, nevens zijnen heimelijken medestander chateaubriant, derwijze bijlichtte, dat hunne ware plans bij alle belanghebbenden klaarlijk in het oog liepen, en de Turksche krijg eensklaps een einde nam; hoe onmagtig ook zulk een Heremiet, als waarvoor sommigen mij wel eens hielden, ter krachtdadige medewerking aan zoodanig iets moge worden geacht.’ Iets verder, over het Concordaat van onzen Koning met den Paus: ‘Over deszelfs volstrekte noodzakelijkheid nadenkend, bewerkte ik welhaast, dat een Brusselsch nieuwspapier, nopens de onderhandelingen dienaangaande, schreef, dat dezelve, ofschoon men tot dus ver niets dergelijks had gewacht, nu spoedig zouden gelukken. Hoe ik dit bewerkte? denkt welligt wederom iemand; en mijn antwoord is eenvoudig: haast even als Archimedes de Romeinsche schepen voor Syracuse verbrandde; of door het krachtvolle licht der waarheid, dat ik mij door praatjes even min, als Diogenes zich het zonlicht door Alexander, benemen laat, in een sterk brandpunt te vereenigen, en uit hetzelve daarhenen te doen stralen, waar het de verlangde uitwerking kon voortbrengen.’ Is dat ook door de Vrijmetselarij? of wil het eenvoudig zeggen, door het een of ander inlichtend geschrift? Zoo veel ziet men hieruit, dat de Schrijver gewoon is, zich in alle openbare aangelegenheden te mengen, en veel, zeer veel invloeds aan deze zijne bemoeijingen toekent. Wat moet hij het, bij zoo zware verantwoordelijkheid, niet dikwijls benaauwd gehad hebben!...Over het algemeen is dit werk van den Heer bruining zeer onderhoudend. Men leert den man kennen als Student in de Godgeleerdheid; als Kapitein der Artillerie bij het leger der Staatsgezinden, tijdens den inval der Pruisen op ons grondgebied in 1787; als uitgewekene eerst in Braband, daarna in Frankrijk; als Predikant bij de Remonstranten, en eindelijk als ambteloos Geleerde; terwijl men tevens de geschiedenis van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vrijerij en zijn huwelijk, met eenige levensbijzonderheden zijner familie, ontvangt. De gebeurtenissen des tijds worden naar waarheid beschreven; de karakters en daden van valckenaer en anderen, naar Recensent van sommigen zijner nabestaanden vernomen heest, met juistheid geteekend en vermeld. Jammer is het, dat eenige onnaauwkeurigheden in de schrijfwijze, b.v. gemeentes altijd voor gemeenten, overtollige bastaardwoorden, en een noodeloos gebruik van deszelfs en derzelve voor zijn of haar, ook daar, waar dit laatste veel beter is, het aangekondigde werk ontsieren: want anders is niet alleen de correctie vrij goed, maar (hetgeen het voornaamste is) de inhoud is belangrijk, en de Schrijver verdient op daadzaken alle geloof. Wij wenschen dus, met hem, aan deze zijne Herinneringen vele koopers en lezers. Welke aanmerkingen er op mogen worden gemaakt, het boek is, in onderscheidene opzigten, even leerrijk, als aangenaam om te lezen. Historische Verhandelingen, van Mr. p. simons. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. VIII en 197 bl. ƒ 2-20. Onder dezen eenvoudigen titel geeft de Heer Mr. p. simons een zestal Voorlezingen en Verhandelingen in het licht, waarin de volgende onderwerpen worden behandeld: I.Plan voor de bewerking der algemeene Nederlandsche Geschiedenis. II.Het voormalig Gemeenebest der Nederlanden, geschetst in de laatste helft der XVIIde Eeuw, als bewaarder der burgerlijke en godsdienstige vrijheid en handhaver van het evenwigt in Europa. III.Over de Engelsche Omwenteling van den jare 1649, en haren invloed op het overig Europa in het algemeen en op ons Vaderland in het bijzonder. IV.Verhandeling over den invloed van Koloniën op het Moederland. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} V.Over de Historische zekerheid. VI.Over de gevolgen, die de verheffing van willem III tot Koning van Engeland voor de Nederlanden gehad heeft. Deze stukken, welke vroeger reeds voor het grootste gedeelte in het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten zijn opgenomen, zijn, in ons oog althans, van zeer verschillende waarde. No. 1 bevat, in zeer weinige bladzijden, een luchtig ontworpen Plan voor de bewerking der algemeene Nederlandsche Geschiedenis. De Schrijver stelt, even als scheltema, voor, om de Geschiedenis met karel den V te beginnen; ten zij men, zegt hij, met karel den stouten zou willen aanvangen, hetgeen ook veel voor zich heeft. Hij zelf erkent in de Voorrede, dat hij, na de Verhandelingen, tot hetzelfde einde geschreven en door Z.M. met goud bekroond, gelezen te hebben, dit stuk met schroom in het licht geeft. Die hetzelve leest en met de andere voortreffelijke Verhandelingen vergelijkt, zal dezen schroom billijken, maar misschien van oordeel zijn, dat dezelve den Schrijver wel van de uitgave had mogen terughouden. No. 2 behandelt een zeer belangrijk onderwerp, bijna te veel omvattend en te rijk, om in het kort bestek eener Voorlezing behoorlijk uiteengezet te worden. Ons liet de lezing onvoldaan, en wij vroegen ons af, of zelfs in de gegevene tijdruimte niet iets meer had kunnen gezegd worden, wanneer de Schrijver, met weglating van bijomstandigheden en vroegere gebeurtenissen, welke minder ter zake schijnen te doen, zijn onderwerp meer uit algemeene oogpunten, die helder en krachtig in 't licht gesteld waren, behandeld had. Veel beter voldeed ons de Verhandeling over de Engelsche Omwenteling van 1649, waarin de aard en de gevolgen dier Omwenteling, vooral met betrekking tot ons Vaderland, in een helder daglicht geplaatst worden. Hier was, dunkt ons, de Schrijver volkomen op zijne plaats, en dit belangrijk stuk komt ons voor, een der beste en meest uitgewerkte van dezen bundel te zijn. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 4 bevat, in 28 zeer ruim gedrukte bladzijden, eene Verhandeling over den invloed van Koloniën op het Moederland. Weder een al te onafzienbaar veld! Wat kan men hier anders verwachten, dan eene hoogst oppervlakkige behandeling, waarin het min bekende naauwelijks plaats vinden kan? Als Voorlezing, waartoe dit stuk, blijkens den inhoud, gediend heeft, moge het met genoegen aangehoord zijn, dit betwijfelen wij geenszins; maar voor de uitgave was het zeker min geschikt. Dit laatste zal wel niemand beweren, ten aanzien der twee volgende stukken. Dat over de Historische zekerheid laat zich met het grootste genoegen lezen en herlezen: het geeft ruime stof tot nadenken over dit gewigtig punt, waarmede de Geschiedenis staat of valt. Ofschoon ook hier grootere volledigheid wenschelijk geweest ware, en vooral de uitmuntende Verhandeling van ernesti de Fide Historicâ den Schrijver menig treffend oogpunt had kunnen opleveren, erkennen wij echter volmondig, dat hier veel fraais geleverd is. Vooral belangrijk is de opgave der uiteenloopende berigten van ooggetuigen, omtrent het aandeel van desaix en kellerman aan de overwinning bij Marengo. Bij zoo veel goeds smartte het ons, op bl. 140 de bewering te vinden, ‘dat wagenaar met een ambt bekleed was aan de Secretarij van Amsterdam, en dus onder den invloed der Amsterdamsche Burgemeesteren schreef.’ Is het den Schrijver dan onbekend, dat wagenaar eerst in het laatst van 1760 dat ambt verkreeg, nadat in 1759 de twee laatste Deelen der Vaderlandsche Historie in het licht verschenen waren? Zie zijn Leven, bl. 62, 65 en 66. Ook de laatste Verhandeling, over de gevolgen der Omwenteling van 1688, lazen wij met groot genoegen. Zij strekt om aan te toonen, dat, hoe schijnbaar heilrijk de verheffing van willem den III op den Engelschen troon voor Nederland zijn moest, zij echter in de gevolgen voor onze belangen hoogst nadeelig is geweest: vooreerst, wijl zij ons in de langdurige en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbare oorlogen met Frankrijk wikkelde, uit welke onze tegenwoordige ontzettende staatsschuld voor een goed gedeelte gesproten is; maar vooral, wijl de buitensporige hoogte onzer toenmalige Landmagt het verwaarloozen onzer Marine ten gevolge had, die tijdens willem's verheffing tot Koning van Engeland haar hoogste toppunt had bereikt, maar wier verval juist van dien tijd af dagteekent. Deze belangrijke daadzaken worden fraai ontwikkeld en bondig uiteengezet. Deze Verhandelingen, voornamelijk de 3de, 5de en 6de, leveren het onbetwistbaar bewijs op, en van des Schrijvers wijsgeerigen blik, en van zijne belezenheid in de nieuwere Geschiedenis. Het onvolledige, 't welk de onpartijdigheid ons noodzaakte in sommige dezer stukken op te merken, is, naar ons inzien, alleen te wijten aan den te grooten omvang der gekozene onderwerpen. Niet alle onderwerpen zijn voor Voorlezingen geschikt; maar ook die, welke er voor geschikt zijn, moeten, zoo zij een te groot veld ter beschouwing aanbieden, alleen uit een zóó bepaald oogpunt behandeld worden, dat er evenredigheid bestaat tusschen de te verhandelen stof en de gegevene tijdruimte. Dit laatste heeft, dunkt ons, de Schrijver te veel uit het oog verloren. Als Voorlezingen beschouwd, en dus ad audiendum, deed er dit misschien minder toe; maar iets anders wordt het, wanneer men die Voorlezingen in het licht geeft, en dus aan den bedaarden toets van een geletterd Publiek onderwerpt. Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. VIIIsten Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In gr. 8vo. 228 Bl. ƒ 1-80. Wij vinden in dit boekdeeltje drie onderscheidene stukken. Het eerste is eene bekroonde Prijsverhandeling over de beschrijvende Poëzij, door den Heer baillet, te Montpellier; uit het Fransch vertaald. Het verwondert ons eeniger- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} mate, geene nadere opgaaf van de vraag te vinden. Wat den Schrijver aangaat, hij geeft zijn onderwerp aldus op: ‘Vooreerst zullen wij opklimmen tot den oorsprong der beschrijvende Poëzij; dan zullen wij daarvan eene algemeene en stelselmatige bepaling trachten te geven; en dan de verschillende oogpunten behandelen, waaronder zij kan beschouwd worden, die alsdan de verdeeling van het overige zullen bepalen.’ Het is minder ons oogmerk, deze bekroonde Verhandeling te beoordeelen, dan wel den lezer met denzelven bekend te maken, en hierbij iets, tot het wezen der zake niet behoorende, en evenwel ligt niet nutteloos, aan te merken. Wij beginnen met de betuiging, dat wij ze met groot genoegen lazen, vooral de eerste helft, en wel om derzelver uitnemende klaarheid en juiste aangifte van het bedoelde. Het eenige, wat ons hierbij wel eens speet, is, dat wij den oorspronkelijken, Franschen grondtekst niet hadden, of dat deze, ten minste, bij de hoofdwoorden, de termes techniques, zoo als beschrijving, schildering, beeld, enz. er niet bijgevoegd was; zoo omdat deze in het Fransch een meer bepaald burgerregt verkregen hebben, als omdat men den Schrijver des te volkomener verstaat. Men vooronderstelt buitendien toch lezers, die het Fransch, zoo wel als het Hoogduitsch en Latijn, verstaan, ja zeer goed verstaan, om de aangehaalde voorbeelden, b.v. van st. pierre en chateaubriant, regt te kunnen waarderen. - De Schrijver beschouwt zijn onderwerp bepaaldelijk in twee opzigten: voor zoo verre het (de beschrijvende poëzij namelijk) een bestanddeel van allerlei dichtsoorten, heldendicht, tooneeldicht, lierdicht, uitmaakt - en als eene op zichzelve staande, afzonderlijke soort. In de laatste gedaante, zegt hij, was zij bij de Ouden niet, ja naauwelijks sedert eene halve eeuw bekend; en hij onderzoekt, met vermelding van onderscheidene gevoelens en nadere opgave van zijn eigen, deels naar de waardij dezer nieuwigheid, maar vooral naar de oorzaak. En hier is het, dat wij hem, hoe veel schoons en treffends hij er ook van zegt, niet altijd kunnen bijvallen. Dit gedeelte, dunkt ons, blijft voor eene nieuwe, meer naauwkeurige behandeling vatbaar. Wij prijzen der loffelijke Maatschappije en elken zaakkundige deze overweging en nader onderzoek aan. De twee volgende stukken, van de Hooggeleerde Heeren des amorie van der hoeven en van der palm, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gediend, om de Algemeene Vergadering der Maatschappij, in 1827 en 1828, te openen. Het laatste, over de Zelfkennis, enz. is vroeger door ons behandeld. Dat van van der hoeven, wij weten niet waarom, eene Voorlezing genoemd, handelt over de vrije beoefening der Kunsten en Wetenschappen. Die vrijheid is geene wetteloosheid en buitensporigheid, maar redelijke onafhankelijkheid van oud en nieuw, van anderer zoo wel als van eigene eenmaal opgevatte begrippen, en dus ook in verdraagzaamheid. En dit geschiedt op eenen vrijen, lossen trant, doormengd met aanhalingen, die, geestig en treffend, echter wel eens doen vreezen, dat de een of ander dezelve, even als in 's Mans Inaugurele Oratie, het zij eenigzins vergezocht, het zij min deftig zal vinden. Wij zijn ook hier gaarne verdraagzaam, en bewonderen de rijke kennis, die deze voorbeelden oplevert, zoo wel als den vruchtbaren geest, die, zoo ernstig op den predikstoel, ook op eene andere wijze zoo onderhoudend kan zijn. Albuquerque, of de Portugezen in de tijden van hunne grootheid en magt in Indiën. Een Geschiedkundig Tafereel van D. Lessman.Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1831. In gr. 8vo. 224 Bl. ƒ 2-20. Het schitterendst tijdperk uit de Geschiedenis van Portugal is voorzeker dat van de vestiging van deszelfs Heerschappij in Indië. Het was een Portugees, die het eerst de Kaap de Goede Hoop omzeilde. Het waren Portugezen, die het eerst den Christen-standaard aan de zuidelijke kusten van Azië plantten. Alfonso d'albuquerque was in 't bijzonder, in de eerste jaren der 16de Eeuw, de Held, die, door eene zeldzame vereeniging van beleid, moed en standvastigheid, het eerst het wonder daarstelde, dat een handvol volks uit een' hoek van Europa eene onbepaalde heerschappij vestigde op nog naauwelijks bekende zeeën, magtige Vorsten ten onder bragt, hunne sterke steden, van vestingwerken en geschut voorzien en door eene krijgshaftige bevolking verdedigd, veroverde, in bezit hield, en hun Vaderland daardoor tot eenen ongekenden bloei en luister opvoerde. Het zijn de groote daden van dezen zeldzamen man, welke de Schrijver van dit werk ons in een Geschiedkundig Tafereel {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oogen stelt. Door eene beknopte, maar lezenswaardige schets van de beginselen en den aanwas der zeevaart bij de Portugezen, stelt hij den lezer op het standpunt, om het groote gewigt, maar ook de verbazende moeijelijkheid der latere ondernemingen te kunnen waarderen. Vervolgens geeft bij een kort verslag van de eerste togten der Portugezen naar Indiën onder vasco de gama, pedro alvarez de cabral, anton saldanha en françisco d'albuquerque, den Oom van alfonso. Nu verschijnt deze merkwaardige man op het tooneel, wien wij achtervolging leeren kennen als den veroveraar van God, Malacca en Ormus, en daardoor als den eigenlijken grondlegger van Portugals grootheid in Indië. Een kort tijdvak van slechts negen jaren (1506-1515, wanneer albuquerque overleed) levert hier inderdaad eene zoodanige aaneenschakeling op van heldhaftige ondernemingen, schitterende voordeelen en luisterrijke overwinningen, dat wij niet weten, waarover wij ons meer moeten verwonderen, over zijnen heldenmoed, zijnen voorspoed, of zijn geluk. De avontuurlijke kleur, die er aan dit geheele tijdperk van de vestiging der Portugezen in Indië verbonden is, maakt dit alles bij uitstek geschikt, om in een Geschiedkundig Tafereel voorgedragen te worden. Het is, in ons oog, fiksch geschetst, en levert eene belangwekkende, ja soms wegslepende lectuur op. Zoo wij ééne aanmerking op het boek hebben, is het deze, dat wij voor ons de behandeling wat meer oordeelkundig verlangd hadden. Er bestaat meer dan één Verhaal van de Scheepstogten van albuquerque. Het vijfde Deel van de Naaukeurige Versameling der gedenkwaardigste Reysen naar Oost- en West-Indiën (Leyden, bij p. van der aa, 1706. kl. 8vo.) behelst het Verhaal hiervan van Joän de barros, Raadsheer en Historieschrijver van den Koning van Portugal. Dit was oorspronkelijk in het Portugeesch opgesteld, en denkelijk ontleend uit de Gedenkschriften van blasius d'albuquerque, den natuurlijken Zoon van alfonso, die de schriftelijke aanteekeningen van zijnen Vader verzamelde, met eigene ophelderingen verrijkte, en vervolgens in het licht gaf. De Schrijver, dit laatste op bladz. 223 met een woord vermeldende, had er ligtelijk kunnen bijvoegen, dat deze Gedenkschriften van blasius in 1576 te Lissabon gedrukt zijn, onder den titel van Commentarios do grande alfonso d'albuquerque, Capitao {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} General dá India. Het ware tevens niet onbelangrijk geweest, zoo hij had opgegeven, of dit werk van blasius in allen deele met dat van de barros overeenstemt, en welk van beide hij voor zijn Geschiedkundig Tafereel ten grondslag gelegd heeft. Hoezeer er dus in onze taal reeds een Verhaal der Scheepstogten van albuquerque het licht zag, is dit echter in eenen zoo verwarden en bijna onleesbaren stijl vervat, dat wij, al ware het alleen om die reden, de tegenwoordige vertaling als eene aanwinst voor onze Letterkunde beschouwen. Eene enkele onnaauwkeurige uitdrukking (vele hebben wij er niet aangetroffen) willen wij aanwijzen. Op bl. 66 zegt de Schrijver: De Indische koopwaren liepen (in de 13de Eeuw) de Roode Zee in en zakten van daar den Nijl af naar Alexandrië. Dit zoude ligtelijk doen denken aan een kanaal uit de Roode Zee naar den Nijl; doch, ware er dit geweest, had er zeker de kortstmogelijke handelsweg naar Europa bestaan, en het gevaarvol omzeilen der Kaap zoude misschien geene evenredige belooning voor de moeite en het tijdverlies hebben opgeleverd. Doch het was er ook niet. Men leze dan: De Indische koopwaren liepen de Roode Zee in, werden van daar te land en midden door de woestijn naar den Nijl vervoerd, en zakten dan dezen stroom af naar Alexandrië. Over dezen handelsweg is breeder gehandeld door heeren (Ideën, Aegypter, p.m. 683 sq q.) De Vertaling is in zeer goede handen gevallen. Wij wenschen dit nuttig en onderhoudend werk een ruim vertier. De Opkomst van Veendam; een drietal Voorlezingen gehouden voor het aldaar gevestigde Zeemans-Genootschap, en met eenige Aanteekeningen vermeerderd, door Isaac Sannes,Leeraar bij de Hervormde Gemeente. Te Veendam, bij T.E. Mulder. 1830. In gr. 8vo. VIII en 151 bl. De Eerw. Schrijver zegt in het Voorberigt, dat deze opstellen zeker niet veel verder, dan de grenzen dier Gemeente, zullen komen. Menige bijzonderheid, wel is waar, in dezelve voorkomende, moet den inwoneren van Veendam de meeste belangstelling inboezemen; wij verbeelden ons echter, dat ingezetenen van omliggende dorpen, vooral van de zoodani- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die gelijken oorsprong hebben, zoo als Pekel-A en Sapmeer, met genoegen dit boek zullen lezen. En waarom zou het werkje ook elders in ons Vaderland niet eenige belangstelling wekken? Men leest zoo veel over de gesteldheid van vreemde landen en volken; de opkomst van een belangrijk dorp, dat zoo vele bekwame zeelieden oplevert, verdient allezins eenige opmerkzaamheid. In 1647 lag nog de grond geheel woest, waar thans eene nijvere bevolking van ruim tienduizend zielen bestaat. Volgens hier gedane opgave, telt Veendam alleen 6,809, waarvan 5531 Hervormden, 838 Roomschen, 71 Lutherschen, 219 Mennoniten, 150 Israëliten zijn; terwijl Wildervank, dat in zekeren zin als verlenging van Veendam aangemerkt kan worden, 3259 Protestanten, 184 Roomschen en 98 Israëliten heeft. Onder deze 3259 Protestanten zijn zekerlijk zoodanige Lutherschen en Doopsgezinden mede begrepen, welke kerkelijk tot derzelver Gemeenten te Veendam behooren. De geschiedenis der opkomst van Veendam (welke tevens die van Wildervank is), alsmede van het ontstaan der uiterlijke welvaart dezes dorps, levert de stof voor de eerste Voorlezing; die der aldaar gevestigde Kerken of godsdienstige Genootschappen is het onderwerp der tweede, en in de derde wordt over het Schoolwezen gehandeld. - Op drukfouten willen, wij geene aanmerkingen maken. Het gevoelen aangaande den oorsprong van het veen of de turfstof, dat ook sannes blijkt toegedaan te zijn, is buiten twijfel het ware. Moge Veendam, dat, vóór eenige jaren, door verlies van menigte schepen, later door den kwijnenden toestand des landbouws, zoo veel heeft geleden, en thans, zoo wij meenen, door de gestremde vaart van deszelfs tjalken op Braband en Vlaanderen, mede rijkelijk deelt in drukkende rampen, eerlang, bij herstelde rust, op nieuw bloeijen, benevens andere dorpen en steden des lieven Vaderlands! Muntboek, bevattende de Namen en Afbeeldingen van Munten, geslagen in de zeven voormalig vereenigde Nederlandsche Provinciën, sedert den Vrede van Gent tot op onzen tijd; door P. Verkade,te Vlaardingen. Iste en Ilde Aflevering. Te Delft, bij de Erve A. Sterck. 1831. In gr. 4to. Te zamen ƒ 7 15. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt, in den eersten opslag, zonderling, dat tot dusverre niemand op de gedachte gekomen was, om een soortgelijk werk te leveren, als ons hier door den Heer verkade wordt aangeboden. Ten aanzien der vaderlandsche Medailles, of Historie-, Leg- en Rekenpenningen, bezat onze Letterkunde de werken van bizot, van mieris, van loon, de drie vervolgstukken door het Nederlandsch Instituut uitgegeven, de werken van de jonge, devries, van orden, enz. Over onze Munten, daarentegen, had men over de Grafelijke tijden bijna niets dan alkemade's Munt der Graven van Holland (Rotterdam, 1700, fol.) en mieris' Bischoppelijke Munten en Zegels (Leyden, 1726, 80), en ten aanzien der latere tijden alleen eenige zeer gebrekkige Beeldenaars, welke dan nog weinige van de vele Nederlandsche Munten bevatteden. Waarschijnlijk zullen hiervoor de twee volgende redenen bestaan hebben: Vooreerst, de mindere belangstelling in zoodanig werk over Muntspeciën, die men of dagelijks of ten minste van tijd tot tijd in handen kreeg, en die dus bekend genoeg waren, om niet naar afbeeldsels daarvan te reikhalzen. Maar, ten tweede, de kostbaarheid der onderneming, om van eenen zoo uitgebreiden voorraad eerst naauwkeurige afteekeningen en daarna gravures te doen vervaardigen. - Beide deze redenen zijn thans vervallen. Sedert de invoering van het nieuwe Muntstelsel, verdwijnen de oude Muntspeciën meer en meer. Vele waren reeds zeldzaam, maar worden nu van dag tot dag zeldzamer, nu er zoo velen in den smeltkroes gegaan zijn, om tot nieuwe Nederlandsche munt te worden verwerkt. En wat de kostbaarheid betrest, deze zwarigheid is door de Steendrukkunst ten minsle grootendeels opgeheven. De Schrijver geeft in de Voorrede te kennen, dat, daar de Heer p.o. van der chys (bekend door zijne belangrijke Verhandeling over het nut en de beoefening der Munten Penningkunde, Leyden, 1829) thans arbeidt aan een Muntwerk, bevattende de Munten, onder de voormalige Hertogen, Graven en Heeren der onderscheidene Provinciën van ons Rijk geslagen, hij zich bepalen zal tot die Nederlandsche Munten, welke in het tijdvak der Staatsregering in de Vereenigde Nederlanden, en bepaaldelijk sedert de bekende bevrediging van Gent, tot op heden, geslagen zijn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk zal in twaalf Afleveringen volledig zijn. De twee, welke wij thans aankondigen, behelzen ieder twintig platen en te zamen 2½ vel letterdruk. De eerste bevat de Provinciale Munten van Gelderland, de tweede de Munten van Steden dier Provincie. Beide worden voorafgegaan door eene beschrijving of liever aanwijzing dier Munten, met opgave van eenige wetenswaardige bijzonderheden, tot sommige derzelve betrekkelijk. De uitvoering, zoo wel der platen als van den letterdruk, verdient allen lof. De Heer verkade heeft, naar ons oordeel, allen grond, om zich te vleijen, dat zijn verdienstelijke arbeid met welgevallen en belangstelling door onze Landgenooten zal ontvangen worden. Niet alleen is dit werk zeer aangenaam en nuttig voor alle verzamelaars van kabinetten, maar het kan ook, uit een wetenschappelijk oogpunt, voor de zoobelangrijke, maar moeijelijke studie van het Muntwezen dienstig zijn. Moge het den Schrijver niet aan de noodige aanmoediging ontbreken, om dit vaderlandsch Gedenkstuk te voltooijen! Lijst van ingezondene Boekgeschenken, enz. welke ten voordeele van het Vaderland publiek zullen worden verloot te Groningen. Te bekomen bij de voornaamste Boekhandelaren des Rijks. In gr. 8vo. 97 Bl. ƒ :-20. Wij haasten ons, om onze lezers opmerkzaam te maken op deze boekenlijst. Vooraf gaat een kort berigt aangaande het plan, om, van wege den Boekhandel, eene algemeene bijdrage ten beste des Vaderlands te doen. Daarop volgen de voorwaarden van verloting. Deze loterij zal bestaan uit 2481 loten en even zoo veel prijzen, benevens vier premiën, bestaande uit de werken der Hoogleeraren stratingh, uilkens, lulofs en van den Dichter spandaw. Voor elk lot, dat door een' der Directeuren onderteekend moet zijn, wordt betaald ƒ 3. Bij het doorbladeren van deze lijst zal men zich overtuigen, dat de prijzen, door elkander gerekend, het bedrag van den inleg verre overtreffen, daar geen der boeken beneden ƒ 1 is, naar den verkoopprijs berekend. Wij doen hulde aan de loffelijke bedoeling, en hopen door spoedige aankondiging mede iets toe te brengen, om deze belangrijke onderneming naar wensch te doen gelukken. Heil {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het land, waar men zoo gewillig oporferingen doet ten algemeenen beste! Rijp en groen, door J. van Dissel, Jz.,M. et Ch. Dr., vrijwillig Officier van Gezondheid bij het 1ste Bat. 1ste Afd. Geldersche Schutterij te velde. Ten voordeele van de Betrekkingen der Geldersche Schutterij. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1831. In gr. 8vo. IV en 103 bl. ƒ 1-90. Een bundel, uitgegeven ten voordeele van de betrekkingen eeniger Schutterij te velde, vereischt reeds om deze reden eene zachtere beoordeeling en gunstiger aanbeveling, dan waarop bij anders aanspraak zou kunnen maken. Echter behoeft de aangekondigde dichtverzameling niet uit dien hoofde alleen op een toereikend debiet te hopen. Ook de inhoud is in vele opzigten prijzenswaardig. Hooge vlugt, stoute en diepe gedachten zijn hier wel minder overvloedig te vinden, doch daarentegen wordt men ook nergens door gezwollen' stijl en valsch vernuft gehinderd. Wij ontmoeten hier eerst eene dichterlijke Opdragt aan des Schrijvers Vader; daarna een Voorberigt in proza, en verder eene Uitboezeming, getiteld: Aan mijne Wapenbroeders; waarna wij kunnen rekenen, dat de eigenlijke verzameling geopend wordt. De Brief aan eenen Vriend schildert op eene naïve wijze het scheepsleven, waarvan de Schrijver, toen ter tijd in betrekking naar Indië op reis, ooggetuige was. 's Levens rustplaats, en Aan van der palm, ten geleide van eene(n) hy(i)acint, Borger genaamd, zijn regt lieve stukjes. Nog meer onderscheiding verdienen de uitgebreider dichtstukken, Herinnering, en dat ter verjaring van onze aankomst in Indië. Aan mijne geliefde Moeder, bij mijne terugkomst uit zee in 1817, doet het talent van den Dichter en het hart van den Zoon gelijkelijk eer aan. Met genoegen lazen wij ook: In een Album (bl. 54), en Redding, eene vertelling in de manier van tollens, waarin de Heer van dissel al dikwijls gewerkt heeft, schoon hij ook somwijlen, b.v. in het dichtstuk Herinnering, meer valt in den toon van jufvrouw moens. Victor aan Mejufvrouw H..., zijne peettante, na het geschenk van een' koperen halsband, en het Reisje naar de Lochemsche Bergen, zijn geestige stukjes, inzonderheid het laatste, dat uitmunt door los- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en levendigheid van voorstelling. In het Album van Ds. bruinier en Het ontslapen Kind aan zijne Ouders zijn roerend-verheven. De overige stukjes in dezen bundel zijn van verschillende waarde. - De Dichter ziet uit al het bovenstaande, dat wij wel gezind zijn, aan zijne verdiensten regt te doen wedervaren; en het volgende moge hem bewijzen, hoe aangenaam het ons wezen zal, indien hij zich op meerdere volmaking gelieft toe te leggen. Er verraadt zich nog telkens zekere moeijelijkheid in de versificatie, en gebrek, zoo aan kennis van, als aan meesterschap over onze taal. Vandaar de zoo veel mogelijk rijmeloos gelaten regels in de manier van Jufvrouw moens, b.v. in de tienregelige coupletten in het Album van Ds. bruinier, en op vele plaatsen elders. Vandaar de zonderlinge vrijheid, om niet alleen drie regels in de negenregelige coupletten van Herinnering telkens rijmeloos te laten, maar zelfs, couplet drie, er nog een' rijmeloozen tienden regel in te schuiven, die daar al zeer onaangenaam tusschen komt. Men hoore dat couplet: Herinn'ring schokt den droeven vader, Die kindren naar Gods akker droeg: Dat zaad heeft hij besproeid met tranen, Dat dierbaar zaad, dat God hem vroeg! Waar is nu balsem voor de wonde, Die 't nokkend ouderhart doorboort? Herinn'ring, die de borst doet bloeden, Blijft tevens met 't verleden voeden, Toen 't kroost nog aan zijn kniën speelde, - En - hij leest met zijn kinders voort. Dat de Dichter, ook dáár, waar hij rijmt, vele vrijheden neemt, laat zich nu reeds vooraf begrijpen. Wij vinden dan ook niet alleen het rijm van ij op ei, maar ook dat van ziele (enkelvoud) op vielen, en dergelijke, onbeschroomd gebezigd. Voor beide vrijheden, vooral voor de laatste, als de meest hinderlijke voor het gehoor, dient de Heer van dissel zich in het vervolg te wachten. Stuitend vinden wij, op bl. 29, de uitdrukking kleedije: De wichtjes, die Gods eeuw'ge wijsheid Van 't minnend ouderharte nam, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn dáár, in hemelsche kleedije, (gewaden?) Als lijstrawanten van het lam! Bl. 42 is het niet juist gesproken, wanneer een doelwit verbeid wordt: 't Is 't zelfde doelwit, dat wij beiden. Waarom niet liever: Het heil is één, dat wij verbeiden, of dergelijk? Overigens ontbreekt het niet aan harde en ongebruikelijke smeltingen en afkappingen, noch aan stroeve en soms uit de maat vallende regels, vooral in trippelverzen, b.v. bl. 78, in het Reisje naar de Lochemsche Bergen: Een zeide er: ‘Ik weet niet, maar 'k geloof, Mevrouw Buys! 't Zal u wel wat hindren, mij dunkt, 'k bleef maar t' huis.’ Dit zou wel zoo gemakkelijk rollen, schoon het even prozaïsch blijft: Een zeide er: ‘Ik weet niet, maar meen, Mevrouw Búys! 't Zal u wel wat hindren, mij dunkt, ik bleef t' huis.’ Dus ook bl. 87 (aan mijne Echtgenoot, enz.): Wat se=est wij do=or hem vie=ren mo=gen. Aldus zou ieder het lezen; maar het moet trippelmaat verbeelden, en zou dus moeten huppelen: wat fee=st wij door he=m viĕrĕn mo=gen. Doch dit laat de taal niet toe: want mogen is hier een hulpwerkwoord, en daarop valt nimmer de hoofdklemtoon. Wat fe=est wij door he=m mŏgĕn vie=ren zou goed zijn, doch dan raakt het rijm weder weg. Eens voor altijd: men zegt, lĕerĕn le=zen, maar niet, lĕzĕn lee=ren, en aldus ook iēts mŏgĕn vie=ren, maar niet, viĕrĕn mo=gen. Dat ligt zoo in den rhythmus van onze taal, en wordt in de dagelijksche uitspraak getrouw in acht genomen. Hoe hard is, bl. 97, in het vers bij de bevordering van den Heer dobbelaar (dobbelaer, gelooven wij) tot Doctor in de Geneeskunde: Maar treft men dan eenmaal, bij 't kronklen der baan, Diĕnzēlfdĕn vrĭend wēêr ăls zijn̆ toḡtgĕnŏot aān. Waarom niet liever: Diĕn eīgĕnĕn vriēnd wĕêr ăls tōgtgĕnŏot aā;n? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook is de eerste voet van menig vers nu eens een Anapaestus, b.v. (coupl. 1.): In̆ 't ğewōel, dat er heerscht op het pad, dat wij gaan; en dan weder een Jambus (coupl. 2.): Ŏns pād liep uiteen, en toen rekte de band. Wij zouden onze aanmerkingen nog wel kunnen vermeerderen; maar liever schrijven wij, tot aanbeveling, om de fraaiheid, de kortheid en het onderwerp tevens, hier af: Aan den Hoogleeraar j.h. van der palm, ten geleide van eenen Hyacint, genaamd Borger. 'k Was ver van 't heilig oord, waar Borger's assche rust, Toen mij de mare trof: ‘Die lijder is ontslapen!’ Dat viel mij bang op 't hart en roofde 's levens lust, En sloeg me een diepe wond, die tot aan 't graf zal gapen. 'k Had innig hem bemind: ik dweepte menigmaal, Hem weêr te zullen zien en nogmaals hem te hooren, Te vangen van zijn' mond die rein verheven taal, Die doordrong tot de ziel en hemelsch klonk in de ooren! Aan 't Afrikaansche strand zag ik uw dierbaar schrift: Uw warme hartetaal, toen Gij zijne uitvaart vierdet; Die beelden, treurig-schoon, staan in mijn ziel gegrift, En kostlijk is 't gebloemt', waar Gij zijn graf meê sierdet! Nu breng ik, wat ik heb. Ei, wraak die hulde niet! Het is een nieuwe teelt uit Flora's lustwaranden: Met Borger's naam gedoopt is 't bloempje, dat ik bied, En Borger's trouwsten vriend zij de eerstelinge in handen! Aan de dappere Studenten van Groningen en Franeker, door Mr. b.h. lulofs, Hoogleeraar in de Nederl. Letterkunde en Welsprekendheid, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1831. In 4to. 14 Bl. ƒ :-25. Henrici weytingh Elegiae duae ad V. Cl. petrum hofman peerlkamp, De tumultu Belgico et In victoriam de Belgis reportatam. Amstelodami, apud H. Weytingh. 1831. 80. maj. 16 pp. ƒ :-30. Mijne Vaderlandsche Zangen. Door jan - j.f. wap, Ko- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ninklijke-militaire Akademie-leeraar. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1831. In gr. 8vo. 58 Bl. ƒ 1-50. Aan de Helden Studenten, Lierzang, door r.h. van someren. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1831. In gr. 8vo. 7 Bl. ƒ :-20. Aanspraak bij de opening van de algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij, op den 15 Oct. 1831, door abm. des amorie van der hoeven, als algemeen Voorzitter. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 19 Bl. ƒ :-25. Het Volk der Vereenigde Nederlanden aan de Volken van Europa. Te Amsterdam, bij C.A. Spin. 1831. In gr. 8vo. 8 Bl. ƒ :-10 c. Men kent den hem geheel eigenen, zoo wat in den Duitschen smaak vallenden, dichttrant van den Hoogleeraar lulofs. De uitmuntende octaaf-rijmen, onder No. 1 hier aangekondigd, zijn, na eene korte voorafspraak in proza, door hem uitgesproken op de groote markt te Groningen, toen de Groninger en Franeker Studenten, den 3 osten September 1831, uit de vrijwillige krijgsdienst voor het Vaderland met onbepaald verlof binnen die stad terugkeerden, en het hun door de Groningsche Jufferschap geschonkene vaandel door laatstgemelde met laurieren en bloemen bekranst werd. Ons bevielen, ook om den inhoud, inzonderheid de vier coupletten op bl. 12 en 13. De beide Elegiën, door den 64 jarigen Heer weytingh aan zijnen vriend, den Heere p. hofman peerlkamp, toegezongen, de eerste over den opstand der Belgen, en de tweede op de overwinning over hen behaald, kenschetsen zich door bevalligheid van versificatie, zuiverheid van taal, en dichterlijken doch gemakkelijken gang van denkbeelden. In de Vaderlandsche Zangen van den Heer wap vonden wij de navolgingen van de Latijnsche gedichten van Mr. hoeufft hier en daar wat stram. Van de oorspronkelijke verzen zijn sommige niet zeer dichterlijk. In dat aan Prins frederik is ons, op bl. 6, de strooph, beginnende: Miskend, benijd enz. onverstaanbaar gebleven, ook bij herhaalde lezing. Bl. 32 staat er, om het rijm, vloog (in den {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeden persoon) voor vloogt. De afkapping der t is in den onv. verl. tijd der ongelijkvloeijende werkwoorden, in den tweeden persoon van enkel en meervoud, volstrekt ongeoorloofd. In gelijkvloeijende werkwoorden alleen wordt die vrijheid toegestaan, b.v. gij wandelde voor wandeldet. Bl. 41 is onverglijkbren zeker eene drukfeil voor ongelijkbren. Doch inzonderheid bevielen ons het Wieggezang voor eene vorstelijke Telg; de Uitboezeming bij de hervatting van den arbeid der uit hare assche verrijzende Loge: Het vrij Geweten; De Leeuw van Waterloo; Aan Nederland, uitgesproken in de Maatschappij van Rhetorica te Gend; Soldatenzang; Aan Oud-Neêrlands Leger (in haast gedrukt te Diest, den 7 van Oogstmaand 1831); het daarop volgende Lied aan de Helden van Oud-Nederland, bij hunnen zegevierenden terugtogt, en de Toast op het welzijn van den Koning. De Lierzang aan de Helden Studenten, door den Heer van someren, is wel niet zonder verdienste, maar behaagt ons toch niet bijzonder. Bl. 4. verzeld van talloos heir van dappren, is geen Neêrduitsch: want het hier onderdrukte lidwoord een mogt niet weggelaten worden. Volgens het eerste couplet op bl. 5 zal het nakroost Hollands vroegeren roem vergeten, als het aan de wapenfeiten der Studenten denkt; het zal met Nieuwpoort ook van Leuven gewagen, en de gloriedagen van onze Prinsen zijn het tijdperk, waaraan het hulde schenkt. Naar ons inzien behoort der vaderen roem niet vergeten te worden; maar indien dit onverhoopt gebeurde, dan zou het nakroost van Nieuwpoort niet zoo wel als van Leuven kunnen gewagen, noch ook (op grond eener alsdan zeker partijdige vergelijking, dewijl de roem, bij Nieuwpoort behaald, althans even groot was) aan de laatste zege de meeste hulde brengen. Die gansche tirade is derhalve mislukt. Glimlachwekkend zijn de uitdrukkingen op bl. 6: Dat ge, aan Minervaas borst gelegen, (N.B.) De pen verwierpt, en greept den degen. Gezoogd wordende kinderen schrijven en vechten nog niet; ook kan de maagd Minerva geene kinderen zogen. Maar de Studenten zijn geene zuigelingen; derhalve wil Minerva hun slechts vriendelijk toespreken, zonder meer. Het volgende couplet begint: Thans, aan de borst der Kunstgodessen Als overwinnaars weêrgekeerd, Zijn 't als voorheen haar wijze lessen, Die gij van haar met vuur begeert. Maar die met vuur begeerde lessen moeten de Studenten immers slechts van de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen der Zanggodinnen opvangen? Of welke lessen moeten de Zanggodinnen hun geven? Ook moesten de Heeren immers tot minerva terugkeeren; want deze, en niet de muzen, hadden zij, in het vorige couplet, verlaten. De Redeneerkunde is voor een' Dichter geene overtollige studie. Den begaafden Redenaar des amorie van der hoeven, en ook den Bestuurderen der Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en haren Leden, voor zoo ver zij de uitgaaf dier uitmuntende Aanspraak hebben bevorderd, betuigen wij, in naam van het lezend publiek, onzen hartelijken dank voor de mededeeling van dit korte, maar voortreffelijke stuk, waarin de welsprekendheid van van der hoeven zich weder zoo gelukkig kenbaar maakt. Heerlijk, onder anderen, is de spraakwending, op bl. 8, tot de bewerkers der Omwenteling en tot de Staatslieden der Mogendheden: ‘Wij nemen,’ zegt de Redenaar, ‘Europa tegen u allen ten getuige, en mogt onze stem, de stem der verdrukte onschuld, thans nog miskend en gesmoord worden, wij dagen u voor de regtbank der nakomelingschap! Of velde ook zij een partijdig vonnis, wij zouden ons van hare vierschaar op die des Hemels in den jongsten dag beroepen!’ De Schrijver van: Het Volk der Vereenigde Nederlanden aan de Volken van Europa beroept zich vooreerst nog maar op de Volken van den tegenwoordigen tijd; doch wij vreezen, dat hij óók al op onzen Lieven Heer, tegen den jongsten dag, zal moeten appelléren. (*) Maar hoe de zaak ook uitvalle ter eerster Instantie, de namelooze Pleitverzorger verdient allen lof. Hij kiest een argumentum ad hominem, of liever hier ad populos. Het is van de zijde van de vrijheid en onafhankelijkheid der Natiën, van de verdiensten der Oud-Nederlanders jegens de zaak van vrijheid en verlichting, van de volksgezindheid onzer Regering, en den wensch onzer bevolking, dat zij onze regten handhave, dat de helderdenkende Schrijver uitgaat. Zijn stukje is vertaald in het Fransch, Engelsch en Duitsch; het zij geene Φωνὴ βοῶντος ἐν ἐρήμῳ! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De Invaliden Klub. Krijgsavonturen uit het Leven van gediende Officieren. Naar het Engelsch: The Chelsea-Pensioners. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 569 bl. ƒ 5-90. Op een' schoonen, zomerschen morgen in 1828 ging de Schrijver uit Oxford, om een reisje te voet te doen, met een' vischhengel in de hand, een mandje met eenige kleedingstukken op den rug, en een deel van shakespeare in zijnen zak. Hengelende ontmoette hij een' anderen bengelaar, een' man van omstreeks zestig jaren en van in nemend voorkomen. Spoedig was de kennis gemaakt. Beiden hadden bij het leger gediend. De avond viel. De oude heer noodigde den reiziger te voet, om mede te gaan. Hij zeide: ‘Hoe zeer ik een oud vrijer ben, leef ik echter niet alleen. Wij zijn met ons allen twaalf officieren op halve soldij, die bij elkander wonen. Ons huis staat aan het einde van dit dorp, dat wij, onderscheidingshalve, klein Chelsea (*) genoemd hebben; wilt gij mij het pleizier doen van daar mijn gast te zijn, dan wil ik u in een gezelschap van zulke dappere en beschaafde mannen brengen, als er ooit kruid geroken of zich aan het legervuur gewarmd hebben. Tevens beloof ik u, dat, indien gij aan (in) het verhaal van krijgsavonturen smaak vindt, deze rijkelijk bevredigd zal worden, naardien er geen avond voorbijgaat, zonder dat eene of meer geschiedenissen, die op ons voorgaand leven betrekking hebben, verhaald worden.’ De voorslag werd aangenomen. De vreemde gast was welkom bij de overige leden des gezelschaps. Na de geheele inrigting en wetten dezer kleine maatschappij kortelijk vermeld te hebben, deelt de Schrijver nu eenige verhalen mede, welke hij aldaar hoorde. Derzelver opschriften luiden: De voorname Rekruut. Een dag op neutralen grond. Kapitein macdirk's krijgsavonturen. Vervolg van Kapitein macdirk's krijgsavonturen. De bange krijgskameraad, of de veldslag bij Maida. Een avontuur in de Pyreneën. De Medeminnaars. De Veteraan. Kapitein X. De Heeren Officieren weten goed en onderhoudend te vertellen. Krijgsavonturen, gelijk de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} titel aanduidt, maken den inhoud des boeks uit; doch ook menschkundige aanmerkingen worden in de verhalen ingevlochten, en eenige natuurtooneelen, zoo wij meenen, naar waarheid geschilderd. Evenwel zouden wij zeggen, dat Schrijver of Verhaler wat veel aan zijne verbeelding toegeeft, wanneer hij op een' schoonen herfstdag, in het midden van October, het algemeen stilzwijgen in een beukenbosch laat afbreken door de volle, klare, melodische toonen eener lijster, die uit eenig nabijstaand geboomte eenen stroom van ongekunstelde muzijk uitgiet. De verhalen, uit het laatst der vorige en uit het begin der tegenwoordige eeuw genomen, herinneren ons bekende namen en gebeurtenissen. Op enkele plaatsen, daar vooral, waar van den vrijheidskrijg der Noord-Amerikanen wordt gesproken, stralen, naar ons inzien, de Engelsche partijdigheid en hoogmoed allezins door. De vertaling, schoon over het geheel vrij goed, draagt echter blijken, dat het oorspronkelijke wel eens meer gevolgd is, dan de aard onzer taal toelaat. Ook hebben wij onder het lezen soms getwijfeld, of wel altijd het regte woord gekozen was. Zoo wordt b.v. van eene buitenplaats, aan en rondom welke aanmerkelijke verbeteringen gemaakt waren, gezegd: Het gras en onkruid, dat op de weide groeide, was verdwenen. Eene weide zonder gras zou waarlijk niet veel fraais zijn! In goed Nederduitsch zegt men nooit, dat de nacht aanbreekt. Zekerlijk is er eene fout in de vertaling, wanneer van de wegruiming der dooden na eenen veldslag wordt gezegd: Het was een jammerlijk gezigt, de neêrgezonkene hoofden en ontzielde lijken (de bijvoeging ontzield, bij lijken, is overtollig) te zien van mannen, die wij weinige uren te voren als de vurigste en meest geachte strijdgenooten kenden (gekend hadden), en vreeselijk trof hun geschreeuw en gekerm ons oor, zoo dikwerf een misstap der dragers hunne wonden op nieuw opende, Uit den zamenhang blijkt, dat dooden en gekwetsten bedoeld worden. Voorts had de Vertaler de geslachten der zelfstandige naamwoorden naauwkeuriger in acht moeten nemen. Ook zegt men niet ontgind, maar ontgonnen land. Swavings zonderlinge ontmoetingen en wonderbaarlijke lotsverwisselingen na zijne vlugt uit Delft, benevens schetsen van Londen en deszelfs bewoners, van de Kaap de Goede {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop en hare ommestreken, enz. enz., of laatste Vervolgdeel op zijne Tienjarige Militaire Loopbaan. Door hem zelven beschreven. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. XII en 348 bl. ƒ 3-60. De hedendaagsche campo weijerman (want bij niemand weten wij swaving beter te vergelijken) geeft met dit werk weder eene nieuwe aflevering der voortbrengselen van zijne vruchtbare pen, en zet het verhaal van zijne lotgevallen voort, na zijne aankomst in Engeland, tot aan die aan de Kaapstad in Zuid-Afrika. Om geene oude koeijen uit de sloot te halen, stapt swaving aan het einde van zijne Tienjarige Militaire Loopbaan over zijne avontuurlijke vlugt uit Delft met ligten tred heen, en verwijst zoo wel aan het einde van dat werk, als bij den aanvang van het thans aangekondigde, slechts ter loops op zijn vroeger uitgegeven werkje: Offer aan de lijdende Onschuld. Den 11 Jnlij 1825 komt de Schrijver te Londen als vlugteling aan, ontbloot van alle middelen van bestaan. Na eenigen tijd in de armoedigste omstandigheden te hebben verkeerd, wordt hij, door de hulp van eenen te Londen gevestigden Hollander, uit den nood geholpen, en vestigt zich, met zijn huisgezin, als Hollandsche taalmeester. De zaken namen in het begin echter nog niet zóó op, of swaving had onderstand noodig uit de diakoniekas der Londensche Nederduitsch-Hervormde Gemeente. Uit dankbaarheid voor dien genoten onderstand, die welligt niet ruim genoeg geweest is, ontvangt de Londensche Kerkeraad eene gestrenge gisping over het bestuur van het armenfonds, het verwaarloozen van de openbare Godsdienst en dergel. meer. Slechts de Predikant werninck is een man zonder wedergade. Wij weten, ook buiten het getuigenis van swaving, dat deze menschenvriend den hem hier gegeven' lof in allen deele waardig is. Maar wij vergeleken swaving reeds, bij den aanvang onzer aankondiging van zijn werk, bij den beruchten campo weijerman; en de gelijkheid tusschen beiden bestaat ook daarin, dat weijerman insgelijks gewoon was zich te wreken op de zoodanigen, die hem geenen of geen' genoegzamen geldelijken onderstand gaven, door hen in zijne schriften geducht te havenen. Ook swaving spaart in dat geval zelfs zijne eigene bloedverwanten niet. Weijerman, echter, ging nog eenen stap verder. Wilde hij van iemand {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gift afpersen, dan deed hij dit soms zelfs, door schriftelijk met zijnen bijtenden hekel te bedreigen, indien men de milde hand niet opende. Naderhand namen de zaken beter op, vooral ook toen swaving partij begon te trekken van zijne vlugge pen, zoo wel als oorspronkelijk autheur door de uitgave van zijne Reizen en Lotgevallen, als door vertalingen van Engelsche werken van smaak. Hoogelijk roemt swaving zijne Hollandsche uitgevers, de Heeren blussé en van braam, te Dordrecht, die hunnen brief aan swaving deden vergezeld gaan van een edelmoedig geschenk, en hem met zulk een onbepaald vertrouwen vereerden, dat hij zelfs reeds over de betaling kon beschikken, alvorens het werk nog opgesteld was. Zie! dat heeten wij brave boekdrukkers; en, levert swaving ooit een vervolg op zijne Feest- en Heilige-dagen, dan verdienen zij door hem als Patronen der boekdrukkers te worden gecanoniseerd. De Heer thieme en nog een andere ongenoemde Amsterdamsche boekverkooper waren zoo scheutig niet, en komen er dan ook zoo goed niet af. Gedurende zijn verblijf van ruim twee jaren te Londen, schijnt swaving zich, buiten een enkel geval, waaruit blijkt, dat de vos wel zijne haren, maar niet zijne streken verliest, nog al wel gehouden te hebben. De kennismaking met zeker voornaam persoon, die, op zijn vertrek staande naar Afrika, het onderwijs van swaving genoten had in de Hollandsche taal, doet dezen laatsten de aanstelling verkrijgen, als Interpreteur en Translateur van het Hoog Geregtshof aan de Kaap de Goede Hoop. In den herfst van 1827 begeeft de Schrijver zich met geheel zijn huisgezin derwaarts, en bereikt nog vóór het einde van dat jaar de plaats zijner bestemming. Het boekdeel wordt besloten met het verhaal van des Schrijvers vestiging in de Kaapstad en aanstelling in den genoemden post. Ons oordeel over de schriften van swaving in het algemeen hebben wij reeds te dikwijls te kennen gegeven, dan dat het ons lust, hetzelve hier te herhalen. Op een tooneel als Londen geplaatst, kan het wel niet missen, of de Schrijver moet zijnen lezeren veel wetenswaardigs mededeelen; en, niettegenstaande men in eene zekere wijdloopigheid des Schrijvers toeleg niet kan miskennen, om zijn boekdeel tot eene zekere grootte te doen uitdijen, verloochent swaving toch zijnen onderhoudenden stijl niet. Levendige {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderingen van het merkwaardige van Londen, van de leefwijze en kenmerkende gewoonten der bewoners van die hoofdstad, en vermakelijke anekdoten, zullen ook dit gedeelte van swaving's verhaal met genoegen doen lezen. Nederlandsche Muzen-Almanak. Voor 1832. XIVde Jaar. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. ƒ 3-50. Almanak voor het Schoone en Goede. Voor 1832. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. ƒ 1-80. Nederlandsche Volks-Almanak. Voor 1832. IIde Jaar. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. ƒ :-60. Tijdkorter in ledige oogenblikken. Voor 1832. Door a. hazelhoff. XXste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. ƒ :-25. Almanak voor de Jeugd. Voor het Schrikkeljaar 1832. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. ƒ 1-30. En zoo wordt dan de tijdkring, dien wij op nieuw staan in te treden, weder door een aantal lieve jaarboekjes begroet! Zijt ons welkom, schoone kinderen des oogenbliks! Uwer bestemming indachtig, moge het oordeel over u regtvaardig, het zal echter nimmer koud noch terugstootend zijn. Opene weer de rij, 1o, De Muzen-Almanak. Dit jaarboekje prijkt met de afbeeldsels onzer zeer verdienstelijke vaderlandsche Dichters, de Heeren Mr. j. van lennep en a. van der hoop, en een drietal plaatjes, de laatsten naar schilderijen uit de Hollandsche School vervaardigd. Of de portretten zeer gelijkend zijn, durven wij, ten minste wat den Heer van lennep betreft, zoo gaaf niet toestemmen. De gravure naar gabriel metzu is voortreffelijk; de beide anderen komen ons van mindere gehalte voor. - Wat nu den inhoud van dit poëtisch bundeltje betreft, hierover vermeenen wij het volgende te moeten zeggen. De Menschenliefde, door a.n. van pellecom; goed van versificatie, echter, van wege het onderwerp zelve, niet nieuw van denkbeelden, maar verdienstelijk, omdat elk denkbeeld poëtisch is aangebragt; een meer gevarieerd metrum had mogelijk dit stuk niet minder behagelijk doen zijn. Aan den Post, door p.r. feith; beter aangevangen dan ten einde gebragt; eene dichterlijke speling, en niet veel meer. De gevonden Diamant, door p.h. van arum; aardig in den toon en de kleur van cats, hoezeer het beeld eenigzins onnoozel is. Beethoven, door j.p. heije; goed, hier en daar uitmuntend van aanleg; de jeugdige Dichter beoefene {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} echter bij voorkeur Hollandsche boven Duitsche poëzij. In het Album, enz. door s.i.z. wiselius; mogelijk het schoonste, wat de Hoogleeraar p. van limburg brouwer in zijne vriendenrol bezit. Het Veldviooltjen, door n. beets; liefelijk, wegslepend. De Kynast, naar het Hoogduitsch van körner, door c.g. withuys; kunstig van versbouw, maar al te somber romantisch, te woelig op het gebied onzer Letterkunde. Aan de Vaderlandsche Sekse, door j.w. ijntema; een woord op zijn pas, juist den toon gevat, om leering door beoefening te doen opvolgen. Jan Kanneke, door a. van halmael, jun.; goed, omdat van halmael geene slechte verzen kan maken; anders een verhaal van eene niet schitterende daad, op rijm gebragt. Aan c.w. westerbaen, door j. brester, a z.; hoogst vereerend voor den zanger en den bezongene. Het nachtelijk uur, door j.j. wijsmuller; waarlijk, een goede aanbevelingsbrief in de dichterlijke wereld. Avondbede in December 1830, door h. tollens; een juweeltje, vol van die wendingen, waarin niemand tollens evenaart. Verouden, door j. immerzeel, jun.; luimig, vol waarheid, en beter dan De twee Zusters, Munstersche Legende, door denzelfden. De jonge Priester, door e.j. potgieter; hartstogtelijk, vol gloed en kleur, en toch waar geschilderd. Pygmalion, een romantische Droom, door j. kinker; meer klassisch dan romantisch; wijsbegeerte in het kleed der Gratiën. Aan Hyder (uit het Perzisch), De Ban der Kroaten (uit het Illyrisch), De angst der Burchtvrouw (uit het Slavoonsch), allen door j. van lennep. Neen, aan dat vreemde mengelmoes wagen wij ons niet! Waren het nog vertalingen naar vertalingen, dan zouden wij mogelijk iets over de regt gelukkige overbrenging kunnen zeggen; maar, nu alles zoo kersversch uit het oorspronkelijke is, willen wij liefst nederig zwijgen. - Nog hebben de Dichters robidé van der aa, ten hagen, van harderwijk, loots, sifflé, spandaw, staring, warnsinck en meer anderen dit jaarboekje met hunne bijdragen versierd en verrijkt. Niets is er in, of het luidt wél; veelal luidt het schoon. Maar ééne aanmerking houde men ons ten goede, namelijk deze: dat, terwijl de meesten der jeugdige Dichters, hier voorkomende, zich schijnen ingespannen te hebben, om met eere en lof voor het publiek op te treden, de meer bekende of beroemde vaderlandsche Zangers wel een weinigje van denkbeeld zijn geweest, om op hunne lauweren te kunnen rusten. - En nu nog een woord over de uitvoering. Deze is wél; maar het schijnt ons toe, dat dezelve, den prijs in aanmerking genomen, vooral wat cartonneren en vergulden aangaat, nog wel wat keuriger kon zijn. 2o. Almanak voor het Schoone en Goede. Dit bij uitstek bevallige jaarboekje bevestigt deszelfs welverdienden roem hoe langer hoe meer. Proza en poëzij wisselen zich hier in {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} aangename schakering af; vruchten en bloemen, wier vereeniging een bekoorlijk geheel uitmaakt. Onder het poëtische gedeelte treffen wij aan: Het betere Land, Reislied, (een nieuw opschrift) door w.h. warnsinck, b z.; liefelijk van toon en regt geschikt tot gezang in oogenblikken, aan het innerlijke leven toegewijd. De Echo, door j. de breet; zeer kunstmatig, (bijna hadden wij gezegd gekunsteld) toen wij het den Dichter in eene letterkundige Vereeniging hoorden voordragen. De Storm, door lublink weddik; wat er ook een ander Recensent van moge gezegd hebben, naast fouten, ook schoonheden. De trouwe Knecht, door t.j. kerkhoven; regt belangrijk om de schoonheid der daad en wezenlijk goed gedicht. Bij den dood van O.S. enz. door h. tollens; een woord uit het hart tot den edelen vader des jeugdig overledenen. 's Lands wijs, 's lands eer, door j. van walré; Het Bed, door j.w. ijntema; De Avond, door n. beets; Dichterenliedje, door a. boxman; De wachtende Liefde, door h.a. langelaar; Bij het korten der dagen, door a.j. ten hagen, benevens de andere stukjes door de Heeren klijn, kuyper, robidé van der aa en spandaw, allen, het eene minder, het andere meer, van poëtische waarde en der verzameling tot sieraad verstrekkende. De Weduwe, door c. loots; hulde aan het dichttalent, niet aan de gevoelens. - In het proza-gedeelte worden wij aangenaam verrast door een verhaal van Hollands krachtvollen en zijnen eigen' weg betredenden Dichter, Mr. a.c.w. staring, getiteld: Wolfert Swaertveger. Niet waar, staring! dat Geldersche land is schoon en zijne oorkonden vol poëzij? Uit wat al oude namen, gebouwen, bouwvallen en gestichten spreekt daar de grijze voortijd tot het poëtische gemoed! Gij hebt die stem gehoord, haar verhoord, en zij vormde u tot Dichter, in den echten zin des woords, niet alleen in gebonden, maar ook in ongebonden stijl! - Het tweede verhaal, dat wij aantreffen, draagt ten opschrift: De Valkenier. (Door den Schrijver van Uplade, in den laatstvoorgaanden jaargang fragmentswijze medegedeeld.) Ongeveer hetzelfde mogen wij den, zich nog altijd zediglijk verbergenden, steller van dit welbewerkte stukje toevoegen. Wij lazen het met ongemeen genoegen, en het is de ruime plaats, welke het in dit jaarboekje vult, ten volle waardig; terwijl het ons eene aangename verpoozing schonk, na het lezen van zulk een aantal verzen, als ons ex officio thans wederom te beurte viel. De romantische vorm is hier met het geschiedkundige zoo gelukkig verbonden, dat het tafereel, op grootere schaal overgebragt, voor geen' spindler zou onderdoen. - Ook het verhaaltje van den, met zoo veel lof bekenden, vaderlandschen Schrijver, den Heer j.b. christemeijer, getiteld: Voorbeeldige trek van Mevrouw catalani, laat zich aangenaam lezen. Indien de groote zangeres inderdaad zoo regt gemoedelijk is, als christemeijer haar schil- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dert, verdient zij elks bewondering en eerbied. - De uitvoering van dit jaarboekje laat niets te wenschen over. Het portret van fennamastenbroek, door velijn gegraveerd en uitstekend gelijkend, prijkt tegenover het titelblad. Vier fraaije plaatjes, allen van gelijken ets, versieren hetzelve. Wij kunnen den uitgever gerustelijk aanraden, zijnen ingeslagenen weg te blijven bewandelen: hij zal er eere mede inleggen. 3o. Nederlandsche Volks-Almanak. De tegenwoordige jaargang beantwoordt beter dan de voorgaande aan den titel, dien deze Almanak draagt. Toen vonden wij er slechts vertalingen, thans vinden wij er oorspronkelijke stukjes in. De kritiek is dan toch nuttig tot iets, al is het dan niet voor de Schrijvers of Dichters, dan ten minste voor de Verzamelaars. En waarlijk, dit jaarboekje verdient, onverminderd den geringen prijs, alle aanbeveling. Er zijn verzen in van warnsinck, van enst koning, sifflé, p. moens, gravé, looijen en anderen; derzelver namen strekken tot aanbeveling. De verhalen zijn van de Heeren nagel en maarseveen; en hoezeer wij die verdienstelijke Schrijvers, in een vertrouwelijk uurtje, wel eens zouden willen betoogen, dat zij, met vele anderen hunner mededingers, nog niet op de hoogte van den Roman zijn, laten hunne verhalen, hier opgenomen, zich met genoegen lezen. - Een sierlijk vignet en twee lieve plaatjes verhoogen de waarde van dit bundeltje. 4o. Tijdkorter in ledige oogenblikken. Geluk, Veteraan der vaderlandsche Almanakken! met het volbragte vijfde gedeelte eener Eeuw! Dat gij goed en braaf, kuisch en onderhoudend zijt geweest, zulks getuigt uw lang leven op vaderlandschen bodem. Bewandel stillekens en onder Gods zegen uwen verderen weg. Al hapert ook hier of daar een comma of punt, alwat gij zegt kan men gerust aannemen. In menig stil burgergezin zult gij een aangename Tijdkorter zijn; en al is Geertje met Antje het niet eens, dat 5 of 6 koffijboonen op een treksel clchorei, voor twee personen, lekkere koffij geven, is het beter, slechte koffij te drinken met een Hollandsch hart, dan die te filtreren uit zucht tot naäperij van vreemd gespuis. 5o. Almanak voor de Jeugd. Een aangenaam en nuttig geschenk voor onze lieve kleinen, geheel in den geest van het kinderlijk verstand en van den echten kinderzin. Lieve verhaaltjes, aardige versjes, een regt onderhoudend en zedekundig tooneelspelletje; waarlijk, ouders en voogden zijn den vervaardigers van zoo veel goeds, nuttigs en sierlijks hunnen welmeenenden dank verschuldigd. Niet minder dan twaalf bevallige en goed gekleurde plaatjes bevat dit boeksken, dat tot een blijvend werkje voor de jeugd kan verstrekken. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardigheden uit alle bekende Landen van Azië, voor hen(,) die, tot eene leerzame uitspanning, in het hoekje van den haard, door vreemde Landen willen reizen. Naar de 5de Engelsche Uitgave van I. Taylor,voor Nederlanders bewerkt, door J. Olivier, Jz.Met 84 Vignetten en een Kaartje. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1831. In kl. 8vo. 154 Bl. ƒ 3-: Het werkje van taylor is onzen Lezeren reeds uit vorige aankondigingen bekend. In 154 ruim gedrukte bladzijden wachte men geene volledige, aaneengeschakelde beschrijving van Azië; doch zoo iets kondigt de titel ook geenszins aan: merkwaardigheden alleen belooft en geeft dezelve, in 84 rubriekjes verdeeld, en door even zoo vele regt lieve plaatjes toegelicht. Het werkje bleef zichzelve volkomen gelijk, hetwelk veel is ten aanzien van prentwerken; want de prentjes zijn hier, als 't ware, de schilderij, en het overige is in zekervoege als de lijst te beschouwen. Inderdaad, de uitvoering is keurig, en het komt juist ter snede, tegen Nieuwjaar, en om in het hoekje van den haard, of bij de kolomkagchel, gelezen te worden. Wij wenschen hetzelve van heeler harte een ruim vertier, zelfs boven vele dusgenaamde zedelijke verhalen, die noch de jeugdige kennis verrijken, noch dikwijls eenigen - indien maar geen' schadelijken - indruk achterlaten. Aanbevelenswaardige werkjes voor de jeugd. 't Was ons oogmerk, den Uitgevers, die geld noch arbeid sparen, om der lieve Jeugd gepaste boekjes, naar derzelver onderscheidene behoeften, te schenken, en dezelve in smaak. vollen dos te doen verschijnen, de dienst te bewijzen, waar op zij aanspraak mogen maken, om degene, die ons tot dat einde ter hand kwamen, tegen Nieuwjaar elk afzonderlijk aan te kondigen. Gebrek aan plaats, echter, verpligtte ons, daarvan af te zien; ten zij zulks verschoven wierd tot gelegener tijd. Maar dan ware ook de tijd geheel verstreken geweest, tot dergelijke geschenken bestemd. Ons bleef dus niets anders over, dan de bloote vermelding der Titels van de zoodanige, welke wij, tot gezegde einde, meenden te kunnen aanbevelen. Hier volge dan zulk eene lijst, gerangschikt, niet naar de meer- of mindere waardije, maar eenigermate, als bij opklimming, naar verschil van leeftijd: Abe-boekje voor lieve Kinderen. Met eene menigte Prentjes en Rijmpjes. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. ƒ :-60. Rijmpjes voor zoete Kinderen; een Geschenk voor Karolientjes Bibliotheek. Door robidé van der aa. Met 16 Plaatjes. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. ƒ :-60 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Maria. Een Leesgeschenkje voor jonge Meisjes. Met 8 Plaatjes. Door a.g. thesingh, geb. leyer. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. ƒ :-50. Keetje's liefste Popje. Een Lees- en Prenteboekje voor kleine, aardige Meisjes. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. ƒ :-75. Geschenk voor Kinderen, in kleine Verhalen. Uit het Engelsch. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. ƒ :-60. Lodewijk, de jonge Kluizenaar. Een Verhaal voor Kinderen. Door c. schmid. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. ƒ :-90. Ferdinand Dulder; of de kracht van Geloof en Liefde. Een Geschenk voor Kinderen, die God vereeren en hunne Ouders gehoorzaam zijn. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. ƒ :-90. Maria, het ongelukkige Meisje. Eene aandoenlijke Geschiedenis voor de Jeugd. Door j. glatz. Met eene Plaat. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. ƒ :-60. Mevrouw Leliëndal en hare Kinderen, of Geschenk aan mijne jeugdige Vriendinnen. Door petronella moens. Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. ƒ 1-70. Eerste Handleiding tot de Aardrijkskunde van Nederlandsch Indië, met een beknopt Overzigt der voornaamste Britsche en andere Bezittingen in Oostindië. Voor Scholen. Door j. olivier, jz. Met eene Kaart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. ƒ :-65. Keur van belangrijke Verhalen, uit geloofwaardige Schrijvers bijeenverzameld door r. arrenberg. Met Platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. ƒ 1-25. Aansporing tot Deugd en goede Zeden. Een Lettergeschenk voor vlijtige en brave Kinderen. Door j. wolff, Onderwijzer in de Departementschool te Haarlem. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. ƒ 2-: Het Leven, de voornaamste Daden en Lotgevallen van witte cornelisz. de witte, Vice-Admiraal van Holland en Westvriesland, enz. voor de Jeugd bewerkt, door j.a. oostkamp. Met Platen. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. ƒ 1-25. Aline, ou le verre d'eau. Par l'Auteur des dix-huit Soirées à la Campagne. Nimégue, chez J.F. Thieme. ƒ :-35. Fleurs de Poésie Française des 17e., 18e. et 19e. Siècles. Pour mes jeunes Compatriotes, par g. engelberts gerrits. à Amsterdam, chez G. Portielje. ƒ 1-10 c. Boekbesch. No. XV. bl. 654. reg. 17. staat eeld, lees beeld. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tijdreken- en Geschiedkundig Onderzoek nopens de laatste Koningen van Babel. Door C. Enklaar,Rector der Latijnsche Scholen te Nijmegen. Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. In gr. 8vo. 70 Bl. Met nog eene Tijdtafel. ƒ :-90. Dit geschrift moet beschouwd worden als eene proeve, om de verschillende berigten van daniël, jeremia, de Schrijvers der Koningen en Kronijken en dien van het boek Esther bij de Israëliten, met de elkander weder zeer tegenstrijdige berigten van herodotus, xenophon, megasthenes, berosus en flavius josephus, bij de Grieken, Chaldéën en Joden, zoo veel mogelijk in overeenstemming te brengen, of, waar dit onmogelijk is, den twist te beslechten, en alzoo te bewijzen, wie eigenlijk de laatste Koningen van Babel zijn geweest. Bl. 40 geeft de geleerde Schrijver een kort overzigt der uitkomsten, die hij door zijn onderzoek meent verkregen te hebben, in de volgende stellingen: 1o.Nebukadnezar heeft slechts 36 van de 70 jaren der Joodsche ballingschap geregeerd, en in het 37ste zijnen zoon evilmerodach tot opvolger gehad. 2o.Neriglissor is geen tijdgenoot van cyrus geweest, en kan derhalve niet in eenen veldslag tegen dezen gesneuveld zijn. 3o.Belsazar is de laatste Koning van Babel geweest, en kan bij gevolg niet dezelfde zijn als evilmerodach of laborosoardoch (anderen noemen dien laatsten laborosoarchod). 4o.Om dezelfde reden moet belsazar dezelfde zijn als nabonidus en labynetus. 5o.Belsazar is waarschijnlijk de kleinzoon van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} nebukadnezar en de zoon van evilmerodach geweest. 6o.Belsazar is 24 jaren Koning geweest, en waarschijnlijk bij de verovering van Babel omgekomen. 7o.Nitókris is waarschijnlijk de grootmoeder van belsazar geweest, en heeft gedurende de minderjarigheid van haren kleinzoon het bewind gevoerd, en de verovering van Babel beleefd. 8o.Darius de Meder is waarschijnlijk cyaxares II, de zoon en opvolger van astyages, en gedurende twee jaren Koning van Babel geweest. 9o.De ahasveros van esther is waarschijnlijk dezelfde geweest als darius de Meder. Tegen de vierde dezer stellingen, dat belsazar dezelfde met nabonidus en labynetus zou zijn, en derhalve nabonidus en labynetus niet van elkander zouden onderscheiden wezen, bestaan gewigtige zwarigheden; en Recensent is alsnog hoofdzakelijk het gevoelen toegedaan van den Eerw. van lis, hetwelk hij, na opgaaf der tegenstrijdige berigten van den Chaldeër berosus aan de eene zijde, en van de Grieken herodotus en xenophon, vergeleken met den Profeet daniël, aan de andere zijde, tot oplossing dier tegenstrijdigheid, zal laten volgen. Berosus, namelijk, zegt, volgens flavius josephus (zie het aangekondigde werkje, bl. 17 en 18): ‘Neriglissor heeft vier jaren geregeerd. Zijn zoon laborosoardoch, nog een jongen zijnde, heeft negen maanden het bewind gevoerd; doch, omdat hij doorgaans eene ondeugende inborst aan den dag leide, is hij door zijne vrienden, eenen aanslag tegen hem gesmeed hebbende, omgebragt. Nadat hij gedood was, hebben zijne belagers, met eenparig goedvinden, het gebied opgedragen aan zekeren nabonidus, een' Babyloniër, een deelgenoot van dezelfde zamenzwering.’ En verder: ‘dat, als cyrus, in het 17de jaar van deszelfs regering, met eene grootere magt uit Perzië ten voorschijn gekomen zijnde, na het ge- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heele overige Azië ten onder gebragt te hebben, op Babylonië aantrok, nabonidus, deszelfs aantogt vernomen hebbende, hem met een leger te gemoet getrokken en in eenen veldslag overwonnen en radeloos naar Borsippe gevlugt is; dat cyrus daarop Babylon belegerd heeft; maar bevindende, dat de plaats sterker was dan hij gedacht had, van daar opgebroken is, met oogmerk om het beleg voor Borsippe te slaan; doch dat nabonidus, zonder de belegering af te wachten, zich aan hem overgegeven, en eene menschlievende behandeling van hem ondervonden heeft; want dat cyrus, hem uit Babylonië wegzendende, hem Carmanië tot woonplaats heeft aangewezen, alwaar nabonidus dan ook het overige van zijn leven gesleten en zijne dagen geëindigd heeft.’ Geheel anders (gaat de Heer enklaar voort, bl. 19) luidt het verhaal van herodotus, bij wien de Koning, onder wiens regering Babel is ingenomen, labynetus heet, welken naam ook zijn vader gehad had: zijne moeder was nitókris, van wier verrigtingen de Geschiedschrijver met den grootsten ophef melding maakt. Van dezen labynetus dan verhaalt hij, ‘dat hij tegen cyrus, die hem den oorlog aandeed, ten strijde uitgetrokken is; doch dat cyrus, door eene toevallige omstandigheid opgehouden zijnde,’ (Recensent gelooft, door dat de Medekoning nabonidus, die zelf, en niet labynetus, ten strijde was getogen geweest, zich in Borsippe geworpen had, en deze aldaar eerst moest worden ten onder gebragt) ‘den togt naar Babylon gestaakt en tot het volgende voorjaar uitgesteld heeft: dat de Babyloniërs toen, tegen hem uitgetrokken zijnde, geslagen en in de stad teruggedreven zijn, die voor zeer vele jaren van levensmiddelen voorzien was, maar door cyrus, bij gelegenheid dat de inwoners een feest vierden en zich met dansen en andere vreugdebedrijven vermaakten, door eene list, bij verrassing ingenomen werd.’ (Lib. I.C. 188-191.) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog omstandiger is xenophon (Cyrop. L. 7. C. 5.): ‘Cyrus, nadat hij de stad (Babylon) met eene breede en diepe gracht omringd en ingesloten had, vernomen hebbende [van de overgeloopene bevelhebbers gobrias en gadatas], dat er bij nacht een groot feest in de stad gevierd stond te worden, nam zijne maatregelen, om dezelve op dien tijd bij verrassing in te nemen. Hij leidde het water der rivier, die door de stad stroomde, af in de te voren gegravene gracht, en kwam zoo, terwijl de inwoners bezig waren met dansen en andere vreugdebedrijven, door de bijna waterlooze bedding der rivier, binnen de stad. Volgens vooraf gegeven bevel van cyrus, spoedden zich nu dadelijk eenigen naar het Koninklijke paleis; en, naar wensch, daar binnen geraakt zijnde, vonden zij den Koning’ [belsazar gelooven wij, waarschijnlijk denzelfden met labynetus, doch niet met nabonidus] ‘met het uitgetrokken zwaard gereed om zich te verweren; doch, door de menigte overmand, kwam hij met allen, die hem omringden, om het leven.’ Hiermede stemmen overeen de woorden van daniël, dat belsazar, der Chaldéën Koning, in denzelfden nacht, waarin het feest gegeven werd, gedood is. Berosus, megasthenes, ptoleméus enz. spreken dus van nabonidus als den laatsten Koning van Babel. Die nabonidus werd krijgsgevangen gemaakt in Borsippe, behield door de gunst van cyrus het leven, en sleet het overige zijner dagen in Carmanië. Herodotus spreekt van labynetus, zoon van labynetus en nitókris. Recensent neemt met den Heer enklaar, (aant. 38. bl. 61.) aan, dat Labynetus eene soort van titel was (gelijk Pharao en Augustus). Nitókris schijnt de echtgenoote, naderhand de weduw van evilmerodach te zijn geweest, den zoon van nebukadnezar; en alzoo was de laatste Labyneet een kleinzoon van nebukadnezar, bij ge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} volg dezelfde met belsazar, den Koning, die, volgens opgaaf van xenophon, in den nacht van dat feest, waar ook herodotus van spreekt, in zijn paleis, overeenkomstig het verhaal van een' tijdgenoot en ooggetuige, den Profeet daniël, gedood werd. Er waren alzoo twee Koningen van Babylonië te gelijk, even als bij de Lacedemoniërs, nabonidus, den aanvoerder van het leger, en labynetus of belsazar, afstammeling van nebukadnezar, en opperhoofd voor het burgerlijk beheer, welke laatste de zoon was van de beroemde nitókris. Aldus spreekt de Eerw. van lis over deze geschiedenis, in zijn zestal van Leerredenen over daniël V, Utr. 1804, bl. 3 en verv. Tot regt verstand van dit geschiedverhaal schijnt het mij noodig, vooraf een paar aanmerkingen te maken. De eerste betreft belsazar. Wie is deze geweest? - Het schijnt moeijelijk, belsazar op de lijst der Koningen van Babel te vinden. De zoon en opvolger van nebukadnezar was evilmerodach: en deze werd, na eene tweejarige regering, door zijnen zwager neriglissor omgebragt. Nadat neriglissor drie jaren het bewind had gevoerd, sneuvelde hij in eenen veldslag: en laborosoarchod, zijn zoon, volgde hem op in het Rijk, gedurende den korten tijd van 7 maanden, en werd toen door nabonedus vermoord. Bij het onttroonen van laborosoarchod, zal belsazar, door josephus baltassor genoemd, de zoon van evilmerodach en nitókris, (bij gevolg, zeggen wij, dezelfde met den labynetus van herodotus) de kleinzoon van nebukadnezar, door nabonadius op den wettigen zetel zijn geplaatst: doch belsazar is een Vorst van zoo weinig beteekenis geweest, en nabonadius had, als Legervorst, zoo verre en zoo geheel de magt in handen, dat de ongewijde geschiedenis (de Heer van lis schijnt hier niet aan herodotus te denken) alleen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} maar spreekt van dezen nabonadius, of nabonedus, als den Oppervorst van het Rijk. Ook [alzoo] is ons nog eene bijzonderheid duidelijk, die wij in vs. 7 van ons kapittel vinden, daar belsazar belooft, ‘dat hij, die het noodlottig schrift zou uitleggen, de derde heerscher in het Koningrijk zou zijn.’ Hij was, in naam, de eerste; nabonedus was de tweede; en belsazar beloofde, dat de verklaarder der geheimzinnige beeldspraak de derde Regent van het Rijk zou wezen, enz. Eene tweede bedenking is hier: in welke omstandigheden van den Vorst en het Rijk de geschiedenis voorviel, die wij hier beschreven vinden? Dit moeten wij wat nader ontwikkelen, enz. Volgens de beste berigten, uit de oude Geschiedschrijvers opgezameld, was, al sedert den dood van nebukadnezar, het Rijk van Medië geducht geworden aan de Chaldéërs: vooral, toen cyrus, tot Opperbevelhebber van de Medische en Perzische troepen benoemd, met 30,000 man zijnen oom cyaxares II, Koning van Medië, (hier, bij daniël, Hoofdst. VI, darius de Meder genoemd) ter hulpe trok, en aan hem het beleid van den oorlog tegen de Babyloniërs werd opgedragen. - Welhaast sneuvelde toen neriglissor, de Vorst van Babel, in een' veldslag: en nadat de vermaarde cresus, Koning van Lydië, de bondgenoot van Babel, ook verslagen was, rukte cyrus met nieuwe magt, uit Perzië aangevoerd, voor de hoofdstad zelve; terwijl nabonadius, de Babylonische Veldheer en de tweede in het Rijk, na nog éénen slag gewaagd en verloren te hebben, zich in de stad Borsippe bergde en naderhand aan cyrus vrijwillig overgaf, en door hem tot Vorst van Carmanië verheven werd. Belsazar, de Oppervorst van het Rijk, bevindt zich alzoo voor het tegenwoordige in de belegerde hoofdstad Babylon. Deze groote en prachtige stad was nog onlangs merkelijk bevestigd en versraaid. Terwijl de oorlog van cyrus met cresus voor de Chaldéërs eene afwending {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte van eenige jaren, had nabonadius den verbazenden muur, dien nebukadnezar reeds begonnen had, ter beveiliging van den vorstelijken zetel, voltooid: en nitókris, de Koningin-moeder, eene vrouwe van zeer veel verstand en moed, had verdere kostbare werken, tot versiering en verbetering der stad, doen maken. (Hier volgt eene beschrijving van Babylon naar herodotus, die wij tot bekorting zullen overslaan.) Daar was maar één gebrek aan de versterking der stad, dat haar ook de vermeestering kostte; te weten, ter plaatse daar de rivier uit en in de stad liep, waren geene werken ter afschutting en bedekking: doch men meende genoegzaam tegen eene verrassing van dien kant gezorgd te hebben, door op beide plaatsen eene sterke bezetting te leggen. Cyrus echter, een zeer schrander Veldheer, enz. (nagenoeg het hiervoren gegeven verhaal van xenophon in de Cyropedie.) Gobrias en gadatus, (de twee overgeloopen Bevelhebbers van belsazar, wegwijzers van cyrus) zegt hier zeer opmerkelijk het verhaal (van xenophon), dankten de Goden, dat zij dien heiligschendenden Vorst de verdiende straf gegeven hadden. (Zie bl. 136.) Tot dusver de Heer van lis. De berigten van herodotus en xenophon stemmen dus volkomen overeen met die van daniël; en, wanneer men de oplossing van van lis aanneemt, vooral zoo als wij hopen die nog nader te hebben toegelicht, dan blijven ook berosus, megasthenes en ptoleméus, in hetgeen zij, vooral de twee eersten, van nabonidus schrijven, volle geloof verdienen. Het laat zich ook moeijelijk denken, dat berosus, gelijk die door josephus wordt aangehaald, zou hebben gedwaald in de vermelding van het noodlot van nabonidus. Berosus zelf was een Chaldéër. Hoe zou hij er aan komen, om zoo omstandig te verhalen, dat nabonidus naar Borsippe gevlugt is, dat cyrus hem het leven spaarde, enz. indien dit alles ongegrond is? Aan de andere zijde {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt het berigt van den Profeet daniël zoodanig door herodotus en xenophon, die van geen vroom bedrog ten behoeve van een' Joodschen Profeet verdacht kunnen worden, bevestigd en opgehelderd, dat wij daniël geen geloof kunnen weigeren, als hij den laatsten Koning van Babel op den nacht van dat heiligschendend feest laat sneuvelen. Nu verdient toch elke gissing, waardoor tegen elkander strijdende en echter in het afgetrokkene alle nagenoeg even geloofwaardige berigten, in overeenstemming worden gebragt, eene ernstige overweging. Onder dankbetuiging aan den Heer enklaar voor al het goede, dat hij geleverd heeft, geven wij hem dus het hier geopperde ter nadere toetsing. Beschouwingen van den Apostel Paulus en de eerste Christengemeenten, naar eenige Hoofdstukken uit de Handelingen der Apostelen. Door Gottfried Menken.Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1830. In gr. 8vo. VIII, 437 bl. ƒ 3-60. De titel van dit lijvig boekdeel is ons niet zeer duidelijk. De inhoud geest ons nopens dien titel geene de minste opheldering. Naar den inhoud te oordeelen, zoude de titel eigenaardiger luiden: Oefeningen over Hand. XV-XX. Het zijn oefeningen, wel van betere soort dan de naamgenooten van vroegeren tijd, maar toch niet van dien aard, dat men ze in het Hoogduitsch zou hebben vertaald, of dat er eenige reden is, waarom zij niet in het Hoogduitsch zijn gebleven. De Schrijver heeft zijn werk in tien stukken gedeeld, waarvan wij de opschriften mededeelen: 1o. De gestoorde rust in de gemeente te Antiochië, door Apostolische wijsheid hersteld. H. XV: 1-34. 2o. Twist tusschen Barnabas en Paulus. H. XV: 35-40. 3o. Paulus neemt Timotheus als zijn' reisgezel aan, en reist met hem naar Macedonië. H. XV: 4-XVI: 10. 4o. De komst {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van Paulus en zijne reisgenooten te Philippi, hunne verrigtingen en wedervaren aldaar, en hun vertrek van die plaats. H. XVI: 11-40. 5o. Paulus te Thessalonika, te Bereë, en vertrek van deze plaats. H. XVII: 1-16. 6o. Paulus te Athene en zijne redevoering op den Areopagus. H. XVII: 17-34. 7o. Reizen van Paulus. H. XVIII. 8o. Paulus' leer, daden en ontmoetingen te Efeze. H. XIX. 9o. Reis van Paulus, voorval te Troas, en de voortzetting der reis. H. XX: 1-16. 10o. Aanspraak van Paulus aan de bij zich ontbode ne ouderlingen van Efeze. H. XX: 17-38. Van de aangehaalde plaatsen uit de Handelingen wordt, na elk dezer opschriften, de vertaling uit onze Staten-overzetting te lezen gegeven, welke gemakkelijk kon worden gemist, of voor die van Prof. van der palm hebben plaats gemaakt. Dit zou nuttiger zijn geweest, dan de mededeeling van hetgeen ieder in zijnen Bijbel kan naslaan. Al deze stukken behelzen met elkander veertig onderdeelen, waardoor het geheel versnipperd wordt. Ten voorbeelde diene de krachtige redevoering van Paulus op den Areopagus, eerst in vier onderdeelen versnipperd, (XXI-XXIV) en daarna van bl. 218-259 omschreven, of liever verwaterd. Hoe de Schrijver alles heeft afgedeeld en, behandeld, moge het volgende aanwijzen. Het eerste stuk handelt over H. XV: 1-34 en loopt van bl. 1 tot 78. Het behelst de volgende snippers: 1o. De rust te Antiochië gestoord, vs. 1, bl. 4-11. 2o. Afzending van Paulus en Barnabas naar Jeruzalem, vs. 2, bl. 11-22. 3o. Vertrek der Apostelen van Antiochië en reis naar Jeruzalem, vs. 3, bl. 22-30. 4o. Aankomst te Jeruzalem, voorstel der zaak van Antiochië, en rede van Petrus, vs. 4-9, bl. 30-41. 5o. Vervolg van Petrus' rede, vs. 10, 11, bl. 41-49. 6o. Rede van Paulus en Barnabas, vs. 12, bl. 49-57. 7o. Rede van Jacobus, vs. 13-21, bl. 58-69. 8o. Uitwerking van de rede van Jacobus, besluit der vergadering, en gevolg hiervan bij de gemeente ʇe Antiochië, vs. 22-34, bl. 69-78. De Le- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zer sla zijnen Bijbel op, en hij zal, ook zonder onze verdere aanwijzing, ontwaren, dat de verdeeling van dit Hoofdstuk der Handelingen niet zeer oordeelkundig is. En nu stijl en uitvoering. De Lezer oordeele uit het volgende, waarmede menken zijn werk begint: ‘Te Antiochië, de hoofdstad van Syrië, eene der grootste en volkrijkste steden der toenmalige wereld, welker aandenken, meer dan door alles, wat binnen haar is voorgevallen, en waardoor zij in de wereld, en vooral in de kerkelijke geschiedenis eene voorname plaats ontvangen heeft, door de(n) in haar midden eerst ontstanen en de wereld vervullenden naam des Christendoms en der Christenen vereeuwigd is, hadden Paulus en Barnabas een jaar lang met het gezegendst gevolg gepredikt, toen zij deze stad verlieten, om aanzienlijke liefdegiften naar Judea over te brengen.’ En zoo gaat dit voort; zoodat over het enkele woord leeren meer dan ééne bladzijde gevuld wordt met hetgeen niets ter zake dient. Aan leerstellige redeneringen ontbreekt het in dit werk niet. Zoo lezen wij het gewone, althans voormaals gewone bewijs, voor den kinderdoop aangevoerd, bl. 150 volgg., dat de kerkermeester met de zijnen gedoopt werd. Al waren er toen kinderen in die familie zoo wel, als in de familie van Lydia en Cornelius; wie zegt ons, dat deze gedoopt zijn? Rec. behoort niet tot de Doopsgezinden, maar ziet niet in, waarom niet bij het enkel doopen der volwassenen, zonder dat kinderen in dien doop deelden, Lukas zóó verhalen kon, als door hem geschiedt. H. X: 46. verg. vs. 24. XVI: 15 en 33. Uit het woord terstond leidt menken het besluit af, dat de doop, in de gevangenis (?) verrigt, op gelijke wijze als thans, dat is niet door indompeling, bediend werd. Doch de man had de gevangenen reeds in huis, ten minste buiten de gevangenis gebragt, (zie vs. 30 en 33) en bij cornelius zoo wel, als bij dezen man, zal wel, daar zij beide Romeinen waren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid zijn geweest tot baden, en dus ook tot doopen bij indompeling. Ook dit snijdt geen hout. Vertalingen moeten zich door innerlijke gehalte aanbevelen. Ongelukkig, dat anders niet van oordeel en kennis ontbloote Uitgevers zich veelal door de ingenomenheid van Vertalers met eigene keus en werk laten misleiden; doch, daar wij voor de gevolgen hiervan niet verantwoordelijk zijn, zeggen wij rondborstig, wat niet vertaald behoorde te wezen, zoo als wij doen mits dezen. De Hooge Feesten der Christendoms. Eene kleine bijdrage tot eene gepaste en vruchtbare viering derzelve; door J.H. Sonstral,Leeraar bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente aan den Helder. (Ten voordeele der Gekwetsten in den tegenwoordigen strijd voor Vaderland en Koning.) Te Amsterdam, bij T.B. Groebe. 1830. In gr. 8vo. VIII en 62 bl. ƒ :-70. Een stichtelijk boeksken, dat welkom zijn zal in menig huisgezin, waar men gaarne iets leest over eenig godsdienstig onderwerp. De Hooge Feesten des Christendoms worden voorgesteld, I. als geschikt, om ons godsdienstig gevoel te verhoogen, II. als eene krachtige ondersteuning van de eischen onzer zedelijke verpligting, en III. als volkomen berekend, om ons tot een gewenscht punt van vereeniging met Hem te brengen, van wiens leven en lotgevallen wij zoo plegtig gedachtenis vieren. Overal ziet men het goede oogmerk doorstralen, en de uitgave is geschied tot een weldadig doeleinde. In het algemeen kan Rec. alzoo den Schrijver zijne goedkeuring betuigen, doch meent echter denzelven tegen overhaasting te moeten waarschuwen. Minder juist is, naar zijn oordeel, vooral de voorstelling op bl. 16 en 17: ‘Met de weinige braven en den onpartijdigen Landvoogd hopen wij, dat de goede Leeraar gered moge worden; wij twijfelen er niet aan (?), of men zal een' verklaarden oproermaker ter doodstraf ei- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schen......maar hoe verbleeken wij van ontzetting, daar ons dit vloekwoord in de ooren dondert: kruist hem!.....Wij kiezen ons eene plaats op den heuvel der geregtigheid en des doods. Zoo donker het is aan den middaghemel, zoo donker is het ook in onze ziel. Jezus klaagt luide: mijn God!.....en zijne klagt is de onze.....Wij bidden om redding, maar krijgen geen antwoord! Nog hopen wij, Hij zal afkomen van het kruis.....maar helaas! de afgetobde jezus neigt het hoofd! Hij sterft en is niet meer! die treurmaar beklemt onzen boezem.’ Wanneer men de lijdensgeschiedenis voor de eerste maal las of hoorde voordragen, en nog niets wist van de eindelijke uitkomst, zou de schildering van den Heer sonstral naar waarheid zijn; doch nu wij van onze kindschheid af het gansche beloop kennen, en het vooraf weten, dat de christus alzoo moest lijden, om in te gaan tot heer lijkheid, kan men geenszins die uitwerkselen verwachten van de voorstelling. Op zoodanige wijze zal men denkende hoorders niet roeren, die al ligt den toeleg des sprekers bemerken. De jonge Leeraar wachte zich voor dergelijke hulpmiddelen der kunst! De Schrijver kan het toch niet in ernst meenen, wanneer hij betuigt: ‘Nog hopen wij, Hij zal afkomen van het kruis, de Messias.’ Dan had immers, volgens zijn eigen stelsel, bl. 5, de onkreukbare geregtigheid niet voldaan kunnen worden. Op bl. 8 reg. 5 komt vernuft in den zin van het Hoogd. Vernunft voor. Ook stoot men op eenen Germanismus, bl. 59, in de vele Godsakkers, die zaden voor de eeuwigheid bevatten. Men zegt in onze taal kerkhof (begraafplaats), niet Godsakker. Is het bovendien wel juist uitgedrukt, dat daar, in het stof der aarde, de zaden voor de eeuwigheid zijn? Voorts bemerkt men wel eens zekere onnaauwkeurigheid of ongepastheid in het gebruik van beeldrijke uitdrukkingen en tegenstellingen, b.v. bl. 16: ‘Wij zien bij den bleeken gloed der koude maan de heerlijkheid van den Zone des Vaders verduisterd, en hooren Hem, dien de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader altijd hoort, zonder verhooring bidden!’ Zoo ook bl. 27: ‘Dan zal Hij het koren en kaf naauwkeurig ziften, het laatste met vuur verbranden, tot dat de laatste stoppel verteerd is.’ Men zuivert het koren van kaf door middel van eene wan; doch met eene zeef zift men de kleine korrels uit, en de stoppels blijven na den oogst op het veld. Als schrijver of spreker eenig beeld gebruikt, blijve hij bij dat beeld. Ook meende Rec. hier en daar wel eens te stooten op eene onbewezene of althans onjuiste stelling. Blijkt het zoo duidelijk, wat bl. 32 beweerd wordt, dat gedurende de viering der Hooge Christelijke Feesten onze geest geheel meester van zichzelven is, en onze zinnelijkheid in zijne belangen trekt? Rec., die den Eerw. sonstral niet kent in persoon, wilde den, zoo hij meent, jeugdigen Schrijver geenszins ontmoedigen, maar slechts opmerkzaam op eenige gebreken maken, en vooral tegen eenen te zwierigen of bloeijenden stijl waarschuwen. Hij erkent gaarne de nuttige strekking van het aangekondigde werkje, en dnrft hetzelve, in zoo verre, gerust ter lezing aanprijzen. Handboek der Dierkunde, of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk. Door J. van der Hoeven,Math. Mag. Phil. Nat. et Med. Dr., Buitengewoon Hoogleeraar aan de Leydsche Hoogeschool. Iste Deel, (Geleiachtige en gelede Dieren) 446 bl.; Ilden Deels 1ste Stuk, (Weekdieren) 113 bl. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1828 en 1830. In gr. 8vo. Met 11 Platen in 4to. ƒ 13-25. Wij moeten onze lezers verschooning vragen wegens den geruimen tijd, welke er tusschen de uitgave van dit werk en deze onze aankondiging verloopen is. Omstandigheden buiten ons hebben dit tot nog toe vertraagd. Intusschen willen wij thans, nu een groot gedeelte van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve aan het Publiek is aangeboden; nu de Schrijver de zoo moeijelijke als belangrijke groote Afdeeling van het Dierenrijk, de Invertebrata, heeft afgewerkt; nu wij derhalve de geheele strekking van het werk meenen te kunnen beoordeelen, een eenigzins beredeneerd verslag van hetzelve onzen lezeren voorleggen. Het beste middel, om beoefenaars voor de wetenschappen in ons Vaderland aan te kweeken, is buiten twijfel daarin gelegen, dat men hun Handboeken schenke, waarin zij de gronden der verschillende wetenschappen kunnen leeren kennen. Zijn deze Handboeken in onze eigene taal geschreven, dan zal derzelver nuttige invloed des te grooter zijn, ten minste binnen de grenzen van ons grondgebied, en buiten hetzelve is er aan soortgelijke Handboeken in het algemeen geen gebrek. De Hoogleeraar van der hoeven heeft derhalve teregt begrepen in de Hollandsche taal te moeten schrijven, ofschoon hij de systematische kenmerken der geslachten enz. in het Latijn heeft bijbehouden. Het voorbeeld, hetwelk hem steeds voor oogen stond, was het beroemde Règne animal van cuvier, waaruit hij verklaart het een en ander overgenomen te hebben; hetgeen echter op eene zoo weinig slaafsche wijze geschied is, dat zijn arbeid voor een geheel nieuw boek te houden is, waarin slechts van cuvier en anderen een oordeelkundig gebruik is gemaakt. Eene hoofdzaak, waarin hij echter van dezen voorganger afwijkt, is, dat hij niet met de volmaaktste Dieren aanvangt, maar met de onvolmaaktste, en van deze tot de meer en meer volmaakte langzamerhand opklimt. Hoewel wij niet willen ontkennen, dat het werk bij zulk eene behandeling voor den reeds eenigzins onderwezenen Dierkundige een meer wetenschappelijk aanzien verkrijgt, zoo houden wij ons echter overtuigd, dat de omgekeerde orde meer algemeen nuttig zoude geweest zijn, omdat de volmaaktere Dieren meer bekend zijn, en men den aanvanger alzoo reeds in den beginne niet afschrikt, maar hem meer doelmatig van het bekende tot het onbekende kan opleiden; iets, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen onder anderen uit de algemeene Inleiding blijkt, waar, bij voorbeeld, hetgeen over de algemeene weefsels enz. gezegd wordt, niet wel te begrijpen was, zonder dit telkens door voorbeelden van de volmaaktere Dieren op te helderen. Het geheele werk is eigenlijk meer ingerigt om kennis van genera dan wel van species te verkrijgen, hetwelk ter plaatsbesparing niet af te keuren is, ofschoon wij voor ons liever hier en daar een grooter aantal soorten hadden zien opgenoemd. - De geheele strekking van het werk is zuiver wetenschappelijk, op gelijken voet doelmatig volgehouden, en daarbij in eenen zeer goeden, zuiver-Hollandschen stijl geschreven. De Schrijver toont alle geschiktheid te hebben, om ook het minder strengsystematisch, maar voor het algemeen aangenamer gedeelte der wetenschap, de huishouding, de geheele leefwijze enz. der Dieren, in een bevallig kleed te beschrijven. Wij meenen hem, uit naam onzer landgenooten, hiertoe, na afwerking van dit geheele Handboek, wel te mogen uitnoodigen; daar men zich, naar ons inzien, heden over het geheel te weinig aan de Zoönomie, in vergelijking der zoo ijverig beoefende Zoögraphie, laat gelegen liggen. Hoe veel goeds heeft niet buffon door zijne algemeen beslagelijke schilderingen gesticht! Dat evenwel dit Handboek als een grondig Leerboek der Zoölogie zeer geschikt is, en onder anderen aan alle Studenten, die dit vak op onze Hoogescholen beoefenen, verdient aanbevolen te worden, zal elken zaakkundige bij deszelfs lezing overvloedig blijken. Eene welgeschrevene Inleiding, over de Natuur in het algemeen, de onderscheiding van Planten en Dieren, het grondweefsel (tela formativa enz.) en de rangschikking dezer laatsten, waarbij de Schrijver toont, niet alleen met het Dierenrijk, maar ook met het Plantenrijk, wèl bekend te zijn, gaat het geheele werk vooraf. Daarna gaat hij in het eerste Deel over tot geleiachtige Dieren, onder welke hij de Infusiediertjes (welk woord men niet in Afgietseldiertjes had behoeven te veranderen), de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Polypen (ook beter en bekender dan het nieuwere woord Veelvoeten), de Zeenetels of Acalephae, de Ingewandswormen en de Stekelhuidigen of Echinodermata, in even zoovele Klassen (I-V) achter elkander behandelt. Elke klasse wordt eerst in het algemeen opgehelderd, en daarbij zijn vooral de nieuwste en geloofwaardigste ontdekkingen over de eigene inwendige, voor elke natuurlijke rangschikking zoo gewigtige, structuur der daarin begrepene wezens medegedeeld; daarna vindt men in het Latijn de leerstellige rangschikking van elke klasse, met de kenmerken van Klassen, Orden, Familiën en Geslachten, doch geene kenmerken der Soorten, en alles, wat over deze laatste en wat in den vorm van aanteekeningen gesteld is, wederom in het Hollandsch. Jammer, dat de Schrijver eerst met het tweede Stuk van het eerste Deel, bl. 173 en vervolgens, begonnen is, de inlandsche soorten met het teeken † aan te wijzen. Het zoude misschien voor de beoefening der Zoölogie in ons Vaderland zeer nuttig zijn, indien de Schrijver kon besluiten, om, in vervolg van tijd, alle onze inlandsche Diersoorten, of de Fauna van ons Vaderland, naar de orde van dit Handboek, of naar zijne later uitgegevene Tabula regni animalis, in een afzonderlijk werk te behandelen, en daarbij vooral het Zoönomisch gedeelte der wetenschap te behartigen. Indien hetgeen wij thans schrijven den Hoogleeraar van der hoeven onder de oogen komt, zal hij erkennen, dat wij voldoen aan zijn in het Voorberigt uitgedrukt verzoek, om aanmerkingen, die de lezers van zijn werk mogten voorkomen, aan zijn Hooggel. mede te deelen. Wij teekenen daarom ook op, dat de vertaling van het woord Rhizophysa, bl. 85, niet moet zijn Blaaswortel, maar, zoo men die uitdrukking wil behouden, Wortelblaas; dat, bij hetgeen over de generatio aequivoca en in de Inleiding en bl. 110 en volg. gezegd is, de Verhandeling van ludersen, in de Nat. Verh. der Maatsch. v. Wet. te Haarlem, Deel VII, verdient aangehaald en nagelezen te worden; dat de waarschijnlijkheid, op bl. 100 voorgedragen, alsof den Inge- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} wandswormen zuurstoflucht tot onderhoud van hun leven noodwendig is, en zij dit uit de vochten der dieren, waarin zij leven, trekken, ons niet gansch en al gegrond voorkomt, daar men b.v. in de vischen zeer algemeen ingewandswormen vindt, en de vochten der vischen evenwel minder zuurstof, dan die der vogelen bij voorbeeld, bevatten. Doch wij erkennen gaarne, bij zulk een speculatief onderwerp, ook zelve ligtelijk te kunnen mistasten. Eene andere opmerking is die, dat de naam Caryophyllaeus, bl. 117, voor een geslacht van ingewandswormen, eigenlijk behoort veranderd te worden, omdat dezelve zoo ligt verwarring kan geven met het geslacht Caryophyllia van lamarck, onder de Polypen voorkomende. Van bl. 144 tot het einde van het eerste Deel behandelt de Schrijver de Afdeeling der gelede Dieren, verdeeld in de volgende Klassen: VI. Ringwormen (Annulata), VII. gekorvene Dieren (Insecta), VIII. spinachtige Dieren (Araneidea) en IX. Schaaldieren (Crustacea). Het moet den Schrijver moeite gekost hebben, om dit alles, en daaronder de talrijke klasse der Insekten, hetwelk overigens zijn lievelingsvak schijnt te zijn, in het kort bestek van 302 bladzijden zamen te dringen, en dit pleit voorwaar voor den rijken inhoud en de beknoptheid van dit werk, twee zoo voorname vereischten in elk welingerigt Handboek. Wel en teregt heeft van der hoeven, hierin van vele andere Natuuronderzoekers afwijkende, de Ringwormen, of de Annelides van lamarck, als minder volmaakt dan de Insekten enz. beschouwd, en hierbij de schoone volgreeks van Insekten, Spinachtigen en Schaaldieren, behouden. De redenen, die hij daarvoor op bl. 148 bijbrengt, kwamen ons allezins gegrond voor. Het grootste gedeelte van dit Deel wordt ingenomen door de beschouwing der Insekten, welk woord wij mede verkiezen boven dat van gekorvene Dieren, niet omdat deze laatste benaming de zaak zelve minder wèl zou- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitdrukken, maar omdat men het woord Insekten in verschillende zamenstellingen, Insektenkunde b.v., beter gebruiken kan, en het woord ook reeds genoegzaam het burgerregt in onze taal verkregen heeft. In het fraaije overzigt van de vorming der Insekten in het algemeen, en mede op andere plaatsen in dit Handboek, vonden wij den naam van den beroemden spallanzani altoos spalanzani en, bl. 192, voor arago, arrago geschreven; eene kleinigheid, welke echter den bewonderaar van zoodanige groote mannen hinderlijk is. Bij de vermelding van onderscheidene proeven, onder anderen over de Bijen, door huber genomen, herinneren wij ons, nog onlangs in een buitenlandsch Tijdschrift opmerkingen gelezen te hebben, welke de mindere geschiktheid in het nemen van proeven van zijnen helper (daar huber zelf blind was) twijfelachtig maken; iets, waarin wij niets beslissen, doch deze zaak der aandacht des Hooggeleerden Schrijvers aanbevelen. Al wat over de Insekten, zoowel als over de andere Dierklassen, gezegd is, munt door naauwkeurige aanhaling van de voornaamste Schrijvers en aanwijzing der afbeeldingen van de opgenoemde Dieren, tot groot gemak der lezers, uit; doch de splitsing der geslachten in ondergeslachten, op het voetspoor van cuvier, schijnt ons toe den leerling moeijelijkheid te moeten baren. Zoo kan hij, op bl. 348, bij voorbeeld, twijfelen, of de Oxyporus rufus aldus, dan wel Astrapaeus rufus, of ook Staphylinus rufus, geheeten moet worden. Wij voor ons zouden liever het aantal der geslachten vermeerderd gezien hebben, doch dan ook de ondergeslachten geheel hebben laten wegvallen. Van de Insekten scheidt de Schrijver, in navolging van alle de nieuwste en beste Natuuronderzoekers, de spinachtige Dieren, Araneidea, af. Deze laatste naam, als uit een Latijnsch en Grieksch woord zamengesteld, kwam ons minder doelmatig voor. Waarom niet Arachnidea of Arachnoidea? Trouwens, waar wij op woorden letten, moeten de aanmerkingen op de zaken van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} geen aanbelang zijn; en inderdaad, de bewerking van deze klasse zoowel, als van die der Crustacea, kwam ons voor en zeer duidelijk en geheel op de hoogte der wetenschap te zijn. Het eerste Stuk van het tweede Deel bevat de Weekdieren of Mollusken, verdeeld in drie Klassen, de gelede Weekdieren, of Malacoëntoma van blainville, (zoude dit niet moeten zijn Entomomalaca?) de koplooze Weekdieren, of Acephala, en eindelijk de hoofddragende Weekdieren, of Cephalophora; van welke laatste klasse wij voor ons de meer volmaakte Cephalopoda (Sepia, Octopus enz.) liever afgescheiden en in eene afzonderlijke klasse onder de hoogstgevormde der ongewervelde Dieren gerangschikt hadden gezien. De geheele behandeling is in dit Stuk volkomen dezelfde als in het eerste Deel, en wij vinden hier eene gelijkaardige verdeeling in geslachten en ondergeslachten en ook weinig soorten in ieder geslacht opgeteld. Het levert echter, even als de vroeger uitgekomene Stukken, een zeer goed overzigt von het geheel en uitmuntende hechte grondslagen, waarop de weetgierige naspoorder der Natuur het gebouw zijner wetenschap verder kan optrekken. Wat de bij het werk gevoegde Platen betreft, daarvan zijn tot nu toe elf in quarto-formaat uitgekomen, bevattende de afbeeldingen van de voornaamste deelen en ook van enkele geheel nieuwe dieren, of waarvan nog geene afbeeldingen waren uitgekomen. Deze zijn, behalve de zeer sraaije tweede plaat, welke de Schrijver aan den Hoogl. van lidth de jeude verschuldigd is, alle door hemzelven zeer goed geteekend, en over het algemeen zeer naauwkeurig en duidelijk in de fabriek van desguerro is en co. te Amsterdam gesteendrukt. Deze platen zijn alle los in een afzonderlijk cahier, ten einde naderhand met eene later uit te geven verklaring, ook in quarto-formaat, te kunnen worden bijeengebonden. Ten aanzien der verklaring, die nu reeds bij de uitgegevene platen gevoegd is, teekenen wij het volgende aan: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Pl. I. fig. 8. Hier mist de verklaring der letters a, b, c, d en e. Pl. III. fig. 8. Nemertes Borlasii. Bij vergelijking der verklaring met den tekst (Deel I, bl. 122) weet de leerling niet, of hij dit geslacht Borlasia of Nemertes zal heeten. Pl. IX. fig. 5. Op de plaat mist de letter b. Pl. X. fig. 16. Hiervan ontbreekt de verklaring; daar die, welke van fig. 16 gegeven is, geheel en al doelt op fig. 17. Pl. XI. In de beschrijving, bl. 8. reg. 4 van onderen, staat fig. 4, lees fig. 3. Deze fouten kunnen nu nog, bij de verklaring in quarto-formaat, verbeterd worden. Wij eindigen met den wensch, dat de Hoogleeraar van der hoeven met al dien spoed, waarvoor zulk een veelomvattend en in vele bijzonderheden zoo allermoeijelijkst werk vatbaar is, zal voortgaan, om ook de volgende Stukken van dit Handboek te bewerken en uit te geven, en wij twijfelen niet, of het daardoor voor de wetenschappelijke beoefening der Zoölogie onder onze landgenooten gestichte nut zal groot en duurzaam zijn. Icones ad illustrandas coloris mutationes in Chamaeleonte, quas edidit j. van der hoeven. Lugduni Batavorum, apud J.C. Cijfveer. 1831. pp. 14. (Met V gekleurde Platen in 4to.) ƒ 2-80. De onvermoeid werkzame Hoogleeraar van der hoeven geeft ons in dit, door zijn Hooggel. doelmatiglijk in de taal der geleerde wereld geschreven, werkje eenige afbeeldingen van de kleursveranderingen, welke de Chamaeleon ondergaat, begeleid van eenige korte, doch zaakrijke, aanmerkingen over de wijze, waarop, en de oorzaak, waardoor dit merkwaardig verschijnsel plaats heeft. Twee, door zijn Hooggel. gedurende eenigen tijd le- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} vend waargenomene, individu's van de door merrem aldus genoemde Chamaeleon carinatus gaven hem tot de bewerking en uitgave van dit stuk aanleiding. Hij spreekt in het voorbijgaan niet zeer gunstig over de bewerking van het geslacht Chamaeleon in het Systema Amphibiorum van merrem, die uit eene fout in de afbeelding des Chamaeleons bij seba, Tab. 82. f. 1. en Tab. 83. f. 4, eene nieuwe soort, Chamaeleon calcaratus, heeft gemaakt. Hij beschrijft kortelijk deze kleursveranderingen, en toont aan, dat dezelve niet tot in het oneindige kunnen plaats hebben, maar aan zekere kleuren en bepaalde plekken op de huid des diers gebonden zijn, en dat dezelve, hoewel voor een goed deel, echter niet geheel van den invloed des lichts afhankelijk zijn. Hij haalt eindelijk, om de Natuuronderzoekers te nopen, door vergelijking met andere waarnemingen, meer lichts over dit ingewikkeld vraagstuk te verspreiden, voorbeelden van eenigzins overeenkomstige kleursveranderingen bij andere dieren aan. Wij bevelen dit werkje der aandacht van alle Natuuronderzoekers ten sterkste aan. Zij zullen door deszelfs lezing, en vooral door de voortreffelijke gekleurde platen, welke zoowel der Steendrukkunst van den Heer springer, als der zorg van den uitgever eer aandoen, een regt duidelijk begrip van dit belangrijk physiologisch verschijnsel erlangen. Eene duidelijke voorstelling van het verschijnsel zelf is toch de eerste stap tot eene ware verklaring der daartoe leidende oorzaken. Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers; of oordeelkundig overzigt der inlandsche Geschiedschrijvers der Nederlanden, van de vroegste tijden af tot den jare 1815, voor zoover dezeive zijn uitgegeven; door Mr. s. de wind, Substituut-Officier bij de Regtbank van Eersten aanleg te Middelburg, enz. Isten Deels 1ste Stuk. (Van de vroegste tijden tot op den aanvang der Nederlandsche Beroerten, 970-1566.) Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1831. In gr. 8vo. 167 Bl. ƒ 1-80. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk vervult aanvankelijk eene wezenlijke behoefte onzer Letterkunde, de Litteratuur (zoo als de Duitschers het noemen) onzer Geschiedenis, door eenen geletterden Regtsgeleerde, die reeds in 1824, op eene vraag over den invloed der Dichtkunst op de Geschiedenis, bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, met den gouden eerpenning bekroond is geworden. Hij had zich toen reeds meer bijzonder tot de Grieksche, Romeinsche en Nederlandsche Geschiedenis bepaald, en zijn lust tot de beoefening van deze uit de bronnen kan reeds daaruit genoegzaam blijken. Wij ontvangen dan nu een aaneengeschakeld overzigt van de Schrijvers onzer oude Geschiedenis tot op de Spaansche beroerten. Reeds vroeger was ons eene niet onverdienstelijke proeve van dien aard geleverd door eenen Deventerschen Vriendenkring, die onze oudste Geschiedschrijvers niet alleen, maar ook de nieuwere tot in de achttiende Eeuw ten minste kortelijk vermeldt, en die ook hooger (tot in de Romeinsche tijden toe) opklimt, maar die zekerlijk op verre na zoo volledig niet is, als het voor ons liggende stuk van de wind, die in de Voorrede de voornaamste werken van onze Geschiedschrijvers in 't algemeen met eene oordeelkunde opgeeft, welke de gunstigste gedachten van zijne bevoegdheid, om over de Geschiedschrijvers zelve te spreken, doet opvatten. In dezelfde Voorrede geeft hij zijn plan op, om namelijk slechts te vermelden 1) inlandsche Geschiedschrijvers, 2) geene verhandelingen over Oudheidkunde of Geschiedenis, 3) alleen uitgegevene werken, en 4) van bekende Schrijvers (niet namelooze geschriften). Hij omvat voorts, na rijp beraad, ook, in weerwil der afscheiding van België, Schrijvers over alle de Nederlanden, die in dit opzigt onafscheidelijk zijn, daar zeer dikwijls Bataven over Belgische, gelijk Belgen over Bataafsche zaken hebben gehandeld. In de Inleiding loopt men de Schrijvers door, die eigenlijk geene Nederlanders zijn, maar over onze zaken hebben gehandeld, (de Romeinen, de Schrijvers van Heiligen-legenden, enz.) Hier wordt ook gehandeld over ocko vanscarl, den gewaanden Schrijver der tiende Eeuw. Het eerste Hoofdstuk bevat de tiende, elsde en twaalfde Eeuwen, en begint met de Kloosterkronijk van den Abt van Lobbes, folcuïnus, omstreeks 970. (bij de Vertalers van priestley niet vermeld.) De meeste nu volgende Schrijvers hebben niet dan {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst dorre en bijkans onleesbare Latijnsche Kloosterkro nijken nagelaten, of krielen van fabelen. Dit is voorname lijk bij latere Schrijvers der Middeleeuwen het geval, en waarschijnlijk het gevolg der liefhebberij voor Romans, uit de Kruistogten medegebragt. De vroegere zijn meer droog, of bevatten slechts wonderverhalen van Heiligen. Nogtans vindt men reeds in de tiende, ja in de zesde Eeuw de fabel achtige afstamming der Franken en hunner Koningen uit Troje, en wel uit francus, Zoon van hektor, vermeld. Echter muntten reeds in de twaalfde Eeuw sigebert van Gem bloux en alberik van Trois-Fontaines uit. De uitmuntende vincent van Beauvais werd door maerlant vertaald. Doch alles, wat daarin op de Nederlandsche Geschie denis betrekking heest, even als de slag van Woeringen door jan van helu, is nog onuitgegeven, en valt dus eigenlijk buiten het plan onzes Schrijvers; evenwel zegt hij daarvan een woord. De dertiende Eeuw had eenen uitmuntenden Kronijkschrijver in boudewijn van avesnes, Heer van Beaumont, voor de Zuidelijke gewesten, (die daarin de Noordelijke veel vooruit waren) en in den waarheidlievenden en fabelschuwen Egmonder Monnik, door kluit met een' schat van geleerde aanteekeningen en Excursen uitgegeven, en door melts stoke bijna woordelijk vertaald. De laatste, de oudste Hollandsche Kronijkschrijver in de moedertaal, verdient daarom echter eene zeer dankbare vermelding, omdat hij die Kronijk eene Eeuw voortgezet, en vooral omtrent het merkwaardige jaar 1304 hoogst uitvoerig is. In 't algemeen was de veertiende Eeuw vrij rijk aan berigten voor onze Geschiedenis. Beka beschreef de Levens der Utrechtsche Bisschoppen in vrij goed Latijn, en is in latere Eeuwen geloofwaardig, doch voor de oudste tijden fabelachtig. Gelijk de Henegouwer boudewijn van avesnes in de twaalfde, dus was zijn landgenoot, de Franciscaner Monnik jacques de guise, in de veertiende Eeuw voor zijnen tijd voortreffelijk; doch hij moet, wat de naïve voordragt aangaat, wijken voor den beroemden froissart, die tevens als tijd en soms als deelgenoot eene onwaardeerbare bron is. Als Waal uit Henegouwen valt hij ook onder de Nederlandsche Geschiedschrijvers in den ruimsten zin, hoezeer de Walen door taal, zeden en volksgeaardheid eigenlijk bij de Franschen behooren, en daarvan nooit moesten afgescheiden geweest zijn; althans bij de Hollanders passen zij niet, zon- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} der dat een van beide van zijne eigenaardigheid als volk afstand moet doen. Het werk van froissart werd in de vijftiende Eeuw vervolgd door enguerrand de monstrelet, en het Bourgondische Hof bragt twee uitnemende Schrijvers van Gedenkschriften voort, olivier de la marche, en vooral comines, beide in de Fransche taal, waarin de laatste voor dien tijd klassiek is, en, hoezeer bijna vier Eeuwen oud, nog zeer aangenaam leest. Over de laatste jaren van filips van Bourgondië, van karel den Stouten en maria en maximiliaan is hij allerbelangrijkst. Deze Schrijvers zijn als tijdgenooten in hun verhaal zonder fabelen; daarentegen zijn de Hollandsche Schrijvers dier Eeuw, die over 't geheel weinig te beduiden hebben, met grollen (of, zoo als de Uitgever van 't Goudsche Kronyksken zegt, met groote, lange, vette, dikke fabelen en beuzelingen) doorspekt, en met onjuiste opgaven vervuld. In 't algemeen toont zich het verval der Nederlandsche taal in de vijftiende Eeuw ook door het nietige en beuzelachtige der historische voortbrengselen. Nogtans had men toen de niet onverdienstelijke Kronijken van jan van leyden, over Holland, Egmond en de brederodes. Talrijk zijn de Kronijken en Geschiedverhalen in de eerste helft der zestiende Eeuw; doch aan die meerdere hoeveelheid beantwoordt de betere hoedanigheid niet. Veeltijds zijn het letterdieverijen uit vroegere Schrijvers; en het licht, door de Italianen en erasmus ontstoken, de herleving der letteren en de verbeterde smaak beletteden nog niet, dat men van adam's tijd af begon de Geschiedenis ook van eene of andere Provincie te schrijven; dat men, zoo als reinier snoyus, getrouwelijk alle fabelen uit de Eeuwen der onkunde weder opdischte, hetgeen latere Schrijvers hun met rede te last leggen, en hetgeen de Heer de wind wel met het voorbeeld der vroegeren zoekt te verontschuldigen; doch men moest echter bedenken, dat de kunst van Geschiedschrijven reeds door macchiavelli en guicciardini verbazende vorderingen gemaakt had, en snoyus zelf bekent aan erasmus de wanstaltigheid van zijn werk. Nog erger is het broddelwerk van marcus van vaernewijck, bij wien vergeleken de Kronijken der twaalfde Eeuw meesterstukken zijn. Het is eene Historie van Belgis, seer wonderlijck om lesen. Beter is de Vriesche Kronijk van sikko beningha, en de eerst onlangs uitgegevene van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} petrus thaborita; nog voortreffelijker het Annael of Landboek van kempo van martena, in het Charterboek van Vriesland. Heda zette de Kronijk der Utrechtsche Bisschoppen van beka voort. Lambertus hortensius en henrica van erp schreven over de laatste jaren der onafhankelijkheid van het Sticht van Utrecht. Elke Provincie bekwam toen hare Jaarboekschrijvers: Zeeland in reygersbergh (van plaatselijk, niet van algemeen belang); de Groninger Ommelanden in aykema; Braband in barlandus en divaeus; doch vooral Vlaanderen in den uitmuntenden meyerus, die wel in den beginne minder juist en volledig, doch in het vervolg, vooral van den jare 1278 af, de rijkste bron voor de merkwaardige Geschiedenis dier weleer magtigste Nederlandsche Provincie wordt. Dus is dan deze opgave tot op de groote Omwenteling in de zestiende Eeuw, de afschudding van het juk van Spanje, genaderd, waar de oogst van in- en uitlandsche Geschiedschrijvers op dit overrijke veld zoo ongemeen groot en belangrijk wordt. Zeer verlangen wij naar dit vervolg. Voor eene Natie, zoo grondig als de onze, is dit onderzoek der bronnen harer Geschiedenis een bij uitstek welkom geschenk; en wij hebben waarlijk groote verpligting aan den Zeeuwschen Regtsgeleerde, dat hij de vrije uren van zijnen belangrijken post aan historische studiën wijdt, en daaromtrent voor den toekomstigen Geschiedschrijver, die niet uit afgeleide beken, maar, hoe steil en hobbelig dan ook dat pad zij, uit de bronnen verlangt te putten, tot wegwijzer dient. De oppervlakkige lezer moge dit werk droog vinden en liever historische Romans lezen, die geest is, God dank! in ons land nog niet algemeen, en wij durven zeggen, dat voor den echten liefhebber onzer Geschiedenis dit werk onmisbaar is, aan welks geachten Schrijver wij van harte gezondheid en krachten toewenschen, om zijne belangrijke taak naar waarde tot op onze tijden te kunnen voltooijen. Jezus. Poëzij; door L. van den Broek.Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1831. In gr. 8vo. 74 Bl. ƒ 1-80. Aangenaam is het, onder de menigvuldig uitkomende staatkundige dichtstukken, eens eenen bundel te ontvangen, die met de omstandigheden des tijds in geen verband staat. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben wel eens een zeer ongunstig oordeel over de zoogenoemde Bijbelsche poëzij in het algemeen hooren uitbrengen; en waarlijk, ja! verre de meeste der dichterlijke uitbreidingen van Bijbelsche geschiedenissen en verhalen wettigen dat veroordeelend vonnis maar al te zeer, en steken te jammerlijk af bij de verhevene schoonheid van de gewijde oorkonden-zelven. Maar men vindt nogtans uitzonderingen, waarop dat oordeel niet past, en die zich ten gunstigste onderscheiden; wélgeslaagde proeven van echte poëzij, die des te hoogeren lof verdienen, naarmate de onderwerpen meermalen zijn mishandeld en de dichtsoort-zelve onder een afkeurend vooroordeel is geraakt. Tot deze uitzonderingen behoort, naar ons gevoelen, de kleine bundel van den Heer van den broek, dien wij opengeslagen naast ons hebben liggen. Gelijk meest alles, wat wij van dezen jongen Rotterdamschen Dichter hebben gezien, zoo bewijst ook deze verzameling van Bijbelsche tafereelen, dat zijn aanleg uitmuntend en zijne dichtader rijk is. Zijne verzen zijn gemakkelijk en bevallig, zonder leêg te zijn; zij vloeijen over van dichterlijke schoonheden, zonder gezwollenheid of woordenpraal; zij zijn krachtig, zonder stroefheid, en los, zonder verwaarloozing. Hij beheerscht de taal (de kunsttaal), waarin hij zich uitdrukt, en zij laat hem nergens verlegen. De verzameling is in drie hoofdafdeelingen gesplitst, namelijk: I. lofzangen, waartoe behooren de Engelengroet (aan Maria), Jezus' geboorte, Jezus' Dood, Jezus' Opstanding, Jezus' Hemelvaart, en nog een ongetiteld gebed, of hulde; II. jezus' wonderen, als eerst die Wonderen in 't algemeen, en verder de Bruiloft te Kana, Lazarus, Jezus in den storm, en Jezus geneest een' blinde; eindelijk III. de leer van jezus, waarin die Leer zelve, en de Toekomst. Ondanks de gelijksoortigheid der onderwerpen, die in dezen kleinen bundel bezongen zijn, merkt men eene aangename verscheidenheid in derzelver behandeling op. Overal is de voorstelling levendig, hetzij in den Lofzang, hetzij in het Verhaal, hetzij in den trant der Romance. Meermalen dwingt ons een bijzonder gelukkig couplet, dat wij ten tweeden male het lezen; meermalen sprankelt eene bijzonder schitterende dichtvonk, die ons verrast en treft, uit zijne warme zangen. Bijna nergens wordt ons genoegen verminderd of gestuit door een' gebrekkigen regel, een' gezochten rijmklank, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een overtollig stopwoord. Nadat wij de poëzij van van den broek met gretigheid hadden genoten, hebben wij, onerkentelijk genoeg, met een prozaïsch oog naar leemten en gebreken gezocht, en zie hier, wat wij met moeite hebben gevonden: In Lazarus staat, op bl. 47. Waar deze kalm den doodslaap sliep. En in de Leer van Jezus, op bl. 62. De Liefde en de Onschuld zweefden juichend om hun hoofd. Dat slaap sliep is een oorbeleedigende klank, en in den tweeden aangehaalden regel is de middenrust verwaarloosd, of liever zij valt midden in een woord, in zweef ❘ den. Noch ons gevoel, noch ons gehoor lijdt daarvan bijzonderen hinder; maar het gezag van bilderdijk is meer dan ons gevoel en ons gehoor. Voorts nog een drietal prozaïsche regels, bl. 42. De blijde boodschap werd vernomen, Dat Jezus aan den disch zou komen, Van al zijn jongeren verzeld. Wij zouden bij zulke kleinigheden niet stilstaan, ware het niet, dat de Dichter, in zijn uitmuntend werk, weinig gelegenheid tot het maken van gewigtiger aanmerkingen gelaten had, en eene geringe feil des te meer in het oog valt, naar mate het geheel te schooner is. Mogelijk zou men den stijl wel eens te overladen kunnen noemen; en de Dichter mag zich wel in acht nemen, om, weggesleept door gevoel en verbeelding, niet al te weelderig te worden, in den aesthetischen zin van het woord. Wij wenschen der Maastad geluk met het bezit van eenen Dichter als de Heer van den broek, die zoo uitmuntend geschikt is, om hare poëtische reputatie in stand te houden, en waarvan het kunstlievend vaderland zich zeer veel mag beloven. Men verzekert ons, dat de Dichter tot den nederigsten burgerstand behoort, en dat zijne verkregene kundigheden weinige zijn. Daaruit zou dan al weder blijken, dat men men geen Geleerde behoeft te wezen, om een uitmuntend Dichter te kunnen worden, waarvan trouwens ons vaderland ten allen tijde menigvuldige bewijzen heeft opgele. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} verd. Indien onze toejuiching hem aanmoedigen mogt, om op het ingeslagen pad voort te gaan, dan zouden wij ons oogmerk met dit verslag hebben bereikt; en indien onze raad hem van waarde mogt zijn, dan zouden wij hem durven aanbevelen, om zich langzaam te spoeden, ten einde des te verder te komen. Wij wilden gaarne onze aankondiging met eene proeve uit den bundel besluiten; maar wij zijn verlegen in de keuze. Wij zouden wel Jezus' Opstanding willen uitschrijven, ook wel Jezus' Hemelvaart, of de Bruiloft te Kana, of de Toekomst, die den bundel besluit. Ja, van alle de gedichten zouden wij wel eene schets en een uittreksel willen geven, om ons oordeel te regtvaardigen; maar wij moeten ons bepalen. Zie bier dan ten minste van het kleinste stukje een groot gedeelte: het is uit Jezus in den storm. Een ranke hulk voert 's werelds Heer, Langs d' effen rug van 't spieglend meir, Verzeld van lot- en leedgenooten. De rust, na welvolbragten pligt, Uit de onschuld van het hart gesproten, De rust streek Jezus de oogen digt. Het zonlicht drukt, met rooden gloed, Zijn asdruk in den zilvren vloed, En neigt ter kimm', gehuld in dampen, En schijnt voor de aarde een dreigend vuur; De voorboô van een vreeslijk kampen, Een doodsche rust, vervult Natuur. Maar met een donderend gerucht Scheurt suel een breede stroom van lucht De neevlen, die de zee bedekken. De storm breekt los en schijnt den vloed Ten fellen tweestrijd op te wekken, Die de aarde vreeslijk siddren doet. Hun beider krachten zijn gehuwd; De waatren worden opgestuwd, En zaamgeperst tot vloeibre bergen, Die rollend zinken tot den grond, En 't scheepje, dat hun kracht durft tergen, Draait als een stroohalm slingrend rond. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Help, Heer! het uur des doods breekt aan! De storm verdelgt ons; wij vergaan; Help, Heer! moge ons uw zorg behoeden!’ Zoo gilt de scheepling; de afgrond gaapt; De golven dreigen; stormen woeden; De dood naakt dreigend: Jezus slaapt. Hij slaapt - daar stijgt de nood ten top! De Heer ontwaakt, de Heer staat op, En majesteit straalt uit zijne oogen. Hij boeit de waatren aan zijn wil; De storm, die d' afgrond heeft bewogen, Zwijgt, op zijn wenk, eerbiedig stil. Hij zwijgt, de ontroerde zee bedaart; De kalmte lispelt over de aard', Die dreunde van 't verdelgend klotsen, Die kort naar hevig werd bestormd; Hij zwijgt, de vloeibre steile rotsen Zijn in een effen veld hervormd. De Heer van leven en van dood, Het woord van God, Godzelf, gebood; Die stormen vormt, kan 't woeden stuiten; Roept ooit een stervling: ‘wij vergaan!’ Hij zal ze in vaste kerkers sluiten... De Heer is God! bidt aan! bidt aan! Ten slotte nog deze twee coupletten uit Jezus' Geboorte: Daar ligt een kind, daar ligt een Koning! Daar ligt een Engel, daar ligt God! De schikker van der volken lot! Een schaamle veestal is zijn woning. Ja! Hem onthaalt Natuur alleen: Paleizen zijn voor Hem te kleen. Slechts de Englen mogen hoogtijd vieren; Geen aardsch gejuich ontstemt hun toon; Geen schitterende Koningskroon Moet ooit het Godlijk hoofd versieren. Onedel zelfs is 't puikjuweel: De gloed der starren is zijn deel. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke poëzij staat, in onze schatting, weinig beneden vondel's Rei van Edellingen, in Gijsbrecht van Aemstel: ‘Wij Edellingen blij van geest,’ enz. Hugo en Elvire, Romantisch Treurspel; door A. van der Hoop jr.Te Rotterdam, bij, A.F.H. Smit. 1831. In gr. 8vo. XVI, 130 Bl. ƒ 3 -: In vroegere dagen was de beoefening der Tooneelpoëzij, en wel voornamelijk het vertalen van uitheemsche, meestal Fransche, tooneelstukken, de gewigtigste kunstarbeid onzer vaderlandsche dichters, of liever van hen, die zich zoo noem den. Later eerst werd ook een enkel Engelsch of Hoogduitsch stuk voor ons tooneel vertolkt. Wij spreken hier, natuurlijk, niet van de prozaïsche vertaalfabrieken, maar van het werk van dichters of verzenmakers alleen. Sedert onze poëzij weder eene oorspronkelijker kleur heeft aangenomen, is het verschijnsel van in verzen vertaalde tooneelstukken zeldzamer geworden; maar, hoe ongaarne wij ook den geoefenden zanger daaraan zijnen tijd zouden zien besteden, zoo is het overzetten van uitlandsche meesterstukken, hetzij dan tooneelarbeid of andersoortige poëzij, een allernuttigst werk voor aankomende dichters, niet alleen ter beschaving van hunnen smaak, maar vooral ook ter verkrijging van eene meerdere gemakkelijkheid in de eigenlijk gezegde kunst van verzenmaken, waarin niet alle onze dichters het tot eene bereikbare hoogte hebben gebragt. Wij moeten het daarom toejuichen, dat de Heer van der hoop, ter zijner oefening, een uitheemsch kunststuk in onze taal heeft willen overbrengen, en wij zien geene reden, waarom wij het afkeuren zouden, dat hij deze proeve zijner vordering ter beoordeeling aan het kunstlievend publiek openlijk heest voorgelegd. Over het algemeen kan ons oordeel over deze proeve niet anders dan gunstig zijn. De dichterlijke overzetter schijnt zich meer en meer in de kunst der poëzij te volmaken. Zijne verzen zijn goed, somtijds meer dan goed, en slechts een' enkelen keer middelmatig. Onder meer kleine afwijkingen van het heerlijk origineel, heeft zich de navolger twee gewigtige veranderingen veroorloofd, die wij echter verre zijn van te kunnen goedkeuren. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste is, dat hij aan de ontknooping eene andere wending gegeven heeft, en den hoofdpersoon niet laat sterven, maar ten strijde trekken, om alzoo, gelijk hij zegt, het Christelijk gevoel van den aanschouwer voor den indruk van een' tweevondigen zelfmoord te bewaren. Indien deze redenering geldig is, dan had hij ook den indruk van een' enkelvoudigen zelfmoord moeten en kunnen voorkomen, en elvire in een klooster steken, gelijk hij hugo naar het leger zendt. Maar de geheele aanleg van het schrikkelijk schoone Treurspel leidt tot eene bloedige ontknooping. Aan Chrisetlijkheid is het geheele stuk vreemd: de leer van het Noodlot staat lijnregt tegen die van het Christendom over. Wij hebben hier alleen met kunstgevoel te doen, en dat gevoel is onbevredigd, als hugo blijft leven na den dood van elvire. Het Noodlot moet deszelfs vreeselijk werk ten einde brengen: het heerscht en regeert over de geheele fabel van het stuk. De dichter heeft deszelfs magt in al hare uitgestrektheid willen voorstellen; de vertaler beperkt dat vermogen, door een der offers te sparen. Maar ook indien de dichter-zelf de ontknooping had willen verzachten en een' min vreeselijken indruk achterlaten, zoo had hij zeker hugo nooit, maar alleen elvire gered. De meest schuldige moest niet, bij voorkeur, blijven leven. Daardoor heeft althans niet, gelijk de overzetter meent, het stuk eene edeler strekking bekomen. De tweede, niet min belangrijke verandering, waartoe zich de Heer van der hoop heeft laten verleiden, is, op eenige kleine uitzonderingen na, de andersoortige versmaat. Müllner heeft zijn dichtstuk in vrije verzen gedacht en geschreven: zijn vertaler heeft er Alexandrijnen van gemaakt, en ten onregte. Men moet geen Lierzang in Hexameters teruggeven. Wij stemmen toe, dat de Jambische dichtform niet de gewoonlijke van onze tooneelstukken is; doch aan uitmuptende voorbeelden daarvan is nogtans geen gebrek, en onze dichterlijke vertaler zou zich dus niet door een volstrekt onbruik kunnen verontschuldigen. De Heer kinker, onder anderen, heeft ten dien aanzien, door zijne vertaalde Treurspelen van schiller, op eene meesterlijke wijze het ijs gebroken en den weg gebaand: dat spoor had, naar ons inzien, door den Heer van der hoop moeten gevolgd zijn. Hij heeft verkeerd geoordeeld, indien hij begrepen heeft, dat dezelfde kunsttaal voor het treurspel der Duit- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} sche school en voor dat der Fransche voegde. Het Fransche treurspel schetst eene wereld, zoo als men zich die in het Heldendicht denkt; het Duitsche treurspel behoort tot de werkelijke natuur: niet aan beiden kan hetzelfde kleed passen. Het Fransche treurspel, dat het gemeenzaam gesprek der gewone zamenleving uitsluit, en zich met eene afgemeten deftigheid voordoet, laat zich gevoegelijk in den statigen zang der Alexandrijnen tooijen. Het Duitsche metrische treurspel, daarentegen, waarin men niet zelden van de hoogste vlugt der gedachten en de stoutste schilderingen der verbeelding tot den prozaïschen loop van het dagelijksch gesprek afdaalt, voelt zich belemmerd in die kluister. Onze dichterlijke vertaler heeft de moeijelijkheid er van dikwijls moeten ondervinden. Daarom heeft hij op vele plaatsen de aswisseling van het gemeenzaam gesprek onderdrukt en den ingevallen spreker aan het woord gelaten. Reeds in het eerste bedrijf vinden wij het natuurlijk jagtverhaal van holm, ter wille van den dichtform-alleen, met een zwieriger tafereel verwisseld, gelijk in het laatste bedrijf de snelle zamenspraak tusschen jertha en kolbert door eene alleenspraak is vervangen. (Vele andere plaatsen gaan wij met stilzwijgen voorbij.) Daardoor dan ook is de eigenaardige gloed van het dichtstuk merkelijk verduisterd, gelijk de voortgang vertraagd en de levendigheid der voorstelling is benadeeld geworden. - Niet minder is onze overzetter menigen keer verlegen geweest, hoe hij zijne lange Alexandrijnen met den inhoud der kortere Jamben zou vullen, wanneer het hem niet gelukken wilde, om er ten minste een paar in éénen regel te brengen. Twee of drie voorbeelden zullen voldoende zijn: wij zouden er vele kunnen geven, doch willen slechts aanstippen. Jertha zegt bij müllner: Mannlich gesinnter, nordischer Maid Kann die Angst den Sinn nicht truben. Zij zegt bij van der hoop: De fiere Noordsche maagd, met heldenbloed in de aderen, Ziet voor haar moedig oog zoo ras de vrees niet naderen. Hugo zegt bij müllner: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenn die That noch ist Gedanke, Ist sie nicht. Hij zegt bij van der hoop: Zoo lang ge een daad alleen als mooglijk u durft denken, Kan zij de vreugde van het menschlijk hart niet krenken. Valeros vraagt bij müllner: Furchtet ihr, mein Sohn zu seyn? Hij vraagt bij van der hoop: Zou het u tot jammer doemen, Indien de vreugd mij streelde, om u mijn zoon te noemen? Bij deze en vele andere gerekte en uitgesponnen regels, waarvan men den zin in eenvoudig proza zeer kort kan uitdrukken, dachten wij aan de drie dagen vastens van den held van racine: Et le jour a trois fois chassé la nuit obscure, Depuis que votre corps languit sans nourriture. Ongevoelig zijn wij tot eene meer opzettelijke vergelijking tusschen müllner en van der hoop gekomen. Wij zouden te omslagtig worden, indien wij die, door geheele strophen en passages heen, wilden voortzetten. Ook was ons aanvankelijk oogmerk alleen, om slechts een paar der eerste bladzijden vergelijkenderwijze te doorloopen, omdat aldaar de dichtmaat der vertaling die van het oorspronkelijke is gebleven. Maar wij kunnen ons echter niet weêrhouden van ter dezer plaatse opregtelijk te bejammeren, dat de kernvolle denkbeelden van den Duitschen dichter door de inkleeding van den Hollandschen vertaler zoo dikwijls en zoo veel hebben geleden. Op elke bladzijde vinden wij voorbeelden daarvan. Laat ons, ter loops, er toch een paar mogen geven! De heerlijk schoone tirade van hugo, in het vierde bedrijf, over het Aanleeren en Vergeten, eindigt bij müllner aldus: - kein Arzt kann das Gedächtniss Reinigen von seinem Aussatz. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staat bij van der hoop: - elk geneesheer heeft in 't middel zich vergist, Dat uit de tafel van 't geheugen misdaên wischt. Wij hebben ons niet kunnen terughouden, om de tafel van 't geheugen te onderstrepen. Nog ongelukkiger is het slot der niet minder schoone vergelijking uitgevallen, waarmede hugo zijne bekentenis besluit. ‘Als het opgesloten vuur in een brandend huis, zoo woedde de vlam in zijn binnenste en verteerde hem. Nu hij bekend heeft, schept hij adem: de brand is uitgeslagen:’ Nun ist's Friede! Ausgebrannt, Aber ruhig, steht das Haus. Daarvoor geeft van der hoop: Nu is mijn borst niet meer aan stille pijn ten buit; En 't huis staat rustig, moest het ook zijn sieraad derven. Men ziet, hoe jammerlijk de poëzij door de inkleeding kan verloren gaan! Ofschoon wij den lof niet willen uitwischen, dien wij in den aanvang van dit verslag aan de verzen van den Heer van der hoop in 't algemeen hebben gegeven, zoo mogen wij hem echter eenige kleine aanwijzingen niet onthouden, waarvan hij misschien in het vervolg eenig nut zou kunnen trekken. Zijn goede aanleg heeft oefening en onderrigt noodig, om zich verder te volmaken. - Over het algemeen straalt er eenige zucht tot opschik, tot pronk, tot uiterlijken zwier in zijne versificatie door. Wij zouden daarvan alweder menig in 't oogloopend voorbeeld kunnen aanhalen; doch wij moeten ons vergenoegen met hem er ernstig voor te waarschuwen. Niet door een' overladen dos wordt de poëzij bevalliger en schooner, en geen wigt van zwellende klanken maakt ledige verzen vol. - Ook moeten wij den Heere van der hoop eene zorgvuldige woordenkeus aanbevelen. Verstendigen, bij voorbeeld, dat hij meer dan eens, zelfs als rijmwoord, bezigt, is van een' zeer ondichterlijken aard. Verheergewaden, voor overdragen of wegschenken van een leen, mag hij zich niet anders dan bij oud-Hollandsche zeden en gebruiken veroorloven. Halskarkant, voor de Europesche bergketen, is, ten beste genomen, zeer gemaakt in {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond van een acht- of tienjarigen knaap. - Ten aanzien van het smeden van koppelwoorden, is vooral ook overleg en behoedzaamheid noodig. Olijfboschwegen en soortgelijken zijn niet boven-alle bedenking verheven. Noch door dergelijke composiciën, noch door het spellen van flux, fix en hex (het laatste triviale woord komt meermaal in de overzetting voor) treedt men bilderdijk op zijde. Geleende biecht, voor afgelegde of gesproken biecht, zouden wij niet durven verdedigen, en even min het ter ruste lag en aan 't harte lag, op bladz. 31 en 79, waar het lei of legde moet wezen. Niet altijd ook leveren de verzen van den Heer van der hoop eene goede Hollandsche constructie op. Zoo lezen wij, bij voorbeeld, op bladz. 9. Mijn Hugo kan 't verhaal niet van zijn dood verdragen. Er moest natuurlijk staan: 't verhaal van zijn' dood niet verdragen. Doch waarom deze regel niet, getrouwer aan het voorschrift, in dezer voege gesteld? Nooit hoort uw broeder dan met schrik er van gewagen. Daardoor ware ook de onzekerheid vermijd geweest, op wien zijn dood moet teruggebragt worden, op den val in den vorigen regel, op de luim in den voorlaatsten, of op den eersten gade, die hooger voorkomt. Sans la langue, en un mot, l'auteur le plus divin Est toujours, quoiqu'il fasse, un méchant écrivain. Gelijk tegen eene goede constructie, zoo zondigt de Heer van der hoop ook wel eens tegen eene goeds scansie, zoodat de klemtoon op eene verkeerde sylbe valt. Op bladz. 74 zegt hij: Elvire is schuldloos - op mij rust de schuld alleen. Waarom toch niet: Elvire is schuldeloos: ik draag de schuld alleen.? Elders weder vinden wij de monosylben, en wel vele van de langste soort, zoodanig op elkander gehoopt, dat de vers- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} regel alleronaangenaamst wordt en een' dubbelen tijd tot uitspreken vordert. Op bladz. 17, bij voorbeeld, staat: Uit Spanje - Kwam, hoe gij 't land ook roemt, schaarsch vreugd voor Hugo voort. Bij een' enkelen min gelukkigen stoplap (als: wat zoet verblijden!) willen wij niet stilstaan, maar liever nog een paar voorbeelden van zeer onjuiste beeldspraak of overdragtelijke spreekwijze aanstippen. Op bladz. 25 staat: Kan dit gevoel den mensch die bron van jammren kweken? Door gevoel eene bron kweeken is onzin, en van geen beter gehalte is, op bladz. 32, eene kroon, die het strijdzwaard had gedragen. Uit deze kleine aanwijzingen, die wij zouden kunnen vermenigvuldigen, zal de dichterlijke vertaler welligt zien, dat hem nog aan te leeren en op te merken overblijft. Ons oogmerk was niet, hem te ontmoedigen, maar hem behulpzaam te zijn in het vo lkomener maken van zijne talenten. - Wij willen nu het boekje sluiten, na alvorens nog eens vlugtig de twee eerste bladzijden van het Treurspel met hem doorgeloopen te hebben, zoo als aanvankelijk ons oogmerk was. Hij vangt zijne vertaling op de volgende wijze aan: Even als 't geruisch der snaren, Aan den laatsten toon ontvloeid, Nog door teedre klanken boeit: Even als op 't vlak der baren, Wen een droppel nederdaalt, Zich een kleine cirkel maalt, Die men in verbreedde kringen Naar den oever heen ziet dringen, Tot zij wegsmelt aan den rand Van het rijk ombloemde strand; Mocht ik zóó deze aard ontzweven Voor een hooger, beter leven! Behalve dat het duister is, hoe het geruisch van een' laatsten toon nog door klanken zou kunnen boeijen, zoo zegt hij hier al dadelijk iets geheel anders dan in 't voorschrift staat. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Müllner, zegt; ‘Gelijk de laatste toon, die, onder de zachte vingeren, van de harpsnaar wegklinkt.’ Het ‘boeijen door teedere klanken’ komt hier volstrekt niet te pas; maar het ‘wegklinken - het verloren gaan’ is, daarentegen, onmisbaar. Indien de Heer van der hoop ons van geen lastige betweterij wilde beschuldigen, dan zouden wij wel lust hebben, eens te beproeven, of wij reeds deze eerste passage niet duidelijker en juister konden teruggeven. In dat geval zouden wij het vergelekene vóór de vergelijking zetten, en de regels, die bij hem de 11de en 12de zijn, zouden bij ons de twee eerste worden. Laat ons eens zien! Mislukt ons de poging, dan staan wij met hem gelijk, en er is niets bij verloren. Mogt ik zoo deze aarde ontzweven Voor een hooger, beter leven, Zoo, gelijk de laatste maat Langzaam wegklinkt van de snaren, En in 't ruim verloren gaat; Zoo, gelijk op de effen baren Zich een kleine kring ontsluit, Verder vloeit en wijder uit, Tot hij, reikende aan de zoomen, Wegglijdt onder 't loof der hoomen. Wij hebben ons om de zachte hand (die ook bij den Heer van der hoop is verloren geraakt) en om den droppel, als dingen van ondergeschikt belang, niet bekommerd; het bloemenstrand van müllner, dat bij van der hoop tot den rand van een rijkombloemd strand is uitgedijgd, hebben wij tot eenvoudig loover gemaakt, maar wij meenen het hoofddenkbeeld bewaard te hebben: het wegsterven als een laatste toon der muziek; het verdwijnen als een waterkring aan den oever. Eene tweede proeve zou ons misschien alweer beter gelukken. Het verzenmaken is ons dagelijksch werk niet, en wij zijn dus al zeer tevreden, dat wij van dit kleine waagstuk zóó zijn afgekomen. Het zou misschien voor den Heer van der hoop en voor onszelven leerzaam zijn, indien wij, met de pen in de hand, het geheele stuk eens met hem konden doorloopen; doch daartoe zou een wintersche avond noodig zijn. Wij moeten het nu hierbij laten berusten, na nog alleen te hebben opgemerkt, dat, op bladz. 2, de 2de regel van onderen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit het Hoogduitsch overgezet, maar overgeschreven is, en dus ook geen Hollandsch geworden, maar Hoogduitsch is gebleven. Op bladz. 3 wordt gevraagd, of de schemering den angst schenkt...doch wij vergeten, dat wij er nu zouden uitscheiden. Één woord slechts over den Titel en de Opdragt. In de laatste zegt de Heer van der hoop aan de Kroonprinses, dat het Treurspel uit zijn Hollandsch hart gevloeid is. Hoe een Zweedsch tooneelstuk, uit het Hoogduitsch overgezet, uit een Hollandsch hart kan vloeijen, begrijpen wij niet volkomen. In verband met die verzekering, zegt de Heer van der hoop op den titel, dat het Treurspel door hem is ('t geen beteekent door hem gemaakt is). Er zijn meer voorbeelden van eene dergelijke licentia poëtica, doch zij is met geen Hollandsche bescheidenheid en waarheidsliefde overeen te brengen. Wij moeten den dichterlijken vertaler ook daarop indachtig maken. Te veel reeds geraakt de pronkerij met een andermans veren bij onze jonge poëten in zwang. Men vindt geheele dichtbundels, die een wonderlijke warklomp zijn van den buit, op alle volken en talen behaald, en die tot weinige bladzijden zouden inkrimpen, indien vooral onze Engelsche en Fransche naburen daaruit het hunne weêr tot zich namen. Papier en letterdruk zijn zeer fraai, maar voor de correctie is niet overal met naauwkeurigheid gezorgd. Op bladz. 101 is eens de naam van de sprekende personaadje, van jertha namelijk, geheel vergeten. Sint-Nikolaas en het Sint-Nikolaas-Feest. Door W.A. van Hengel.Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1831. In gr. 8vo. 32 Bl. ƒ :-30. Een min of meer luimig stukje, dat wel niet veel licht verspreidt, maar toch menige bijzonderheid behelst, die zeker niet algemeen bekend is. Ieder spreekt van St. Nikolaas, en de oorsprong van het bekende kinderfeest ligt in het duister. Heeft er ooit zoodanig persoon bestaan? of is de Heilig slechts een verdicht wezen? Zoo veel schijnt met zekerheid te blijken, dat st. nikolaas ten tijde van Keizer konstantijn, vóór het midden der vierde eeuw, Bisschop was te Myra, eene beroemde zeestad in Lycië, een landschap van Klein-Azië. Daar is voorts weinig met geschiedkundige zekerheid van den man te zeggen. Moet men {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} aan legenden geloof flaan, dan was hij al een vrij zonderlinge Hellig - een warm voorstander van regtzinnigheid, en een driftig bestrijder van de ketters der vierde eeuw; voorts matig en hulpvaardig. De sprookjes, hierop betrekking hebbende, loopen in het ongerijmde. Ook hield men hem voor een' groot' wonderdoener. Evenwel is hij vooral na zijnen dood beroemd geworden, als redder van ongelukkigen, en bijzonder ook van schepelingen. Soms echter, wil men, zou hij verschenen zijn, om de boosheid te straffen. Zoo sleepte de Sint eens zekeren monnik bij de haren van het bed en geeselde hem erbarmelijk, enz. enz. Zijn stoffelijk overschot verspreidde zulk een' welriekenden reuk rondom het graf, dat er kranken door genezen werden en alle bedevaartgangers zich verkwikt gevoelden. Van waar die vertelling ontstaan kan zijn, wordt door Prof. van hengel aangewezen; en deze gissing is niet onwaarschijnlijk. St. nikolaas, zegt verder de Hoogleeraar, schijnt voornamelijk de vriend van kinderen geweest te zijn. Wagenaar, in de Beschrijving van Amsterdam vermeld hebbende, dat de Bisschop bij zeker behoeftig huisgezin van tijd tot tijd heimelijk geld ten venster inwierp, onderstelt, dat uit deze vertelling de gewoonte ontstaan is, om den kinderen op st. nikolaas-dag heimelijk eenig geschenk toe te werpen, of in hunne schoenen of muilen te bergen, hetwelk men hun diets maakt, van st. nikolaas te komen. Hoe dit zij, de Heilig werd de Patroon der kinderen, en bleef, als zoodanig, in eere onder de Protestanten. Om de lieve kleinen te verrassen, of de stouten door vreeze in bedwang te houden, speelden de ouders de rol van st. nikolaas. Men deed dit des avonds vóór den zesden, en kreeg dus bij den st. nikolaas-dag tevens eenen st. nikolaas-avond. De Heilig moest dan ook eens aan de kinderen verschijnen, en hij deed dit, op eene belagchelijke of verschrikkelijke wijze toegetakeld zijnde. Daar de man gedurende dien avond en nacht zoo vele plaatsen moest bezoeken, deed men hem op een klein paardje rondrijden, voor welk goedig beestje de geloovige jeugd al bij voorraad wat hooi of haver ergens nederlegde. Men weet, dat in Duitschland niet st. nikolaas, maar het christ-Kind op kersnacht geschenken voor de kinderen heet te brengen. Waarom in ons vaderland zoo bijzonder de Heilig van Myra wordt gehuldigd, leze men in het stukje zelve. - Één dorp is er, namelijk Grouw in Vriesland, waar niet de dag van st. nikolaas, maar die van st. pieter, zoo wij meenen, als kinderseest gevierd wordt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruid; eene Gebeurtenis ten tijde van het groote Schuttersfeest te Straatsburg, in het jaar 1576. Door C. Spindler.Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1831. In gr. 8vo. 164 Bl. ƒ 1-80. Spindler is als Romanschrijver genoegzaam bekend. Zijn Jood, zijn Jezuit, zijn Bastaard en andere geschristen van dien aard, ook in onze taal overgebragt, zijn, op het voetspoor van walter scott, cooper en van der velde, historische Romans, d.i. waar de Geschiedenis ten grondslag ligt, terwijl men op dezelve (om eene Fransche uitdrukking te gebruiken) een aantal zonderlinge gevallen borduurt. Deze soort, die thans aan de sentimentele en geheel verdichte Romans van lafontaine en anderen is opgevolgd, heeft veel goeds en veel kwaads. Wij zullen de voor- en nadeelen niet in het breede in 't licht stellen. Veel goeds kan zij doen, door eenige heldere punten uit de Geschiedenis door eene meer levendige voordragt te doen uitkomen en op nieuw in het licht te stellen; doch ook veel kwaads, door den geheel oppervlakkigen lezer afkeerig te maken van grondig, hoewel uit den aard der zake eenigzins droog geschiedkundig onderzoek, en de bijgevoegde verhalen met de echte gebeurtenissen te doen verwarren, hetwelk niet dan verwaande en opgeblazene betweters en halfgeleerden (die pest onzer Eeuw) maakt. Maar met de zoete Bruid van spindler zal het zoo veel gevaar niet loopen. Het groote Schuttersfeest te Straatsburg in 1576 is alleen eene aanwijzing van den tijd en de plaats, waarin de Geschiedenis ondersteld wordt te zijn voorgevallen; terwijl men slechts eenige bekwame kunstenaars van dien tijd, zoo als de Schilders stimmer en zijne broeders, wendelin dieterlin, stephanus de Franschman en martijn schön in het verhaal vlecht, van welke dan op het slot eenige geschiedkundige aanteekeningen voorkomen. Maar deze behoorden dan toch naauwkeurig te zijn. Zoo wordt dieterlin de uitvinder van het schilderen op natten kalk genoemd. Doch het is immers bekend, dat het schilderen al fresco (in natten kalk) reeds in de vijftiende Eeuw in Italië bestond, en door leonardo da vinci en zijne groote leerlingen meermalen is gebezigd; - dus kan die uitvinding niet plaats gehad hebben door eenen man, die in 1540 geboren is. - De zeden der onbezorgde, vrolijke, losse, maar goedhartige kun- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaars van het St. Lucas-gild in die tijden worden er voorts regt naar het leven geschilderd, alsmede die der luchtige, veelal onbemiddelde, toenmalige Duitsche studiosi. Men ontmoet er ook eenen Italiaan, die volk werft voor Spanje, om in de Nederlanden te vechten (waar toen juist de krijgstucht uit het Spaansche leger geheel verdwenen was). Doch de hoofdpersoon is een allerliefst en deugdzaam meisje, dat met hare brave moeder in eene achterwijk van de toen nog Duitsche vrije Rijksstad Straatsburg (thans, helaas! niet alleen staatkundig, maar ook zedelijk verfranscht, en door en door met het gif der Revolutie verpest) stil en geduldig armoede lijdt en op haren verloofde wacht, eenen eerlijken jongen Zwitser, die naar de Duitsche wijze, zoo als het heet, op zijn handwerk reist, d.i. zich al reizende en werkende de noodige kundigheden zoekt te verschaffen, ten einde, thuisgekomen, een bestaan te vinden. Uit hoosde dezer verloving nu heet zij, naar Duitsche wijze, de Bruid; iets, hetgeen men weten moet, om den Roman te verstaan, en uit welken hoofde de titel van het verhaal beter zou geweest zijn: de Verloofde. Het karakter van den jongman, aan wien hare moeder haar, niet zonder hare eigene inwilliging, heeft toegedacht, is allerbelangrijkst, en wij ontwaren daarin èène bijna bovenmenschelijke zelsopoffering zijner liefde, ten behoeve van eenen jongman, dien hij het leven gered heeft, maar die wederkeerig zijn meisje uit de klaauwen van den snooden Italiaan heeft verlost. Zulk een offer, in stilte gebragt en in het vermoeden, dat de schoone walpurgis zijnen medeminnaar voor de betoonde dienst meer dan hem genegen is, (iets, hetgeen nogtans slechts ten halve waar. heid behelst) toont veel, maar misschien enkel romantische, grootheid van ziel, maar wordt nogtans waardiglijk door eene gelijke opoffering van den vrolijken, maar edelaardigen martijn schön beantwoord; waardoor alles eindelijk in 't gelid komt, en de Bruid haren bruidegom krijgt, voor wiens tijdelijk bestaan (anders eene bijzaak in Romans) mede door verzoening met eenen onbarmhartigen oom wordt gezorgd. Voorts speelt een loterijbriefje hier eene groote rol, die wij, om de nieuwsgierigheid des lezers niet ontijdig te bevredigen, hier niet zullen mededeelen. Eindelijk wordt nog als historische daadzaak vermeld de stoute watertogt van eenige Zurichers, die, den 20 Junij 1576, des nachts ten 1 ure, van Zurich op de Limmat scheep gegaan, met kracht van riemen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} door de driftig stroomende Limmat, Aar en Rhijn voortgesneld, des avonds ten 9 ure van dienzelfden dag te Straatsburg aankwamen, waar zij nog warme (warmgehoudene) gierstenbrij, die 's morgens te Zurich was opgezet, medebragten, om te bewijzen, dat, ‘wanneer Straatsburg plotselijk door vijanden mogt worden overvallen, het vriendelijke, naburige Zurich haar hulp kan zenden, eer de brij koud wordt.’ Het geheele verhaal is in een' levendigen stijl geschreven en onderhoudend; ook de vertaling vrij wel. Aan de zedelijkheid zal het geen nadeel doen. De vooraan geplaatste afbeelding der Bruid is allerliefst. Hulde aan de Nagedachtenis van J.C.J. van Speyk;door A. Elink Sterk, jr.Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. Mediaan. 101 Bl. ƒ 1-70. J.c.j. van speyk, ou le Héros de l'Escaut, livre de lecture et de traduction, pour de jeunes gens; augmenté de notes historiques, etc. par a.g. thesingh, née leyer, Nimègue, chez J.F. Thieme. 92 Pag. ƒ :-35. De Vereenigde Nederlanden, na de afscheiding van België, tot behoud en voorspoed opgeroepen door de kracht hunner ontwikkelde hulpbronnen; door pieter vreede. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 60 Bl. ƒ :-70. Calliope. Vaderlandsche toonen voor derzelver Vrienden. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 67 Bl. ƒ :-50. C.a. den tex Allocutio ad Illustris Athenaei Amstelodamensis Studiosos, e castris feliciter reduces, &c. Et d.j. van lennep, Carmen Lyricum ad eosdem. Amstelodami, apud Heredes H. Gartman. Pp. 30. ƒ :-40. Opwekking der Mogendheden, ter heirvaart naar Parijs. Door c. loots. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. XII en 24 bl. ƒ :-75. Aan de dappere Studenten van Groningen en Franeker, enz. Door Mr. b.h. lulofs. Te Groningen, bij J. Oomkens. 12 Bl. ƒ :-25. Welkomstgroet aan de dappere Kweekelingen der Groningsche Hoogeschool, enz. Door Mr. h.a. spandaw. Te Groningen, bij J. Oomkens. 14 Bl. ƒ :-25. God met ons. Danklied, bij het vernemen der tijding van het ontwijken der Engelsche Vloot, aan Hollands Kust. Door a. van der hoop jr. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 6 Bl. ƒ :-20. De Schutterijen, Dichtstuk door r.h. van someren. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 8 Bl. ƒ :-20. Aan den Koning en Neêrlands Heldenschaar, benevens andere op deze tijden toepasselijke Uitboezemingen. Door p.p. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} roorda van eysinga. Te Amsterdam, bij J.B. Julio. 16 Bl. ƒ :-25. Hulde aan Z.K.H. den Prins van Oranje. Aug. 1831. Door w. van den hoonaard. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 6 Bl. ƒ :-20. Holland. Dichtstukje; door j. de breet, uitgesproken den 18 Aug. op den Amsterdamschen Schouwburg, enz. Te Amsterdam, bij W. Willems. 12 Bl. ƒ :-25. Feestzang, gezongen op 's Konings Verjaardag, ter eere van Z.K.H. den Prins van Oranje; door p.f.l. von eichstorff, Controleur der Belastingen en Kapitein bij de Zuid-Holl. Schutterij. Te Breda, bij F.P. Sterk. 3 Bl. ƒ :-20. De menigte der tegenwoordig uitkomende stukjes van den dag noodzaakt ons meer en meer, ons op kortheid te bevlijtigen; zoodat wij bij vele der hier aangekondigde prozaschriften en dichtstukken korter zullen moeten stilstaan, dan zij verdienden, en wij niet eens een behoorlijk verslag, veel min eene met redenen bekleede beoordeeling, kunnen leveren. De Hulde aan van speyk's Nagedachtenis is een prachtig en bevallig uitgevoerd, een welgesteld en door mededeeling van echte stukken voor de Geschiedenis belangrijk gemaakt prozawerk van een' reeds voordeelig bekend' Schrijver, den Heer a. elink sterk, jr., dat met een bevallig vignet in steendruk versierd is, waarbij het springen der Kanonneerboor No. 2 wordt afgebeeld. Ten voordeele van het op te rigten Monument uitgegeven, mag het stuk zelve inderdaad reeds eene soort van Monument heeten. Mevrouw thesingh, geb. leyer, heeft eer van haren van speyk, ou le Heros de l'Escaut. Eenige drukfeilen mogen, vooral in een werkje voor de jeugd, bij eene tweede uitgaaf, welke wij spoedig wenschen, wel verbeterd worden. Inkleeding, manier van verhalen en aanteekeningen bevallen ons wel. De vaderlandlievende vreede heeft zijne gedachten over hetgeen tot ontwikkeling van handel en nijverheid in ons Vaderland dienen kan, in het onder No. 3 hier aangekondigde opstel, in nieuwen vorm medegedeeld. Het aangeprezene Marktregt met die contróle over de winkeliers (want dat komt er van) behaagt ons tot nog toe niet. Wij verwijzen naar onze beoordeeling van het werk van den Heer sterk over de Belastingen, in verband gebragt met een geschrift van den Heer vreede over den Handel enz. Intusschen vinden wij, ook in het hier aangekondigde opstel, zeer veel, dat behartiging, terwijl het overige ten minste ernstige bepeinzing verdient. Het nameloos bundeltje Calliope is eene mengeling van geestige en waarlijk leerrijke prozavertoogjes en gansch niet onverdienstelijke dichtstukjes. Het ontbreekt wel niet aan eenige zwakheden in de versificatie; maar de Schrijver had toch gerustelijk zijnen naam kunnen vermelden. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De Allocutio van Prof. den tex is doelmatig, verstandig, fraai en krachtig. Het achteraan gevoegde Carmen Lyricum van 's mans Ambtgenoot, den Heere d.j. van lennep, bewijst op nieuw, hoe gelukkig die Geleerde de Latijnsche lier weet te tokkelen. Stout en krachtig is het dichtstuk van den Heer Loots, Opwekking der Mogendheden ter heirvaart naar Parijs. Ons hindert echter, bl. 3: o Stad, zoo liefelijk van naam, gelijk Parijs, Alsof daarin versmolt die van het Paradijs! Hoe komt loots aan zulk eene smakelooze woordspeling? Bij een' rijmelaar ziet men zoo iets over het hoofd; maar een kwaad voorbeeld van een beroemd Dichter is altijd gevaarlijk, en moet worden aangewezen. Aan de dappere Studenten van Groningen en Franeker is eene uitgaaf in 8vo. van het bevorens, als in 4to. uitgegeven, door ons aangekondigde uitmuntende gedicht van den Hoogleeraar lulofs. Ook deze goedkooper en even zindelijke uitgaaf vinde rijkelijk vertier! Gelijken wensch boezemen wij uit over den Welkomstgroet aan die eigene Studenten, voor zoo ver zij Leden zijn van het Natuurkundig Gezelschap te Groningen; een dichtstuk van den Heer spandaw, die ook daarin zijnen gevestigden roem handhaaft. Met aandoening en belangstelling lazen wij het Danklied van den Heer van der hoop. Ja! God is met ons, en zal verder met ons zijn! Ook De Schutterijen, dichtstuk van den Heer van someren, dunkt ons een welgeslaagd vers te zijn, niet ontbloot van schoone partijen. Veel fraais vonden wij in het bundeltje van den Heer roorda van eysinga. Hij blijve zich oefenen en volmaken! Ook de drie volgende dichtstukjes: de Hulde aan den Prins van Oranje, door den Heer van den hoonaard; Holland, dichtstukje van den Heer de breet, en den Feestzang, ter eere van den Prins van Oranje, op de wijze: Te souviens-tu, door den Heer von eichstorff vervaardigd, hebben wij, over het algemeen, alle met genoegen gelezen. Boekbesch. No. I. bl. 27. reg. 11. lees: achtervolgens. Mengelw. - bl. 44. reg. 7. moet zijn: Komt gij alreeds mij op uw wieken dragen - bl. 45. reg. 4. moet zijn: En ik in Morpheus arm balans en all' vergat. - No. II. bl. 80. reg. 1. lees: koffij. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis en Schriften der Apostelen van Jezus,door J.J. Hesz.Naar de vierde of laatste zeer vermeerderde en verbeterde Uitgave uit het Hoogduitsch vertaald, met bijgevoegde Aanmerkingen, door H. Rietveld,Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1829, 1830. In gr. 8vo. XLVI, 400. en XXIV, 460 bl. Bij Inteek. ƒ 7-40. ‘Waar men (te onzent) in die dagen van onrust (in 1802) naar Christelijke stichting uitzag, was ook hesz, als de geleider der jeugd, de vriend en medgezel der volwassenen, en de vertrooster der ouden, in hooge waarde.’ Zulk een vereerend getuigenis wegens dien Zwitserschen Godgeleerde gaven wij (*) bij de vermelding van het afsterven des waardigen Grijsaards, aan de herziening en verbetering van zijne vroegste schriften werkzaam gebleven tot in zijnen gezegenden ouderdom. Wij zagen daarbij terug naar de voorleden bange jaren van burgerlijke verdeeldheid en beroerten, in het streelend vooruitzigt, dat de vernieuwde uitgave en beoefening van hesz aanzienlijk mogt begunstigd worden door den kalmen vrede en maatschappelijke rust, waarin zich toen nog het Rijk der Nederlanden verblijdde. Men gevoelt, hoezeer onze hope van dien kant is teleurgesteld geworden door het verraad en den afval van het oproerige Zuiden, waartegen het getrouwe Noorden, opgeroepen van den felbeleedigden Koning, de wapens aangegord heeft, en nu reeds gedurende twee winters, tot stuiting van toomeloos geweld en roof, op zij- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} nen hoefslag geschaard stond aan de bedreigde grenzen des alouden Vaderlands. Wel blijst de gruwel der verwoesting van onze haardsteden afgeweerd, eendragt en orde gezeteld in ons midden, en boezemt de geregtigheid onzer zaak een vast vertrouwen in op den Onzienlijken; dat echter een zoo zware schok, algemeene krijgstoerusting en dreigend gevaar, behalve ander en menigerlei onheil, aan letterarbeid en stille beoefening der wetenschappen aanmerkelijk nadeel toebrengt, vereischt geene woorden. Zonder nu de vergelijking tusschen den tegenwoordigen tijd en dien, waarin het Vaderland ten jare 1802 verkeerde, buiten ons oogmerk uit te strekken, is het voldoende, wanneer wij de woorden, aan het hoofd van ons verslag geplaatst, niet geheel te onregt herhaald, en nu met dubbelen aandrang wenschen gezegd te hebben. Of mag men niet vertrouwen, dat de schriften van eenen hesz, en met name dat gedeelte derzelven, hetwelk de achtbare Grijsaard, na veeljarigen arbeid, vermeerderd, verbeterd en geheel omgewerkt, in zijnen hoogen ouderdom ter perse gaf, op nieuw, in weerwil van den drang en de onrust dezer dagen, te onzent menigerlei nut zal stichten, op allen hinder zegepralen, en andermaal tot voortplanting, opbouw en steun van Evangelische waarheid en Christelijke beginselen bevorderlijk zijn zal in ons Vaderland? Immers, na hetgene wij, ter boven aangehaalde plaatse, gewagende van den laatsten druk zijns werks over het Leven van jezus, wegens 's mans verdiensten gezegd, en ook bewezen hebben door versche proeven, durven wij thans te gemoet zien, dat velen, bij wien zijne nagedachtenis in zegening is, verlangen zullen naar de voortzetting van dat genoemde werk, en van het andere van hesz, over de Geschiedenis en Schriften der Apostelen, waaraan hij eveneens in zijnen ouderdom de laatste hand heeft mogen leggen. Met groot genoegen althans kondigen wij daarvan het begin dezer Nederduitsche uitgave bij onze Lezers aan, haasten ons, hen met hare waarde nader bekend te maken, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} en betuigen den Eerw. kietveld onzen warmen dank, behalve wegens zijne keurige vertaling, voor den schat van eigene aanmerkingen, waarmede hij dezelve ten dienste zijner Landgenooten verrijkt heeft. Reeds vóór ruim vijftig jaren verscheen dit werk van den Antistes in druk op onzen bodem. Toen werd het Iste Deel gesplitst in een tweetal Stukken (van 250 en 424 bladzijden), te zamen een viertal Boeken behelzende, of de helft des geheels, in acht Boeken vervat. In dat viertal Boeken wordt het geschiedkundige van Hand. I tot XX voortgezet, en tevens eene korte opgave gevonden van den inhoud der zeven Brieven van paulus, in den afloop van dat tijdvak volgens hesz geschreven. Bij de tegenwoordige uitgave is de onderscheiding of orde van het werk, met opzigt tot Boeken en Hoofdstukken, nagenoeg geheel (*) onveranderd gebleven, hoezeer het overigens, door tusschenvoegselen en velerlei bijwerk, in omvang slerk is toegenomen. Men treft voor elk dezer twee Deelen eene Voorrede aan van den Schrijver, waarin hij, omtrent zijnen jongsten arbeid, aan dit werk besteed, en wegens zijne bedoelingen, in zoo verre de tijd daarin hem tot verandering noopte, in het breede verslag doet. Daarenboven kan elk zich met eenen opslag van het oog overtuigen, hoe aanzienlijk dit werk vermeerderd zij. Immers het tweetal Stukken des voormaligen eersten Deels is bij deze uitgave tot een gelijk getal Boekdeelen uitgezet, en nogtans werd daarin de laatste helft van Boek IV (Hoofdst. 3 en 4 namelijk) niet opgenomen. Behalve het geschiedkundige, met Hand. XX: 1 en 2 nu afgebroken, en in de twee achtergeblevene Hoofdstukken voort te zetten tot paulus' laatste reis naar Jeruzalem, hebben wij alsnog de behandeling te verwachten van des Apostels Brieven aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romeinen en Galatiërs; welk een en ander, zoo wij iets gissen mogen, den voornamen of geheelen inhoud van het volgende IIIde Deel beslaan zal. Hoe dit zij; willen wij, bij zulken rijkdom van stof en verscheidenheid van korter of breeder in het bijwerk behandelde onderwerpen, onze Lezers eenigzins nader bekend maken met deze nieuwe uitgave, dan is het blijkbaar, dat wij ons tot algemeene aanwijzingen zullen moeten bepalen. Wij doen zulks te eerder, vermits ook andere redenen ons tot eene beknopte opgave verpligten van hetgene hesz, zoo ten aanzien der Geschiedenis als Schriften der Apostelen, tot verbetering van zijn werk ondernomen en gedaan heeft. Ons verslag kan dus niet dan eene zeer onvolledige schets aanbieden van dit vermeerderd en verbeterd werk. Wij zullen nogtans, om eenigzins te doen uitkomen, welke moeite de Grijsaard ter naziening van het geschiedkundige zich gegeven heeft, aan de volgende breede aanhaling zijner eigene woorden plaats ruimen: ‘Ik vertrouw, dat ik alom zeer vele verbeteringen aangebragt, en vele omstandigheden der geschiedenis in een aanmerkelijk helderder licht zal geplaatst hebben. Ik heb zorgvuldig onderzocht, niet slechts wat josephus en philo, als Joodsche tijdgenooten, maar ook wat Romeinsche en Grieksche Schrijvers, ten aanzien van den toenmaligen toestand der wereld, ter opheldering van het nu eerst wordend en in de wereld zich uitbreidend Christendom, opleveren. Zoo heb ik, b.v., over de regering van Keizer tiberius, onder wiens bestuur deze Godsdienst reeds buiten Paloestina begon bekend te worden, het eene en andere aangemerkt, dat dienen kon, om dit eerste en belangrijke tijdperk naauwkeurig op te helderen. Hetzelfde geschiedde bij de volgende Keizers. De betrekking, waarin, met de verschillende karakters en de maatregelen der regering van de Keizers, de belangen van den Joodschen Staat, b.v. onder caligula, stonden, was ook voor den toestand der Christelijke gemeente niet onbeduidend. Men krijgt ten minste zoo {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo het tooneel, waarop de Apostelen, in en buiten Judea, hunne rol moesten spelen, benevens den staat der dingen, en zoo wel de zwarigheden, als de vorderingen van hun werk, van naderbij te zien. Eene diepere kennis van den menschelijken (burgerlijken, staatkundigen) loop der zaken stelt te beter in staat, om de grensscheiding tusschen het Goddelijke en menschelijke, of ook het in elkander loopen van dezelve, juister in te zien, en oplettend te zijn, zoo wel op den loop der Godsregering, als op dien der wereld- en staatsgeschiedenis, die met deze dikwijls zoo wonderbaar moest zamenstemmen. Bij zulk eene behandeling dezer geschiedenis, heeft men daarom niet minder, maar veeleer te meerder, ook voor den gang der gelijktijdige staatkunde en hierarchij, een geopend oog; maar men loopt echter ook tevens geen gevaar, bij het menschelijke het Goddelijke, bij het natuurlijke eene hoogere tusschenkomst en bestuur uit het gezigt te verliezen. Eene fout, die thans zoo dikwijls wordt begaan, en zeer nadeelige gevolgen heeft.’ - In het voorbijgaan leere ons deze proeve de zuiverheid opmerken van den Nederlandschen stijl, waarin de Eerw. rietveld dit werk heeft overgebragt. Wegens het naauw verband tusschen Geschiedenis en Tijdrekening, kon hesz niet nalaten, bij zijn nader onderzoek van vorige gidsen, wel eens verder af te wijken, en, waar hij vermeende een beter geleide te ontdekken, dat te volgen. Overigens, bij den verhaaltoon, waaraan hij zich houdt, lieten zich geene tijdrekenkundige navorschingen voegzaam inlasschen; en verontschuldigt hij zich hierom te regt, dat hij, waar geene voldoende zekerheid, zijns inziens, te verkrijgen is, het juiste jaar van deze of gene gebeurtenis in het midden of onbepaald gelaten heeft. Eindelijk, schoon overtuigd, dat de narigten en overleveringen, door de Kerkvaders te boek gebragt, in vele luttel gelden mogen, is echter ook deze bron door den Grijsaard wederom met veel voorzigtigheid nagegaan, waar hij vermeende, dat zij {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid behelsde, of tot betere aaneenschakeling van gebeurde zaken dienen mogt. Maar vooral ter toelichting der Apostolische Schriften heeft zich de Antistes bij den laatsten druk opzettelijk benaarstigd, en is hij eenen breederen weg ingeslagen. Thans deelt hij van paulus' Brieven, ook van de grootere, eene vrije vertaling mede; legt er zich op toe, om daarbij het eigenaardige van des Apostels schrijfwijze te bewaren; en bovendien vinden wij hier, (zoo wel om zijne Lezers op het regte standpunt te plaatsen, als om aanleiding te verschaffen tot verpoozing) ter plaatse waar paulus een ander onderwerp te behandelen aanvangt, eene tusschenrede ingevlochten, bestemd, om uit de Geschiedenis, of van elders, licht te verspreiden over des Apostels redenering. Dit bijwerk, schoon afwijkende van den gewonen vorm in Schriftverklaringen, lazen wij met welgevallen, en zal, vertrouwen wij, ook anderen voldoen. De bedoelde stukken zijn te uitvoerig, om een derzelven tot proeve te geven. Genoeg, dat wij daarop Godgeleerden en Bijbelvrienden oplettend maken. Wij vonden er een nieuw bewijs in voor de oude waarheid: ‘Men kan op verschillende wijzen wél doen en nuttig zijn.’ Ten slotte blijft ons nog overig stil te staan bij den grooten voorraad van Aanteekeningen, in onze Nederduitsche uitgave geplaatst aan den voet der bladzijden, waaronder zeer vele, die, door hare uitgebreidheid en aangelegenheid van inhoud, bijzonder des Lezers aandacht tot zich zullen trekken. Wij zijn dezelve deels aan den arbeidzamen en kundigen hesz, deels aan onzen Landgenoot, den Eerw. rietveld, verschuldigd. Zeggen wij een enkel woord van beide, beginnende met die van den Schrijver. Gedurende de meeste jaren van zijn langdurend en werkzaam leven was hij, volgens eigene getuigenis, onder anderen bedacht, om dezen zijnen vroegeren arbeid eenmaal te herzien, om te werken en te verbeteren, en verzamelde alzoo een' ruimen overvloed en verscheidenheid van bouwstof, daartoe bestemd. Uit den aard der zake nu, maar desgelijks uit de Voorrede {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} (voor D. II geplaatst) is blijkbaar, dat veel van het opgeteekende bezwaarlijk, of niet, zou in te lasschen zijn in het werk zelve; alsmede, dat deze en gene stellingen of gevoelens, in den tekst voorkomende, naderen aandrang, uiteenzetting of toelichting, door behulp van noten, vereischen zouden. Van dien kant ontvangt dus, zoo wel ten aanzien van het geschied- als uitlegkundig gedeelte, de laatste Hoogduitsche druk een aanzienlijk en gewigtig toevoegsel, dat de nagedachtenis van den werkzamen Grijsaard niet weinig vereert. Maar, behalve door zijne reeds van ons geprezen vertaling, heeft zich de Eerw. rietveld benaarstigd, deze Nederduitsche uitgave met eigene aanmerkingen te verrijken, en tot nut vooral van zijne Landgenooten te bewerken. Dank hebbe zijn doel, om, uit latere Schrijvers, vooral uit vaderlandsche Geleerden, in zijne aanmerkingen op te nemen, wat tot naderen toets of vergelijking dienen mag van hetgene op menigte van plaatsen in dit werk door wijlen hesz geschreven was. In het bewerken dier taak komt allezins zijne belezenheid, bondigheid van voordragt, gezonde denkwijs en oordeelkunde gunstig uit; en laat het zijn, dat onze Leeraar, (volgens den wenk, door hemzelven gegeven) vooral in het IIde Deel, bij de behandeling der Apostolische Brieven, boven zijn eerste bestek getoesd en bijgedragen hebbe, zijne vaderlandsche Lezers zijn daardoor aan hem des te meer verpligt. Want, terwijl elders de Protestantsche Kerk, meer dan te onzent, door Neologie en Mysticismus besmet werd, is het op nieuw uit dezen arbeid van den Eerw. rietveld kennelijk, dat die van Nederland alsnog een aantal Mannen oplevert, die, vrij van zulke uitersten, als Godgeleerden en ervarene Schriftverklaarders, op ééne hoogte staan met de voornaamste uitheemschen, en, even als de zalig ontslapen hesz, getrouw blijven aan de Evangelieleer, door jezus, den Zone Gods, en zijne Gezanten, in naam des Eeuwigen, gepredikt en gestaafd. Teregt meenen wij dus bij onze Lezers deze vertaling boven de oorspron- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke uitgave van den beroemden Schrijver te moeten aanprijzen, in de streelende hope, dat de Voorzienigheid den bekwamen rietveld krachten en tijd vergunnen moge, om zijnen overigen arbeid, als tot hiertoe, met lof te voleindigen. Zoo oogste hij eerlang den vollen dank der Christelijke Kerk, wier nut hij behartigt, en verblijde zich thans, bij voorraad, over onze goedkeuring, en in de bede, door ons geuit! (*) Oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, de Voorlezingen gevolgd van den beroemden Hoogleeraar lod. tim. spittler. Met Aanmerkingen in het licht gegeven, door den Heer J. Gurlitt,Directeur van het Johannëum te Hamburg. Nader overgezien en tot meer algemeen gebruik ingerigt, door H.E.G. Paulus,Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch overgebragt, en met Aanmerkingen vermeerderd, door Herman van Lil,Predikant te Maasdam. In II Deelen. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1827, 1830. In gr. 8vo. Te zamen X en 692 bl. en 47 Reg. ƒ 6-75. Voorzeker een veelbelovende titel! Eene oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, naar de Voorlezingen van den beroemden spittler, en aan welke nog twee andere Duitsche Hoogleeraren gearbeid hebben! Geen wonder, zoo wij het boek met hooggespannen verwachting in de hand namen. In hoe verre deze bevredigd is, mogen onze Lezers uit het volgende opmaken. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver of de beärbeiders van dit werk beloven eene oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, en geven ons als zoodanig eene reeks van aanmerkingen, redeneringen en betoogen, omtrent den oorsprong, aanwas en het verval van het Pauselijk gezag. Terwijl deze redeneringen met een' kwistigen rijkdom worden opgehoopt, en het werk daardoor het aanzien verkrijgt van eene Pleitrede tegen de overleveringen der R.K. Kerk, worden daarentegen de daadzaken (facta) met eene zeer spaarzame hand toegemeten. Het boek is in zes tijdperken verdeeld, te weten: I. De vier eerste Eeuwen onzer Jaartelling. (In dezen tijd is, te Rome, de Paus al niet veel meer, dan nu, in Duitschland, een Predikant en Super-intendent.) II. De vier daarop volgende Eeuwen. (De jonge knaap groeit ongemerkt heel voorspoedig op.) III. De negende, tiende en elsde Eeuw. (Met behoedzaamheid, en verstandig gebruik maken van de omstandigheden, ontwikkelt hij verder zijn aanwezen.) IV. De twaalfde en dertiende Eeuw, die ons ook den bloei der Pauselijke magt, in haar meest volkomen standpunt, aanwijst. (Hij, die juist in het midden van dit tijdperk regeerde, heeft de Pauselijke magt ten hoogsten top verheven, namelijk innocentius III.) V. De veertlende en vijftiende Eeuw. (Nu doen zich, in de Kerk, zeer treurige tijden op, tot aan de inbreuk van nog grooter onheil, dat der Kerkhervorming!) VI. Van luther af, tot josephden II; (1517-1782: met welk jaar deze Geschiedenis besloten wordt.) Alle deze rubrieken worden op dezelfde wijze behandeld; en wij vermeenen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat de daadzaken ons alleen worden toegediend, wanneer en voor zoo verre zij in de redeneringen te pas komen. Hierdoor komen zij natuurlijk noch in eene geregelde tijdsorde, noch in evenredig breedvoerige behandeling voor. Wanneer men vermeent reeds in de XVIIde Eeuw te zijn, ontvangt men onverwacht weder daadzaken uit een paar Eeuwen vroeger. Over deze gebeurtenis heeft men 30 bladzijden, over eene andere {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwelijks drie regels. In 't algemeen mag dit werk voor een model dienen van hooge (Duitsche) Pragmatische Geschiedenis - veel redenering en weinig facta! Indien dit de wijze is, waarop de Geschiedenis Pragmatisch moet behandeld worden, is het te vreezen, dat velen hierdoor van die wijze van geschiedschrijven zullen worden afgeschrikt, en, gelijk de wereld gewoon is van het eene uiterste tot het andere over te slaan, zal mogelijk juist daardoor het schrijven en lezen van dorre, maar eenvoudige Kronijken (enkel daadzaken) nog wel eens in de mode komen. (*) Wij erkennen het, de Schrijver beloofde geene Geschiedenis der Paussen, maar van het Pausdom. Doch ook deze kon behandeld worden, zonder de daadzaken zoo spaarzaam, zoo ongelijk en in zulk eene bonte mengeling voor te dragen. Het kon geschieden, zonder dat het zoo verward geschiedde, en zonder dat het werk de gedaante had van een Polemisch geschrift. Heeren beloofde Ideën, en gaf die; maar met welk eene orde, helderheid, en rijkdom van daadzaken! Montesquieu gaf Considérations over Romes op- en ondergang; simon stijl, over de opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden: doch bij beiden is alles vol van zaken, in eene geregelde orde voorgedragen, en alleen door treffende, meestal korte, aanmerkingen in het ware licht gesteld. Gaarne erkennen wij, dat er zeer veel uit dit werk te leeren valt; dat het in 't algemeen zeer goed en voldingend bewijst, dat de Bisschop van Rome, in de eerste tijden der Kerk, niets meer was, en ook zelf niets meer waande te zijn, dan elk ander Bisschop; dat het voorts zeer goed aantoont, door welke staatkundige en veelal toevallige gebeurtenissen de Bisschop van Rome aanleiding {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen heeft, om zich eerst als de eerste onder zijne gelijken (primus inter pares) te gedragen, naderhand zich tot het hoofd van allen op te werpen, en door welke stoute aanmatigingen het hem eindelijk gelukt is, zich als zoodanig te doen gelden, enz. Doch dit alles had behagelijker ingekleed en minder verward voorgedragen kunnen worden. Van de zijde van den stijl toch valt van dit werk niet veel goeds te zeggen. Duistere en stroeve volzinnen, eene vreemdsoortige wijze van uitdrukking, in één woord eene onaangename voordragt, maken het lezen daarvan al dikwijls tot een verdrietig werk. De vertaling is meestal veel te letterlijk, en daardoor zeer dikwijls Hoogduitsch in Hollandsche woorden. Wij willen hierom niet alles op rekening der Schrijvers stellen, maar zouden ook niet gaarne den Vertaler alleen de schuld geven. Doch, aan wien het dan ook hapere, volzinnen als de volgende zijn, zoo niet onverstaanbaar, ten minste duister en stroef: ‘Alle vergelijking met iets van zoodanigen aard, alle beoordeeling boven hetgeen hier geenszins voegt aan eene zijde, kan en moet toch vrijmoediglijk dit gezegd worden.’ (Iste D. bl. 193.) ‘Gansch trouwens, zonder kommer, had, tot heden, de overheid de geestelijken rijk gemaakt, zich alzoo, gelijk zij meende, mogen vleijen, dat hare eigene magt meer verzekerd bleef, wanneer die kerkelijke bedieningen, op die wijze, en door die personen, bezet werden, dan met de opvolging plaats had in graafschappen, hertogdommen, enz.’ (Iste D. bl. 233.) Zoodanige zijn er meer. De Vertaler schijnt zelf nu en dan de noodzakelijkheid gevoeld te hebben, om de ineengedrongene en daardoor duistere volzinnen van het oorspronkelijke door omschrijving een weinig duidelijker te maken. Immers hij leert ons in eene aanteekening op bl. 19 van het IIde Deel, dat hij eene aldaar voorkomende zinsnede, die in het Hoogduitsch 169 woorden bevatte, in 300 Hollandsche woorden had overgebragt! Men leze dien volzin, waarin vooral het woord kortelijk, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk ongeveer in het midden daarvan voorkomt, al eene zonderlinge figuur maakt. Hoe veel goeds er dan ook in dit werk moge voorhanden zijn, de ongelukkige vorm bederft, naar ons inzien, alles; en men behoeft geen Franschman te zijn, noch ook de Fransche wijze van behandeling der Geschiedenis goed te keuren, om hier sommigen onzer Duitsche naburen met nadruk aan het gezegde van boileau te herinneren: Sans la langue, en un mot, l'auteur la plus divin Est toujours, quoi qu'il fasse, un méchant écrivain! Leerrede over Gods hulp en bescherming in den twaalfdaagschen Veldtogt van het Nederlandsche leger, in Aug. 1831. Naar Psalm XLVI: 8-12; gehouden in de Gemeente der Doopsgezinden te Utrecht, op 28 Aug. 1831, door Jan Kops.Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1831. In gr. 8vo. 28 Bl. ƒ :-40. Verwelkoming der Leidsche Jagers, den 23 Sept. 1831, te Leiden, door den Rector Magnificus w.a. van hengel. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1831. In gr. 8vo. 18 Bl. ƒ :-30. De Terugkomst der vrijwillige Jagers, Leidsche Studenten, godsdienstig gevierd, ter Opening der Akademische Lessen, den 3 Oct. 1831. Door n.c. kist, Hoogleeraar en Akademieprediker. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1831. In gr. 8vo. 42 Bl. ƒ :-45. De Hoogleeraar kops wilde wijzen op de groote en eerste Oorzaak, waaraan wij redding uit gevaar te danken hebben. Na korte opheldering van den tekst, wordt God voorgesteld als Opperheer der aarde en Beschikker van de lotgevallen der volken. Daarop volgt een betoog, dat wij het Goddelijk opperbestuur moeten {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen in de behaalde overwinningen, en deswege ons dankbaar betoonen. Deze Leerrede is buiten twijsel met genoegen gehoord, en kan ook bij de lezing nut stichten. Wie toch zou niet gaarne belijden, dat Gods bestuur over alle dingen gaat, en dat wij, te midden des rampspoeds, nog velerlei zegen genieten? Ook de uitkomst van den tiendaagschen veldtogt geeft ons reden tot dankbaarheid jegens den Algoeden. Doch middellijk of onmiddellijk, wie zal dit bepalen? of dient niet zoodanige onderscheiding alleen, om de bekrompenheid der menschelijke bevatting te hulp te komen? De Verwelkoming door Prof. van hengel is eene regt hartelijke toespraak, die wij met veel genoegen hebben gelezen. Zekerlijk heeft dezelve eene treffende werking gedaan op de hoorders. De godsdienstige viering van de terugkomst der uitgetrokkene Studenten, juist op den Gedenkdag van Leidens Ontzet, gaf aanleiding tot zeer belangrijke herinneringen. De tekst, jes. XLIII: 10a., wordt met weinige woorden toegelicht. De Prediker bepaalt de aandacht zijner hoorders bij het verledene en bij het toekomende, als de vaste gronden onzer blijmoedige hoop op God, voor de toekomst. Ja, zoo is het; de geschiedenis van vroegeren tijd en van onze dagen geeft allezins reden tot godsdienstig vertrouwen. De geest, in deze geschriften der drie Hoogleeraren, en in zoo vele andere leerredenen of stukken, betrekkelijk dezelfde zaak, heerschende, is een goede geest. Naar mate deze meer overal doordringt in hoogere en lagere standen, zal ons volksgeluk volkomener en duurzamer worden. God zegene hiertoe de medewerking van alle welgezinden! Doe wel, en zie niet om! als noodzakelijk tot algemeen geluk en behoud des Vaderlands voorgedragen in het Dep. Amersfoort der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 2 Dec. 1830, door H.A. Ha- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} melberg,Lector in de Wis- en Natuurkunde, enz. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1831. In gr. 8vo. 35 Bl. ƒ :-50. De uitgave van deze Voorlezing heeft een weldadig doel. De Heer hamelberg mag wel vertrouwen, dat de daarin vervatte beginselen algemeen als waar en goed erkend zullen worden. Zoude men op de behandeling des onderwerps, ook op deze en gene uitdrukking, die wat scherp is, misschien iets kunnen aanmerken, het stukje draagt echter menigvuldige blijken van edele denkwijze en warme vaderlandsliefde. Het werke, als zoodanig, dan mede ten algemeenen beste! Verhandeling over de Koepokken, zoo als dezelve natuurlijk bij het Rund voorkomen en door inenting kunnen worden voortgebragt, en over de beveiligende mok of pokmok des Paards, enz. Met Platen. Door Dr. A. Numan,Directeur van 's Rijks Vee-artsenijschool, Hoogleeraar in de practische Vee-artsenijkunde aan dezelve, enz. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1831. In gr. 4to. XI en 114 bl. ƒ 4-80. Nadat jenner in het laatst der vorige eeuw de waarneming, dat toevalige besmetting door koepokken voor de kinderziekte beveiligt, gebezigd heeft, om de opzettelijke inenting als voorbehoedingsmiddel in te voeren, zag men, niettegenstaande eenige tegenwerking, deze kunstverrigting weldra zoo algemeen worden, dat alleen hardnekkig vooroordeel of domme onwetendheid weigeren kan, hierin een bewijs harer uitstekende gepastheid op te merken. Intusschen bleef er aangaande dit beveiligingsmiddel nog steeds veel twijfelachtigs over. Welke is de eigenlijke aard der oorsponkelijke pokken bij het rund, en hoe kan men dezen van andere uitslagziekten onder- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden? Welk is het verband tuschen de mokzweer aan den voet des paards en deze koepokken, en is werkelijk dit ongemak steeds de oorzaak der koepokken? Zijn de runderen ook vatbaar, om door kinderpokken besmet te worden? Is misschien het gif der variolae bij de runderen tot dat der koepokken overgegaan, en zijn de laatsten identisch met de eersten? Welke wijzigingen ondergaat de koepokstof door bestendig voortgezette inentingen van den eenen mensch op den anderen, en verliest dezelve daardoor iets van haar oorspronkelijk vermogen? Al waren deze vragen van minder belang voor de praktische geneeskunst, dan zij wezenlijk zijn, ook dan nog zou derzelver beantwoording voor de wetenschap hoogst belangrijk wezen. De door zijnen ijver voor de Vee-artsenijkunde binnen en buiten ons vaderland met lof bekende Hoogleeraar numan heeft daarom ook, naar ons oordeel, op nieuw de artsen, niet slechts onzer viet- maar ook onzer tweevoetige landgenooten, aan zich verpligt door deze belangrijke Verhandeling. Reeds in 1825 had de Schrijver zijne proeven omtrent de werking van de smetstof der koepokken op onderscheidene huisdieren in dit Tijdschrift medegedeeld (Vaderl. Letteroeff. 1825. No. 9, 10 en 11. Mengelw.); thans geeft hij ook de afteekeningen, daartoe behoorende, in het licht, en stelt ons den voortgang der ingeënte pokken bij het rund en het paard in gekleurde en weluitgevoerde afbeeldingen voor oogen. Hierbij zijn afbeeldingen gevoegd van de oorspronkelijke ware koepokken, overgenomen naar die, welke tscheulin (Ausschlag- und Abzehrungskrankheiten der grössem Hausthiere. Karlsruhe, 1824.) gegeven heeft; gelijk ook van de beveiligende mok, (door den Heer numan mokpok genoemd) overgenomen uit het werk van sacco (Neue Entdeckungen über die Kuhpocken u.s.w., aus dem Italienischen ubersetzt von w. sprengel. Leipzig, 1812). Het is den Schrijver niet gelukt, de oorspronkelijke koepokken, welke hier en daar in ons vaderland op on- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheidene tijden zijn opgemerkt, zelf waar te nemen, evenmin als de ware beveiligende mok. Hij deelt ons echter eene, volgens de berigten van onderscheidene ooggetuigen (voor de mok bepaaldelijk volgens sacco) opgemaakte, beschrijving van de kenteekenen en het beloop der beide ziekten mede, welke, met de reeds vermelde afbeeldingen, dienen kan, om onze veeärtsen en landlieden op dezelve opmerkzaam te maken. Behartiging verdiende, onzes inziens, de voorgestelde maatregel, om, van Gouvernementswege, voor iedere ontdekking der ware oorspronkelijke koepokken, waarvan tijdig genoeg aangifte wierd gedaan, eene kleine geldelijke belooning te geven. Recensent acht het genoegzaam bekend, dat de inenting der koepoksmet, van den mensch genomen, aan den Schrijver bij de koe, den stier, het paard, den ezel, den kameel en de geit gelukt is; geene, of althans eene slechts onvolkomene, uitwerking bragt dezelve te weeg bij het schaap, het varken, het konijn, den hond en den aap. De koepok, aldus op het rund, als op haren oorspronkelijken geboortegrond, overgebragt, schijnt er, volgens den Schrijver, nieuwe en verhoogde krachten te verkrijgen; en, hoe zeer met bescheidenheid niet stellig beslissende, helt de Heer numan echter over tot het gevoelen van hen, die meenen, dat de koepoksmet door gestadige overbrenging van het eene menschelijk ligchaam op het andere ontaardt en iets van haar oorspronkelijk vermogen verliest. De aanmerking aangaande het minder individueel levensverschil bij dieren van dezelfde soort, waardoor de afscheidingen en dus ook de smetstoffen hare oorspronkelijke hoedanigheden meer onveranderd blijven behouden (bl. 56), komt ons even juist voor, als gewigtig in de beslissing van dit nog niet genoeg onderzochte vraagstuk. De Schrijver wil daarom ook de inenting der koepokken bij het rund (en ook bij het paard) aanbevolen hebben. Verder schijnen de proefnemingen van den Schrijver niet gunstig voor het vermoeden, dat er tuschen de kin- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} derpokken en de koepokken identiteit bestaat, gelijk nog zeer onlangs Dr. sonderland te Barmen, in hufeland's Journal der prakt. Heilkunde, beweerd heeft. Reeds vroeger had de Heer numan inentingen met materies variolosa aan verscheidene koeijen, zonder voldoend gevolg, beproefd. Later heeft hij proefnemingen in het werk gesteld, (waarvan in een bijvoegsel verslag wordt gegeven) door, in navolging van gemelden Dr. sonderland, de koeijen met dekens van pokzieken te bedekken. De koeijen verkregen op deze wijs wel een pokuitslag (met uitzondering van eene, welke te voren gevaccineerd was), maar geenszins koepokken, en de stof, uit deze pokken genomen, was ook niet in staat, in het menschelijk ligchaam koepokken voort te brengen. Uit deze opgave van den hoofdinhoud van dezen letterarbeid, wiens uitwendig gewaad niet slechts betamelijk, maar sierlijk is, blijkt, vertrouwen wij, genoegzaam, dat wij niet te veel gezegd hebben, toen wij beweerden, dat de Schrijver daardoor de vaderlandsche geneeskundigen op nieuw aan zich verpligt heeft. Zoo wij ons ééne aanmerking veroorloofden, het zou deze zijn, dat het werk veelligt bij eenige besnoeijing en eene beknoptere voorstelling van enkele punten niet zou hebben verloren. Nog eene opmerking moge ten slotte worden bijgebragt. Hoe belangrijk kan eene inrigting van Vee-artsenijkunde niet worden, wanneer men, in den geest dezer Verhandeling, eene vergelijkende ziektekunde daaruit afleidt, en dezelve toepast op de kennis der ziekten van het menschelijk ligchaam! Wij zeggen dit niet, om de eigenlijke bestemming dier inrigting te verkleinen. Zekerlijk in ons land, het land der kazen, is het rund een dier van hooge waarde, en al, wat deszelfs welzijn kan bevorderen, vermeerdert den nationalen voorspoed; en, hoezeer wij geen' Burgerkoning hebben, op wiens burgerlijke lijst 900,000 franken voor eenhoevig hofgedierte zijn afgezonderd, het paard is toch een te edel, nuttig en schatbaar dier, om dit christelijk vee {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} niet mede gaarne te verzorgen en van zijne kwalen te genezen. Maar, al had ook eene inrigting zoo als de Vee-artsenijschool niet dat dadelijk nut voor den landman en veebezitter, hetwelk geen onbevooroordeelde haar ontzeggen zal, zij zou nog onberekenbaar nuttig kunnen worden voor de regte kennis der ziekten van het menschelijk ligchaam. Naar hetzelfde doel toch, waartoe men inrigtingen van vergelijkende ontleedkunde dienstbaar maakt, moeten ook dergelijke Vee-artsenijscholen leiden; en zij zullen het des te zekerder, hoe meer zij, die aan derzelver hoofd staan, dit tweeledig doel voor oogen houden, en de bekwaamheid hebben, om het te vervolgen. Wij wenschen onzen achtingwaardigen landgenoot tot de bevordering van dit aangelegen onderwerp steeds denzelfden lust en ijver toe, welke hem tot nu toe bezielden. Het ontbreke hem daarbij nimmer aan die aanmoediging, welke voor het volharden in deze moeijelijke taak ten krachtigen prikkel verstrekken zal, en de regtmatige belooning is van nuttige werkzaamheid ter bevordering van kennis en tot uitbreiding van den vaderlandschen roem! Het Zeeregt, van vroegeren en lateren tijd, door (nu wijlen) n. olivier, in leven Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Secretaris Generaal bij het Ministerie van Justitie, enz. 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1831. In gr. 8vo. VIII en 419 bl. ƒ 4-25. Het doel en de aard van dit werk wordt door den Schrijver, in de Voorrede, aldus opgegeven: ‘De keuze van het onderwerp, dat wij in deze bladen behandelen, heeft haren grond gevonden in de omstandigheid, dat, zoo verre ons althans bekend is, geen Nederlandsch Schrijver de stoffe, in haren ganschen omvang, tot een geheel heeft gebragt. Dit te doen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} is ons oogmerk geweest; deskundigen gelieven te beoordeelen, hoe verre wij hierin geslaagd zijn. Ons voornemen is geweest, om alleen van het Nederlandsche Zeeregt te handelen; de overweging echter, dat ook, tot de bereiking van dit doel, nu en dan noodig was, om de oogen elders te slaan, heeft ons voor den titel de algemeene benaming van Zeeregt doen verkiezen.’ Het werk is verdeeld in zeven Hoofdstukken, in elk van welke een groot aantal onderwerpen behandeld worden. Daar de opschriften dezer Hoofdstukken slechts algemeen zijn en het werk niet in Paragrafen of Rubrieken is verdeeld, is de eigenlijke inhoud slechts uit eene gezette lezing op te maken; waarom wij het niet onnuttig rekenen, de in elk Hoofdstuk behandelde onderwerpen iets omstandiger op te geven. Hoofdstuk I. Van de Zee- of Scheepvaart en de Visscherij in tijd van Vrede. De Schrijver handelt over de Zee in het algemeen; het vrije gebruik daarvan in tijd van vrede - het Strand - de toeëigening van Zeeën, Zeeboezems enz. - het onderscheid tusschen Eigendom, Gebied en Regtsgebied - het heffen van Belastingen en Tollen - het plaatsen van Tonnen en Bakens - het Loodswezen - den aanwas der scheepvaart in ons Vaderland - de Koloniën - Vrijhavens - Octrooijen en Monopoliën - de Handelmaatschappij - de Westindische Maatschappij (van 1828) - de Maatschappijen van Verzekering - den Slavenhandel - den Levantschen handel - den handel op Rusland - dien op Algiers enz. - over de Consuls - Zeebrieven en Turksche Paspoorten - gebruik der Vlag - Waterschouten - het gebruiken van vreemde Matrozen - Retorsie - Visitatie - Quarantaine - Admiraalschap - Konvooi - Seinen - Oorlogschepen - vreemde Oorlogsschepen - Scheepsreederijen, en eindelijk over de Visscherijen. (Bl 1-75.) Hoofdst. II. Van den staat van Oorlog ten opzigte der Zee- of Scheepvaart. Na eenige bepalingen van het Regt der Natuur, het Staatsregt en het Regt der Volken, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} met betrekking tot de Zeevaart, treedt de Schrijver tot het Regt van Oorlog, en geeft hij eenige algemeene regelen op, die in den staat van Oorlog bij alle beschaafde Volken erkend worden. Naar aanleiding hiervan handelt hij over Prijzen - Kaperij - Represailles - Bondgenooten - onzijdige Staten - het blokkeren van Havens of Kusten - over den regel: Vrij schip, vrij goed - grondgebied van onzijdige Mogendheden - Embargo - Contrabande - Admiraalschappen en Konvooijen - Amnestie - Gijzelaars. (Bl. 75-124.) Hoofdst. III. Van de bestrijders der Vrijheid van de Zee en de inbreuken op die Vrijheid. In dit Hoofdstuk wordt voornamelijk gehandeld over de aanmatigingen van onderscheidene Volken, die beweerden den Eigendom der Zeeën te hebben, gelijk de Romeinen op de Middellandsche, de Portugezen op de Indische Zeeën - over de Fransche aanmatigingen onder Lodewijk XIV, vooral over vorderingen der Engelschen - over de geschriften van Seldenus en Hugo de Groot - over de Engelsche Navigatieäkte van 1651 - over de tegenwoordige meer vrijzinnige beginselen, als uitzondering waarvan wordt opgegeven de nog altijd beperkte vaart op de Zwarte Zee. (Bl. 125-155.) Hoofdst. IV. Van den voormaligen staat der Wetgeving. Terugtred tot de vroegere Geschiedenis van ons Vaderland - Ordonnantiën van Karel V en Philips II van 1551 en 1563 - Wisbuysche Zeeregten - Waterregten van Damme en Westkappelle - Rooles d'Oléron - de Lex Rhodia de Jactu en andere Romeinsche Wetten - het Consulaat der Zee - over de Wetgeving omtrent de Assurantie - de Zeewetten van andere Volken - de Collegiën van Admiraliteit - de Kamers van Assurantie - Keuren en bijzondere Ordonnantiën, voornamelijk op het stuk der Assurantie - breedvoerige beschouwing der onderscheidene wettelijke bepalingen op dit stuk - over Avarij - Bodemerij - schade door aanzeiling tegen elkander - over de onderlinge betrekkingen tusschen den Schipper, de Reeders, de Bevrachters {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Scheepsvolk - over Chertepartijen - Societeiten en Compagnieschappen - Admiraalschap. (Bl. 155-264) Hoofdst. V. Van den lateren en aanstaanden staat der Wetgeving. Beschouwing der gebeurtenissen van en na 1795 - inlijving van België in Frankrijk - oudere Fransche Wetgeving en Regterlijke Organisatie met betrekking tot den Zeehandel - Fransch Wetboek van Koophandel van 1807 - bepalingen omtrent het Zeeregt, vastgesteld ten tijde der Bataafsche Republiek en door de opgevolgde Regeringen tot aan de inlijving in Frankrijk - overzigt van het tweede boek van het Fransch Wetboek van Koophandel, du Commerce maritime - overzigt der bepalingen van het nieuwe (nog niet ingevoerde) Wetboek van Koophandel. (Bl. 265-348.) Hoofdst. VI. Van het Strandregt. Wat dit zij - vroegere bepalingen daaromtrent hier te lande - bij andere Volken - over Berg-, Hulp- en Redloonen. (Bl. 349-379.) Hoofdst. VII. Van Zeerooverijen en andere Misdaden ter Zee. De Zeerooverij oudtijds vrij algemeen en als 't ware geoorloofd, thans hoogst strafbaar - de geroofde Goederen veranderen niet van Eigenaar - vroegere en latere bepalingen hieromtrent, zoo hier te lande, als elders. (Bl. 379-395.) Hierna volgt, ten slotte, een Bijvoegsel, behelzende eene opgave der beteekenis van eenige in het Zeeregt voorkomende woorden en uitdrukkingen, enz. (Bl. 396-419.) Wanneer men nu den overvloed van belangrijke zaken, die b.v. in het eerste Hoofdstuk behandeld zijn, in aanmerking neemt, zal men gereedelijk begrijpen, dat in 75 bladzijden de stof niet uitgeput, maar alles slechts kortelijk aangestipt zijn kan. Ook in de overige Hoofdstukken is alles slechts kortelijk behandeld. Alleen de oudere bepalingen omtrent Assurantiën en Avarijen zijn met behoorlijke uitvoerigheid en volledigheid in het vierde Hoofdstuk uiteengezet. Doch ook in dit Hoofdstuk hadden wij iets meer en grondiger verwacht omtrent de vroegere Geschiedenis van het Zeeregt, b.v. over de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhodische Zeewetten, het Consulaat der Zee, de Rooles d'Oléron, den Guidon de la Mer, de Zeeregten van Damme en Westkappelle, de Amsterdamsche Ordonnantie, het Lubeksch Zeeregt, de Wisbuysche verzameling, vooral omtrent de onderlinge betrekking en de afstamming dier Zeewetten. Het werk van den Franschen Hoogleeraar pardessus (Collection des Lois maritimes anciennes), waarvan het eerste deel in 1829 het licht zag, en de uitstekende Verhandeling van den Amsterdamschen Advocaat biben over het Oud-Nederlandsch Zeeregt (in de Bijdragen van den tex en van hall), hier wel aangehaald, maar niet genoeg gebruikt, hadden hiertoe uitmuntende bijdragen kunnen leveren. Over het Strandregt vindt men ongelijk veel meer in de doorwrochte Akademische Dissertatie van Mr. rhynvis feith de Jure Litoris praecipue Patrio. Groning. Mei 1830. Doch deze heeft de Schrijver misschien niet kunnen raadplegen. Meer verwondering baarde het ons, dat de Schrijver geen of althans genoegzaam geen gebruik heeft gemaakt van kluit's Historia foederum (Cap. IV-VIII), waar een aantal der hier behandelde onderwerpen uitmuntend, en vooral met kluit's gewone helderheid, zijn uiteengezet. Ondanks deze aanmerkingen, welke wij, om der waarheid hulde te doen, niet mogten terughouden, erkennen wij gaarne, dat, daar er zoo weinig goede en oordeelkundige werken over het Nederlandsche Zeeregt bestaan, en vooral wijl dit onderwerp nog niet in deszelfs geheelen omvang in het Nederlandsch behandeld is, dit werk eene aanwinst is voor onze Regtsgeleerde Litteratuur, vooral daar de Schrijver ook het nieuwere, b.v. de jongste Handelsverdragen, Wetten en Koninklijke Besluiten, in hetzelve vermeld heeft, om alle welke redenen het door velen met vrucht zal kunnen geraadpleegd worden. In zoo verre stemmen wij gaarne in met de aanprijzing van den Heer asser, welke aan het hoofd van dit werk is geplaatst. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijkende Beschouwing van hetgeen door de Kweekelingen der. Leidsche Hoogeschool in de jaren 1672, 1815 en 1830 en 1831 tot verdediging van het Vaderland verrigt is. Door M. Siegenbeek.Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1831. In gr. 8vo. 46 Bl. ƒ :-50. Met dit stuk opende de Hoogleeraar siegenbeek, op den 4 October laatstleden, zijne Lessen, nadat weinige dagen te voren de Vrijwillige Jagers, Kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, van den roemrijken tiendaagschen Veldtogt waren teruggekeerd. Het was een gelukkig denkbeeld, om juist bij die gelegenheid in vergelijking te brengen hetgeen, in de twee vroegere belangrijke tijdperken van 1672 en 1815, door de Studenten aan dezelfde Hoogeschool tot verdediging des Vaderlands verrigt is. Deze vergelijking toch valt geheel in het voordeel onzer braven van 1831. In 1672 toch werd wel met denzelfden ijver inwendige dienst waargenomen; maar het kwam niet tot uitrukken. In 1815 trok de moedige schaar vol vaderlandsliefde te velde; maar de beslissende overwinning, kort te voren bij Waterloo behaald, liet geene gelegenheid tot meerdere gevechten over. In 1831, daarentegen, woonden de Leidsche Jagers den geheelen Veldtogt bij, ‘mogten schier aan alle zegepralen van denzelven deel hebben, en hoorden hunnen lof schier in elk legerberigt van den braven en kloekmoedigen Opperbevelhebber verkondigen,’ (bl. 32.) Hier werd dus de moed op de proef gesteld en proefhoudend bevonden. Deze Redevoering van den Hoogleeraar is alzoo een Gedenkstuk van den roem zijner Hoogeschool, en tevens eene belangrijke bijdrage tot zijne Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland, welke wij vroeger (No. XIV van 1831) met regtmatigen lof hebben aangekondigd. Inwijdingsrede, over het verband tusschen de Geschiedenis der Geneeskunde en die der Beschaving: door G C.b. Suringar,Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Klinische Geneeskundige School, en Honorair Hoogleeraar in hetzelfde vak aan het Athenoeum te Amsterdam: gehouden den 6 Junij 1831. Te Amsterdam, ter Stadsdrukkerij. 1831. In gr. 4to. 59 Bl. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groot genoegen lazen en herlazen wij deze Inwijdingsrede van den Hoogleeraar suringar. In eene fraai gestelde Inleiding betoogt de Redenaar, dat de Geschiedenis der Geneeskunde ten naauwste met die der Menschheid verbonden is, en van haar niet zelden licht en leven ontleent. Om deze stelling nader in bijzonderheden te staven, doorloopt hij vervolgens de Geschiedenis der Geneeskunde, en wijst den invloed aan, dien, in elk tijdperk, de slaat der Beschaving, der Wijsbegeerte en der Wetenschappen en Kunsten op de voornaamste Geneeskundigen gehad hebbe. Door welgekozene voorbeelden bewijst hij, dat de Natuur de moeder der Geneeskunst, de Wijsbegeerte de kweekster der geneeskundige wetenschap was. Geen wonder, dat wij dan ook, van het begin tot aan het einde, de lotgevallen dezer wetenschap als 't ware gelijken tred zien houden met die der Wijsbegeerte, zoo innig met die der Beschaving verbonden.- De Aanspraken, waarmede deze Inwijdingsrede, als naar gewoonte, besloten wordt, zijn sierlijk en gepast, gelijk het geheele stuk ook van de zijde van stijl en taal uitmunt. Bedenkingen over de Nederlandsche Financiën. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 32 Bl. ƒ :-40. Dit vlugschrift behelst in de eerste plaats eenige algemeene bedenkingen over de Nederlandsche Financiën. De Schrijver geeft de grootheid onzer Staatsschuld op, handelt kortelijk over de verdere behoeften van den Staat, en deelt ten slotte zijne gedachten mede over de middelen om daarin te voorzien. In het Voorberigt zegt hij, dat deze Bedenkingen slechts eene schets uitmaken, die zeer voor uitbreiding vatbaar is, en dat zij alleen worden uitgegeven, om te zien, hoe zij worden opgenomen. Genieten zij een gunstig onthaal, dan zal hij dit stuk uitbreiden, en meer uitvoerig uiteenzetten, wat hier slechts is aangestipt. En inderdaad, deze laatste uitdrukking is juist. De denkbeelden, in dit stukje vervat, verraden eenen helderen denker; maar er wordt meer gesteld dan bewezen. Uitbreiding, berekening en bewijs is er noodig, om het gestelde van den Schrijver te kunnen toetsen. Intusschen is, hetgeen wij hier ontvangen, belangrijk genoeg, om naar het vervolg te wenschen. Vooral op {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het stuk der Financiën is de mededeeling van denkbeelden van een praktisch nut, en ook hier kan uit de wrijving der gedachten de vonk der verlichting ontspringen. Eene opzettelijke beoordeeling dezer Bedenkingen tot het in 't licht verschijnen der uitbreidingen uitstellende, maken wij voorloopig deze aanmerking: dat de Schrijver de geheele schuld als 't ware voor rekening van Oud-Nederland neemt, waartegen wij, met alle onze Lezers, protesteren. Wij erkennen, dat wij er voor het oogenblik voor zitten, of, gelijk een Belgiër eens zeide: Les Hollandais sont en possession du grand livre; doch dit is een voorbijgaande toestand, waarvan de last door buitengewone middelen moet bestreden worden, maar die niet ten grondslag kan genomen worden voor een vast systema van Financiën, of veeljarig Budget. - Ook vergist hij zich op bl. 23, met te zeggen: ‘de Schrijvers over Staatshuishoudkunde hebben schaars iets over Belastingen gezegd en dan nog altijd in algemeene termen.’ Zeker heeft hij op dat oogenblik niet gedacht aan het uitmuntend werk van den Heer elink sterk over de Belastingen, vooral die van den Handel (*) (Delft, 1828.), noch aan het niet minder fraaije werk van den Graaf van hogendorp, Lettres sur la prospérité publique (†) (Amsterdam, 1830. 2 Deelen.) Onder het goede, 't welk wij in dit stukje aantroffen, bevielen ons bijzonder des Schrijvers aanmerkingen over de noodzakelijkheid van groote en algemeene bezuinigingen. Misschien is het niet geheel te onregte, dat hij beweert, dat de vroegere Commissiën, te dien einde benoemd, alleen bezuinigden op Ambtenaren beneden de ƒ 2000 traktement. Ook wij hoorden wel eens de aanmerking, dat zu ke Commissiën zich te veel met den zwavelstok en te weinig met de koets bezig hielden. Wij willen voor het vervolg het beste hiervan hopen: want, hoe nieuw de Staatshuishoudkunde, als wetenschap beschouwd. ook zijn moge, de oude Romeinen kenden dezen gulden regel, dien men nu misschlen miskent: optimum vectigal parsimonia; Zuinigheid is de zekerste inkomst! Beginsels der Woordvorsching. Door Mr. w. bilderdijk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1831. In gr. 8vo. 66 Bl. ƒ 1-25. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wijlen de geleerde Schrijver levert hier, na eene korte, doch zeer wijsgeerige inleiding, een overzigt over de kracht der letters en derzelver invloed op de beteekenis der woorden, waaruit ongemeen veel te leeren valt; terwijl hij daarna eene bijlage plaatst over sommige woorden, waarin men over de enkele en dubbele e en o in twijfel hangt. Ook dit onderwerp is met zeer veel juistheid en scherpzinnigheid behandeld. Twee dingen zijn treurig: vooreerst, dat bilderdijk telkens, volgens gewoonte, zijner kwade luim botviert, b.v. bl. 25, over de n, tegen kinker; bl. 50, over de Grieken, tegen zijnen Vriend h.w. tydeman en andere inzamelaars van gelden voor de Grieken, schoon bilderdijk omtrent het karakter dier natie, in den grond der zaak, veelligt niet geheel ongelijk heeft; bl. 64, tegen van der palm, en, zoo daar als elders, regtstreeks en zijdelings, tegen den zachtmoedigen siegenbeek. De Lezer zal best handelen met alle hatelijke uitvallen aan te merken als niet geschreven, en zijn voordeel te doen met het menigvuldige goede. Ten tweede, zijn er niet weinige drukfeilen ingeslopen, onder anderen bl. 52 geur (waar bilderdijk ongetwijfeld geier geschreven had) voor het Hoogduitsche Geijer (gier). Op twee plaatsen hebben wij bijzondere aanmerking. Bl. 25 ontkent de Schrijver den neusklank der n, en heeft gelijk, zoo men daardoor den sterkeren neusklank der n bij de Franschen verstaat; ongelijk, indien hij den neusklank der n (gelijk wel schijnt) over het geheel wil tegenspreken. Prof. kinker heeft daarvan reeds een aardig voorbeeld tot proeve gegeven. Het is onmogelijk de n uit te spreken met een' toegeknepen neus; zij is eene neusletter, en de gansche tirade tegen kinker, op bl. 25, schijnt ons mislukt. - Bl. 37 beweert de Heer bilderdijk, dat de ware, zachte en eigenaardige uitspraak der Nederlandsche v verloren is. Dit is zoo niet; en wij moeten het houden voor één van drie: of, dat bilderdijk het zelf wel beter wist, en dus voorbedachtelijk onwaarheid schreef, hetgeen wij van hem niet willen onderstellen; of, dat hij slechts omgang heeft gehad met lieden, die onze taal verkeerd spreken, en dit doen velen in andere opzigten, b.v. met de sluitende en midden in het woord komende sch, met de doffe i, de doffe e in dĕn (lidwoord) enz., doch bijna niemand met de v; of eindelijk, dat hij {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} hiet goed meer hooren kon, en dit zou, op zijne jaren, wel mogelijk geweest zijn. In elk geval is die aanmerking of geheel ongegrond, of bijster overdreven. In het algemeen hinderen ons de mislukte geestigheden, b.v. grootje Pancras, op bl. 48. Dit alles neemt niet weg, dat wij des Schrijvers geleerdheid en scherpzinnigheid bewonderen, ons over de uitgaaf ook van dit werkje verheugen, en het niet alleen in veler handen wenschen, maar het zelfs bijna onmisbaar rekenen in de boekerij van elk Nederlandsch Letterkundige. Hugonis grotii ad joh. oxenstiernam et joh. adl. salvium, et joh. oxenstiernae ad cerisantem, Epistolae ineditae caet. Harl. apud. Vid. A. Loosjes, Pz. 8vo. pp. X, 129. ƒ 1-50. De tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Insticuut vernam, dat er in de Koninklijke Bibliotheek te Hanover onuitgegevene brieven van hugo de groot gevonden werden. Door tusschenkomst van den Minister van Binnenlandsche Zaken, kreeg de Klasse die brieven in handen, zijnde meest in het Latijn, eenigen ook in het Zweedsch geschreven, over onderwerpen, meer de algemeene gebeurtenissen van Europa, dan die van ons Vaderland in het bijzonder betreffende. Daarom werd dit werk aan de derde Klasse aanbevolen, welke deze brieven met een Voorberigt heeft uitgegeven. Liefhebbers en beoesenaars der Geschiedenis weten, welk eene belangrijke bron de brieven van voorname en verlichte mannen opleveren. Zij, die de uitgegevene brieven van de groot kennen, zullen zich met ons verheugen over deze nieuwe aanwinst, en gaarne het gunstig oordeel van de Klasse onderschrijven. De politieke en diplomatieke Geschiedenis van Europa ontvangt alzoo uit deze brieven van de groot een nieuw licht. Het ware te wenschen, dat de Heer luden, wiens voortreffelijk werk over de groot in aller handen is, deze brieven gekend had. Men vindt toch bij hem weinig over de groot's Gezantschap na het jaar 1640. En de groot vertoont zich ook in deze brieven zoo heerlijk, als een braaf, wijs en schrander man, die de zaken van het Zweed- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Hof te Parijs met eene naauwgezetheid behartigde, welke hem de achting en liefde van ieder waardig maakt. Hierdoor vervalt dan ook de beschuldiging, alsof hij te Parijs meer voor zijne studiën, dan voor christina deed. Maar die beschuldigers waren te klein van geest, om zich een juist denkbeeld van eenen de groot te kunnen vormen. C. sallustii crispi Bellum Catilinarium. In Scholarum usum edidit et annotatione illustravit gerardus van wieringen borski, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doctor, Gymnasii Zierizeani Rector. Groningae apud W. van Boekeren. 1831. 8vo. pp. VIII, 88. ƒ :-75. De Heer borski, Rector der Latijnsche Scholen te Zierikzee, heeft door het uitgeven van sallustius over den Catilinarischen Oorlog een overtollig en volstrekt onnoodig werk gedaan. Ten dienste der Scholen, staat op den titel. Dat zal dan moeten beteekenen, ten dienste der Leerlingen. Want Leermeesters kennen corte en anderen zoo wel als de Rector, en hetgeen deze er van het zijne bijgevoegd heeft, is voor Leermeesters van geen belang. Maar ook voor Leerlingen zijn zulke aanmerkingen niet goed. De Uitgever verklaart, b.v., wat libri Sibyllini zijn, (en gebruikt daar, bl. 75, divinitus revelata; de Onderwijzer mag den Leerling dan wel voor zulke woorden waarschuwen) wat Haruspices, en dergelijke zaken uit de Romeinsche oudheid; nu en dan ook wordt er een woord toegelicht, wat de beteekenis betrest. Het is beter, dat er iets aan het eigen onderzoek van den Leerling overgelaten worde. Laten zij te huis hun' scheller, Bibliotheca Classica, cellarius of ander goed boek over de antiquiteit gebruiken, zelf aanteekenen, en de aanmerkingen van hunne Onderwijzers hooren en opschrijven; dan wordt het verstand en geheugen beter geoefend, en zij maken grooter en zekerder vorderingen, dan wanneer hun alles wordt voorgezegd. Wij hopen, dat onze jonge Literatoren, eens vooral, van dergelijke editiën te geven, worden afgeschrikt. Men heeft langen tijd den draak gestoken met minellius. Maar er zijn thans vele minellii, schoon in een' anderen vorm. In de zaak zelve zijn ze erger. Want minellius wist zeker veel, en wat hij wist, wist hij goed. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De vruchten mijner werkzdamheden, gedurende mijne Reize over de Kaap de Goede Hoop naar Java, en terug over St. Helena naar de Nederlanden; door M.D. Teenstra.IIden Deels 2de Stuk. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. 1830. In gr. 8vo. 262 Bl. ƒ 4-80. Wij kennen den Landman teenstra reeds uit de vroegere stukken zijner reis. Maar zoo, als hij zich hier voordoet, kenden wij hem toch nog niet. Dat hij, na te vergeefs Z.M. te hebben verzocht om verbodswetten, om NB. het land voor den invoer, tegen een bepaald maximum en minimum, te sluiten, begreep teenstra, dat hem dan, door de zware daling der veldvruchten, ten gevolge van Gods overvloedigen zegen, niet anders overschoot, dan naar Oostindië te gaan. Hij regtvaardigt dit zijn voornemen zoo goed hij kan in den eersten brief van dit stuk, alsmede zijnen terugtogt, zonder iets verkregen of uitgeregt te hebben; maar hij doet dit op eene wijze, die bij elk welgeplaatst hart diepe verachting moet wekken, door zich bij den eerloozen doornik te voegen in het lasteren van eenen man, voor wien elk regtgeaard Nederlander de hoogste achting moet koesteren - voor den Gouverneur-Generaal van der capellen. Hij noemt denzelven, met doornik, den meineedigen Gouverneur-Generaal (bl. 10), en zegt, dat hij zichzelven rijk gemaakt ‘en eene uitgeputte, verarmde Kolonie in oorlog en opstand heeft achtergelaten,’ hetwelk teenstra, niet als aanhaling, maar als eigen gezegde, met een paar regels bevestigt. En waarom wordt deze edele man dus schandelijk belasterd? Omdat teenstra een van die ontelbare ambtsjagers was, die, door eene afgeperste Koninklijke aanbeveling, naar de Indiën gingen om hunne fortuin te maken, en die de Gouverneur-Generaal niet kon plaatsen, zonder de geldmiddelen der Kolonie, die, gedeeltelijk door zulke sollicitanten, toch reeds in diep verval waren, nog meer te doen verachteren. En dat dit de staat van zaken was, en van der capellen hierin niet beschuldigd kan worden, blijkt ten duidelijkste uit de omstandigheid, dat niet alleen de Raad van Indië, muntinghe, dien teenstra als zijnen begunstiger doet voorkomen, maar ook de opvolger van van der capellen, de Belg dubus de ghisignies, die het er als 't ware op toeleide, om van alle de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} daden zijns voorgangers het tegendeel te doen, teenstra niet helpen kon, en hem naar den Luitenant Gouverneur-Generaal de kock verwees, die hem deed weten, dat er geene mogelijkheid was om geplaatst te worden. Ook stiet hij bij nog vele anderen het hoofd. (Zie bl. 74-80.) Trouwens, er bestond een Koninklijk besluit, in 1825, vóór zijne aankomst te Batavia, bekend gemaakt, bepalende, dat niemand, zonder door den Koning benoemd te zijn, tot een hooger ambt dan van Commies kon worden aangesteld. Daar dit laatste nu voor den Heer teenstra te min was, zoo kan hij zich immers niet belgen, dat men hem, tegen 's Konings uitdrukkelijken wil, niet aanstelde. (Zie bl. 37-38.) Moest daarom een man als van der capellen, van wien genoegzaam elk, die uit Oostindië terugkomt, met de grootste achting en eerbied spreekt, door eenen teenstra van geldverspilling, meineed en landsdieverij beschuldigd worden? Doch zoo gaat het: als men in een ander werelddeel zijne fortuin niet kan maken, beschuldigt men niet zichzelv' of de omstandigheden, maar derden, die met deze teleurstelling in eenig verband staan, hoewel zij daaraan geheel onschuidig zijn. Om deze reden, 's mans teleurstelling, ziet hij dan ook in Indië alles uit het zwartste gezigtpunt, en noemt het zelfs, vrij gemeen, het Apenland (bl. 66). Nu, aan gemeene, echt boersche uitdrukkingen ontbreekt het hier niet, zoo min als aan fatsoenlijke vloeken, zoo als: de donder haal! (bl. 37.) De financiéle toestand, die zekerlijk in 1825 niet gunstig was, wordt zonder verschooning niet alleen, maar zelfs met de zwartste en overdrevenste kleuren voorgesteld; niets wordt daarin aan de omstandigheden toegegeven, en men gaat zoo ver in kwaadaardigheid, van den Gouverneur-Generaal het opzettelijke bewerken van den oorlog op Celebes toe te schrijven, omdat een der Koningjes van dat eiland hem niet was komen begroeten. De zaak kan intusschen waar en toch in een valsch en hatelijk daglicht voorgesteld zijn. Wanneer een dier Vorstjes opzettelijk, uit vijandige oogmerken, om het Nederlandsch gezag op Celebes te honen of zich daaraan te onttrekken, niet ter algemeene vergadering van die Vorsten verscheen, zoo eischte de handhaving van dit gezag zekere gestrenge vastheid, en zelfs in dat geval was van der capellen niet te berispen geweest. Doch wanneer zoo Tanette als Bony zelve, na het vertrek van den Gouverneur Generaal, de vijandelijkheden begonnen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk men in een zeer geacht werk eens Indischen ambtenaars leest (*), wat moet men dan van den beschuldiger denken? Men leze bij den gemelden Schrijver de weldaden, die de menschlievende Landvoogd aan Celebes met eene milde hand heeft geschonken, en denke aan de heilrijke afschaffing van de jaarlijksche vernieling der Specerijboomen in de Molukken. Wij zeiden, dat de Schrijver alles in 't zwart beschouwd heeft. De ongezondheid moet op Java ook, sedert het verlaten der binnenstad Batavia, zeer verminderd zijn; en toch spreekt teenstra alsof het nog zoo erg was, als in de slimste tijden der Compagnie (bl. 45-47). Hoezeer wij wel gelooven, dat er nog zeer vele misbruiken, nog zeer veel onzedelijkheid en misnoegen onder de ambtenaars heerscht, zoo kunnen wij toch niet denken, dat meu zich zoo algemeen aan Wijntje en Trijntje overgeeft, dat er zoo vele zedelooze, onkundige en luije ambtenaren zijn, als de Heer teenstra wil; en ondersteld dat zulks waar was, is het dan kwalijk te nemen, dat de Gouverneur-Generaal dit getal niet nog wilde vermeerderen? te meer, daar de Heer muntinghe, 's mans groote begunstiger, zelf den landbouw (tot welks bevordering de Heer teenstra hier kwam) door inboorlingen wil hebben verrigt (bl. 41-42), en teenstra niet eens de landtaal verstond, een onmisbaar vereischte althans tot het opzigt over inlanders! Teenstra begrijpt dit zelf, en verwondert zich dus, dat de Heer muntinghe hem, tot deszelfs totaal ongeluk, naar Indië gelokt heeft (bl. 42). Een schoon compliment! maar tevens een afdoend bewijs, dat 's mans teleurstelling niet aan den edelen van der capellen te wijten is. Doch wij zullen nu teenstra op zijnen terugtogt verzellen, dien hij, door de bijzondere gunst van Kapt. war denburg, op het Fregat de Eurydice, en wel in dezelfde kamer, welke voorheen aan Mevrouw van der capellen op den togt van den Gouverneur-Generaal naar de Molukken gediend had, gratis deed. Daar hij geene andere landen aandeed, dan het eiland St. Helena, zoo ontvangen wij daarvan eene zeer uitvoerige beschrijving tot in de minste bijzonderheden (bl. 100-217). Hij schildert het op verre na zoo gunstig niet af, als de romaneske potter; hoezeer hij erkent, dat er vele fraaije gezigten en enkele vruchtbare {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} plekjes zijn. Longwood echter, waar napoleon gestorven is, moet tot de minst door de Natuur begunstigde streken van het eiland behooren. De begraasplaats van den Ex-Keizer wordt zeer uitvoerig beschreven, en van Sir hudson lowe, volgens napoleon's bewonderaars, het gewone gezegd. Op de verdere terugreis zegt men iets van het eiland Ascension, de Azorische eilanden (die men echter slechts voorbijvoer) en de zuidkust van Engeland, vooral het kasteel van Dover. Gedeeltelijk is echter deze reis een droog scheepsjournaal. Wij weten reeds, dat het werk in brieven aan gemeenzame vrienden gesteld is. Hoezeer dit een' lossen en ongedwongenen stijl niet alleen verontschuldigt, maar zelfs vereischt, zoo moet echter deze losheid, wanneer deze brieven door den druk aan het Publiek worden medegedeeld, niet in lompheid en ruwheid ontaarden; en dat dit hier geschiedt, daarvan hebben wij reeds eenige staaltjes medegedeeld, die wij liefst niet willen vermenigvuldigen, schoon onze aanteekeningen ons daartoe wel stof zouden opleveren. Voor 't overige doen wij der waarheid gaarne hulde, met te erkennen, dat deze gemeenzaamheid wel eens de natuurlijke, onderhoudende voordragt bevordert; dat teenstra somtijds de gave eener levendige voorstelling en behagelijke schildering doet blijken, en wij als zoodanig de beschrijving van Jamestown, de Diana's piek en andere gedeelten van St. Helena met genoegen gelezen hebben. Teenstra is een zeer belezen en kundig Landman, en ook vast in den Bijbel, ofschoon hij plaatsen daaruit wel eens averegts en ongepast bijbrengt. Doch iemand, die den Bijbel zoo goed toont te kennen, moest zich allerminst aan hatelijke wraak- en lasterzucht tegen eenen - boven zijne berisping verhevenen - Staatsman toegeven; eenen Staatsman, wien zijne persoonlijke eigenschappen de algemeene hoogachting hebben verworven, en wiens Besluur door de goedkeuring aller braven en door volgende gebeurtenissen volkomen is geregtvaardigd. De Schrijver schijnt zich thans weder aan zijn landelijk bedrijs op zijn goed Arion, in Groningerland, te hebben begeven, waartoe wij hem van harte allen voorspoed, ja zoo veel geluk toewenschen, dat hij nimmer weder om eene sluiting van het land voor den invoer van granen zal behoeven te vragen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Vermaking van Mr. willem bilderdijk. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. In gr. 8vo. 204 Bl. ƒ 3-60. Onder de opmerkelijkste bestrijders der nieuwere denkbeelden behooren voorzeker de zoodanigen, die, met ter zijde stelling der meeste reeds afgesletene gronden van de Absolutisten, Aristocraten en dergelijken, zoo wel met de Monarchalen en Ministeriélen, als met de Constitutionelen en Liberalen, uit godsdienstig-staatkundige beginsels, den kampstrijd wagen. Aan het hoofd dier Theosophen staat in Frankrijk de Ultramontaan de lamennais, in Nederland de Calvinist bilderdijk. Beider stelsels hebben zoo veel overeenkomst, als het verschil van godsdienstigen aanhang toelaat; maar onderscheiden zich ook juist even zoo veel van elkander, als dat eigen verschil van geloossbegrippen noodwendig medebrengt. De Heer bilderdijk is geheel Christocratisch. In dier voege redekavelt hij: God, die alles volgens zijn onveranderlijk raadsbesluit beheert, heeft zijnen menschgeworden en thans verheerlijkten Eeniggeboren Zoon alle magt in het Heelal geschonken, ten einde, door het mededeelen van den Heiligen Geest, in meerdere of mindere mate, aan zijne van eeuwigheid uitverkorenen, en het wederhouden van dien Geest aan de van eeuwigheid verworpenen, het menschdom, in deze en in de volgende huishouding, te geleiden tot het Hem bekende doel. Alle Vorsten en Gezaghebbers op aarde ontleenen bunne magt van God door Christus, en zijn voor de uitoefening daarvan aan beiden verantwoordelijk, maar ook aan niemand anders. Het staat den Vorsten niet vrij, hun gezag door Grondwetten te beperken; althans de Volken mogen zoo iets niet vorderen, veelmin hunne Vorsten onttroonen. De Vorsten, hun gezag van Christus ontvangen hebbende, moeten het alleen van Hem willen behouden, en door zijnen Geest gebied voeren. De Geest van God werkt door overtuiging, niet door geweld, en nog minder door de listen der Staatkunde. De beloste der Oprigters van het Heilig Verbond, om overeenkomstig het Evangelie te regeren, was slechts eene openlijke verbindtenis om te doen wat zij behoorden, en in zoo verre geoorloofd, loffelijk zelfs. Maar de Vorsten hebben deze belofte geschonden, hunne Volken jammerlijk misleid, de vrijheid van denken, spreken en schrij- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ven aan banden gelegd, zich meester gemaakt van het openbaar onderwijs, de landen van Europa naar willekeur onder elkander verdeeld, alle voorschriften van Natuur- en Volkenregt geschonden, en, na met hulp hunner getrouwe Volken napoleon te hebben onttroond, zijn zij erger dwingelanden den dan napoleon geworden. Er mag geene algemeene Heerschappij bestaan, dan die van het onzigtbaar Opperhoofd der Kerk: de Hoofden van het Heilig Verbond, door beurtelings naar het Oppergezag over al de Christenvolken te streven, zijn in openbaren opstand tegen God; en Christus zal, middellijk of onmiddellijk, bij de oprigting van het duizendjarig Rijk verschijnen, om de gekroonde en ongekroonde tirannen te straffen, en het menschdom van deszelfs onderdrukkers te veriossen. De voornaamste dezer denkbeelden vindt men in den aangekondigden bundel ontwikkeld, in het dichtstuk Opstand tegen God, bl. 38 tot 47 ingesloten, en voorts door alle de werken van bilderdijk verspreid. Indien deze beoordeeling die van een prozaschrift ware, dan zou men eenen toets van het stelsel mogen verwachten; doch Recensent moet hier zijne gedachten over een' dichtbundel zeggen, en daarom zal dan ook de beoordeeling meer aesthetisch en taalkundig wezen. Wij vinden hier eerst Het Lied van Mozes, vloeijend, krachtig en getrouw vertolkt, doch niet zonder eenig gebrek, b.v.: Gij, wanschapen misgeboorte; Geen behoorte Tot het zaad van Abraham. Behoorte, voor hetgeen ergens aan toebehoort, moge al goed Nederlandsch zijn; wanneer het in zulke korte regels als rijmwoord gebezigd wordt, schijnt het er slechts te staan om het rijm, te meer, dewijl de woorden op oorte alles behalve talrijk zijn. Koomt, herdenkt dees laatste galmen Van den Godgekoren held! Godgekoren held is even verwerpelijk als goudgekroonde Vorst, wolkgetopte berg, en dergelijke onnatuurlijke zamenstellingen, waartegen bilderdijk met zoo veel grond in zijne Spraakleer ijvert, doch waarvoor hij-zelf zich des te zorgvuldiger wachten moest. Godgekoren held zou, des noods, kunnen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenen eenen held, die tot God gekoren was, die door zijne onderhoorigen vergood was geworden; maar Godgekoren, voor door God gekoren, is geen Nederlandsch. De Psalmzangen (Psalm 1, 2, 4, 102, 94 enz.) zijn uitmuntend gedicht, en allergelukkigst in den geest van het stelsel des Dichters overgebragt. Zij zijn derhalve staatkundig-theosophisch verchristelijkt, zoodat er wel eens dingen in voorkomen, waar David noch iemand zijner tijdgenooten aan denken kon, b.v. in Psalm 2 den uitval tegen de grondwettige regeringsvormen, coupl. 2 en 3. Psalm 4: de eeu wige voorbeschikking, waarvan dáár althans door David niet gesproken wordt. Psalm 102 is een meesterstuk van poëzij. Psalm 94 is weêr geweldig gevarieerd, maar in heerlijke verzen. De oorspronkelijke Dichter zegt, vs. 5, 6 en 7: ‘O Heere, zij verbrijzelen uw volk [Israël], en zij verdrukken uw erfdeel [het beloofde Land]. De weduwe en den vreemdeling dooden zij, en zij vermoorden de weezen, en zeggen: de Heere ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet.’ Bilderdijk maakt daarvan, met blijkbare toepassing op onzen tijd en ons land, en als verzoekschrift voor de onbepaalde vrijheid van het onderwijs, het volgende: O God, zie op Uw erfdeel neêr, Verbrijzeld onder 't juk; Versmoord in zielendwang en druk! Uw volk, Uw eigendom weleer! (toen Staat en Kerk nog vereenigd waren.) De weêuw en 't vruchtjen van heur schoot Valt prooi aan Hel en Dood. Strekk' vrij de onwraakbre Kindervrind (jezus.) Zijn hand naar 't telgjen uit; De Moloch (de hedendaagsche verlichting) eischt het zich ten buit, En 't Godverzakend dwangbewind (het zoogenaamd Monopolie.) Verpest, in spijt van Oudrensmart, D'onnoozle 't bloed, verstand en hart. God, zeggen ze (de Ministerielen en Liberalen) in hun dollen waan, De Almachte merkt het niet; Het oog, dat alles overziet, Schouwt geen verplettend volk meer aan. (lees verpletterd, voor onderdrukt.) {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch beeft, ontzinden! heft het oog Van uit uw' poel (de Hollandsche moerassen?) omhoog! Psalm 32 is weêr overgebragt in den Bijbelschen geest: het laatste couplet alleen gaat van het regtzinnig-Calvinistische tot het Theosophisch-slaatkundige over. Opstand tegen God. Den geest van dit krachtige stuk kent men uit de inleiding dezer beoordeeling. Bilderdijk roept in hetzelve, ten jare 1816, den Vorsten onder anderen het volgende toe: Waar steunt uw zetel op? waar de onaf hanklijkheid, Waar meè ge uw volk, ja, streelt, maar huichelend misleidt, Terwijl ge Natiën, Gewesten, Landen, Steden, Verwisselt, dat ge u-zelv' een zonder grens moogt kneden, En, eenmaal aan het hoofd eens vrijen Staats gesteld, Dien eigendunklijk sloopt, met andren samensmelt, En naam en wapenschild, die aarde en zee vereeren, Den wrok ten beste geeft van hun die u regeeren? - (Dit scheen te zien op de vereeniging der Zuidelijke met de Noordelijke Provinciën van ons Rijk.) Waar steunt die moedwil op, die zekerheid, die trots? - Op de enkle mogendheid uws aangebeden Gods. (Mammon, of de Geldgod.) Die schept u wapens, Krijgs- en Hof bezoldelingen, Waar meê ge, aan wie 't mishaagt, het dwangjuk op kunt dringen: Die, gunstbejagers, die ge als bolwerk tusschen u En 't onderdrukte volk (van klacht en noodkreet schuw) Hebt opgeworpen tot meèplichtige in uw daden, Maar die en u en 't volk nooit anders dan verraden. Ja, schraapt en mergelt uit; uw zetel rust op 't Goud; De Hemel kent u niet. Vergeefs op Hem gebouwd! En verder: Doch, roept ge u-zelven niet, bij onderling besluit, Als Heerschers in den naam van 's warelds Heiland uit? - Ach, zij 't geen mommerij, waar meê gij de Onderdanen, Waarschijnlijk zelfs uw hart, te vreên, gerust durft wanen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ge uw voetstap zet in 's dwinglands gruwelbaan, (napoleon's.) Om tot hetzelfde doel uw handen saam te slaan! Neen, zij de ontzachbre naam, voor wien Gods Englenscharen Zich buigen, tot geen leus van Aardgeweldenaren! De macht, door de Almacht Hem verzekerd, tot geen schijn, Om 't monster, dat u drijft, tot sluierkap te zijn! Wat durft een menschlijk kroost Zijn Godsrijk zich verdeelen! Ook Heerschzucht kan (is 't hood) in 's Heilands naam bevelen. Men weet, wie lang voorheen, als Jezus Ondervorst, Zijn voetzool op den nek der menschheid zetten dorst. (De Paus namelijk.) Indien dat tijdstip keert, waart zal dan de onschuld vlieden? Één macht, ééne aardsche macht wil heel deze aard gebie den, enz. Dit was dien Henriks doel, die voor het moordtuig boog; (henri IV.) Dit, Frankrijks gruwelschuld, die God in 't aanzicht vloog: (onder lodewijk XIV en napoleon.) Dit vordert Duitschland (Oostenrijk en Pruisen) weêr, met de oude lasternamen, Die 't blinde Heidendom in Christeneeuw beschamen; Dit, Rusland, prat op naam eens meesters van 't heelal; Maar wee, die zich in 't recht der Godheid stellen zal! Voorts almede tot de Vorsten: Als Redders bij een volk, aan 't roer des Staats gezonden, Zijt gij door de Almacht Vorst, en niet door Staatsverbonden. Ten slotte nog: Wien voert Hij (god) met Zijn arm van uit de nacht van 't Noorden? (Keizer alexander.) Wien roept Hij aan de Taag, (De overleden Koning van Portugal, uit Brazilië overgekomen.) op Rhijn- en Amstelboorden? (Dit ziet op onzen Koning.) O Vorsten, op wier hoofd Zijn welbehagen lag, Waar, waarom dit verbeurd door zucht naar meer gezag? Waar-, waarom met een hart, door tegenspoed gelenigd, U-zelf ten roof gehard? u meê tot roof vereenigd? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} (Dit ziet op de inlijving van België en de oprigting van ons Koningrijk.) Den Gruweldader (napoleon) op zijn vloekspoor (willekeurig beschikken over andere landen) nagetreên? Den God des Rechts bedroefd, en 't hart des volks met één? (Nu wordt he: Heilig Verbond nog afgemaald als een Duivelsch Eedgespan, en jezus' verschijning aangekondigd, om de oproerige Vorsten van Europa te straffen.) Gods stem aan Job is onovertresbaar. Berusting is eene vrije, doch voortreffelijke navolging van Psalm 91. Niet minder gelukkig is IJdel voornemen, naar Psalm 39. De stichtelijke Gedichten, welke de tweede rubriek uitmaken, hebben voor het grootste deel zeer veel aesthetische waarde, en beantwoorden, inzonderheid voor hen, die de godsdienstige gevoelens van den Dichter zijn toegedaan, volkomen aan den titel. Als Dichtstukken verdienen welligt Opwekking, Gods beloftenis vervuld, de Kerstnacht, God, en IJdelheid, den meesten lof. De Kerstnacht inzonderheid is onnavolgbaar schoon, verheven en treffend. Met moeite wederhouden wij ons van het stuk uit te schrijven. De derde rubriek van dezen bundel bevat de verscheiden Gedichten. Morgenstond is een heerlijke en stoute, schoon korte lierzang, in vrije maat. Eerst wordt de morgenstond beschreven; de mensch wordt daardoor aangevuurd tot getrouwe en blijmoedige vervulling van den pligt des levens, - de mensch, die slechts stof is voor het aangezigt zijns Makers. Enkel stof? Is dat stof dan het zijne? Ach neen! de mensch heeft het stofkleed slechts ter leen. En pligtbetrachten? Hoe zal hij dat, terwijl allerlei behoesten hem prangen en zijnen pligt doen vergeten? Behoeften? Kent de mensch wel onderscheid tusschen behoeften en grilligheden? Neen! droomen toovert de verbeelding hem voor, wiegt hem in slaap; hij sluimert in aan den avond des levens. Maar verbijsterend licht treft hem het oog; hij ontwaakt, en het eeuwig morgenlicht breekt aan. De Morgen is eene variatie op hetzelfde thema; doch hier in den Epischen, in plaats van den Lyrischen trant. Avond is ook weder uitmuntend gedicht. Van de nu nog volgende stukken en stukjes bevielen Recensent het beste Arbeid en de Hulk (horatius nage- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} schetst). Doch er zijn nog drie stukjes, waarvan wij iets moeten zeggen. Aan j. van walré is laffe vleijerij: bilderdijk is zichzelven immers wel bewust, dat hij-zelf grooter Dichter is dan van walré, en dat de laatste, hoe wezenlijk verdienstelijk ook, de plaats eens vondels niet kan innemen? Aan een' jongen Dichter is beleedigend voor de schim van feith, en behelst eene valsche stelling. Neen, waarlijk! de Dichter, wie dan ook, die tranen uit het oog en zuchten uit het hart lokt, betoont daardoor een echte Dichter te zijn. Kan bilderdijk buitendien nog den wil zijner lezeren naar willekeur buigen, zoo veel te grooter zegepraal; doch hij vergete niet, dat de Fraaije Kunsten schoon zijn in allerlei vormen, en dat het Graf van feith, welke gebreken dan ook sommige zijner andere werken, inzonderheid zijne al te sentimentele Romans Julia en Ferdinand en Constantia, mogen ontsieren, een meesterstuk is en blijft. Eindelijk: Getytelde Tytels is een aardig stukje, vol waarheid, en de twee laatste regels mogen deze recensie besluiten: Praalt een tytelblad met tytels, och, dan ben ik reeds gewis, Dat de Autheur een windbejager, maar geen ware Dichter is. De Nationale Kleederdragt. Eene Voorlezing, in eene Vrouwen-vergadering van het Deventersch Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, uitgesproken door B. Meylink.Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1832. In gr. 8vo. 31 Bl. ƒ :-35. Recensent dankt den Schrijver voor zijn besluit, om deze Voorlezing door den druk gemeen te maken. Na eene gepaste inleiding, bepaalt de Redenaar zich 1. bij het beta mende, 2. bij het pligtmatige, en 3. bij het noodzakelijke eener Nationale Kleederdragt voor ons, Nederlanders. Ten aanzien van het eerste betoogt hij, dat zij schier bij alle volken gevonden wordt, en dat zij bijzonder geschikt is ter behoorlijke onderscheiding van de verschillende standen in de maatschappij. Betrekkelijk het tweede vinden wij aangewezen, dat het aannemen eener nationale kleederdragt, vooral thans, onze vaderlandsliefde meer zal doen schitteren, en dat zij, als meer {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt zijnde voor onze behoeften en ons karakter, niet dan voordeelig op onze gezondheid en onze zeden zal kunnen werken. Ten derde wordt het noodzakelijke van een en ander aangedrongen, door eene beschouwing van den toestand onzer geldmiddelen en den staat onzer fabrieken en trafieken, vooral in deze dagen. Recensent las dit stukje met genoegen, en kan niet afzijn, hetzelve in veler handen, met name in die zijner vrouwelijke Landgenooten, te wenschen; de stoffe zelve verdient dit, en de gekozen vorm is daartoe bijzonder uitlokkend. Zonder uitroepingen of magtspreuken, die dikwijls de bevordering eener goede zaak nadeelig zijn, behandelt de Schrijver zijn onderwerp met gepasten ernst en die kracht van overtuiging, welke niet kan nalaten invloed te oefenen op het vaderlandlievend gemoed, en die dan ook, bij velen, dien invloed zal wekken of versterken. Eere zij den bekwamen Steller voor de ordelijke ontwikkeling zijner vacerlandsche gevoelens! Eere den Leden van het Deventersch Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, die den Heer meylink tot de openlijke uitgave van het gesprokene hebben aangespoord! Eere zij der gevestigde Vereeniging van Oud - Nederlandsche Vrouwen en Jonkvrouwen, die eene geheele Natie, door derzelver belangelooze en moeijelijke poging, aan zich verpligt heeft! Maar vooral eere zij diegenen onder onze Hollandsche Vrouwen en Maagden, die den, even loffelijken als zeldzamen, moed bezaten, om openlijk de gehoorzaamheid aan de zedelooze ligtekooijen van het Palais Royal te Parijs en de verachtelijke Bruxelloises op te zeggen, en daardoor getoond hebben, dat ook de teedere Sekse in Holland karakter genoeg bezit, om, ondanks den zouteloozen beuzelpraat van eenige Fransch- en Brabandsgezinden, de eer van Holland even krachtig te doen schitteren, als deze in het moedbetoon hunner Mannen, Vaders, Zonen en Bloedverwanten in de velden van Hasselt en Leuven heeft uitgeblonken! Geschriften van dezen en soortgelijken aard behoorden, in de dagen, die wij beleven, ter kennisse van onze geëerbiedigde Koningin en der beide Prinsessen gebragt te worden. Aan een gunstig onthaal zou het aldaar geenszins ontbreken, en....wierd dit eenmaal openlijk bekend, hoe velen zouden er alsdan eene eere in stellen, eene vaderlandsche onderneming mede bevorderd te hebben! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna van Geijerstein, of het Meisje van den Nevel. Door Sir walter scott. Uit het Engelsch. III Deelen. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1831. In gr. 8vo. Te zamen 884 bl. ƒ 7 20. De manier van walter scott is bekend. Het werk, dat onder bovenstaanden titel wordt aangeboden, zal den liefhebbers van zoodanige lektuur zeker welkom zijn. Het Meisje van den Nevel, langen tijd een raadselachtig wezen, speelt eene niet onbelangrijke rol in dezen geschiedkundigen Roman. De daadzaken, welke den hoofdinhoud uitmaken, zijn voorgevallen omstreeks het midden van de tweede helft der vijftiende eeuw. De inkleeding wordt wel eens wat onwaarschijnlijk; doch ten opzigte van een zoo verwijderd tijdperk mogt een Romanschrijver die vrijheid gebruiken. Walter scott wilde karakters, zeden en gewoonten uit de vijftiende eeuw schetsen, en hierin is hij uitnemend wel geslaagd. Twee voorname Engelschen, onder het gewaad van kooplieden of rondreizende kramers verborgen, komen in Zwitserland, en worden door anna van geijerstein uit dreigend gevaar gered. Hier vond de Schrijver gelegenheid, om grootsche natuurtooneelen en tevens de schoone eenvoudigheid der Zwitsersche zeden te beschrijven. Vroeger hadden deze moedige en vrijheidlievende bergbewoners het hatelijk juk van Keizer albert afgeworpen; thans werden zij bedreigd door karel den stouten, Hertog van Bourgondië, welke op den titel van Koning vlamde. Een gezantschap van edele, heldhaftige Zwitsers nadert de grenzen, om over vrede te handelen, maar wordt verraderlijk overvallen. De beide vermeende kooplieden, welke hen verzellen, om bij karel zekeren last uit te voeren, geraken mede in gevaar. Een hunner komt in handen van het Veemgerigt, waarvan eene treffende beschrijving wordt gegeven. De Hertog van Bourgondië wil den oorlog. Margaretha van anjou, Koningin zonder land, verlangt zijne hulp, om den verloren troon van Engeland weder te beklimmen; karel schijnt niet geheel ongenegen, maar wil eerst den vrijheidsgeest der Zwitsers snuiken. De schildering van zijn kostbaar uitgedost leger is schoon en naar waarheid, volgens berigt der Geschiedenis. De uitkomst leerde, dat de trotsche Hertog de sterkte van een klein en eenvoudig, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vrijheidlievend volk te weinig had gerekend. Om zijne heerschzucht was hij gehaat bij velen, en werd voor het Veemgerigt gedaagd, dat hij meende te kunnen trotseren. Na eerst ten jare 1476 in de bergengten bij Granson en Morat door de Zwitsers verslagen te zijn, sneuvelde hij het volgende jaar in de nabijheid van Nancy. Anna van geijerstein verschijnt weder op het tooneel, en het raadselachtige is grootendeels opgelost. Wij twijfelen niet, of lezers en lezeressen zullen genoegen in eenen Roman vinden, die, op eene allezins onderhoudende en belangwekkende wijze, ons zeden, gewoonten, begrippen, meeningen, bijgeloovigheden en den riddergeest der vijftiende eeuw leert kennen. Men ziet reeds eenigermate den strijd tusschen licht en duisternis. Men verheugt zich, dat, na vele gevaren en wederwaardigheden, de zaak der vrijheid zegepraalt over de dwingelandij van karel den stouten, die destijds ook over een groot gedeelte van ons Vaderland heerschappij voerde. De vertaling is vrij goed. D. I. bl. 161. wordt van iemands aangezigt gezegd, dat het bloedrood was, als de maan, wanneer zij in het noordwesten opkomt. Dit zal zeker eene drukfout zijn. Wat D. II. bl. 11. knudels (eene soort van meelspijze) zijn, zullen niet alle lezers verstaan. Onnaauwkeurigheden van dien aard komen er meer in voor. Op bl. 146. staat klank, in plaats van geluid, der stroomende rivier. Ieder Deel heest, behalve het titelvignet, eene fraaije plaat. Het lezen van zoodanigen Roman, die, wat de hoofdzaken betreft, gebeurde zaken behelst, kan althans deze nuttigheid hebben, dat men die dagen van bijgeloof en onveiligheid in den lande niet terugwenscht, maar het goede van onzen leeftijd des te meer opmerkt en waardeert. Klein Lettergeschenk voor de beschaafde Jeugd, door C.M.D.E. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1831. In kl. 8vo. 66 Bl. ƒ :-45. Dit werkje bestaat uit gezangen, kleine gedichten, kinderbrieven en korte verhalen. De in hetzelve heerschende geest is niet ongeschikt, om op het hart en het verstand der jeugd heilzaam te werken. Alles is in een' hartelijken toon ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} stemd. Onder de gezangen en gedichtjes bevielen ons de Huiselijke Verrassing en het Kinderfeest het beste; ofschoon het ons voorkomt, dat de Schrijfster het gelukkigste geslaagd is in de prozastukjes. In de kinderbrieven heeft zij zich vrij wel weten te verplaatsen in den toestand en de wijze van denken van kinderen. Tot een geschenkje aan hunne kinderen en kweekelingen durven wij dit boekje ouders en opvoeders wel aanbevelen. Groninger Studenten Almanak, voor 1832. Te Groningen, bij W. van, Boekeren. ƒ 1-60. Almanak der Akademie van Groningen, voor 1832. XXste Jaar. Te Groningen, bij J. Oomkens. ƒ :-70. Studenten Almanak, voor 1832. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. ƒ 1-30. Amsterdamsche Studenten-Almanak, voor 1832. (Jubeljaar.) Te Amsterdam, bij R. Croese ƒ 1-: Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak, voor 1832. Vde Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. ƒ :-45. Landhuishoudkundige Almanak, voor 1832. Te Groningen, bij J. Oomkens. ƒ :-30. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor 1832. IIde Jaargang. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. ƒ :-60. Almanak voor Blijgeestigen, voor 1832. VIIde Jaar. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. ƒ :-60. Ziet daar dan de tweede bezending Almanakken, die wij al wederom hebben moeten doorploegen. Kort en zakelijk zal onze beoordeeling zijn. Die aan de beurt ligt, is 1o. De Groninger Studenten-Almanak, waar wij, na de opgave van den staat der Akademie, dadelijk, bij het Mengelwerk, op proza stooten. Het eerste stukje, dat wij aantreffen, is een verhaal, getiteld: Louise ducroix. De {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling valt voor op Belgischen bodem, en het tijdstip is gekozen even na den afloop van den roemrijken tiendaagschen veldtogt. Hoog loopen wij met dit romantische voortbrengsel niet. Eene fictie, genomen uit een bistorisch tijdperk, dat nog aanhoudend het onderwerp der gesprekken uitmaakt en waarvan wij de kleinste bijzonderheden weten, moet, meer dan elk ander, waar van kleur zijn, en dat vereischte ontbreekt hier geheel en al. De schrijver schijnt ook de kunst niet te verstaan, om de bijzondere belangstelling tot een of twee personen te bepalen, en de overigen, hoezeer ook handelende, meer op den achtergrond te plaatsen. Daarenboven wordt de intrigue al te ingewikkeld aangevangen, om die zoo waterachtig en zoo algemeen te ontknoopen. Het stukje heeft afzonderlijke goede partijen, en laat zich, de kritiek achterwege gelaten, aangenaam lezen. De twee andere prozastukjes, getiteld: Gesprek tusschen de Muzijk en de Poëzij, na het uitvoeren eener Cantate, - het Groninger Studentenvaandel van 1672 en dat van 1831, benevens eenige Aphorismen, hebben wij met genoegen doorbladerd; de laatsten konden, onzes inziens, wel wat meer puntig en zinrijk zijn. - In het poëtische gedeelte hebben wij veel schoons aangetrossen, en de minste voortbrengselen zijn niet die, welke onder de wapenen schijnen geboren te zijn. Bravo, wakkere Muzenzonen! zoo hoort het! Het zwaard in de hand en de lier aan den arm; de snaren getokkeld, als het kanon niet dondert; maar het speeltuig weggeworpen, wanneer de roffel slaat, en het voorwaarts door de gelederen klinkt. In bijzonderheden kunnen wij niet treden. Bovenal bevielen ons: het vergrijp der Liefde, (Fragment uit wieland's Oberon) door den wakkeren en verdienstelijken engelen; Jan de Rijmer Soldaat, door eenen ongenoemden, die echter, zoo in den vorigen jaargang, als in het genoemde en meer andere slukjes, in dezen bundel voorkomende, heeft getoond geen rijmer, maar wel dichter te zijn; aan de Maan; het Geloof, en vooral de Oogst. Het Iö vivat van spandaw is een Studentenlied, zoo schoon, als wij ergens een gelezen hebben. Van de Ontmoeting bij Jeruzalem, door f.c. de greuve, verpligt ons de onpartijdigheid te zeggen, al wordt de Professor nog zoo boos, dat wij niet kunnen begrijpen, hoe iemand, laat staan een Geletterde, zulk eene ellendige vinding, met zoo vele onge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmdheden, in zulke slechte verzen, in de wereld durft stooten. Wij lazen dan ook met verschrikking, ten slotte: Doch van Clara's vroeger lot En wat verder is geschied, Zal ik in een ander lied Dichttafreeltjes malen. Ach neen, lieve Professor! laat maar bekend maken, dat zij dood is; wij willen gaarne de kosten van den aanspreker betalen. 2o. Almanak der Akademie van Groningen. Van dit jaarboekje, welks nut zich tot de studerende jeugd en derzelver Professoren bepaalt, kunnen wij alleen zeggen, dat de uitvoering bijzonder netjes is. 3o. Studenten-Almanak. Deze Studenten-Almanak is die der Leydsche Akademieburgers. Bijzondere opmerkzaamheid verdient het Verhaal van de Lotgevallen der Kompagnie Vrijwillige Jagers, der Leydsche Hoogeschool, uitgetrokken den 13 Nov. 1830, wedergekeerd den 23 Sept. 1831. De roem en lof dezer dappere schaar heeft heinde en veer door het Vaderland weergalmd. Hare lotgevallen zijn hier eenvoudig, zonder woordenpraal, maar regt kernachtig geboekt geworden. - Het poëtische gedeelte, klein van omvang, heeft ook zijne waarde. Alles ademt hier warme liefde voor Vaderland en Vorst, en menig gedicht vonkelt van echt dichtgenie. 4o. Amsterdamsche Studenten-Almanak. Indien wij ons niet bedriegen, begroeten wij dit jaarboekje voor de eerste maal. Dit zoo zijnde, lief aanvallig wicht! neem dan onzen gelukwensch met uwe wording aan! Groei en bloei voordeelig, en vermeerder, kan het zijn, den roem van Amstels Doorluchtige School, ons thans dierbaar, meer dan immer! - Twee welgestelde bijdragen over de verdienstelijke afgestorvenen, t.g. huët en j.t. dijk, boeiden, in de eerste plaats, onze aandacht. Het was een gelukkig denkbeeld, dezen verdienstelijken Jongelingen, naar onze bekrompene denkbeelden te vroeg aan de hunnen en aan het Vaderland ontrukt, hier eene gedenkzuil te stichten; en de wijze, waarop dit gedaan is, mag in elk opzigt waardig en eigenaardig genoemd worden. - In het poëtische gedeelte onderscheidden wij: Witte van Haamstede. Dat is een schoon lied! Gemakkelijk en afwisselend van versificatie; fraai van wendingen; overal ge- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw aan tijd en zeden. Maar regels als deze zonden wij gaarne doorschrappen: Renesse, vol woede, beval dat zijn liên Den vijand niet moesten verschoonen, Noch niemand(iemand), wie't dan ook mogt wezen, ontzien, En Vlamingsche dapperheid toonen. En daarom ook rende zijn ruiteren stoet, Verwoed op die edele zonen, Van Holland, die, met een zoo edelen moed, Den Vlaminger kwamen onttroonen. Dat is geene poëzij, maar kronijkstijl. - Twee gedichten in de Hoogduitsche taal, Liebe und Freundschaft en der Minnesänger, ontdekt men hier met genoegen. Het laatste lied is regt melodisch. De vervaardiger, en daar doet hij wél aan, schijnt meer werks van schiller en seume, dan van grillparzer en meer andere tegenwoordige wildzangen op Duitschen bodem, te maken. Nagenoeg al de andere stukjes verdienen lof en aanmoediging. 5o. Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak. Het Departement Leens, der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, schijnt zegen en voorspoed op deszelfs onderneming, in de uitgave van dezen Almanak, te hebben; en waarlijk, het verdient zulks in ruime mate. Onder het nederige omslag van dit jaarboekje schuilt meer verstandigs, schoons en welluidends, dan onder menigen geplaatdrukten, bontkleurigen band. De Heer j.g. rijkens heeft ons op nieuw verpligt, door zijne zoo oordeelkundig geschrevene als aangenaam te lezene Geschiedkundige Verhandeling van het Klooster te Wittewierum en dat van Schilwolde. In meer dan één hooggeroemd Mengelwerk staan oudheidkundige bijzonderheden, die niet bij deze Verhandeling halen. Ook de Schets van het krijgs- en staatkundig Leven van diederik sonoi, en de Gedachten over het gebruik van uitheemsche woorden in onze moedertaal, het laatste door r.a. venhuis, zijn beide welgeschrevene stukken, met de meeste andere, hier voorkomende, der lezing en naleving overwaardig. 6o. Landhuishoudkundige Almanak. Wat de beroemde uilkens opgerigt heeft, wordt hier, in zijnen geest en trant, vervolgd. Deze Almanak kan niet anders dan weldadig op den minbeschaafden, vooral op den Landbouwersstand, in ons {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland, werken. Hier nuttige aanwijzingen en wenken, dáár uitspanning voor verstand en hart; inderdaad, wat wil men meer! 7o. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Proza en poezij. Het praatje van Don Antonio Magino met zijne oude huishoudster is...een praatje, waarvan de toon, quasi-comisch aangevangen, regt destig eindigt. De Don Antonio in den Almanak Tot Nut van 't Algemeen ziet er gewoonlijk vrij eigenaardiger uit. De Stoomboot, eene variatie op het gewone thema, den Belgischen opstand namelijk. De Stoelenmatter, door m.a. sobels; waarlijk een lief gedacht verhaaltje, dat goed behandeld is: wij hebben van michiel adriaan nog nimmer een zoo goed geslaagd product, als het onderhavige, gezien. De twee verhaaltjes, getiteld: mijne eerste Zeereis en mijne eerste Liefde, hebben beide weinig om het lijf. Tot dergelijke onbeduidende onderwerpen, zullen zij eenige letterkundige waarde hebben, behoort een meesterlijke, eigenaardige stijl, een beschrijftrant, die tot de kleinste bijzonderheden afdaalt, en vooral daarin der waarheid getrouw blijft: beide stukjes missen dit. Amsterdam in Augustus en September 1831, in brieven; regt lief, warm en getrouw geschetst; terwijl wij het betoog over sommige Spreekwijzen gaarne op den koop toegeven. En nu geldt het de poëzij. Lieve Hemel, wat eene partij gedichten! De boekhandelaar G.T.N. suringar met Jan de Hoedenmaker voorop. Jan is de held van eene Legende. Tot proeve van den Legendestijl: Wat wonder dan dat ik, hier, in de zaal van 't Nut, Almede uit deze bron mijn Bijdraag-stoffe put. De Heer kerkhoven geeft hier zijn Werkwoord van het menschelijk leven in het licht. Wij gelooven niet, dat de achtingwaardige man, die ook als Dichter niet zonder verdienste is, bijzondere waarde aan dit stukje zal hechten. Van der hoop vergast ons op Deensche poëzij; liever nog lezen wij dit, dan dat wij zijne onedelmoedige verguizing der dappere, maar door Fransche list opgeruide en thans te onder gebragte Polen aanhooren. Zoo wij iets ter proeve konden geven, kozen wij zeker het Afscheid aan mijn' ouden Medgezel Tomicus (voorsten botertand), door den grijzen van walré, dat ons boven verre de meeste andere luimige {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} versjes beviel. - De uitvoering is bijzonder netjes; de beide plaatjes, vooral dat tegenover den titel, Amsterdam in September 1831, zijn regt fraai. 8o. Almanak voor Blijgeestigen. Ook dit jaarboekje onderscheidt zich dit jaar niet bijzonder. Wat in het proza-gedeelte goed is, is meerendeels oud. In het poëtische treft men hier en daar iets goeds aan, en dat wel van onbekende dichters. De steene(n) Meisjes, oorspronkelijke Legende, door r.h. van someren, begint letterlijk als een straatdeun: Hoort Hollands schoonen! hoort mij aan, Wilt een weemoedig lied verstaan, 't Is naar en aâklig om te hooren, Wilt u des niet op mij verstoren. En zoo naar en akelig gaat het tot aan het slot toe door. Ook potgieter, van wien wij dikwerf zulk een schoon gedicht lazen, levert hier een Drinklied, waarin wij dien gevoeligen, naïven Dichter niet herkenden. Dan, wij hebben lust noch roeping, in verdere bijzondere aanwijzing te treden. Wat goed is, zal zich van zelf aanbevelen en den vervaardigers tot lof en eere verstrekken; wat de kritiek niet kan doorstaan, hieraan willen wij onzen tijd niet verbeuzelen. - Den blijgeestigen uitgevers mogen wij echter, ten slotte, wel aanmanen, om, bij volgende jaargangen, meer op qualiteit, dan wel op quantiteit, te zien. En nu, vaartwel gij allen, vaderlandsche Jaarboekjes! Volbrengt uwen loopkring, nut verspreidende en uwen uitgeveren voordeel aanbrengende, elk naar gelange van meerdere of mindere verdlensten. En wanneer gij het jaartal 1833 op het titelblad zult dragen, dat dan Nederland en Europa in vrede zij, en uit dien vrede bij Vorsten en Volken grondbeginselen geboren en gevestigd worden, even verre verwijderd van willekeur als van ultra-vrijzinnigheid! No. 11. Boekbesch bl. 59. reg. 10. staat der, lees des. - bl. 75. - 3. v o. staar men men, lees men juist. - bl. 77. - 16. staat naar, lees maar. - Mengelw. bl. 62. - 8. staat rot, lees tot. - bl. 86. - 17. lees Overveen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Apocryphe Boeken des Ouden Verbonds, uitgegeven door J.H. van der Palm.II Stukken. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1829, 1830. In gr. 4to. Behalve het Voorwerk, te zamen 236 bl. ƒ 5-10. Het is geenszins aan den Redacteur van dit Tijdschrift te wijten, dat deze Stukken zoo laat worden aangekondigd. Hij heeft Recensent, wien hij die aankondiging had opgedragen, van tijd tot tijd, genoeg aangemaand, om dezelve te leveren. De laatste heeft dus alleen de schuld der vertraging te verantwoorden. En wat zal deze nu, te zijner verschooning, inbrengen? - Hij vertrouwt, dat de spoed en de uitvoerigheid, waarmede hij van alle de Deelen des Bijbelwerks van den Heer van der palm voorheen verslag gedaan heeft, genoeg zullen zijn, om elk te overtuigen, dat het niet aan kleinschatting van dezen arbeid des Hoogleeraars te wijten is, dat hij thans zoo laat met deze aankondiging voor den dag komt; te minder, daar hij zelf zijn Ed. voorheen zoo vurig tot denzelven heeft opgewekt. Voor het overige: toen het eerste Stuk dezer Apocryphen hem onder de oogen kwam, las hij, in het Voorberigt, dat bij het tweede eene Inleiding tot het geheele werk gevoegd zou worden, en nu wilde hij dat tweede afwachten; en, toen dat verscheen, zuchtte hij onder zoo vele bezigheid, dat hij uitstel nemen moest, hetwelk sedert, zoo als het veelal gaat, daar de drukte weinig afnam, van tijd tot tijd onwillekeurig is verlengd geworden. Ondertusschen ziet hij niet, dat door het uitstel veel verbeurd is. Door de nieuwsbladen is toch de uitgaaf genoeg bekend gemaakt, en de talrijke Inschrijvers op het Bijbelwerk zullen dit Aanhangsel op hetzelve zeker tijdiglijk ontvangen hebben, en, voor zoo veel zij het niet voor enkele parade bezitten, ook wel spoedig genoegzaam hebben leeren ken- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Voor de genen, die het niet bezitten, diene thans het volgende: Men ontvangt hier de Apocryphe Schriften des Ouden Verbonds; dat is die, welke door de Protestantsche Christenen buiten de verzameling der Schriften huns Bijbels, als van geen genoegzaam gezag, gesloten, maar door de Roomsche Kerk meestal in den hunnen opgenomen zijn, en die, hoewel door de Joodsche Kerk mede wel niet met de door haar als Goddelijk erkende Boeken gelijk gesteld, toch in de Grieksche Vertaling der H.S. door de zoogenoemde zeventig Overzetters meestal zijn ingelascht. Daar zij in de Handschriften en Uitgaven niet altijd in dezelfde orde achter elkander volgen, heeft de Heer van der palm ze zoo gerangschikt, als hem best voorkwam. Zij komen hier dan in dezen rang voor: I. Zedekundige schriften. 1. Spreuken van jezus, den Zoon van sirach. 2. Het Boek der Wijsheid, valschelijk aan salomo toegeschreven. II. Geschiedkundige schriften. De drie Boeken der Makkabeen. III. Bijvoegsels tot de bijbelsche schriften. Het Boek baruch. Aanhangsels tot de Profetiën van daniël. 1. Het gebed der drie mannen in het vuur. 2. Geschiedenis van suzanna. 3. Verhaal van bel en den Draak. 4. Aanhangsels tot het Boek van esther. Gebed van manasse. IV. Verdichtselen. 1. Het Boek, genaamd tobias. 2. Het Boek, genaamd judith. 3. Het zoogenoemde vierde Boek van ezra. - Vraagt men nu naar ezra's derde Boek? Men leze het slot der algemeene Inleiding vóór het tweede Stuk, en men zal er de voldoende reden, waarom het is achtergelaten, en waarom er alleen het uittreksel, dat daarop onmiddellijk volgt, van geplaatst is, vinden. Doch hieromtrent dunkt ons, dat het hier eene verkeerde plaats inneemt, en vóór het vierde Boek van ezra behoorde te staan. Wij vermoeden, dat men het te dier plaatse toevalliglijk heeft over het hoofd gezien. Althans is het nu ongelukkiglijk aan de algemeene Inleiding zoo ge- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hecht, dat men het er niet van kan afzonderen, en het, als een hors d'oeuvre, aan het hoofd van het werk staat, zonder dat men weet, hoe het er komt, en eer men zelfs tot het eerst aanschouwen van het werk zelf gekomen is. Het verwondert ons, dat de Uitgever deze wanstaltigheid niet ingezien, en, op de eene of andere wijs, met geringe moeite en kosten, verbeterd heeft, daar het nu het werk voor altijd ontsiert. Dat het werk in hetzelfde formaat als de Bijbel zelf gedrukt is, behoeft geene vermelding; maar wel, dat de tekst, even als die des Bijbels, van doorgaande aanmerkingen tot opheldering enz. voorzien is. Ook, dat voor elk voornaam Boek een afzonderlijke zoogenoemde Inhoud is geplaatst, welke echter niet slechts, wat het in 't algemeen bevat, vermeldt, maar ook berigt, van welke waarheid en geloofwaardigheid het is, en van waar het is ontleend, enz. Daarenboven wordt, boven elk Hoofdstuk, deszelfs bijzondere inhoud opgegeven. Alles is, vooral het geheel der aanteekeningen, van uitstekende waarde, en men kan er, gelijk wij voorheen van het geheele Bijbelwerk gezegd hebben, van roemen, dat geen volk zulk eene voortreffelijke, hetzij oorspronkelijke, hetzij verbeterde, en alzoo toegelichte, vertaling van deze Apocryphen bezit, als wij, in deze van den Heer van der palm. Het is waar, wij spraken tot hiertoe van de vertaling zelve niet, en wij zullen ons ook wel wachten van daarop eenige aanmerking te maken. Wie durft wanen, dat hij, tot eene vervaardiging derzelve, meerdere bevoegdheid of bekwaamheid bezit, dan deze geleerde man, of zeggen, dat hij van hem eene andere, dan allervoortreffelijkste overzetting, verwacht heeft? En wie zal de eene of andere bijzonderheid derzelve willen bevitten, die dan toch altijd op iets van geen groot belang zou uitkomen, en ligtelijk nog zeer bedenkelijk zou kunnen schijnen? Wij voor ons besluiten alles met te zeggen: Gansch Nederland mag zich verhoovaardigen over het bezit dezes geheelen werks, en is er den Heere van der palm hoogen dank voor {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldig, dien wij er hem, voor onszelven, op nieuw voor opdragen. Hij mag nu van zijnen arbeid rusten, indien zijn werkzame geest rusten kan. Hij heeft voor zijnen roem genoeg gedaan, en mag zeggen, hetgeen weinigen kunnen: Exegi monumentum aere perennius. Non omnis moriar, multaque pars mei Vitabit libitinam. Usque ego posterâ Crescam laude recens, dum pia diliget Belgarum soboles volvere codicem Sacrum. Viertal Leerredenen, door D.T. Huët,Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. (Uitgegeven ten voordeele onzer, bij den jongsten Belgischen Opstand, gewonde en verminkte Krijgslieden.) Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. In gr. 8vo. 133 Bl. ƒ 1-50. Ter aanprijzing dezer Leerredenen zal het genoeg zijn, dat wij den zakelijken inhoud opgeven. De eerste, over Gen. III: 8b. en 9, heeft de gevolgen der eerste zonde tot onderwerp. De Heer huët houdt het daarvoor, dat Gen. III een verhaal van gebeurde zaken behelst, maar een verhaal in den toon en trant der hoogste oudheid, ingekleed in eenen vorm, die het kenmerk draagt van een weinig ontwikkeld denkvermogen en van eene voorstellingswijze, geheel verschillende van de onze. De geschiedenis van het eerste menschenpaar is dus, in zekeren zin, die van elken mensch. Immers, wat vervoert gewoonlijk tot zonde? Misleiding, dwaling, zinnelijkheid, hoogmoed, zucht tot navolging, zwakheid des harten, en al blijft nu die sprekende slang, waarvan het verhaal melding maakt, een raadselachtig wezen, weten wij daarom te minder, wat verleiders zijn, en hoe die plegen te spreken? Ook bij adam en eva {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkt men de gewone gevolgen der zonde - grievende teleur stelling, de smartelijke bewustheid van misleid te zijn, gevoel van schuld, schaamte en naberouw. Het voorbeeld der stamouders staat dus geboekt te onzer leering en waarschuwing. De Prediker wijst I, in hun gedrag aan, hoe de zonde miskenning van Gods grootheld - de zucht om zich van Hem te verwijderen - schrik en ontroering bij de gedachte zijner nabijheid te weeg brengt. Daarop wordt II. Gods handelwijze met den zondigen mensch beschouwd. In de woorden: waar zijt gij? hoort men de roepstem des oppersten Regters, des liefderijken Vaders, des barmhartigen Verlossers. Deze behandeling van den tekst is zeer vruchtbaar In nuttige leering, bevredigt het verstand, en kan heilzamen invloed op het hart hebben. Wij willen geene aanmerkingen maken, maar vragen alleen, of het dan zoo volkomen duidelijk blijkt, dat de vreugde van het Paradijs voor de twee eerste menschen zoo kortstondig was? De tweede Leerrede, over 2 Kor. V: 7, stelt het geloof, als hoofdvereischte van het Evangelie, voor. Waarom schatten wij paulus zoo hoog? Wij hebben de meeste geschriften van zijne hand, en de Apostel was diep ingedrongen in den geest van het Evangelie. Van hem mogen wij niet anders verwachten dan woorden van waarheid en gezond verstand. Wat paulus van het toekomend leven schrijft, dat kunnen wij ook van alle de hoofdwaarheden der Christelijke Openbaring beweren - wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen. Gevolgelijk wordt aangetoond, I. dat de eisch van het Evangelie, hetwelk ons verpligt te wandelen door geloof, niet door aanschouwen, natuurlijk is, of geheel overeenstemt met onzen aanleg en toestand in het leven; II. dat dezelve weldadig is, of op deze wijze onze vorming voor zedelijke volkomenheid het meest bevordert, en III. dat die aanmoedigend is, of dat wij nu eene krachtige aansporing ontvangen tot vermeerdering onzer Godsdienstkennis en tot hoogschatting onzer Christelijke hoop. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben deze Leerrede met ongemeen genoegen gelezen, doch maken echter eene bedenking. Het is deze: Zal dan, wanneer onze opvoeding voltooid zal zijn, en wij in een ander leven aanschouwen, het geloof geheel ophouden? of moet er voor beperkte wezens niet altijd nog behoefte aan geloof blijven? In de derde Leerrede, over matth. XVI: 16 en 17, wordt het Christelijk geloof, als eene gave Gods, beschouwd. Na korte toelichting van den tekst, worden daaruit drie stellingen genomen, te weten: I. Het geloof, of de overtuiging, dat jezus, de nederige en onaanzienlijke menschenzoon, de christus is, de Zoon des levenden Gods, kan vleesch en bloed (onze menschelijke, aardsche natuur, onze zinnelijke denkwijze) ons niet geven. II. Dit geloof is een geschenk van den Hemelschen Vader. III. Zij, die dit onwaardeerbaar gunstbewijs van God mogen verwerven, zijn zalig. Wij beamen dit alles, maar zouden op het tweede punt, waar beweerd wordt, dat elk geschenk doorgaans het merk van den gever draagt, eene kleine aanmerking kunnen maken. Deze stelling is waar; doch de tegenstelling tusschen datgene, wat de aarde en wat God geeft, past hier eigenlijk niet, dewijl de aarde met al hare volheid des Heeren is. Ook God gaf aan den mensch vleesch en bloed. De vierde Leerrede, over Hand. IV: 32a., doet in de eenstemmigheid der eerste Christenen zien, hoe de Christelijke Godsdienst geschikt en bestemd is, om geheel het menschdom te verbroederen. Men verwachte nooit volkomene eenheid van begrippen, maar houde zich aan de leer der Apostelen - geloof in jezus, den Verrezenen, was de hoofdzaak bij de eerste Gemeente, waardoor allen één hart en ééne ziel werden. Juist zoo. Mogt toch geheel de Christenheid tot deze eenvoudigheid des geloofs terugkeeren en de waarheid betrachten in liefde! Wij danken den Weleerw. huët voor de uitgave van deze Leerredenen, zoo om den belangrijken inhoud, als {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} om het weldadig doel - ook voor de bijgevoegde gebeden. Papier en druk zijn mede goed, Met volle ruimte kunnen wij deze preken aanprijzen. Leerrede ter gedachtenis van den Wel-Eerw. zeer Gel. Heer P. Brouwrr, Pz.,in leven Emeritus-Predikant der Hervormden te Blya en Hogebeintum; door R. Posthumus,Predikant der Hervormden te Waaxens en Brantgum. Met eenige Aanmerkingen en Bijlagen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1831. In gr. 8vo. VIII en 129 bl. ƒ 1-25. Het is jammer, dat de Weleerw. posthumus, wiens goede bedoelingen geenszins te miskennen zijn, door zonderlingheid zich schijnt te willen onderscheiden. Rec. doet gaarne hulde aan 's mans rondborstigheid en gezond oordeel, maar kan echter zijne manier en scherpheid van uitdrukking niet goedkeuren. Noodeloos stelt hij op deze wijze zich bloot aan miskenning en verkeerde beoordeeling. Het Voorberigt aan den vrijdenkenden en waarheidlievenden Lezer doet al terstond zien, dat posthumus zijn' eigen weg bewandelt; en men zoude hem dit willen betwisten? Hij had dus niet zoo vele woorden op papier behoeven te zetten, om te bewijzen, dat het hem vrijstond, deze preek uit te geven, en eenen man van verdraagzame en liberale beginsels in den geest des Evangelies voor het oog van het publijk te schetzen. Waartoe dan die uitval tegen eene eeuw, die, volgens zijn zeggen, zich zelf de verdraagzame, de liberale en de weldadige noemt? De Ds. van Waaxens en Brantgum verzekert voorts, dat hij, vijand eener heerschende Kerk, even weinig vleier en aanbidder van een heerschenden tijdgeest is, om het even, of die maatschappijen, of Synoden, beziele en besture. Wat doet dit hier? Een heerschende Kerk bestaat in ons Vaderland reeds sedert vele jaren niet meer; en zoo een goede, Christelijke geest de algemeen heer- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} schende wierd, zou immers ook posthumus gaarne denzelven huldigen, en dit kunnen doen, zonder juist vleijer of aanbidder te zijn. Verder betuigt zijn Weleerw., in welken zin hij rechtzinnig, verdraagzaam en liberaal meent te zijn, maar brengt, naar het oordeel van Rec., hier niet zeer gelukkig het voorbeeld van onzen Heer bij. Eindelijk komt in het Voorberigt nog een kleine trek voor, waaraan men den man eenigermate leert kennen. Hij schrijft: Ik heb in mijn eigen werk ook mijne eigene spelling hier gevolgd; niet omdat ik daar zoo groten prijs op stelle om juist die en zoovele letters te bezigen, maar omdat ik meende hiertoe vrijheid te hebben. Nu, dat mag men vrijheidszucht noemen! Op den titel van Leerrede, waarvoor misschien beter het woord Lijkrede of Gedachtenisrede zou passen, wil Rec. geene aanmerking maken. Hij, die voor eene Christelijke Gemeente optreedt, om de nagedachtenis van eenen afgestorvenen godsdienstig te vieren, neemt eene moeijelijke taak op zich. Dit erkent posthumus in de Voorafspraak, maar betuigt tevens, het te doen op eigen verzoek des overledenen, hem nog voor zijn afsterven (!) gedaan; en dus niet ongeroepen, niet door eigen verwaande indringing, of met lakenswaardige bedoelingen. Vreemd klinkt daar verder het volgende: Mijn vriend, uw leeraar, behoorde in het geheel niet tot die dagelijksche menschen en leeraars, wier gehele levensloop in deze weinige woorden bevat is: ‘Zij leefden, namen vrouwen, stierven.’......Verwacht geheel niet van mij, dat ik hier de verachtelijke rol enes vleiers of splinterkijkers, zal spelen. - De tekst (Hebr. XIII: 7) is niet ongewoon, maar wel de Inleiding, waarin posthumus uitweidt over de rol, door de geestelijken gespeeld, en hevig uitvaart tegen de stichters van de heerschappij des bijgeloofs, wier min of meer handige, of wel onhandige, apen, volgens zijn zeggen, rusten naar verdienste in de vergetelheid, waaruit niemand hen weder zal willen te voorschijn halen. Wel, man! waarom laat gij ze dan ook maar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in rust? En waartoe al dat gescherm?...Het was enkel te doen, om, gelijk men het noemt, eenen aanloop te nemen en op het onderwerp te komen: Daar waren ook goede voorgangers, en onder die weinige, onder die uitnemende, waardig om dankbaar gedacht en nagevolgd te worden, behoort gewis ook de overledene p. brouwer, p.z. De Prediker geeft de verdeeling zijner Gedachtenisrede aldus op: ‘Eerst zeg ik u iets van zijne afkomst en levenslot: Dan spreek ik over hem als mensch: Daarop als leeraar: En eindelijk als geleerde.’ Veel, zeer veel goeds wordt er in onderscheidene opzigten van Ds. p. brouwer gezegd, en Rec. gelooft het gaarne, dat Ds. posthumus naar waarheid zoo gunstig over zijn' overleden' vriend kon spreken; doch, naar zijn oordeel, is (om nu van vorm en taal en stijl niet te gewagen) een hoofdgebrek in dit stuk, dat er geenszins die zachte, stille, liefderijke, gematigde, echt Christelijke geest in heerscht, welken men in kanselarbeid als hoofdvereischte moet aanmerken. De Aanmerkingen en Bijlagen, 84 bladz. beslaande en van verschillenden inhoud, zijn deels meer, deels minder belangrijk, en dienen ter opheldering of nadere bevestiging van eenige gezegden in de preek. Aan Rec. beviel inzonderheid Aanm. 8. over het Patriotisme van 1795. Mannen, als p. brouwer, pz., wilden het goede, en zullen onder elken vorm van bestuur medewerken ten goede, dewijl het hun niet om namen of leuzen, maar om de zaak der menschheid te doen is. Aanm. 7. moge ten deele gegrond zijn; die scherpe toon past niet. In Aanm. 11. bemerkt men den liefhebber van Vriesche taal en oudheden. Een zoogenaamde knottedoek wordt daar beschreven, het omschrift medegedeeld, en over het gebruik het noodige gezegd. De beide Bijlagen zijn stukken, die wel bewaard verdienen te blijven. Wat echter van de scheiding der Doopsgezinden van het Lam en de Zon en van die der Lutherschen van het Oude en Nieuwe Licht, alsmede van de vereeniging der Doopsgezinden en Remonstranten te {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokkum gezegd wordt, bewijst in geenen deele, dat de meerderheid der Leden van eene kerkelijke Gemeente, van belijdenis veranderende, regtens aanspraak op alle de Kerkgoederen zoude hebben en die aan de minderheid mogen ontnemen. Ds. brouwer schijnt omtrent het gebeurde te Amsterdam niet wel onderrigt geweest te zijn. Niet de meerderheid bleef aldaar in bezit; maar de misnoegden, die zich afzonderden, moesten de gemeenschappelijk bezetene goederen aan de blijvende Leden der oude Gemeente overlaten. Dus vervalt de daarop gebouwde redenering in Bijlage II. Zoo de Heer posthumus nut wil stichten, waaraan men geenszins mag twijfelen, raadt Rec. hem, de gematigdheid meer in acht te nemen. Door overdrijving of ontijdigen ijver kan men eene goede zaak benadeelen. Beter is het, stil en vertrouwend voort te werken in den zachtmoedigen geest des Christendoms. Andere Recensenten hebben zich ongunstig uitgelaten over vroeger geschrijf van den Ds. van Waaxens (Letteroeff. No. VII en X voor 1831); steller dezes houdt het daarvoor, dat de man, bij goede meening, zich wat sterk uitdrukt, en hierdoor aanleiding geeft, dat men hem kwalijk verstaat of ongunstig beoordeelt. Menschkunde met betrekking tot de ziel, door G.E. Schulze,Hofraad en Hoogleeraar in de Logica en Metaphysica te Göttingen. Naar de derde, grootendeels nieuw bewerkte uitgave, uit het Hoogduitsch vertaald. II Stukken. Voorafgegaan door eene Voorrede en eene Verhandeling over de werking der terugroepende Verbeeldingskracht, van J.F.L. Schröder,Hoogleeraar te Utrecht. Te Zaltbommel, bij J. Noman. In gr. 8vo. Te zan en CXII en 533 bl. ƒ 6-: Menschkunde met betrekking tot de ziel (Psychische Anthropologie) schijnt voor iets meer gehouden te moeten worden, dan hetgeen in onze oude metaphysische stel- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} sels door Psychologie werd uitgedrukt. Misschien echter strekt deze nieuwe naam ook maar alleen, om de zaak juister uit te drukken: want de hooggeleerde Voorredenaar, van het belang, de moeijelijkheid, regte behandeling enz. dezer wetenschap sprekende, noemt haar eenvoudig Zielkunde. Van de behandeling geeft hij zelf eene proef: over de terugroepende Verbeeldingskracht, die het ons doet beklagen, dat de bekwame man niet zelf den tijd heeft gevonden, om een werkje als het onderhavige, tot leiddraad inzonderheid voor zijne Akademische voorlezingen, te schrijven. Jammer inderdaad, dat zoo uitstekende vernuften ligt met te veel worden bezig gehouden, hetgeen hen wel eens belet, den bijzonderen tak van wetenschap, aan welken zij zich bij voorkeur toewijden, tot die volmaaktheid te brengen, welke eene Universiteit, in dat opzigt niet ongelijk aan eene fabrijk van uurwerken of dergelijke, ons toeschijnt te bedoelen. Want, schoon het werk van schulze vele verdiensten bezit, en de vertaling over het algemeen veel lof verdient, een eigen werk van schröder, onmiddellijk in de Hollandsche taal, niet slechts geschreven, maar gedacht, zou, meenen wij, mindere leemten bezitten, dan wij niet konden nalaten in dit op te merken. Wij zouden eene geheele verhandeling moeten schrijven, indien wij het boek, hoofdstuk voor hoofdstuk, wilden nagaan, en alle onze bedenkingen op het gestelde door den Schrijver opgeven. In het eerst vroegen wij onszelven: Begint de Schrijver niet te vroeg? Handelen zijne eerste Capita niet eer over Physiologie, over het ligchaam, dan over Psychologie, over de ziel? Geeft hij daardoor niet misschien aanleiding, dat men meent iets van de werking der ziel verklaard te zien, terwijl men blootelijk de werking van het zintuig, dat des gezigts b.v., heeft leeren kennen? Doch, Menschkunde is immers de algemeene titel, en het bedoelde medegedeelde zal velen ligt meerder genoegen geven, dan het min vaste en zekere uit de onzigtbare wereld! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna rees de bedenking: Eindigt hij niet te laat, wanneer hij zich in eigenlijk transscendentale, door besluiten uit de ervaring onbeslisbare bespiegelingen, b.v. omtrent de vrijheid van den wil, begeeft? Of zou het althans niet wenschelijker zijn, dat het polemische aanzien, het bestrijden van Schrijvers, als kant, jacobi en andere vroegere en latere wijsgeeren, vermeden, en de eenvoudige gang, door schröder in zijn stukje gehouden, ware gevolgd? Niets toch geeft aan dit vak van studie een onaangenamer, ontmoedigender aanzien, dan het gedurig opbouwen en weêr nederwerpen, dikwijls op zoo stelligen toon, en zonder dat men elkander regt schijnt te hebben begrepen of gezocht te begrijpen. Gelijk wij zeiden, alles na te gaan, wat ons min gegrond of naauwkeurig voorkomt, is onmogelijk. Ten aanzien van hooge speculatiën twisten wij liefst met niemand, en wat de doorgaans zoo genoemde menschkunde betreft, op schrandere opmerking en veelvuldige ervaring gegrond, deze wachten wij minder in een stelsel en vertrouwen ze bijna dan maar alleen, wanneer ons, zoo als b.v. in reinhard's Moraal, blijkt, dat de man al de beste schriften, tot het onderwerp betrekkelijk, gelezen heeft. Het een en ander willen wij echter aanwijzen. § 126 en 127 handelt over het geloof, dat hier als gelijkluidend met voor waarschijnlijk houden, ja vermoeden, wordt beschouwd, en tot besluiten uit de analogie en bewijzen door middel der inductie wordt teruggebragt. Zoodat dus ons geloof in den Zaligmaker mede geen vaster grond heeft! Inderdaad, wilden Vertaler of Voorredenaar zich anders ook van alle aanteekening onthouden, hier hadden wij de aanmerking gewenscht, dat het woord geloof blijkbaar een' tweederlei zin heeft. De eerste die van stellig en ontwijfelbaar aannemen op het woord van een ander; eene zekerheid, met welke kant's hoogstredelijk geloof, schoon niet op de verzekering van een' derden rustende, in aard gelijk moet gesteld worden. De andere die, hier opgegeven. Immers, wilde {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} lemand beweren, dat eerstgenoemde dan toch voor het koele verstand geene volstrekte zekerheid geeft, zoo antwoorde men, met zoo vele vroegere en latere wijsgeeren, dat er voor den mensch even zoo min volstrekte wetenschap bestaat, ja, dat alle wetenschap op geloof steunt, op het geloof aan onze zintuigen, aan ons verstand, aan onszelven. Het gemis dezer opzettelijke onderscheiding uitgezonderd, hebben wij echter tegen de ontwikkeling der zake niet. Ten aanzien van het gevoel voor het schoone ware misschien veel aan te merken. Beter voldoet de Schrijver ons omtrent hetgeen hij, in navolging van anderen, en eenigzins overeenkomstig het hier gekozen standpunt, zedelijk gevoel noemt. Hadde hij slechts den scherpzinnigen kant niet willen weêrleggen: want, hetgeen hij te dezer zake zegt, is inderdaad jammerlijk. Recensent is voor zich niet tot zekerheid gekomen, of de gansche moraal, voor ons, uit één beginsel is af te leiden. Doch, onder alle proeven daartoe genomen, is die van kant (het beginsel der tegenstrijdigheid) zekerlijk niet de minst voldoende. Van een' geheel anderen aard is, wat ons hinderde op bl. 365, waar klopstock en schiller als de eersten worden opgegeven, die in het schetsen eener meer dan zinnelijke liefde iets volkomens geleverd hebben. De Duitschers immers zijn eene der laatste natiën, die in het vak der fraaije letteren hebben geschitterd. En zouden dan onze, de Engelsche, de oud-Schotsche en ook Fransche of andere Dichters niets van die liefde gekend hebben, welke ziel met ziel versmelt en Gods liefde het naaste komt? Neen! zoo iets mogt de vooringenomenheid schulze doen zeggen, geen Hollander, zouden wij gedacht hebben, kon dat onopgemerkt overbrengen. Wat bl. 425 van den Koran, als naar inhoud en vorm slecht, gezegd wordt, stemt voorzeker met het oordeel van onzen van der palm weinig in. Doch, om ons tot bijzonderheden niet meer te bepalen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne omstandigheid heeft ons dikwijls in Duitsche wijsgeerige geschriften, ook die van kant, maar hier te meer gehinderd, omdat wij in het Hollandsch, eene vertaling, lazen. Het is de zucht, om allerlei bijzondere gesteld- en werkzaamheden, vooral ook ziekten der ziel, een' eigen' bepaalden naam te geven. Immers, raadpleegt men hier het gebruik, dat is zoo bepaald, standvastig en algemeen in zijne onderscheidene benamingen niet. En is het volstrekt noodig, dat in een wijsgeerig stelsel vaste kunsttermen voor iedere zaak en verschijnsel bestaan, dan zouden wij wenschen, dat zich, althans in ons Land, hoe eer hoe liever een wijsgeerig taalkenner aangordde, om ons die op te geven. Zoo als men dat hier vindt, zal er zich niet ligt iemand algemeen mede kunnen vereenigen. En vertrouwden wij niet, dat de Hoogleeraar, die het werkje tot eene handleiding voor zijne lessen gebruikt, daaromtrent de noodige waarschuwing en teregtwijzing zal bezigen, wij zouden het als van kwaden invloed op de taal en denkwijze der aanstaande geleerden en leeraars beschouwen. Ziedaar eenige bedenkingen op het onderhavige werk. Wij meenden zulk een belangrijk boek niet met een bloot verslag en inhoudsopgave te mogen wegzenden. En niemand zal, hopen wij, dwaas genoeg zijn, daarom ongunstig over een geschrist te oordeelen, door een' man als Prof. schröder aanbevolen en door eenen nu Amsterdamschen Kerkleeraar vertaald. Werken van bovennatuurkundigen aard zullen wel altijd onvolkomen blijven, en echter even zeer altijd de aandacht van den mensch blijven trekken. Men vindt in dit werkje inderdaad veel bijeen, en alles (althans de tekst) is met genoegzame duidelijkheid geschreven. Het is niet slechts een boek voor Studenten, tot Akademisch gebruik, maar voor elken weetgierigen lief hebber der wetenschap. Als zoodanig durven wij het gerust aanprijzen. En wie te Utrecht of elders de Verhandeling gehoord heeft, die hier wordt vooropgezonden, zal het misschien daarom reeds de uitgaaf van weinige guldens waardig achten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog slechts één woord voor den Uitgever. Indien een goed uithangbord van eenige waarde is, dan zorge men toch, zulk een' scheef gedrukten titel voor geen boek, vooral voor geen zoo belangrijk en blijvend boek, te plaatsen, als hier het geval is. De Cholera geene besmettelijke Ziekté, een bemoedigend Volkswoord. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1831. In gr. 8vo. IV, 43 Bl. ƒ :-50. De Cholera, zoo als dezelve te Berlijn is waargenomen, door Dr. F. Horn. Uit het Hoogduitsch verstaald door th. davids, Med. Dr. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1831. In gr. 8vo. VI, 22 Bl. ƒ :-50. De Evangelische bediening onder de verschrikkingen der Cholera verheerlijkt, of samuel huber, Senior, Predikant in Rusland, gedurende de Cholera in Aug. 1830, enz. enz. Medegedeeld door g.h. van senden. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1831. In gr. 8vo. X, 86 Bl. ƒ :-75. Over de Cholera en de krachtdadigste middelen daartegen, benevens eene manier, om de Ziekte door eene groote afleiding in haren aanvang te vernietigen. Door Dr. w.g. tilesius, Keizerlijk Russisch Hofraad en Ridder, enz. Uit het Hoogduitsch, door j. gijsberti hodenpijl, Med. Dr. te Rotterdam, met zijne inzigten omtrent deze Ziekte vermeerderd. Iste Stukje. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1831. In gr. 8vo VIII, 112 Bl. ƒ 1-20. Nosologisch-Therapeutisch Onderzoek naar den oorsprong, den aard, de toevallen, besmettelijkheid en behandeling van de thans in een gedeelte van Europa {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende epidemische Cholera Morbus, gegrond op eene vergelijking der jongste waarnemingen en lijkopeningen met de aanteekeningen, door oudere Schrijvers aangaande het wezen en de behandeling van soortgelijke Epidemiën nagelaten. Door j.j. pennink, Med. Chirurg. et Art. Obstet. Doct. Te Deventer, bij J. de Lange. 1831. In gr. 8vo. 80 Bl. ƒ 1-: Scheikundig Onderzoek van de uitgebraakte en door stoelgang ontlaste stoffen, het bloed, de urin en gal der Cholera-lijders, met toepasselijke Aanmerkingen, vooral over den eigenlijken aard dezer Ziekte, enz. Door r. hermann, te Moskau. Uit het Hoogduitsch, door b. meylink. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1831. In gr. 8vo. 40 Bl. ƒ :-40. Gedachten over de Theorie der Cholera. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1831. In gr. 8vo. 23 Bl. ƒ :-30. Ziet daar, geachte Lezers, wederom een zevental stukken over de Cholera! Het ontbreekt niet aan ijverige Schrijvers en Vertalers, gereed om deze ziekte aan het publiek te doen kennen, en het, het zij over den aard, het zij over de behandeling van dezelve, te onderhouden. Laat ons, volgens ons vroeger aangevangen werk en plan, ook deze brochures beoordeelen, en nagaan, in hoeverre ze aan het oogmerk beantwoorden en al of niet aanbeveling verdienen. Wij zullen, langs de rij afgaande, met No. 1 beginnen, doch No. 2 daarmede vergelijken, omdat beide, over hetzelfde punt handelende, eene geheel opposite strekking hebben. Want No. 1 is, tegen No. 2, vóór de besmettelijkheid. Wij zullen dus wel moeten kiezen of deelen. Doch vooraf willen wij de bewijsgronden der beide Schrijvers overwegen. No. 1 moet de niet besmettelijkheid der Cholera bewijzen. De Vertaler begint met vrij hevig op de Contagionisten uit te varen; 't geen zeker weinig geschikt {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} is, om den bezadigden lezer voor zijn gevoelen in te nemen. Voorts wijst hij op het vertaalde, uit de Allgem. Preussische Staats-Zeitung overgenomen stukje, dat, naar zijne meening, door het benemen van ongegronde vrees, in ons land groot nut konde te weeg brengen. Laat ons zien, in hoeverre die meening gegrond zij. De besmettelijke ziekten, dus redekavelt de Schrijver, tot welke vooral de Oostersche pest, de aanstekende rotkoorts en de pest van het rundvee behoort, worden slechts door naauwe gemeenschap met zieken en toebehooren voortgeplant; zij volgen geene bepaalde rigting of hemelstreek; hare verspreiding hangt af van de aanrakingspunten en de gelegenheid tot besmetting. De Cholera daarentegen volgt in 't algemeen eene bepaalde rigting naar het Westen, waarom reeds vóór jaren de voorspelling van haren overgang naar Europa door sommige Geneeskundigen gedaan is. De loop eener besmettelijke ziekte wordt door Kordons en Quarantainen gestuit; maar waar is het land, dat door zijne afweringsmiddelen voor de Cholera ontoegankelijk wierd? Dit vermogt noch het magtige Rusland, noch het militaire Pruissen, noch de Oostersche Keizerstaat, en toch is de Cholera op verre na niet zoo aanstekend als de pest. Zonderlinge smetstof, die nog veel zeldzamer en moeijelijker zoude aansteken dan de pest, en zich evenwel niet gelijk deze laat beperken! Maar wat meer is, bij de pest kan men het inbrengen van de smetstof in de daarvan bezochte streken ten stelligste aantoonen; bij de Cholera kan men dit nergens, ja zelfs niet met grond vooronderstellen. Voor de pest kan men zich door aszondering bewaren, voor de Cholera niet, en het toe- en afnemen derzelve geschiedt in de meeste plaatsen veel sneller dan bij eene besmettelijke ziekte; ook is het getal aangetasten in het begin veel grooter, later geringer, dan bij waarlijk besmettelijke ziekten. De stelling, dat de Cholera vooral de groote landwegen volgt, rust op eene overijlde gevolgtrekking, en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt weêrlegd door de verbreiding der Epidemie in Pruissen en Oostenrijk. Daarentegen lijdt het geen twijfel, dat de ziekte het meest verschijnt in de nabijheid van stroomen en lage plaatsen. Dit moet niet aan het verkeer der schepen, maar aan het water worden toegeschreven; en als schippers meer dan anderen ziek worden, zoo ontstaat dit omdat zij de vermoeijenissen, verkoelingen en ongeregelde leefwijze het minst kunnen vermijden. Alle wezenlijk besmettelijke ziekten tasten een individu doorgaans slechts eenmaal in zijn leven aan; door de Cholera kan dezelfde mensch verscheidene malen worden aangetast. Waar gene aanwezig is, kan niets de ontwikkeling of den voortgang stuiten; de Cholera laat zich onderdrukken. Eene besmetting wordt doorgaans aan die personen medegedeeld, die zich het naast bij de zieken ophouden; ziekenoppassers en geneesheeren enz. worden zeer dikwijls van de Cholera verschoond. Het aanraken van levende en doode ligchamen, het omarmen van den stervenden, het inademen van de door zieken uitgeademde lucht, de bezoedeling met de ontlaste stoffen, zelfs opzettelijk genomene proeven en inentingen bleven zonder gevolg, en waar men aan zoodanige omstandigheden het ontstaan der ziekte toeschreef, daar konden ook altijd andere oorzaken hiertoe aanleiding gegeven hebben. Eene ziekte, die zulk een' bepaalden aanleg en daarbij zoo vele aanleidende oorzaken vereischt, kan daarom niet als enkel besmettelijk beschouwd worden. Aldus redenerende, komt de Schrijver, de Heer lorinser, tot het besluit, dat de ziekte uit een miasma van den dampkring haren oorsprong heeft, en meest met den kwaadaardigsten vorm van tusschenpoozende koortsen te vergelijken is, tegen welke noch Kordons noch Quarantainen bestand zijn. Geheel anders denkt de Heer horn, Schrijver van No. 2, over de zaak in quaestie, wiens werkje de strekking heeft, om den besmettelijken aard der heerschende {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Cholera te betoogen. De gronden, op welke dit betoog rust, zijn: 1o. en 2o. de wijze van oorsprong en verspreiding in Berlijn; 3o. de waarneming, dat een groot aantal lieden, die eene gestadige en vermoeijende gemeenschap hadden met Cholera-zieken en Cholera-lijken, is aangetast; 4o. het veelvuldig en herhaald uitbreken der Gholera bij dezelfde familie en in hetzelfde huis; 5o. de even menigvuldige en bevestigde waarneming van verspreiding der ziekte uit besmette huizen; hetwelk alles door onderscheidene voorbeelden wordt aangetoond. Als wij nu No. 1 en 2 met elkaêr vergelijken, dan zien wij, dat de verdediging van beide opposite stellingen in zooverre met ongelijke wapenen geschiedt, dat No. 2 regtstreeksche daadzaken aanvoert, waartegen No. 1 grootendeels redeneringen bevat, en met blijkbare vooringenomenheid en partijdigheid stoutweg ontkent, hetgeen zoo algemeen niet ontkend kan worden, dat namelijk de Cholera meer dan ééne overeenkomst heeft met die ziekten, welke wij gewoon zijn contagieus te noemen. De bepaalde rigting der Cholera naar het Westen is eene stelling, die, met de kaart in de hand, van haren oorsprong in Bengalen tot op haren togt door Europa, door eene reeks van voorbeelden kan worden gelogenstraft. Het niet stuiten der ziekte door Kordons en Quarantainen laat zich uit de halve maatregelen, die overal genomen zijn, of derzelver niet stipte nakoming, gemakkelijk verklaren. Wil men den loop en voortgang der ziekte zien aangetoond, men leze het werk van den Heer blume aangaande Java, en de daarin medegedeelde Tabel van den Heer van haak, alsmede het schrift van Dr. horn uit Berlijn. Het verschijnen van de ziekte in de nabijheid van stroomen en lage plaatsen wordt door Ruslands voorbeeld weêrsproken. Het meer dan eens aantasten van denzelfden lijder is zelfs bij pokken niet vreemd. Van de mededeeling aan nabijzijnde personen behelzen horn's en ook lichtenstädt's schriften menig bewijs, en het ontbreekt ook niet aan voor- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, dat de roekelooze proefnemingen van onbzeonnen Artsen met den dood gestraft zijn; terwijl eindelijk de meer bepaalde aanleg, dien de Cholera vordert, onder anderen door de Watervrees wordt opgehelderd, die niet zelden genen verschoont, dezen treft, hoewel bij beiden de gelegenheidsoorzaak aanwezig was. Zoo los is de redenering, zoo wankelend zijn de gronden, welke de Heer lorinser bezigt, dat men het vermoeden niet van zich weren kan, dat het hem meer om de bevestiging van zijn gevoelen, dan om de navorsching der zuivere waarheid te doen was, toen hij zijn werkje schreef. Dan, wij willen dit vermoeden geene plaats geven, en vooronderstellen liever, dat hij in goeden ernst gedwaald hebbe. Dit evenwel moeten wij herhalen, dat eene zaak van dat gewigt een' veel bondiger redeneertrant en krachtiger getuigenissen vordert, dan de zoodanige als wij hier aantreffen, en dit geschrift allerminst geschikt is, om hem, die de zaak onpartijdig onderzocht heeft, van de niet besmettelijkheid der Cholera te overtuigen. No. 3 levert menig bewijs op van de kracht van onze heerlijke Godsdienst te midden van de verschrikkingen des doods, en zol derhalve met belangstelling van diegenen onzer landgenooten, (en Gode zij dank, dat het aan dezulken, onder ons althans, niet onthreekt!) welke prijs op die gave des Hemels stellen, gelezen worden. No. 4 is hoofdzakelijk ingerigt ter aanprijzing van het loogbad, (bij den Schrijver, zoo 't schijnt, eene soort van panacée) tegen longtering, ontstekingen der ingewanden, beeneter, kanker, hondsdolheid, krankzinnigheid, zwaarmoedigheid, ziekten van het hoofd (!) metastases naar hersenen en andere edele deelen, als ook in andere doodelijke ziekten te gebruiken, en bevat wijders eene reeks van geneesmiddelen en ontwikkeling van tilesius' meening, dat de ziekte tot de neuroses behoort. Twijfelachtig blijft het, welke waarde men aan het een en ander te hechten hebbe, daar 't niet blijkt, dat de Schrijver uit eigene genoegzame ervaring heeft kunnen putten. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het slot van het werkje heeft de Vertaler zijne inzigten aangaande den aard en de natuur der ziekte medegedeeld. Deze vooronderstelt eene vergiftiging van de lympha door het contagium, die dan eene bijzondere neiging naar de maag en slijmvliezen zoude hebben; een begrip, hetgeen geheel onphysiologisch mag genoemd worden. De lympha, van alle deelen opgenomen, beweegt zich als het aderlijk bloed in de venae naar den ductus thoracicus, en eene bijzondere neiging van de vergiftigde lympha naar de slijmvliezen van maag en ingewanden zou eene rugwaartsche beweging en bepaalde strekking derzelve vereischen, welke tegen zuivere physiologische denkbeelden aandruischt. Ook het reproducéren van het oontagium door de slijmvliezen der maag of ingewanden is eene duistere voorstelling, waaraan het moeijelijk is eenigen goeden zin vast te knoopen. No. 5 beantwoordt niet aan 't geen de eenigzins weidsche titel zou doen verwachten. Dit wordt echter gereedelijk door den Schrijver erkend, die het bl. 2 een vlugschrift noemt; terwijl hij later getuigt, zelf nimmer eene epidemische Cholera gezien te hebben. Het geschrift is dus eene compilatie, niet slechts uit oudere en nieuwere Autheuren, maar zelfs uit de Bijdragen van den Amsterdamschen Hoogleeraar van der breggen, eerst onlangs uitgegeven; weshalve het, onzes oordeels, gemakkelijk en zonder schade voor de wetenschap konde gemist worden. No. 6 leert ons, dat de waterachtige vochten, welke bij de Cholera door stoelgang en braking ontlast worden, een vorig bestanddeel des bloeds uitmaken; dat door derzelver afscheiding het bloed ontleed wordt, en dat derhalve de eigenlijke oorzaak van den dood der Cholera-lijders de verdikking van het bloed en de hierdoor veroorzaakte ophouding van deszelfs omloop is; hoewel de Schrijver niet vreemd is van het denkbeeld, dat eene aandoening van den nervus vagus door een ziektezaad de eerste aanleiding tot die ontmenging geven zou. En waarlijk, moeijelijk zijn alléén uit het begrip {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van bloedontmenging door afscheiding van weivochten de plotselijke sterfgevallen zonder voorafgaande ontlasting, in deze Epidemie op meer dan ééne plaats en tijd waargenomen, te verklaren. No. 7, eindelijk, behelst eene chemico-dynamische Theorie der Cholera, als uit gebrek aan zuurstof bestaande. Hoewel hulde toebrengende aan het vernuft van den steller, acht Recensent de tijd nog niet gekomen, om Theoriën te maken op eene ziekte, van welke de praktische kennis nog zoo wankelend en onzeker is. De menschelijke geest, zegt een beroemd Wijsgeer, heeft eerder lood noodig dan vleugels. Wij voor ons zouden verkiezen, vooreerst nog in de wereld der verschijnselen te blijven, liever dan in die der mogelijkheden rond te dolen, zonder te weten, waarheen de weg ons voeren kan, en of wij wel ooit de haven zullen bereiken. Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, of verhaal van de togten, ontdekkingen, oorlogen, veroveringen en inrigtingen der Nederlanders in Azië, Afrika, Amerika en Australië: van het laatste der zestiende Eeuw tot op dezen tijd. Door N.G. van Kampen.Iste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1831. In gr. 8vo. VIII en 460 bl. ƒ 4-50. Zoo er eenig onderwerp is, ten aanzien van hetwelk men zich verwonderen moet, dat niet reeds vroeger eene bekwame pen hetzelve op eene waardige wijze en in deszelfs geheelen omvang heeft behandeld, het is voorzeker de Geschiedenis onzer Koloniën in Oost- en West-Indië. Welk ander onderwerp toch was inniger verbonden met de Geschiedenis van ons Vaderland, of leverde zulk eene heerlijke bijdrage op van Hollands roem? Nog zien wij, bij den oppervlakkigsten blik op de wereldkaart, elken hoek der aarde met Hollandsche namen bedekt, welke de naijver der vreemdelingen niet geheel heeft kunnen uitwisschen; nog dragen wij geheu- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} genis van de onnoemelijke schatten, die het Oosten genurende twee Eeuwen op Nederland heeft uitgestort; nog beschouwen wij den roem, door onze Voorvaderen ter zee behaald, als de schitterendste parel hunner eerkroon: en toch, waar was het klassieke werk te zoeken, waarin de geheugenis van hetgeen Nederland zoo zeer verheerlijkt voor den naneef bewaard werd? De onleesbare folianten van valentijn, de meestal dorre Levensbeschrijvingen der Gouverneurs-Generaal door dubois, de oorspronkelijke dagboeken der vroegste grondleggers van onzen handel in Oost-Indië, de Voyagiën van wouter schouten, en eenige weinige geschriften van dien aard meer, - ziet daar al het voornaamste, 't welk door Nederlanders over de Geschiedenis onzer Oost-Indische bezittingen geschreven was; terwijl ten aanzien der West-Indiën het droog en langdradig werk, van de laet en het min bekende Latijnsche van caspar barlaeus genoegzaam de eenige bronnen waren, in dit opzigt in onze Letterkunde voorhanden. Vele dezer werken waren, wij erkennen dit, onschatbaar, als verzamelingen van uitmuntende bouwstoffen; doch het waren dan ook slechts bouwstoffen, en tot nog toe had de meesterhand ontbroken, die het verspreide verzamelen, het onzuivere schiften, en uit den ruwen hoop een regelmatig en schoon gebouw optrekken zoude. Het was weder onze van kampen die het eerst hiervoor het ijs brak. Niet gewoon voor den omvang van eenig onderwerp terug te deinzen, schijnt hij bij voorkeur zulke stoffen te bearbeiden, welke alleen een veelomvattende blik in derzelver geheel kan overzien. De Geschiedschrijver der Fransche Heerschappij in Europa, der Kruistogten, van Griekenland, en van zoo vele andere uitgebreide onderwerpen, had zijne Landgenooten in 't bijzonder reeds verpligt met de bewerking eener beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden; eener beknopte algemeene Geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, en eener {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakterkunde der Vaderlandsche Geschiedenis: hij rekende zijnen arbeid te dien aanzien eerst door deze Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa voltooid te hebben. Ook hier breidde hij dus het gezigtpunt nog aanmerkelijk uit, daar hij zich niet bepaalt tot onze Oost- en West-Indische Koloniën, maar nu ook Australië, de Kaap de Goede Hoop, de Goudkust, en waar ooit, buiten Europa, de Nederlandsche vlag gewaaid heeft, hun aandeel in dit werk zullen erlangen. Het eerste Deel van dit werk wordt geopend door eene allezins gepaste Inleiding, waarvan het eerste gedeelte (bl. 1-26) den vroegsten Koophandel en Zeevaart der Nederlanders behandelt, en het laatste (bl. 26-43) gewijd is aan de beginselen van onzen Handel op Oost-Indië. Deze geheele Inleiding is, in ons oog, meesterlijk zamengesteld. In het eerste Hoofdstuk van het eerste Boek begint de eigenlijke geschiedenis van de vroegsle reistogten der Nederlanders naar en hunner eerste vestiging in Oost-Indië; het loopt van 1594-1610, en is getiteld: Van de eerste vaart naar de Indiën tot op de oprigting der O.I. Maatschappij. (bl. 43-127.) Het tweede Hoofdstnk loopt van de oprigting der O.I. Compagnie tot op de stichting van Batavia. 1610-1619. (bl. 127-259.) Het derde of laatste Hoofdstuk, waarmede dit Deel besloten wordt, voert tot opschrift: Van de oprigting der West-Indische Maatschappij in 1621 tot op den dood van van diemen en het vertrek van Graaf joan maurits uit Brazilië in 1645. (bl. 260-460.) Dit boekdeel geeft ons dus de Geschiedenis onzer Koloniën in Oost-Indië tot 1619 en van die in West-Indië tot 1645. Niemand, die hetzelve gelezen heeft, zal, vertrouwen wij, ons tegenspreken, wanneer wij beweren, dat tot dusverre over deze stof nog niet alzoo geschreven was. De bewerking is, in ons oog, de stof waardig: overal dezelfde duidelijkheid en sierlijke historische stijl; dezelfde omzigtige keus van zaken, zonder {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de noodige volledigheid uit het oog verloren wordt; dezelfde onpartijdige behandeling van landgenoot en vreemdeling, van vriend en vijand. Wanneer het werk op dezelfde wijze voltooid wordt als het begonnen is, zal de Heer van kampen, zoo wij ons niet bedriegen, zijn Vaderland met een klassiek werk beschonken hebben, 't welk leven zal, zoo lang de Nederlander in den roem zijner Voorvaderen belang stelt. Onder de lezing van dit voortreffelijk boekdeel hebben wij een paar kleinigheden opgemerkt, welke wij ter loops aanstippen: Bl. 47. Jacob valk, Thesaurier, en christoffel roeltius, Raadpensionaris van Zeeland. Lees: valcke en roels. Bl. 116-118 spreekt de Schrijver van het gezantschap, 't welk de Koning van Atsjien of Achem, op Sumatra, naar Prins maurits zond, en zegt: ‘Te Middelburg aan land gekomen, overleed de voornaamste Gezant.’ Hier had bijgevoegd kunnen worden, dat Bewindhebberen der Oost-Indische Compagnie hem aldaar een gedenkteeken hebben opgerigt, waarvan het opschrift bij van meteren, bl. 480 (uitg. van 1636) en bij sweertius, Delicioe Orbis Christiani, p. 742, (Colonioe, 1625. 8o.) is bewaard. Verg. meerman's aanteekeningen op de groot's Parall. Rerumpubl. I. 166-169, en collot d'escury, Holl. Roem, IIde D. bl. 187. Bl. 183. ‘Met verwondering zagen de Eilanders hier (te Bantam) voor het eerst (in 1611) Hollandsche vrouwen, waarvan both er 36 had medegebragt.’ Eenige aardige bijzonderheden hieromtrent vindt men bij baudartius, IIde D. XVde B. bl. 174. Bl. 231. ‘De Nederlanders bekomen door eenen Vlieger van Bantam de tijding van den roof.’ Waarom hier niet liever, door een' Renbode? Vliegen toch is te paard rijden, gelijk men uit cats en anderen weet. Wij verlangen naar het tweede Deel, 't welk wij vernemen, dat de pers bereids verlaten heeft; niet twijfelende, of het zal aan de verwachting, waartoe het eerste ons regt geest, ten volle beantwoorden. Reis in de binnenlanden van Afrika, door Hugo Clapperton,gedurende de jaren 1825-1827, benevens het Reis- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal van Rich. Lander,zijn bediende, van daar teruggekeerd naar Engeland. II Deelen. Met Portret en eene Kaart. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830, 1831. In gr. 8vo. Te zamen IV en 550 bl. ƒ 5-80. Wanneer men een' blik slaat op onze beste kaarten van Afrika, vooral op die, welke berghaus in 1824 van dit werelddeel bewerkt heeft, ziet men spoedig, hoe klein het bekende is, in vergelijking van het onzekere of zelfs geheel onbekende. Elk weet, welke belangrijke ophelderingen dit gedeelte onzer Aardrijkskunde in de laatste jaren ontvangen heeft door den stoutmoedigen en volhardenden Schot, wiens Reis thans in het Nederduitsch voor ons ligt, en die, na vroeger den Kolonel denham te hebben vergezeld, in 1825 andermaal met eene zending naar de binnenlanden van Afrika werd belast, vooral om er handelsbetrekkingen met den Sultan der Fellatahs, bello, aan te knoopen, in wiens residentie Sackatou hij op den 13 April 1827 overleed. Van Badagry, aan de kust van Benin, trok hij landwaarts in; terwijl reeds in den aanvang der reis zijne medgezellen, Kapitein pearce en Doctor morrison, hem door den dood ontrukt werden, waardoor hij zich van eenen bekwamen teekenaar en van eenen kundigen verzamelaar van natuurlijke voortbrengsels beroosd zag. De vermoeijenissen en ontberingen van den togt, en de teleurstelling, die hij van den Sultan bello ondervond, ondermijnden eindelijk ook zijn sterk en gezond gestel, en hij vermeerderde alzoo het groot aantal slagtoffers der wetenschap, welke het, inzonderheid voor Europeërs, ongunstig klimaat van Afrika reeds heeft weggerukt. Terwijl elk, die belang stelt in de kennis van onzen aardbol en van hare bewoners, het reisverhaal van clapperton met voldoening zal raadplegen, gelooft Rec. echter, dat de droogheid en schraalte van het verhaal, vooral bij den aanvang, velen van eene doorloopende lezing zal terughouden. Het is een dagboek, geschreven door een' man van weinig kennis en geene geletterde beschaving. Ziehier, om dit oordeel te staven, eenige uittreksels: ‘Dingsdag den 22sten (Julij.) Ik merkte heden op, dat ik eene misrekening omtrent de maand Mei gemaakt had, waaraan ik slechts dertig, in plaats van 31 dagen had gegeven.’ (II, bl. 6.) {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Woensdag den 23sten. Den ganschen dag hadden wij regen, vergezeld van weêrlicht, zoo dat het niet mogelijk was in den namiddag te vertrekken. Ik ging echter afscheid nemen van den Gouverneur.’ (II, bl. 7.) ‘Zondag den 25sten (Febr.) Heden las ik de voor dezen dag bestemde teksten en homiliën. - Niets belangrijks is er sedert voorgevallen, ten zij ik van dien dag af aanvallen gehad heb van anderendaagsche koorts.’ Het zoude te wenschen zijn, dat men in ons Vaderland, waar zoo vele Reizen vertaald worden, behalve diegene, welke in haar geheel belangrijk waren, zoo wel om den vorm als inhoud, en welke dus geheel konden worden overgezer, van de overigen goede en volledige uittreksels vervaardigde, en die in eene verzameling, zoo als vroeger j.r. forster en m.c. sprengel in het Hoogduitsch hebben uitgegeven, opnam. Tot het welslagen van zulk een Magazijn behoorde hetzelve echter eene onderneming van geleerde mannen, die het belang der wetenschappen bedoelen, en geenszins eene speculatie van boekhandelaars te wezen, die (de goeden niet te na gesproken) hunne beurzen voor de heiligdommen van het licht der letteren houden! De getrouwe lander, na zijns meesters dood in Engeland teruggekeerd, is later zelf met eene zending belast, over wier uitkomst wij hopen nader in staat te zullen gesteld zijn, aan het Nederlandsch publiek eenig verslag te geven. Proeve over de Verantwoordelijkheid van Ministers en andere Ambtenaren. Door de Redactie van den Standaard. Te 's Gravenhage, bij A.P. van Langenhuysen. 1831. In gr. 8vo. VI en 250 bl. ƒ 2-: Blik op den verledenen, tegenwoordigen en toekomenden toestand des Vaderlands, voorgedragen in de Afdeeling der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, te Zierikzee, en uitgegeven ten voordeele van 's Rijks Schatkist, door Dr. g. van wieringhen borski. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. 1831. In gr. 8vo. IV en 24 bl. ƒ :-40. Vrijmoedige Bedenkingen ten aanzien der Schutterijen, zoo als zij thans zijn zaamgesteld. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1831. In gr. 8vo. 44 Bl. ƒ :-60. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds veel is er in ons Vaderland, vóór en tegen de verantwoordelijkheid der Ministers en andere Ambtenaren aan de Natie of hare Vertegenwoordigers, geschreven; maar de onpartijdigheid verpligt ons, aan het hier aangekondigde werk der Redactie van den Standaard, wiens doorgaande geest anders geenszins de onze is, den palm der overwinning toe te kennen. Alles is hier met kracht en diepte, doch tevens met kalmte en helderheid behandeld. Na eene Inleiding vinden wij hier de volgende rubrieken: I. Daadwerkelijke ontwikkeling der verantwoordelijkheid in Engeland (bl. 7 en volg.), waarin voorkomen: de veroordeeling van Lord latimer, in 1376; de beschuldiging tegen den Hertog van norfolk, in 1449; de beschuldiging van field en bacon, na de verbanning van mompesson, alles in 1621; de beschuldiging tegen den Graaf van middlesex, in 1624; die tegen den Hertog van buckingham, in 1626, waarbij op bl. 19 eene oplettendheid verdienende noot; de beschuldiging tegen Lord strafford, na 1640; die tegen den Aartsbischop laud, in 1644; de vervolging van Lord clarendon, in 1667; de beschuldiging tegen Lord danby, na 1678; de vervolging en teregtstelling van sachaverel, in 1710; de beschuldiging tegen de Lords bolingbroke, oxford en ormond, in 1713; de vervolging tegen den Hertog van norfolk, den Graaf orbery, grey en atterbury, in 1722; de veroordeeling van macclesfield, mede in 1722; de vervolging tegen warren hastings, in 1787. II. Gevolgen, uit de opengelegde ontwikkeling getrokken. Gronden en beginselen, daaruit afgeleid. Behoefte en noodzakelijkheid daarvan (bl. 48 enz.); waarin onder anderen iets over de noodzakelijkheid eener discretionnaire magt ten voordeele der beschuldigden. III. Verantwoordelijkheid volgens de Constitutie der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (bl. 56 enz.) Deze steunt op veel mildere beginsels ten voordeele der beschuldigden, dan in Engeland, maar is daarentegen ook uitgebreider. Achteloosheid, onbekwaamheid, enz. behooren onder de parlementaire delicten; doch de wetgevende magt strast ook alleenlijk met ontzetting uit den onwaardig bedienden post. Voor zoo ver er misdaad begaan is, staat die ter vervolging van den gewonen Regter. IV. Beschouwing der verantwoordelijkheid op het vaste land van Europa. (bl. 64 enz.) Frankrijk, waarbij men de wet- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid der afzweting van karel X en der veroordeeling van polignac en medepligtigen, naar ons inzien, overtuigend betoogd vindt, met nog eene belangrijke aanteekening daaromtrent op bl. 68. Beijeren, Bade, Wurtemberg, Hesse - Darmstad, Polen (naar het Charter, door alexander gegeven den 27 Nov. 1815), Zweden, en Noorwegen. V. Beschouwing onzer grondwettige instellingen ten aanzien der verantwoordelijkheid, naar aanleiding van en in vergelijking met die van andere Staten. (bl. 94 enz.) Die beschouwing valt ongunstig uit, en a priori wordt hier de ongenoegzaamheid en eventuéle gevaarlijkheid van den Hoogen Raad aangetoond. VI. Oorsprong van den Hoogen Raad. Onze daartegen aangevoerde redeneringen door eenige daadzaken bevestigd. Het kan b.v. gebeuren, dat de Hooge Raad een ander stelsel, dan de Staten-Generaal, is toegedaan. Het stelsel der Staten-Generaal is kenbaar; dat van den Hoogen Raad, die zich zelden over staatzaken heeft uit te laten, is verborgen. Nu hangt veroordeeling of vrijspraak, in zaken van staat, veelal af van het stelsel der Regteren: dit blijkt uit het geval van oldenbarneveld, hoogerbeets en de groot. Indien een Hollandsch Minister kon beschuldigd worden door de Tweede, en gevonnisd worden door de Eerste Kamer, dan zou hij zich in acht kunnen nemen, en, zoodra de geest der beide Kamers te veel van zijne grondbeginselen afweek, zijnen post kunnen nederleggen, liever dan zich eene veroordeeling op den hals te halen. Maar nu zou hij voor den Hoogen Raad moeten teregt staan, welks gevoelens voor hem een geheim zijn. Bovendien kan verschil van denkwijs tusschen de staatkundige Regtbank en de Vertegenwoordigers zoo gevaarlijk worden, als dat tusschen de Staten-Generaal en de Staten van Holland in de tijden der voormalige Republiek. De beide Kamers, daarentegen, zijn met elkander meer in aanraking, enz. Men moet dit alles ontwikkeld lezen. VII. Eenige algemeene beginselen, rakende de verantwoordelijkheid van alle Ambtenaren. (bl. 151 enz.) Hier wordt, bl. 53, de inlassching van eenige artikelen in de Grondwet voorgedragen, waarbij de verantwoordelijkheid der Ministers en andere Ambtenaren voor de beide Kamers zoodanig wordt gevestigd, dat deze een wezenlijke waarborg voor de regten der Kroon en de vrijheid der Natie wordt, zonder eenige hardbeid tegen de Ministers en mindere Ambtenaren. De medeönderteekening door eenig Minister wordt {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk gevorderd tot de verbindende kracht van alle staatstukken. De medeönderteekenaar moet weten, wat hij doet, en hij, die een niet gecontrasigneerd besluit ten uitvoer legt, b.v. een ontvanger van belastingen, moet zich onderwerpen aan de daarop te stellene straf. VIII. Eenige beginselen voor eene bijzondere wet op de verantwoordelijkheid van alle Ambtenaren in het algemeen, (bl. 194 enz.) tot bewijs der noodzakelijkheid van eene afzonderlijke wet tot betere regeling der algemeene beginselen, welke slechts discretionair moeten worden toegepast, zoo lang, door de nalatigheid der Ministers, die bijzondere wet ontbreekt; welk gebrek (niet bij ons tot nog toe, maar alleen, waar de verantwoordelijkheid aan de beide Kamers reeds bestaat) geenszins tot vrijspraak, maar veeleer tot bezwaar der Ministers strekken kan. De Schrijvers willen voor achteloosheid enz. geene andere straffen (dat is dus in den geest der Noord-Amerikaansche Staatsregeling) door de Eerste Kamer discretionair laten opleggen, dan ontneming van posten, boeten ten hoogste van ƒ 3000, en gevangenis ten hoogste van vijf jaren; bij de gewone strafwet: wordt tegen eigenlijke misoaad op eene andere wijze voorzien. In elk geval behoudt de Koning het regt van gratie, uitgezonderd op het punt der ambtsontzetting en de onbevoegdverklaring tot waarneming van dergelijke waardigheden, waarvan geene gratie den veroordeelden ontheffen kan. Thans kan de Koning geenen Staatsdienaar voor den Hoogen Raad vervolgen zonder verlos der Staten Generaal, en deze vermogen geene vervolging te beginnen zonder antorisatie des Konings: de Redactie van de Standaard wil zoo wel den Koning, als der Tweede Kamer van de Algemeene Staten, de vrijheid geven, om Hooge Staatsambtenaren voor de Eerste Kamer te beschuldigen, zonder dat de Tweede Kamer de autorisatie des Konings, of de Koning het verlof der Tweede Kamer behoeft. Voorts zouden de Edelen en Ridderschappen allen invloed op de verkiezingen voor de Tweede Kamer moeten verliezen, maar daarentegen alleen Adellijken door den Koning tot Leden der Eerste Kamer mogen worden benoemd. Die Eerste Kamer wordt alzoo een bolwerk voor den Troon, maar bestaat tevens geheel uit mannen, die zeer veel belang hebben in den welstand des Vaderlands; en daar zij noch het volk, gelijk de Tweede Kamer, noch den Koning in de uitoefening zijner waardigheid, gelijk eenigermate de Ministers, vertegenwoordigt, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eene onzijdige magt is, zoo is zij allezins bevoegd, om te oordeelen, hetzij de Koning, hetzij de Tweede Kamer eenen Staatsambtenaar, eenen President of Lid van een Hoog Geregtshof, of een Lid der Tweede Kamer enz. beschuldigt: zij oordeelt ook zelve over hare Leden. Het zij ons vergund, hier te verwijzen naar onze recensie van het werk van Mr. van sonsbeeck, over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regtsmagt (*), waar wij hopen te hebben aangetoond, dat de Wetgevende de Hoogste of Oppermagt is; waaruit zich laat verklaren, hoe deze zich, in zaken van staat, boven de Regterlijke Magt verheffen kan, die slechts onafhankelijk is van het Uitvoerend Bewind; terwijl de Koning, zoo wel in de Wetgeving, als in de uitvoering en Regtsbedeeling, aan het hoofd der Natie slaat. Wat het werkje van den Heer borski betreft, hier aangekondigd onder No. 2, het behelst veel goeds, en een niet onverdienstelijk vers van den Heer berman voegt er niet kwalijk bij; maar het gezegde op bl. 15, dat Neérlands eerste Staatkundigen reeds bezig zijn, om al hetgeen, tijdens de vereeniging met Belgie, in de Grondwet veranderd is, met wortel en tak uit te roeijen, is zeker in overijling geschreven: of zou de Eerste Kamer der Staten-Generaal alleen daarom moeten worden vernietigd? - Neen! men onderzoeke slechts, wat nuttig is; en wat alzoo bevonden wordt, moet worden behouden of ingevoerd, al ware het van Turkschen oorsprong. No. 3 bevat vele waarheden. Echter moet men wel in het oog houden, dat het stukje is opgesteld, toen de rste ban der Schutterijen nog pas mobiel was verklaard; en waarschijnlijk zou de Schrijver tegenwoordig veel gunstiger over de Schutterijen oordeelen, al is het dan, dat vele corpsen nog vrij wat bij de linietroepen ten achtere zijn. Bovendien zijn de meeste stedelijke Schutterijen meer geschikt voor garnizoens-, en de meeste landelijke voor velddienst. Dit wordt dan ook alzoo gepractiseerd. Bij geschikte verdeeling in de garnizoenen en kantonnementen is er veel partij van de schutters te trekken, inzonderheid daar de van de grenzen meer afgelegene vestingen, die toch niet wel geheel onbezet kunnen worden gelaten, alsnu geene linietroepen behoeven, en deze dus elders met goed gevolg kunnen worden gebezigd, gelijk almede geschiedt. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo grotius Papizans. Hoc est: Notae sq. D.i. Hugo de groot tot het Pausdom overhellende; of, aanmerkingen op sommige plaatsen, welke voorkomen in de groot's Bijvoegsel op zijnen Antichrist, en betrekking hebben op den Roomschen Paus en de Pausselijke Leer en Godsdienst, waardoor de weg gebaand wordt tot het onchristelijke Pausdom. Geschreven door Jacobus Laurentius,Amsterdammer, en Dienaar des Goddelijken Woords te Amsterdam. Nieuwe Uitgave. Te Amsterdam, bij F. Kaal. 1830 In gr. 8vo. IX, 184 bl. ƒ 2-20. Dit is de getrouwe vertaling van den titel eens werks, hetwelk in den jare 1642 aan het licht kwam, en nu op nieuw uitgegeven wordt door eenen h.f. kohlbrügge, Doctor der H. Godgeleerdheid. De reden, welke laurentius bewoog om dit boek te schrijven, was deze: Nadat hugo de groot gelukkig uit zijnen Loevesteinschen kerker ontsnapt was, (Domine had hugo er gaarne nog eenige jaren, misschien wel zijn geheele leven, gehouden; mij dunkt ik zie die heilige spijt zoo min of meer in deze woorden: ex quibus carceribus felici satis strategemate, scrinio inclusus, elapsus, aufugit, erupit, evasit) hield hij zich veel in Frankrijk op, en schrees daar eenige stukjes, over den Antichrist, over het geloof en de werken, enz. in welke grootere vrijzinnigheid heerschte, dan de naauwgezette regtzinnigheid der Theologanten van dien tijd konde verdragen. Zij droegen de groot, ook wegens staatkundige gevoelens, geen goed hart toe. Vooral moest de manier, op welke de groot over sommige stukken der Roomsch Katholijke leer sprak, eenen diepen indruk maken in tijden, in welke de Spaansche gruwelen, onder den dekmantel dier leer bedreven, nog zoo versch in geheugen lagen. Het is hier de plaats niet, om te onderzoeken, wat eigenlijk de groot bewogen hebbe, om zoo vele punten van de Roomsch-Katholijke leer te vergoelijken en op eene gunstige manier te verklaren; welken invloed zijn lot en de betrekkingen, waarin hij toen stond, daarop gehad hebben; welke ophelderingen en uitleggingen geleerde en slimme Katholijken hem gegeven hebben, altijd in de hoop om zulk eene ziel te winnen; en eindelijk, wat de groot gedacht hebbe {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} over de mogelijkheid, om, door wederzijds iets toe te geven, de Kerk te hereenigen; maar dit is, naar ons inzien, zeker, dat hij zich over het Pausdom gunstiger heeft uitgelaten, dan men er zich naar waarheid over kan uitlaten. Doch wat is waarheid in eene leer, welke, overal waar ze niet met den zin der Heilige Schrift overeenkomt, eenig en alleen rust op list, bedrog en geweld? waarin de eene Paus vernietigt, wat de andere in zijne onfeilbaarheid heeft vastgesteld? waarin de besluiten zoo onherroepelijk zijn, als de Protocollen van Londen? welke zich niet kan staande houden dan door verbod van eigen onderzoek, en altijd in eene strijdende en veroverende houding moet verschijnen? De groot schreef dan niet zoo ongunstig over sommige stukken van het Pausdom als anderen, voornamelijk in een werkje, getiteld: de Antichrist. Molinaeus, maresius en coccejus, dappere en geoefende kampvechters, traden daar dadelijk tegen op. De groot antwoordde de twee eersten in een Appendix. Laurentius meende in dat Bijvoegsel duidelijke sporen te zien, dat de groot, zoo hij nog niet tot het Pausdom was overgegaan, er echter naar overhelde. Daarom oordeelde hij het overeenkomstig zijn ambt en zijne roeping, de groot te moeten weèrleggen. Ofschoon het tegenwoordig wel niet in het hart van een verstandig en geleerd Protestant zal opkomen, om te denken, dat hugo de groot ooit de gedachte heeft kunnen koesteren om Roomsch-Katholijk te worden, zal de Protestant, gelooven wij, het met ons toch daarvoor houden, dat de Eerw. laurentius in zijnen tijd eenen zeer nuttigen arbeid verrigt heeft. Het Protestantendom was nog zoo jong, zoo onderling verdeeld; de naam van de groot konde hier en daar verkeerden invloed hebben, en men weet, wat de Roomsch-Katholijken van de groot's terugkeer in den schoot der Kerke verspreidden. Het boek van laurentius is in een' vrij duidelijken, schoon veelal onlatijnschen, stijl geschreven. In zijn betoog heerscht veel scherpzinnigheid en eene groote geleerdheid. Men staat verbaasd over die acta, concilia, en dat aantal Roomsche geschriften van allerlei aard, welke laurentius gelezen, en waaruit hij, tot weêrlegging van de groot, plaatsen heeft aangevoerd. Ook was de man, voor zijnen tijd, nog al vrijzinnig. Opmerkelijk is het, wat wij pag. 116 lezen over de Psalmen van datheen, waar hij openlijk verklaart, dat die verta- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ling een zeer gebrekkig werk, en die van marnix van st. aldegonde veel beter is, welker invoering men tot nog toe te vergeefs gewenscht had. Wij gelooven ook, dat de hernieuwde uitgave van dit boek tegenwoordig zijn nut kan hebben, en wenschen het in handen van vele Predikanten. Ieder heeft zoo geen lust, tijd of gelegenheid, (en er zijn ook gewigtiger bezigheden voor eenen Predikant) om die oude Roomsch-Katholijke leerstukken altijd uit de bronnen en zoo verschillende Schrijvers na te gaan. Men vindt hier veel vereenigd. Doctor kohlbrügge heeft het werkje van laurentius echter met een ander oogmerk uitgegeven, en opgedragen aan bilderdijk, die van dien laurentius afstamde. De Doctor meent, dat de verdraagzaamheid der Protestanten te groot is. Wij laten ieder zijn gevoelen vrij. Maar verdraagzaamheid is geen onverschilligheid. Deugden en ondeugden roeren elkander bij overdrijving. Het midden is ook hier het beste. Nederlands Roem in Oost-Indië. In acht Zangen, door P.P. Roorda van Eysinga,voormaals belast met het Departement van Inlandsche Zaken op Java, thans als Secretaris der Residentie Bantam, met verlof, in Nederland. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1831. In gr. 8vo. XVIII en 224 bl. ƒ 3-: Waarom is toch zoo zelden iemand tevreden met datgene te zijn, waartoe hem de Hemel bestemd heeft! De Heer p.p. roorda van eysinga is, even als wijlen zijn Vader, een goed en onderhoudend Prozaschrijver, en vond als zoodanig den bijval van het Publiek; thans wil hij ook als Dichter optreden, doet zulks al aanstonds in een dichtwerk in acht zangen, en ziet, naar ons gevoelen, dat wij in onze betrekking niet mogen verhelen, zijne poging mislukt. Niet alleen is de vorm gebrekkig, en mist dit verhaal, in dichtmaat, van de voornaamste daden en inrigtingen der Nederlanders in Oost-Indië, sedert hunne eerste vestiging tot op den Gouverneur-Generaal van der capellen, Epische eenheid en Episch karakter; niet alleen is de versificatie veelal eentoonig, somtijds hard, dikwijls onzuiver in de maat, en achteloos in het rijm: maar ook stijl en manier verraden gemis van dichterlijken aanleg; zoodat men deze acht {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zangen niet eens, als verzameling van Episoden, gelijk de zes van helmers onder den titel De Hollandsche Natie, met doorgaand genoegen lezen kan. ‘Het ontbreekt hier toch niet aan dichterlijke partijen,’ zal menigeen na het doorbladeren zeggen. Dit erkennen wij volgaarne, onder zekere bepaling. Men vindt hier, op een prozaïsch weefsel, telkens een purpureus pannus, gelijk horatius het noemde: eene fraaije beschrijving van een' storm, den morgen of den avond, een gebergte, een eiland; ook wel eene levendige voorsteiling van een wapenfeit, een' reistogt, enz. Maar in de beschrijvingen is, wat het stoute betreft, veel naar helmers; wat het naïve belangt, veel naar tollens gecopieerd; niet door woordelijke navolging, maar door overneming en nabootsing van gedachten en wendingen. Terwijl helmers, niettegenstaande veelvuldige leemten, toch, in zijne Hollandsche Natie, ons telkens wegsleept en ontgloeit; terwijl tollens, in zijne heerlijke Overwintering der Nederlanders op Novazembla, ons beurtelings boeit en behaagt, treft en roert, - laat roorda van eysinga ons doorgaans koud en ledig: ook bij zijne gelukkigste plaatsen ontdekken wij het kunstig zamenstel van het vernuft; bijna nergens gevoelen wij de heilige siddering, die de dichterlijke aanblazing in het hart van hoorders en lezers onwillekeurig verwekt. De bron der dichterlijke geestdrift ligt niet in den rijkdom der verbeelding, noch in de weelderigheid van het vernuft; het ligt alleen in het fijner en dieper gevoel, dat van zelve de verbeelding ontvlamt en den geest beleugelt. Dit is reeds door wijlen onzen beroemden bilderdijk aangetoond. Te vergeefs smeekt dan ook roorda van eysinga de Godes der Dichtkunst: Schok zinnen, ziel en hart, opdat de beelden vlug, Als dienaars van den geest, juist op uw wenken zweven, En scheppen lust en kracht, verheven gloed en leven! De beelden scheppen geen' lust en kracht, geen' gloed en leven. Waar de dichterengloed het harte blaakt, dáár speelt die heilige vlam in duizend vormen, en de Dichter schept zich beelden, zonder er aan te denken. Maar als de beelden door eene koude verbeeldingskracht worden gevormd, en de schilderingen tusschen de koele verhalen als in worden ge- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen, dan heest men zich niet te verwonderen over dergelijke plaatsen, als: De Vorst geleidt hem voorts in de allerschoonste dreven, Waar paauw, parkiet en duif al fladdrend hen omzweven; Waar, in 't omheinde perk, de vorstlijke elefant, Den Koning needrig groet als Opperheer van 't Land, De sterke slurf ontrolt, en na het nederhangen Zijn' leidsman opwaarts werpt, en dien weet op te vangen, Alsof men met de kuif zeer kunstiglijk palet; Hetgeen van Warwijk treft en in bewondring zet. Een vloot werd uitgerust om Hollands vlag te strijken, En d' achtbren Waterleeuw uit 't Oosten tē doen wijken. 't Was onder Furtado, in zestien honderd één, Dat zij, in Sundaas straat, voor Bantams ree verscheen. Men vērgelijkt weldra de lasten en de baten, En, op het hoog bevel der Algemeene Staten, Wordt ēr vergadering in 's Gravenhaag belegd, Waarin het grootste punt des handels wordt beslecht; Daar mēn den band vereent der beide Maatschappijen, Omdat toch de eendragt steeds de welvaart doet gedijen. Een vloot wordt uitgerust, in zestien honderd twee; Van Warwijk is haar voogd, en steekt gerust in zee. Hoe kronijkmatig is die vertelling! Met die zelfde getrouwheid wordt ook een brief van pieter both aan den Koning van Tidor in dichtmaat overgebragt, zoodat er regels in komen, als deze: Dus komt de schuld op hem, om 't schenden van 't verbond, Waarvan Zijn Majesteit hem dubbel afschrift zond. Op de naauwkeurige mededeeling der daadzaken schijnt men echter staat te kunnen maken. Wouter schouten en anderen zijn getrouw geraadpleegd; doch alles zoo in de kleinigheden te vertellen, is geene poëzij. Een Dichter schildert met groote en stoute trekken. Hetgeen in de voorstelling weinig treffen kan, gaat hij voorbij. Trouwens hij bezingt ook Nederlands roem in Oost-Indië niet, te beginnen met den eersten zeetogt der Nederlanders derwaarts, en te eindigen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} met de aankomst van den Gouverneur-Generaal, Baron van der capellen, en de wijze van zijn bestuur. Met die aankomst zou hij beginnen, de schitterendste daden, in gesprekken enz. over de bedrijven onzer vooronderen in Indië, laten vermelden, en, na eene schets van Neêrlandsch Indië in zijnen tegenwoordigen toestand, met eene soort van voorspelling of andere krachtige ontboezeming besluiten; maar niet, gelijk de Schrijver, anders gansch niet ongelukkig: Ik heb, o Nederland! ik heb den roem bezongen, Die over 't wereldrond met vreugde op alle tongen, In alle talen leeft, en mij een wellust schenkt, Die mij op al mijn paân met nectartogen drenkt. Vergeef mij, zoo ik 't waagde, op zwakke, wassen pennen, Tot melding van uw lof, den Zangberg op te rennen; Waardeer het heilig doel, waarbij de kunst verdwijnt: Dan juich ik, dat de zon des levens mij beschijnt! Wij vergeven gaarne om het heilige doel, maar hadden liever van de daartoe welversnedene pen des bekwamen Schrijvers, over het eigen onderwerp, een werk in proza ontvangen, waardoor hij ongetwijfeld zijnen ontluikenden roem zou gestaafd hebben. De correctie is onnaauwkeurig; letter en papier zijn fraai. De Kluizenaar in Zwitserland, of Aanteekeningen en Aanmerkingen op de Zeden en Gewoonten der Zwitsers, in het begin der XIXde Eeuw. Naar het Fransch van M. de jouy. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 878 bl. ƒ 8-40. De door zijnen, insgelijks in onze taal overgebragten, Hermite en Italie ook hier te lande gunstig bekende Schrijver had in dat vorige werk hoop gegeven op een werk in denzelfden trant, l'Hermite en Suisse, Hij heeft aan deze belofte voldaan, en in den thans aangekondigden Kluizenaar in Zwitserland ontvangen wij van dit laatste werk eene overzetting in onze moedertaal. Hetgeen in dit Tijdschrift bij de aankondiging van den Kluizenaar in Italië gezegd is, is ook van toepassing op het thans aangekondigde werk. Het is onderhoudend geschreven, en bevat, in den vorm van een reisver- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} haal, opmerkingen over de gewoonten, zeden en karakter der Zwitsers, en levendige schilderingen der natuurtooneelen en aardrijkskundige gesteldheid van Zwitserland. Waar de reiziger daartoe gelegenheid vindt, onthaalt hij zijne lezers op wetenswaardige bijzonderheden uit de geschiedenis en oudheden van dit zoo beroemde volk, en weest van tijd tot tijd eene of andere legende of hedendaagsch voorval, tot eene bevallige episode omgewerkt, in zijn reisverhaal in. Beide Deelen bevatten in zich LXVII Hoofdstukken. Derzelver opschriften zijn niet altijd van dien aard, dat de opnoeming van deze titels met den inhoud bekend zou maken, maar bestaan dikwijls in eenigen naam, of woord, hetwelk doelt op eene of andere gebeurtenis, of verteiling, welke in het Hoofdstuk voorkomt. Het schijnt ons dan nog geschikter toe, ten einde onze lezers iets of wat bekend te maken met hetgeen hun in dit werk aangeboden wordt, dat wij iets uit hetzelve overnemen. Zoo komt, onder anderen, in hetgeen over Bazel gezegd wordt, het volgende voor, betreffende den beroemden schilder holbein: ‘Niets is gemakkelijker te onderscheiden, dan de manier van dezen schilder; zij is zoo waar, zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo luisterrijk in teekening, zoo warm in coloriet, zoo vol verbeeldingskracht, en zoo schoon in licht en bruin, dat de meer volmaakte kunst alleen, in later tijd, zijne kunde heeft kunnen overtreffen, doch die in den tijd, waarin hij leefde, allerverwonderenswaardigst was, en vooral ten aanzien van eenen schilder zoo als holbein, die aan al zijne menschelijke gedaanten eene uitdrukking wist te geven, alsof zij waarlijk bezield waren. Er bevinden zich eenige stukken onder, welke eenen geschiedkundigen roem hebben verkregen; onder dit getal rangschikt men ook de beeldtenis van erasmus, welke hij met zeer veel vooringenomenheid heeft bewerkt, of die hij mogelijk zeer spoedig heeft geschilderd, want men bemerkt daarin noch overdachte kunst, noch uitgewerkte trekken. Men ziet daar erasmus alsof hij leefde, en zoo als hij schreef - eenvoudig, ververdraagzaam, geleerd, doch zonder waanwijsheid, in eene eeuw, waarin de waanwijsheid ten troon zat, met eenen kleinen trek van kwade luim en scherpe spotternij. - Holbein had de beeldtenis van eene zeer schoone vrouw in Bazel geschilderd. Men was wegens den prijs overeengekomen; doch zij weigerde het schilderstuk aan te nemen, toen het afgewerkt was. De schilder nam het weder met zich; {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hij schreef onder dit beeld: Lais van Corinthe, en den volgenden dag stelde hij het voor iedereen ten toon. Maar naauwelijks had de Dame dit vernomen, of zij haastte zich om het portret te doen afhalen, en holbein zeer edelmoedig te betalen. Dit schilderstuk bevindt zich nog in de bibliotheek.’ Van den anders bekwamen Vertaler hadden wij hier en daar, in de eigennamen, wat minder Gallicismen verwacht. Wij vinden b.v. hier overal Constance in plaats van Constanz, zwingel en zwingelius in plaats van zwingli of zwinglius. De fraaije titelvignetten en platen verstrekken het werk grootelijks tot sieraad. Wij rangschikken gaarne dezen Kluizenaar onder die soort van lektuur, in welke het nuttige met het aangename gepaard gaat. De Belgische Ridder ten tijde der Beeldstormers. Geschiedkundig romantisch Tafereel, door H.G. Moke.Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1831. In gr. 8vo. 184 Bl. ƒ 2-: ‘In het jaar 1566, toen door den vrijwilligen afstand van Keizer karel den vijfde, ten gevalle van zijnen zoon filip, de Spaansche kroon op dezen gekomen, en zijne zuster margaretha van parma Landvoogdes der met Spanje vereenigde Nederlanden geworden was, ontwaakte de godsdienstijver, door de Spaansche Inquisitie aangevuurd, dermate, dat men dit vreeselijkste aller gerigten, met geweld van wapenen ondersteund, ook in België, waar het grootste gedeelte der inwoners der hervormde leer toegedaan, of over het algemeen de geloofsbelijdenissen vermengd waren, invoerde; uit welke maatregelen nu eene bloedige, verschooninglooze vervolging van al de zoogenaamde ketters ontstaan was.’ H. g. moke, een met roem, in de letterkundige wereld, bekende Brabander, heeft van die rampzalige tijden een uitgebreid tafereel opgehangen in een fraai en allezins lezenswaardig werk, getiteld: Gueux des bois, ou Patriotes Belges, bestaande uit vier boekdeelen. Door de bekwame hand van wilhelmina von gersdorf is een kort begrip, behelzende het wetenswaardigste en belangrijkste van het geheele werk, vervaardigd. Van dit uittreksel ontvangen wij hier eene ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} taling. De held van het hier voorgestelde tafereel is frederik van agua, Ridder en Edelman uit een oud Vlaamsch geslacht. Ofschoon zelf Roomschgezind, heeft hij eenen regtmatigen afkeer van de woede en onverdraagzame handelwijze der Geloofsinquifiteuren, en is meermalen de beschermer en redder der vervolgden en onderdrukten. Dit berokkent hem den haat van zijne eigene geloossgenooten. Men belastert hem bij zijne bloedverwanten, en maakt zelfs zijne geliefde adelaide van hem afkeerig, ofschoon de verzoening met haar spoedig plaats heeft. Maar de Ridder geraakt gevangen en adelaide in een klooster, en beiden zijn langen tijd onbekend met elkanders verblijf. Eindelijk echter worden alle zwarigheden overwonnen, en het verhaal wordt, zoo als gewoonlijk, beslotén met het huwelijk der gelieven. In deze geschiedenis zijn verschillende tooneelen uit den tijd der Spaansche overheersching en geloofsdwang ingeweven, zoo als gevechten, verbodene godsdienstoefeningen in het open veld en beeldenstorm. Vele uit de geschiedenis van dien tijd bekende personen: de voornaamsten der verbondene Edelen, de Landvoogdes margaretha en hare hovelingen, geestelijken, geestdrijvende en meer bezadigde aanhangers van beide partijen, komen hier allerwegen sprekende en handelende voor; zoodat het geheel eene levendige voorstelling is van den tijd, waarin het verhaal geplaatst wordt. Daar nu de gansche inhoud van het werk zeer geschikt is tot staving der stelling: dat het fanatismus iedere geloofsbelijdenis schande aandoet, maar dat er ook in iedere zoo wel goede als slechte menschen zijn, zoo gelooven wij met den Vertaler, die zijne taak, door de zuiverheid van zijne taal en stijl, in de overzetting zeer goed volbragt heeft, dat het werk, ook om deszelfs zedelijke strekking, wel verdient aan ons lezend publiek aangeboden te worden. De blinde Draaiorgelspeler, eene Geschiedenis uit de merkwaardige Revolutiedagen van Julij 1830 te Parijs. Door A. van Tromlitz.Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1831. In gr. 8vo. 142 Bl. ƒ 1-40. De blinde draaiorgelspeler is een oud krijgsman van napoleon, die, na onder dezen in diens roemrijkste veldtogten {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dapper gestreden, en den rang van Kapitein der Garde, benevens de ridderorde van het Legioen van eer, verworven te hebben, in den bloei van zijne jaren ongeschikt wordt voor de krijgsdienst, door toenemende verergering der oogkwaal, die hem reeds in Egypte had getroffen. Gedurende het Keizerlijk bestuur, en zelfs gedurende geheel de regering van lodewijk XVIII, geniet hij eene eervolle en overvloedige verzorging overeenkomstig zijnen rang. Later evenwel wordt hem, wegens zijne voortdurende en schier afgodische geestdrift voor de nagedachtenis van napoleon, zijne plaats in het hotel der Invaliden ontnomen. Zoo blijft den blinden en behoeftigen grijsaard niets anders over, tot verwerving van het noodig levensonderhoud, dan op den boulevard St. Antoine te Parijs het beroep uit te oefenen, dat op den titel genoemd wordt. Het is niet te verwonderen, dat de revolutie van Julij 1830 in hem eenen warmen voorstander vindt. Niettegenstaande zijne zwakheid en weerlooze blindheid, laat hij zich in het gewoel van den strijd geleiden, dragende eenen der Adelaars van napoleon, dien hij sedert jaren als een heiligdom verborgen had. Het oogenblik van de zegepraal der revolutie is voor hem, daar hij in den strijd doodelijk getroffen wordt, het tijdstip van het einde van zijne leven. Door de liefdesgeschiedenis van zijne kleindochter madelon met den jongen ducanger, welke in het verhaal ingeweven is, eindigt de geschiedenis nog al vrolijker, dan men uit het medegedeelde zou verwachten. In tijden, waarin zoo veel gedacht en gesproken wordt over omwentelingen en volksbewegingen, moet een werkje, als het onderhavige, de nieuwsgierigheid opwekken, en houdt, door het levendige der schildering van de gebeurtenissen, de belangstelling bestendig gaande. Te meer kunnen wij het boekje aanprijzen, omdat het er ver van af is, dat wij hier eene blinde en voor den bezadigden Nederlander zoo walgelijke toejuiching van de bedoelingen en het gedrag der revolutionairen zouden vinden. Integendeel vinden wij over het Fransche volk en deszelfs omwenteling verstandige aanmerkingen, welker juistheid en waarheid reeds door opvolgende gebeurtenissen gestaafd zijn. Ter proeve diene het volgende: ‘De vader poogde den zoon, die niet minder wilde, dan dat het volk in massa opstaan, het ministerie omverwerpen en den Koning dwingen zou, om het Charter in deszelfs ganschen omvang te vervullen en den aan de natie afgelegden eed gestand te doen, tot meer gematigde denkbeelden te brengen. - ‘En gelukt dit een {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander het volk, wat dan?’ vroeg de vader hem. ‘Meent gij, dat het zich alsdan bij zijne billijke en regtmatige wenschen en begeerten zal bepalen? Het volk is onverzadelijk: in het eerst verlangt het geregtigheid; heeft het deze verkregen, heeft het datgene erlangd, wat zijne welvaart vestigen en bevorderen kan, dan treden er mannen op, die uit hunne studeerkamer willen leeren, wat al duizende regten de natuur aan hetzelve nog daarenboven geeft, aan welke het te voren nooit heeft gedacht, en welker verkrijging in de uitvoering volstrekt onmogelijk is.’ enz. Leontine en Natalia, en Antonio Solario, de Blikslager. Uitgezochte Verhalen, naar het Hoogduitsch van Johanna Schopenhauer.Te Groningen, bij G. Wouters. 1831. In gr. 8vo. 274 Bl. ƒ 2-50. Leontine, de dochter van eene Duitsche Officiersweduwe, wordt, als een schoon en veelbelovend, maar onbedreven en met de groote wereld geheel onbekend meisje, door de Vorstin van haar land aan haar Hof genomen. Daar wordt zij de vertrouwde der jonge Gravin Natalia, welke vurig bemind werd door eenen Prins Albert, een' bloedverwant van het Vorstelijke gezin, hetwelk alle pogingen in het werk stelt, om deze gelieven te scheiden. Leontine, gewoon aan den vertrouwelijken omgang met hare voortreffelijke moeder, kan zich niet gewennen aan het hoofsche leven, keert na eenigen tijd naar hare moeder terug, en wordt reeds spoedig de echtgenoote van eenen braven man, met wien zij, op een bekoorlijk landverblijf, een stil, maar gelukkig leven leidt. Gelijk zij aan het Vorstelijke Hof de vertrouwde vriendin was geworden van Natalia, zoo was ook haar echtgenoot Alfred reeds vroeger de boezemvriend van Prins Albert. Dit geeft aanleiding, dat, toen ook aan Natalia, door eene hoogst onaangename behandeling, het verblijf bij de Vorstin onverdragelijk geworden was, deze bij Leontine eene schuilplaats vindt. Prins Albert intusschen, door verschillende gebeurtenissen onafhankelijk geworden, wil, in spijt van alle tegenkanting, Natalia tot zijne gemalin nemen. Deze echter, nu zij weet, dat haar geliefde, door vele onverwachte sterfgevallen, geroepen is tot het bekleeden van de Vorstelijke waardigheid, in de overtuiging, dat een huwelijk met haar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nadeel van den aanstaanden Vorst en van zijn land zal verstrekken, doet edelmoedig afstand van zijne hand, en ontvlugt zelfs zijne dringende aanzoeken, door, met eenen braven beschermer, naar een vreemd land te vertrekken. ‘Daar leeft zij, en de bewustheid, het regte gekozen te hebben, schenkt haar eene stille blijmoedigheid.’ Wij lazen dit verhaal met genoegen; het argelooze en naïve in Leontine's karakter, en in Natalia het schitterend vernuft en de fijne beschaving, hare bekendheid met de groote wereld, bij welke haar hart rein was gebleven, verstrekken dit verhaal grootelijks tot sieraad. Van het tweede verhaal zullen wij niets zeggen, dan dat het de bekende geschiedenis is van den Antwerpschen Quintijn Matsijs, wien de vurige liefde tot een schoon meisje in eenen schilder herschiep. Het tooneel is nu Napels; Quintijn, de smid, heet nu Antonio Salario, de blikslager; de schoone schildersdochter Margaretha de Vrindt is hier veranderd in Lauretta del Fiore. De overlevering aangaande eenen man, die alleen uit liefde een schilder werd, welke in verschillende landen bestaat, schijnt een zeer geliefkoosd onderwerp te zijn. Binnen den tijd van omstreeks vier jaren ontving ons lezend publiek, genoegzaam gelijktijdig, twee vertalingen der bewerking van hetzelfde verhaal door c. pichler; nu wederom dezen Solario; en reeds veel vroeger lazen wij eene dergelijke geschiedenis van eenen pottenbakker, waarvan het tooneel, zoo wij meenen, te Corinthe was. Wij zouden het niet onaardig vinden, als men zoo wil voortgaan, dat men alle deze reeds gemaakte en welligt nog te maken bewerkingen en vertalingen in ééne verzameling uitgaf, onder den titel: Het thema, Connubialis amor ex Mulcibrefecit Apelles (*), met variatiën. Het Leven van Joost van den Vondel.Een Lettergeschenk voor de Jeugd door H. Zeeman,Adsistent Onderwijzer. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.B. Julio. 1831. In kl. 8vo. 100 bl. ƒ :-60. Hoe gaarne wij iedere poging ook aanmoedigen, om aan de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd door welbewerkten letterarbeid nuttig te zijn, en dus liever al te toegevend in dit vak, dan al te gestreng zijn, mogen wij ouders en opvoeders niet ongewaarschuwd aan de teleurstelling blootstellen, welke het aankoopen van dit boekje hun berokkenen zou. De hier voorkomende berigten aangaande den beroemden vondel zijn onvolledig, verward, en gedeeltelijk met de waarheid strijdende. Zoo vinden wij op bl. 29: ‘Van vondel was woedend op Prins maurits en (N.B.) op alle de Remonstranten.’ Wij dachten, dat dit eene drukfout was, voor: Contraremonstranten; maar herhaalde malen vinden wij vervolgens in het werkje: ‘Zijn haat was op al de Remonstranten gevallen.’ - ‘Van vondel had een gezworen haat op de Remonstranten,’ en dergelijke meer. Armzalig zijnde redenen, welke zeeman aanvoert ter verontschuldiging van des Dichters overgang tot het Roomsche kerkgeloof, en tot wederlegging van de tegen hem ingebragte beschuldiging, alsof hij zich wel eens in den drank te buiten ging. Niettegenstaande de grootste oplettendheid, op welke de Adsistent Onderwijzer nog wel roemt, heeft het boekje veel van een fautief opstel. Ten minste wij vonden, zonder opzettelijk naar drukfeilen te zoeken, kort na elkander Hekuka voor Hekuba, Jeneka voor Seneca, Nasso voor Naso, en schrijven voor schreijen. Van welk eene zijde het werkje zich zou aanbevelen, betuigen wij niet te weten. Penélopé. Door Wed. a.b. van meerten, geb. schilperoort. Vlden Deels 2de Stuk. (No. I-VI.) Met eene fraai gegraveerde Titelplaat en gekleurde Afbeeldingen van Vrouwelijke Handwerken. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1831. In gr. 8vo. ƒ 7-50. Wij kondigen mits dezen onzer lieve Jufferschap de voltooijing aan van het tweede gedeelte des zesden Deels der bevallige Penélopé. Zij houdt zich voortreffelijk staande, en wij mogen er alzoo hetzelfde van getuigen, wat wij voorheen tot lof hebben bijgebragt. De Afbeeldingen zijn even fraai geteekend en even levendig gekleurd, als die der vroegere Deelen. De Lektuur, als aanhangsel, levert onderscheidene leerzame en aangename bijdragen. Kortom, dit Tijdschrift, eenig in zijne soort, verstrekt, voortdurend, even zeer Mevr. van meerten en der Kunst tot eer, als het, de Maagdelijke hand met keur van aardige, ook wel eens nuttige handwerkjes bezig houdende, haar tevens eenig voedsel voor verstand en hart verschaft, ver te schatten boven het ledig nederzitten tot het lezen van Romans, die de verbeelding verwilderen, en het hoofd vervullen met romaneske beelden, in regtstreeksche tegenstelling staande tot die eenvoudige, huiselijke pligten, hare bestemming voor volgenden leeftijd. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zevende tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm.Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 326 Bl. ƒ 2-50. Wij verheugen ons altijd, als er weder een deel van van der palm's leerredenen in onze handen komt. Wij zien dan dadelijk de onderwerpen na, lezen hier en daar eens eene passage, beginnen doorgaans van No. 1 en zoo bij de rij af, eerst meestal langzaam, niet meer als één op een' morgen of avond, al proevende en genietende, daarna, deels uit Recensentenpligt, om aan het einde niet alles vergeten te hebben, deels onwillekeurig, al sneller en sneller, op eene of andere wijze de bijzonderheden voor ons merkende, op welke wij zouden mogen terugkomen. Maar nu dit weêr verrigt en genoten is, staan wij (zoo als al meer gebeurd is) eenigzins verlegen. Wat zullen wij voor de tien-, twintig-, dertigste maal al weêr van het werk zeggen? Dat het keurig is? Dat ons het eene stuk toch nog meer behaagt, dan het andere? Dat wij, het menigvuldige ware, goede en schoone huldigende, evenwel sommige voorstellingen of uitdrukkingen niet kunnen goedkeuren? Immers, dat is iets, 't welk, in het algemeen genomen, als van zelve spreekt, en althans niet telkens weêr behoeft gezegd te worden; en zelfs in de bijzonderheden loopen wij gevaar onszelven te copiéren. De gereedste uitweg is dan zeker eene opgaaf van den inhoud, de verdeeling en behandeling van elke preek. Maar, waartoe? Om jonge predikanten schetsen te leeren maken? De Recensent van van hengel's Institutio zal zeggen: laten ze de stukken zelve lezen; dan hebben ze geest en leven. En wie twijfelt er aan, of zij het doen? Men stelle zich dus ditmaal met de bloote thema's tevreden; benevens zoo wat van de ge- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid en aanleiding: want bijna allen hebben zoo iets uit den tijd en de omstandigheden (in een nootje aangeduid), waaraan zij zich vastmaken; eene hoedanigheid, welke meer bijzonderen lof zou verdienen, indien niet en des mans betrekking, als Akademieprediker slechts eenige beurten in het jaar vervullende, en de volte en woeligheid van onzen tijd daartoe den natuurlijken grond leiden. Komt hier dan nog somtijds een woordje tot onderscheidenden lof of tot wederspraak en bescheidene berisping bij, men beschouwe het als onwillekeurig: naturam expellas furca, tamen usque recurrit: ‘een recensent blijft altijd....een recensent,’ wilde ik zeggen; maar lees liever: ‘mensch.’ No. 1. opent de rij hoogst gepast. Zij heet: De verschillende uitwerking der Evangelie-prediking, over de bekende gelijkenis van den zaaijer, Matth. XIII: 3-9. Hoogst eenvoudig, maar waar en schoon, Jezus' eigene verklaring slechts gevolgd, bijna geparaphraseerd; waarbij echter de Duivel op zijn best eene stomme rol speelt. Nu, die kunnen wij hem laten. No. 2. De overtuiging van de waarheid des Christendoms. Het gebeurde met Nathanaël Joh. I: 50. Hiervan moeten wij eenige regels overschrijven: ‘Maar verbeeldt u, dat Nathanaël, op het oogenblik, dat hij Jezus zag, en eer hij hem hoorde spreken, gemeend had eene stem in zijn binnenste te hooren, die tot hem zeide: Nathanaël, ziedaar den Messias, huldig hem! en dat dit de eenige grond zijner belijdenis geweest was. Indien Gods Woord ons zeide, dat die stem een stem van God was, wij zouden het gelooven; maar wij zouden het houden voor buitengewoon, en tot gewigtige oogmerken geschied: maar wij zouden het niet mogen gelooven, indien het slechts menschen van zich zelven zeiden; noch eene overtuiging voor waar en Goddelijk houden, die alleen op zulk een verborgen inspraak gegrond was, en niet steunde op het helder inzien des verstands, of misschien zich daarmede in strijd bevond. Meent niet, dat wij de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} werking der Goddelijke genade, en van dien Geest der waarheid, die ook ons in alle waarheid leiden moet, hiermede uitsluiten, of zelfs eenigermate beperken. Het is die genade, welke wij behoeven, om vatbaar te worden voor zulk eene levendige en aanschouwelijke overtuiging van de waarheid des Christendoms, die alleen verdient den naam van overtuiging te dragen. Het is die Goddelijke genade, welke ons helpen moet, om de vooroordeelen te overwinnen,’ enz. No. 3. Jezus grootheid, blijkbaar in de instelling des Avondmaals. Lukas XXII: 19 en 20. Deze en de volgende leerrede zijn in de weken der lijdensprediking uitgesproken. Een der gronden, voor de opgegevene stelling bijgebragt, is Jezus' wijze schikking naar de gewoonten zijns volks: ‘het naar voorvaderlijke wijze gebroken brood, en de voorvaderlijke beker der dankzegging, moest hun ook in Jezus naam welkom wezen.’ Zullen alle toehoorders deze toespeling op Joodsche oudheid wel regt begrijpen? Overigens zwijgen wij hier te liever, opdat het bloote thema tot lezen uitlokke. No. 4. Jezus, als een misdadiger behandeld. Markus XV: 28. Wij moeten van deze schoone leerrede nogmaals iets afschrijven, en wel om er eene aanmerking bij te maken: ‘Waarom zulk een lot, het ijsselijkste, dat men zich verbeelden kan, hem toegedacht?...Meent niet, M.H.! dat ik deze vragen geopperd heb, om het geheim van Gods raad u te verklaren; om u het verband te doen inzien tusschen dezen smaad van Gods Gezalfden, en de bereiking der oogmerken, daarmede door God bedoeld. Verre zij van ons die vermetelheid, met welken schijn wij die anders ook zouden kunnen bemantelen. Neen! zij strekten alleenlijk, om u te doen gevoelen, dat zulk eene ijsselijk diepe vernedering noodzakelijk moet geweest zijn, indien God dat wijze en goede Wezen is, hetwelk wij in Hem aanbidden; dat zijne bedoelingen daarmede allergewig- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} tigst, allerheilrijkst moeten geweest zijn; en dat die bedoelingen, wij willen niet zeggen op geene andere, maar althans op geene betere wijze bereikt konden worden, dan daardoor, dat zijn heilig kind Jezus met de misdadigen gerekend wierd!’ Alles juist en goed; wij onderschrijven het met ons geheele hart; maar, hoe daaruit volgt, dat Jezus de vergiffenis onzer zonden bij den Vader bewerken moest, en alle andere verklaringen flaauw, kracht- en zielloos moeten genoemd worden, zien wij niet in. De uitdrukking trouwens: ‘de wereld (met God) verzoenen,’ schijnt eene bewerking bij de wereld te beduiden, waartoe het bijgevoegde, omtrent de niet toerekening der zonden, meer als middel, dan als vrucht te beschouwen is. Wij willen echter geene eigene opvatting tegen eene andere stellen, maar meenen, dat de eerst zoo teregt bescheiden van der palm deze deugd daarna niet geheel in het oog houdt. Wij vleiden ons reeds, te dezen een' Socrates in hem te zullen aantreffen, die betuigde slechts dit te weten, dat hij niets wist. No. 5. Godvrucht de bron der edelste gezindheden, Genesis L: 15-21, behelzende Jozef's gedrag omtrent zijne broederen, na des vaders dood. Bij het doorlezen dezer schoone leerrede, dachten wij toch, of ook de lofredenaar van Jozef (sit venia verbis) het al te mooi had willen maken. ‘Ben ik in de plaats van God? Men zou deze woorden,’ zegt de Hoogleeraar, ‘kunnen verklaren, als beteekenden zij: “aan God, niet aan mij komt de wrake toe;” en ook dan zouden zij een gevoel van eerbied voor God en onafhankelijkheid’ (moet zeker zijn ashankelijkheid) ‘van Hem uitdrukken. Maar wij zouden ze zeer misduiden,’ enz. Dit komt ons zoo niet voor, indien men er maar niet meer in legt, dan zij bevatten; en wie zal ligt aan eene andere opvatting denken? Dit echter is van minder belang, dan hetgeen wij wat verder lezen: ‘Zonder deze (godsdienstige) beginselen bestaat er geen pligtgevoel, en 't geen men met dien naam bestempelt, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} is of een hersenschim, een klank zonder beduidenis; of een uitvloeisel van laatdunkend zelf-behagen, dat geen' last wil op zich nemen, dan die het zich zelven oplegt, en geene stem gehoorzamen, dan die van eigen bevel of willekeur.’ Hoe kon Paulus dan van de Heidenen zeggen: zij zijn zichzelven eene wet? Of, welken belangrijken zin hebben zijne aangehaalde woorden: wij zijn van Gods geslacht, ten zij dien, dat wij, als Gods natuur deelachtig, althans eenigermate in zijne heiligheid, in den eerbied voor het eigenaardig en eeuwig onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad deelen? Inderdaad, zulke uitvallen, mag ik het eens zoo noemen, tegen zekere wijsgeerige begrippen, schijnen ons even onbillijk, als wanneer een leerling van Kant de Christendeugd enkel baatzucht en slaafschheid wil genoemd hebben, omdat zij steun in een regtvaardig oordeel en eeuwig loon of straffe vindt. No. 6. Geloofwaardigheid van het getuigenis der Apostelen. I Johann. I: 1 en 3. In deze uitmuntende leerrede vroegen wij toch: is het niet een weinig stout gezegd: ‘Ja! wij verwerpen alle wonderverhalen, al waren zij ook door duizend getuigenissen bevestigd, wanneer zij door geen groot en Goddelijk doel worden geregtvaardigd,’ enz.? Kunnen en mogen wij dit namelijk met zekerheid beoordeelen? Als tegenstelling echter met het plaatshebbende bij het Evangelie en als een voorname proefsteen beämen wij het van ganscher harte. - Voorts willen wij hier, als ter aanvulling van het op No. 2 bijgebragte, nog het volgende uitschrijven: ‘Gaarne erkennen wij de hulp en de leiding van dien Goddelijken Geest te behoeven, om den invloed der Evangelie-leer op ons hart en onzen wandel alzoo te gevoelen, dat wij niet alleen gelooven tot overtuiging des verstands, maar ook tot bekeering en heiliging des gemoeds; maar ook zulk eene werking des Geestes erkennen wij niet, anders dan met en door het Woord, met en door de onloochenbare getuigenissen der Gods-gezanten; geene daarvan afgescheiden of van buiten daaraan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} toegevoegd....En wanneer die verborgen inspraak des Geestes....iets meer of iets anders schijnt te leeren, dan 't geen in de uitspraken van Jezus leerlingen en jongeren, niet voor weinige bevoorregten, maar voor elk en een iegelijk te lezen staat, zoo is het geen inspraak des Geestes, geen Godsstem in het gemoed; het is een bedriegelijk dwaallicht, waardoor het verstand beneveld wordt; het is misleiding en begoocheling der zinnen; het is waan der eigen wijsheid, en verloochening van de kracht en waardij dier Schriften, die alleen ons wijs kunnen maken tot zaligheid.’ No. 7. De beoordeeling der tijden. Pred. VII: 10. Eene zoo verstandige uitbreiding van het woord des wijzen, als aangenaam in den mond des grijsaards. Neen, zeg niet: waarom, ach, waren de vroegere dagen zoo veel beter? Deze klagt zou thans zoo min, als in Salomo's tijd, van wetenschap getuigen. No. 8. Jezus verheerlijking na zijne vernedering, Filipp. II: 9-11, gepredikt des zondags vóór Pinksteren. Er is buiten tegenspraak ook in deze leerrede veel waars en schoons, gepasts en stichtelijks. Wij kunnen echter bij dergelijke onderwerpen den wensch nooit geheel onderdrukken: Och, had men toch bij de Apostolische eenvoudigheid kunnen blijven! Hadden er nooit Athanasianen, noch Arianen, noch Socinianen of dergelijken bestaan! Ware de waarheid niet ontleed en daardoor verdeeld geworden; zoodat men zich met geen dezer stelsels van menschelijke wijsheid kan tevreden houden! Had men dit heilig donker door geene fakkels hoe ook genaamd, pogen op te klaren - maar liever nogmaals met Socratische wijsheid gezegd: dit slechts weet ik, dat ik niets weet! No. 9. Christelijke onbezorgdheid aangaande het toekomende, Matth. VI: 34, gepredikt 10 October 1830. ‘Er zijn geen twee woorden, in klank en afleiding aan elkander verwant, wier beteekenis zoo hemels-breed verschillend is, als onbezorgdheid en zorgeloosheid.’ Ziedaar het middel, om alle misverstand {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} der tekstwoorden op eens te weren! Hoe klaar en krachtig de Redenaar nu de Christelijke onbezorgdheid in dien bangen tijd aanprijst, wordt van zelve begrepen. No. 10. De Kerk-hervorming, een grond van bemoediging en hoop in alle omstandigheden, II Timoth. I: 13, gepredikt 31 October 1830. Ook hier heeft de Spreker uitnemend gebruik van zijn onderwerp gemaakt ter bemoediging, niet slechts de algemeene, maar bepaaldelijk de vaderlandsche, ja de stadsgeschiedenis van Leyden, ten tijde van eenen oorlog, grootendeels om de Hervormde Godsdienst gevoerd, als getuige, ter opbeuring en bemoediging, inroepende. Van verdere aanmerkingen onthouden wij ons, daar zij ligt reeds te vele waren, vooral als eigenlijk de predikatiën, haren vorm en behandeling der onderwerpen niet betreffende. Trouwens wie zal, een enkel geval uitgezonderd, den meester te dezen wagen lessen te geven? Wij vinden weêr vele voorgebeden hier bijgevoegd, en de inleiding dus altijd tevens voorafspraak. Variis modis bene fit. De eenheid wordt dus zeker het volkomenst bewaard. Maar, gelijk wij in de Walsche kerk en elders met genoegen eene korte, algemeene liturgie hooren voorafgaan, zoo dunkt ons ook, dat iets meer algemeens in voorafspraak en voorgebed te minder verwerpelijk is, omdat het bijzondere niet altijd de bijzondere behoefte van elken toehoorder genoegzaam kan voldoen. Ten slotte wenschen wij, dat van der palm nog lang het licht en de kroon van onzen tijd, als Schriftverklaarder, Evangelieprediker enz., mag zijn. Dagelijksche Oefeningen des Christens in de Lijdensgeschiedenis van zijnen Heiland, ten tijde van derzelver Gedachtenisviering. Door Alexander de Koning,in leven, laatst, Predikant te Meppel. III Deelen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij S. de Grebber en J.C. van Kesteren. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 586 Bl. ƒ 5-50. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zeldzaam kunnen of mogen wij gewagen van nieuwe uitgaven, en achten zulks ook te minder noodzakelijk, dewijl hier te lande een herdruk, met weinige uitzonderingen, bewijs van wezenlijke en erkende verdiensten, en alzoo zijne eigene aanbeveling met zich brengt. Allerminst doen wij zulks omtrent nieuwe uitgaven, die onveranderd en onvermeerderd van nieuws te voorschijn komen. En echter kunnen wij niet van ons verkrijgen, niet met een enkel woord de tweede uitgave van dit stichtelijk huisboek van wijlen eenen zeer voortreffelijken Leeraar aan te kondigen. Wij tellen het inderdaad onder de goede teekenen des tijds, dusdanige werken algemeen en bestendig door onze Landgenooten gewaardeerd te zien, achten het vanhier overbodig, den inhoud van het onderhavige nader te doen kennen, en wenschen hetzelve, met de nagedachtenis des waardigen mans, een onvergankelijk aanzijn en uitgebreiden zegen toe! Kleine Bijdragen, ter aankweeking van Godsdienstige Kennis, Zedelijkheid en Christelijke Deugdbetrachting; door J.T. Bertram,Onderwijzer in de Godsdienst. II Deelen. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen. In kl. 8vo. Te zamen 1048 bl. ƒ 7-20. De titel geeft te kennen, wat de Heer bertram wilde leveren. Nader verklaart zich deze in het eerste Vertoog, dat als Inleiding tot het geheele werk aangemerkt moet worden; deszelfs opschrift is: Iets over godsdienstige vorming, opvoeding en onderwijs. De bekwame Onderwijzer zegt daarin onder anderen: Telkens zoeke ik u iets mede te deelen, dat op uwe verstandelijke en zedelijke volmaking doelt. Vertoogen, gesprekken, wenken, voorbeelden, spreuken, deze of gene leerzame, wetenswaardige bijzonderheid hebt gij in dit mijn geschrift, dat viermalen des jaars verschijnt, te wachten. Te weten, ieder Deel bevat twaalf Stukjes, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan er telkens vier in een jaar uitkwamen, en wel bij inteekening. De Schrijver had, namelijk, een weldadig doel bij de uitgave. Zijne poging, om ongelukkigen te helpen, vond goedkeuring en ondersteuning. Zoo ontstonden deze Bijdragen, welke buiten twijfel reeds in veler handen zijn, en, waar ze gelezen worden, gewisselijk, onder Gods zegen, de groote zaak des Christendoms - de hooge belangen der menschheid bevorderen. Hun, die dezelve niet kennen, durven wij ze allezins aanprijzen. Hoewel het werk eigenlijk voor de jeugd geschreven is, behelst hetzelve toch veel, dat lieden van rijpere jaren zich weleens mogen herinneren. Wij zien geschriften van dezen of dergelijken inhoud gaarne in vaderlandsche huisgezinnen. Waar men smaak in zoodanige boeken vindt, meenen wij iets goeds te mogen verwachten. Het is niet noodig, den geheelen inhoud of alle de opschriften der stukjes af te schrijven. De Heer bertram heeft voor gepaste afwisseling van onderwerpen gezorgd. Overal kan men dezelfde nuttige strekking opmerken. Ieder stukje wordt besloten met Leerzame Spreuken en belangrijke Getuigenissen, uit andere Schrijvers ontleend. Men vindt hier Godsdienstige Beschouwing van den Zomer, als ook van den Herfst, de Lente en den Winter. Het Huisgezin van Bethanië, in drie afdeelingen geschetst, hoewel veel goeds behelzende, zou misschien bij eenige inkorting gewonnen hebben. Naar ons oordeel wordt de stijl weleens te zwellend. Ook zouden wij martha niet woelig, maar wel bezig noemen. Voorts: is het dan uitgemaakt, dat luk. X: 42 het één noodige dezen zin heeft: Één enkel geregt, één schotel spijze ware genoeg? Verg. van der palm, in de Aanm. op dit vers. Het vertoog over Gods hooge en aanbiddelijke wijsheid in de toelating der eerste zonden, of van de intrede van het zedelijk kwaad in de wereld, laat nog wel iets te wenschen over. Met bijzonder genoegen hebben wij gelezen: Men kan met de leere onzer zedelijke {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelling of wedervereeniging met God regt geloovig werkzaam zijn, zonder tot derzelver juiste doorgronding te zijn doorgedrongen. Onder meer andere opstellen bevielen ons vooral ook: De waardij des Christendoms, ook met betrekking der blijde uitzigten, die wij daardoor hebben op dood, graf en eeuwigheid. Ontwikkeling, uitbreiding en toepassing van eene volzinnige (zinrijke) uitspraak van lavater. De hooge waarde eener vroege Godsvrucht. De hooge waarde der Vergenoegdheid. Over den echten geest der ware Godsvereering. Korte Beschouwing der belijdenis en aanneming in de Christenkerk, als een der gewigtigste en belangrijkste voorvallen onzes levens. De Geschiedenis van Naömi en Ruth. Over den Bijbel. Over de Onbedachtzaamheid, enz. enz. Wat D. II Over God en zijne volheerlijke volmaaktheden wordt gezegd, voldeed ons wel grootendeels, maar toch niet in allen opzigte. Hetzelfde zij hier aangemerkt van het betoog over de ons bekende, meest voortreffelijke schepselen van God. Waar is het bewijs, dat men door middel van de natuurlijke geboorte der zedelijke besmettinge deelachtig wordt? Het verwijzen op overerving van familieziekten en kwalen doet hier niets af. Maar door vereeniging van twee verschillende naturen in den mensch, gelijk de Schrijver bl. 230 aanmerkt, ontstaat de strijd tusschen rede en zinnelijkheid; en zou hier uit het kwaad niet te verklaren zijn? Voorts hebben ons bij uitnemendheid voldaan: Kenteekenen van jezus' echte Leerlingen, en Betoog, dat, hoe zeer elk op zich zelf staand lid der maatschappij het maatschappelijk heil niet geheel kan uitwerken, elk afzonderlijk lid daarvan toch het zijne daartoe kan bijdragen; insgelijks de opstellen over onze zedelijke herstelling door jezus christus, en over de middelen, om aan de verlossing deel te verkrijgen. Ook Redevoeringen voor Gevangenen geeft de Heer bertram hier te lezen. Buiten twijfel is het eene zeer moeijelijke taak, voor zoodanige lieden zóó te spreken, dat het eenigzins aan het doel beantwoordt. Wij zouden meenen, dat men, bij groote po- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} pulariteit in de voordragt, vooral moet werken, om besef van pligt te verlevendigen, heldere begrippen van regt en onregt mede te deelen, en de zwakke beginselen van godsdienstigheid te versterken. De Schrijver, die nog een derde Deel wil laten volgen, zou hier en daar meer naauwkeurigheid, wat taal en stijl aangaat, kunnen in acht nemen. Meermalen verdubbelt hij de trappen van vergelijking, b.v. meer geschikter en meest gezegendste. Voldoenend moet zijn voldoende, en dat ram staat voor de ram. Een aasje verligting leggen op de dikwijls zwaar beladene schaal van ons verdriet is niet wel uitgedrukt. Men verligt door afnemen, en nooit door opleggen. Bij het gebruiken van beelden en van bijvoegelijke naamwoorden moet men voorzigtig zijn in de keuze. Goede sier drukt niet juist uit, wat de Franschen le bon ton noemen. Ook komen er enkele min gewone of nieuw gevormde woorden in het werk voor, als blikwerping, vernufteling. Fout is: Dat was eenen Philippus, den Evangelie-verkondiger. Dergelijke onnaauwkeurigheden kunnen echter de waarde des werks niet veel benadeelen. Over den Nationalen Eigenlof, Voorlezing, uitgesproken in het Goudasche Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, op den 3 Jan. 1832. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1832. In gr. 8vo. 28 Bl. ƒ :-40. Opwekking aan mijne Medechristenen in Noord-Nederland. Door j. nikkel, Predikant te Wormer. Te Zaandijk, bij J. Heynis. 1831. In gr. 8vo. 69 Bl. ƒ :-70. Wij durven onzen Lezeren de Voorlezing over den Nationalen Eigenlof allezins aanprijzen. De ongenoemde Schrijver had, gelijk hij in een kort Voorberigt zegt, ernst ten doel, en bezigde luim als middel. Hierin nu {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt hij, naar ons oordeel, niet ongelukkig slagen. Zijn betoog komt daarop neder, dat Nationale Eigenlof, in de gegevene omstandigheden vooral, verschoonbaar, bruikbaar en vruchtbaar is te achten. Tot proeve het volgende: ‘Wij, oudste zonen, wij hadden welligt meer te klagen, dan die jongere broeders uit dat gekoppelde huwelijk, dat eenmaal te Weenen voltrokken was, en van welk huwelijk toen al voor ons iets kwaads is voorspeld. Maar, hadden wij ook onze grieven, wij waren dan wijzer, dat wij die jongere broeders met ons speelgoed spelen lieten, zonder dat wij geweldig tegen den ons altijd dierbaar blijvenden vader opstonden, wanneer hij die jongere broeders boven ons scheen te begunstigen. Wij waren wijzer, dat wij, zoo lang mogelijk, het onze deden, om vrede in het huisgezin te bewaren; en als zulke dingen geprezen worden, dan kweekt men eenen geest aan, die vruchtbaar is in het goede en in het bezadigde. - Wij, Noordelijken, die, in het begin der laatste vijftig jaren, in ons eigen huis tot twist en tweedragt vervallen waren, zoodat wij bij Meester de Haan (of Monsieur de Haan) eerst in de halve en toen in de heele kost moesten besteed worden, wij hadden toch van dat schoolliggen zoo veel geleerd, dat wij niet meer onder elkander wilden gaan haspelen. Gelukkig derhalve, dat wij wat sterker van geheugen waren, dan de Belgen.’ Ook Ds. nirkel wilde iets doen voor het Vaderland. De man erkent met alle nederigheid, meer verzamelaar en wijziger naar de behoefte en omstandigheden van dezen tijd, dan steller van alles, wat in het werkje voorkomt, te zijn. De Inleiding begint met eene aanhaling uit een geschrift van ij. van hamelsveld. Daarop volgt eene spraakwending tot den Hoog Eerwaarden Geleerden, die, volgens nikkel, nu rust van allen arbeid. Voorts wordt te regt aangemerkt, dat met den uitroep: Leve de Koning! het Vaderland niet is geholpen. Daarom geeft de Schrijver de volgende opwekking: I. Christen bemin uw Vaderland. II. Christen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} behoud uw Vaderland. III. Christen verlicht uw Vaderland. IV. Christen gedenkt (gedenk) aan de dagen van ouds. Deze laatste Afdeeling bestaat uit zes brieven, in 1794 door eenen vader aan zijnen zoon geschreven en eene korte schets van onze vroegere Geschiedenis behelzende. In het slot van den laatsten brief wordt stellig verzekerd, dat zulk een ondeugend, roofzuchtig, God en Godsdienst verachtend volk nimmer over ons heerschen zou. Wij hebben evenwel dien dag beleefd - wij zijn bij Monsieur de Haan, zoo als in boven genoemde. Voorlezing wordt gezegd, in de heele kost geweest, maar tot onze verbetering. Naar ons oordeel ware het beter geweest, dat nikkel, in plaats van die brieven, een eigen opstel, gewijzigd naar tegenwoordige behoefte, had gegeven. In de andere stukjes komt menige goede aanmerking voor, doch hier en daar ook wel iets, dat niet ter zake doet. De opbrengst is bestemd voor het Fonds ter aanmoediging van de gewapende Dienst. Dit strekke ter aanbeveling. Om des goeden doels wille onthouden wij ons van verdere aanmerkingen. - Wij houden het voor eene drukfout, wat in het Voorberigt staat, dat ons den geduchten watervloed overkwam, en dat, hetgeen wij toen ondervonden, ons thans versterken in vertrouwen op God. De meening is goed. Het Jaarfeest van den Dood van Jezus.Eene stichtelijke lektuur voor Christen-Huisgezinnen op den Goeden Vrijdag. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1831. In gr. 8vo. 38 Bl. ƒ :-45. Na de Inleiding volgt I. een overzigt van de omstandigheden, in welke Jezus gestorven is. II. De grootheid van Jezus bij zijn sterven. III. De vreugde en vertroosting, die de dood van Jezus ons schenkt. IV. De dood van Jezus eene krachtige drangrede(n) tot godzaligheid. Om den geest van dit waarlijk stichtelijk {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} boeksken te doen kennen, schrijft Rec. het volgende af: ‘Bij de vertroostingen van het Evangelie van jezus dood, waardoor ik mij heden gesterkt gevoel tot het onderworpen dragen en moedig doorstaan van al de rampen, smarten en kwalen dezes wisselvalligen levens, moet ik niet uit het oog verliezen, welke dure verpligtingen op mij rusten. De kruisbanier staat daar niet slechts ter vertroosting, maar ook ter heiliging van het zondig menschdom opgerigt. Wie haar aanschouwt, o! de heiligste gelofte van onbepaalde gehoorzaamheid aan God, van standvastigen ijver in het goede, van onveranderlijken afkeer van het kwade, van onverbreekbare trouw aan jezus, aan zijne zaak en zijn Evangelie, moet hij afleggen’ enz. Dit zij genoeg ter aanprijzing. Waarom wordt de dag des doods van jezus niet algemeen als een heilige feestdag gevierd door de gansche Christenheid? Beredeneerde Beschrijving van het Museum anatomicophysiologicum van P. de Riemer,in leven Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Doctor in de Geneeskunde, Professor in de Ontleed-, Heelen Verloskunde, enz. Met eene Opdragt aan Z.M. den Koning. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831. In 4to. VIII en 248 bl. ƒ 6-: Bekend is de verzameling van voorwerpen, die de overledene ijverige Ontleedkundige de riemer gedurende meer dan dertig jaren had bijeengebragt. Ook buitenlanders hebben er met lof van gewaagd, zoo als cuvier, toen hij in 1811 ons vaderland doorreisde, daarover zeer gunstig moet geoordeeld hebben; en vroeger had rudolphi dezelve reeds geprezen, vooral om de keurige opspuitingen, daarin vervat (Bemerkungen aus dem Gebiet der Naturgesch., Medicin und Thierarzneykunde auf einer Reise u.s.w. 1804. I.S. 140, 141). Het behaagde Z.M., tot 's Rijks gebruik, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Muteum van den Oprigter over te nemen, en dus voor de nakomelingschap te bewaren. Het boekdeel, dat wij aankondigen, geeft van deze, uit bljkans 2200 nommers bestaande, verzameling een beredeneerd verslag. Dit verslag heeft de Heer deriemer zelf opgesteld, en gedeeltelijk ook helpen uitgeven, welke arbeid echter door zijn' vriend, den Heer Referendaris f.j. van maanen, verder ten uitvoer gebragt en voltooid is. Hier volge slechts eene korte inhoudsopgave. De eerste afdeeling bevat de voorwerpen in vocht bewaard. Uitwendige bekleedselen: opperhuid, gedeeltelijk met de haren, van verschillende ligchaamsdeelen; reticulum en opperhuid van eenen Laplander, van Negers enz. Hierbij ook abortus en pasgeborenen van den Negerstam, de geïnjicieerde vaten der huid enz. In het geheel 87 nommers. - Bewerktuigde vliezen: celwijs weefsel, harde en zachte hersenvlies, borstvlies, buikvlies, darmscheil, beenvlies, banden; 46 nommers. - Zamenstel der vaten: de boog en stukken van de groote slagader, van slagaderstammen, van de holader, van aderlijke stammen, opengesneden of omgekeerd; 18 nommers. - Zamenstel der zenuwen: nervus ischiaticus, nervus brachialis, nervus quinti paris enz., de vaten der zenuwen opgespoten; 9 nommers. - Zamenstel der spieren: spiervezels, verbreiding der vaten en zenuwen door de spierzelfstandigheid, pezen, peesvliezen; 19 nommers. - Zamenstel van het kraakbeen: sommige stukken gemacereerd, om het celachtig weefsel zigtbaar te maken, andere met opgespotene fijne vaatjes; 7 nommers. - Beenwording: onderscheidene schedel- en aangezigtsbeenderen van vruchten in verschillenden tijd van ontwikkeling, gelijk mede al de overige beenderen, en eindelijk een in de banden geprepareerd, geheel skelet van een foetus van 8 maanden; 121 nommers. - Geleding: deze voorwerpen zijn minder volledig, en hebben betrekking tot het schoudergewricht, dat van den elleboog, van de dij, van de knie en van den voet; 10 nommers. - Levensverrigting: hier vindt men eerst {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige voorwerpen, die tot het bloed betrekking hebben; vervolgens onderscheidene harten; dan preparaten van de werktuigen der stem en ademhaling; 60 nommers. - Dierlijke verrigting: het bekkeneel in-en uitwendig met opgespotene vaten; het zachte hersenvlies; de hersenen (hierbij zijn vele preparaten gevoegd, die tot de vergelijkende anatomie behooren en afzonderlijke nommers hebben; de opgave van het gewigt des ligchaams en dat der hersenen bij deze verschillende voorwerpen maakt de lijst niet onbelangrijk); eindelijk preparaten van het verlengde en ruggemerg; 36 nommers. - Gezigt: hieronder mede eenige voorwerpen van vergelijkende ontleedkunde; 86 nommers. - Gevoel: opgespotene kinderhandjes, armpjes, de huid van de hand en van het aangezigt; 14 nommers. - Gehoor: het buitenoor, deszelfs kraakbeen, de trommelholte met de gehoorbeentjes, preparaten van het geheele gehoorwerktuig in het slaapbeen, de meeste voorwerpen met fijn opgespotene vaten; 8 nommers. - Smaak: verschillende preparaten der tong en mondholte; hieronder ook eene tong eens Negers, na wegneming der opperhuid, met een zwart gekleurd rete Malpighii; 12 nommers. - Reuk: opspuitingen van het slijmvlies, van het septum narium, van de onderscheidene boezems; 12 nommers. - Natuurlijke verrigting: hieronder eerst preparaten, die tot de werktuigen der kaauwing betrekking hebben; vervolgens van de deelen, die tot de doorzwelging dienen; dan magen van onderscheidene dieren, opspuitingen van het darmscheil en van het net, voorwerpen ter opheldering van het zamenstel der darmen, opspuitingen der melkvaten met kwik, gelijk ook van de watervaten in onderscheidene deelen des ligchaams, en van een gedeelte der borstbuis; voorts onderscheidene preparaten van de lever, de galblaas, de milt en de alvleeschklier; van de borsten, van de nieren, en de overige, tot de pisafscheiding behoorende deelen; 137 nommers. - Geslachtsverrigting: hieronder de uterus van eene vrouw, die kort nadat zij voor de tweede maal de keizerssnede on- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dergaan had overleed; ook onderscheidene ova en foetus van verschillende ontwikkeling, en belangrijke preparaten van opgespotene placentoe; in het geheel 179 nommers. Hierop volgen, onder een afzonderlijk hoofd, voorwerpen van vergelijkende ontleedkunde, meest van vogels en zoogdieren; deze verzameling is niet bijzonder belangrijk; 82 nommers. Vervolgens eenige voorwerpen van natuurlijke historie, meest ingewandswormen; 38 nommers. Voorwerpen van tegennatuurlijke vorming en monsters; 38 nommers. Ziektekundige voorwerpen; 72 nommers. Eindelijk 57 onderscheidene voorwerpen, ter opheldering van de vorming en ontwikkeling van het hoenderei en van het kuiken. Niet minder rijk is de verzameling aan drooge voorwerpen. Vooreerst 135 nommers van vliezige deelen, zoo bij den mensch als bij onderscheidene dieren, waaronder de geheele darmbuis van een' volwassen mensch van den slokdarm tot den regten darm, het harde hersenvlies in deszelfs geheel, enz. Vervolgens opgespotene harten en vaten, waaronder een preparaat van al de vaten bij een' volwassen man, opgespotene watervaten, de borstbuis enz., en vele preparaten van het beenig gehoorwerktuig; in het geheel 111 nommers. Vervolgens menschengeraamten en losse beenderen; hieronder het skelet eener Aethiopische vrouw, en dat van een' dwerg uit het gevolg van den Prins van galitzin; 72 nommers. - Skeletten en afzonderlijke beenderen van dieren, waaronder het skelet van eenen 135 jarigen papegaai; 139 nommers. Eene zeer rijke verzameling van schedels van verschillende volken; 79 nommers; - eenige schedels tot opheldering en gedeeltelijke wederlegging (zie No. 31 en 31*) van het stelsel van gall; 45 nommers; - zieke beenderen; 267 nommers; - eindelijk verschillende steenen en eenige andere voorwerpen, pleisterafgietsels van ziekelijk afwijkende deelen; 50 nommers. Uit dit oppervlakkig verslag zal men eenigermate over den omvang van dit Museum kunnen oordeelen. Wij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} verheugen ons, dat deze verzameling, die eerst aan de Hoogeschool van Gent was toegedacht, voor ons vaderland behouden bleef, en thans, bij gelegenheid van het tweede Eeuwfeest van deszelfs stichting, aan het Athenaeum illustre van Amsterdam geschonken is. Wat de inrigting van den Catalogus betreft, hierop zoude het Rec. niet moeijelijk vallen, verschillende aanmerkingen te maken. De stijl is onaangenaam; de taal, eene vreemde mengeling van Latijn en Hollandsch, is bijzonder arm in uitdrukking; noodelooze uitweidingen, benevens tot vervelens toe herhaalde betuigingen, dat het preparaat leerzaam of bijzonder instructief, dat het sierlijk, ja zelfs somtijds, dat het voortreffelijk is, dwongen ons nu en dan een' glimlach af. Ook proeven van gebrek aan physiologische en zoölogische kennis kan men op vele bladzijden vinden. Maar onthouden wij ons van het verder aanwijzen van gebreken, die elk wetenschappelijk lezer zelf bespeuren zal, en welker ophaling toch weinig nut kan hebben, daar de Schrijver reeds overleden is. Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. IIden Deels 2de Stuk en IIIde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830-31. In gr. 8vo. IV, 234, en XXXVIII, 135 bl. ƒ 3-: Nadat de Heer n. westendorp, in een vorig Deel, eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, uit oorspronkelijke gedenkstukken, gegeven had, van welke wij in ons Tijdschrift op zijnen tijd eene loffelijke vermelding gemaakt hebben, beantwoordt hij nu het tweede gedeelte der vraag, en ontvouwt ons zijn denkbeeld over het gebruik, dat van de Noordsche Mythologie in de Nederlandsche Dichtkunde zoude kunnen gemaakt worden. Nadat de Schrijver betoogd heeft, dat de Grieksch-Romeinsche Mythologie te verkiezen is bo- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ven de Noordsche, spreekt hij over de aanwending der Mythologie in het algemeen, en daarna over de Noordsche in het bijzonder, heldert dat op door voorbeelden, gekozen uit hooft, vondel, van haren, van merken, helmers en loots, en door voorbeelden van buitenlandsche Dichters. Het geheel wordt besloten door belangrijke bijvoegselen en aanteekeningen, waarin wij met genoegen iets uit de Legenden van den Heer van lennep zagen. Niet minder dan het eerste gedeelte van deze bekroonde Verhandeling, is dit tweede gedeelte een sprekend bewijs van den smaak, het oordeel en de geleerdheid des Heeren van westendorp. In het derde Deel van de Werken der Maatschappij ontmoeten wij in de eerste plaats naauwkeurige Naamlijsten der Leden, Z.M. de Koning, als Beschermer, aan het hoofd, vervolgens de Prins van oranje en Prins frederik als Honoraire Leden, dan de Naamlijst der Leden naar orde der verkiezing, vervolgens eene alphabetische Naamlijst van dezelfde Leden, ten slotte eene dergelijke van die Leden, welke sedert 1793 overleden zijn, benevens aanwijzing van het jaar, waarin van dezelve melding is gemaakt in de Aanspraken der Voorzitters. Wij kunnen dit gedeelte des werks niet wel beoordeelen, en zeggen alleen, dat het wel een blijk is van groote naauwkeurigheid. Iemand moge al eens vragen: waarom is die of die Lid der Maatschappij? en denken aan dezen of dien, welke geen Lid is. Maar, naar gelange der vermenigvuldiging van geleerde Maatschappijen en Orden in een Land, zullen die waaroms ook menigvuldiger worden. En Recensent gelooft, dat men zonder request of intrigues, als men een fatsoenlijk en beschaafd mensch is, de eer van het Lidmaatschap nog al bekomen kan. Hij hoopt het ten minste voor zich. Wat die Aanspraken der Voorzitters betreft, dezelve konden wezenlijk belangrijke bijdragen voor de Letterkundige Geschiedenis van ons Vaderland worden, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ze minder in eenen toon gesteld waren, welke zoo geheel den geest der oude Boekzaal-berigten ademt. Zeer belangrijk is de Verhandeling, in dit Deel voorkomende, over de vraag: welk is het wezenlijk kenmerkend onderscheid der Welsprekendheid van den Kansel, van de Pleitzaal, van de Raadsvergadering, en van de Gehoorzaal? De Heer van kampen, Hoogleeraar te Amsterdam, heeft deze vraag op eene uitmuntende manier beantwoord, en dat onderscheid zoo wel uit den aard der zake betoogd, als door voorbeelden bevestigd. Wij noemen dit stuk, hetwelk ieder liefhebber zich voorzeker reeds heeft aangeschaft, eene heerlijke bijdrage tot het vak der fraaije letteren. Verschillende Reizen en Lotgevallen van S. Roorda van Eysinga,in leven Predikant en Schoolopziener te Batavia, enz.; mitsgaders die van deszelfs Zoon p.p. roorda van eysinga, voormaals belast met het Departement van Inlandsche Zaken op Java, thans, als Secretaris der Residentie Bantam, met verlof in Nederland. Uitgegeven door laatstgemelden. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. 408 bl. ƒ 4-20. Hebben wij het genoegen gehad, het eerste Deel, of liever den eersten, in twee deelen gesplitsten, Band der Reizen en Lotgevallen van den Weleerw. roorda van eysinga met lof te kunnen aankondigen; ook deze tweede Band, of (gelijk de titel zegt) dit tweede Deel, verdient geene mindere goedkeuring. Daar het dagverhaal der reis van Batavia naar Makassar en de Moluksche eilanden op den eigen' onderhoudenden toon alhier wordt voortgezet, zoo is alles, van den aanvang tot het einde, levendig en belangwekkend. Men ziet hier, hoe willekeurig de Nederlandsche Ambtenaren wel eens de inlanders behandelden, en hoe welkom de Gouverneur-Generaal Baron van der capellen was, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} van wien men de beste verwachtingen koesterde, en die ook dadelijk een aantal misbruiken en harde verordeningen afschafte. Tegen den nietswaardigen Zendeling buttenaar, in het vorige Deel, steekt hier de Predikant en Zendeling tevens, broeder kam, ofschoon hij wat al te goed en toegevend is, voordeelig af. Dat een Predikant en Schoolopziener berigt geeft van den toestand van kerken en scholen, is natuurlijk. Men verwacht niet anders: doch de wijze, waarop dit geschiedt, is nergens dor en vervelend. Van des Schrijvers heldere denkwijs zijn ook hier weder blijken in overvloed, b.v. bl. 27. Na vermeld te hebben, dat hij te Makassar somwijlen op de biljart speelde, gaat hij aldus voort: ‘Ik hoop niet, dat een zwaarmoedige Collega zich zal ergeren, wanneer een Leeraar de keu in zijne handen neemt. Och, goede broeder! bedenk toch, dat in Holland eene gezonde wandeling u genoegzame beweging kan verschaffen; dat brave Predikanten in Amsterdam zich in eene kolfbaan onschuldig verademen; en, zal nu een bal van ivoor meer zondig zijn, dan een met leder overtrokken? Of men over groen laken, of over den grond speelt, zal ook evenmin onderscheid maken, als het slaan met eene kolf en het stooten met eene keu? - Voor kolven is het hier te warm, en misgun ons dan eene biljart niet, waarbij oefening plaats heeft, en dat nog spoedig afmat. Misbruik kan er in beide gevallen, ja! in elk spel plaats hebben, dat geef ik toe; maar in Holland zoo wel als hier: en daarvoor wil een braaf Predikant zich immers overal wachten?’ Wij onthouden ons, uit plaatsgebrek, van verdere mededeelingen, en gaan thans liever over tot de reizen en lotgevallen van 's mans Zoon, den Heer p.p. roorda van eysinga, behelzende ontmoetingen en opmerkingen in Frankrijk, Rio de Janeiro, Batavia, over geheel Java, Sumatra en Bangka, mitsgaders rapporten over Siam, Bali, Cochinchina, Borneo Proper (waarom niet: het eigenlijk Borneo?) en de nog {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig bekende Lampongs; van al hetwelk hier echter nog slechts gevonden worden de ontmoetingen in Frankrijk, te Rio de Janeiro en op een gedeelte van Java, benevens eene staathuishoudkundige beschrijving van de Residentie Buitenzorg. Het overige zal dán eerst volgen, wanneer dit tweede Deel bij het lezend publiek met dezelfde graagte, als het eerste, zal ontvangen zijn: en dit meent Recensent althans wel te mogen verwachten. Uit het Mengelwerk van een ander Tijdschrift heeft het Publiek reeds, geheel of grootendeels, des Schrijvers verhaal van den flag bij Waterloo en zijne ontmoetingen in Frankrijk leeren kennen. Bonaparte's leger komt ons voor te zwart te zijn afgeschilderd. Immers het vervoeren van vrouwen, het plunderen van steden en verwoesten van tempels, kan men aan de krijgsmagt van napoleon niet als onderscheidend kenmerk te laste leggen; en dat doet toch de Schrijver, bl. 189. Op bl. 216 had de Heer van eysinga bij de woorden: ‘Het was even alsof diwaconta met argalia streed,’ wel eene ophelderende aanteekening mogen voegen. De Indische Mythologie, Godenleer en Geschiedenis, zijn aan de meesten zijner lezeren onbekend. - Ook is de correctie somwijlen niet juist. Als zinstorende drukfeilen kunnen wij b.v. aanwijzen bl. 328, reg. 9, breedoverig voor breedvoerig, en bl. 402, reg. 17, afgeschuurd voor afgescheurd. Met blijkbare waarheidsliefde, en toch bevallig, kort en krachtig, deelt de Schrijver zijne ontmoetingen mede op zee, te Rio Janeiro, en in Indië. De beschrijving der Residentie Buitenzorg is een stuk van blijvend belang, en getuigt zoo wel van veelomvattende kunde als van ijverig onderzoek. Ten besluite onzer aanprijzende beoordeeling, schrijven wij het volgende hier af uit bl. 288. Het is eene anecdote gelijk er weinig zijn, koddig namelijk en tevens waar. ‘Men had reeds zoo veel over de linie gesproken, dat menigeen begeerig werd dezelve te zien. De Luitenant huis hield den 6 Aug. stellig staande, dat {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} wij den 7den de linie zouden passéren, en raadde ieder der reisgenooten, alsdan vroegtijdig op te staan, ten einde de linie duidelijk (dadelijk?) te kunnen zien. Den 7den waren sommige heeren vroeger op dan naar gewoonte, en tuurden onophoudelijk naar den gezigteinder, om toch eenmaal die linie te zien. “Met het bloote oog is zulks zeer moeijelijk,” zeide de heer huis, doch als de heeren van dezen kijker gelieven gebruik te maken, dan zal zulks gemakkelijk zijn.” Een der nieuwsgierigen nam gretig den kijker, welke door den heer huis zoodanig werd gedraaid, dat een haartje, hetwelk voor het onderste glas was gespannen, juist horizontaal lag: “Zie nu wél toe,” riep hij. En de nieuwsgierige domoor schreeuwde overluid: “De linie! de linie!” Nu schaterde elk van lagchen, en de onnoozele begreep er de reden niet van.’ Wij verlangen naar het vervolg van dit lezenswaardige werk. Nederlandsche Gedachten. Iste en IIde Deel. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1830, 31. In gr. 4to. Te zamen 320 bl. ƒ 6-: Het gaat met de Grondwet als met den Bijbel: ieder zoekt er zijn voorafgemaakt stelsel in te vinden, en hetgeen geschreven is daarnaar te verklaren. De Nederlandsche Gedachten huldigen meer het Monarchaal, de Noordstar drijft het Democratisch beginsel. Beide beroepen zich op de bestaande Grondwet; doch elk dier dagladen geeft er eene uitlegging aan naar zijnen zin: dit doen vooral de Nederlandsche Gedachten, die zich meer met uitlegging dan met bespiegeling bezig houden; terwijl daarentegen de Noordstar veelal meer uitweidt over hetgeen de Redactie heilzaam acht, dan over hetgeen overeenkomstig het bij ons bestaande Staatsregt zou moeten geschieden. Wij verzoeken intusschen onze Lezers, het Monarchaal beginsel der Nederlandsche Gedachten niet {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwarren met de lichtuitdoovende leer der Absolutisten, noch ook het Democratisch beginsel der Noordstar met het verwoestend stelsel der Jakobijnen. Wij zullen hier niet onderzoeken, welke Staatsvorm de beste is. Onze beoordeeling zal meer uitlegkundig dan wijsgeerig zijn. De Nederlandsche Gedachten houden (Iste D. bl. 6) ons Koningrijk voor eene door volksinvloed getemperde Monarchie. Van dat beginsel wordt uitgegaan, en de Redactie is consequent. Men houde hier in het oog, dat Monarchie bij de Nederlandsche Gedachten verstaan wordt in de letterlijke beteekenis van Alleenheersching; niet in de oneigenlijke, waarbij een. Eminent Hoofd van den Staat, onder Vorstelijken titel, omdat hij alleen aan het hoofd van het Uitvoerend Bewind staat, Monarch of Alleenheerscher genoemd wordt. Recensent hoopt, in zijne beoordeeling van het werk van den Heer Mr. van sonsbeeck, over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regtsmagt, te hebben aangetoond, dat de Wetgevende Magt de Oppermagt is. Immers de Regtsmagt past de bestaande wetten alleen toe, maar heeft de magt niet er iets in te veranderen. De Uitvoerende Magt brengt de wetten in dadelijke werking, en doet die eerbiedigen. De Wetgevende Magt, boven beide verheven, verandert de bestaande wetten zoo dikwijls het haar behaagt. Art. 105 der Grondwet zegt: De Wetgevende Magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. Nu zijn er drie takken der Wetgevende Magt: 1o. de Koning; 2o. de Eerste Kamer, en 3o. de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De zamenstelling der Tweede Kamer, door zijdelingsche verkiezingen geschiedende, is natuurlijk Aristocratisch, en zij wordt dus gerekend de tolk te zijn van het verlichtste en gegoedste deel der ingezetenen. De zamenstelling der Eerste Kamer, door persoonlijke keus des Konings, is meer Monarchaal; doch daar de Leden der Eerste Kamer door den Koning voor hun leven benoemd worden, zoo krijgt zij almede een Aristocratisch aanzien, en haar karakter is daarin {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen van de Tweede Kamer onderscheiden, dat deze tevens eene tint heeft van Democratie, omdat zij, al is het zijdelings, toch altijd door de Natie verkozen is; terwijl daarentegen de Eerste Kamer, door den Koning benoemd, meer moet overhellen tot handhaving van de regten der Kroon. Uit dat alles schijnt ons te blijken, dat ons Koningrijk geenszins is eene door volksinvloed getemperde Monarchie, maar veeleer eene, ten behoeve des volks, door Monarchalen invloed, getemperde Aristocratie. Dit lag alzoo in den aard der Natie, en staat in verband met haren vroegeren nationalen regeringsvorm. Wat was het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden? Eene Federalistische Aristocratie. Wat was de Erfstadhouder? Het Eminent Hoofd van den Staat, die, als een onschendbaar Volkstribuun, gehouden was, het volk tegen den dwang der aanzienlijken te beschermen. Toen, in 1813, de Vereenigde Nederlanden hunne onafhankelijkheid hernamen, was men even wars geworden van het Federalisme, als van de Volksregering van 1795. Men wenschte ook het Huis van oranje terug: maar hoe? - Om aau willem VI het onbepaald gezag op te dragen? Zoo iets zou, gelijk de Noordstar te regt aanmerkt, nimmer den algemeenen bijval, wij zeggen niet van de capite censi, van het gemeen, maar van de gegoede ingezetenen, verkregen hebben. Men schaarde zich vol vertrouwen om het zichzelven (al is het dan ook met goede redenen) opgeworpen hebbende Algemeen Bestuur; doch dat Bestuur had geene zending, en deszelfs gezag strekte zich slechts uit tot die gedeelten des Lands, waar de Nederlandsche vlag was opgestoken. Het Algemeen Bestuur kon slechts handelen naar den waarschijnlijken wensch des volks, en in dien zin, waarin van ouds het volk invloed had op de regering, namelijk zijdelings. Herstel van de Staten-Generaal en Provinciaal, herstel van het Huis van oranje in vroegere of soortgelijke waardigheden, wering van den terugkeer eener ongeschikt bevondene federalistische vereeniging, en handhaving der reeds vroeger geschiede gelijkstelling van alle bestaande Godsdienstgezindten, was de wensch der Natie. Ten gevalle der talrijkste en te voren alleen heerschende gezindheid, werd echter bepaald, dat de Souvereine Vorst van de Hervormde Godsdienst moest wezen. De opdragt van onbepaald gezag aan willem VI was of eene beleefdheid, of eene onvoorzigtigheid. Wij gelooven het eerste. In elk geval, de Prins {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} begreep de behoeften des Lands. Hij wilde de Souvereiniteit niet aanvaarden, dan onder waarborg eener Grondwet. Die Grondwet werd aangenomen, zoo wel door den Vorst als de Vertegenwoordigers, en verbond dus beide partijen. Zij had meer overeenkomst met den regeringsvorm der Unie, dan de tegenwoordige Staatsregeling: want het gezag van den Vorst werd beperkt door eene Aristocratisch zamengestelde Vertegenwoordiging, zonder dat er eene Eerste Kamer bestond, die den Vorst ondersteunen kon. De Souvereiniteit, welke de Vorst bekwam, was dus geenszins een Oppermagtig Gezag: want de Staten-Generaal zijn meer dan Raadgevers, meer dan de Raad van State, welks gevoelen de Koning wel hooren, maar niet volgen moet. De Staten-Generaal waren, en zijn nog, Medewetgevers. Te voren wist men niet regt, of men den Erfstadhouder meer als Dienaar van den Staat, dan wel als Eminent Hoofd moest aanmerken. Daar de uitdrukking Souverein Vorst door de omschrijving der magt van dien Vorst een' eng beperkten zin verkreeg, zoo strekt zij alleen om aan te wijzen, dat willem VI willem I geworden was, en boven alle bedenking het Eminente, schoon geenszins het Autocratische Hoofd, maar ook aan de andere zijde geenszins de gehoorzame Dienaar van den Staat was. Het Oppergezag was wezenlijk gedeeld: want en de Vorst en de Vertegenwoordigers hadden gelijk regt tot voordragt van wetten, en beide partijen hadden het veto tegen elkander. In de Grondwet van 1815 is alles hoofdzakelijk hetzelfde gebleven. De Koning heeft, door de benoeming der Leden van de Eerste Kamer, meerderen invloed; doch men heeft, tot wegneming van duisterheid, in Art. 12 gezegd, niet: de Souvereiniteit, maar: de Kroon is en blijft opgedragen. Men scheen te vreezen, dat het woord Souvereiniteit zou worden opgevat in den Monarchalen zin der Nederlandsche Gedachten. Ons Rijk is eene Monarchie, zegt men: maar men mag met dat woord niet schermen. De Grondwet wijzigt de beteekenis van dat woord. Ons Rijk is een Principatus, geen Regnum in den zin van het Grieksche Tyrannis, hetwelk de ware Monarchie is, de zuivere Alleenheersching. En als wij overwegen, welk eene magt de beide Kamers hebben, dan moet men waarlijk erkennen, dat ons Rijk wel niet eene Démocratie Royale kan genoemd worden, zoo als de Courrier de la Meuse beweerde; maar men zou haar wel als eene {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Aristocratie Royale mogen omschrijven, waarin de Koning, nog meer dan te voren de Erfstadhouder, de edele taak vervult, om de Natie tegen de aanmatiging der Aristocraten te beschermen. Volgens de bestaande Grondwet is dus de bestemming van een' Koning der Nederlanden veel verhevener en liberaler, dan die van andere Vorsten. Inmiddels bestaat de Aristocratie uit de bloem der Natie. Dat de Koning zich niet, in den kring zijner constitutionele attributiën, moet laten dwingen, lijdt geen' twijfel; maar het regeren met de meerderheid is inderdaad zoo verwerpelijk niet, als de Nederlandsche Gedachten beweren. Men versta slechts door de meerderheid niet die der volksmenigte, noch ook der dagbladschrijvers, maar die der Wetgevende Magt, en dus niet die der stemmen in de Tweede Kamer alleen. Waar beide Kamers het eens zijn, daar behoort, naar ons inzien, de Koning zijne meening op te offeren aan den wensch der gegoedste en verlichtste ingezetenen. Indien, door herhaalde verwerping van het budjet, de tijd ontbreekt, om een nieuw budjet op te maken, dan is de voordragt eener transitoire wet, om de belastingen, tot dat een nieuw budjet zal zijn voorgedragen en aangenomen, te heffen op den vorigen voet, in den geest der Grondwet, die den Koning geene belastingen wil laten heffen, dan met toestemming der Vertegenwoordigers. Zonder voordragt eener transitoire wet belastingen te heffen bij eenvoudig besluit, schijnt ons toe een noodeloos verkrachten der Grondwet te zijn. Dat het budjet niet aangenomen was, geeft daartoe geen' grond: want als de Vertegenwoordigers maar moeten toestemmen, dan is de voordragt eene ijdele formaliteit. Wordt ook de transitoire wet verworpen, dan is dat een weigeren van allen onderstand, en alsdan houden wij den Koning voor bevoegd niet alleen, maar krachtens zijnen eed voor verpligt, om de belastingen, op eigen gezag, te doen heffen. Zoo wel als de Nederlandsche Gedachten, houden wij de stelling: Point de redressement de griefs, point de subfides, voor oproerig. En indien de verwerpers van het budjet vooraf verklaard hadden, alleen op dien grond de aanneming te weigeren, dan zou zeker de voordragt eener transitoire wet mogen, ofschoon nog niet moeten, nagelaten worden. Indien nu de Nederlandsche Gedachten, bij het ijveren tegen de voordragt eener transitoire wet, niets anders bedoeld hebben, zijn wij het eens. Van de gronden tegen eene transitoire {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wet, opgegeven Iste D. bl. 77 en 78, (No. 20 van het Iste D.) vereenigen wij ons dus met den tweeden en derden, maar niet met den eersten grond, dat namelijk zulk eene voordragt inconstitutioneel zou zijn, ten ware zulks (gelijk Z.M. waarschijnlijk gemeend heeft) wierde verstaan met toepassing op de toenmalige omstandigheden, en niet in het algemeen. Op bl. 167 (No. 27 van het eerste D.) ontkent de Redactie der Nederlandsche Gedachten, dat de Grondwet wederzijds verbindend is, voor zoo ver dat meer beteekent dan wederzijds zedelijk verbindend; omdat er geene Regtbank beslissen kan in het geschil tusschen den Koning en de Natie. Dat laatste is wel waar, en even min de Koning als de Natie kunnen voor eene Regtbank ter verantwoording worden geroepen; maar zoodra ééne der partijen de Grond. wet openlijk verbreekt of volstrekt onuitvoerlijk maakt, verklaart dezelve daardoor den oorlog aan de andere partij, die daardoor geregtigd wordt zich gewapenderhand te verdedigen. Ieder burger is dan verpligt zich te voegen bij de partij, die hem toeschijnt gelijk te hebben. Indien alle onderstand aan het Bestuur geweigerd wordt, dan hebben de Vertegenwoordigers - indien de Grondwet openlijk en opzettelijk vernietigd wordt, zonder dergelijke voorafgaande weigering, dan heeft de Koning haar geschonden. Doch wat dan? Wij maken hier onderscheid tusschen volkomen en onvolkomen regt. Iedere willekeurige omverwerping der bestaande orde is eene omwenteling, hetzij de Koning, hetzij de Vertegenwoordigers, hetzij een volkshoop zich vergrijpe. Hij, die eene omwenteling begint, moet niet alleen vragen, wat zijn volkomen regt is; maar ook, of hij het Vaderland door zijne onderneming zal kunnen redden? Om die reden houden wij de bewerkers der Poolsche omwenteling, al hadden zij het volkomen regt aan hunne zijde gehad, voor slechte burgers. Vóór men eene omwenteling daarstelt, moet of de vrijheid des gewetens in waarheid geschonden zijn, of de toestand des lands zóó wanhopig zijn geworden, dat elke verandering eene verbetering wordt. Doch de beslissing dier omstandigheden behoort even zeer tot de vierschaar des gewetens, als de vraag, of men, bij de overtuiging van gelijk te hebben, het welzijn van zijn huishouden aan een netelig proces wil wagen; of wel, om een voorbeeld uit de Staatkunde te nemen, of men aan eene {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} veel magtiger Mogendheid, die ons Vaderland onregt doet, den oorlog zal verklaren, dan wel zich schikken naar den tijd. Doch dit alles maakt geene verandering in de regtsquestie: en wij houden vol tegen de Nederlandsche Gedachten, dat elke Grondwet moet beschouwd worden als een Contrat Synallagmatique. In het IIde D. No. 1. (24 April 1830) wordt beweerd, dat Nederland een Christenstaat is. Dit ontkennen wij, evenzeer als de stelling van de Jakobijnen en de Ultramon tanen, door beide partijen uit verschillende inzigten voorgestaan, que notre Gouvernement est un Gouvernement athée. Dat de meerderheid der ingezetenen het Christendom belijdt, doet niets ter zake. De Koning zelf behoeft niet eens een Christen te zijn. Noch Joden, noch Deïsten, schoon de laatsten geene gezindheid uitmaken, zijn uitgesloten. Maar de Nederlandsche Gedachten zeggen te regt: De Staat behoort godsdienstig te zijn; de Godsdienst invloed te hebben op wetgeving en bestuur. Grotius (de jure belli ac pacis, Lib. II. Cap. XX.) merkt aan (schoon alleen ten voordeele der vrijheid van geweten): Veritatem Christianae religionis, quatenus scilicet naturali ac primaevae religioni non pauca superaddit, argumentis mere naturalibus persuaderi non posse, sed niti historia tum resurrectionis Christi, tum miraculorum ab ipso et Apostolis editorum: quae res est facti, olim quidem irrefragabilibus testimoniis probata, sed olim, ita ut et haec quaestio facti sit, et jam perantiqui. Quo magîs fit, ut doctrina haec ab his qui nunc primum eam audiunt (en dit zijn immers alle menschen, op het oogenblik, dat men hun onderwijs begint te geven) penitus in animum admitti nequeat, nisi secretis Dei auxiliis accedentibus, quae sicut quibus dantur non dantur in operis alicujus mercedem, ita si quibus negantur aut minus large conceduntur, id fit ob causas non iniquas illas quidem sed plerumque nobis incognitas. Doch, in hetzelfde Hoofdstuk, een weinig vroeger, zegt de Schrijver: Notandum est, religionem veram, quae omnium aetatum communis est, quatuor praecipue pronuntiatis niti; quorum primum est, Deum esse, et esse unum: secundum, Deum nihil esse eorum quae videntur, sed his aliquid sublimius: tertium, a Deo curari res humanas, et aequissimis arbitriis dijudicari: quartum, eundem Deum opificem esse rerum omnium extra se. Haec quatuor totidem Decalogi praeceptis explicantur. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmede overeenkomstig wordt bij de Grondwet van den Koning, en allen, wien, hetzij volgens de Grondwet, hetzij volgens bijzondere wetten, vóór de aanvaarding van hunnen post een Eed wordt afgenomen, stilzwijgend gevorderd, dat zij gelooven, gelijk voltaire het noemt, à un Dieu rémunérateur et vengeur. Want waarom zou men iemand laten zweren bij een Wezen, van welks bestaan en volmaaktheden hij niet overtuigd was? En, voor zoo ver sommigen met belofte of verklaring volstaan, is dit om bekende gemoedelijke redenen. Die redenen zelve vooronderstellen het aanzijn van God. Het Staatsgebouw rust derhalve op de algemeene Godsdienst, geldende voor alle tijden en plaatsen, en toereikend betoogbaar door de zuivere Rede. In al wat boven dien is, bestaat volledige vrijheid; doch het is den Staat, als zoodanig, onverschillig, wat men denkt over de Goddelijke Openbaring. Nederland is derhalve een Godsdienstige, maar juist niet een Christelijke Staat. Volgens de Grondwet van 1814 was Nederland niet alleen een Christenstaat, maar zelfs kon men de Hervormde Kerkleer als de Godsdienst van den Staat beschouwen: want wie haar niet beleed, kon geen Souvereine Vorst wezen. Doch wij moeten ons bekorten. De artikelen over de benoembaarheid van den Heer brugmans, de wettigheid der verdrijving van den Jakobijn fontan, de noodwendigheid der aanneming van het tienjarig budjet in de toenmalige omstandigheden, en al wat hier en daar gezegd wordt over het noodzakelijke van de beperking der vrijheid van de drukpers binnen juister afgebakende grenzen, het onmisbare van eenheid en vastheid in het Ministerie, het minder gepaste voor den Koning en hooge Ambtenaren, om zich met alle kleinigheden der administratie te bemoeijen, het voegzame daarentegen eener krachtige werking op het geheel, het dringende eener moedige tegenwerking der Unionistische factie, enz. enz. dat alles heeft ons, behoudens onze afkeuring van deze of gene, naar ons inzien, ultra-monarchale uitdrukking, zeer wel behaagd; en wij wenschen aan de geachte Redactie tijd, lust en krachten, om voort te gaan met het Vaderland nuttig te zijn, al is het dan ook, dat wij voor onszelven anders denken over sommige punten van het Staatsregt. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreeuwsch-Nederduitsch Handwoordenboek, voorafgegaan van eene spraakkunstige Handleiding en eene Lijst van woorden, wier stamwoorden den eerstbeginnende niet wel bekend zijn, en gevolgd van een dubbel Register der Eigennamen, als 1o. mans- en vrouwennamen; 2o. namen van landen, gewesten, steden, dorpen, zeën, rivieren, bergen, heuvels, enz. Door M. Lemansen S.J. Mulder.Te Amsterdam, bij van Embden en Comp. en P. den Hengst en Zoon. 1831. In gr. 8vo. XXIV en 710 bl. ƒ 10-: Sedert lang heeft men, ook bij ons, de meening laten varen, dat de oude talen niet anders, dan door middel of tusschenkomst der Latijnsche, geleerd kunnen worden, en integendeel het gevoelen omhelsd, dat, zoo wel de Grieksche als de Oostersche talen, zich in ieder land, door de landtaal, beter laten verklaren en ophelderen. Ondertusschen en met dat al is bij ons nog niets gedaan, om voor de beoefenaars van de H. Schriften des O.V. den weg te banen, waardoor zij, niet alleen den Hebreeuwschen grondtekst gemakkelijk voor zichzelve kunnen verstaan, maar tevens in de moedertaal, waarin toch de Leeraars van de Godsdienst hunne leerredenen houden, aan anderen ontvouwen. Tot het daarstellen van iets zoo wenschelijks acht Rec. het hier aangekondigde werk bij uitnemendheid geschikt. De Schrijvers (beiden door hunne vroegere schriften genoegzaam bekend, als voor de ondernomene taak volkomen in staat) hebben in dit hun werk veel meer geleverd, dan de nederige titel van Handwoordenboek schijnt te beloven. In de Opdragt aan de Hoogleeraars van der palm en hamaker geven zij een overzigt van de wijze, hoe hetzelve is bearbeid, en Rec. hecht zijne volkomene goedkeuring aan het zoo oordeelkundige, als ware kennis bevorderende plan, volgens welk alle woorden naar de stam- of wortelwoorden (radices) zijn voorgedragen, zoodat van elk stamwoord eerst de werkwoorden, in hunne onderscheidene vormen van vervoeging (species), vervolgens de verschillende, daarvan afgeleide, zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden, en eindelijk de, daarvan afkomstige, particula of korte taaldeelen behandeld zijn. Zulk eene wijze van behandelen toch verdient verreweg de voorkeur boven de in schijn gemakkelijke, doch in het wezen der zaak verderfelijke manier van elk woord {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} te buigen onder de letter, met welke het aanvangt. In eene taal, waar zoo vele derivata door de voorgevoegde letters (praefixae), of zoogenaamde litterae heëmanticae, gevormd worden, kan het niet missen, dat het plaatsen der woorden onder de aanvangletters voor alle ware etymologische kennis de deur sluit, en daarenboven den navorscher slechts eene geïsoleerde beteekenis aan de hand geeft, zonder hem te gelijker tijd alle de aanverwante beteekenissen van het stamwoord onder het oog te brengen. Rec. heeft het werk, van dat het te voorschijn is gekomen, tot op den huidigen dag, opzettelijk geraadpleegd en met andere Woordenboeken vergeleken, en het boek nooit ter zijde behoeven te leggen, zonder in zijne nasporing volkomen geslaagd te zijn. - Dit zij genoeg aangaande de algemeene strekking van dit nuttige Woordenboek! Tot bijzonderheden overgaande, verklaart Rec., bij het gebruik des werks zijne verwachting verre overtroffen te hebben gezien, ten opzigte van de juiste keuze der rijke en toch niet kwistige aanhaling van Schriftuurplaatsen, met derzelver, vaak uiteenloopende, nogtans altijd op gezag steunende, vertalingen. Hierin vooral hebben de Schrijvers getoond, ware eclectici te zijn. Geene partijdigheid wordt er aangetroffen, waar de gevoelens der Rabbijnen van die der Christelijke Geleerden verschillen. Waar zij gemeend hebben, een beslissend gevoelen te moeten uiten, hebben zij hunne redenen bijgebragt; en waar de verschillende meeningen, ieder in het bijzonder, op gronden schijnen te berusten, zijn dezelven getrouwelijk opgegeven, om den Lezer eene vrije keuze over te laten. Inzonderheid vond Rec. zich bevredigd door de zorgvuldigheid, waarmede de Schrijvers met opzet alle moeijelijke plaatsen des O.V. hebben aangehaald: hierin immers ligt een voldingend bewijs, dat zij geene moeite, geene inspanning van den geest ontzien hebben, om hun werk zoo volledig te maken, als iemand in redelijkheid wenschen kan. De voorafgaande Lijst is nuttig, niet alleen voor mingeoefenden, om hun, in twijfelachtige gevallen, het stamwoord te doen kennen, maar ook voor meerkundigen ter opheldering van onregelmatige woorden. Het werk wordt wijders besloten met een dubbel Register der Eigennamen, waardoor op de afleiding van vele, ook die in hedendaagsche talen nog in zwang zijn, een helder licht verspreid wordt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles bij elkander genomen, gevoegd bij het bevallige uiterlijk van eene zuivere letter, van goed papier en van eene keurige typographische uitvoering, moge tot aanbeveling strekken van dit Woordenboek. Alleenlijk acht Rec., na zoo veel tot lof gezegd te hebben, zich ten slotte verpligt, om aan te merken, dat de vier eerste letters min of meer het voorkomen hebben van met eenige overhaasting te zijn bearbeid. Mogt dan dit, in waarheid aanprijzenswaardige, werk in zoo vele handen komen, om spoedig eene tweede oplage te doen wenschen, zoo worde deze wenk, den Schrijveren hier gegeven, door hen herdacht, ten einde ook in de eerste letters die zelfde beknoptheid van stijl te brengen, welke in het verdere gedeelte des werks zoo veel bijdraagt ter verhooging van deszelfs waarde. Gaarne zou Rec. het een of ander tot proeve hebben bijgebragt; doch de inrigting en het bestek van dit Tijdschrift gedoogden zulks niet. Ieder beoefenaar der Hebreeuwsche taal schaffe zich dit Woordenboek aan: bij deszelfs gebruik zal hij zich niet teleurgesteld vinden, en aan de bovenstaande gunstige beoordeeling gereedelijk zijn zegel hechten. Handboek der Hoogduitsche Letterkunde, bevattende eene Bloemlezing uit de beste Hoogduitsche Schrijvers, van de vroegste tijden af, tijdrekenkundig gerangschikt, met Levensberigten der Dichters, enz. Door N.G. van Kampen,IIIde en IVde Stuk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829, 30. In gr. 8vo. Te zamen 582 bl. ƒ 5-30. Wij moeten verschooning vragen van dit derde en vierde deel des werks (*) zoo lang te hebben laten liggen. Het is wel waar, de Auteur heeft ons nog langer laten wachten - namelijk van 1823 en 25, toen de eerste deelen verschenen, tot 1829 en 30, in welke eindelijk deze zijn voor den dag gekomen. En mogt het ook schijnen, dat dit middel van verdediging wel tegen zijn Ed., maar niet tegen het Publiek gold, zoo hebben wij hier toch weder eene kleine tegenbetuiging: want de Heer van kampen zegt, (en hij verdient geloof; immers, wie heeft ooit reden gehad, zich over zijne traagheid te beklagen?) dat, na het verschijnen van {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} het dichterlijk gedeelte, het debiet niet aanmoedigend genoeg scheen, om het proza-gedeelte (dat hij slechts voorwaardelijk beloofd had) te laten volgen. Hoe het zij, noch des Schrijvers, noch der kooperen achterlijkheid heeft de onze veroorzaakt: immers, behalve dat ons, als goede Christenen, geenerlei wraak betaamt, zoo komt die vooral niet te pas, als de lieden zich beteren; gelijk hier het toenemend vertier, volgens 's mans eigene woorden, gereedelijk tot het voortzetten van den arbeid had doen besluiten. Och neen, de schuld ligt wel aan ons: zulk een boek, als dit, uit een aantal stukjes van verschillenden aard bestaande, is zoo geschikt, om insgelijks bij stukjes gelezen - zulk eene verzameling van velerlei lekkers, om al proevende genuttigd te worden, dat de Recensent bijna als van zelve zijne eigenlijke rol vergeet, en, bij toeval eenigen tijd verhinderd eens weêr te snoepen, de geheele trommel in den loop laat. Nu, na zoo lang een tijdsverloop zullen wij dan ook niet uitvoerig zijn. Bij de verschijning der eerste deelen hebben wij ons over het nuttige en aangename van zulk een boekwerk, over den man, aan wien de vervaardiging zoo wél was toevertrouwd, over het gelukkige in keus en behandeling genoegzaam uitgelaten. En wij twijfelen niet, of, naarmate de poëzij meer bekend is geworden, zal ook het verlangen naar dit proza-gedeelte van zelve meerder wakker geworden zijn, en ons in het koopen lang hebben vooruitgesneld. Dus alleen dit: de Schrijver is op dezelfde wijze als voormaals te werk gegaan. Zijn eerste tijdvak loopt van de vroegste tijden tot op luther; zijn tweede, van luther tot haller, 1520-1730; zijn derde, van dezen tot lessing, 1735-1765; zijn vierde, tot göthe en schiller, 1765-1785; zijn vijfde, van daar tot op onze tijden, 1775-1829; en dit laatste alleen vult het gansche, meest uitgebreide, vierde deel. ‘Bij hetgeen bij de Dichters gezegd is (dus lezen wij in de voorrede) heb ik niets te voegen, dan dat de leerling, die zich eene orde ter lezing voorstellen wil, die van het gemakkelijke tot het meer moeijelijke overgaat, wél zal doen, van weder met haller te beginnen, en dan voort te lezen tot lessing; daarna de stukken uit luther te nemen, en vervolgens van lessing tot het einde; waarna hij, des verkiezende, de oude stukken vóór en na luther kan beoefenen, die eigenlijk meer voor den {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} liefhebber der oude Duitsche taal (waartoe ook de onze behoort) zijn opgenomen, dan voor leerlingen van het nieuwere Duitsch. - De oogst was hier onoverzienlijk: ik hoop, dat mijne keuze’ enz. Wat de Verzamelaar hier bepaaldelijk zegt, draagt onze goedkeuring geheel weg. Doch, wat men ook van een' Recensent (een ander ding dan een Censor) somtijds vergen moge, Steller dezes acht zich niet alleen geenszins boven den Lector (thans Professor, maar niet in het Hoogduitsch) in kennis van de Hoogduitsche Letterkunde verheven, en dus ook geenszins volkomen bevoegd, om aan te wijzen, waar hij, in het algemeen, de gelukkigste keuze gedaan heeft, of nog eene betere had kunnen doen; maar hij betuigt integendeel gaarne, met menigen onbekende door hem bekend gemaakt, met menigen bekende vooral nog beter bekend geworden te zijn, en inzonderheid in de historie van menigeen dat genoegen gesmaakt te hebben, hetwelk ons de verschijning op eene vergadering van geleerden (wat anders gewijzigd) pleegt te verschaffen - namelijk den man te leeren kennen, wiens geschrijf ons belang inboezemde. Staaltjes te geven, is wat moeijelijk, omdat het overgenomene Hoogduitsch is en des mans eigen stijl te over bekend. Maar, den liefhebber eener onderhoudende lectuur durven wij, in het bijzonder, niet slechts in het eerstgenoemde, maar ook in de geschiedenis van zoo vele, meer of min welgeslaagde, vernusten overvloedige uitspanning beloven. Waarlijk, men kan een aardig bibliotheekje van Duitsche werken bezitten, zonder zoo veel tot leerzaam vermaak verzameld te hebben, als dit ééne werk van vier deeltjes oplevert. In laudem Principis Arausiaci, auctore j.p. van geest, Med. Doct. in pago Hondsholredijk. 4o. 2 p. ƒ :-25. Dit Latijnsche dichtstuk van dertig regels in Heroïsche dichtmaat, zonder vermelding van drukker of uitgever, ons toegezonden, bewijst, dat de Heer Med. Doctor van geest de Latijnsche lier tracht te tokkelen. Den Prins van Oranje wordt de welverdiende lof ook hier weder toegebragt. Ons hindert echter vers 4, hetwelk buitendien prozaïsch en zwak is: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ī;llūst=r̄is P̄rin=cēps fŭĭt´Ār̄au=s̄iăcŭs ´hērōs. De eerste a in Ărāŭsĭa of Ărāŭs̄io is kort, voor zoo ver wij weten, en het woord valt, zonder tot de uitzonderingen te behooren, voor zoo ver de i vóór de a betreft, onder den regel: Vocalis ante vocalem brevis est. Zoodat het is Ărāus̆iăcŭs, waarvan de laatste lang wordt, als het volgende woord met een' medeklinker begint. Zoo wij het wèl hebben, leze men dan vs. 4 liever aldus, al is het wat stroef; tot antwoord op de vraag: Quis fuit &c. Prīncep̄s=´il̄le īli=us̄trĭs Ă;r=āus̆iăc=ūs f̆ŭt´ H̄erōs. Vs. 6 worde de punt achter veterum in eene comma, en de hoofdletter van Fuerint in eene gewone f veranderd, alsmede achter clara een sluitteeken gezet. Mediiis en radicantia zijn door den Schrijver, in ons exemplaar, reeds in mediis en radiantia veranderd, als ook Ipse ergens in Ipsi. Achter pax optima mulcet moet een punt gezet worden, en die achter conjuge vitae worden weggenomen. Postfata, in den laatsten regel, moet post fata zijn. De drukproeven waren dus niet naauwkeurig nagezien. Tafereel eener Ontvlugting van drie Scheveningsche Visschers, met een bootje uit Engeland naar Holland, in Januarij van den jare 1781. Door C. Gébel.Te 's Gravenhage, bij J.P. Beekman, Hz. 1831. In gr. 8vo. VIII, 32bl. ƒ 1-80. De stoute daad, die het onderwerp van dit dichtstuk uitmaakt, zal welligt aan sommigen onzer Lezers en Lezeressen bekend zijn uit de, in populaire naïveteit nog niet overtroffene, Economische Liedjes der Jufvrouwen wolff en deken. Voor de zoodanigen, die zich niet in dat geval bevinden, noch zich kunnen herinneren ooit iets van deze gebeurtenis gehoord of gelezen te hebbben, moge het volgende volstaan. Arie dijkhuizen, cornelis spaans en michiel pronk, op den 25 December des jaars 1780 met eene pink van Scheveningen afgevaren, kwamen den volgenden dag te Sools in Engeland; doch werden, straks na hunne aankomst, in beslag genomen, en, ofschoon nog geen dadelijke oorlog bestond, in verzekerde bewaring gesteld. Middelen beramende, om, zoo mogelijk, de gevangenis, waarmede men hen be- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigde, te ontgaan, gelukte het hun, op zaturdag den 6 Januarij 1781, een klein bootje magtig te worden, en namen zij het kloek besluit, in eenen donkeren avond, met den voorraad van slechts één brood, ter waarde van zes stuivers, eene kruik water, een kompas, een' haak, eene lijn, een ankertje, drie paar kleine riemen en een' pijlstok, de hoogst gevaarlijke vlugt over zee met dat bootje te ondernemen. Na, met inspanning van ongeloofelijke krachten en voorbeeldelooze volharding, de grootste gevaren doorgestaan, en vierenveertig uren op den onmetelijken plas gezworven te hebben, bereikten zij eindelijk den vaderlandschen oever, en keerden, onder vreugdegejuich, naar Scheveningen weder. Het dichtstuk is op den 6 Januarij 1831, den vijftigsten verjaardag dier zeldzame en belangwekkende gebeurtenis, te 's Hage, en voorts elders, voorgelezen; terwijl die voorlezing, gelijk ook de openlijke uitgave, voornamelijk geschied is met het liefdadig oogmerk, om voor twee dier brave zeelieden, welke nog in leven zijn, (cornelis spaans en michiel pronk) eenige ondersteuning te verwerven in hunnen behoeftigen ouderdom. In een bevallig en uitlokkend gewaad is dit beschrijvend gedicht, welks uitgave door velen werd verlangd, te voorschijn getreden. De titel prijkt met een fraai vignet, naar eene teekening van schotel, door bendorp gegraveerd, voorstellende hetgeen in de volgende regelen op bladz. 17 wordt beschreven: Een golf slaat in de boot! - het mastje schokt en kraakt, En ploft ter neer; de schoot knapt af; de doeken scheuren, En naauwlijks kan de hulk zich uit het water beuren. Men plast door 't wankend hol; men grijpt van 't hoofd den hoed, Of schudt den hoosblok los, en schopt hem van den voet, En schept het water uit. - Een handbreed staat het leven, Langs 't kokend schuim der zee, aan 't boord der boot geschreven. Of het innerlijke aan het uitwendige beantwoordt, vraagt gij, Lezer? Rec. schroomt niet, wat hem betreft, daarop volmondig: ja! te zeggen. Hij is geen vriend van lange dichtstukken, vooral niet in dezen zangerigen tijd, waarin hij, juist wel niet zijne landgenooten wat prozaïscher, maar de vaderlandsche drukpers wat armer aan rijmwerk, en wat rijker aan goeden, stevigen prozakost wenschte. Doch hij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent, dit gedicht van het begin tot het einde met belangstelling en genoegen gelezen te hebben. Men vindt er, ja, gebreken, hier en daar zwakke plaatsen in; doch het is ook vrij van dat zwellende, brommende en hoogdravende, dat ons in zoo vele zangen onzer dagen stuit. De Dichter boeit en kluistert ons aan zijn bevallig, natuurlijk, eenvoudigschoon en treffend verhaal. Hij neemt ons dadelijk in voor het onderwerp van zijnen zang en voor de brave zeelieden, wier stoutmoedige daad hij schetst. Na eerst de doodsche natuur, het wintertooneel op strand en duin fiksch geschilderd te hebben, gaat hij dus voort: Er zat een visschrental te Sools, aan Britsche stranden, Van roer en zeil beroofd, gekneld in 's vijands banden, Gebukt in diep gepeins, bij 's wachters naauwziend oog, Of starende op de vaan, die kronklend zich bewoog, En treurig wees naar 't land, waarvoor hun boezems gloeiden, Hun Vaderland, waaraan zij 't harte naauwer boeiden, Hoe meer het Britsch geweld, door listige eigenbaat, Tot hoon van Neêrlands vlag, de kielen van den Staat, De handelvloten nam van Oost- en Westerlanden, En 't al, bij vriendenschijn, den vijand viel in handen. Al hooger rijst onze belangstelling bij hun koen besluit, bij de toebereidselen tot den togt, bij de afreis zelve; en wanneer dan, aan het einde der lange haven, één hunner de vaart stuit, en, den arm om een' paal geslagen, zijne makkers aanspoort om het opzet nog eens te wegen, ‘eer 't los gaat op den vloed,’ maar het antwoord ontvangt in het eenparig geroep: ‘Steek af, steek af van land!’ - hoe drukt dan de Dichter het gevoel van ons hart uit, als hij zingt: Daar gaat de boot van wal! - Duikt, duikt, wordt glad, o bareni Nooit heeft een kleiner hulk uw' breeden rug bevaren Met stouter vracht. - Zwijgt, winden! zwijgt! dat slechts een Een labberkoeltje blaze, en, op de bange vlugt, zucht, Het kieltje leide en voer' naar Neêrlands dierbre stranden! Slaat, wolken! slaat uw' schoot, uw' zwangren schoot in banden! Geen hagel klettre neêr, - voer ze in uw dundoek meê! Geen jagtsneeuw stuive u voor - en drijft een bootje op zee! Nu volgen wij de reizigers op hunnen hagchelijken togt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} met afwisselende aandoening. Wij deelen in hunne vreugde, als zij het mutsje zwaaijen en den Brit belagchen om zijne spijt en juichen op de stroomen. Ons gebed klimt met het hunne op tot God, den leidsman in gevaren, als het rijzend zonlicht hun hart verhest tot de ongeziene bron van licht, en hun lofzang al rollend langs de baren klinkt. Angstige vrees beklemt ons gemoed, als zij in de verte drie schepen ontdekken, en het mastje wordt neêrgestreken, om door deze niet gezien te worden; maar vooral, wanneer zij, dit gevaar gelukkig ontkomen, straks door een' hevigen storm overvallen worden, en, niets dan den dood voor oogen hebbende, zich tot den gewigtigen overstap bereiden. Maat - de storm bedaart. Zij grijpen moed. ‘Op, mannen! houdt niet stil, Al zijn de handen raauw! - roeit voort, om 's Hemels wil!..... Als u de riem ontzinkt, (dus laat er één zich hooren) Dan is 't met ons gedaan, dan zijn wij wis verloren.’ En ijlings springt hij op; staat eensklaps op den rand Van 't boord; kijkt midlerwijl vooruit, en roept: ‘'k zie land! 'k Zie land!’ - Elk overeind - ‘waar, waar toch?’ en zij turen; De boot wendt om en om, want niemand zit te sturen: ‘Ja - 't is een torenspits!’ - maar die 't gezigt ontvliedt, Door 't zwellen van een' traan, die 't dankbaar oog ontschiet. Wien daarbij het oog mede niet vochtig wordt, voor dien heeft de Dichter eigenlijk niet gezongen, en claudius zou hem zeggen: Druk dan maar niet, om een' traan voort te brengen; spaar uw kunstwater; leg liever het boek met drooge oogen uit de handen, en lees wat in den Vro lijken Tijdkorter of Boeren-Almanak! Wie is de Maker van dit Gedicht? Cornelis gébel, Smid te Scheveningen! Wie zou in eene smidse op dat nederig zeedorp eene dichterlijke lier gezocht hebben? Lezer! zoo gij te Scheveningen komt, bezoek dan dat paar oude Zeelieden eens, zoo ze nog in leven zijn, en treed ook even de woning van gébel binnen! Gij zult er - wel geen dichterlijke lier - maar een eenvoudig, braaf, bescheiden Man vinden. Druk hem eens hartelijk de hand: ze is blank, maar zijn gemoed nog blanker. Lied der Leidsche Studenten, enz. Door H. Tollens, C.z.Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 6 Bl. ƒ :-25. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Volken, Lierzang, door m. westerman. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 8 Bl. ƒ :-25. November 1813 herdacht. Dichtstuk, door l. van den broek. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 11 Bl. ƒ :-30. Onze Leus, Vaderlandsch Dichtstuk, door j. van harderwijk, r.z. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 6 Bl. ƒ :-20. Juichtoon en Zegezang bij den plegtigen intogt der Studenten van Groningen en Franeker, enz. Door f.c. de greuve, Hoogleeraar aan de Hoogeschool van Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 16 Bl. ƒ :-30. Dankbetuiging aan de Groningsche Jufferschap, enz. Door a.w. engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 8 Bl. ƒ :-20. Hollands aloude roem treffelijk gehandhaafd, enz. Zegezang. Te Amsterdam, bij J.J. Wijchers. 13 Bl. ƒ :-20. Bij het maken van pluksel voor de gekwetsten, enz. Door v. herdingh, l. zoon. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 11 Bl. ƒ :-30. Hulde aan den onvergetelijken Zeeheld j.c.j. van speyk, enz. Door p.j.k. thomson. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. VI en 13 bl. ƒ :-15 c. Daar tijd- en plaatsgebrek ons verbieden, in eene eigenlijk gezegde kritiek te treden der menigvuldige dichtstukjes op de tijdsomstandigheden, of daarmede eenigermate in verband staande, zoo zij het genoeg van de hier aangekondigde gedichten in het algemeen loffelijke melding te maken. Boven de anderen munten echter uit de met regt beroemde tollens (*), en na hem de Heeren westerman, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van den broek, de greuve en van engelen. In het anders verdienstelijk stuk van den Heer van harderwijk hindert ons de dooreenmenging of liever opvolging van Trippelende, daarna van Jambische, en eindelijk van een' enkelen Trochaïschen regel, in dezelfde strophe, en zulks in de vier eerste en in het laatste couplet. Bilderdijk heeft reeds tegen het dooreenmengen van Trippelverzen, met Jambische of Trochaïsche in ééne strooph, gewaarschuwd; en te regt, wegens den verschillenden tact in de zamenstelling van verzen in twee-, buiten die in drie-grepige voetmaat, zoodat vādĕr=lānd, in tweegrepige voeten, vādĕrlan̆d wordt in de driegrepigen, b.v. Het vādĕrlan̄d zal zegepralen, en: Het vāder̆lan̆d jubelt en dankt. Wanneer men van de Jambische in de Trochaïsche maat, in één couplet, overgaat, behoort de voorafgaande Jambische regel slepend, en dus met een Trochaïsch eindslot te zijn: b.v. Als̆ on̄ze dappren zegeprālen̆, Juīchen̆ wij met blijden mond. Daarentegen, gaat men van de Trochaïsche in de Jambische maat over, dan zal best de voorafgaande Trochaïsche regel staande, en dus met een Jambisch eindslot zijn: b.v. Vluḡtĕn wij! de dondĕr rōlt Ver̆vāarlijk door de lucht. Wanneer terentius, in zijne Blijspelen, van Jambische tot Trochaïsche verzen overgaat, of omgekeerd, neemt hij die harmonische opvolging doorgaans, zoo niet altijd, in acht. Aldus ook zingt horatius: Non̄ ĕbur neque aurĕum̄ Mĕā renidet in domo lacunar. Echter: geen regel zonder uitzondering! Het vers van den Heer thomson is eene waardige hulde aan van speyk. Eenige hardheden in de versificatie, vooral met die dubbele t t, zal men hem wel vergeven. Hij zij echter keuriger in het vervolg! Ook de andere hier aangekondigde gedichten hebben, bij eenige gebreken, toch veel goeds. Zelfopoffering van J.C.J. van Speyk,plegtig gevierd door het Koninklijk Instituut voor de Marine, den 9 van Lentemaand 1831. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. In gr. 8vo. VI, 50 bl. ƒ :-70. Proeve over de verschillende Regeringsvormen, in derzelver {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking tot het maatschappelijk geluk, door Mr. s.i.z. wiselius. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1831. In gr. 8vo. XXII, 86 Bl. ƒ 1-10 c. Over het nieuwe voorstel betrekkelijk de verbanning van karel X en zijne Familie, enz. Naar het Fransch van de chateaubriand. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1832. In gr. 8vo. VIII, 124 Bl. ƒ 1-25. Deux Lettres relatives à l'état actuel de la Hollande. à Amsterdam, chez Diederichs Frères. Nov. 1831. 8vo. 24 pag. ƒ :-40. Deux Lettres sur les affaires de France et d' Angleterre, etc. Déc. 1831. à Amsterdam, chez Diederichs Frères. 8vo. 15 pag. ƒ :-25. Bedenkingen ten aanzien van de Hollandsche Grenzen, enz. Door a.j. van lier. Te Utrecht, bij S. Alter. 1831. In gr. 8vo. 14 Bl. ƒ :-15 c. Inderdaad, met smaak en waardigheid is van speyk's zelfopoffering door het Koninklijk Instituut der Marine gevierd. Voortreffelijk is de Redevoering van den Hoogleeraar lauts; stout en krachtig is de Lierzang van den Lector beeloo. Wat de Proeve van den Heer Mr. wiselius betreft, deze dagteekent zich reeds van het jaar 1793, en wordt thans, met slechts geringe en den gang noch de voorstelling der denkbeelden veranderende wijziging, door den diepdenkenden Schrijver uitgegeven. Men vindt hier onderscheid gemaakt tusschen Grondmagt en Oppermagt. De eerste wordt aan de volksmenigte, als uit wier boezem alle gezag ontspruit, de laatste aan de Regeringen toegekend, als die het gezag in handen krijgen. De wijze van verdeeling en de meerdere of mindere beperking dier Oppermagt stellen het verschil tusschen de onderscheidene Regeringsvormen daar, wier deugden en gebreken vervolgens worden onderzocht. De Mono-Aristo-Demokratie, of den Regeringsvorm, waarin het Monarchaal, het Aristokratisch en het Demokratisch beginsel, door wederkeerigen invloed, zamenwerken tot de regeling der openbare belangen, houdt de Schrijver voor den {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} besten: en wij voor ons stemmen, gelijk meest alle Nederlanders, gaarne met hem in. Dit doen wij ook, waar hij de gebreken zelfs van zulk een Staatsbestuur aanwijst; en wie zal hem geen gelijk geven, wanneer hij verder aantoont, hoe Godsdienst en Zedelijkheid de steunpilaren van den Staat zijn, en hoe, waar deze zijn weggenomen, ook de beste Regeringsvormen den val des Vaderlands niet verhoeden kunnen? - Eere hebbe de Schrijver, die in jeugdigen leeftijd, en in een jaar als 1793, reeds zóó dacht en schreef, dat hij in 1832 nog, wat de hoofdzaak aangaat, algemeenen bijval te wachten heeft! - Trouwens, wiselius heeft ook reeds de staatkundige verlichting der Nederlanders onderzocht gehad: en al verschilde men hier of daar met hem van gevoelen, wat heeft hij, ook over dat moeijelijk onderwerp, veel behartigenswaardigs en onwedersprekelijks gezegd! En zoo komen wij thans tot het werkje van den beroemden chateaubriand over het nieuwe voorstel tot verbanning der bourbons. Men kent den fraaijen, schoon wel eens te opgesmukten, stijl van dien Schrijver. Hij verloochent ook in dit geschrift noch zijn talent, noch zijn karakter, noch zijnen volksaard. Hij is Franschman. Uit dat oogpunt moet hij beschouwd worden, vooral omdat hij voor Franschen schreef. Bijna niets kunnen dezen hem tegenwerpen, zoo krachtig en consequent is zijn betoog. Het verzwegen hoofdoogmerk is eene aanbeveling van hendrik V: wij gelooven, dat chateaubriand gelijk heeft. Om ons van de termen van den Heer wiselius te bedienen: verplaatsing der Oppermagt kan niet wettig geschieden, zonder bewilliging der Grondmagt. De Natie is in de verkiezing van lodewyk philips niet gekend. Hij schijnt ons dus slechts een overweldiger, en hendrik V heeft eene wettige aanspraak. Ongemeen bevallen ons de Brieven, in het Fransch van een' ongenoemden, zoo over den tegenwoordigen staat van Holland, als over dien van Engeland en Frankrijk; doch de stelling, dat een vreemd volk geen regt heeft zich te bemoeijen met de omwentelingen bij een ander volk, stemmen wij slechts in zoo verre toe, als die omwentelingen de veiligheid van andere volken niet bedreigen. Het vlugschrift van den Heer van lier over de Hollandsche grenzen is beneden de kritiek. Onder anderen staat er bl. 8: Axel en Hulst zijn de voornaamste plaatsen, en {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} maken uit het 4de (NB.) en 5de distrikt van Zeeland; waarvan deze (Axel dus van het 4de) de hoofdplaatsen zijn. Ex ungue leonem! sed ohe! jam satis est. [Ingezonden] Den Heere Redactenr der Vaderlandsche Letteroefeningen. Amsterdam, 5 Maart 1832. Wel Ed. Heer! Het was mij eene aangename verrassing, in het laatst uitgekomen No. III van uw Tijdschrift, mijne Bedenkingen over de Nederlandsche Financiën zoo gunstig te zien beoordeeld. Ik hoop, dat mij niet ten kwade zal worden geduid, dat ik twee aanmerkingen, die mij voorkomen niet juist te zijn, kortelijk beantwoord. De eerste aanmerking geldt onze schuld. Ik heb daarover gesproken, alsof zij geheel ten onzen laste was. - Ik kon, dunkt mij, niet wel anders. In ons toch duurt het Koningrijk der Nederlanden voort, en zoo lang er niet bepaald is, wat voor onze rekening en wat voor die van België komen zal, moet, bij eene opgave der Nederlandsche schuld, die schuld in haar geheel worden opgenomen. Zoo lang eene Compagnieschap niet heeft geliquideerd, en aan de Compagnons nog niet is aangewezen, wat ieders aandeel in lasten en baten wezen zal, staat immers de schuld nog ten name van de firma. En door mijn boekje zal toch de schuld evenmin geheel voor onze rekening komen, als het protest van mijnen Recensent het zon kunnen beletten. De tweede aanmerking betreft de aanhaling der werken van den Graaf van hogendorp en den Heer elink sterk: beide werken zijn mij zeer goed bekend; maar die werken nemen niets weg van de waarheid van mijn gezegde op bl. 23: dat de Schrijvers over Staat-huishoudkunde schaars iets over belastingen hebben gezegd. Indien ik gezegd had staas-huishoudkundige Schrijvers, dan zou de aanmerking juist zijn: want daar oe behooren beide Heeren: beiden hebben behandeld dat gedeelte der staat huishoudkundige wetgeving, hetwelk belastingen betreft; maar daarom zijn zij nog geene Schrijvers over Staat-huishoudkunde. Ik heb die uitdrukking met opzet gebezigd, omdat ik bedoelde de Schrijvers, die de wetenschap in haren geheelen omvang behandeld hebben, en niet diegenen, welke een deel van de staat-huishoudkundige wetgeving behandelden. (*) Indien de schets, die meer moeite gekost heeft, dan men oppervlakkig zou denken, door mij werd uitgebreid, dan zon ik, tot de uitgave daarvan, mijn antwoord op genoemde aanmerkingen hebben teruggehouden; maar daar kan niets van komen: mijn boekje is niet te beurt gevallen een onthaal, dat mij en mijne bijzondere vrienden, de Uitgevers, strekken kan tot aanmoediging, om het te vervolgen; - na de uitgave heb ik er nooit overhooren spreken, en uw Tijdschrift is 't eenige, dat er van heeft gewaagd. Ik heb dus het plan, om die kleine schets uit te breiden, reeds lang laten varen, en wil den tijd, mij van beroepsbezigheden overgelaten, liever aan meer aangenamen arbeid, dan ontmoedigende bespiegelingen over geldmiddelen, besteden. Ik heb de eer te zijn Uw Ed. zeer dv. Dienaar, De Schrijver van de Bedenkingen over de Nederlandsche Financiën. Meng. No. III. bl. 100. reg. 23. lees: ten onregte. - 133. - 9. -: het (of uw) lijf. - No. V. - 232. laatste reg. Iees: Nadat. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbeloefeningen over den Brief van Paulus aan de Epheziërs. 236 Bl. ƒ 2-20. - Philippiërs. 146 Bl. ƒ 1-40. - Kolossers. 140 Bl. ƒ 1-40. - Thessalonicensen. 278 Bl. ƒ 2-50. Door H. van Heyningen,Predikant te Meppel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830, 31. In gr. 8vo. Na hetgeen door ons bij onderscheidene Bijbeloefeningen des bij uitstek werkzamen mans gezegd is, zal het nu niet noodig zijn, uitvoerig verslag te geven van deze stukken, waarin de Brieven van paulus aan de Epheziërs, Philippiërs, Kolossers en Thessalonicensen, even als andere Bijbelschriften vroeger, behandeld worden. De Inleiding tot den Brief aan de Epheziêrs handhaaft voldoende de echtheid diens Briefs tegen de bedenkingen, welke nu en dan gemaakt zijn. De Brief schijnt aan Christenen geschreven van Heidensche afkomst. Bij de minst aandachtige lezing valt dit in het oog. Te Epheze mogen dan ook Joden het Christendom hebben aangenomen; aan hen schrijft paulus niet. De Gemeente, in de leerschool van zekeren tyrannus door den Apostel onderwezen, Hand. XIX: 9, bleef, sedert hare stichting, van de Synagoge verwijderd, en daarom ook op eenigen afstand van de uit Joodsche ouders geboren Christenen. Deze beide wil de Apostel tot één brengen. Dit geeft den sleutel ter opheldering van den geheelen Brief. Toen wij ten minste dien Brief voor de Gemeente in Bijbeloefeningen hebben behandeld, vonden wij alles, door middel van die opmerking, duidelijk en gemakkelijk te verklaren. Het denkbeeld, door den Prof. kist met een ander oogmerk zoo gepast aangegrepen, nopens onderscheidene vergaderingen van Christenen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in groote steden, stelt in staat, om den Brief tegen bedenkingen te handhaven en voldoende te verklaren. De stichting der Gemeente te Epheze strekt voor dit denkbeeld tot voldoenden grondslag. Dit heeft van heyningen over het hoofd gezien. Het vinde dus hier eene voegzame plaats. Op de verklaring van den Brief zelven vinden wij anders weinig aan te merken. Alleen vestige men de aandacht op H. I: 3. ‘Die ons gezegend heeft. Door ons verstaat de Apostel in de eerste plaats zich zelven, maar niet zich zelven alleen, in het algemeen de Christenen uit de Joden en uit de Heidenen in tegenoverstelling van dezen,’ (de Joden?) ‘inzonderheid van de eersten’ (de Christenen uit de Joden). Men ziet, dat van heyningen zich hier niet duidelijk uitdrukt. Hij ziet op deze plaats iets, maar op verre na niet alles, omdat hij schijnt voorbijgezien te hebben, dat paulus zijnen Brief schreef aan Christenen van Heidenschen oorsprong. H. I: 1-12 bedoelt paulus, zoo dikwerf hij het woord ons (ἡμεῖς) bezigt, Christenen uit de Joden, zoo als hij zelf er één was, maar wier voorregten als Jood dan ook worden opgenoemd, bijzonder Gods genadig voornemen, van vóór de grondlegging der wereld, om Joden vroeger dan andere volken te zegenen door den Messias. Vs. 13 komt hij op de Christenen van Heidenschen oorsprong, aan wie hij schreef. Hunnen toestand vermeldt hij H. I: 13-II: 2. Hij bezigt daar telkens het voornaamwoord gij (ὑμεῖς). Vervolgens gaat hij voort, H. II: 3, en gewaagt nu van beiderlei Christenen, zoo als hij duidelijk aanwijst door wij allen (ἡμεῖς πάντες). Zoo heeft de Brief natuurlijken gang, en leidt de Epheziërs op tot eendragt en liefde. Dit denkbeeld ga de Lezer na in den Brief zelven, en hij zal, hieraan twijfelen wij niet, dit voortreffelijk geschrift van paulus beter verstaan. Ons bestek verbiedt ons verdere uiteenzetting onzer denkbeelden. ‘Paulus had te Philippi eene Gemeente gesticht. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij was de eerste Christelijke Gemeente van ons werelddeel,’ (Ja, door een' Apostel gesticht; anders was, geloof ik, Rome ouder Gemeente, dan Philippi.) ‘en daar werden dus de gronden gelegd tot eene uitbreiding van de Christelijke Godsdienst, waarin ook wij ons verheugen en waarvan wij de heerlijke vruchten plukken.’ Naar ons oordeel was Rome hiertoe in elk opzigt van meer nut dan Philippi, hetwelk aan Antiochië als moederkerk scheen onderworpen geweest te zijn; Philippi, eene eerste voorname stad (πρώτη πόλις, zonder lidwoord) van dat gedeelte van Macedonië, en eene volkplanting, Romeinsche kolonie, welke als zoodanig Romeinsche instellingen en regten (*) bezat. Als zoodanig werkte Philippi in de Provinciën, en bevorderde ongemeen de uitbreiding van het Christendom vooral in die streken. Men vindt dus hier Christenen van Heidensche afkomst. Ook van Joodsche? Dit is niet zoo zeker. Er was ten minste, zoo als het scheen, geene Synagoge. En aan de rivier buiten de stad werden slechts vrouwen gevonden, Hand. XVI: 13. Romeinsche vrouwen, welke zoo niet als mannen werden afgeschrikt, vièrden, gelijk men weet, ook elders gaarne Joodsche Sabbathen. De waarschuwing tegen Joden in den Brief kon wel plaats hebben, zonder dat er te Philippi één Christen van Joodsche afkomst was. De Eerw. van heyningen, onderstellende, dat de Gemeente te Philippi zich uit Joden en Heidenen gevormd had, (bl. 1, 2) geeft van H. I: 15-18 eene, naar ons inzien, zeer ongelukkige verklaring, omdat hij (bl. 25) zich voorstelt, in 's Apostels tegenstanders te Rome, geene Christenen van Joodsche afkomst, maar {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden. ‘Ook dezen,’ schrijst hij daar, ‘predikten Christus, den Messias, verklaarden op hunne wijze de Messiaansche voorspellingen; maar deden zulks uit nijd en twistgierigheid, om tegen Paulus zich te verzetten, en de Joden in de overtuiging te bevestigen, dat Jezus, dien Paulus predikte, niet de Christus was.’ Deze gedrongene verklaring moest wel volgen uit zijn niet gegrond vermoeden, dat te Philippi zich zulke Joodschgezinde Christenen bevonden, als zich overal tegenstanders van den Apostel betoond hadden. Veel natuurlijker wordt alles, wanneer wij die tweederlei predikers van christus ons voorstellen als beide van Joodsche afkomst, maar in denkbeelden zoo zeer van elkander verschillende, dat de een met paulus, en de ander tegen hem, over den christus, en wel over jezus van Nazareth als zoodanig, het woord voerden. Sommigen prediken ook wel Christus uit nijd en twist, maar sommigen ook met welgevallen. Die het nu uit twist (doen), verkondigen Christus niet zuiver, omdat hun doel is, tot mijne banden verdriet te voegen. Maar die het uit liefde (doen, verkondigen Christus), omdat zij weten, dat op mij de verdediging van het Evangelie rust. Wat dan hiervan zij, op elke wijze, hetzij onder voorwendsel, hetzij in waarheid, Christus wordt toch verkondigd. De afgebroken stijl in het oorspronkelijke is door ons op deze wijze in de vertaling naar den aard van het Grieksch aangevuld, en maakt ook de verplaatsing van vs. 16, 17 overbodig, schoon hierin verschilt griesbach met anderen, die hem zijn gevolgd. Deze eenvoudige en, zoo als taalkundigen kunnen zien, gegronde opvatting is met het gevoelen van van heyningen volstrekt niet overeen te brengen. De Gemeente te Kolosse, waarschijnlijk door epafras, niet door paulus gesticht, (H. II: 1) stond met die van Laodicéa in betrekking, waardoor de brieven, door beide van paulus ontvangen, wederkeerig met nut konden gelezen worden. Men ontkent gewoonlijk, dat paulus, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} H. IV: 16, eenen brief door hem geschreven bedoelt. Maar een brief, te Laodicéa ontvangen, moest van daar of gehaald of ontboden worden. De tegenstelling vordert die opvatting, en taalkunde weêrspreekt dezelve niet. Van heyningen heeft dit, bl. 136, 137, regt goed ontwikkeld. Er waren te Kolosse eenigen, zoo als het scheen Joden, die de Gemeente, als van Heidenschen oorsprong, dwingen wilden tot Joodsche gebruiken en plegtigheden. Van heyningen denkt aan Esseërs; maar als men josephus (A.J. L. XIII. C.V.L. XVIII. C.I. et de B.J. L. II. C. VIII.) naslaat, vindt men die mannen van josephus te Kolosse niet. Wijsgeerige wargeesten kunnen wel, al komen zij niet van ééne school, in eenige punten overeenkomen. Ophelderende Inleidingen zijn ook vóór Bijbeloefeningen nuttig. Men putte evenwel liever uit het Boek of den Brief zelven, waarover Bijbeloefening geschieden zal. Hieruit verklaart zich veel, zoo niet alles. Wat van elders gehaald wordt, voldoet zelden. Ook in de Bijbeloefening over dezen Brief merkten wij hier en daar iets op, wat met Bijbelsche uitlegkunde weinig strookt. Om slechts één staaltje te noemen, sta hier, wat bl. 28 ter verklaring van H. I: 20 wordt gezegd: ‘Hemel en aarde noemen ook wij dikwerf om den versten afstand aan te duiden; zoo doet het paulus ook hier.(?) Door ons met zich zelven te verzoenen, wil God alle menschen, hoever dan ook van elkander verwijderd, - - vereenigen,’ enz. Het raadplegen van vs. 16 zou hier alles duidelijk hebben gemaakt. Alwat in den Hemel en op aarde is wordt niet aangewezen. Het zienlijke en onzienlijke wordt, zoo het schijnt, verklaard als aanwijzende het geestenrijk en de zinnenwereld. Met raadpleging van het verband wordt ook deze voor zoo moeijelijk gehouden tekst gemakkelijk opgehelderd. Hemellingen en Aardbewoners worden bedoeld. Na vrede op aarde onder de volken door het bloed zijnes kruises gesticht te hebben, brengt Hij, in wien daarom elke volheid, volkomenheid, woont, Hemel en aarde {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} tot elkander. Exegese moet ook van Bijbeloefeningen de ziel zijn. Slechts de bewijzen, niet de grond, moeten naar de vatbaarheid der hoorders of lezers geschikt wezen. Daarom blijft het altijd zoo moeijelijk, Bijbeloefeningen te houden, die het licht kunnen verdragen. Te Thessalonika had paulus met goed gevolg het Evangelie gepredikt. Hierom moest hij van daar vlugten, en vernam naderhand van silas en timotheus den gunstigen uitslag, als verre boven zijne verwachting. ‘Deswege kon hij niet nalaten aan die Gemeente zijne blijdschap en zijne dankbaarheid daarover te betuigen, tot standvastigheid in het door hen aangenomen geloof hen op te wekken, hen te vertroosten van wege de verdrukkingen, aan welke zij om des geloofs wille waren blootgesteld, hen te vermanen tot heiligmaking, de vrucht des geloofs, het eenige kenmerk van deszelfs echtheid, en het krachtigste middel, om deszelfs standvastigheid te schoren, en hen teregt te wijzen omtrent de toekomst des Heeren, van welke hier en daar in de Gemeente verkeerde denkbeelden gekoesterd werden.’ Met eenige bekorting gaven wij de Inleiding op tot den eersten Brief aan de Thessalonicensen, en stemmen met het aangevoerde volkomen in. Den tweeden Brief schreef de Apostel met oogmerk, om hun het misverstand te ontnemen nopens hetgeen hij in den eersten geschreven had over de luisterrijke wederkomst des Heeren, welke zij zich als op handen voorstelden. Ook zocht hij de pogingen te verijdelen der verleiders, welke de Gemeente verontrusteden. ‘Zij ontzagen (zich) daarbij niet, van den naam des Apostels zich te bedienen en op zijn gezag zich te beroepen, maar zij waagden het zelfs, eenen door hen verdichten brief aan hem toe te schrijven, waarin deze kort aanstaande komst des Heeren verzekerd werd.’ - Zulke algemeene opgaven, uit de Brieven zelve ontleend, achten wij voor ongeletterden, voor welke toch deze Bijbeloefeningen bestemd zijn, zeer nuttig; vooral wanneer de plaatsen worden aangehaald, die {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, verklaard en opgehelderd, in de Bijbeloefening zelve met vrucht kunnen worden nageslagen. Op deze wijze gaat, al weten wij geene namen van dwaalleeraars of sekten, er een licht op, hetwelk niet altijd even duidelijk schijnt, bij het raadplegen van hetgeen lukas verhaalt, in de Handelingen der Apostelen Hoofdst. XVII: 1-9 geeft wel opheldering voor de beide Brieven aan de Thessalonicensen, om den boozen aard der Joden te Thessalonika te leeren kennen. Doch, als men, hetgeen lukas van een' enkelen oploop verhaalt, ook op datgene toepast, wat paulus vermeldt, 1 Br. II: 14, dan geraakt men op den doolweg, welken zelfs beroemde Uitleggers uit overijling zijn ingeslagen. De Apostel bedoelt zekeriijk gestadige mishandeling der Christenen uit de Joden, door de ongeloovige Joden, daarom genoemd, niet συμπολιτῶν, maar συμφυλετῶν. Het slot van dat vers is dus te vertalen: ‘omdat ook gij hetzelfde ondervonden hebt van eigene stamgenooten, als zij van de hunnen’ (τῶν ἰδίων voor Ιὀυδαίων). Goed gebruikt, heldert het tweede boek van lukas veel op. Doch het is minder geschiedenis, dan wel geschiedkundig betoog, bij hetwelk het verhaal van alle bijzonderheden geen volstrekt vereischte is. Eene noodige opmerking voor uitlegkundige en tevens oordeelkundige behandeling der Brieven, vooral van paulus. Daar reeds meer dan eens het werk des Schrijvers is beoordeeld, geldt van ieder stuk afzonderlijk, wat telkens met verandering in verschillende beoordeelingen door ons is aangemerkt. Het werk blijft zich volkomen gelijk, en zal, wanneer het geheel voltooid is, nuttig blijven voor hen, die niet ex officio van Bijbelverklaring hun werk maken. Voor zulken heeft van heyningen zijn plan ondernomen, en tot dusverre gelukkig volbragt. Doch die deze en de andere Bijbeloefeningen van den Schrijver als stereotypen behandelen, en, tegen hunne roeping in, eigene oefeningen in den Bijbel staken, zulken mogen uit onze aanmerkingen tot hun onderrigt het een en ander ontleenen, dat hen kan aanzetten, om zelve te {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, en hetgeen van heyningen voor anderen zocht en vond voor zich niet voetstoots over te nemen. Ziedaar het eenige oogmerk van onze bedenkingen over deze in hare soort, voor den ongeletterden, allernuttigste Bijbeloefeningen. Verhandeling over de Broederschap van G. Groote,en over den invloed der Fraterhuizen op den wetenschappelijken en godsdienstigen toestand voornamelijk van de Nederlanden, na de XIVde Eeuw. Door G.H.M. Delprat,Leeraar bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. (Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.) Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. VIII, 318 bl. Ofschoon de Broederschap, bekend onder den naam van Fratres vitae communis of Fratres in commune viventes, oorspronkelijk ingesteld door gerard groote of gerardus van deventer, in de laatste helft der XIVde Eeuw, door vele vaderlandsche en andere Schrijvers met verdienden lof vermeld is, bestond er echter tot dusverre geen volledig, veelmin oordeelkundig werk over deze, voor haren tijd, zoo belangrijke instelling. Onze Geschiedschrijvers brandt en wagenaar gaan haar met stilzwijgen voorbij. Anderen gewagen slechts ter loops van haar bestaan. Boxhorn, en naderhand de groote mosheim, hadden wel het voornemen opgevat, om de Geschiedenis dezer Broederschap opzettelijk te behandelen, doch geen van hun beiden heeft hetzelve volvoerd. Er kon dan wel geen geschikter onderwerp voor eene Historische Prijsvraag zijn, dan juist dit. Op voorstel van den geleerden w.c. ackersdijk, schreef het Utrechtsch Genootschap dezelve uit, in 1827 en vervolgens. De Heer delprat, die reeds vroeger, en wel {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1823, eenige belangrijke bijzonderheden omtrent g. groote had medegedeeld, (in het Mengelwerk van den Rec. der Rec.) ondernam de beantwoording. Het was voorzeker geene gemakkelijke, en misschien ook geene aangename taak, om uit de menigte van onbewerkte bouwstoffen, welke de Middeleeuwsche Literatuur opleverde, den oorsprong en de lotgevallen der Broederschap en van het groot aantal hunner bijzondere Fraterhuizen op te delven. Doch het is den Heere delprat gelukt, uit den ruwen klomp een bevallig geheel te vormen: en niemand zal zich na de lezing dezer Verhandeling verwonderen, dat het Utrechtsch Genootschap dezelve met haar Eermetaal heeft bekroond. Na eene zeer gepaste Inleiding, gaat de Schrijver over tot zijn onderwerp, 't welk in de drie volgende Hoofdstukken is afgehandeld: I. Geschiedkundig verslag, omtrent den oorsprong, de uitbreiding en de lotgevallen der Broederschap, bekend onder den naam van Broeders van het gemeene leven (bl. 11-188). In dit Hoofdstuk behandelt de Schrijver het leven van g. groote (geb. 1340 te Deventer en aldaar in 1384 overleden); de beginselen der School te Deventer; de Fraterhuizen, achtervolgens opgerigt te Deventer, Zwolle, Amersfoord, Hoorn, Delft, Hattem, 's Hertogenbosch, Doesburg, Gent, Gouda, Groningen, Harderwijk, Geeraartsbergen (Grammont), Brussel, Utrecht, Nijmegen, Antwerpen, Leuven, Luik, Mechelen, Kamerijk, Wijnoxbergen en Ootmarssum. Voorts nog een aantal Fraterhuizen, buiten de Nederlanden gelegen, als te Emmerik, Munster, Keulen, Wezel, Osnabrug, Kulm, Hervorden, Hildesheim, enz. Eindelijk nog het klooster te Windesheim bij Zwolle, de vruchtbare moeder der Windesheimsche kloosters, van welke men er in de laatste helft der 15de Eeuw 120 telde, waarvan dat van S. Agnetenberg bij Zwolle, als de verblijfplaats van den beroemden thomas a kempis, het meest bekende is. II. Innerlijke inrigting, wetten en werkkring der Broe- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} derschap (bl. 188-218). Hier wordt gehandeld over het gemeenschappelijk leven der Broeders; het bestuur en de innerlijke huishouding der Fraterhuizen; de werkzaamheden der Broeders, hunne leermethode, hun wijsgeerig stelsel en openbaar volksonderwijs. III. Invloed der Broederschap op den wetenschappelijken en godsdienstigen toestand der XVde en XVIde Eeuwen (bl. 219-265). In dit Hoofdstuk betoogt de Schrijver, dat de Fraterhuizen geene bloot letterkundige stichtingen waren: hij toont aan, dat de opkomst en bloei van vele Scholen middellijk door de Fraterhuizen bevorderd is, en wijst daarna hunne onmiddellijke verdiensten aan omtrent het lagere Schoolwezen. Voorts handelt hij over de eigenaardige wijze van beoefening der taal en dichtkunde bij de Leermeesters uit de Fraterhuizen, en ten slotte over den invloed derzelven op de godsdienstige volksverlichting. Uit al het gezegde trekt hij het volgende Besluit: dat, ofschoon deze inrigting in het midden der XVIde Eeuw begon te kwijnen en de werkkring der Broeders een einde nam, (in Noord-Nederland door het opkomen der Hervorming, en in de Zuidelijke Nederlanden iets later door het indringen der Jezuiten) de invloed van hun aanwezen zich echter ver boven den tijd van hun bloei en aanzien uitstrekt. ‘Het zaad, dat zij voor de belangen van het onderwijs en tot verbetering van het volkskarakter uitstrooiden, bragt vruchten voort, die onder de onvergankelijke behooren, en aan wier werking wij het, althans gedeeltelijk, te danken hebben, dat de scholastieke nevels, die de Parijsche en andere Zuidelijke Hoogescholen, nog jaren lang na het ontstaan van een beter licht, tot onvruchtbare strijdplaatsen voor dorre en smakelooze woorden-wetenschap verlaagd hielden, onze gewesten minder mogten besmetten. Alzoo mag men het inderdaad daarvoor houden, dat, hetgeen Italië voor het Zuidelijk Europa was, Nederland in vele opzigten voor de meer Noordelijke gewesten van datzelfde werelddeel geweest is.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een twintigtal belangrijke Bijlagen en een Bijvoegsel besluiten deze doorwrochte Verhandeling, welke wij met het grootste genoegen gelezen en herlezen hebben. De Schrijver heeft zijn onderwerp weten te verlevendigen door eenen fraaijen stijl en vooral door belangrijke uitweidingen, waartoe hem de invloed der Broederschap op de beschaving onzer Landgenooten en die der toenmalige Wijsbegeerte op de Broederschap zelve gereede aanleiding gaven. Zoo wijst hij op den bekenden strijd, in de XIV de Eeuw tusschen de Realisten en Nominalisten gevoerd. Hij toont aan, dat g. groote en de Fraterhuizen de leer der Nominalisten omhelsden, en wijst op eene nieuwe en waarlijk treffende wijze aan, welke gevolgen dit gehad heeft, en uit den aard der zake ook hebben moest, op de beschaving van ons Vaderland. Op eene bekroonde Verhandeling, welke, zoo ten aanzien van haar geheel, als van hare bijzondere deelen, den toets der kundigste beoordeelaars heeft doorgestaan, zal men hier geene aanmerkingen verwachten. En, inderdaad, zij behoort onder die stukken, welke hun eigen bewijs met zich brengen. Allerwegen beroept zich de Schrijver, tot staving zijner gezegden, op gelijktijdige en geloofwaardige Schrijvers, welke met echt kritische naauwkeurigheid worden aangewezen, en het doorslaandst blijk opleveren van des Schrijvers uitgebreide geschied- en letterkundige kennis. Wij wenschen dit uitmuntend stuk in handen van allen, die prijs stellen op nieuwe bijdragen voor den roem van Oud-Nederland. J.a. hermes, Handboek, geschikt tot een Godsdienstig Lees- en Onderwijsboek, voor alle Standen, maar inzonderheid voor de beschaafde Jeugd van alle Christelijke Kerkgenootschappen. Door J.M.L. Roll,Leeraar bij de Evangeliesche Luthersche Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren en C. Schaares. 1830. In gr. 8vo. XIV, 391 bl. ƒ 3-: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De menigte der stnkjes van den dag, wier aankondiging spoed vereischte, heeft weleens de beoordeeling van werken van blijvende waarde doen vertragen. Dit was onder anderen het geval met het door Ds. roll vertaalde of omgewerkte en bekorte Handboek van hermes. Trouwens het werk, dat hier wordt aangeboden, is niet geheel nieuw, en buiten twijfel reeds lang in handen van velen onzer landgenooten. Dit uittreksel uit het grootere, zoo gunstig onder ons bekende, Handboek van hermes verscheen voor het eerst ten jare 1815 in het licht, doch zonder naam van den vervaardiger. Nu echter blijkt uit de Voorrede, dat de Weleerw. roll, hiertoe aangezocht door Ds. goede, deze taak had op zich genomen. Het werk beantwoordt aan den titel. Wij kunnen den geheelen Inhoud niet afschrijven, maar zullen slechts de voornaamste punten opgeven. Hoofdstuk I behelst voorloopige overdenkingen over God, de wereld, den mensch, en over de Goddelijke Openbaring; H. II. Grondwaarheden van het Christendom; H. III. Overdenkingen over de Zedeleer van Jezus, en H. IV. Nadere aanwijzing ter veiliger en gemakkelijker beoefening van het Christendom; voor alle Christenen in het gemeen, en voor ieder, naar zijnen verschillenden stand, beroep en ouderdom, in het bijzonder. Met volle ruimte durven wij dit nuttig Handboek aanprijzen, welks gebruik buiten twijfel, onder den Goddelijken zegen, veel nut zal stichten. Moge eene tweede uitgave noodig worden, en de Heer roll dan lust gevoelen, om datgene te verbeteren, waarop, gelijk hij in de Voorrede erkent, vroeger door andere beoordeelaars gegronde aanmerkingen gemaakt zijn geworden! Doch ook zoodanig, als het werk thans is, kan men hetzelve veilig der beschaafde jeugd in handen geven. Meer gevorderden in jaren zullen het insgelijks met nut en genoegen lezen. - Uitdrukkingen, als: een uittreksel dunkte mijnen vriend (bl. IV) en beschikkingen, die mij dunkten (bl. 53) {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij met de uiterste bevreemding opgemerkt. - De letter van den druk is zeer gesleten. Proeve eener geschied- en oordeelkundige Inleiding in de beide Hoofdkatechismi der Evangelische Kerk. Uit het Hoogduitsch van J.C.W. Augusti.Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 213 Bl. ƒ 1-80. Dit boek bevat meer, dan de titel beloost. Hetzelve heeft vier Afdeelingen. De eerste, van bl. 1-44, over den toestand van het katechetisch onderwijs in de oude Kerk, tot op het tijdperk der Hervorming, is niet de minst belangrijke. De tweede loopt over het ontstaan, de inrigting en invoering der beide Katechismi van Dr. m. luther. De derde behelst eene Geschiedenis van den Heidelbergschen Katechismus. De vierde, eindelijk, is eene proeve van vergelijking der beide Katechismi. De Schrijver geeft zijne bronnen op, en behandelt zijn onderwerp met onpartijdige waarheidsliefde. Men vindt hier in een kort bestek veel bijeenverzameld aangaande twee leerboeken, die veel nut gesticht hebben, en, wanneer men tijden en omstandigheden in aanmerking neemt, beide grootelijks lof verdienen. Over het gebruik van den Heidelbergschen Katechismus in ons Vaderland had de Schrijver naauwkeuriger kunnen zijn. Ook zou Rec. deszelfs gevoelen, wat aangaat de noodzakelijkheid, om beide de Evangelische gezindheden (gezindten) te vereenigen, niet zoo onbepaald toestemmen. Den ongenoemden Vertaler, die overigens zijne taak vrij goed verrigt heeft, zij herinnerd, dat het hier meermalen voorkomende woord opvallend, in den zin van het Hoogd. auffallend, in onze taal niet gebruikelijk is. Ook vindt men bl. 69 eenen provincialismus, waar openslaagt staat, in plaats van openslaat. Voor Zweybrücken en Julich zegt men bij ons gewoonlijk Tweebruggen en Gulik. Wanneer de Lutherschen en Her- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden, bl. 208, de beide Geresormeerde Gezindheden genoemd worden, ligt er eenige onduidelijkheid in de uitdrukking; beter ware hier de benaming van Protestantsche Gezindten. - Deze en andere onnaauwkeurigheden verminderen echter geenszins de waarde van het werk. Christelijke raad en troost in donkere dagen. Een woord uit het hart tot het hart van allen, die goeden raad en troost noodig hebben en ontvangen willen. Door J. Corstius,Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1832. In gr. 8vo. 130 Bl. ƒ 1-30. De Eerw. corstius, aangezocht door zijnen vriend beijerinck tot het leveren van iets ter geruststelling, bij de nadering en mogelijke verschijning der gevreesde Cholera, heeft, om onderscheidene redenen, gemeend, liever eene poging te moeten doen tot meer algemeene vermaning en vertroosting onder de waarschuwende en ontrustende teekenen van den hoogstmerkwaardigen tijd, dien wij beleven. Deze poging, welke ieder gewis liever gewaagd ziet, dan het voldoen aan bovengemeld aanzoek, komt ons voor zeer goed geslaagd te zijn. Ziehier de onderwerpen: I. Gods leiding, hoe donker ook, is altijd weldadig. II. Het vertrouwen op God. III. De vreugde der Godsdienst gaat in aardschen tegenspoed niet verloren. IV. Moed en standvastigheid. V. De Christelijke hoop, door lijdzaamheid onderhouden, en door het geloof gesterkt. VI. De heldere en bemoedigende zijde van Gods oordeelen. VII. Welke moet de vrucht zijn van Gods langmoedigheid? VIII. Beteugeling en bestuur van de zucht tot klagen. IX. Bij het vooruitzigt van krankheid en dood. X. Zelfbeproeving op het krankbed. Corstius weet juist den toon te treffen, die in dergelijke schriften heerschen moet, en zal, onder Gods zegen, menigeen, die lezen en hooren wil, ook met dit {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje eene uitnemende dienst bewijzen. Al is het, zoo als hij schrijft, dat de Lezer niets nieuws van hem zal leeren, zonder leering en troost zal dit boekje niet gebruikt worden. Bij raad en troost is nieuwheid niet altijd aanbeveling. Wat de proef moet doorstaan, bij zoo veel als dreigt en valt, heeft, even als oude wijn, meer sterkte en kracht, hoe langer het met vrucht is aangewend. Oude, beproefde raad en troost geldt in onzen tijd, ja altijd, meer, dan hetgeen nieuw is. Dit vindt met name zijne toepassing op het zeer algemeene onder IX en X. Wij bevelen dan ook ruimschoots dit hartelijk en voortreffelijk woord allen aan, die goeden raad en troost noodig hebben en ontvangen willen. Bij dragen tot bevordering van de kennis enz. der Cholera, door F. van der Breggen, C.z N.IIde Stuk. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1831. In gr. 8vo. Met Voorrede en Bijvoegsels, 318 Bl. ƒ 1-90. De Hoogleeraar van der breggen gaat voort, in dit 2de Stuk zijner Bijdragen, zijne landgenooten met het elders uitgegevene betreffende de Cholera bekend te maken. Men heeft hier in de eerste plaats bijdragen tot de al of niet besmettelijkheid der Oostindische Cholera. Op eene uiteenzetting van de begrippen van epidemie, contagium, enz. en daaruit afgeleide praktische gevolgtrekkingen, volgt: Een verslag nopens den staat der Cholera in Rusland, medegedeeld door Dr. albers, waarin de ziekte als eene verlamming van het hart beschouwd wordt. De verspreiding der smetstof door menschen wordt aangenomen, die door koopwaren ontkend; afzondering en afsluiting der zieken van gezonden als een met zekerheid vrijwarend middel ter onderdrukking der ziekte voorgesteld. Over de Cholera in het Gevangenhuis van Perm, door den Inspecteur groll. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoek nopens de besmettelijkheid der Cholera met betrekking tot koopwaren, goederen, meubelen, enz. (op last der Russische Regering bewerkstelligd) leidende tot het besluit, dat op plaatsen, waar de Cholera geheerscht heeft, de koopwaren niet zullen berookt worden. Slotberigt, uitgebragt door de, ten jare 1823 bij gelegenheid van het uitbreken der Cholera in Astrakan, te St. Petersburg zamengestelde en, na het toenmalig verdwijnen der ziekte, ten jare 1824 weder ontbondene Geneeskundige Commissie. - Welk een volzin!...(Aanneming van het contagium en maatregelen dien ten gevolge voorgedragen.) Beschrijving van de behandeling der Cholera, zoo als die is aangewend geworden in de Saratowsche bezittingen, door den Geneesheer bij de Saratowsche Factorij, Dr. muller, Hofraad enz. De smetstof bestreden, baden en warme stovingen enz. aangeprezen, ook wrijvingen, opwekkende prikkels en dergelijke.) Berigt nopens den Braakloop, sedert Aug. 1817 epidemisch geheerscht hebbende in Hindostan en op het Indisch Schiereiland (met goedkeuring der Regering bekend gemaakt te Bombay, 1819). Beschrijving van de verspreiding en toevallen der ziekte in Indië. Geneeswijs door aderlatingen, zoeten kwik, laudan., ol. Ricini. Over de verschijnselen, het verloop, den uitgang enz. der Epidemische Cholera, door Dr. scot, Secretaris van het Gezondheidsbestuur te Madras. Uitvoerige ontvouwing der verschijnselen; iets over de diagnosis, prognosis; meer over de kuur. Warme en stoombaden voldeden niet; meer, drooge warmte en huidprikkels. Verbinding van tart. emet. of ol. Ricin. met opium; infus. fol. senn. met gentiaan of gember; aloë-tinctuur met mirre en benzoë; verkoelende zure dranken. Nadere bijdrage tot de geschiedenis van den voortgang der besmettelijke Cholera. Een kort historisch verslag van den oorsprong, loop en voortgang der ziekte door de Oostindiën, en van daar door Syrië en Perzië naar Aziatisch Rusland en Europa. Die loop was meerma- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} len tegen de windstreken in, volgende naauwkeurig de groote wegen van onderlinge gemeenschap der volken. Bijdragen tot de letterkundige geschiedenis der Cholera. Opgaaf van schriften, daaromtrent in 't licht gegeven, met bijzondere vermelding van wedekind's werk: über die Cholera, en vergelijking van de Aziatische met de gewone Cholera. Beschouwing der eerste, als eene ontstekingachtige prikkeling van maag en dunne darmen. (De ziekte is van een' contagieuzen aard.) Behandeling door bloedontlasting in den aanvang der ziekte, slijmachtige dranken, opium en de bekende uitwendige middelen; voorts kamfer, kwik, bovenal de oplossing van plenck, warme baden van sublimaat. De kwik werkt hier op eene dierlijk-scheikundige wijze door verbetering der ziektestof. Uit deze korte inhoudsopgaaf blijkt op nieuw de vlijt van den geleerden Verzamelaar in het bijeenbrengen van belangrijke stukken, deze Epidemie betreffende. Het zij ons geoorloofd, alleen onze vroegere aanmerking te herhalen, dat door eene meer geregelde schikking der stukken het gebruik dezer Bijdragen aanmerkelijk bevorderd zou geweest zijn; alsmede, dat een index ongaarne gemist wordt. Aan deze laatste behoefte is eenigermate voldaan in de later uitgegevene Bijvoegsels, daar de Schrijver door eene ernstige ziekte belet werd, de zorg over de uitgave op zich te nemen. Behalve eenige algemeene praktische aanmerkingen, waaraan wij grootendeels gaarne ons zegel hechten, behelzen deze Bijvoegsels aanvulling der Litteratuur, met bijzondere ontvouwing van harless' werk over de Cholera, met wien van der breggen in zoo verre schijnt overeen te stemmen, dat hij meer aan eene aandoening van de zenuwen des onderbuiks, dan aan eene primaire ontmenging van het bloed, de ziekte toeschrijft, en in overeenstemming daarmede, op het voetspoor van zijnen ambtgenoot vrolik, de ammonia aanbeveelt. Laatstelijk geeft de Hoogleeraar zijn gevoelen betreffende de besmettelijkheid der Cholera op, dezelve beschouwende als betrekkelijk, afhangende {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van velerlei omstandigheden, zich mededeelende door den dampkring en onmiddellijke aanraking. (Die door goederen blijft steeds onbeslist en twijfelachtig.) Den Hooggeleerden Verzamelaar dezer Bijdragen, welke met dit 2de Stuk geëindigd zijn, onzen dank betuigende voor de daaraan bestede vlijt, eindigen wij met den vurigen wensch, dat ons dierbaar Vaderland ook dit jaar en, kan het zijn, voor altijd van deze gevreesde Epidemie moge bevrijd blijven! Leerboek voor scheikundige Werktuigkunde, door G.J. Mulder.Isten Deels 1ste Stuk. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1832. In gr. 8vo. 28 en 181 bl. en 5 Platen. ƒ 3-: Onze landgenooten ontvangen hier het begin van een wijdloopig en veelomvattend werk, tot welks volvoering wij den ijverigen Schrijver gezondheid, lust en krachten toewenschen. Wij kunnen over den aard van dit Leerboek eenigermate uit dit begin oordeelen; deszelfs geheele plan blijkt gedeeltelijk uit de Voorrede en uit een bij het werk gevoegd Prospectus van de Uitgevers. Wij zeggen gedeeltelijk; want geheel duidelijk is het ons niet, welk plan de Schrijver zich heeft voorgesteld. Hij leert ons toch niet alleen de werktuigen kennen, maar behandelt ook de hoofdstukken der wetenschap, waartoe die werktuigen behooren, min of meer uitvoerig; zoo vinden wij bij den areometer b.v. tafels over het soortelijk gewigt van vloeistoffen en vaste ligchamen. De Schrijver verschoont zich hieromtrent in de Voorrede met te zeggen, dat hij een' titel vóór een boek, niet een boek achter een' titel heeft geschreven. Wij kunnen dezen vernuftigen inval wel laten gelden voor hetgeen dezelve is, maar vragen den geleerden Schrijver alleen, of hij een plan het boek of een boek het plan wil laten voorafgaan? En, zoo hij getuigt niet alles op den titel geplaatst te hebben, wat hij geven wilde, omdat hij {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet wist, wat et op te zetten (Voorr. bl. 27), volgt hier immers uit, dat hij niet wist, wat hij geven wilde, hetgeen wij van hem toch niet denken kunnen. Wij hebben, dit alles daargelaten, eene bedenking aangaande den titel, en twijfelen, of het juist zij, te schrijven Leerboek voor scheikundige Werktuigkunde, daar een boek toch voor lezers en niet voor eene of andere wetenschap geschreven wordt. Hij noemt het zelf in den aanvang der Voorrede een Leerboek over scheikundige Werktuigkunde, en deze titel komt ons zekerlijk gepaster voor. Doch wij bemerken, dat wij al ligt te veel zouden toegeven aan aanmerkingen, waartoe ons de herhaalde lezing der Voorrede eenige aanleiding kan gegeven hebben. Wij willen het niet ontkennen, die Voorrede bevalt ons slechts ten halve; en om de menigvuldige goede wenken en heldere inzigten, die wij er in opmerkten, doet het ons leed, dat de Schrijver zich niet meer op een' vasten, geregelden gang zijner denkbeelden in dezelve heeft toegelegd, en zich door bijzondere bedenkingen heeft laten brengen tot uitweidingen, wier bedoeling door hen, die met deze bijzonderheden onbekend zijn, niet regt kan begrepen worden. Het stuk, dat voor ons ligt, bevat, behalve de Voorrede, slechts twee Hoofdstukken, waarvan het eerste handelt over de werktuigen om te meten en te wegen. Hetzelve heeft vijf Afdeelingen, waarvan de eerste over de balans, de tweede over maten en gewigten, de derde over geneeskundig gewigt, de vierde over het wegen, en de vijfde over de maten en het meten handelt. Het tweede Hoofdstuk handelt over werktuigen, om het soortelijk gewigt der ligchamen te bepalen. Dit Hoofdstuk heeft drie Afdeelingen, en handelt daarin geleidelijk (1) over het soortelijk gewigt der druipbare vloeistoffen, (2) over dat der vaste ligchamen, en (3) over dat der gazsoorten. Een, zeer onderhoudend geschreven, geschiedkundig artikel over den luchtbol is hier als aanhangsel bijgevoegd. Alles is met veel orde, eenvoudig en doorgaans bevattelijk {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen, en toont genoegzaam, hoe de Schrijver met zijn onderwerp en met de nieuwste scheikundige litteratuur bekend is, en met hoeveel gezond oordeel hij zijn vak behandelt. Onder het doorlezen hebben wij op enkele punten eenige bedenkingen gemaakt, wier minder of meerder gewigt wij aan de beoordeeling des Schrijvers onderwerpen. Op bl. 19 lezen wij, dat waterdampen, die in de lucht zweven, het gewigt van een volumen lucht vermeerderen. Dit zal den Schrijver ontsnapt zijn, daar het hem, die blijken geeft zoo zeer met de natuurkunde bekend te zijn, niet onbekend kan wezen, dat een volumen waterdamp bij dezelfde spanning ligter is dan een even groot volumen lucht. Bl. 32. reg. 4. v.o. ‘Het geheel werd nu mètre genoemd, hetwelk in onze taal door het woord meter zeer goed kan overgebragt worden, en beiden van het Grieksche woord maat afkomstig zijn.’ Deze zin is envolledig. Doch in allen gevalle komt het ons voor, dat de Heer mulder heeft willen schrijven, ‘door het woord maat zeer goed’ enz., en dat men in plaats van ‘het Grieksche woord maat’ het Grieksche woord meter moet lezen. Op bl. 65 komt eene bepaling voor van capillariteit, die onnaauwkeurig is. ‘Er is,’ zegt de Schrijver, ‘een vermogen der vaste ligchamen, om elkander aan te trekken. Dit noemt men capillariteit(?),’ enz. - en een weinig verder: ‘Hierdoor staan vele vloeistoffen in van onderen opene buizen altijd hooger, dan in zulke vaten,’ enz. - Vooreerst zouden wij hier vragen, in welke vaten, want dat ‘zulke’ moet op iets voorafgaands slaan; ten andere, wat de bijvoeging ‘van onderen opene’ beteekent, daar in van onderen geslotene vaten de vloeistof volstrekt niet dringen kan. Dit moet blijkbaar ‘van boven opene’ zijn. Doch deze geheele zinsnede draagt blijken van overhaasting. Hieraan is, zoo wij ons niet bedriegen, ook de duistere zinsnede op bl. 74 toe te schrijven, waarvan wij de bedoeling {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} wel verstaan, maar die wij twijfelen, of wel door iemand, die de zaak voor het eerst leert, zal begrepen worden: ‘Men nam hiertoe het punt van grootste digtheid des waters; doch daar dit nooit juist gedurende eenigen tijd te houden is, zoo brengt men die herleiding aan de bepaling van ieder soortelijk gewigt, door vergelijking met het water bepaald aan, die voor den warmtegraad, waarin de bepaling geschiedt, noodzakelijk is.’ Bij de vermelding van het ongelukkige uiteinde van den luchtreiziger pilatre desrosiers (bl. 169) had de inrigting zijner luchtballonnen niet onaangeroerd moeten blijven, waarin hij de twee soorten verbond, en de bovenste met waterstofgaz vulde, terwijl de onderste met verwarmde lucht was gevuld. C'était établir un fourneau sous un magasin à poudre, zegt biot. Zoo wij deze kleine aanmerkingen niet terughouden, zal de verdienstelijke Schrijver zulks niet aan zucht om te berispen toeschrijven, maar er alleen een bewijs in zien, dat wij belang in zijne onderneming stellen. (Deze belangstelling noopt ons ook, den wensch niet te onderdrukken, dat hij zich moeite geve tot loutering van zijnen stijl, welke hier en daar minder keurig is. Aan het woord aangeven, op hetwelk de Schrijver bijzonder gesteld schijnt te zijn, kan Rec. zich slecht gewennen; men behoeft immers dien Germanismus niet, om het goed Hollandsche opgeven, aanwijzen enz., naar gelange de zin zulks vereischt, te vervangen?) Wij begrijpen ligtelijk, hoe moeijelijk hem die arbeid bij zijne beroepsbezigheden als praktiserend Geneesheer vallen moet; en wij achten de volharding niet gering, die er toe vereischt wordt, om, te midden van zoo vele andere werkzaamheden, een werk van dergelijken omvang ten einde te brengen. Maar in die volharding zal, zoo wij ons niet bedriegen, de Schrijver niet te kort schieten. De stemming, die wij bij hem op vele plaatsen van dit Leerboek bespeuren, vooral in hetgeen hij zoo schoon zegt over het belang van het naauwkeurig nagaan der werk- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen, (Voorr. bl. 21, 22) is er ons borg voor. Het is eene edele, goede stemming; het is liefde voor de wetenschap, liefde voor kennis en waarheid, die alle bezwaren weet te overwinnen en haar doel eenmaal zeker bereikt. Aan zoo gestemde menschen reiken wij gaarne de hand, al verschillen wij ook eens in sommige opzigten van hen, en rekenen het ons tot eer, als wij het den voortreffelijken charles bonnet mogen nazeggen: Aux amis de la vérité qui sont aussi les miens. Tafereelen van Brazilië, door C.A. Fischer.Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 253 Bl. ƒ 2-40. Wij etkennen, dat dit boek ons in den vloed der nieuw uitkomende geschriften ontsnapt, en eerst nu weder in handen gekomen is, zonder dit eigenlijk verdiend te hebben, daar het een onderhoudend, hoezeer dan ook oppervlakkig en weinig aaneengeschakeld, geschrist is. Hoe veel is er ook, sedert den tijd der uitgave, in dat land voorgevallen! Toen nog aan Portugal verbonden, of eigenlijk hoofdland; naderhand daarvan afgescheiden, onder den trotschen titel van Keizerrijk, en thans, na den eersten Keizer verdreven te hebben, naauwelijks eene geregelde Republiek (hoewel nog altijd een kind den Keizertitel draagt), maar aan regeringloosheid ter prooije; waar de Mulatten de Blanken, gelijk de Zwarten de Mulatten bedreigen; waar de vreemde kooplieden elk oogenblik voor plundering en moord te vreezen hebben. Dit is het gevolg der (quasi) vrijheid. gelijkheid en broederschap, dat veelhoofdige monster, 't welk sedert 1789 de wereld onophoudelijk bestookt, en, schoon in 1815 voor eene poos naar de Hel teruggedrongen, in 1830 met nieuwe kracht uit de opgebrokene straten van Parijs is verrezen, om Europa zoo wel als Amerika op nieuw ten verderve te strekken, en in jammeren de gelijktijdige Cholera ver te overtreffen. Wanneer men er thans op rekenen mag, dat Brazilië voor den handel der wereld eerlang verloren zal zijn, (want wie zal zich in een land wagen, waar opgeruide Negers met de toorts der Furiën rondwaren?) zoo is het toch niet onbe- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk, te weten, waartoe het, ook bij eene slechts middelmatige, zelfs bij eene slechte Regering, (maar toch eene Regering) in staat zou zijn. En dit vindt men voor weinig kosten in dit welgeschreven boekdeeltje bijeen, waarbij blijkbaar de reizen van mawe en koster en van den Prins van Neuwied voor het Noorden, Zuiden en midden gebruikt zijn. Jammer, dat men eigenlijk niets over de zoo belangrijke binnenlanden hier vindt, dan eenige berigten over Minas Geraës (het goud- en diamantenland), maar niets over Gojaz, Cujaba en Matto Grosso (waaromtrent toch mawe reeds stof bood), niets over Para, en slechts zeer weinig over de oudere en nieuwere inlandsche stammen, de weleer zoo woeste, doch door de Jezuiten tot beschaafde menschen gevormde Tupinambas, zeer weinig over de latere Botocoedos, enz. Niet alleen de berigten van den Prins van Neuwied boden hier ruime stof aan, (wij gelooven, dat de latere reis van spix en martius den Schrijver slechts uit een tijdschrift gedeeltelijk bekend was) maar de uitmuntende History of Brazil van southey had kunnen worden geraadpleegd omtrent die vroegere stammen, en de verdiensten der Jezuiten ten aanzien derzelven. Doch 't geen voor de hand ligt, de Zeekust, is zeer goed behandeld, en de voornaamste bijzonderheden zijn daarvan opgeteekend, hoewel men eene betere en meer geregelde orde had mogen verwachten. Waarom die kust niet geregeld van het Zuiden naar het Noorden, of omgekeerd, geschetst, en zulke vreemde sprongen van Rio Janeiro oostwaarts (drie tot vier maanden reizens ver) naar Minas Geraës, dan weder zuidwaarts naar St. Catharine en de verdere zuidelijke streken, vervolgens noordwaarts naar Porto Seguro, Bahia en Pernambuco gemaakt? Of men zou moeten zeggen, dat Rio Janeiro als het middelpunt beschouwd wordt, en men daaruit beurtelings naar de onderscheidene wereldstreken uitstappen doet. Tusschen de beschrijvingen dier steden komen dan zedeschilderingen der verschillende volksstammen, of beschrijvingen van voorwerpen uit de Natuurlijke Historie, voor, alles in eene bonte mengeling, zekerlijk om aan lezers, die weinig lust tot gezette lectuur hebben, een groot aantal rustpunten te verschaffen. Jammer, dat het boek blijkbaar met overhaasting geschreven is, en dat daardoor eenige tegenstrijdigheden in hetzelve geslopen zijn. Zoo staat op bl. 13: ‘Jonge mannen, (waarom niet jonge lieden?) die gaarn op de citer spelen, laten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenige vingers der regterhand de nagels groeijen; vandaar het belagchelijke misverstand, alsof dit een teeken van den hoogeren stand ware.’ En op bl. 77: ‘Een ander teeken, waardoor zich de aanzienlijke stand onderscheidt, zijn gewoonlijk de lange nagels aan duimen en wijsvingers. Men laat dezelve anderhalf duim lang groeijen, en spitst ze eenigzins driehoekig toe. De mans gebruiken ze bij het guitarspelen.’ Blijkbaar is dit uit twee verschillende Schrijvers genomen, zonder dat men dezelve vergeleken of het ondercheid opgemerkt he eft. Vanwaar komt, om 's Hemels wil, de paradoxe, dat men de Heidens of Zigeuners, (Spaansch Ciganos) dië naar alle waarschijnlijkheid in de vijftiende Eeuw uit Indostan in Europa gekomen zijn, voor ouder dan de Joden moet achten? Bl. 112 zegt de Schrijver: ‘Dus heeft zich, naast de Joden, nog in alle werelddeelen een tweede Oostersche volk staande gehouden, hetwelk ongetwijfeld veel ouder dan dit is.’ Het schijnt, dat de Heer fischer op de Joden gebeten is; ten minste maken wij zulks op uit de volgende bijtende vergelijking tusschen de Joden en Heidens (bl. 113): ‘Heidens en Joden; welk een onderscheid! Dáár niets dan armoede, hier millionarissen in menigte; dáár slechts samilieverbindtenissen, hier eene verbindtenis door de gansche wereld; dáár verachting, ja zelfs vervolging, hier aanzien en een wezenlijk burgerregt; dáár gaauwdieverij en lange vingers, hier niets dan handelgeluk en handelgenie; dáár in de laatste Eeuw alles verdwenen, hier een Jodenstaat op de puinhoopen van het Christendom.’ Zoo ver is het toch nog niet gekomen, al neemt de Heilige Vader dan ook geld bij de Joden op, en al wil de in België heerschende Hierarchie ons dan ook beoorlogen (volgens den Heer van alphen) met Fransche bajonetten en Joodsch geld! Zonderling luidt het op bl. 210 ‘De Sertanejo's’ (bewoners der hooge en dorre binnenlanden van Brazilië) ‘zijn goede, welredenerende, gastvrije, opregte en moedige menschen, als wier eenig gebrek men slechts eene hevige ijverzucht en eene onverzoenlijke wraakgierigheid kan noemen. Hieruit ontstaan meestal de veelvuldige moorden, die geen Sertanejo, helaas! voor zonde houdt.’ De Hemel beware ons voor omgang met zulke goede menschen, die den moord niet voor zonde houden, en daarbij wat driftig vallen! Daarbij geldt het, volgens den Schrijver, bij die goede en NB. opregte {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden voor ‘een bewijs van bekwaamheid, iemand in den koophandel om den tuin te leiden.’ Nu, wie dat kwalijk neemt, die is ook een ongemakkelijk Heer, en verdient het, als de goede menschen hem maar in eens uit den weg ruimen! Eene zonderlinge drukfout willen wij liefst op rekening van den Vertaler zetten. In de Hoogduitsche letter, waarmede de Miniaturgemälde (waaruit dit afzonderlijke Tasereel getrokken is) worden gedrukt, gelijkt de N veel naar eene R; dus heeft de Vertaler die daarvoor aangezien, en overal, in plaats van Nossa Senhora de Conceiçao (O.L.V. der ontvankenis), Rosza Senhora gezet, daar hij de Hoogduitsche ss ook, naar de gewone misvatting, met eene sz spellen wilde. Eens staat er zelfs Roszo (bl. 131). Met de eigennamen zijn in 't algemeen vele fouten gemaakt. Het verwondert ons, dat de Vertaler, bij de nog al uitvoerige schildering van het Kapiteinschap Pernambuco (niet Fernambuc), hoegenaamd geene melding maakt van onze oude volkplanting in Brazilië, die juist hier haren hoofdzetel had; van Graaf jan maurits van nassau, van de with, van jol, gezegd houtebeen, van schuppen en andere wakkere krijgslieden, van de uitnemende natuuronderzoekers piso en marcgraff en den bouwkunstenaar post. Maar misschien wist de Vertaler daar zelf niet van? Ja! dan is het erger. Wij zouden echter liefst zulke Vertalers van wetenschappelijke werken hebben, die wat van de Vaderlandsche Geschiedenis en 's lands ouden roem in bijzonderheden wisten. Over 't algemeen heeft de vertaling ook hier en daar te veel eene Hoogduitsche kleur. Met dat alles is het boek onderhoudend en nuttig, en kan tot ligte lectuur veel beter dienen, dan menige, op zijn minst nuttelooze, Roman. Nederlandsche Zeereizen. In het laatst der XVI, XVII en het begin der XVIIIde Eeuw. Naar de oorspronkelijke Journalen of gelijktijdige berigten, op nieuw uitgegeven en met eenige aanteekeningen en de noodige ophelderingen vermeerderd. Door R.G. Benneten J. van Wijk, Rldz.III Deeltjes. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. In kl. 8vo. 587 Bl. ƒ 4-90. Wij kondigen hier aan eene regt vaderlandsche onderneming. Vroegere ontdekkingen door Nederlanders vielen naderhand {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen ten deel, die of uit nijd, dat ons volk hun in roem voorging, of uit schaamte over gemaakten buit, al het Nederlandsche wegvaagden, en nu hunne namen en taal dáár plaatsen, waar, maar met grooter roem, aan ons kleine vaderland zoo veel werd toegewijd. Na zoo vele slooppartijen doet het goed aan het Nederlandsche hart, niet ‘dat men aan het Staten-eiland de gunst bewezen heeft, om het deszelfs oorspronkelijken Hollandschen naam te laten behouden,’ maar dat er, onder al de bemoeijingen der groote vijanden van het Nederlandsch, ‘daar nog Hollandsch in vele huisgezinnen gesproken wordt.’ (*) Zou het dan niet aangenaam wezen, onze voorouders zelve te hooren, bij het vermelden hunner daden en togten, al past nu meestal op dezelve het bekende, met eenige verandering: Sic vos, ast aliis, mellificastis apes? (†) De verzamelaars en uitgevers dezer Nederlandsche Zeereizen, bonnet en van wijk, ondervonden, bij het beantwoorden eener opgegevene Prijsvraag, hoe zeldzaam de reisbeschrijvingen onzer oude zeelieden geworden waren, en hoe moeijelijk het ware, dezelve te bekomen. Na hiertoe opgewekt te zijn en velerlei aanmoediging ontvangen te hebben, besloten zij handen aan het werk te slaan, en eenige oude reisbeschrijvingen uit te geven, vooral van zulke reizen, die tevens tot nieuwe ontdekkingen hebben gediend, waarop slechts de reis van houtman, als de eerste der Nederlanders om de Kaap naar de Indiën, eene uitzondering maakt. Eene uitzondering evenwel daarom vooral van belang, omdat onze voorouders tot dien togt geene aanwijzing vonden bij Portugezen, die hun vijandig waren, en dat telkens toonden; en omdat zij slechts aangespoord werden, door de rooverijen en mishandelingen der toenmaals zoo magtige Spanjaarden, om in de verte te zoeken, wat geene nabijheid hun leveren kon. Ons wordt dus aangeboden. I. Voyage of Scheepvaart van jan huyghen linschoten, benoorden om, door de engte van Nassau of Waaigat, enz. Eerste Reis, Iste D. bl. 1-146. Tweede Reis, bl. 147-256. In de ja- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ren 1594, 1595. - II. Korte Aanteekeningen uit de eerste Reis van willem barendsz. IIde D. bl. 1-12. ‘Deze bekwame zeeman had den 29 Junij 1594 bij Kilduin de andere schepen verlaten, (I. bl. 13) en was eerst den 15 Augustus weder bij dezelve gekomen,’ (bl. 114.) Op het verhaal van barendsz beroept zich linschoten, Iste D. bl. 115. Het is uitgegeven in Waarachtige Beschryvinghe van drie Seylagiën, enz. door gerrit de veer van Amsterdam, 1598. - III. Derde Zeilaadje benoorden om naar de Koningrijken Cathay en China in den jare 1596, bl. 13-173. Deze Reis van 16 Mei 1596 tot 29 October 1597 is voor den Nederlander onvergetelijk door de beroemde overwintering op Nova-Zembla. Gerrit de veer heeft deze Reis beschreven. - IV. Mislukte Togt van henry hudson door het Noordoosten naar China. IIIde D. bl. 1-19. Deze hudson stond in dienst der Amsterdamsche bewindhebbers, en werd ten jare 1609 als schipper en koopman met het bevel vereerd van het jagt de Halve Maan, ook wel genoemd de Goede Hoop. Ontdekking der Hudsons-Rivier, Nieuw-Nederland. Bouwing van Nieuw-Amsterdam, thans New-Tork. Hierbij is gevoegd een kort verslag der overige togten, bijzonder door de Engelschen in de laatste jaren, tot het vinden van eenen Noordwester-doortogt, vergeleken met de vroegere reizen der Nederlanders. - V. De eerste Togt der Nederlanders met vier schepen naar de Oost-Indiën, onder het bevel van cornelis houtman, bl. 20-158, van den 2 April 1595 tot 5 Augustus 1597. Ons oordeel mag niet gaan over het geleverde in deze Deeltjes, dan voor zoo verre in aanmerking komt, of de gedane keus (op welke wij niets te zeggen hebben), of de wijze, op welke ons alles geleverd wordt. Bl. 7, Iste D. zeggen de Uitgevers: ‘Wij hebben gemeend de taal onzer voorouders zoo veel mogelijk verstaanbaar te moeten maken, zonder echter aan dezelve eene verhevenheid van stijl te geven, die het veelal naieve en waarlijk oorspronkelijke geheel zoude doen verdwijnen; met één woord, wij meenden onzen ouden zeelieden, zoo veel de verandering der taal toeliet, hunne eigene taal te moeten doen behouden, ten einde hen altijd in deze hunne reizen weder te doen herkennen.’ In hoe verre de Uitgevers dit plan zijn gevolgd, kunnen wij in alle deelen niet nagaan. Bij gebrek aan de oorspronkelijke Reisbeschrijvingen gaat dit {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijk. Ook de Heeren bennet en van wijk ontwaarden de moeijelijkheid om dezelve te bekomen, en hebben, na de bekendmaking van hun plan, door de toezending van min bekende Reizen, hulp en ondersteuning ontvangen van de Heeren jacobus koning, Mr. j. scheltema, Baron collot d'escury van heinenoord, van asch van wijk, de jong van rodenburg, van ackersdijk en anderen. Ons, wier hoofdstudie geenszins is land- en volkenkunde volgens oude en nieuwe reisbeschrijvingen, staat van dat alles niets ten dienst, en wij moeten dus alleen naar en over het geleverde ons oordeel rigten. Over het algemeen laat zich hier alles zeer gemakkelijk lezen, en bijna alles draagt het kenmerk, dat, ook bij vernieuwing der taal, toch behouden is die eenvoudige en alle kenmerken van waarheid dragende schrijfwijze, welke door geene verhevenheid van stijl of welsprekende voordragt zoekt te schitteren. De oorspronkelijke Schrijvers verklaren zich tot zoo iets onbekwaam. Maar al wie onbedorven van smaak is, zal zich aan deze regt vaderlandsche verhaalwijze laten boeijen, waarin het nut wel niet van vermaak ontbloot is, maar toch altijd de bovenhand blijft behouden. Uit eene enkele plaats schijnt evenwel te blijken, dat de Uitgevers iets meer hebben gedaan, dan de verouderde taal scheen te eischen. In het IIde D. bl. 77 vindt men deze aanteekening: ‘Dit gedeelte van het oorspronkelijke Journaal is met eene bijzondere letter gedrukt, ten blijke van het belang, dat het wederzien der zon voor onze reizigers had; wij hebben daarom ook gemeend het geheele verhaal van de veer hier te moeten overnemen.’ Er is dus ook verkort? Dit is niet kwaad, als het geschiedt door zulke mannen, als bennet en van wijk zijn. Op diezelfde bladzijde moet het woord toenmalige zekerlijk ter meerdere onderscheiding dus voorkomen: ‘Daar dit strijdt tegen de gevoelens van alle onde en (toenmalige) nieuwe Schrijvers.’ ‘Wij hebben gemeend,’ dus gaan de Uitgevers voort, ‘de aanteekeningen niet te veel te moeten vermenigvuldigen en alzoo het werk te uitgebreid te maken. Vooral meenden wij ons te moeten bepalen tot het ophelderen van verouderde zeetermen en van die opgaven, welke door de aanzienlijke vorderingen in de Aardrijks- en Natuurkunde thans beter konden verklaard worden.’ Deze aanteekeningen, als van bekwame handen, maken dit werkje voor iederen lezer hoogst- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} beiangrijk. Nu en dan vindt men ook andere aanteekeningen, die echter niet ongepast zijn; b.v. IIIde D. bl. 67 de vraag: ‘zoude ook de angst hier niet de voorwerpen vergroot hebben?’ In den tekst wordt verhaald, dat men de Samojeden (van het kleinste menschenras) voor groote en sterke menschen had aangezien. Uit ontsteltenis had men niets van derzelver kleeding bemerkt. Moeijelijk valt het echter, altijd zoo veel jaren vroeger te leven, als bij het maken van aanteekeningen noodig is, om niet uit lateren leeftijd tot vroegeren te besluiten. Den kundigen Verzamelaars willen wij daarom in bedenking geven, of niet hunne aanteekening, Iste D. bl. 62, van dien aard is. Van linschoten vermeldt, ‘dat er op den uitersten hoek, aan de zuidzijde van dit eiland, wel drie- of vierhonderd groote en kleine Afgoden stonden, ruw en lomp van hout gesneden,’ enz. Daarop wordt aangemerkt: ‘De Schrijver geeft hier zijne eigene gedachte op, welke wel niet meer dan als gissing kan opgenomen worden. Het is bekend, dat de Samojeden hunne Huisgoden hebben,’ enz. Hadden zou hier beter voegen dan hebben. Kon niet naderhand, door menigvuldiger bezoek, bij welke nu en dan zulke openlijk gevondene beel. den werden weggevoerd, (zoo als, volgens bl. 87, één zelfs naar Enkhuizen voor de verzameling van paludanus, vergelijk ook bl. 202) meerdere zorg den Samojeed zijn aangeraden, om zijne Goden thuis te houden? Van dien aard komt ons de aanteekening IIIde D bl. 60 voor. Ook daar te lande bleef niet alles bij het oude, vergelijk bl. 64. Van eenig belang oordeelen wij het, stil te staan bij de aanteekening, IIde D. bl. 115. Daar wordt aangemerkt, ‘dat, in de echte opgaaf van de veer, alleen de naam van barendsz met kapitale letters gedrukt is, waardoor het ons voorkomt, dat men hem voor den eigenlijken scheepsbevelhebber moet houden,’ enz. Ligt misschien dit onderscheidende of in de naauwe betrekking van barendsz tot zijnen vriend gerrit (de veer)? (zie bl. 117, 120) of in het treurig verlies van dezen kundigen zeeman voor allen (bl. 120), zoo kort na die onderteekening, na zeven dagen? of om dadelijk in het oog te doen vallen, dat barendsz, hoewel eerst niet tot de afreize nog gezind, (den 9 Mei, bl. 99) echter, hoe ziek hij ook was, het algemeen besluit ter afreize onderteekend beeft? De overwintering van Nederlanders op Nova-Zembla, door {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tollens verheerlijkt, is, met die van van der brugge en zes andere Nederlanders in de Noordbaai op Spitsbergen in 1633, zonder voorbeeld in de Geschiedenis. Daarom vinde hier nog, tot wegneming van moeijelijkheid, dit weinige eene plaats! Er bestaat namelijk verschil in de namen van eenigen der manschap. Het besluit ter afreize hadden onderteekend jacob heemskerk, willem barendsz., pieter pietersz. vos, gerrit de veer, Meester hans vos, lenaert hendriksz., laurens willemsz., pietercornelisz., jacob jansz. sterrenburch, jacob jansz. schiedam, jan reiniersz. Zie bl. 114, 115, IIde D. Met uitzondering van willem barendsz. kwamen deze onderteekenaars allen behouden in het vaderland. De namen van dezen worden aan het slot opgegeven; doch met dit verschil, dat jacob jansz. schiedam genoemd wordt met den bijnaam hoogwoud, jan reiniersz. met den naam van buysen. Behalve dezen komen onder de teruggekeerden nog voor jan hillebrandszoon en jacob evertsz. De beide laatsten hebben op den 13 Junij 1597 het gemeenschappelijk besluit ter afreize niet geteekend. Deze onderteekening is insgelijks niet gedaan door klaas andriesz., welligt wegens ziekte; want even als barendsz. stierf ook hij, den 20sten Junij daaraanvolgende. Het volk was tot dien togt uitgekozen; doch die keus had voornamelijk, zoo niet geheel, op het oog den ongehuwden staat, opdat geen trek naar huis belemmering zou veroorzaken. En zoo weinigen uit den zeemansstand, in 1597, waren buiten staat te teekenen! Zou over het algemeen de groote Natie in onzen tijd hierin nog wel zoo verre zijn als deze Nederlanders toen? Merk dit op, servile pecus imitatorum! De Uitgevers hebben vooral bij de zoogenoemde inwerpen of invoegsels, de beschrijving der bijzondere landen of streken op den aardbol bevattende, dezelve, nu geheel verouderd zijnde, thans naar de nieuwere berigten veranderd. Ook dit verhoogt de waarde van dit werkje. Zou het evenwel niet goed geweest zijn, dat, vooral bij geheel veranderde invoegsels, voor den lezer de afwijking van het oorspronkelijke verhaal meer algemeen aangewezen ware geweest, dan nu het geval is? Met ingetrokken regel, zoo als b.v. IIIde D. bl. 138, 139, zouden die veranderingen en verbeteringen dadelijk in het oog vallen. Nu is dit, bl. 76, 77 en vooral bl. 82-87, niet zoo daidelijk. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter het derde Deeltje is gevoegd eene Kaart van het Noorden. Deze zal meer welkom zijn, dan dezelve in tweeën gesplitst, en bij elk Deeltje gedeeltelijk gevoegd. Mogen de Heeren bennet en van wijk bij het vaderlandsch publiek aanmoediging, en bij bezitters van oude reisverhalen, journalen of bijzondere aanteekeningen welwillendheid ter mededeeling van dezelve erlangen, om nog meer bij te dragen tot handhaving van de eer onzer voorvaderen, tot de waardering van hunne wezenlijke verdiensten, en tot meerdere opwekking van liefde en achting voor onzen geboortegrond! Ansichten des Politischen Zustandes von Europa, nebst einer Geschichte von der Belgischen Revolution bis April 1831, von K.P. Obersten von schepeler. Haag, bey Gebrüder Hartmann. 1831. Gr. 8vo. IV und 430 S. ƒ 4-: Dit boek behelst in de eerste plaats eene wijsgeerige en geschiedkundige beschouwing van den staatkundigen toestand van Europa, sedert de eerste Fransche omwenteling tot op onzen tijd; en ten tweede, eene geschiedenis van den Belgischen opstand tot de maand April 1831. Het eerste gedeelte onderscheidt zich voordeelig van zoo vele politieke brochures, waarvan vooral Frankrijk het vaderland is, welke, in eenen fraaijen stijl ingekleed en met alle de sieraden der welsprekendheid opgeschikt, ons meestal schoonklinkende redeneringen opdischen, gebouwd op valsche stellingen, of op Modespreuken van onbepaalden zin; - tooverklanken, met welke men de wufte menigte, of de vurige jeugd, tegen alle orde in de Maatschappij, tegen alle gevestigd gezag tracht op te winden. De Schrijver van het aangekondigde werk toont van eenen geheel anderen geest bezield te zijn. Zijne redeneringen zijn niet op ijdele woorden of verwarde begrippen, maar op daadzaken gegrond. Hij toont eene naauwkeurige kennis van den toestand der onderscheidene Rijken en Staten van Europa te bezitten. Hieruit ontleent hij de voorbeelden en de bewijzen voor zijne stellingen, welke alzoo, op de ondervinding en de werkelijkheid gegrond, noch woordenpraal, noch drogredenen noodig hebben, om bij den Lezer ingang te vinden. Wat des Schrijvers bijzondere denkwijze betreft, hij schijnt ons toe tot die partij te be- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, in welke men alle nijvere en rustige burgers, alle huisvaders, allen, die iets te verliezen hebben, zoude meenen te moeten aantreffen; dat is, tot de voorstanders eener redelijke vrijheid, zoo verre dezelve met de orde in de Maatschappij en met de klem van het gevestigd gezag gepaard kan gaan, maar verder niet. Voor de leer der Volkssouvereiniteit, voor de onschendbaarheid der drukpers, voor het heilig regt van oproer, en dergelijken verhevenen onzin meer, verwachte men dus hier geene sophismen: integendeel, wij bevelen het boek met volle ruimte allen aan, die prijs stellen op heldere inzigten en op redeneringen van een gezond verstand, dat met de noodige kennis is toegerust, om over deze en dergelijke onderwerpen grondig en overtuigend te oordeelen. Het tweede gedeelte van dit werk (S. 137-430) bevat, gelijk wij zeiden, eene geschiedenis van den Belgischen opstand tot April 1831. Misschien is het nog te vroeg, om over dit belangrijk onderwerp een klassiek werk te kunnen schrijven; doch de tijdgenoot verdient reeds lof, wanneer hij voor de vergetelheid bewaart, hetgeen anders in den oceaan der dagbladen zou bedolven blijven, en bouwstoffen opzamelt voor den nakomeling, die, op een verhevener standpunt geplaatst van het Respice finem zal kunnen gebruik maken. Zoo veel is zeker, dat dit werk reeds zoo veel geeft als men thans met billijkheid vorderen kan; dat is, eene geheel aaneengeschakelde geschiedenis van de oorzaken, drijfveren, beginselen en voortgang van den Belgischen opstand, die met groote zorgvuldigheid bewerkt en daarbij in een' zeer goeden historischen stijl voorgedragen is. In enkele bijzonderheden schijnt de Schrijver niet wel onderrigt geweest te zijn, b.v. wanneer hij bl. 211 zegt, dat de Graaf van bylandt en de Generaal wauthier voor eenen krijgsraad gebragt zijn. Dit is, zoo wij vermeenen, niet geschied. Wel heeft de Graaf van bylandt, gelijk de Schrijver daarna zegt, eene verantwoording van zijn gedrag in het licht gegeven, tegen welke onderscheidene geschriften en artikelen in de Nieuwspapieren verschenen zijn; doch hierbij is het gebleven. - Zoo zijn ook de omstandigheden van den stouten en gevaarvollen intogt van den Kroonprins, alleen van eenige Adjudanten vergezeld, binnen het oproerige Brussel, niet met die uitvoerigheid opgegeven, welke het gewigt dezer edele en moedige poging vorderde. Juist {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de Memorie van den Graaf van bylandt, welke wij zoo even aanhaalden, behelst hieromtrent aan het slot een aantal merkwaardige bijzonderheden, welke wij elders nog nlet aantroffen. Het is te bejammeren, dat dit boek ontsierd wordt door eene ontzettende menigte drukfeilen. De afstand, waarin de Schrijver van de drukpers was, schijnt hiertoe aanleiding te hebben gegeven, en hij heeft getracht, door eene compresse Lijst van Druckfehler, vier bladzijden groot, hieraan zoo veel mogelijk te gemoet te komen. Doch er blijft nog stof over voor een aanzienlijk toevoegsel. Dit is echter buiten de schuld van den Schrijver, wiens werk wel waardig was in onze taal overgezet te worden. Wij verheugen ons echter, dat het in 't Hoogduitsch in het licht verschenen is, overtuigd dat het bij onze Duitsche naburen veel zal kunnen bijdragen tot wegneming van zoo vele verkeerde oordeelvellingen over de oorzaken van den roekeloozen en onzinnigen Belgischen opstand. Koorzang, ter gelegeheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Doorluchtige School te Amsterdam [door Mr. j. van lennep]. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. in gr. 8vo. 3 Bl. ƒ :-10. Een Amsterdamsche Winteravond in 1632. Geschiedkundig Tasereel, in twee Bedrijven. Door Mr. j. van lennep, Secretaris van Curatoren der Doorluchtige School. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1832. In kl. 8vo. 50 bl. ƒ :-40. Nederlandsche Legenden, in Rijm gebracht door Mr. j. van lennep. (De Strijd met Vlaanderen.) Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 185 Bl. ƒ 3-60. Het Beleg van Corinthe. Uit het Engelsch van Lord byron. Door Mr. j. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 59 Bl. ƒ 1-30. In den Koorzang, ter gelegheid van het tweehonderdjarig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan van de Doorluchtige School te Amsterdam, handhaaft de Heer van lennep zijnen welverkregenen roem als Dichter. Minder bevalt ons zijn geschiedkundig tafereel in twee bedrijven, voorstellende een' Amsterdamschen winteravond in 1632. Te Amsterdam kon het, als gelegenheidsstukje, behagen; maar overal elders moet een stukje in twee bedrijven, in welke beide niets bedreven wordt, misvallen. Dit is niet alleen het oordeel van Recensent, maar ook dat van tooneelkunstenaars van beroep. - Wat alledaagsche vrouw b.v. is die Mevrouw hooft! Eene wat meer beschaafde, maar anders eveneens gestemde vrouw als martha de harde in den Roman Willem Levend. Ware zij nu even koddig, dan zou zij nog als karrikatuur gelukt zijn; doch thans is zij noch door waardigheid belangwekkend, noch door potsigheid lachverwekkend; welk laatste evenwel even min zou behaagd hebben. - Hoe kunnen de verzen van hooft, in zulk eene verouderde taal, aan een gemengd publiek, dat er niet eens den zin van vatten kan, tegenwoordig bevallen? Dit geldt ook eenigermate van die van vondel en anderen. Wij zeggen dit echter niet van vondel's bijschrift op vossius. Alleen is het hinderlijk, dat het in 's mans tegenwoordigheid door hooft wordt gereciteerd, op het oogenblik als hij, vossius namelijk, inkomt, en als middel om hem aan tesselschade kenbaar te maken; en zulks in een stukje, dat alles in het dagelijksche leven voorstelt, en waar men dus den gewonen gezelschapstoon niet verlaten mag, welks geheel moderne inkleeding bovendien al te zeer contrasteert met den alouden dichttrant. Intusschen willen wij over deze en eenige andere zwarigheden niet kibbelen. Erger schijnt het ons, dat die eigen zoo te regt opgehemelde vossius geen woord tot zijnen hem zoo vleijend ontvangenden gastheer hooft, noch tot tesselschade of iemand anders, spreekt. Met reael kan het naauwelijks door den beugel. Maar Professor vossius voor eene stomme rol te kiezen, die natuurlijk door een' figurant wordt vervuld! Dit begrijpen wij niet. - De Heer van lennep heeft zoo veel talent. Waarom bepaalt hij zich, in zijnen tooneelarbeid, tot stukjes van voorbijgaande waarde? Waarom levert hij ons niet een Blijspel in den smaak van molière, een Tooneelstuk in dien van kotzebue, een Treur- of een Historiespel, het zij in den Klassischen, het zij in den Romantischen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak? Hij zal zelf wel weten, welke soort en welke manier hem het beste van de hand gaan; het zij slechts iets blijvends, iets meer dan een paar grappige Gelegenheidsstukjes, of dan een Tafereel zonder intrigue! - Maar neen! iets blijvends? Ja! dit heeft de Heer van lennep ook reeds voor het tooneel vervaardigd. De Roem van twintig Eeuwen heeft ook zijnen roem gevestigd: en behaagt het hem Opera's te maken, ook deze zijn ons in zoo verre welkom. Wij zeiden, dat de Heer van lennep veel talent heest. Dit wordt algemeen erkend; en indien er nog iemand aan twijfelen mogt, hij leze niet bij voorkeur dezen Amsterdamschen Winteravond, maar liever of den Roem van twintig Eeuwen, of het hier aangekondigde Deel der Nederlandsche Legenden. Het laatstgenoemde werk is, in een uitmuntend en zinrijk gedicht, aan vondel toegewijd. Na eene lezenswaardige Aanteekening, volgt de Inleiding tot den eersten Zang, waarbij die Zang den Heere van der hoop wordt opgedragen. Zoo geschiedt het ook met den tweeden Zang, aan den Heere Mr. van 's gravenweert, en met den derden, aan Jonkheer Mr. j.c. de jonge. Achter elken Zang zijn eenige belangrijke Aanteekeningen geplaatst, deze laatste natuurlijk in proza; de Inleidingen zijn alle in dichtmaat, en die voor den derden Zang neemt zelfs eene hooge vlugt. Wat nu den inhoud dier Zangen zelve betreft: In den eersten Zang ankert een schip, dat op de reede van Dieppe ter koopvaardij was uitgerust, voor Westerschouwen. Een deel der manschap treedt aan wal, en daaronder een kramer met een zonderling en schrikinboezemend voorkomen. Hij vraagt aan zekeren oene, een' vischersmaat, die elk zijne diensten aanbood, den weg naar Zierikzee. Dit weigert hem de arme oene, die wel een' brief zou durven medenemen, maar geenen kramer geleiden durft, daar dit beiden in gevaar zou brengen, om door de rondom stroopende Vlamingen onder Graaf gwy (of guy), die op Zierikzee aanrukten, vermoord te worden; doch hij biedt aan, den vreemdeling naar het slot van haemstede te geleiden. De zoon der vrouw van dat slot, witte van haemstede, was naar Daiveland getrokken, ten einde, onder oostervant's opperbevel, de Vlamingen te bestrijden; maar op het slot waren haemstede's vrouw, agneta van der sluyze, (volgens het berigt, hetwelk de Dichter, vooral om aesthetische {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} redenen, volgt, weleer heimelijk gehuwd geweest met floris V van Holland) en (bedienden enz. niet medegerekend) Jonkvrouw hadewy van borselen, verloosd aan witte van haemstede. De onbekende kramer worde eerst bij de huisbedienden geplaatst, welken zijne stroesheid ongevallig was; maar toen eene bediende, baerte genaamd, een lied op Hollands vlag zong, toen stemde hij, wien zulks in Zeeland bevreemdde, mede in het reserein, en schonk aan de dienstmaagd een sierlijk kruis van uitlandsch hout, dat zoo geurig als lenterozen riekte en met goud was ingelegd. Den volgenden dag werd hij aan de Burgvrouw voorgesield, en verried onwillekeurig zijne bekendheid met de zaken van Holland en de familiebetrekking van deszeifs Edelen. Ook bejammert hij het verraad van renesse, die tot de Vlamingen was overgegaan. Met verzwijging van zijnen naam, meldt hij, met opzet eenigzins onvolledig, zijne lotgevallen, en hoe hij (na den afgezant van Graaf floris naar Engeland verzeld te hebben tot handhaving der regten van floris op de kroon van Schotland) vervolgens vreemde Heeren had gediend, doch op de maar van den oorlog, door gwy van Vlaanderen berokkend, uit Frankrijk vertrokken was, om een graf in Holland te zoeken. Alvorens hij echter zich tot den krijg mogt aangorden, had hij een' duren, maar geheimen pligt te Zierikzee te vervullen. Onverwacht hoort men den hoorn schallen, de paarden trappelen, en witte van haemstede, gevolgd door een' paadje, snelt in. Roerend is het hier voorgestelde tooneel. Haemstede verhaalt de nederlaag der Hollanders in Duiveland, en hoe weldra Zierikzee zal belegerd worden door de Vlamingen. Hij zelf wil naar Voorne wijken, en zijne moeder aldaar in veiligheid brengen; maar zijner bruid biedt hij eene schuilplaats in Vere bij haren broeder aan, die zich mer gwy verdragen had. Hadewy wil echter haren bruidegom met zijne moeder volgen; en alzoo zouden zij allen naar Voorne trekken, waar gerard, Burggraaf van Zeeland, na het verlies van zijn gezag in Zeeland, onafhankelijk regeerde, en zich onzijdig hield in den twist tusschen Holland en Vlaanderen. De vreemdeling was, vóór deze afspraak, naar zijne kamer geleid. Den volgenden dag (leert ons de tweede Zang) wordt de geheimzinnige vreemdeling voorloopig in de Ridderzaal geleid. Aldaar raakt hij een kruiszwaard aan, en ontstelt op {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} het zien van den in 't staal gegriften naam van floris. Eensklaps schiet een oude dog op hem toe. Met moeite wordt de dog gebonden en weggevoerd door twee dienaars, die, op last van hadewy, welke met den paadje was ingesneld, in tijds verschenen waren. Het was de eenige hond van floris V, welks leven men te voren had kunnen redden. Hadewy zingt eene Romance: de Doggen van Graaf floris. Doch hier is eene schrijf- of drukfout in het vierde couplet. Wegens de maat van al de vorige en volgende coupletten, moeten de vier eerste regels, in plaats van: Vergeefs! geen hulp zou baten. Het schelmstuk is volbracht: Van al zijn volk verlaten, Ligt Hollands Graaf geslacht. aldus gelezen worden: Vergeefs! geen hulp zou baten. Van al zijn volk verlaten, Ligt Hollands Graaf geslacht. Het schelmstuk is volbracht! waarop dan volgen de vier laatste regels: Doch wie ook, bij zijn leven, Lafhartig hem verliet, Zijn honden zijn gebleven: Hun liefde wankte niet. Doch waarom is de titel der Romance: De doggen van Graaf floris? De overgebleven hond schijnt de eenige dog te zijn geweest: de anderen waren, volgens de Romance zelve, hazewinden, en die worden in 't Hollandsch nimmer doggen genoemd. - De onbekende, die zijn geheim aan haemstede nog niet wil ontdekken, stelt hem echter een kistje met edel. gesteenten ter hand, en belooft hem, eindelijk, mogelijk reeds spoedig, zijn geheim te zullen openbaren. Inmiddels zou haemstede het kistje bewaren. De onbekende neemt alleen de reis aan naar Zierikzee; daar komt hij met een aantal vlugtelingen binnen. Men is bezig met het maken van versperringen. De onbekende snelt naar het Konvent of den zoogenaamden Tempel der Tempelieren. De tempel is {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} open. Alles is ledig. In de kapel alleen is alles in behoorlijke orde; maar geen sterveling is ergens te zien. De onbekende wil vertrekken, maar hoort de vesperklok luiden. Hij begeeft zich naar het belfort, en ontdekt er een' grijsaard. Het was juist de man, dien hij zocht, zijn halsvriend beaumont; maar deszelfs kracht en schoonheid waren verdwenen. Toch sprak de vreemdling: ‘mijn Beaumont! Hoe dank ik God, dat ik u vond.’ ‘Stil!’ fluistert beaumont, en gaat voort met klokluiden De kramer roept met ongeduld: ‘En waarom zelf een taak vervuld, Geschikter voor een slechten leek? Waar zijn, waar zijn de broeders? spreek!’ De grijze ridder knikt hem toe En lagcht, en spreekt geen woord, En trekt, als werd hij nimmer moê, Volijvrig aan de koord, En lagcht nog eens, en keert zich om, En mompelt langzaam: dom ding dom! Dan eindlijk zwijgt het klokgebom, enz. Nu wenkt de Ridder den onbekende hem te volgen. Beaumont gordt het staatsiekleed aan in de sakristij, begeeft zich in de kerk, en zingt met halfgesmoorden klank het gewone dank- en vesperlied, knielt, murmelt de kerkgebeden, rijst op, gaat heen, en ontdoet zich van het pleeggewaad. Hij geleidt den vreemdeling naar de eetzaal, haalt twee tinnen kroezen en een beschimmeld brood, en zegt: ‘Zit neêr, mijn broedren! zit en eet!’ De vreemdeling betuigt hem zijne verwondering. Beaumont schijnt te willen luisteren. De vreemdeling (denkelijk gijsbrecht van aemstel) bekent zijne wroeging over zijn deel aan den moord van floris V, verhaalt zijne vlugt naar vreemde kusten, zijne volgende omzwervingen, zijnen strijd tegen de Sarracenen, zijne pelgrimaadje naar het heilig graf, en de vergiffenis, die hem een kluizenaar aankondigde, zoo hij ging herstellen, wat nog te herstellen was. Hij verzoekt dan ook nu van beaumont zeker parkement terug, waarvan het lot des Graafschaps afhing. Maar - {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De zinnen van den Tempelheer Zijn voor geen reden vatbaar meer. Nu zoekt de vreemdeling ten minste te vernemen, waar de andere Ridders zijn. Bij herhaling antwoordt beaumont: ‘Stil! stil! zij slapen;’ schuift zijnen zetel bij, en zingt op doffen toon: Vraagt gij, waar mijn ridders zijn, Waar mijn ridders zijn gebleven? Zeo wakker in 't veld en zoo blij op 't festijn? Waar mijn ridders zijn gebleven? In de kerkkapel hierneven Klonk nog straks hun vroome beê: Miserere, Domine. Vraagt gij, waar mijn ridders zijn, Waar mijn ridders zijn gebleven? Zij leêgden de kelken vol schuimenden wijn: 't Vrolijk lied was aangeheven; Doch de moord had hen omgeven. 't Heilloos staal verliet de scheê. Miserere, Domine. Vraagt gij, waar mijn ridders zijn, Waar mijn ridders zijn gebleven? De dood waarde rond op het bloedig sestijn. Allen, allen moesten sneven. God moog 't gruwelstuk vergeven, En schenk hun zijn eeuwgen vreê, Miserere, Domine. De kramer is verbaasd, dat men hier het voorbeeld van Frankrijk gevolgd heeft, en vraagt, hoe beaumont alleen gespaard is? Deze valt in eene vlaag van krankzinnigheid, gaat in zijne verbeelding met de moordenaars strijden, en zijgt afgemat neder in zijnen stoel. Terwijl de kramer als verpletterd staat, dringt eene bende den tempel in. De hoofdman vergunt den kramer, den nacht nog in de tempelpoort door te brengen; maar de kerk moet in eene vesting, de kapel in een tuighuis veranderd worden. De krankzinnige ziet onverschillig om zich been, spreekt een kort gebed, en gaat met vasten tred de zaal uit naar zijne cel. Den vol- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} genden morgen hoopte de onbekende hem weder te vinden. Vergeefs! voor zonneöpgang had beaumont het klooster verlaten, en was de stad in allerijl uitgesneld. Alleenlijk had de onbekende vernomen, dat beaumont, wegens zijne krankzinnigheid, tijdens den moord der Tempelieren gespaard was, en hij sedert, elken morgen, door eene vriendenhand verzorgd was geworden, zoo lang hij zich in het klooster bevond. Thans echter was aile hoop, om hem weder te vinden, verloren. De derde Zang verplaatst ons dadelijk op het eiland Voorne, hetwelk zich in een' staat van gewapende onzijdigheid bevond, en waar alles blijde en gelukkig was. Gastvij en met een' fraaijen welkomstzang wordt haemstede met de zijnen ontvangen. De Heer van Voorne, wiens kostuum en gevolg, in de manier van walter scott, beschreven worden, rent hem te gemoet. Voorne toont aan haemstede zijnen hof, boomgaard, valkenhof, paardenstal enz. Men moet dit alles lezen. Eindelijk gaat men aan het avondmaal. Aldaar verhaalt de Heer van Voorne onder anderen, hoe hij niet ligtelijk buwen zal, of hij zou zekere maagd moeten wedervinden, die zoodanig gesluijerd was, dat hij nimmer haren blik had aanschouwd, ja zelfs, die nooit een woord had willen spreken; maar die, alzoo onkenbaar, hem, toen hij zwaar gewond was geworden, in Utrecht had helpen verplegen. Een grijsaard was bij de maagd geweest; doch toen hij, gerard van voorne, hersteld was, waren grijsaard en maagd verdwenen. Echter zou hij in gevaar geraken, zijnen eed te vergeten, indien hij dikwijls in het gezelschap ware van eene schoone als hadewy. ‘Gij moet,’ riep lagchend haemstede uit, ‘die scherts met mijn verloofde staken,’ enz. Maar inmiddels verbleekt het meisje, enz. en zij wordt naar het slaapsalet weggevoerd. Den volgenden dag komt een aantal Ridders het burgplein opgereden. Allen komen eene schuilplaats zoeken; de broeder van hadewy is onder dat getal. Bij het middagmaal heft de zanger frank een luchtig lied aan tot lof van den vrede en den wijn, waarin de koddige tegenstelling van jan gerrits, die ten oorlog toog, en zijn' broeder willem, die te huis bleef, eindigt met dit couplet: Jan Gerrits bracht van d'oorlog t'huis, Nu afgestreên en oud, Één arm, één been - en één oog naar ik meen, Veel roem, maar luttel goud. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Willem zijn broeder bleef frisch en gezond, Schatrijk, en als een ton zoo rond. Wie zou dwaas den krijg begeeren, wie het schittrend krijgsgewoel, Als hij rustig wijn kan drinken, neêrgedoken in zijn stoel? Doch de zanger gerbrand antwoordt weldra met een vaderlandsch lied, dat dus eindigt: Ja! tot den strijd! - nog meer, ten zege! Ziet! zij wijken! En zee en land zijn overdekt met lijken. Triomf! triomf! de vijand keert, Ziet! Holland overwint: de Vlaming is verneêrd. Dit veroorzaakte eenigen twist. Onderscheidene Edelen voeren achtervolgens het woord. Maar de moed der meeste Edelen is bezweken. Alleen haemstede's paadje, wiens naam insgelijks nog een geheim is, wil den strijd weder aanknoopen met de Vlamingen. Witte van haemstede benoemt hem tot bevelhebber van Zierikzee, waarhenen hij zich welhaast zou moeten begeven. Haemstede zelf zou zien Haarlem te behouden, en de Vriezen, Kennemers en Waterlanders onder zijne banieren te vereenigen. Hij zou over zee en duin met een klein getal dapperen er henen snellen. Dordrecht bleef intusschen door den braven putten tegen de Brabanders verdedigd. Overigens waren Holland en Zeeland thans in de magt der Vlamingen en Brabanders. Aldus eindigt dit Deel. Wij verlangen naar het vervolg, en hopen, dat de Heer van lennep alsdan wat meer op de geslachten der naamwoorden en op de spelling zal letten. Zoo als hij te werk gaat, is het zoo min goed volgens bilderdijk, als volgens weiland en siegenbeek. Wat nu het laatste, hier aangekondigde dichtwerk aangaat, dit is het Beleg van Corinthe, een dichterlijk verhaal van Lord byron. Het schetst de verovering van Corinthe door de Turken, onder het opperbevel van den Vizier comourgi, aangevoerd door den Renegaat alp, op de Venetianen, aangevoerd door minotti, ten jare 1715. Ook hier heest de Heer van lennep zich uitmuntend gekweten. Het verhaal is regt belangwekkend. De dochter van minotti was bevorens verloofd geweest aan alp. Hare schim verschijnt hem, den nacht vóór de bestorming van Corinthe. Hij meent, dat zij nog in leven is, en slechts schielijk ver- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen. In den strijd met minotti verneemt hij van dezen zelven de schrikkelijke waarheid. De voorspelling van de schim wordt vervuld. Alp sneuvelt onbekeerd. De Turken wreken hem vreeselijk. Corinthe bezwijkt. Minotti, eindelijk alleen nog vechtende, sleekt den brand in het kruid, en de vijanden van het kruis sneven met hem. Het Geheim der Vrijmetselarij opengelegd, door P.G. Witsen Geysbeek.Te Amsterdam, bij L. van Es. 1831. In gr. 8vo. XV en 79 bl. ƒ 1-25. Er komen tegenwoordig zoo vele vlugschriften uit, dat men, van alles geene notitie kunnende nemen, zich van zelf tot datgene bepaalt, wat door deszelfs titel of schrijver het meest de nieuwsgierigheid opwekt. Dit was nu juist, wat ons betreft, het geval niet met een stukje van g. bruining, over de Vrijmetselarij, in het jaar 1831 gedrukt te 's Gravenhage, bij van langenhuysen. Wij willen niet ontkennen, dat het onderwerp op zichzelf belangrijk is. Maar ieder ding heeft zijnen tijd; en nu, terwijl de meeste leden van iedere soort van bijzondere Genootschappen zich zoo schoon vereenigen tot bereiking van een en hetzelsde edele doel, de handhaving der vaderlandsche eer en onafhankelijkheid, nu hadden wij niet veel lust, om bruining te hooren uitvaren tegen de Vrijmetselarij. De Schrijver van het thans aangekondigde werk: Het Geheim der Vrijmetselarij opengelegd, verschilt van ons in gevoelen, en acht naauwkeuriger kennisneming van het boekje van Ds. bruining noodig. Hij gelooft, dat het aan eenvoudige, ligtgeloovige Hollandsche Christenmenschen, die alwat een Geestelijke zegt of schrijft voor waarheid houden, kwaad zal doen. Of zulke eenvoudige Christenmenschen het den Schrijver vriendelijk zullen afnemen, dat hij in zijn maçonniek gebed den invloed des Geestes inroept; dat hij de woorden van jezus, Jo. XII: 36, op zijn onderwerp toepast: Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn, daaraan twijfelen wij echter. De Christenmenschen zijn hier te lande over het geheel zoo eenvoudig niet, of het is door sterk regenen voor hen uitgelekt, dat een schijn van vroomheid wel eens gebezigd wordt, om alle verdenkingen te doen verdwijnen; en wij gelooven niet, dat zulke uitdrukkingen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hier derzelver doel zullen bereiken. Bij de gewone wijze van beoordeelen van hen, voor wie witsen geysbeek zijn werk bestemt, kan men der Broederschap zeker geene slechtere dienst bewijzen, dan dat men den schijn aanneemt, dat zij eene geheime Godsdienstige Sekte is. De vijf Redevoeringen, uit welke, na eene vrij uitgebreide Voorrede, het werk bestaat, leerden ons niets nieuws. Witsen geysbeek zegt, wel is waar, dat de Vrijmetselarij ‘eene onafgebrokene voortzetting is der geheime gezelschappen uit de Grijze aloudheid,’ sprekende daar van ‘de Mysterien van Eleusis, Athene, Crotone, de scholen van Pythagoras, Socrates, Anaxagoras, Zeno, Plato en andere verlichte wijsgeeren;’ maar anderen, even zoo wel Broeders als witsen geysbeek, schertsen daar zelve mede, en bekennen, dat eenige dweepers in hun midden aanleiding hebben gegeven tot de beschuldiging, dat de Vrijmetselaars den oorsprong hunner vereeniging gaarne zouden willen verschuiven tot vóór den eersten dag der Wereldschepping! Wanneer de profanen vertellen, dat de Vrijmetselaars in hunne vergaderingen den navel van hunnen Grootmeester kussen, of den Duivel aanbidden, dan vertellen zij zotte sprookjes. Die hen beschuldigen, dat zij aan geen Duivel gelooven, doen welligt gelijk de Lasteraar bij kotzebue. Maar hetgeen de Broeders, gelijk witsen geysbeek in dit boekje, van hun geheim ten beste geven, is van weinig beter alooi dan de afgesneden staart van den hond van alcibiades, waarmede zij het profane publiek zich laten amuseren. Maar, maakt de arbeid van witsen geysbeek hierop geene uitzondering? De man is immers ‘onbesproken van gedrag en zeden, een goed burger en huisvader.’ Hij geeft zich zelf dit getuigenis. Voor hen, die den Schrijver als zoodanig kennen, heeft dit getuigenis, maar juist ook alleen daarom, genoegzaam gezag. Met ons, die den man niet kennen, is dit het geval niet. Maar, en dit zou veel afdoen, witsen geysbeek zegt ook nog van zich zelf, in de Voorrede van zijn werk, dat hij als openbaar Schrijver de achting van het publiek geniet. Zeldzaam hoort men in de letterkundige wereld iemand zich zelf dit getuigenis geven; en daarenboven, wat verstaat de man door het publiek? Horatius onderscheidt reeds quibus est equus, et pater, et res: - fricti ciceris - et nucis emptor. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De matroos, die op het schip van cook den doedelzak bespeelde, werd, als een andere orpheus, door de Zuidzee- eilanders bijna vergood. Indien die man zich sedert had aangekondigd als een toonkunstenaar, die de achting van het publiek genoot, zou men hem in dat geval wel ten onregte van bespottelijke verwaandheid beschuldigd hebben? De Eed, of de gesluijerde Onbekende. Door T. Gottfriedi.Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1831. In gr. 8vo. 276 Bl. ƒ 2-75. Het grootste gedeelte der uit het Hoogduitsch overgebragte romans en verhalen mag onder de prulschriften gerangschikt worden. Om zuiver oorspronkelijke verhalen te schrijven, moet men eigene vinding leveren. De Schrijver stelde dit werk te zamen in eenige uren van uitspanning, gedurende den laatstverloopen winter. Daar hij echter bij de zamenstelling van dit verhaal aan geene uitgave dacht, zoo heest hij zijne pen aan geene wetten en regelen geboeid. Eene geheele omwerking van hetzelve, vóór de uitgave, ware derhalve noodzakelijk geweest; maar hiertoe ontbrak den Schrijver tijd en lust. Nogtans besloot hij, hetzelve uit te geven. Ziet daar de verklaring van iemand, die als Schrijver voor het eerst optreedt, en die eene goede en geene oppervlakkige beoordeeling van zijn werk verwacht! De Schrijver dreigt zelss, dat, indien de beoordeelingen niet aan zijne verwachtingen beantwoorden, hij dezelve, als der overdenking en betrachting geheel onwaardig, koel en volmaakt onverschillig bij zich zal laten nederglijden. Daar echter zulk een luchtig en schielijk opgetimmerd stuk den toets eener diep doordachte beoordeeling, naar ons inzien, niet noodig heeft, en ook niet verdient, zullen wij ons deze koolheid en onverschilligheid van den Schrijver met even gelijke koelheid en onverschilligheid getroosten. Theodoor Felszenburg wordt, twaalf jaren oud zijnde, op het Gymnasium te Hamburg besteld. Na vier jaren tijds, kende de vlugge knaap Ovidius, Horatius, Cicero, Virgilius, Seneca, Homerus en meer andere schriften der Ouden; in hunne Godenleer, zeden en gebruiken is hij zoo goed als te huis. In de schilderkunst levert hij meesterstukken. Reeds is hij, als een schoon jongeling, gevaarlijk voor de andere kunne, en Theodoor, nu ja, mogt, ofschoon in alle {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} eer en deugd, wel gaarne vrouwen zien. Zijn vader evenwel had hem eene leelijke kool gestoofd, en had hem, door eene beloste en plegtigen eed, reeds vóór zijne geboorte, bestemd voor den geestelijken stand. De man was zeer fanatiek Roomschgezind (waarlijk iets zeldzaams onder de Hamburgsche Overheidspersonen). Maar in Theodoor zaten geene priesterharen. Hij liet het zich, wel is waar, welgevallen, om, met eene beurs met honderd Louis d'or en een inkomen van tweehonderd daalders iedere maand, naar Parijs gezonden te worden; doch, in plaats van in de theologie te studeren, viel Theodoor met de geheele borst op de schilderkunst, en toen hij begon te bemerken, dat zijn vader met alle geweld een pastoor of monnik van hem wil maken, vlugt hij naar Italië, en geneert zich daar met schilderen. Zijn vader, na te vergeess getracht te hebben om zijne verblijsplaats te ontdekken, onterft den ongehoorzamen zoon, en sterft kort daarop. Theodoor geraakt te Rome bekend met een schoon meisje van Duitsche afkomst, en verwerft hare liefde. Naderhand blijkt het, dat zij zijne nicht is, aan welke zijn vader bij uitersten wil zijne geheele bezitting had gemaakt. Door haar te huwen, geraakt Theodoor dus weder in het bezit van zijn vaderlijk vermogen, en keert met zijne vrouw naar Duitschland terug. Van de vier, zoogenaamde, hoofdstrekkingen des verhaals bestaan er twee in het aantoonen van de wijze leiding der Goddelijke Voorzienigheid, en het aansporen tot vertrouwen op die Voorzienigheid, zelfs in de benardste omstandigheden. Wij zouden echter geen' jongeling aanraden, om, in het vertrouwen op die Voorzienigheid, zich het gedrag van Theodoor ter navoiging voor te stellen. De Schrijver belooft, dat hij zich in het vervolg beter op datgeen zal toeleggen, wat hij nu meer verzuimde en verwaarloosd heeft. Wij hopen, dat hij, wanneer hij ooit ‘een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis’ ter behandeling neemt, zich zal wachten voor het voortbrengen van wartaal, gelijk het antwoord op de vraag: ‘Wat is schoonheid? - Schoonheid is het welbehagen, dat de uiterlijke omtrek, de aangename indruk, of de gedaante van iets in ons te weeg brengt.’ De stijl is op vele plaatsen langwijlig. Vooral is dit het geval bij de beschrijving der uitwendige gedaante en kleeding van de in het verhaal voorkomende vrouwen. Zeer gezwollen is ook de beschrijving van het zwichten van den winter voor de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lentezon, hetwelk hier als een volslagen plukharen wordt voorgesteld. De winter verdedigt zich met eene blinkende verschansing, en N.B. met een wit doodkleed. De zon hakt daar overal gaten en scheuren in, tot dat de winter aan den haal gaat. Hij komt echter nog tweemalen met dreigementen terug; maar de zon rukt als overwinnares steeds voorwaarts, zoodat de winter eindelijk geheel de baan moet ruimen. Op deze wijze gaat het verhaal, eene geheele bladzijde vol, door. Onder de hier voorkomende bijvoegelijke naamwoorden trokken onze aandacht tot zich: kennisrijk, hart en ongeregt, zoo als ook de spreekwijze: dit gezelschap kwam en deden. Op de correctie valt niet te roemen; en wat zullen wij zeggen van de aanhalingen van vreemde woorden en spreekwijzen, zoo als: respontie, variëtas de lictat, de omnia aliquid de toto nihil? Wij hopen door het aangevoerde onze lezers te hebben in staat gesteld om zelve te oordeelen. Mijn Reiszak. Ontmoetingen, bijgewoonde tooneelen en aangeteekende gevallen op kleine togtjes door Holland en België, enz. Door G.H. Nagel.Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1831. In gr. 8vo. 288 Bl. ƒ 2-90. De Heer nagel, reeds vroeger bekend door de berigten over zijne reizen naar en door meer verafgelegene streken, deelt onder dezen titel het een en ander mede, hem overgekomen en door hem bijgewoond in het vaderland zelf of in deszelfs nabijheid. De Schrijver heeft, hetgeen hij hier levert, onder veertien Hoofdstukken gebragt, van welke sommigen echter, bij wijze van episoden, meer dan één verhaal behelzen. Wij meenen, ten einde den lezer eenig denkbeeld te geven van den inhoud, dezelven onder de volgende rubrieken te kunnen brengen. Reisavonturen: Het Kasteel van Buren; De oude Zeeman; Uitstapje van Gent naar Duinkerken, en het Gezelschap in de Diligence. Plaatsbeschrijvingen: Bezoek op Slavante; Mijne wandeling naar Weert. Volksoverleveringen: De gevaarlijke Heide; Bruce's land; De Helsche Stoel. Schildering van Volkszeden en Karakter: De kermis te Ghistelles; Een nacht in de trekschuit. Vertellingen en militaire Anekdoten: Grootvaders koets; De eerste wacht; De oude Kapitein. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De hier voorkomende stukken zijn nu eens van een' ernstigen, dan weder van een' meer vrolijken aard, allen echter in een' onderhoudenden stijl geschreven. De lezer oordeele uit het volgende, hetwelk wij overnemen uit het verhaal van eenen Franschen paruikmaker, aangaande zijn wedervaren in de Nederlanden omstreeks het einde der vorige eeuw: ‘Niet verre van mij zat een vrolijk gezelschap van een half dozijn boeren, die uit lange aarde(n) pijpen tabak rookten, hetgeen in Holland eene algemeene gewoonte is. De vloer was rondom hen met pijpenkoppen en stelen bezaaid; want nu en dan brak er een, in de drift van het gesprek, zijne pijp, zonder zich veel om dat verlies te bekommeren, hetgeen hij slechts door eenen vrolijken uitroep van: “Die is er al weer geweest!” (Di isdair ferdom al vere quevese) en eene order aan den waard om eene schoone pijp te kennen gaf. - Eensklaps stond één van het gezelschap op, en vroeg op een' onbeschoften toon, in erbarmelijk Fransch, of ik een patriot of een prinsman was? Ik wist, dat Holland in twee partijen verdeeld was, die elkander bij alle gelegenheden in het haar zaten, en ik vreesde, dat het mijne er niet weinig bij zou lijden, indien ik een verkeerd antwoord gaf, hetgeen echter maar al te ligt mogelijk was, dewijl de staatkundige gevoelens van die Heeren een diep geheim voor mij waren. Niettegenstaande dit gevaar, en mijne volkomene neutraliteit in de politieke geschillen van hun land, antwoordde ik zonder dralen: patriot; doch aan de verschrikkelijke blikken, die mijne examinatoren op mij wierpen, en hunne dreigende bewegingen, maar al te wel ziende, dat ik den bal misgeslagen had, en tegen zulk een ongeval reeds gewapend zijnde, liet ik onmiddellijk, en zonder de minste verlegenheid te toonen, op het woord patriot volgen: “Niks goed, patriot canaille, ondsvot; orange boven!” Nu daverde de herberg van het gejuich der boeren,’ enz. ‘Op zekeren dag [dit staaltje nog, om deszelfs naïveteit, ten gevalle van den lachlustigen lezer] was ik getuige van eene hevige box-partij tusschen een' karreman en een' lantarenopsteker. Het geschil was in eene kroeg ontstaan, uit de questie, wie van beiden het meest naar de mode gekleed was. De vuisten alleen konden de zaak beslissen, en zonder lang verwijl stonden de kampioenen met opgestroopte hemdsmouwen, te midden eener talrijke menigte nieuwsgierigen, dreigende tegenover elkander. Terwijl zij nu, naar de regelen der kunst, stooten toebragten en afweerden, en het bloed weldra hun gelaat en kleeding verwde, was het der moeite waardig, de gesprekken der toeschouwers te hooren, en met welke woorden van aanmoediging zij de eene of de andere partij zochten te onderschragen. Uit de spreekwijzen, die zij gebruikten, kon men gereedelijk opmaken, welk hun beroep of hunne kostwinning was, en zich eenigzins een denkbeeld vormen van de belangstelling, waarmede het Engelsche volk zoodanige tooneelen aanschouwt. Zoo riep, bij voorbeeld, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Matroos. Sla hem zijn stuurboordsoog uit! Nog een schot onder water! Klamp hem ferm aan boord! Geef hem de volle laag! Een Soldaat. Blijf op uw' post, Jan! Poets hem ter dege! Opgepast! Links gezien! Geef hem geen kwartier! Een Barbier. Zeep hem goed in! Veeg hem regt langs het vel! Kom, beter aangezet! Een Schoenmaker. Nog eens ferm op de leest geslagen! Borstel hem goed af! Dat was, bij mijn zolen, raak! Allons, leer om leer! Een Kleêrmaker. Geef hem laken, jongen! Torn hem zijn falie los! Mik op zijn' vijsden knoop! Een Slagter. Houd een goed bart! Geef hem op zijn knoken! Klop hem murw! Breek zijn gebeente! Nog een veeg over het kruis! Hij laat de tong al hangen! Een Smid. Hamer er op, Bram! Lustig geslagen! Laat zijn aanbeeld klinken! Wat blaast hij! Een Tapper. Kurk zijne oogen op! Toon dat je geest in je lijf hebt! Geef hem nog eens bescheid! Dat was een bitter slokje! Een Glazenmaker. Verdonker zijn daglicht! Jij bent mijn diamantje! Stop hem ter dege aan alle kanten! Laat de zon door hem heen schijnen! Een Afslager. Daar gaat hij! Geef hem den laatsten slag! Een Bakker. Kneed hem goed, Jan! Val niet van de korst af! Wees zoo flaauw niet als een Fransch: broodje! Een Pluimgraaf. Wees toch geen kuiken, Bram! Pluk hem! Haal hem de ingewanden uit het lijf! Door deze en dergelijke kreten aangespoord, vochten de kerels als woedende leeuwen, en het duurde een' geruimen tijd, eer de overwinning zich voor een' hunner verklaarde. Eindelijk toch behaalde de karreman de zegepraal, en werd met een luid gejuich door zijne vrienden naar de kroeg geleid, om, niettegenstaande zijn' bebloeden kop, een' vrolijken roes te drinken. De arme overwonnene lantaren-opsteker bleef voor dood liggen, tot dat zijne aanhangers eene kar hadden gehaald, om hem naar huis te transporteren.’ Het komt ons voor, dat deze bladen, die aan betere tijden, volgens het zeggen van den Schrijver, hun bestaan verschuldigd zijn, zeer geschikt zijn, om, naar zijne bedoeling, ‘een enkel lachje te ontlokken aan zorgen, een uurtje verademing aan werkzaamheid te schenken, en eene welgevallige herinnering na te laten in het harte des lezers.’ - Eene gunstige ontvangst bevordere de bereiking van dit doel. In No. IV. Boekbesch. bl. 183, reg. 8 van onderen, is eene lompe drukfout ingeslopen; daar staat, in het Latijn, Apelles voor Apellem. Bl. 160. reg. 1. lees onbezonnen. - No. V. bl. 207. reg. 9 v.o. lees dagbladen. Bl. 222, reg. 2 v.o. leze men: er drijft een bootje op zee! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Leer des Bijbels, of Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen; bijeenverzameld door J.J.E.F. Schröter.No. I en II. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 132 bl. ƒ 1-20. Deze Bijdragen moeten dienen, blijkens het Voorberigt voor het eerste Stukje, om in het gebrek aan een echt Gereformeerd en wèlgeschreven Tijdschrift te voorzien. Rec. schroomt niet te verklaren, en hij houdt zich van de toestemming van alle deskundigen verzekerd, dat zij noch het een noch het ander zijn; niet wèl geschreven, want bijkans iedere bladzijde zondigt tegen de eerste regelen van taal en stijl, en evenmin echt Gereformeerd. Echt Dordsch Synodaal, echt Bogermanniaansch, dat lieten wij gelden. Maar de zuivere Gereformeerde en waarachtige leer des Bijbels vindt men voorwaar in deze bladen niet. Meermalen kwamen ons, onder het lezen, de volgende regels te binnen, toepasselijk op alle Hyperorthodoxen, die, in overdreven ijver voor de regtzinnigheid, gaarne de H. Schrijvers zelve zouden verketteren: Konnten sie streichen die ‘Predigt vom Berge’ - sie würden sie streichen; Christus der Herr selbst ist ihnen nicht Christlich genug. Reeds het gekozen motto voor het tweede Stukje: vrede, maar niet ten koste der waarheid, toont, dat het den Verzamelaar of de Schrijvers dezer Bijdragen niet om de leer des Bijbels, maar om hun bijzonder leerstelsel te doen is. Reeds dit motto logenstraft den titel. Niet alleen toch is die spreuk nergens in den Bijbel te vinden, maar zij strijdt regtstreeks tegen den Bijbel. Paulus vermaant ons (Eph. IV: 15) de {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid te betrachten in de liefde, zoodat aan het onderzoek en de handhaving der waarheid de Christelijke liefde niet wordt opgeofferd. En in het begin van datzelfde Hoofdstuk lezen wij die schoone woorden: Zoo bidde ik u dan, ik de gevangen in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roepinge, met welke gij geroepen zijt: met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende malkander in liefde; u benaarstigende te behouden de eenigheid des geestes door den band des vredes. Één ligchaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hope uwer beroepinge: één Heer, één Geloove, één Doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen en in u allen. Maar dezen Apostolischen zin, dezen geest des Bijbels hebben wij met diepe droefheid in deze bladen gemist. Het lust ons niet, en het zou ook waarlijk niet tot stichting onzer Lezeren dienen, alles na te gaan, wat ons in deze Bijdragen wordt opgedischt. Bij één stukje slechts willen wij stilstaan; het moge den heerschenden geest dezer verzameling kenmerken. Men vindt het in No. II van bl. 117-126. Het draagt ten opschrift: een gereformeerd leeraar, in de remonstrantsche kerk predikende, (een Verhaal) en begint aldus: Dominé.....te.....werd onder de hand aangezocht, om eene predikbeurt in de Remonstrantsche kerk waar te nemen: hij gevoelde zich met deze uitnoodiging zeer verlegen. Niet, of hij behoorde wel tot de echte liberalen en verlangde de getrouwe afbrekers der Gereformeerde leer te volgen, maar het was hem moeijelijk, ja somtijds onmogelijk, door alles heen te breken. Zijn Eerwaarde had eenen bij uitstek vromen Vader gehad; deze had hem, buiten zijne ernstigste vermaningen tegen het opkomende Neologismus en Liberalismus, steeds de leer der Remonstranten, als de verderfelijkste leer voor onze Kerk, afgeschilderd; hij moest, reeds als kind, iederen zondag, de vijf artikelen van de Dordsche Synode opzeggen, vele Canones {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze vergadering dikwijls overschrijven, om geheel met dezen twist wel onderrigt te zijn. (Welk eene regt Christelijke opvoeding!) Hij onderwees hem dan, hoe de gronden van onze Gereformeerde leer in deze vijf artikelen gelegen waren, en hoe het Arminianismus dus niet ten deele, maar geheel, onze leer tegenstond. Wij moeten hier eene uitweiding maken. De Schrijver of Inzender heeft goedgevonden, hier ter plaatse, in eene noot, de bewuste vijf artikelen summierlijk aldus op te geven: Deze vijf artikelen zijn: 1o. De eeuwige verkiezing, ten gevolge van welke God de Vader sommigen uit de menschen ter zaligheid verkoren heeft, en de overige in haar zonden laat; 2o. dat Jezus Christus voor dezen alleen gestorven is; 3o. dat wij dood in zonden zijn, en onmagtig tot eenig goed; 4o. dat wij door de onmiddellijke en onweêrstaanbare werkingen van den Heiligen Geest moeten wedergeboren worden; 5o. dat geen waar geloovige afvallen kan. Het ware billijk geweest, de vermelding dezer artikelen geheel weg te laten, of die anders in meer bepaalde bewoordingen op te geven, en dan ook de veroordeelde gevoelens der Remonstranten daarnevens te plaatsen. De laatste zijn misschien niet zoo algemeen bekend. Wij willen daarom dit verzuim (onwillekeurig of voorbedacht, dit laten wij daar) hier zoo veel mogelijk vergoeden. De artikelen, vervat in de Remonstrantie, door de aanhangers van arminius, ten jare 1610, aan de Staten van Holland ingeleverd, en vervolgens door de Dordsche Synode verworpen en veroordeeld, geven wij met hunne eigene woorden op: ‘Ende op dat Uwe Ed. Mog. met een mogen verstaan, wat de Remonstranten van diezelve stoffe gevoelen en leeren, zoo verklaren zij, dat hun gevoelen daarvan is, als volgt: 1o. Dat God door een eeuwig, onveranderlijk besluit, in Jezus Christus zijnen Zone, eer 's werelds grond geleid was, besloten heeft, uit het gevallen zondige menschelijk geslagte, diegenen in Christus, om Christus wille, en door Christus zalig te maken, die door de genade des Heiligen Geestes in {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelven zijnen Zone Jezus gelooven, en in denzelven geloove en de gehoorzaamheid des geloofs, door dezelve genade, tot den einde toe volharden zouden: en daartegen de onbekeerlijken en ongeloovigen in de zonde en onder den toorn te laten, en te verdoemen, als vreemd van Christus; naar 't woord des H. Evangeliums bij Joannes III: 36. en andere plaatsen der Schrifture meer. 2o. Dat dien volgende Jezus Christus, de Zaligmaker der wereld, voor alle en een ieder mensche gestorven is; alzoo, dat hij ze allen door den dood des kruises de verzoening en de vergeving der zonden verworven heeft; zoo nogtans, dat niemand dezelve vergevinge der zonden dadelijk geniet, dan de Geloovige; mede na 't woord des Evangeliums bij Joannes III: 16 en in den eersten brief van Joannes II: 2. Hij is eene verzoening voor onze zonden: en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld. 3o. Dat de mensch het zaligmakende geloof van zich zelven niet heeft, noch uit kracht van zijnen vrijen wille, alzoo hij in den staat der afwijkinge en der zonden niets goeds, dat waarlijk goed is, (gelijk inzonderheid is het zaligmakende geloove) uit en van zich zelven kan denken, willen of doen: maar dat het van nooden is, dat hij van God in Christus door zijnen Heiligen Geest worde herboren en vernieuwd, in verstand, affectie, ofte wille, en alle krachten, opdat hij het ware goed te regt moge verstaan, bedenken, willen en volbrengen, naar 't woord van Christus, Joann. XV: 5. Zonder mij kondt gij niets doen. 4o. Dat deze genade van God is het beginsel, de voortgang en volbrenging van alle goed, ook zoo verre, dat de wedergeboren mensch zelfs, zonder deze voorgaande ofte toekomende, opwekkende, volgende en medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan, noch ook eenige verzoekingen ten kwade wederstaan: zoo dat alle goede daden of werkingen, die men bedenken kan, aan de Genade van God in Christus moeten toegeschreven wor- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} den: maar zooveel de maniere van de werkinge derzelver genade aangaat, die is niet onwederstandelijk: want daar staat van velen geschreven, dat zij den Heiligen Geest wederstaan hebben. Handel. VII: 51 en op vele plaatsen. 5o. Dat die in Jezus Christus door een waar geloove zijn ingelijfd, en overzulks zijns levendigmakenden Geestes deelachtig zijn geworden, overvloedige kracht hebben, om tegens den Satan, de zonde, de wereld en hun eigen vleesch te strijden, en de overwinning te verkrijgen: wel verstaande, altijd door den bijstand van de genade des Heiligen Geestes: en dat Jezus Christus hen door zijnen Geest in alle verzoekingen bijstaat, de hand biedt, en indien zij maar alleen ten strijde bereid zijn en zijne hulp begeeren, en in geenen gebreke zijn, staande houdt, alzoo dat ze door geene listigheid noch geweld des Satans verleid, of uit Christus handen konnen getrokken worden, naar 't woord van Christus, Joann. X. Maar of dezelve niet konnen, door nalatigheid, het beginfel van hun wezen in Christus verlaten, de tegenwoordige wereld wederom aannemen, van de heilige leere, hun eenmaal gegeven, afwijken, de goede conscientie verliezen en de genade verwaarloozen, zoude eerst moeten nader uit de Heilige Schrifture onderzocht zijn, eer wij 't zelve met volle verzekeringe onzes gemoeds zouden konnen leeren.’ Over dit vijfde artikel hebben de Remonslranten zich nader verklaard in de Haagsche Conferentie, waarin zij betuigden van gevoelen te zijn, dat die eens waarlijk geloofde, evenwel door zijne eigene schuld en het bedrijven van grouwelijke zonden, tegen de conscientie en voorbedachtelijk gedaan, wel zoo verre van God kan afwijken, dat hij het geloove ganschelijk kan komen te verliezen. Ziet daar de veroordeelde gevoelens der Remonstranten, die zich voornamelijk tot de wijze van Gods eeuwig raadsbesluit en andere, daarmede verbondene, duistere leerpunten bepaalden, waaromtrent men het bovendien {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoofdzaak ééns was, maar in wier uitlegging zij een' verschillende gang met de Contra-Remonstranten hielden, daar de laatsten het leerbegrip van calvijn volgden, terwijl de eersten de gevoelens van zwingli en melanchton omhelsden. Wij mogen thans gerustelijk vragen, of de vader, van wien hier boven in het Verhaal gesproken wordt, regt had met zijnen zoon te onderwijzen, dat het Arminianismus niet ten deele, maar geheel de Gereformeerde leer tegenstond? - Men verschoone dezen uitstap, dien Rec., om meer dan ééne reden, noodeloos noch onbelangrijk keurde. Wij vatten den draad van het afgebroken Verhaal weder op, maar zullen ons verder met de opgave van den hoofdzakelijken inhoud vergenoegen. Behalve de ernstige lessen van zijnen vader, was er nog iéts anders, dat Dominé prangde. Zijn Eerwaarde had eene tante, hoog van jaren en van eene beproefde Godsvrucht; deze hield niet op te trachten, hem in het spoor van de zuivere leer te houden, en, daar hij van haar erven moest en haar dus dikwerf bezocht, (ei, ei!) zoo moest hij gedurig hare lessen aanhooren. Zij had al een en andermaal opzettelijk hem over het ergerlijke gedrag van sommige leeraars, die er niets in zagen, redevoeringen in de Remonstrantsche Kerk te houden, onderhouden en hem bezworen, zich hiertoe toch nimmer te laten vinden. Doch - om kort te gaan - Dominé bezweek ten laatste voor de verzoeking, spijt de goede oude tante, van welke hij erven moest, en die zich schrikkelijk had uitgesloofd, om dien gruwel te verhoeden. Spijt erfenis en al, liet neef zich overhalen, om in de Remonstrantsche kerk te preken. Maar nu overdenkende wat hij prediken zoude, zag hij zeer wel in, dat, predikte hij, gelijk hij het aan God en de Gemeente beloofd had, hetgeen hij nog somwijlen doen konde, hij de Remonstrantsche Gemeente bedriegen zoude, en predikte hij in den geest der Remonstranten, hij dan trouweloos aan zijnen eed en belofte werd. Let wel! Er valt dus op den Christelijken leerstoel niets an- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te behandelen, dan hetgeen den twist tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten raakt. In de vijf artikelen der Dordsche Synode is het gansche Christendom vervat! Schaamt men zich niet, zulken lasterlijken onzin ten papiere te brengen? Wij weten niet, of wij ons meer bedroeven dan ergeren moeten. Nu werd het hem zeer benaauwd; hij zag nu in, hoe ligtvaardig hij zijne belofte gegeven had. Om uit deze moeijelijke knelling voor zijne ziel te geraken, kwam hem in den zin, hij had eene preek over de schoonheid der natuur, deze raakte geene gevoelens aan (hoe is alles niet slechts echt Gereformeerd, maar ook wèl geschreven!) en konde zelfs, zoo noodig, in de moskee van den Grooten Heer gepredikt worden, deze zoude hem uit zijne slingering redden; die preek werd dan gezocht, gelezen, goedgekeurd......en eindelijk uitgesproken; want het verdriet ons, al het dwaze en ergerlijke, wat nog volgt, af te schrijven. Wij spoeden ons tot het slot van dit Verhaal, waar Dominees thuiskomst uit de kerk op de volgende wijze wordt beschreven: ‘Zoodra hij zijne wel en net gemeubileerde voorkamer intrad, was het eerste, dat hij zag, jantje, zijn jongste kindje, zijnen lieveling; naauwelijks had deze zijnen Vader gezien, of hij kwam huppelende naar hem toe, al roepende: Vader! lieve Vader! Dadelijk nam hij den kleinen op, kuste hem, en sprak hem toe: “mijn jongen, mijn lieve, is jantje wel zoet geweest?” Het Kind. Ja, Vader! ter dege, dat kan je aan sientje (*) vragen. De Vader. Nu dat is goed. Het Kind. Maar, Vader! waar kom je van daan? De Vader. Denk eens, lieve jongen, wat dag hebben wij? Het Kind. Zondag, Vader! uit de kerk. De Vader. Regt zoo, lieve jantje! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kind. Maar, Vader! uit eene kerk, daar je niet in preêken moogt. (*) De Vader. Wat zegt gij daar, jantje? Het Kind. Sientje (†) heeft het mij verteld, en je hebt me altijd gezegd, dat sientje niet jokken kan. Nu laat hij den kleinen los, wordt onthutst bij de gedachte: uit den mond der zuigelingen hebt Gij U lof bereid! “Mijn eigen kind beschuldigt mij” roept hij uit, en verlaat de kamer om naar zijne studeerkamer te gaan. Jantje liep hem wel na, roepende: “Vader, spelen! Vader, spelen!” maar naar niets werd gehoord. Hij treedt in zijn studeerkamer, slaat de hand voor het hoofd, en roept uit: “Wat heb ik gedaan!” Nu valt hij op zijnen armstoel, en daar zullen wij hem aan zijne overdenkingen, of liever aan zijn berouw en schuldbelijdenis voor God overlaten.’ Dit stuk draagt de onderteekening: Z. 's Gravenhage, Februarij 1832. Wij zullen er geen woord meer bijvoegen, dan alleen, dat ons een exemplaar van deze Bijdragen in handen kwam, waar wij onder dit Verhaal de volgende Bijbelplaatsen met potlood vonden aangehaald: Joannes XIII: 35. Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Lukas IX: 55. Maar zich omkeerende, bestrafte hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt. - Ziet daar leere des Bijbels! Hetzelfde Stukje, dat dit Verhaal bevat, wordt besloten met eene improvisatie van den Heer w. de clercq, bij het graf van bilderdijk uitgesproken, niet letterlijk met zijne woorden, maar naar den indruk en de herinnering, welke ze achterlieten bij Mr. h.j. koenen, en tot wier mededeeling de Redacteur dezer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen zich door vriendelijke bewilliging zag in staat gesteld. Wij kunnen ons verbeelden, hoe de Heeren de clercq en koenen, wier Christelijke stemming des gemoeds, welke ook hunne bijzondere begrippen mogen zijn, wij niet in twijfel trekken, zich zullen geschaamd, misschien van verontwaardiging gegloeid hebben, bij de ontdekking, dat zij zich in zulk een slecht gezelschap bevonden! Zamenstel der Christelijke Zedekunde, door Dr. F.V. Reinhard.VIIde en VIIIste Deel. Te Deventer en Franeker, bij A.J. van den Sigtenhorst en G. IJpma. 1830. 31. In gr. 8vo. 703 Bl. ƒ 8-: Bij Inteek. ƒ 6-: Met deze twee Deelen heeft de Heer molhuysen gelukkig volbragt, wat van de opgenomene taak nog overig was gebleven. Reinhard's werk is, zoo als men weet, niet geheel ten einde gebragt. Het mogt hem niet gebeuren, dit zijn hoofdwerk geheel af te maken, waarnaar hij zoo vurig verlangd heeft. Wat wij van reinhard hebben, heeft hij zelf voor den druk overgeschreven, maar met achterlating der letterkundige aanmerkingen van § 478 tot het einde. Door krankte werd de groote reinhard verhinderd, in de laatste maanden zijns levens zich aan dit zijn werk zoo zeer over te geven, als het hem na aan het harte lag. Het is, ook zoo als het vertaald is, een aandoenlijk gedenkteeken van 's mans ijver en werkzaamheid, zoo lang hij leefde en werken kon, voor de goede zaak des Evangelies. Molhuysen heeft misschien wél gedaan, schoon hij ook door ons vroeger werd aangespoord de ontbrekende litteratuur aan te vullen, met hiernaar niet te luisteren, en hetgeen reinhard geleverd heeft zóó mede te deelen, als hij het gevonden heeft. Missen wij ongaarne hetgeen reinhard verder op zijne wijze, dat is: zeer voortreffelijk, tot luister en sieraad van dit zijn {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} werk zou hebben gedaan, indien krankte en dood hem dit niet hadden belet, gebruiken wij dankbaar ook hetgeen na den dood van den voortreffelijken man (6 Sept. 1812) door hooger hand beveiligd werd in de voor Wittenberg zoo vreeselijke jaren 1813 en 1814, en wenschen wij Vertaler en Uitgevers geluk met de voltooijing van een werk, dat de droevige gebeurtenissen onzer dagen zekerlijk overleven zal. Er blijft nu nog over de Bladwijzer, welke niet van reinhard's hand, maar naar zijnen wensch ontworpen en uitgewerkt is door c.f. bartzsch. Het vereischt vlijt en oplettendheid, het vierderlei Register voor deze vertaling in gereedheid te brengen. Met dit laatste Deel zullen wij dan in onze taal een werk bezitten, dat bij de vorige, min naauwkeurige, Nederduitsche uitgaaf reeds zoo algemeen getrokken was, en nu vooral niemands billijke verwachting zal te leur stellen. De oorspronkelijke uitgaaf is IVter Band, in het jaar 1810, in het VIIde Deel vertaald van Seite 414 tot 744; Vter Band, in 1815, van Seite 1-381, in het VIIIste Deel. Hieruit ziet de Lezer, dat zelfs de Nederduitsche uitgaaf niet meer bladzijden heeft dan de Hoogduitsche. Bij deze voortreffelijkheid is druk en papier zoo als dat gewenscht kan worden, en dat alles tot geen' te hoogen prijs, zelfs buiten inteekening. Die Heeren Boekhandelaars verdienen allen lof. De Leer van de Protestantsche en Katholieke Kerk onderling vergeleken en getoetst aan de Heilige Schrift. Het Hoogduitsch van L. Sackreutervrij gevolgd en met eenige Aanteekeningen vermeerderd door D. Yzenbeek,Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Alkmaar. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1831. In gr. 8vo. XVI en 275 bl. ƒ 1-80. Wanneer men acht geeft op zekere verschijnselen, valt het geenszins te ontkennen, dat er in onze dagen wel behoefte was aan zoodanig werkje. Onpartijdige verge- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking der Protestantsche en Katholieke Kerk kan zeker hare nuttigheid hebben. De Eerw. yzenbeek heeft buiten twijfel met vertaling en omwerking eene wezenlijke dienst gedaan aan velen zijner landgenooten. Maar de opgenomen taak was moeijelijk. Men verwachte dus niet, dat aan beide partijen even zeer genoegen zal gegeven worden. Rec. prijst den geest van gematigdheid, welke dit boek kenmerkt. Al meent men ook hier en daar van Schrijver of Vertaler te moeten verschillen, ieder, die zonder vooroordeel het boek in handen neemt, kan hetzelve lezen, en zal geene reden hebben, om zich te ergeren. Vooraf gaat eene Inleiding, waarin kortelijk wordt gehandeld A. over de Christelijke Kerk, en B. over de Geloofsbelijdenissen of Symbolische boeken, en wel, 1. over die der Roomschkatholieke Kerk, en 2. over die der Protestantsche (Luthersche en Hervormde) Kerk. Voorts vindt men de volgende Afdeelingen: I. over de Kerk; II. over de kenbron der Geloofsleer; III. over de voorwerpen van godsdienstige vereering en aanbidding (vereering der Heiligen, maria-dienst, vereering der Beelden, Reliquien); IV. over de menschen (den mensch), en V. over de Sakramenten, (Doop, Vormsel, H. Avondmaal, Roomsche Mis, Boetedoen, laatste Oliesel, Priesterwijding, Huwelijk.) Men ziet uit deze verkorte opgave, welke onderwerpen behandeld worden. Niet overal is die naauwkeurigheid en juistheid van redenering, waarop het hier zoo zeer aankomt. Op bl. 21 § 23 staat: ‘De Kerk van Christus mag gezegd worden, waar te zijn, wanneer zij met de grondstellingen der gezonde rede overeenstemt;’ in plaats van grondstellingen der gezonde rede zou Rec. hier liever inhoud der H. Schrift, of van de Schriften des N.V., lezen. De aangehaalde Bijbelplaatsen bewijzen niet allen, wat ze moeten bewijzen. Dat b.v. ieder Christen de H. Schrift mag en moet lezen, beweren de Protestanten met regt tegen de Roomsche Kerk; doch het volgt geenszins uit Matth. XXIV: 14, I Tim. II: 4 en VI: 3-5, bl. 103 te {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dien einde bijgebragt. Zoodanige plaatsen, die geene kracht van bewijs hebben, komen er in Afd. II, over de kenbron der Geloofsleer, nog meer voor. De Katholiek kan eenigen derzelven even goed op zijne zoogenaamde traditie toepassen. Dat het Evangelie in de eerste dagen des Christendoms werd voortgeplant, en er reeds verscheidene belangrijke Gemeenten bestonden, eer men schriftelijke oorkonden had, lijdt geenen twijfel; de Roomsche Kerk heeft echter niet de minste reden, om zich te beroepen op eene mondelinge overlevering, die boven het beschreven woord gaat, en leeringen behelst, welke de Protestant in zijnen Bijbel niet kan vinden. Volgens den titel zoude men verwacht hebben, dat en Protestantsche en Roomschkatholieke Kerkleer aan de H. Schrift getoetst werden; dit is echter niet overal gebeurd. De Schrijver had, als onpartijdig beoordeelaar, ook moeten opgeven, waar, volgens zijne overtuiging, de eerstgenoemde niet met den inhoud des Bijbels overeenkomt. Wat toch is aannemelijker, het in Afd. IV aan de Katholieke Kerk toegeschreven gevoelen, dat de mensch, schoon zwak, niet geheel onbekwaam zij tot volbrenging van het goede, of het harde gevoelen van sommige (geenszins van alle) Protestanten, dat wij, ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, geneigd zijn, om God en den naasten te haten? Datgene, wat bl. 142 en 143 als Protestantsche Kerkleer aangaande de regtvaardigmaking of toegerekende geregtigheid wordt voorgedragen, is geenszins het algemeene gevoelen der Lutherschen en Hervormden. De Schrijver had wel met een kort woord mogen herinneren, hoe vroegere begrippen, bij nadere toetsing aan de H. Schrift, allengs gewijzigd zijn geworden. Men zoude kunnen vragen, of het in tijden van spanning en gisting, als wij beleven, wel raadzaam zij, oude geschillen tusschen Roomsch en Onroomsch op te halen. Wanneer het geschiedt met bescheidenheid, gelijk hier het geval is, ziet Rec. er geene zwarigheid {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} in. Slechts om blijk van onpartijdigheid te geven, niet om de waarde van het werk te verkleinen, maakte hij eenige aanmerkingen, die echter geenszins de hoofdzaak betreffen. Het boeksken kan nuttig zijn voor menschen, die gaarne in een kort bestek de hoofdpunten van verschil tusschen de Roomsche en Protestantsche Kerk aangewezen zien. Men leze en oordeele, en betrachte de waarheid in liefde. Een woord, over het zoogenaamde Glaubens-Schild van L. Sackreuter,Predikant te Darmstadt; vrij gevolgd en onlangs alhier uitgegeven door D. Yzenbeek,onder den titel van: (zie boven.) Door A. Boogaerts,R.K. Pastoor te Amsterdam. Te Amsterdam, bij F.E. Wijmans. 1832. In gr. 8vo. 49 Bl. ƒ :-55. Pastoor boogaerts neemt het den Alkmaarschen Leeraar yzenbeek zeer kwalijk, dat deze eene vrije vertaling of omwerking van het Glaubens-Schild bezorgde. Indien wij eene aanmerking des verdedigers van het Catholicismus, namelijk dat haat de gewoonlijke gezel der zwakke partij in den twist is (bl. 4), op dit zijn tegenschrift mogen toepassen, dan verraadt de man van eersten af de zwakheid zijner zaak. De toon des woords duidt groote verbolgenheid aan. Zoo was Ds. yzenbeek niet voorgegaan. Laat het waar zijn, dat de opgave van sackreuter, of van den Vertaler, geenszins overal de vereischte naauwkeurigheid heeft; de Eerw. boogaerts had met juistheid kunnen aanwijzen, waar zoodanige misslagen begaan worden. Dan zoude hij een nuttig werk verrigt hebben. Hij zegt, dat de goede man (yzenbeek) zich deerlijk bedrogen heeft in zijne meening, toen deze de leerbegrippen der Katholijke Kerk eenvoudig, ordelijk en grondig wilde voordragen. Hij beweert, dat het onwaar, schandelijke logen is, wat door den Predikant hierover werd ge- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven, en hij geeft te kennen, dat deze weinige bladzijden zullen dienen, om den onervaren lezer, den mingeoefenden en ter goede trouw zijnde Christen voorloopig op zijne hoede te doen wezen. De Heer Pastoor betuigt, dat het geenszins zijn voornemen is, om met iemand, wie hij ook zijn moge, in pennestrijd te komen; en hij veroorlooft zich hatelijke uitvallen tegen de Protestanten, hen beschuldigende van bitterheid, sluwheid, list, laster en kwade trouw in het voorstellen of bestrijden der Roomsche Kerkleer! Men zou deze beschuldiging weleens kunnen omkeeren. De Eerw. boogaerts noemt bl. 10 en 11 eenige punten op, waaromtrent hij verzekert, doch geenszins bewijst, dat yzenbeek niet de echt Katholieke leer opgeeft. De Tegenschrijver bepaalt zich voorts tot bestrijding van eene en andere zwakke plaats in de IVde Afdeeling, en beschuldigt den Heer sackreuter, dat deze aldaar zich op eene, vrij Sociniaansche, en met de begrippen der Protestantsche vaderen, vooral met die van luther, weinig strookende wijze, over den aard en de hoedanigheid der Erfzonde gesproken heeft. Ook ten opzigte van de leer der regtvaardigmaking en goede werken verdedigt hij zijne Kerk, en dit is zeker het beste gedeelte van het tegenschrift, ofschoon er ook al veel bitterheid in doorstraalt, en de meening van den Protestantschen Schrijver verdraaid wordt. Sackreuter rekent het immers der Roomsche Kerke niet als dwaling aan, dat zij den mensch niet tot eene loutere machine, tot een volslagen automaat verlaagt. Hij zegt alleen, dat zij tot het zachtere gevoelen van pelagius overhelde. Is dit beschuldiging, of veeleer goedkeuring? De Eerw. boogaerts betuigt, dat, zoo yzenbeek in zijne vrije navolging de onwaarheden, die sackreuter schreef, had weggelaten, er weinig of niets van het oorspronkelijke zou zijn overgebleven; doch het bewijs hiervoor ontbreekt. Dat de Pastoor boos was en in drift schreef, blijkt het geheele stukje door. Op bl. 44 stelt hij Ds. yzenbeek voor, als eenen Leeraar, die uit de publieke {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} schatkist bezoldigd, den cijnspenning ook van zoo vele Katholijke landgenooten helpt verteren; terwijl de Priester daarentegen (eenige weinige uitgezonderd) in de liefdegiften zijner geloossgenooten alleen zijn bestaan vindt. Maar, het onbescheidene en liefdelooze des verwijts daargelaten, weet dan boogaerts niet, dat de Doopsgezinde Leeraren geenszins uit de Landskas bezoldigd worden; terwijl slechts eenige weinigen eene geringe toelage ontvangen? En, zoo nu al de Heer yzenbeek onder deze weinigen behoorde, zou hij slechts gelijk staan met de weinigen onder de Priesters, die in hetzelfde geval zich bevinden; doch zoo zijn Eerw. geene toelage van den Lande ontvangt, en zich vergenoegt met eene matige jaarwedde, de opbrengst van liefdegaven zijner geloofsgenooten, wat moet men dan denken van de hatelijke aanmerking des Pastoors? Op de keerzijde van het titelblad staan de woorden uit vs. 10 des Briefs van judas: Hetgene zij niet weten, dat lasteren zij. Zoo verzekert dan ook de Heer boogaerts, dat de Protestanten, of uit onkunde, of met boos opzet, de leer zijner Kerk in een valsch daglicht stellen. Hij belooft daarom, binnen weinige dagen, eene nieuwe en getrouwe vertaling van bossuet's Exposition de la Doctrine de l'Eglise, met de noodige bijlagen en aanmerkingen, aan het Nederlandsch godsdienstig Publiek te zullen aanbieden. Welligt vinden wij dus weldra gelegenheid, om nog eens op dit onderwerp terug te komen. Pastoor boogaerts handele ter goeder trouw, en houde zich aan datgene, wat hij bl. 7, in de noot, opgeeft als Katholijk geloofspunt of leerbegrip. Wanneer men daarvoor moet houden datgene, wat algemeen en te allen tijde en overeenstemmend in de Kerk geleeraard en geloosd is, zal er veel moeten wegvallen. En waar blijft dan de zoo hoog geroemde eenheid der Roomschgezinden? {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIXde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1831. In gr. 8vo. 407 Bl. ƒ 4-: De inhoud van dit deel bestaat uit de volgende stukken. Vooreerst eene Verhandeling van a.w. buchner over de looistof, welke, met het daar later bijgevoegd vervolg, de grootste ruimte van dit deel beslaat (bl. 1-236). Volgens des Schrijvers proeven, is de looistof een zuur, hetwelk bijna wit is en geen reuk bezit, zich in zwavelaether en zuiveren alkohol moeijelijk, in drie deelen koud en in minder dan gelijke deelen kokend water, volkomen oplost; uit zijne oplossing in kokend water met bijgevoegde lijm als eene onoplosbare, witte, niet rottende verbinding nedergeploft wordt; met eene oplossing van ijzeröxydule in het geheel niet, met eene oplossing van ijzeröxyde daarentegen slechts met eene zwak groene kleur reageert. De groote moeijelijkheid bestaat, om het van het galnotenzuur af te scheiden. De Schrijver deelt ons een zeer omslagtig verhaal zijner proeven mede. Elk, die den schrijftrant van den Heer buchner kent, weet, dat hij inzonderheid tot die lieden behoort, welke ons lang door kelder en keuken rondoveren, vóór zij ons hun maal opdischen. Wij beschouwen dit als het beste middel, om allen eetlust al geeuwende te verliezen. Voor het overige is de vertaling en correctie van dit stuk wederom vrij onachtzaam, gelijk wij zouden kunnen aantoonen, als wij zulks niet reeds vroeger herhaalde malen zonder blijkbaren invloed, bij andere stukken der Haarlemsche Maatschappij, gedaan hadden. De tweede Verhandeling is van den Heer h. schlegel, Conservateur bij 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en handelt over de oorzaak, waarom de koekoek geen nest maakt en zijne eijeren niet zelf uitbroeidt (bl. 237-268). Een wijfje van den koekoek legt jaarlijks slechts vier of hoogstens zes {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} eijeren, maar in zulke groote tuschenpoozen, dat men de eersten reeds in Mei, de laatsten nog in Julij vindt. De langzame ontwikkeling der eijeren in het eijernest is wel eene hoofdoorzaak, waarom de kockoek geene neiging tot broeden heeft, en alzoo zijne eijeren door andere vogels moet laten uitbroeden; want de eerste eijeren zouden ongetwijfeld bederven, vóór de laatsten gelegd waren. Dit gevoelen van bechstein, naumann en brehm wordt ook door onzen Schrijver aangenomen, die daarenboven in de groote maag, welke bij het broeden gedrukt zoude worden, in navolging van hérissant, een beletsel van het broeden meent te mogen aanwijzen. Het eigenaardige voedsel des koekoeks, hetwelk uit ruigharige rupsen bestaat, scheen dien grooten omvang der maag noodzakelijk te maken. - Hoezeer deze Verhandeling niet veel nieuws behelst, geeft dezelve ons echter een beknopt overzigt over dit belangrijk onderwerp; en kan men aan den Schrijver de verdienste niet ontzeggen, van den zamenhang in leefwijs en maaksel met goed gevolg te hebben aangewezen. Daar dit stuk uit het Hoogduitsch vertaald is, zal het in dien zin vreemde woord uitteekent (bl. 254, reg. 2 v.o.) waarschijnlijk voor auszeichnet (onderscheidt, kenschetst) gesteld zijn. Ook vinden wij op bl. 262. reg. 20. Peritounum, als drukfout voor Peritonaeum. Aan de steendrukplaat achter deze Verhandeling kunnen wij geen' grooten lof geven. Hierop volgt eene Verhandeling van den Göttingschen Hoogleeraar hausmann, over den oorsprong der, in de vlakten van Nederland en noordelijk Duitschland, verspreid liggende blokken van graniet en andere primitive rotssoorten, (bl. 269-400.) De eerste Afdeeling bevat eene opgave van het voorkomen en den aard der losse en voortgevoerde blokken van graniet en andere steenen in de vlakten van Nederland en het noordelijk Duitschland. De vlakte van het noordelijk Duitschland, tusschen de kusten van de Noord- en Oostzee en de bergachtige gewesten gelegen, wordt hier in hare uitwendige gesteldheid en geognostisch beschreven. De gronden, waarop de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zand- en voortgerolde steenen-formatie rust, zijn, voor zoo veel bekend is, secundaire of tertiaire formatiën, en onder de secundaire, vooral de jongere formatiën, bonte zandsteen b.v. en schelpkalk (muschelkalk); in Denemarken maakt, volgens steffens, de krijtformatie de algemeene onderlaag der aangespoelde massa's uit, en veelligt moet men, volgens den Schrijver, zulks tot een groot gedeelte van de vlakte in het Noorden van Duitschland uitstrekken. De hoofdmassa, waaruit de zand- en voortgerolde steenen-formatie bestaat, en in vergelijking van welke al het overige, dat zij bevat, slechts als ondergeschikt voorkomt, is zand, hetwelk of zuiver kwartszand is, zoo als dat, hetwelk den bodem der heidevelden bedekt, of met klei- of tuin- of veen-aarde vermengd, en daardoor gekleurd en naar den verschillenden aard der bijmengsels voor den akkerbouw meer of min geschikt is. Als ondergeschikte massa's van deze zandformatie komen klei, leem, leemmergel en ijzeroer voor. In deze zandformatie nu vindt men ook die voortgevoerde steenen nedergelegd, van welke sommige ons door hunne buitengewone grootte verbazen. De rotssoorten, waartoe deze steenen behooren, zijn: Graniet, en deszelfs verscheidenheden, Gneis, Micaschist, Hornblende steen, Syenies, Hypersthenrots, Groensteen, Porphier, Kwartsrots, Kiesel-conglomeraal, Overgangskalksteen, en Bazalt; onder deze zijn er echter vele minder algemeen. Deze steenen zijn op onderscheidene plaatsen vermengd met andere, wier afkomst uit gebergten van meer zuidelijke gewesten niet twijfelachtig is. - De tweede Afdeeling handelt over den oorsprong dezer verspreide granietblokken en andere voortgerolde steenen. De Schrijver geeft zes onderscheidene gevoelens op omtrent den oorsprong, welken de Geologen aan deze voortgevoerde steenen toeschrijven. Hij ontvouwt en toetst ze naauwkeurig, en verklaart zich voor het zesde, reeds door onze landgenooten, van lier, brugmans (den Vader en den Zoon) en anderen, geopperd, dat zij uit Zweden en Noorwegen, uit het Scandinavisch gebergte, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomen. De Schrijver, die door zijne reize in Zweden in staat was gesteld dit gevoelen naauwkeurig en grondig te onderzoeken, staaft hetzelve met de bondigste bewijzen. Die steenen, welke het meest voorkomen, behooren ook tot de meest gewone rotssoorten van Zweden en Noorwegen, zoo als het granietachtige Gneis, en het met deze rotssoort naauw verbondene Graniet. Bazalt vindt men het zeldzaamst onder de voortgerolde steenen, en juist deze steen komt in Scandinavië slechts in kleine hoeveelheid en op weinige plaatsen voor. - De derde Afdeeling, eindelijk, handelt over de wijze, waarop deze steenen uit het Noorden kunnen zijn overgebragt. De Schrijver meent, dat doorbraken van groote meren in Scandinavië eenen vloed hebben veroorzaakt, wiens gewrocht deze zandformatie was, en dat de groote steenblokken zeer wel op ijs kunnen zijn medegevoerd. De vorming der Oostzee heeft eerst na de vorming der zanden gerolde steenbeedingen en na de overbrenging der steenblokken plaats gehad. - Op deze Verhandeling volgen eenige aanteekeningen van den Vertaler, Prof. van breda, welke hoofdzakelijk op eenige bijzonderheden van de Geologie der Nederlanden betrekking hebben (bl. 379-400). De Heer anslijn levert, ten slotte, eene vierde lijst van Nederlandsche Insekten, ter aanvulling der vroegere naamlijsten (bl. 401-407). De soorten behooren tot de orde der Coleoptera, Hemiptera, Neuroptera, Hymenoptera, Lepidoptera, en vooral tot die der Diptera. Over de verandering van het algemeen Staten-stelsel van Europa sedert de Fransche Omwenteling, door J.R. Thorbecke.Iste Afdeeling. 1789-1793. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1831. In gr. 8vo. XII en 109 bl. ƒ 1-35. Het doel van dit Historisch-staatkundig geschrift is, eene schets te geven der verandering, welke de Fran- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Omwenteling (sedert 1789) in het maatschappelijk zamenstel der Staten van Europa veroorzaakt heeft. Te dien einde behandelt de Schrijver de Geschiedenis van Europa sedert dat tijdstip, voornamelijk uit het oogpunt der grondstellingen, welke zoo wel door de Omwenteling, als tegen dezelve zijn ontvouwd. Hij tracht allerwegen den gang der Diplomatie en de beginsels, welke bij de Kabinetten heerschende geweest zijn, aan te wijzen; maar hij doet dit, zonder de historische verscheidenheid en beweging aan zijn hoofddoel op te offeren. Integendeel, men ontvangt hier eene doorloopende Geschiedenis van dat allergewigtigst tijdperk, doch waarin het Diplomatische meer op den voorgrond geplaatst en zorgvuldiger ontwikkeld is; terwijl van het overige datgene wordt medegedeeld, wat tot een algemeen overzigt noodig, of tot beter verstand van het Diplomatische gedeelte belangrijk geacht wordt. In eene zeer lezenswaardige Voorrede wijst de Schrijver op het treffend verband tuschen de gebeurtenissen onzer dagen en de eerste Fransche Omwenteling. ‘Al de werken,’ zegt hij, ‘welke onze leeftijd tusschen deze en de eerste Fransche Omwenteling opgeworpen had, schijnen in te storten, en over derzelver puin opent zich de breede weg, die beide Omwentelingen verbindt. De draden, die men afgesneden waande, heeft de tweede Omwenteling weder vastgeknoopt. Hetgeen onder onze oogen voorvalt, dringt zich ons op als de aanvulling dier groote wereldgebeurtenis, welke door velen niet hooger, dan eene mislukte proef, werd geacht. Men meende, lang buiten den kring te zijn, waarin de Revolutie hare gedaanteverwisselingen besloten had; en onverhoeds zien wij ons tot den aanvang harer ontwikkeling teruggevoerd.’ En inderdaad, wanneer men de beginselen, welke in 1789 door de mannen der Omwenteling werden gepredikt, en de grondstellingen, welke de toenmalige Kabinetten daartegen overstelden, vergelijkt met hetgeen wij sedert Julij 1830 hebben hooren verkondigen, ontwaart {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} men dan niet, aan de eene zijde, dezelfde zucht tot omverwerping van alle gezag en tot verbreking van alle gevestigde betrekkingen tusschen de Volken; en, helaas! ook aan de andere zijde, die zelfde aarzeling, die zelfde schroomvalligheid, dat zelfde kleingeestig eigenbelang, dat voor eene gewaande rust van het oogenblik, voor een klein oogenblikkelijk voordeel, misschien zijn geheele aanwezen op het spel zet? Deze indruk verwekte, ten minste bij ons, de lezing van dit hoogst belangrijk eerste Stuk. Het loopt van den jare 1789 tot Februarij 1793, of tot de oorlogsverklaring aan Engeland. De Schrijver heeft dit gedeelte blijkbaar met de grootste naauwkeurigheid bewerkt. Alles is uit de zuiverste bronnen, voornamelijk uit de beste Diplomatische verzamelingen en uit de schristen der meest geachte staatkundige en Historieschrijvers, te boek gesteld. Volgens het plan van den Schrijver, is dit eerste tijdvak Inleiding tot de gansche reeks der volgende. Het tweede strekt zich uit tot den vrede van Luneville en Amiens. Het derde behelst den leeftijd van napoleon tot aan den tweeden Parijschen Vrede. Het vierde eindigt met de tweede Omwenteling van Frankrijk. Deze verdeeling zal ook die van het boek zijn. - Wij zien hieruit, hoeveel wij nog te wachten hebben. Hetgeen dit werk thans voor ieder belangrijk maakt, is de onmiddellijke toepassing op onzen leeftijd, die als van zelve in het oog springt, en een nieuw licht verspreidt over de gebeurtenissen onzer dagen. Wij wenschen, dat de Hoogleeraar zijnen uitmuntend begonnen arbeid op dezelfde wijze zal mogen voltooijen, en zien met verlangen het vervolg te gemoet. Geschiedenis van Rusland en Peter den Groote; door den Generaal Graaf de ségur, Schrijver der Geschiedenis van Napoleon en het groote Leger, gedurende het jaar 1812. Iste Deel. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1830. In gr. 8vo. XXXVII en 283 bl. ƒ 3-: {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kent den fraaijen, krachtigen en wijsgeerigen geschiedstijl van den Graaf de ségur. Ook dit werk, voorwaar geene gemakkelijke taak, levert er een nieuw bewijs van. Hoe moeijelijk was het, zulk eene verwarde en veelal duistere geschiedenis, als de Russische, toe te lichten; met achterlating van kleinigheden, alleen bij het blijvend belangrijke stil te staan; dit alzoo te doen, dat de draad der gebeurtenissen nergens wordt afgebroken, maar alles een zamenhangend geheel vormt, hetwelk den gang der magtsontwikkeling, verdeeling, verzwakking, zamentrekking en uitzetting aanschouwelijk maakt, en ons, in zuik een beknopt bestek, een duidelijk tafereel der geschiedenis van Rusland geeft! En de Schrijver levert ons geene dorre kronijk: dan zou de beknoptheid weinig verdienste bezitten. Neen! overal vertoont hij zijnen wijsgeerigen, staat- en karakterkundigen blik; overal verspreidt hij het licht zijner heldere en edele denkwijs. Bezwaarlijk was het voor den Vertaler, de kracht en sierlijkheid van het oorspronkelijke op zijde te streven; veelal heeft hij dat echter vrij gelukkig gedaan. Om op enkele druk- en schrijffeilen niet te hechten, kan men echter niet ontkennen, dat Fransche spreekwijzen, welke niet met de noodige juistheid vernederlandscht zijn, hier en daar den stijl der vertolking bederven of onduidelijk maken. Geheel mis is het volgende. De Vistula en de bergen Krapaks (bl. 20. La Vistule et les monts Crapacs) moet zijn: De Weichsel en de Karpatische gebergten. - Ik spreek hier (bl. 112) slechts van het rijk van Kamschatka, ééne der vijf afdeelingen van het groote rijk van gengis-khan. In deszelfs geheel bestond de laatste (lees het laatste) niet langer dan veertig jaren, enz. Voorts bl. 150: Zoo stierf men ongetwijfeld met de grootste daad van persoonlijkheid (avec la plus grande action de personnalité), welke men in zijn gansche leven verrigt had. Lees: Zoo beging men bij zijn sterven de grootste partijdigheid (of persoonlijke beleediging), waar men in zijn gansche leven zich immer aan had schuldig gemaakt. Verder bl. 242: Het land, overigens, in het algemeen, zeer vlak zijnde, bood weinige dier stellingen van moeijelijke aanvallen (n'offrait que peu de ces positions difficiles d'attaque, of d'attaque difficile), welke der vrijheid behagen. Lees: Het land enz. bood slechts weinige dier ligtverdedigbare (of wel, dier moeijelijk aan te vallene) stellingen, welke enz Hinderlijk is ook op bl. 15 Schyte (!) voor Scythe. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een denkbeeld van het werk te geven, schrijven wij eene bekorting der schets over, bl. 7-14: Het Russische rijk neemt werkelijk geenen aanvang vóór het midden der negende eeuw. In deszelfs geschiedenis merken wij vijf groote tijdvakken op, twee stamhuizen, twaalf merkwaardige Vorsten en vijf hoofdsteden. Het eerste dier vijf groote tijdvakken stelt van 862 tot 1054, in een tijdsverloop van 192 jaren, de stichting van het rijk voor, in Novogorod, door rurik den Grooten, opperste der Varegiërs [een' Scandinavischen volksstam, die de Slavonlërs overwon, en onder den naam van Russen met hen zamensmolt] van de Baltische zee; de verbazende uitbreiding van hetzelve onder den opvolger van rurik, den nog grooteren oleg, enz. [wanneer Kiew hoofdstad werd, in plaats van Groot-Novogorod.] In het tweede tijdvak, van 1054 tot 1236, een tijdvak van 182 jaren, vol van inwendige tweespalt en scheuringen, werd het rijk tusschen de afftammelingen van rurik [die vooral den troon van Kiew elkander betwistten] verdeeld en onderdeeld als een afzonderlijk eigendom. Ook werd in 1167 door andreas de zetel des bestuurs te Wladimir, in plaats van te Kiew, gevestigd. Het derde tijdvak wordt geopend in 1237 met de onderwerping der Russen aan de Tartaren, het gevolg van de inlandsche tweespalt. Het duurde 223 (lees 225) jaren, tot in 1460 (lees 1462). In 1328 maakte iwan I, bijgenaamd kalita, Moskau tot de hoofdstad des rijks. In 1462, met den grooten iwan III, begint het vierde Russische tijdvak; hetzelve eindigt in 1613, en duurt slechts 151 jaren. In dat tijdvak wordt Rusland door zijne Grootvorsten van de Tartaren verlost, maar tevens aan het onbepaald gezag dier Grootvorsten onderworpen, zoodat niet alleen alle Vorstendommen vernietigd werden, maar ook de Gemeenebesten Novogorod, Wiatka enz. den Zelfheerscher als zoodanig moesten huldigen. Doch die zinnelooze oppermagt verwoestte zichzelve, en het stamhuis der ruriks had een einde. Alstoen werd het rijk door de verkiezing eener nieuwe heerschappij vernieuwd (lees: van een ander stamhuis vernieuwd): de romanows stegen ten troon, in 1613. Met hen neemt het vijfde groote tijdvak, het schitterendste der Russische geschiedenis, eenen aanvang. Peter de Groote {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte Petersburg; het werd in 1703 de hoofdstad, in plaats van Moskau. Die vijfde hoofdstad ligt op de grenzen van het noorden (van Rusland), waar de golf van Finland ontspringt, juist op dat zelfde strand, van waar de barbaar rurik, de schepper van dit rijk, 840 jaren vroeger vertrok, om hetzelve te stichten. Het aangekondigde eerste Deel behelst de geschiedenïs van Rusland onder het eerste stamhuis, dat van rurik. Het volgende Deel zal met het tweede, nog heerschende stamhuis der romanows beginnen, en dus met het jaar 1613. In de verwachting, dat velen tot aankoop van dit werk zullen zijn uitgelokt, eindigen wij hiermede ons verslag. De Staatkundige Inquisitie, of zoogenaamde Hooge Politie, in Frankrijk ontmaskerd, enz. Uit het Fransch. Hde Deel. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1831. In gr. 8vo. 268 Bl. ƒ 1-80. Ook uit dit deel, even als uit het vorige, leert men de versoeijelijke kunstenarijen en het laaghartig verspiedingsstelfel (waaraan ook de achtingwaardigste mannen, b.v. lodewijk philips, de tegenwoordige Koning der Franschen, ten doel stonden) kennen en verachten. Over het algemeen kan men van beide deelen dezes werks zeggen, dat de titels der hoofdstukken, die wij hier niet zullen afschrijven, dikwijls meer beloven, dan men bij de lezing vinden kan, zoodat de verwachting wel eens wordt te ieur gesteld. Hetgeen er echter omtrent vidocq staat, is belangrijk, en men leert er zijne Gedenkschriften door mistrouwen. Het strekt intusschen den Hollandschen vertaler tot oneere, dat hij de ergerlijke en tevens mislukte geestigheid van het oorspronkelijke, op bl. 11, niet weggelaten heeft. Er staat immers nergens in den ganschen Bijbel, dat de zonen van henoch (dat dan nog enak zou moeten zijn, maar altijd even onwaar blijft) schrijlings over noach's ark hebben gezeten, zoodat het water ter wederzijde naauwelijks aan de enkels hunner voeten kwam?...Dat is weêr een staaltje van Fransche ellendigheid! Ideën over de Staatkunde, onderlinge Verkeering en den Handel van de voornaamste Volken der Oudheid. Vde Deel. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Volken van Afrika. AEgyptenaren. Door a.h.l. heeren. Vertaald door Mr. g. dorn seiffen. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. In gr. 8vo. XVI en 442 bl. ƒ 4-80. Wij ontvangen hier weder met genoegen de voortzetting van een der klassiekste werken van onzen tijd. Dat onze beoordeeling zoo laat komt, is hier minder nadeelig, dan bij dat legioen gelegenheidsschristen, die hunne waarde - zoo zij eenige waarde bezitten - alleen van de omstandigheden ontleenen. Heeren's werk is daarvan geheel onafhankelijk. Moge de draaiking der Staatkunde ook de meeste hoofden doen suizebollen, waar en valsch ondereenmengen, en alleen op de hartstogten werken, zonder iets tot menschelijke kunde of menschelijke gelukzaligheid bij te dragen; hier verpoost zich onze geest, vermoeid door die eeuwige twisten en droggronden, in de vreedzame studie der Oudheid, en van een der merkwaardigste Volken der Aarde. De Egyptenaren zijn eene dier Natiën, gelijk de Indianen, Perzen en oude Ethiopiërs, waar de geheele beschaving in handen eener bevoorregte Kaste (der Priesters) was. Zekerlijk werkte dit in menig opzigt nadeelig voor de ontwikkeling der mindere klassen. Dat echter voor de algemeene beschaving, vooral voor kunst en nijverheid, veel meer gedaan werd, dan men vroeger dacht, - dat de Egyptische smaak niet zoo wanstaltig was als de uitsluitende bewonderaars der Grieksche kunstgewrochten meenden, is door de hedendaagsche ontdekkingen, vooral der Fransche Geleerden, genoegzaam bewezen; en heeren heeft, met zijne gewone schranderheid, geleerdheid en klaarheid, de voornaamste resultaten daarvan bijeengetrokken, en met zijne aanmerkingen vergezeld. Hij begint met de lang geslotene bron van kennis der Egyptische Oudheid, de Hiëroglyphen, volgens de ontdekkingen van champollion (*), zijnen Lezeren aan te wijzen. Daarop volgt eene algemeene beschouwing van land en volk, en van den staatkundigen toestand van het oude Egypte. Onder dit woord staatkundig wordt echter ook zoo wel de toestand der wetenschappen en kunsten (het erfdeel der Priesters) als de Godsdienst (een werktuig in hunne handen) begrepen. Daarop volgt eene uitvoerige en meesterlijke {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schets van het Egyptische Theben, de Hoofdstad des Rijks en het middelpunt van deszelfs beschaving, kunsten, handel en schatten, waarbij de Schrijver vooral con amore vertoeft, en uitnemende aanmerkingen bij de opgegevene daadzaken en beschrijvingen voegt. Hoe jammer, dat zoo veel kunst en bewijzen van menschelijke volharding en kracht verspild werden aan eene eerdienst, die menschenoffers had, en die, door hare Goden met hondenkoppen en priesters met sperwermaskers, de razende dierendienst bij het volk aanmoedigde, hetwelk zelfs katten en krokodillen vereerde! Heeren's aanmerkingen zijn niet in staat, onzen afkeer van dit stelsel van bedrog en volksmisleiding ten behoeve eener bevoorregte Kaste - hoe reusachtig ook hare werken zijn - te overwinnen. Het stuk wordt met eene Geschiedenis der Koningen van Theben en Thebaïs, (naderhand van geheel Egypte) met hunne staatsinrigtingen, (in zoo verre die niet reeds te voren behandeld waren) wetten en krijgsinrigtingen, besloten. Eindelijk volgt een berigt van Egyptes kunstvlijt èn handel. De fabrijken moeten daar, blijkens de afbeeldingen op de grassteden te Theben en Elithiya, bij uitstek bloeijend en de gemakken des levens niet weinig geweest zijn. Ten slotte vinden wij een overzigt van het verval en den ondergang van den troon der pharao's. Over het schitterende Alexandrijnsche tijdperk (dat der ptolemeën) wordt niet gesproken, zekerlijk omdat het niet zuiver Egyptisch, maar grootendeels Grieksch was. Eenige bijlagen eindigen het Deel, zoo als de klassieke plaats van den Kerkvader clemens van Alexandrië, die de beste opheldering over de Hiëroglyphen geeft, en met champollion's ontdekkingen verrassend overeenkomt, wanneer men een Grieksch woord, dat zoo wel beginselen als letteren beteekent, in laatstgenoemden zin opvat; nog eenige oudheid- en geschiedkundige stukken; een vertoog over de handelwegen van Oud-Afrika; eindelijk eene bijlage des Vertalers over de ontdekking van den Hoogleeraar seyffarth, dat de Egyptische Hiëroglyphen een letterschrift zijn. Seyffarth staat lijnregt tegen champollion over. Deze beschouwt het demotische of letterschrift als eene verkorting en bijeentrekking der Hiëroglyphen, die natuurlijk ouder waren; seyffarth, integendeel, het letterschrist (van de Pheniciërs ontleend) als het oudste, 't welk in de Hiëroglyphen slechts eenen schooneren vorm en eene meer spre- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} kende gedaante zou hebben verkregen. In beide gevallen zou de overgang door het hieratische of priesterschrift gegaan zijn. Men behoeft den gang van den menschelijken geest slechts na te gaan, om te bespeuren, dat dezelve niet met de begrippen van seyffarth, maar met die van champollion overeenkomt. Heeren voegt zich ook aan de zijde van dezen, gelijk de Vertaler aan die van seyffarth. Dat alle de bronnen, zoo wel der Oudheid, als die, welke de nieuwste tijd ons in zulk eenen overvloed biedt, hier niet alleen gebruikt, maar ook zorgvuldig met elkander vergeleken zijn, kan men van heeren verwachten. Maar eene hoofdbron uit de hoogste Oudheid, van een' in Egypte geborenen, door de priesters onderwezenen Schrijver uit de Eeuw der pharao's, is slechts spaarzaam, ten minste niet naar waarde gebruikt, - de gewijde oorkonde van mozes. Het zij ons vergund, dit verzuim eenigermate te herstellen, en de opgaven en gissingen onzes Schrijvers met de Heilige Schrift te vergelijken. Reeds vroeger zagen wij bij Ethiopië, dat heeren stellig aan den Ethiopischen oorsprong der Egyptenaren gelooft, die uit Meröe, noordwaarts op, den Nijl kwamen afzakken tot in het Delta. Doch nu is de vraag: van waar kwamen dan die Ethiopiërs? Waren het Negers? Onmogelijk. Heeren gelooft dit ook niet, in weerwil der negerachtige trekken van den grooten Sphinx; want de Egyptenaren stellen zichzelve rood (d.i. bij hun gebrek aan kleurmengeling, bruin), en hunne vijanden, die zij somtijds offerden, als zwart voor. Doch heeren zelf gelooft niet aan de af komst der Egyptenaren van de Negers, onder anderen door volney beweerd, maar wel van de Nubiërs of oude Ethiopiërs. Doch waren deze dan Autochthonen? Rec. is nog zoo ouderwetsch, om aan geene Autochthonen te gelooven, maar wel aan paulus, wanneer hij zegt, dat God het menschdom uit éénen bloede gemaakt heeft. De oorsprong der Egyptenaren uit de Ethiopiërs berust ook nog meer op vooraf gemaakte onderstellingen, (b.v. dat de bevolking stroomafwaarts, niet stroomopwaarts moet gaan) dan op eigenlijke bewijzen. Integendeel beweerden de Egyptenaars altijd met ijver het oudste Volk te zijn. Diodorus, op wien zich heeren zoo dikwerf beroept, zegt dit uitdrukkelijk (*), en tro- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gus pompejus beweert, dat de Egyptenaars aan de Scythen den roem van het oudste Volk der Aarde te zijn betwistten, op grond hunner gematigde luchtstreek (*); iets, hetwelk men van de Ethiopiërs toch niet kan zeggen, zonder belagchelijk te worden. Doch het blijkt duidelijk, ook volgens heeren, dat er verschillende volksstammen in Egypte woonden. Zou het nu zoo ongerijmd zijn te denken, dat dezelve op verschillende tijden en langs verschillende wegen uit Azië gekomen zijn, de een over de landengte van Suez, de ander over de niet zeer breede Roode Zee, langs dien weg, welken de natuur als 't ware zelve baant, het dal of de dalen tusschen het oostelijke gebergte van Egypte, tot aan deszelfs voet, waar uitmuntende weidegrond was. ‘De grenzen van het Nijldal oostwaarts, aan den voet der Arabische bergen, bevatten de voortreffelijkste weiden, (zegt heeren, bl. 142) en zijn nog heden met dorpen en talrijke kudden van grazend vee bedekt.’ De weg daarheen is tusschen Koptos en Kosseir slechts eenige dagreizen verre, en wel is waar onvruchtbaar en dor, maar niet zonder eenige grasplekken, en zekerlijk met Acaciaboomen bezet, wier gom eetbaar is (†). Het werd naderhand een zeer bezochte karavanenweg tusschen de haven Myos Hormos en Koptos. Langs dezen en misschien andere wegen kunnen nu stammen, die wij niet kennen, na eerst in Arabië een tijdlang rondgezworven te hebben, in Egypte gekomen zijn, waar zich reeds andere uit Azië te lande gekomene stammen bevonden (§). In de eerstgemelde aankomelingen bevonden zich dan een of meer verhevene Geniën, (naderhand welligt onder den naam van eene of andere Godheid vereerd) die deze zwervende stammen door de Godsdienst tot eene gevestigde leefwijs en den landbouw overhaalden. Zij stichtten daartoe de priesterkaste, waarop de beschaving van Egypte berustte, en, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ons inzlen, is toen de grondlegging van Theben (niet verre van het oude Koptos, waar de afftand tusschen den Nijl en de Roode Zee het minst is, en waar het dal van Koptos uitloopt) begonnen. Hier beginnen ook de gedenkteekenen van Opper-Egypte (*), te Denderah, tusschen de bedoelde plaats en Theben. Maar de ruimere vlakte van Theben was het geschiktst voor eene groote Hoofdstad, die de groote onbekende wetgever aanleide. Weldra verspreidden zich, naar heeren's voortreffelijke opmerking, priesterkoloniën van hier naar het Noorden, en, naar ons denkbeeld, ook naar het Zuiden, tot aan, ja tot over de Watervallen. Het komt ons voor, dat de Ethiopische gedenkteekenen zeer goed van deze Egyptische bevolking, colonisatie en langdurige heerschappij kunnen afgeleid worden. Het schip van ammon (de Egyptische beschaving) ging dan zoo wel stroomop als stroomaf. Ieder aangeleide tempel was eene kleine kolonie, en werd weldra in het vruchtbare land eene stad. Zoo kwam men binnen eenige Eeuwen tot aan de plaats, waar de Nijl zich in twee armen splijt, en hier werd nu waarschijnlijk de Koningsstad Memphis gebouwd. Reeds bestond deze misschien reeds, ten minste was het Noordergedeelte van Middel-Egypte bebouwd, toen abraham in Egypte werscheen, om in een jaar van misgewas onderstand bij den Zoon der Zonne (†) te zoeken. Zekerlijk was dit volgens de gewone tijdrekening slechts omtrent vier Eeuwen na den Zondvloed. Doch het is thans algemeen aangenomen, dat de geslachten tusschen noach en abraham niet volledig zijn aangeteekend, maar dat men, naar de Oostersche gewoonte, om alles tot tientallen te brengen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien vele geslachten heeft uitgelaten. Zoo is het opmerkelijk, dat na den vierden afstammeling van sem, heber, de menschelijke leeftijd plotseling van vierhonderd tot op tweehonderd jaren daalt; iets, 't welk ook van der palm in de aanteekeningen op zijne Bijbelvertaling niet onopgemerkt heeft gelaten (*). Ook verschilt, wat de tijdrekening betreft, de tegenwoordige Hebreeuwsche tekst van de Samaritaansche en Grieksche vertaling der Zeventigen, volgens welke de Wereld aanmerkelijk onder is. Wij kunnen dus gerust ten minste duizend jaren tusschen noach en abraham stellen; en hij, die in het voorbeeld der Vereenigde Staten van Noord-Amerika ziet (†), met welk eenen verbazenden spoed zich Staten vormen en ontwikkelen kunnen, zal gereedelijk bekennen, dat ook zwervende stammen zich in dien tijd tot een bloeijend en uitgestrekt Rijk (of Rijken van dezelfde beschaving en naar denzelfden vorm) kunnen hebben ontwikkeld. In dien tusschentijd had zich dus de Egyptische priesterregering gevormd, en was het land reeds tot aan het Delta (destijds misschien nog meerendeels moeras) bewoond. Maar nog geene twee Eeuwen later vinden wij den Egyptischen staatsvorm reeds op eene treffende wijze ontwikkeld, en verscheidene bijzonderheden, die met de verhalen van den duizend jaren later levenden herodotus volmaakt overeenstemmen. Jozef, in Egypte verkocht, komt in eene Koningsstad en aan een Hof, waar reeds eene geregelde orde, bepaalde dienaars en een hooge trap van weelde heerschen. Het Collegie der Priesters te Heliopolis (On, de Zonnestad) is reeds in zoo hoog eene achting, dat de eerste Staatsdienaar (waartoe de zoon van jacob verheven wordt) zijn aanzien door een huwelijk met de dochter van eenen dier priesters bevestigen moet. Maar reeds was er, zoo 't schijnt, eene veete begonnen, die Egypte op eeuwen van oorlog en vreemde heerschappij te staan is gekomen. De priester manetho verhaalt, dat Neder- en Middel-Egypte gedurende eene Eeuw aan de Hyksos, Nomaden uit {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Azië, is onderworpen geweest. Men is onzeker omtrent de tijdrekening dezer gebeurtenis; maar zoo veel is zeker, dat deze overheersching door eenen langdurigen oorlog voorafgegaan en achtervolgd is geworden, die tot op de tijden van den grooten sesostris geduurd heeft, een tijdvak van 511 jaren. Gedurende dezen oorlog nu, of althans gedurende eene vijandelijke betrekking met de naburige Nomaden, schijnt de geschiedenis van jozef te vallen, en niet gedurende hunne daarop gevolgde Regering, gelijk heeren vermoedt. Wij hebben daarvoor twee bewijzen. Jozef had geen' schijn van reden, om zijne broeders voor verspieders te houden, indien niet vroegere invallen van den kant van Arabië dezen argwaan zeer natuurlijk hadden doen worden. (Zie ook van der palm op Gen. XLII: 6.) Ten andere was de leefwijze der Egyptische Grooten (hoedanige wij bij den eersten Vizier mogen verwachten) geheel verschillend van die der Hebreeuwsche herders (Gen. XLIII: 32), hetwelk althans geene heerschappij van een herdersvolk aanduidt. Nog sterker is de uitdrukking in het laatste vers des. XL V Isten Hoofdstuks: Alle herders zijn den Egyptenaren een gruwel. Dit wordt door het getuigenis van dioporus uit de gedenkschriften der priesters te Theben volkomen bevestigd. Voor 't overige vinden wij hier geheel de zeden en gewoonten der Egyptenaren, hunne kunst van balsemen, gelijk herodotus die beschrijft. (Gen. L: 2, 3. Jozef's lijk zelf werd in eene mumiekist geplaatst, vs. 26.) De vele andere overeenkomsten met de verhalen van ongewijde Schrijvers moeten wij voorbijgaan, om ééne treffende en verrassende gelijkvormigheid te doen opmerken. De groote Staatsdienaar maakte van den hongersnood gebruik, om de belastingen op eenen vasten voet te regelen (*). Daarbij werden dan de landerijen, gelijk in de meeste andere Oostersche gewesten, in naam 's Konings eigendom, en de boeren slechts pachters, doch wier landhuur men niet mogt opslaan (†). Alleen omtrent de priesters werd {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uitzondering gemaakt. Zij betaalden geene pacht voor hunne landerijen, die zij als bezoldiging van staatswege beschouwden (*). Nu vernemen wij later uit diodorus, dat de Koning, de priesters en de krijgslieden de eenige landeigenaars waren. Van den Koning en de priesters hebben wij zulks gezien; beschouwen wij thans de kaste der krijgslieden. Of er zulk eene kaste reeds ten tijde van jozef bestond, is onzeker, doch niet waarschijnlijk. Maar het schijnt, dat eenigen tijd na zijnen dood de invallen der Hyksos, of Nomaden, den bovengemelden uitslag hadden, zoodat zij Neder- en Middel-Egypte geheel aan zich onderwierpen. Misschien waren zij de stichters der piramiden, die geheel van de overige Egyptische reuzengestichten verschillen, en ook door herodotus voorgesteld worden als het werk van verdrukkers, gedurende welke de eerdienst en priesterstand veel lijden moesten. Na eene lange worsteling werden zij door den Koning van Theben, thutmosis, verdreven; en deze was waarschijnlijk de pharao, die jozef niet gekend had, zelfs niet uit berigten der priesters, (natuurlijk, daar hij van de Thebaansche, niet Memphitische Dynastie was.) Hem ging het Israëlitische volk dus niets aan; hij zag daarin niets dan Nomaden, van dezelfde leefwijs, misschien wel (dacht hij) van denzelfden stam als degenen, die hij van de oostelijke grenzen des Rijks verdreven had. Waarschijnlijk woonden de Israëliten met hunne kudden in het voor weiland uitstekend geschikte Delta of Neder-Egypte, 't welk nog voor den landbouw minder bekwaam is, en dus door de Egyptenaars onder den pharao, wiens Vizier jozef was, gereedelijk kon afgestaan worden. De Hyksos hadden onder hun Bestuur dezen herderstam welligt gaarne gezien, zelfs wel beschermd en begunstigd, waardoor hij in de 400 jaren, die hij in Egypte doorbragt, ongemeen was toegenomen, zoo in getal als vermogen. De Vorst, die nu meester was van geheel Egypte, besloot dus, dien nieuwen stam zeer te besnoeijen, en daartoe de wreedste middelen niet te ontzien. Toen dit mislukte, zette hij hen aan het bouwen van steden, ten einde hun de bij de Egyptenaren zoo gehate nomadische leeswijze te ontwennen, en aan vaste woningen en den landbouw te hechten. Dit was nu wel de bestemming van Israël, maar niet {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} onder vreemde dwingelandij; abraham's kroost zou een eigen land bouwen. (*) Onze Schrijver vermeldt, volgens manetho (bl. 307), de Koningen der zoogenoemde achttiende Dynastie (†), en wij vinden daarin weder eene treffende overeenkomst met het Bijbelsche verhaal. Thutmosis, de vijfde dier Koningen, onder wien de Hyksos tot een verdrag gedwongen werden om het land te verlaten, en die, naar ons zoo even vermeld begrip, tevens de vervolging der Israëliten begon, werd, na eene negenjarige regering, door twee andere Koningen gevolgd, die te zamen 59 jaren regeerden, en deze weder door achencheres, van wien heeren er bijvoegt: Onder zijne regering wordt de uittogt van mozes gesteld. Deze Vorst regeerde 16 jaren. Rekenen wij nu de regening van alle die Vorsten bijeen, zoo bekomen wij vierentachtig jaren; en wanneer wij onderstellen, dat mozes in het heetst der vervolging, in het vierde of vijfde jaar van thutmosis, geboren is, zoo bekomen wij juist de tachtig jaren van zijnen onderdom bij den uittogt. De opvolger van thutmosis, amenophis II, was een groot vriend van bouwen; hij stichtte eenige der nog bewonderde gedenkstukken van Theben, en het is daarom ook niet te verwonderen, dat hij en zijn opvolger steden door de Israëliten lieten bouwen, eene van welke den in Egypte zoo geëerbiedigden naam van Rameses draagt, die velen hunner grootste Koningen voerden. Heeren voegt bij zijn verslag van amenophis: ‘Hij moet ook een veroveraar geweest zijn en zijn gebied tot aan de zuidelijke grenzen van Nubië uitgestrekt hebben. Want ook in den zuidelijksten tempel diens lands, dien van Soleb, ziet men zijne Koningslegende met reliefs van gevangenen uit verschillende Natiën.’ (Bl. 310.) Nu lezen wij in flavius josephus, die ons ook de kostbare overblijfselen van manetho bewaard heeft, en dus toegang {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} had tot Egyptische bronnen, dat mozes, als Egyptisch legerhoofd, de Ethiopiërs geheel geslagen zou hebben, en zelfs tot Meroë zou zijn doorgedrongen (*). Dit laatste kan overdreven zijn; maar wij hebben niet de minste reden, om aalden veldtogt zelven te twijfelen, en zoo wordt weder de Geschiedenis in een tot hiertoe betwist punt door de Gedenkstukken bevestigd. Men herinnere zich daarbij, dat het met de tijdrekenkunde volkomen uitkomt. Werd mozes in het vierde jaar van thutmosis geboren, zoo was hij bij den dood van diens opvolger amenophis eerst 36 jaren oud, en dus nog vier jaren eer hij wegens den manslag eens Egyptenaars het Hof verliet. De Ethiopische krijg valt dus, ook volgens deze berekening, nog binnen de regering van amenophis en het eerste verblijf van mozes in Egypte. Het schijnt, dat de Koningen dezer Dynastie, vóór of na hunne overwinning op de Hyksos, eene vaste legermagt of krijgsmanskaste hebben opgerigt. De Israëliten werden door jehova beschermd, die, in weerwil der overgroote magt van het koninklijke Theben, dat arme, verdrukte herdersvolk door eene reeks van wonderen aan de tirannij ontrukte. Dus werd het Delta ontruimd; en was het niet natuurlijk, dat dit thans opengevallen grondbezit aan de zuilen van den troon, aan de verwinnaars der Hyksos, werd toebedeeld? Was het Delta ten tijde van jozef nog minder geschikt voor den landbouw, een tijdvak van 400 jaren, waarin de Nijl jaarlijks vruchtbaarmakende slib aanbragt, kan hierin verandering aangebragt, en het land, althans ten zuiden, opgehoogd hebben. De oorlogspaarden vonden er ook voedsel in de nog overgeblevene, talrijke grasvlakten aan de zee. Op deze wijze was dus Egypte wezenlijk tusschen de Koningen, (als opperheeren van den grond en verpachters aan de massa der bevolking) de priesters en de oorlogskaste verdeeld, en hun uitsluitend eigendom. De nieuw opgerigte, althans nieuw begistigde stand, die grootendeels uit menners van strijdwagens (niet ruiters) bestond, had spoedig gelegenheid, zich te onderscheiden. Vermetele najaging van het door jehova begunstigde volk moest natuurlijk wel tot deszelfs schande en ondergang met den Koning uitloopen; maar dit was toch slechts een klein gedeelte van die verbazende militaire kolonie, welke oude {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers op 410,000 man begrooten, en waarvan beurte. lings jaarlijks 1000 man bij den Koning de wacht hield (heeren, bl. 131). De opvolgende ramesessen, vooral rameses III, of de groote sesostris, bragten de Egyptische wapenen ook buiten het Rijk naar Ethiopië, waar hij althans zeker Meröe veroverde (*), naar Arabië, naar Babylon, misschien naar Indië, waar de eerdienst der Braninen welligt menige Egyptische wijziging heeft ondergaan, (want de overeenkomsten van beiden zijn te treffend om toevallig te zijn) eindelijk naar Kolchis en Klein-Azië. Sommigen zijn er mede verlegen, dat in onze Heilige Schriften van dezen veroveraar geen gewag gemaakt wordt, die, meent men, toch Palestina moest hebben aangedaan; maar wij zien daarvan geenszins de noodzakelijkheid in. Sesostris kon den weg van zijnen navolger necho inslaan, en langs den regter oever der Jordaan op zekeren afstand regtstreeks op Babylon trekken; van waar hij dan, den Euphraat op, (om alleen van zijne landtogten te spreken) naar het goudrijke Kolchis en langs de Zwarte Zee naar Klein-Azië en Thracië kon getrokken zijn. Hij liet alsdan Palestina en Syrië liggen. Op die wijze is de zwarigheid opgelost, en wij behoeven niet, met coquerel, de Regering van sesostris tot de omzwerving der Israëliten door de woestijn te vervroegen, ten einde dezen buiten aanraking met hem zouden blijven. Volgens onze rekening zou hij alsdan omtrent 150 jaren na den uittogt uit Egypte, dus omstreeks 1500 jaren vóór C.G., geleefd hebben. Naderhand treffen wij nog eenen veroveraar, sesonchis of schechouk, aan, die met den sisak des Bijbels, die rehabeam overwon en Jeruzalem plunderde, zeer goed overeenkomt. (Op dezen krijgstogt kunnen de afbeeldingen op de paleizen betrekking hebben, die blijkbaar Joden als overwonnelingen vertoonen.) Maar eenigen tijd daarna onderging de Dynastie der ramesessen het lot van al het ondermaansche; zij werd door eenen veroveraar uit Ethiopië {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} op hare beurt vernietigd: doch deze overwinning verbrak het evenwigt der standen. Eerst plaatste zich nu een Priesterkoning op den zetel des Rijks; deze moest dien voor de misnoegde krijgslieden ruimen, die onder twaalf Vorsten eene militaire Aristokratie vormden. Doch één hunner, psammetichus, verdreef alle de anderen, met behulp van Grieksche krijgslieden: de Egyptische krijgskaste, daardoor teruggezet en verbitterd, week uit naar Ethiopië, en bekwam van den Koning van Meröe het land Gojam, of het schiereiland van den Nijl bij zijnen oorsprong, gelijk zij eerst het Nijl-eiland bij zijnen uitloop bewoond had. De ontruimde landen, te voren door de Israëliten, naderhand door de Egyptische krijgslieden bezet, werden daarna de woonplaats der Grieksche hulpbenden der Koningen, die ook, veiligheidshalve, hunnen zetel in derzelver nabijheid, te Saïs, vestigden. Deze Grieksche hulptroepen of vreemde lijfwachten werden eerlang door de tegen hen ingenomene Natie verslagen; doch toen viel het Rijk ook weldra, zonder geschikte verdedigers, in handen der Perzen. Wij zouden nog veel meer bijzonderheden uit het voor ons liggende werk, zonder den Lezer te vermoeijen, kunnen mededeelen; maar het bovenstaande onderzoek heeft reeds te veel plaats ingenomen, en wij verwijzen hem daarom naar het uitnemende werk zelve, hetwelk hem gewis niet zal onvoldaan laten. De vertaling is redelijk; er komen nog enkele Germanismen in voor, zoo als Aanleggen (Anlagen) voor stichtingen. Minerva, of Bijdragen tot de oude Letterkunde; voor Leeraars en Leerlingen. Door F.A. Speijers,Rector der Latijnsche Scholen van Oudenaarden. No. I. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1829. In gr. 8vo. IV, 88 bl. ƒ :-90. Daar is sedert eenige jaren in het onderwijs op de Latijnsche Scholen in ons Vaderland veel veranderd. En dit konde wel niet anders. Geleerde Maatschappijen schreven prijsvragen uit over de beste leerwijze; nieuwe ambtenaren werden van staatswege aangesteld, om die zaak te behartigen, en ieder onderwijzer uitgenoodigd, om zijne denkbeelden over alles, wat hem nuttig en doelmatig voorkwam, mede te deelen. Zoo kreeg men spoedig zoo veel nieuws, dat men nu {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna onder den last zucht, en wel eens in stilte bij zichzelven zegt: hoe raken wij er met fatsoen weêr af? Daar moge een tijd geweest zijn, dat men hier en daar te weinig deed; maar nu is het de tijd, dat men te veel doet en te veel vergt, en de naauwkeurige kennis van de Grieksche en Latijnsche talen te veel op den achtergrond plaatst. De Rector speijers wil die taalkennis wel op den voorgrond plaatsen, maar tevens, dat alle die wetenschappen, waarom men de oude talen leert, eenen gelijken tred houden, en geenszins als bijwerk beschouwd worden. Hij oordeelt het derhalve pligtmatig, dat men trachte, der jeugd eene, zoo niet volledige kennis, ten minste een zoo veel mogelijk naauwkeurig denkbeeld te geven van de Geschiedenis, de Oudheid, Fabel- en Aardrijkskunde, de Geschiedenis der Letteren en der Wijsbegeerte, de Archeologie der Grieken en Romeinen, en de Geschiedenis der Oostersche Volken. En de Rector is nog al gematigd in zijnen eisch. Want hoe velen, met dat weinigje niet voldaan, voegen er Logica, Gymnastiek, Fransche, Engelsche, Hoogduitsche talen, Paedagogiek, de beginselen van het Arabisch en Hebreeuwsch, en misschien nog meer, bij! Mathesis spreekt wel van zelf. Waarom of de Rector daar geene melding van maakt? Of zoude hem de ondervinding ook geleerd hebben, dat er van de honderd jongelieden naauwelijks twee zijn, die daar geen afschrik van hebben? Hoe dit ook zijn moge, de door ons aangekondigde Minerva moet alleen dienen voor die wetenschappen, welke de Heer speijers opgesomd heeft. Hij zal toonen, hoe dezelve afzonderlijk het best geleerd, en hoe alle deze vakken tot een zamenhangend, welgepast geheel bij de jeugd kunnen gebragt worden. Hij beveelt deze Minerva ook aan Leeraars aan, en verzoekt hun om letterkundige verhandelingen en bijdragen, aanmerkingen over het onderwijs, ook opstellen in de Latijnsche taal. Eindelijk zal men er nieuwe boeken over het onderwijs beoordeelen. De Rector heeft daarvan in dit stukje eene goede proeve gegeven, en den Heere dorn seiffen eenige gebreken in zijn Handboek voor de oude Geschiedenis aangewezen. De inhoud van het eerste stukje der Minerva is deze: Redevoering, uitgesproken bij het openen der Prijsdeeling aan het Gymnasium te Oudenaarden. Over het Schervengerigt. Fabelkunde door eschenburg. Over de oorzaak van Romes staat- en krijgskundige grootheid. Het nut der oude ta- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Geschiedenis der Latijnsche Taal en Letterkunde. Dorn seiffen, Handleiding en Handboek. (Eene goede recensie, gelijk wij boven zeiden. Maar is het den Rector ernst, wanneer hij den Utrechtschen Conrector eenen meesterlijken vertaler van heeren's geschriften noemt?) Nog vindt men de beoordeeling van speijer's Tafereel van cebes den Thebaan, en eyschen, Dissertatio inauguralis, enz. Dit alles wordt besloten door het opgeven van eene prijsvraag, te beantwoorden door leerlingen van de Latijnsche Scholen en Athenaea. Het beste en sierlijkste antwoord zal in de Minerva worden geplaatst, en de Schrijver eenige exemplaren ter belooning ontvangen. De vraag was: ‘Eene korte geschiedenis van de daden en het leven van alexander den grooten, naar curtius, arrianus en plutarchus, met aanwijzing, waarin die Schrijvers overeenstemmen en verschillen, en wie het geloofwaardigst is.’ Of er een antwoord op is ingekomen, en wat verder het lot van deze Minerva geworden is, weten wij niet. Wij hebben tot dusverre te vergeefs op een tweede No. ter gelijktijdige aankondiging gewacht. Maar wij gelooven, dat dit de regte manier is, om het getal van nieuwerwetsche pedanten, hetwelk reeds zoo groot is, te vermeerderen. En als er dan toch pedanten in de wereld zijn moeten, (want de menschen streven zoo gaarne naar de uitersten) ach, dat dan het oude pedantismus terugkeerde! Het was ten minste goedhartig en solide. Het nieuwe? Dat droomt dag en nacht van veranderingen, snapt en keuvelt over alles, en verstaat van het geheel niets. Eiiieve, Heeren! willen wij niet eerstdaags ons onderwijs op de Latijnsche Scholen liever met het Sanskritsch aanvangen? Ik hoor, dat in die taal de wortel van allos zit. Eerst Sanskritsch, dan Grieksch, eindelijk Latijn, de noodige wetenschappen mede in den trein en op gelijken pas, dat spreekt van zelve. Daar hebben gronovius, ruhnkenius en wyttenbach nooit aan gedacht. Misschien doet iemand uwer daarover wel eens een voorstel in het Jaarlijksch Verslag. De zaak verdient ontwikkeling. Er is in langen tijd geen nieuws geweest. Handleiding tot de geregelde uitvoering van de werkzaamheden, voorgeschreven bij de Wet op de Schutterijen, met de deswegens bestaande Reglementaire bepalingen, verordeningen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigingen en ophelderingen; voorzien van een alphabetisch Register, door a. slotemaker, Notaris, Burgemeester, en Kapitein bij de rustende Schutterij, te Molenaarsgraaf. Te Dordrecht, bij Blusse en van Braam. 1831. In gr. 8vo. VI en 256 bl. ƒ 3-60. Volgens het Voorberigt waagt de Verzamelaar, aangemoedigd door vele Autoriteiten, en met voorkennis van het Departement van Binnenlandsche Zaken, het algemeen deze Handleiding aan te bieden. Om voor de plaatselijke Besturen en Commissiën derzelver uitgebreide werkzaamheden gemakkelijker te maken, is de verdeeling, die bij de Wet in acht genomen was, ook hier gevolgd, en zijn onmiddellijk achter ieder artikel die nadere bepalingen en ophelderingen geplaatst, welke daarop, naar het oordeel des Verzamelaars, toepasselijk zijn. Naar het gevoelen van Recensent, heeft de Heer slotemaker zijne taak uitmuntend vervuld, is met orde en juistheid te werk gegaan, en heeft eene compilatie geleverd, zoo volledig en bruikbaar, als men verlangen kan. Wij prijzen dus deze Handleiding ruimschoots aan. Vaderlandsche Zangtoonen bij den Veldtogt in België, in Augustus 1831; door J. van Oosterwijk Bruyn.Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. II en 31 bl. ƒ :-50. Een blik in het verledene, bij het slot van het jaar 1831. Door h.j. foppe. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 40 bl. ƒ :-60. De Heer van oosterwijk bruyn noemt zijne verzameling een klein dichtstuk, en verontschuldigt zich over de afwisseling van ernst en boert, daarin heerschende. Schoon afwisseling van ernst en boert in hetzelfde dichtstuk, wanneer dit in den zamenhang ligt, ons in het algemeen geenszins mishaagt, zou dit hier echter het geval zijn, daar de Schrijver, zonder eenige aanteiding, van het ernstige in het boertige over-, en van daar weder in het ernstige terugspringt, om eindelijk luimig te eindigen: en echter hindert het ons ook hier niet, omdat wij deze verzameling als verzameling, en dus als een aantal op zichzelve werkende stukjes, maar {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als een geheel, niet als één dichtstuk beschouwen, al is het dan ook, dat sommige stukjes met elkander eenigzins in verband staan. Onder beding derhalve, dat wij niet genoodzaakt worden, deze Vaderlandsche Zangtoonen als één gedicht te beschouwen, hebben wij vrede met het bundeltje, dat in het ernstige zijn goeds en in het boertige zijn aardigs heeft. De blik in het verledene, door den luimigen foppe, behaagt ons in vele opzigten; in één opzigt echter niet, namelijk dat van versificatie. Deze is allerslordigst. Reeds bl. 1 vinden wij non plús ultrà voor nón plus últra. Dikwijls staan er korte lettergrepen, waar zij lang moesten zijn, en met geene mogelijkheid daar voor kunnen gelden en zoo ook omgekeerd. Viel den Dichter het rijmwoord niet in, dan liet hij den regel, op eene onregelmatige wijze, rijmeloos. Het laatste vers: Zijn' goddelijken zegen duurzaam waard, is als vijfvoetig vers onleesbaar. En desniettegenstaande, als wij dit alles voorbijstappen, en ook niet te naauw letten op taal en woordschikking, behaagt ons dit dichtstukje boven vele andere meer gekuischte verzen, omdat er zoo veel kracht en geest in zit. Inderdaad: het ontbreekt den Heer foppe geenszins aan natuurlijken aanleg; maar hij behoort zich meer te bevlijtigen op kieschheid in taal en versificatie. Hendrik en Karel, of wat men zaait, oogst men. Door G. van Maarseveen.Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830. In gr. 8vo. 305 Bl. ƒ 2-90. De poging, om den voorraad van lektuur tot tijdverdrijf, die in eene verbazende menigte aan ons lezend publiek in vertalingen van buitenlandsche lettervruchten wordt aangeboden, door oorspronkelijke stukken te doen vervangen, verdient op zichzelve lof. In eenen tijd, waarin het nationaal gevoel en de gehechtheid aan onze vaderlandsche zeden en afzonderlijk volksbestaan er zoo veel toe heeft bijgedragen, om ons te bewaren voor den zwijmelgeest, die elders deszelfs beklagelijken invloed uitoefent, - in zulk eenen tijd vooral behoort iedere welgeslaagde bijdrage met belangstelling te worden aangenomen, welke ten doel heeft, zulke deugden aan te prijzen, welker beoefening van ouds ons volk versierde, en ook op deszelfs burgerlijken toestand zulk eenen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} heilzamen invloed had. Onder deze soort van werken rangschikken wij den Roman, welken wij thans aankondigen. Behelst ons beoordeelend verslag ook al eene en andere aanmerking, dan geschiedt dit met geene andere bedoeling, dan om aan den Schrijver, en aan andere Schrijvers in dit vak, zoodanige wenken te geven, welker behartiging wij vertrouwen, dat, bij het verder betreden van deze loopbaan, hun niet geheel onnuttig zal zijn. Vooraf willen wij den hoofdzakelijken inhoud van het hier voorkomende verhaal mededeelen: Hendrik van Beemster is de zoon van vermogende ouders uit den destigen burgerstand in eene van Hollands aanzienlijkste steden. Door de dwaze toegevendheid van zijne moeder mislukken de goede bedoelingen van zijnen verstandigen vader, om Hendrik tot een nuttig lid der maatschappij op te voeden, en de bedorven zoon wordt een losbandig jongeling. Bij den vroegen dood van zijnen vader geheel meester van diens belangrijken handel, verwaarloost hij zijne zaken, en verkwist het ouderlijk vermogen; zoodat de schuldige moeder de wrange vruchten van hare verkeerde opvoeding inoogstte, toen zij door den ondeugenden zoon in armoede werd gedompeld, en eindelijk van verdriet over zijn wangedrag stierf. Maar ook Hendrik zelf ontgaat de welverdiende straf zijner buitensporigheden niet. Hij ondervindt de eene teleurstelling en vernedering na de andere, sleept ten laatste zijn nutteloos aanwezen, bedorven naar ziel en ligchaam, met schande en welverdiende verachting voort, tot dat een vroege dood een einde maakt aan zijnen reddeloozen toestand. Karel van Zwaag, daareutegen, vroeg door een zonderling lotgeval beroosd van de teedere zorg en verpleging van zijne ouders, maar opgevoed in de school der ontbering en van den tegenspoed, verwerft zich door zijn beminnelijk karakter zelfs onder vreemden vrienden en beschermers, verheft zich door zijn braaf gedrag uit den vernederenden staat, waartoe zijne scheiding van zijne ouders hem had doen vervallen, tot eenen eervollen rang, vindt ten laatste, daar zijn vader vroeger overleden was, zijne moeder weder, en wordt gelukkig echtgenoot en vader. Niet ongelukkig is de vinding, om twee geheel tegenstrijdige karakters tot elkanders tegenhangers te kiezen. Nevens de beide hoofdpersonen, wier lotgevallen, niet onaardig ineengeweven, een wél zamenhangend geheel uitmaken, komen in het beloop des verhaals onderscheidene anderen voor, wier goede en kwade hoedanigheden ter navolging of waarschuwing worden voorgesteld. Wij achten het in 't geheel niet noodeloos of ondoelmatig, dat de Schrijver de waarheid, dat men oogst wat men zaait, ook in den gang van het lot en der maatschappelijke betrekkingen van den mensch aanschouwelijk voorstelt; maar wij willen de aanmerking niet terughouden, dat de Schrijver over het geheel te harde kleuren bezigt in zijne karakterschilderingen en beschrijvin- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Het nadeelige van dit gebrek bestaat daarin, dat men door hetzelve den lezer belet zijn evenbeeld te herkennen. Menige moeder, die zich ook op den weg bevindt, om door dwaze toegevendheid haar kind te bederven, zal, met het boek voor zich, gevaar loopen, om er zich op te beroemen, dat zij toch veel verstandiger handelt dan Hendrik's moeder. Menig jongeling zal, ook bij de overtuiging van schuldig te zijn aan de eerste stappen op den weg der losbandigheid, zich geruststellen met de gedachte: ‘Zulk een verworpeling als Hendrik ben ik toch niet!’ Men behoeft altijd geen Pharizeër te zijn, om er zich zonder reden over te verblijden, dat men niet is als deze of gene. Eene andere aanmerking is, dat niet altijd in het verhaal het waarschijnlijke onder het oog gehouden, en de afloop daarom soms eenigzins onnatuurlijk is. Zoo is op zichzelve de vinding, om Karel in zijne kindschheid en jeugd in nederige en kommerlijke omstandigheden te doen verkeeren en in de school van den tegenspoed te laten vormen, zeer doelmatig. Zelfs de tegenstelling tegen den in weelde en dartelheid opgebragten Hendrik vorderde dit. Maar of nu de keuze wel oordeelkundig is, om het verlaten kind onder eene bende zwervende goochelaars en springers te laten opgroeijen, en of het een natuurlijke afloop is, dat Karel ouder deze soort van menschen een edel en braaf jongeling wordt, betwijfelen wij. Voor het overige is het boek onderhoudend door den goeden en duidelijken stijl en de afwisseling der hier voorkomende zaken; en allerwegen worden in hetzelve godsvrucht en deugd aanbevolen; weshalve wij de lezing gerust kunnen aanraden, tot nuttige en aangename tijdkorting. Hebreeuwsche en Joodsche Oudheden; bevattende eene korte Beschrijving van de Instellingen, Kerkgewoonten, Zeden en Gebruiken der oude Joden; ten gebruike der Scholen, en van meer gevorderden, door S.J. van Ronkel,Onderwijzer in de Nederlandsche Israëlitische Armenschool te Groningen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, 1830. In kl. 8vo. VIII en 84 bl. ƒ :-40. Een nuttig boeksken, dat allezins geschikt is, om aan de heilzame bedoelingen des vervaardigers te beantwoorden. Eene Inleiding van vier bladzijden geeft een kort overzigt van de Geschiedenis der Israëliten. Het werkje is verdeeld in drie boeken of hoofdafdeelingen, waarin over derzelver burgerlijken, kerkelijken en huiselijken toestand wordt gehandeld. Men vindt hier, ja, bekende dingen, maar in geleidelijke orde, beknopt en duidelijk voorgesteld. Om den geest van dit geschrift te doen kennen, deelen wij het volgende mede: ‘Het staat den Jood niet alleen vrij, zich op Sabbath te verdedigen; maar hij mag, ja zelfs hij moet, alle {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke middelen in het werk stellen, om zoo wel natuurals geloofsgenooten in gevaar bij te staan en, zoo mogelijk, te redden. Bij brand, watersnood, gevaarlijke ziekten, of in den oorlog, is het voor den Jood de heiligste pligt, al het mogelijke tot redding eens menschen bij te dragen, en ieder verzuim wordt hem door de wet als zonde aangerekend. Waar menschenredding vereischt wordt, is hij ontslagen van ceremoniéle wetten en plegtigheden.’ Op bl. 21 wordt gefproken van een' kubus van 20 ellen en van een' kubus van 10 ellen; niet ieder leerling verstaat deze benaming. Op bl. 11 staat: hetwelk niet vervreemd durfde, in plaats van mogt worden. Op bl. 42 noemt de Schrijver het Paaschfeest overschrijdingfeest, omdat God (de Engel) de huizen der Israëliten overschreed; wij zouden liever zeggen feest des voorbijgangs, enz. Beschouwing van den Mensch, of Gesprekken over het Ligchaam en de Ziel, door J. de Keyzer.Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1831. In kl, 8vo. VII en 190 bl. ƒ :-60. De Schrijver verdedigt zich tegen de beschuldiging, welke hij te gemoet ziet, dat zijn werk onvolledig is, niet zonder grond met de opmerking, dat het dient voor kinderen, en dat hij door meerdere uitbreiding der onderwerpen de palen van het kinderlijk verstand zou overschreden hebben. Hier en daar gelooven wij, dat een kind van eenigzins gelukkigen aanleg in het werk niet die bevrediging van deszelfs weetgierigheid zal verkrijgen, welke het met eenig regt verwachten mogt; b.v. wanneer de vader gezegd heeft: ‘alles bestaat uit stof,’ heldert hij, op verzoek van Ferdinand, deze uitdrukking op, door te zeggen: ‘door die stof meent men in het algemeen datgene, waar de dingen uit bestaan.’ Doorgaans echter verdient de Schrijver lof, ook wegens de zedelijke strekking van zijne aanmerkingen, in welke hij gestadig wijst op de Goddelijke wijsheid en goedheid, blijkbaar in de inrigting van het ligchaam en de ziel des menschen. Daar ook stijl en taal zuiver zijn, aarzelen wij niet, het boekje, als een niet onnuttig geschenk voor de jeugd, aan te bevelen. Geschenk voor Knapen en Jongelingen. Door R. van Wijk, Jacobuszoon,Phil. Theoret. Mag. Litt. Hum. Doctor, Kostschoolhouder te Kampen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1831. In kl. 8vo. VIII en 78 bl. ƒ :-70. Het valt ons eenigermate moeijelijk, eenig beoordeelend verslag te geven van bovenstaand boekje, zonder gevaar te loopen van in hetzelfde gebrek te vervallen, in hetwelk, naar ons gevoelen, de Schrijver vervallen is. Het werk is {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} eene proeve ter behandeling, voor knapen en jongelingen van veertien tot achttien jaren, van het onderwerp, door welks behandeling, voor ouders en opvoeders, vooral tissot en salzman zich verdienstelijk hebben gemaakt. Wij twijfelen, of de Schrijver van het tegenwoordige werkje het zoo oordeelkundig gezegde van den laatsten wel genoeg in aanmerking heeft genomen: ‘Kinder geradezu vor den heimlichen Sünden der Jugend zu warnen, ohne gewiss zu wissen, ob sie davon angesteckt sind, halte ich immer für gefährlich. Man lehrt sie eine Sünde mehr kennen, und erregt in ihnen die Begierde sie zu begehen.’ Wanneer men nu een werkje over dit onderwerp schrijft, met het kennelijk en geopenbaard oogmerk, om hetzelve in het algemeen aan alle knapen en jongelingen van den genoemden ouderdom in handen te geven, dan verwaarloost men immers de aangehaalde waarschuwing van salzman geheel en al; en van wijk heeft door zijn geschrift ons niet van de ongegrondheid dier waarschuwing overtuigd. Wij ten minste beven bij de voorstelling der mogelijkheid, dat welmeenende, maar minder bedachtzame ouders of menschenvrienden zich door den titel zullen laten uitlokken, om dit boekje onder de jeugd in het algemeen te verspreiden en ten geschenke te geven. Wij beschouwen de aanprijzing van zoodanig werk aan jonge lieden in het algemeen even zoo ondoelmatig en onbedachtzaam, als dat men een geneesmiddel, hoe voortreffelijk ook op zichzelve, niet door den ervaren arts met bedachtzaamheid laat voorschrijven, maar even als het brood bij den bakker verkoopt. Niet door het in handen geven van een boekje, maar door vertrouwelijke mondelinge waarschuwing en teregtwijzing van dengenen, die men oordeelt, dat dit noodig heeft, en dán wanneer hij het noodig heeft, kan des Schrijvers welmeenend oogmerk bereikt worden. Indien ook al de doelmatigheid van zulk een werkje vooraf aangenomen wierd, zou hetzelve in zijne soort beter kunnen uitgevallen zijn. Onze overtuiging, dat men over de hier behandelde zaak niet dan met de uiterste behoedzaamheid schrijven mag, belet ons, dit in bijzonderheden aan te toonen; maar wij hopen, dat verstandige en ervarene ouders en opvoeders, eer zij voldoen aan des Schrijvers ernstig verzoek, om zijn werk zoo veel mogelijk te verspreiden, hetzelve naauwkeurig zullen onderzoeken, ten einde zich te verzekeren, of zij door hetzelve aan jonge lieden al dan niet een nuttig geschenk zouden geven. No. IV. Boekbesch. bl. 147. reg. 20, 21. leze men: en wie zoude hem dit willen betwisten? En Meng. bl. 147. reg. 21. staat behoort, in plaats van bekoort. No. VI. Boekbesch bl. 268. reg. 12. lees: Gastvrij. Meng. bl. 282. reg. 12 v.o. staat freu, moet waarschijnlijk zijn treu. No. VII. bl. 289. reg. 9. lees jaren; bl. 291. reg. 3. Mahomedaansche; bl. 295. reg. 9. moet met Marseille een nieuwe volzin beginnen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen, betrekking hebbende op de jongste omstandigheden van het Vaderland, tot deszelfs voordeel uitgegeven door de gezamenlijke Nederlandsche Akademiepredikers. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1831. In. gr. 8vol. XIV en 410 bl. ƒ 3-90. De dingen, die sedert 25 Augustus 1830 gebeurden, konden niet nalaten, een' diepen indruk op de gemoederen te maken. Wij beleven dagen van beproeving; maar te midden des tegenspoeds ontwikkelde en openbaarde zich onder het Oud-Nederlandsche volk een geest van eensgezindheid en volharding, die ons op eene betere toekomst doet hopen. Te midden der beroeringen van Europa, geven de bewoners van deze kleine, doch merkwaardige plek gronds een schoon voorbeeld van warme vaderlandsliefde, van opoffering en volharding, van echt liberale denkwijze, van zucht voor ware vrijheid, van belangstelling in orde, en van gehechtheid aan wettige Regering. Wij zien en ondervinden hierin de heilzame gevolgen van weldadige verlichting en zedelijke verbetering. Verblijden mogen wij ons, dat in stilte zoo veel goeds wordt verrigt; terwijl men uit pligtbesef loffelijk handelt, zonder grooten ophef daarvan te maken. Ter opwekking en bewaring van dezen goeden geest heeft buiten twijfel menige leerrede, onder Gods zegen, mogen medewerken. De uitgave van zoo velen getuigt van de belangstelling, waarmede dezelve gehoord werden. De Leeraren der onderscheidene Kerkgenootschappen spraken naar de behoefte des tijds, en poogden, door bevordering van ware godsdienstigheid, moed en vertrouwen in te boezemen. Ook zij, die, hetgene tot stichting hunner hoorders was gesproken, niet door den druk algemeen maakten, hebben in hunnen kring even zeer tot bereiking van hetzelfde doel gewerkt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgegevene leerredenen, welke ons onder de oogen kwamen, hadden, als kanselarbeid, wel ongelijke waarde, maar strekten nogtans allen tot aankweeking van die gezindheid, zonder welke geen duurzaam volksgeluk kan bestaan. Hetzelfde mag van dezen bundel gezegd worden. De menigte der inteekenaren bewijst, dat de onderneming der Hoogleeraren algemeene goedkeuring mogt wegdragen. Wij achten het onnoodig, en ongepast ook, deze Leerredenen onderling te vergelijken, wat innerlijke waarde aangaat, en naar de regelen der kunst te beoordeelen. Vaderlandsliefde en Weldadigheid ontwapenen de Kritiek. Onze aanprijzing is in dezen almede overbodig; en wij meenen ons van onze taak te kwijten, wanneer wij den inhoud opgeven, ten einde die genen onzer landgenooten, welke ze nog niet mogten kennen, er opmerkzaam op te maken. De bundel bevat een elftal Leerredenen. De eerste is van den Hoogleeraar j. clarisse, en heeft het geluk des Godvruchtigen, onder alle levensomstandigheden, tot onderwerp. Na korte toelichting van den tekst (Ps. LXXXIX: 1-19) wordt van denzelven een gepast gebruik gemaakt, om te doen opmerken, I. dat dit geluk gegrond is in Gods deugden, II. dat het derzelver vast, toepasselijk en beoefenend geloof onderstelt, en III. dat het zich op de aangenaamste, zoo wel als betamelijkste wijze uitlaat. In de tweede Leerrede wordt, naar Rom. XI: 36, Gods oppermagtig bestuur als de stof zijner eeuwige verheerlijking voorgesteld, door Prof. van der palm. De orde der behandeling is deze: I. wordt de inhoud van den tekst ontwikkeld, II. de waarheid daarvan betoogd en uit de Geschiedenis opgehelderd, en III. alles toegepast, ook op de tegenwoordige omstandigheden. De inhoud van de derde Leerrede, door Prof. heringa, is: Bemoediging onder de tegenwoordige rampen, door herdenking van de Goddelijke redding, vóór zeventien jaren ondervonden. De Hoogleeraar sprak dezelve uit op den verjaardag der bevrijding van de stad {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht uit de magt des Franschen Keizers, ten jare 1813. De tekst is Ps. LXXVII: 12a. Naar aanleiding van denzelven, wordt I. de verlossing in 1813 uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, en II. aangewezen, hoe dit gedenken van de daden des Heeren ons kan en moet leiden tot erkentenis van onze onwaardigheid, tot berusting in ons lot, tot dankbaarheid aan onzen hemelschen Weldoener, tot vertrouwend hopen op zijne genade, tot werkzamen ijver voor het heil des Vaderlands, en tot volharding in het gebed. In de vierde Leerrede wijst Prof. suringar, naar Pred. XII: 13, aan, dat de vrees van God het beste voor den mensch is, in elke betrekking en omstandigheid des levens, en het doel der Goddelijke onderwijzingen, ook in dezen zorgvollen tijd. De vijfde, van Prof. ypeij, naar Pred. VII: 14, is over het naauwe verband tusschen voorspoed en tegenspoed, door den goeden God, met wijsheid, gelegd tot ons wezenlijk heil. In de zesde Leerrede, naar I Sam. VII: 12a., wekt Prof. van hengel op tot erkentenis der tot dusverre van God genotene hulp in verlegenheid. De Hoogleeraar herinnert, I. onder welke omstandigheden de woorden van den tekst gesproken werden, beschouwt dezelve II. als de taal van dankbaarheid wegens het verledene, van tevredenheid wegens het tegenwoordige, en van vertrouwen wegens het toekomende, en wekt III. hiertoe op. Het verwonderde ons, bl. 171 te lezen van het aansnellen van buitenlanders, en dat zelfs aan vreemden de moed werd ingeboezemd, om zich de wapens aan te gorden en voor ons in den strijd te treden. In Jan. 1831, toen de leerrede werd uitgesproken, wist men immers reeds, wat die zoogenaamde hulp van vreemden had te beduiden. In de zevende Leerrede spreekt Prof. kist over het goede der verdrukking. Van den tekst, Ps. CXIX. 71, wordt eerst het noodige gezegd, en daarop verder overwogen, dat het goed is, leed en verdrukking bij onder- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding te kennen, dewijl daarbij de gedachte aan God behoefte voor ons wordt, wij de nietigheid van het aardsche levendig gevoelen, en alzoo de wederwaardigheden tot vorming voor onzen pligt en voor onze bestemming, meer dan iets anders, bijdragen. De toepassing, tot vertroosting, bemoediging en opwekking dienende, heeft vooral betrekking op den toestand des Vaderlands. De achtste Leerrede werd door Prof. roijaards te Utrecht uitgesproken, na het uittrekken der Schutterij en Studenten. Zeer gepast is dus de keuze van het onderwerp: De Heere zal 't voorzien, of Abraham's werkzaam vertrouwen bij het offer van Isak, naar Gen. XXII: 14b. De punten zijn, I. Abraham's vertrouwen op de proef gesteld, bij beproeving gebleken, en zegepralende bij de uitkomst; II. godsdienstig werkzaam pligtgevoel, de bron van onwankelbaar vertrouwen op God, stelt ons in staat tot de moeijelijkste handelingen, vooral in nood en gevaar, vervult ons met onwankelbaar vertrouwen op God, en dit vertrouwen wordt dan op Gods wijze bekroond. In de negende Leerrede beschouwt Prof. van oordt de Godsvrucht, als bron van waren heldenmoed. De tekst, Ps. LX: 14a. In God zullen wij kloeke daden doen, wordt eerst uit het verband en uit het leven van David opgehelderd, daarna de stelling uit den aard der zaak en uit de Geschiedenis bevestigd, en eindelijk de invloed aangewezen, welken dezelve heeft op onze hoop en op ons gedrag in den tegenwoordigen strijd voor het Vaderland. De Hoogleeraar, die moedig zelf mede het zwaard tot verdediging aangordde, sprak in October 1830 een woord op zijn' tijd, en kon zoo spreken, daar hij met eigen voorbeeld andere vrijwilligers voorging. Minder juist, of althans vatbaar voor misduiding, kwam ons, bl. 261, de volgende uitdrukking voor: Geen vijandelijk lood, schoon in menigte rondom hem vliegende, kan hem treffen, of God heeft het voor hem bestemd. Wij dachten hierbij aan het verraderlijk schot, dat, na het ophouden der vijandelijkheden voor Leuven, gedaan werd. Moest die kogel daar vader en zoon treffen? {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tiende Leerrede handelt Prof. hofstede de groot over Nederlands verkeerdheid, naar Jerem. III: 13a. Wat de Profeet bedoelt, wanneer hij tot Israël zegt: Alleen ken uwe ongeregtigheid, wordt I. aangewezen. Deze ongeregtigheid bestond hierin, dat men het goede voorbeeld van velen der voorouderen niet volgde; dat men eigene gebreken niet kon verontschuldigen met vroegere slechte voorbeelden, maar, volgens Mozes' plan, steeds verder had moeten voortgaan in zedelijkheid. De Hoogleeraar behandelt II. deze opwekking des Profeets uitvoeriger, naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd, en bepaalt zich vooral tot de volgende drie punten, waarin wij het goede voorbeeld onzer voorouders niet genoeg volgen; volksgeest, huiselijkheid en godsdienstigheid. Dat wij in andere opzigten zijn vooruitgegaan, wordt niet ontkend, maar te regt aangemerkt, dat volmaking nog veel meer de eisch des Christendoms, dan die van Mozes is. In de korte, belangrijke toepassing leest men deze woorden: ‘Maar, ach! daar wij alleen moesten winnen, hebben wij ook verloren; verloren, waar wij minder zijn, dan onze Vaderen; verloren, waar wij niet meerder zij, dan zij. Want niet het verledene, niet wat vroegere geslachten deden, maar het toekomende, maar wat God van den mensch eischt, is de maatstaf, met welken wij gemeten zullen worden; en dit is het, wat daar vóór ons, met groote letteren, als onze bestemming, gegrift staat: Volmaking!’ De elfde of laatste Leerrede is van Prof. bouman, en heeft dit opschrift: Onze tegenwoordige smart de weg tot toekomstige vreugde. De tekst, Luk. VI: 21b., wordt I. toegelicht. Daarop volgt II. beantwoording der vraag: Welke gevoelens en gezindheden moet de tegenwoordige kastijding bij ons opwekken of verlevendigen, opdat zij ons tot oefening diene, en dus ware vreugde voor ons doe geboren worden? De Hoogleeraar beschouwt de treurige omstandigheden van ons Vaderland, als geschikt 1. om ons de onzekerheid der aardsche dingen levendig te doen beseffen, en daardoor onze begeerte naar het hoogere, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alleen bestendig is, aan te vuren, 2. om dankbaar en ootmoedig vertrouwen op God bij ons aan te kweeken, 3. om ons krachtig werken en vurig bidden te leeren, 4. om vaderlandsliefde te versterken, 5. om afstand van onmatige weelde en wederkeering tot voorouderlijke spaarzaamheid en echt Nederlandsche zeden te bevorderen, en eindelijk, 6. om ons door het afschrikkende voorbeeld onzer vijanden tegen de navolging van hunne verkeerdheden te waarschuwen; waarna III. met gemoedelijke toespraak wordt besloten. Wij hebben reeds te kennen gegeven, dat wij ons niet gehouden rekenen, over de betrekkelijke waarde van elke dezer Leerredenen uitspraak te doen. Men bemerkt onderscheid in de bewerking. Ieder Prediker heeft zijne eigene manier. Ook het verschil der jaren is niet zonder invloed. Bij verscheidenheid vertoont zich echter eenheid, wat de hoofdzaak aangaat; en wij achten de verschijning van dezen bundel belangrijk, als bewijs van den geest, die in ons Vaderland heerscht. Uit den aard der behandelde onderwerpen volgt, dat men hier veel gelijksoortigs moet verwachten; en nogtans is er afwisseling genoeg, om ten einde toe met genoegen te kunnen lezen. Verblijdend is het, op te merken, dat de Hoogleeraren, in manier en gaven verschillende, echter allen in een' milden, onbekrompenen geest prediken en op werkzame godsvrucht zoo sterk aandringen. Bijaldien de leerlingen het voetspoor van zoodanige leermeesters blijven drukken, mag men hopen, dat de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, onder ons allengs meer uitgebreid, en duurzaam volksgeluk bevorderd zal worden. Leerrede bij de viering van het derde Eeuwgetijde der Augsburgsche Geloossbelijdenis, over Hand. II: 37. Door F. van Teutem.Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1830. In gr. 8vo. 30 Bl. ƒ :-45. Te laat komt de aankondiging van deze Leerrede, die {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten twijfel reeds voorlang door velen met genoegen is gelezen, gelijk dezelve met stichting werd gehoord. Of mogt dit kanselwerk van den Weleerw. van teutem onder de menigte der in den laatsten tijd uitgekomene leerredenen en stukjes van den dag te weinig opgemerkt zijn geworden, zoo hopen wij door korte opgave van den inhoud de lezing te bevorderen. De vraag, op het Pinksterseest aan petrus en de andere Apostelen gedaan, gaf den Prediker aanleiding, om I. ontevredenheid met lettergodsdienst en ontwakende gewetensbekommering te beschouwen als voornaamste beweegrede(n) der Kerkhervorming, en II. over het naaste middel tot derzelver bewaring en handhaving te spreken. Wij gelooven, dat van teutem, die andere medewerkende oorzaken geenszins uitsluit, inderdaad gelijk heeft, wat zijne stelling aangaat; doch wij meenen, dat hij de waarheid derzelve te weinig doet uitkomen, daar hij te zeer bij luther alleen zich bepaalt. Verre zij het van ons, de verdienste van dezen Hervormer te willen verkleinen; naar onze gedachten had echter met weinige trekken aangewezen kunnen worden, hoe sinds eeuwen een gedeelte der Christenheid naar verbetering reikhalsde, en omstandigheden medewerkten, om gevoel van behoefte aan hervorming der Kerk bij velen steeds meer op te wekken. - Wat voorts over het naaste middel ter bewaring en handhaving van het werk der gezegende Kerkhervorming wordt gezegd, is allezins behartigenswaardig. Van teutem erkent het goede van onzen tijd, maar geeft in bedenking, of onder al die geprezene ontwikkeling des verstands en vordering der rede het gevoel en vooral het godsdienstig gevoel niet geleden heeft. Te regt waarschuwt hij echter tegen deweeperij, en vraagt, of koude redenering niet weleens aanleiding daartoe kan gegeven hebben. Wij gelooven ja, maar ook omgekeerd, dat mystiekerij aanleiding geeft tot koude redenering, gelijk bijgeloof ongeloof kan bevorderen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbeloefeningen, door C. Witteveen,Predikant in de Gemeente der Hervormden te Oosthem c.a. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1831. In gr. 8vo. VII en 134 bl. ƒ 1-10 c. Daar de openbare leerredenen bijkans bij uitsluiting het werk zijn, waarnaar een grooter of kleiner publiek onze verdiensten als Godsdienstleeraars afmeet, moge er bij Rec. iets menschelijks onder loopen, maar inzonderheid is het toch pligtgevoel en neiging, dat hem elke gelegenheid welkom is, die zijne homiletische kennis uitbreiden kan. Zoo gaarne hij dus, te zijner verdere oefening, uitgegevene leerredenen leest, als hoorende zelden iemand dan zichzelven, zoo bijzonder trekt elke bundel Bijbeloefeningen zijne aandacht, als behoorende tot eene soort van kanselarbeid, waarin hij zichzelven nog minder, dan in gewone preken, voldoen kan. Met blijdschap zag hij zich alzoo in de gelegenheid gesteld, om het onderhavige werkje te lezen, en hoopte weder iets van de kunst te zullen afzien. Met lust werd dus de lezing aangevangen; maar reeds de eerste Bijbeloefening viel zeer uit de hand. Nu begon Rec. te begrijpen, dat het oogpunt, door hem gekozen, niet dát ware, waaruit de Eerw. witteveen zijnen arbeid wil beschouwd hebben. Dus - aan het Voorberigt! En inderdaad, ofschoon de Schrijver niet duidelijk zijn oogmerk met de uitgave opgeest - om zijne medebroeders te onderrigten, schreef hij blijkbaar niet. Na eenigen tijd hervatte dus Rec. de lezing, zich aanmerkende als eenvoudig, ongeletterd Christen, als....met één woord, zoo als hij zich bij het opstellen zijner leerredenen, inzonderheid Bijbeloefeningen, het gros zijner toehoorders voorstelt. Doch ook nu, wij moeten het openhartig zeggen, beviel ons dit boekje niet veel; en het is de staving van dit ongunstig oordeel, waartoe wij, Recensent, geroepen zijn. Naaman, 2 Kon. V; manasse, 2 Kon. XXI: 1-18 (verg. 2 Chron. XXXIII: 1-20); paulus en {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne reisgenooten te Philippi, Hand. XVI: 12-40; daniël's standvastige godsvrucht en redding, Dan. VI; paulus' afscheid van de Opzieneren der Christengemeente te Ephesen, Hand. XX: 17-38, zijn de opschriften der vijf Bijbeloefeningen, die de Eerw. witteveen zijnen landgenooten aanbiedt. Na een kort woord tot inleiding, wordt de tekst, soms in de spelling der Staten-overzetting, soms in de tegenwoordige, (waartoe die ongelijkheid?) vers voor vers afgedrukt; elk vers bij omschrijving meestal verklaard, of het zulks noodig heeft of niet; voorts bijkans bij ieder vers eene kortere of langere stichtelijke aanmerking, en dan het volgende vers op gelijke wijze. Het is mogelijk, dat dit ware Bijbeloefening is; mogelijk, dat Rec., wanneer het hem niet bevalt, geheel mis ziet, en mogelijk, dat dit alzoo met ‘luisterende aandacht’ (Voorb. bl. VI.) wordt aangehoord; maar zou het toch waarlijk niet meer tot bevordering van ‘een Goddelijk licht, en ter verdrijving van valsche verlichting’ (bl. VII.) strekken, wanneer men meer lette op den gang des verhaals; wanneer men, zonder het al te angstig volgen der verzenverdeeling; waar een gedeelte van het verhaal ten einde is, het noodige zeide tot toelichting, tot regte beoordeeling van de karakters, enz. en tot toepassing? Rec. houdt het er, ook bij eigene ondervinding, voor, dat ‘verre weg de meeste menschen zulk eene voordragt beter vatten.’ (Bl. VI.) En of ook dat eindeloos paraphraseren van de duidelijkste plaatsen wel strekke ter bevordering van de duidelijkheid? wij betwijfelen het zeer. Rec. kent de gemeente van Oosthem c.a. volstrekt niet; maar als het dáár nut heeft, te zeggen, dat een Romeinsch burger niet met roeden mogt worden gegeeseld, naar de Porcische en Sempronische wet (bl. 83), dan kan men er meer zeggen, dan hier gezegd is, maar dan kan ook veel van het hier gezegde achterblijven, en moest, wil men naar vatbaarheid en behoefte prediken, achtergebleven zijn. Wij moeten, bij het legio stukjes van den dag, kort {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; dus alleen nog een woord over het leerstellige, over het toepasselijke, en over taal en stijl. De lezer vindt in dit boekje stellingen, die men, op het zachtste, gewaagd mag noemen, en die althans in eene Bijbeloefening, waar tot ontwikkeling en betoog geene gelegenheid is, behoorden te zijn voorbijgegaan; b.v. bl. 61. de Heer opende het hart van Lydia: ‘Geheel buiten Lydia; geheel buiten hare natuurlijke vermogens of bekwaamheden lag de oorzaak,’ enz. waarover nog veel op die en de volgende bladz. Wij zeggen het niet om te beleedigen, maar het moet ons van het hart: witteveen predikt immers geen lijdelijk Christendom? Vele plaatsen van zijn geschrift zouden het doen vermoeden. Bewijs? Bl. 77: ‘De vraag [van den stokbewaarder te Philippi] wat moet ik doen, om zalig te worden? is geene aanvraag, om door doen, door werken gered te worden,’ enz. Dacht de man in dat oogenblik van verwarring zoo haarfijn? Maar waardoor wilde hij dan gered worden? Vroeg hij dan niet, wat hij doen moest? En nu de toepasselijke aanmerkingen. Hoe geleidelijk en verstandig geeft de opgehelderde (?) tekst er aanleiding toe! Bl. 8, 9: naaman kwam bij elisa. ‘Deze was den gunsteling van Syriens Koning niet te gering, nu hij hulp van hem verwacht - - - nu het op genezing aankomt, is hem niets te klein. O neen! als het hart behoefte gevoelt aan eenen bij de wereld verachten Jezus van Nazareth, dan buigt het trotsche hart zich neder, en wacht ootmoedig met de bede: ontferm u mijner.’ (!!) Bl. 13: naaman's genezing: toepasselijke aanmerking: wij worden genezen door het kruis op Calvaria. Treffend! Met taal en stijl ziet het er niet veel beter uit: ‘De begoedigde met aardsche schatten - wordt ontzegd,’ al dadelijk bl. 1. ‘Woekerwinstgevend fonds’ (van Godsvrucht!) bl. 15. ‘Teugelloos met Jehu's draf in de zonde voortrennen,’ bl. 31. Voort, bles! En nu nog een klein proefje, waartoe wij de bekende {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats Hand. XX: 28 kiezen: ‘Met dien hoogen naam (van God) wordt hier de Heer Jezus Christus bestempeld, en dit wel in het bijzonder omdat er bijgevoegd wordt: welke hij door zijn eigen bloed verkregen heeft. Dit kon toch op niemand der drie personen van het Goddelijk wezen worden toegepast, dan op den Zoon, welke vleesch en bloed had aangenomen. - Die kudde, die gemeente was God dierbaar; de Heer had daarop de grootste en naauwste betrekking, immers dezelve was door zijn bloed verkregen (*). Maar welk eene zorg moesten dan onderherders voor dezelve hebben,’ enz. De Eerw. witteveen hechte in het vervolg niet zoo vele waarde aan het oordeel dergenen, ‘die hem sedert lang tot het uitgeven dezer Bijbeloefeningen aanzochten’ (Voorb. bl. VI). Deze bundel heeft niet veel om het lijf; ja, gerustelijk kon de Schrijver aan het einde geplaatst hebben de woorden van marcus van vaernewijck, de laatste van zijne Historie van Belgis: Dese Bouck bedanckt met reverentie Den discreten Lesere voer syne patientie. Oud - Nederland uit den grootsten nood gered, of de tachtigjarige Oorlog tegen Spanje en de Strijd tegen Frankrijk, Engeland, enz. in 1672 en 1673, voorgesteld ter opwekking van kracht, moed en vertrouwen op God in den tegenwoordigen tijd, door S. Blaupot ten Cate,Doopsgezind Predikant te Akkrum. Te Groningen, bij G. Wouters. 1832. In gr. 8vo. IV en 122 bl. ƒ 1-25. Het Handelsblad is ons reeds voorgekomen met spoedige en gunstige aankondiging van dit werkje. Wij kunnen in het algemeen ons zeer wel vereenigen met die {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeling. Wij verschillen echter, wat aangaat de weinige punten, die, volgens het Handelsblad, schijnen eenige teregtwijzing te vereischen. Het wordt namelijk den Schrijver als eene dwaling toegerekend, dat hij, bl. 12, het Groot Privilegie van maria van Bourgondie als afgeschaft voorstelde. Het Handelsblad zegt, dat zijn Eerw. op dit punt verschilt van simon stijl; dat zijn gevoelen ook door anderen, b.v. door den beruchten pieter paulus, beweerd, doch dat het ware gezigtpunt, waaruit het Groot Privilegie moet beschouwd worden, voortreffelijk aangewezen is door wijlen Mr. willem six, in zijne Dissertatie, onder Prof. h.c. cras verdedigd. Maar stijl zegt, dat, toen filips, bij het bezweren van 's Lands wetten en voorregten, alles uitzonderde, wat men na de tijden der Bourgondische Hertogen filips en karel mogt verworven hebben, eensklaps het Groot Privilegie de bodem ingeslagen was. Ook blijkt geenszins, dat de Schrijver juist in navolging van den beruchten pieter paulus het Groot Privilegie afgeschaft heeft genoemd. Hij heeft althans het gezag van Prof. van kampen voor zich, die op kluit, Hist. der Holl. Staatsreg. D. IV, bl. 252, 253, verwijst, en, van de afschaffing van het Groot Privilegie gewagende, zegt, dat filips stellig het Groot Privilegie van Vrouwe maria vernietigde, zonder tegenstand, ja met eenparige toestemming der Staten. Zie n.g. van kampen, Verk. Gesch. der Nederl. D. I, bl. 199 en 224. Wat voorts nog wordt aangemerkt over gezegden, op bl. 56, 79 en 98 voorkomende, alwaar de Schrijver zich minder naauwkeurig uitgedrukt zoude hebben, is van weinig of geen aanbelang. Wij althans kunnen niet zien, dat de Heer ten cate, ter laatst aangehaalde plaatse, de gruwelen, in 1672 te Zwammerdam en Woerden gepleegd door Fransche krijgslieden, heeft willen attenueren, gelijk in het Handelsblad wordt gezegd van wagenaar, die zijne Vaderlandsche Geschiedenis (zoo als daar beweerd wordt) schreef onder den in- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed dier factie, welke het van haar belang vond, de Franschen in een meer gunstig licht te vertoonen. Inhoud en strekking van het stukje blijken genoegzaam uit den titel. De Schrijver, die toont geen vreemdeling in de Vaderlandsche Geschiedenis te zijn, geeft een kort, maar vrij naauwkeurig overzigt der aangeduide gebeurtenissen. Hij houdt daarbij de omstandigheden en behoeften van den tegenwoordigen tijd onder het oog. Zijn stijl is gemakkelijk en vloeijend. Hier en daar schijnt dezelve echter kenteekenen van overhaasting te dragen. Wij prijzen dit werkje vooral aan om den echt godsdienstigen geest, die in hetzelve heerscht. Tot proeve schrijven wij het volgende af: ‘Een klein volk zijn wij en niet sterk in magt van wapenen, wanneer wij ons vergelijken met die natiën, welke openlijk of in het geheim ons een kwaad hart toedragen. Maar hier ligt onze sterkte, in onze eigene geestkracht, die zich evenmin om het verlies der oproerige zuidelijke gewesten, als om de vertraging van vreemde hulp bekommert. Dat wij België verloren hebben, dat is geen verlies voor ons, dat is nieuwe aanwinst voor onze zelfstandigheid. Wat heeft het ons geholpen, dat dit land in 1815 met ons vereenigd werd?.....Maar ik roem van geluk, dat onze denkwijze nog niet met de hunne overeenkwam; want zij denken zoo wel Fransch, als zij Fransch spreken. Werd op sommige plaatsen, ook van Oud-Nederland, de toon van Parijs gehuldigd, in de zuidelijke gewesten was het erger; daar was de wuste geest der Franschen geheel meester, en de Belgen waren, tot in het oproer van Brussel toe, de naäpers van hunne geliefde broeders.....Klein is ons Nederlandsch volk in getal, maar het is tevens een groot volk, groot door eigene krachten, waardoor het niet alleen de zee met dijk en dammen stuitte, maar ook zich zelve tot een vrij bestaan schiep. Dit had het nooit kunnen doen, zonder eendragtigen en godsdienstigen moed.’ - Wij wenschen dit werkje in veler handen. Op bl. 27 is eene drukfout, en moet 1572, niet 1672, gelezen worden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de kennis en den aard van geschotene Wonden; naar chelius, dupuytren en anderen. Door A. Potgieter,Heel- en Verloskundige te Leiden. Te Leiden en Utrecht, bij J.C. Cijfveer en C. van der Post, Jun. 1831. In gr. 8vo. VIII en 80 bl. ƒ 1-: Deze verzameling van bijdragen, blijkens de Voorrede, uitgegeven in October 1831, heeft in zoo ver le mérite de l'àpropos. Overigens zoude men uit den titel niet regt weten, wat men hier te wachten heeft. De bekwame en verdienstelijke Heer potgieter is hier alleen Verzamelaar en Vertaler, en in dien zin zal men het ‘door’ op den titel moeten opvatten. Wij zouden ook liever Bijdragen dan Bijdrage geschreven hebben. Hoe het zij, men ontvangt hier uit het Hoogduitsch vertaalde stukken; vooreerst een fragment uit het Handboek der Chirurgie van chelius, over de geschotene wonden (bl. 1-24); ten andere voorlezingen van dupuytren over geschotene wonden, bij gelegenheid van de groote dagen van Julij, waarvan de Fransche woelgeesten en zwetsers steeds den mond vol hebben, en waardoor zij de zaak der ware vrijheid meer na- dan voordeel hebben toegebragt (van bl. 25-49 overgenomen uit de Notizen van froriep); ten derde een vertoog van denzelfden beroemden Heelkundige, over de met beenbreuken en geschotene wonden zamengestelde slagaderbreuken (beter: over de slagaderbreuken, die beenbreuken en geschotene wonden vergezellen; mede overgenomen uit froriep's Notizen, bl. 50-60), waarbij de onderbinding van de voornaamste slagader van het lid op eenigen afstand van de plaats der beleediging boven het anders gewoonlijk gebezigde middel van amputatie wordt aangeprezen (hierop volgt eene herhaalde vermelding van eene reeds vroeger medegedeelde waarneming des Vertalers, betreffende de genezing van zamengestelde dijebeenbreuken bij eene zwangere vrouw); ten vierde {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} een, niet zeer helder geschreven, opstel van wasserfuhz over de vraag, waarom vroegtijdig ondernomene afzettingen, na zware verwondingen (b.v. op de slagvelden), met gelukkiger gevolg bekroond worden, dan de zoodanige, welke eerst later worden verrigt (bl. 65-69, uit rust, Magazin für die gesammte Heilkunde; wij zouden eenvoudig zeggen, omdat onmiddellijk na de wond de lijder nog in een' gezonden toestand verkeert en in het bezit zijner krachten is, hetgeen na eenig tijdsverloop niet meer het geval is); eindelijk, ten vijfde, een uittreksel van een geregtelijk heelkundig berigt nopens eene geschotene wond, door breschet. De door den Vertaler bijgevoegde aanteekeningen zijn niet bijzonder belangrijk. Het woord zamengcsteldheid, bl. 50. r. 5 en elders, zal zekerlijk complication beteekenen; wij zouden daarvoor liever verzwarende omstandigheid of bijkomend toeval schrijven. Doch de taal der Nederduitsche Schrijvers in het vak van Genees- en Heelkunde is juist niet altijd de beste en zuiverste. Het op bl. 80 voorkomende m. sternorma-stoideus houden wij voor eene drukfout. Overigens verdient de druk en uitvoering van dit stukje geprezen te worden. Conspectus positionum foetus in partu. Tironum usui accommodavit a. potgieter, Chirurgus et Obstetricator. Lugd. Batav. apud J.C. Cijfveer, Traj. ad Rh. apud C. van der Post, Jun. 1831. (Tabél in plano.) ƒ :-90. Deze zeer schoon gedrukte tafel geeft een volledig overzigt van de onderscheidene liggingen van het kind bij de geboorte, en kan, tot tegemoetkoming van het geheugen en als hulpmiddel bij het aanleeren, voor eerstbeginnende beoefenaars der Verloskunde van dienst wezen. Bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis van de belangrijke jaren 1809 en 1810, medegedeeld door {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den Luitenant-Generaal Baron kraijenhoff, Grootkruis der Militaire Willemsorde, Titulair Gouverneur van Amsterdam. Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 1831. In gr. 8vo. XII, 474 en 48 bl. ƒ 4-75. Het is bekend, dat de Exkoning van Holland, lodewijk napoleon, in het derde Deel van zijne Documens historiques et reflexions sur le Gouvernement de la Hollande, (Paris, 1820) een aantal belangrijke bijzonderheden gemeld heeft, omtrent de gebeurtenissen, die in de noodlottige jaren 1809 en 1810 den val van Hollands onafhankelijkheid hebben voorbereid. De Luitenant-Generaal Baron kraijenhoff, toenmalig Minister van Oorlog, en daardoor in het bezit van eene menigte officiéle stukken en bescheiden, welke de geschiedenis van dat tijdvak nog meer ophelderen, had deze verzameling aan den Rijksgeschiedschrijver stuart toegezegd, om daarvan gebruik te maken bij het behandelen der staatsgebeurtenissen onder de kortstondige regering van Koning lodewijk. De zoo algemeen betreurde dood van dezen Letterkundige de uitvoering dezer taak verijdeld hebbende, besloot de Heer kraijenhoff, deze stukken in een meer of min zamenhangend Gedenkschrist te vervatten, en alzoo zelf met den druk gemeen te maken. Het was intusschen zijn doel niet, eene geregelde Geschiedenis zamen te stellen: integendeel, hij heeft het gemelde derde Deel der Documens historiques ten grondslag genomen, en daarvoor eene reeks van uitbreidingen en toelichtingen geleverd, welke als zoo vele Bijdragen tot hetzelve kunnen beschouwd worden. Het zij men nu lette op de door niemand betwijfelde talenten van den Schrijver, of op het hooge staatsambt, 't welk hij bekleedde, of op het groot vertrouwen, 't welk Koning lodewijk op hem gevestigd had, altijd heeft men regt, om in dit geschrift hoogstbelangrijke en tot nog toe niet algemeen bekende bijzonderheden te verwachten. En deze verwachting wordt dan ook door {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} het aangekondigde werk niet te leur gesteld. Een kort overzigt der in hetzelve behandelde onderwerpen zal het gewigt daarvan van zelve in het oog doen vallen. § 1. (bl. 1-11.)Botsingen tusschen de Hollandsche en Fransche Autoriteiten in Walcheren, na den afstand van Vlissingen. § 2. (bl. 12-34.)Onlusten te Rotterdam, bij gelegenheid van het wegzenden der Jongelingen uit de Godshuizen naar Utrecht. § 3. (bl. 35-64.)Bijzonderheden omtrent den inval der Engelschen in Zeeland in 1809. § 4. (bl. 65-87.)Over den twaalfdaagschen Veldtogt van Koning lodewijk tegen de Engelschen van 5-16 Aug. 1809. § 5. (bl. 87-95.)Verrigtingen van het Hollandsche Leger onder den Maarschalk dumonceau. § 6. (bl. 96-134.)Beschikkingen, door den Koning, na zijne terugkomst in de Hoofdstad, gemaakt. § 7. (bl. 135-160.)Maatregelen, genomen toen de Engelschen Zuidbeveland ontruimd hadden. § 8. (bl. 161-174.)Moeijelijkheden door de vorderingen van den Hertog van istrië: verdachte bewegingen der Fransche troepen. § 9. (bl. 174-186.)Beschikkingen van lodewijk, bij gelegenheid van zijn vertrek naar Parijs. § 10. (bl. 186-192.)Verdere uitbreiding der Fransche troepen op ons grondgebied. Vertrek der Engelschen. § 11. (bl. 192-211.)Vernederingen, door lodewijk te Parijs ondergaan. Geheime maatregelen, om het zigtbaar doel der Franschen te verijdelen. § 12-15. (bl. 211-312.)Betrekkelijk de vereeniging van Walcheren, het bezetten van Bergen op Zoom en Breda door Fransche troepen. § 16 en 17. (bl. 313-351.)Verdere vernederingen, door Koning lodewijk te Parijs ondervonden. § 18. (bl. 352-370.)Weifeling van lodewijk ten aanzien van het verdedigen van Amsterdam, en eindelijk besluit daartoe. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} § 19. (bl. 370-407.)Maatregelen, genomen ter verdediging van Amsterdam. § 20. (bl. 407-429.)Latere briefwisseling tusschen den Koning en zijne Ministers. § 21. (bl. 429-474.)Verdediging van het plan van defensie van Amsterdam. (Waarbij gevoegd is eene fraaije Choro-Hydrographische Kaart der Environs van Amsterdam.) Hierop volgen, ten slotte, dertien Bijlagen, tot staving van het een en ander, 't welk, in het werk zelve, korter behandeld was. Sommige dezer Rubrieken bestaan, wel is waar, grootendeels uit de Correspondentie, door den Minister van Oorlog met de Generaals en Bevelhebbers der Vestingen gevoerd, en schijnen uit dien hoofde voor de eigenlijke Geschiedenis van minder belang te zijn; doch inderdaad is dit slechts schijnbaar. Want, om niet te zeggen, dat men hier ook de brieven en depêches des Konings aantreft, naar welke de Minister zijne bevelen en instructiën heeft ingerigt, het behoort wel degelijk tot de kennis der geschiedenis van dien tijd, om te vernemen, welke maatregelen van verdediging er konden genomen worden en ook genomen zijn, eerst tegen de Engelschen, daarna tegen den veel gevaarlijker vijand, de Franschen, en hoe het mogelijk is, dat Vestingen, gelijk-Bergen op Zoom, Breda, enz. tegen den wil des Konings en der natie, zonder slag of stoot door de Franschen zijn bezet geworden. Hieromtrent geven § 11-15 van dit werk allerbelangrijkste ophelderingen, en zijn alzoo kostbare bouwstoffen voor den lateren Geschiedschrijver. Men ziet er de verraderlijke en kronkelende gangen der Fransche korpsen, die, onder den naam van het Leger van Braband, te gelijk met de Hollandsche troepen, onder het opperbevel van den Hertog van reggio stonden; op welke listige wijze napoleon van deze omstandigheid gebruik maakte, om eerst eenige weinige Fransche troepen als vrienden en bondgenooten in de Vestingen te brengen, en dan het opperbevel daarover aan zich te trekken; de wei- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} felende en tegenstrijdige orders van lodewijk, die zich te Parijs zoo goed als in de magt zijns Broeders bevond: in één woord, de zaak is door de bescheiden, welke de Baron kraijenhoff mededeelt, zoo zeer opgehelderd, dat slechts weinige gedeelten onzer Geschiedenis in zulk een volledig licht geplaatst zijn, als juist deze allergewigtigste omstandigheden. Doch onder al het belangrijke, 't welk dit werk inhoudt, vestigen wij in 't bijzonder de aandacht der Lezers op het plan van verdediging van Amsterdam. Wij beginnen met te herinneren aan eene plaats uit de Documens historiques, T. III. p. 156, welke de zedigheid des Schrijvers hem belette mede te deelen: ‘Kraijenhoff seul, homme de mérite, bon Ingenieur en surtout excellent patriote, fut de l'avis de se défendre. Toute l'armée et la marine partagea cette opinion. Les autres etaient d'un avis contraire.’ Men vergelijke hiermede Doc. Hist. p. 184 en 280 en 281, waar gezegd wordt, dat de Maarschalken van winter en dumonceau den Koning vertoogen deden over de onmogelijkheid, om Amsterdam te verdedigen, en dat alle Ministers, behalve kraijenhoff, hiermede instemden. Eene groote vraag wordt het dus: was dit plan eene hersenschim? wilde men aan eene hersenschim eene stad van 200,000 menschen opofferen? zoude het eene hersenschim zijn, indien ooit, 't geen God verhoede! het behoud des Vaderlands van de verdediging van Amsterdam moest af hangen, deze te beproeven op de wijze, door kraijenhoff voorgesteld? Allergewigtigste vragen voorzeker, niet alleen voor de Geschiedenis van 1810, maar ook, zoo lang niet alle nevelen van den staatkundigen gezigteinder zijn opgeklaard, voor onze dagen. En hieromtrent zullen alle der zake kundigen de meest belangrijke ophelderingen ontmoeten. Het plan van defensie is in alle deszelfs bijzonderheden, tot in de minste toe, opgegeven en ontwikkeld; terwijl het geheel in de uitmuntende Kaart, die er is bijgevoegd, voor het oog wordt blootgelegd. En hierop laat de Schrijver eene verdedi- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van zijn plan volgen, in welke alle de bedenkingen, die er tegen zijn ingebragt, worden opgegeven en wederlegd; terwijl hij, ten slotte, een hoogstbelangrijk gesprek mededeelt, door hem op den 20 October 1811 te Amsterdam met napoleon zelven gehouden, 't welk aanving met de woorden: ‘Wel nu, Generaal, gij hebt Amsterdam tegen mij willen verdedigen; ik zal u bekend maken met de wijze, hoe ik de werken, door u aangelegd, zou hebben doen aangrijpen,’ en eindigde met napoleon's uitspraak, dat de situatie van Amsterdam, zonder voorbeeld, zonderling en inderdaad onverwinnelijk was. Over de zaak zelve zal men in een letterkundig tijdschrift geene uitspraak of beoordeeling verwachten: het is genoeg, indien wij onze Lezers, vooral hen, die Militaire kundigheden bezitten, op het hooge belang van dit werk hebben opmerkzaam gemaakt. Ook de uitvoering van dit werk verdient allen lof. Als drukfeilen meenen wij het telkens herhaalde innondation en innundatie (lees inundatie) te mogen beschouwen. Ook zal er op bl. 74 eene misstelling schuilen: ƒ 200,000 voor twee maanden approvisionnement voor 400 behoestige personen te Bergen op Zoom komt op ƒ 500, of ƒ 250 's maands, per persoon, 't geen zichzelf wederlegt, Reis door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in de jaren 1824 en 1825, door den Generaal lafayette. Naar het Fransch van zijnen Secretaris a. levasseur. II Deelen. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1831. In gr. 8vo. Te zamen 477 bl. ƒ 3-75. De Vertaler noemt lafayette den man, die zijn gansche leven aan dit ééne doel, vrijheid des volks, heeft toegewijd. Maar doen wij hem onregt, wanneer wij aan zijne gekrenkte eerzucht, omdat hij in Frankrijk met geenen voegzamen post bekleed werd, een groot deel toeschrijven der beweegredenen, die hem deden besluiten, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich in 1777 in Amerikaansche dienst te begeven? Immers 's mans latere vijandigheid ook tegen zoodanigen regeringsvorm, onder welken het volk de voorregten eener aan deszelfs behoeften beantwoordende vrijheid genieten kan; zijne moedwillige verwaarloozing van hetgeen hem de ondervinding van zoo vele jaren had kunnen leeren, het onderscheid namelijk tusschen wettige verdediging van onvervreemdbare regten en oproer tegen de overheid, welker gezag, onder welken vorm dan ook, een onmisbare steun is voor de rust en de veiligheid van de burgerlijke maatschappij, kenmerken lafayette zoo zeer, dat ook dan, wanneer wij toestemmen, dat het eerst aan de onpartijdige nakomelingschap toekomt, om over hem een regtvaardig oordeel te vellen, wij niet bevreesd zijn voor de uitspraak van hen, die den afloop zullen aanschouwd hebben van het groote drama, in hetwelk deze verblinde Grijsaard zulk eene onteerende rol speelt. Over alle de eerbewijzingen en loftuitingen, aan lafayette toegebragt, en welke door zijnen Secretaris, zoo 't schijnt ex officio, opgeteekend zijn, willen wij dus niets meer aanmerken, dan dat het ons voorkomt, dat zij den man, die in zijne jeugd welligt met goede bedoelingen in eene edele loopbaan werkzaam was, in zijnen ouderdom het hoofd geheel op hol hebben geholpen. Een tijdstip, waarin ons Vaderland zich bevindt in zulk een' moeijelijken worstelstrijd, ook al veroorzaakt door de woelingen van eenen lafayette en zijne medepligtigen, is, naar het ons voorkomt, niet geschikt, om aan ons lezend publiek een werk als het onderhavige, in dien vorm, waarin het thans in onze taal overgebragt is, aan te bieden. Ware de Generaal minder als hoofdpersoon in aanmerking genomen, dan zou men zeker met meer genoegen dit werk kunnen lezen, daar het niet te ontkennen is, dat hetzelve belangrijke bijdragen voor de Aardrijkskunde, Statistiek en Geschiedkunde bevat. Waren deze uitgegeven, afgezonderd van hetgeen zoo gedurig doet gevoelen, dat geheel dit werk een gedenk- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift moet zijn van den roem van lafayette, dan zouden wij dit werk gaarne als eene belangrijke lectuur aanbevelen. Nu zal hetzelve, door herinnering aan het gunstige gevoelen, dat ook velen onder ons vroeger ten aanzien van lafayette koesterden, slechts de klagt doen slaken: Quantum mutatus ab illo! Bedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. 100 Bl. ƒ 1-20. In geen vak van kennis, gelooven wij, hebben wij minder vruchten van eigen nadenken en beoefening aan te wijzen, dan in dat der zoogenoemde Staatshuishoudkunde. Wanneer er dus iets bij ons uitkomt, dat daarover handelt, dan zijn wij ongeduldig om hetzelve te bezitten, te doorlezen, en onze gedachten aan die des Schrijvers te toetsen. Toen wij alzoo de aankondiging in de nieuwspapieren vonden van het vermelde boeksken, was ons eerste werk, hetzelve te ontbieden. Wij lezen het, over 't geheel, met genoegen, herlazen het nog eens met de pen in de hand, en zoo ontstonden de navolgende aanteekeningen. Wij gelooven den Schrijver gaarne, dat het hem niet moeijelijk zou gevallen hebben, zijne voorstelling met honderden aanhalingen uit anderen te doorweven; wij vinden het ook loffelijk, dat hij dit heeft nagelaten, om niet zekeren zweem van geleerdheid aan te nemen; maar, daar wij eene zoodanige zedigheid prijselijk vinden, zoo spijt het ons, dat de verdere toon van het geschrift daarmede niet volkomen overeenstemt. Deze toch is overal meer meesterachtig beslissend, alsof omtrent deze en gene stelling geen ander begrip mogelijk ware; terwijl wij intusschen mogen vooronderstellen, dat de bekwame Schrijver zelf te goed zal weten, hoe oneens de voornaamste denkers in deze wetenschap nog zijn, ten aanzien der bepalingen van hetgeen rijkdom is of vormt; wat waarde heet; wat prijs maakt; wat een kapitaal is; of er produktieve en niet produktieve arbeid bestaat; of het land (de akker) rijkdom voortbrengt, dan of alleen de Industrie zulks doet; zoodat ook hier, gelijk elders, den onderzoeker de vraag ontglipt: wat is waarheid? - Wij zullen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook alle bescheidenheid bij onze beoordeeling in acht nemen, wanneer wij in het gevoelen van den Schrijver niet kunnen deelen. Na eene korte Voorrede volgt eene ook niet lange Inleiding, waarin de Schrijver het beheer der Financiën van de voormalige Republiek niet ten onregte, zoo als wij er mede over denken, gispt; het denkbeeld van sommigen bestrijdt, die beweren, dat het noodig en nuttig voor eenen Staat zij, schulden te hebben. De Schrijver acht het niet noodig, in een breedvoerig onderzoek deswege te treden, om de zeer eenvoudige reden, die een ieder gereedelijk zal beamen, dat wij eene publieke schuld hebben, groot genoeg om eens uit te zien, den verderen voortgang daarvan te matigen. Met opzet zal de Schrijver vermijden, om te spreken van de ontzettende vermeerdering onzer schuld sedert 1795, van de tiercering in 1810, en van den aanwas weder van die schuld na 1814; ‘ten zij de aard van het publiek-passief,’ zegt hij, ‘zoodanig mogt zijn, dat de naauwkeurige uiteenzetting hem aanleiding kon geven tot raadgevingen, die hem niet verwerpelijk voorkomen.’ Zou het niet eenvoudiger geweest zijn, voor publiek-passief te zeggen: de aard dier schulden; te meer, daar wij betwijfelen, of men wel zoodanig van eenen Staat in de wetenschap spreekt? Tegen het passief in eenen boedel staat het aktief over; en wat maakt het aktief van eenen Staat uit? De Domeinen - en zoo er die niet zijn, het geheele land, de ingezetenen?...... De Inleiding eindigt, zonder dat de Schrijver ons iets van het plan des werks doet kennen, 't geen wij anders tot welverstaan en gemak des lezers van groot nut keuren. Wij vinden dan nu bl. 9 het eerste Hoofdstuk, over het Crediet, alwaar wordt aangewezen, wat Crediet in 't algemeen is en waarin het bijzonder Crediet bestaat, hetgeen gesteld wordt te berusten op de duidelijke kennis van het eerlijk, nuttig en voordeelig gebruik, dat een ander van uw kapitaal maakt. Is deze definitie wel zoo onwedersprekelijk als de Schrijver zegt? Ja, wanneer men tevens met een zedelijk oogmerk aan anderen geld leent, dan ziet men zeker naar deze vereischten. Doch daar dit oogmerk hier niet te passe komt, zoo is de vraag, of het niet beter zou wezen, door Crediet alleen te verstaan het vertrouwen, dat men heeft, om het geleende terug te verkrijgen, hetwelk de Schrijver, van het publiek Crediet sprekende, solvabiliteit {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt (*). Deze nu vindt hij niet bij den Staat, wat althans het kapitaal aangaat, en ook de renten zijn zelfs bij Staten, die naauwgezet dezelve voldaan hebben, op den duur kwalijk verzekerd. De slotsom van dit Hoofdstuk is dus, dat het Crediet-systhema een gevaarlijk middel is in de handen van een Gouvernement; want, zegt de Schrijver, ‘toetsen wij aan deze onwedersprekelijke regelen (die van nuttigheid) het zoogenaamd publiek Crediet, dan ontmoeten wij wonderlijke en droevige resultaten.’ De toepassing voor ons Vaderland brengt alzoo mede, om den voortgang van dat Crediet te stuiten, of ten minste de noodlottige gevolgen daarvan te verzachten. Na dit verhandelde dachten wij nu niet, een Hoofdstuk te ontmoeten, met het opschrift: over de publieke Schuld, en de middelen om derzelver Crediet te vestigen. Want is een Crediet in de handen van het Gouvernement gevaarlijk, omdat hetzelve geen solvabiliteit aanbiedt, dan blijft het ook ongeraden, hetzelve middelen aan de hand te geven, om evenwel een zoodanig Crediet te vestigen. Is de Schrijver dus hierin wel aan zichzelven gelijk gebleven? Had hij eerst alleen van het misbruik gesproken, zoo kon dit gaan, maar zulks doet hij niet; hij heeft willen betoogen, dat het publiek Crediet op geen' soliden grond steunt. Na gezegd te hebben, dat elke staatsbegrooting van uitgaven twee groote posten bevat, als die van beheer en die van schuld, maakt de Schrijver eene vergelijking tusschen den jaarlijkschen schuldenlast en dien der gezamenlijke uitgaven, zoo van Engeland, Frankrijk en Holland, waaruit blijkt, dat die der eerste op ruim de helft, die der tweede op meer dan een vierde, en die der laatste op nagenoeg een derde daarvan nederkomt. Hoe schrikbarend deze schuldenlast ook wezen moge, vermeent de Schrijver nogtans, dat er middelen denkbaar en uitvoerlijk zijn, om het Crediet daarvoor te schragen. En deze doet hij bestaan, ‘1o. in de goede trouw tot het nakomen van verbindtenissen; 2o. in de stichting van welvaart, door de vermeerdering der Credietmiddelen onder particulieren. De goede trouw bestaat niet alleen in {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} de stipte en geregelde rentebetaling, maar ook in de erkenning van het kapitaal der schuld, die blijken moet door eene geregelde en vooraf verpligte aflossing a pari.’ Doch wij vragen, naar de leer van den Schrijver, in het vorige Hoofdstuk ontwikkeld, alwaar hij zegt, dat de solvalibiteit bij eenen Staat eene hersenschim is, dat het Crediet dus daar op een bloot geloof berust, aan hetwelk men zich niet moet overgeven ook bij vroegere stipte nakoming; wij vragen, hoe kan de Schrijver dan nu dat Crediet, op louter geloof berustende, weder inroepen? Is dit wel consequent? De Schrijver verklaart zich een tegenstander der Amortisatie. Al het daartoe aangevoerde komt ons voor, wel te bewijzen, welk een misbruik daarvan gemaakt is, maar geenszins het ongeoorloofde of schadelijke op zichzelve. Wij kunnen dan ook niet met de stelling ons vereenigen, dat een schuldenaar in 't algemeen of een Staat in 't bijzonder zich niet dan met pari-aflossing van zijne schuld zou mogen libereren; want waarom zou het aan een ieder, en dus ook aan eenen Staat, niet geoorloofd zijn, eene schuld geheel of gedeeltelijk nu reeds in te koopen, tot welker aflossing hij eerst na verloop van jaren, volgens aangegane verbindtenis, verpligt is, wanneer de houder hem die inmiddels tot verminderden prijs aanbiedt? Staat er zelfs wel voor een Gouvernement een andere weg open, wanneer het kontrakt in 't geheel van geene aflossing spreekt, maar alleen van rente? Wij zouden, met anderen, veeleer de verpligting van den Staat tot amortiseren beweren, wanneer dit namelijk, bij de strikte regtvaardigheid in het nakomen zijner verbindtenis, nuttig en voordeelig voor de algemeene huishouding werd bevonden. De Schrijver schijnt ons toe steeds uit het oog te verliezen, dat hij, bij den grooten schuldenlast der Staten, minder noodig had de aandacht te vestigen op geldleeningen in het toekomende, maar meer op ontheffing van schulden, die reeds aanwezig zijn. Het klinkt voorzeker schoon, ‘dat iedere geldleening behoort gesloten te worden zonder eenig of ten minste met zeer gering verlies van kapitaal, en die rente toegezegd te worden, die door den algemeenen prijs van het geld gevorderd wordt.’ Doch in tijden van algemeen mistrouwen, of in oorlog, bij wankelende existentie van eenen Staat, is het geenszins aan den man, die het roer des Staats klemt, verbleven, om te zeggen; {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo verlang ik; maar wel; om te vernemen: hoe verlangen mijne geldschieters? In het boekvertrek, met voorbijgang der ervaring, valt het gemakkelijk, zulke voorschriften op te stellen, wier wederlegging met voorbeelden uit de financiéle geschiedenis vele bladzijden zou vorderen, waardoor deze aanteekeningen al te zeer zouden uitdijen. Wij erkennen intusschen, dat het eene zeer intricate vraag is, of een Gouvernement beter doet, om, in omstandigheden als wij hier voren opgaven, eene remedie op het kapitaal toe te staan, dan eene rente toe te kennen, die op dat pas wel eens het dubbel en meerder dan de gewone tax, gesteld van 4 percent, kon wezen. Dat overigens alle mystificatiën schadelijk zijn tot schraging van het publiek Crediet, geven wij den Schrijver gereedelijk toe; en dat dus ook een openhartig verslag van den staat der Financiën hier tot vestiging van het Crediet bijdraagt, zijn wij geenszins gezind te ontkennen. Het tweede punt, dat in dit Hoofdstuk nog te behandelen staat, vermeent de Schrijver te ontwikkelen door de woorden van de Fransche Oppositie, tegen de laatste Amortissementswet aangevoerd (*), waarvan hij zegt, ‘dat op den bodem eene ontegenzeggelijke waarheid ligt, doch waarvan naar eisch geen gebruik is gemaakt, zoodat de vraag zich in geheel andere bestanddeelen oplost.’ Waartoe, viagen wij, dit dan bijgebragt? In deze beschouwing dus niet vooruitgegaan, vinden wij het derde Hoofdstuk, ‘Vervolg,’ over het bevorderen van de welvaart, en den invloed daarvan op de prijzen. Na nog eens teruggekomen te zijn op de vreemde stelling, dat eene Regering niets beter zou kunnen doen dan schulden te maken, bepaalt de Schrijver zich tot het onderzoek, wat rijkdom is. Hier worden de stellingen van smith en say kortelijk opgegeven: dat baar geld op zichzelf geen rijkdom is, maar de massa van alle dingen, die tot onderhoud of veraangenaming van het leven dienen; dat zonder kapitaal er geen rijkdom is; dat dit zoodanig gedeelte uwer bezittingen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} is, 't welk gij niet verbruikt; dat alle waarden kapitalen kunnen uitmaken; dat geld op zichzelf geen kapitaal vormt, maar als moyen d'échange alle andere waarden vertegenwoordigt; dat de waarde van de kapitalen afhangt van de vraag, die er naar is; dat de Banken beter, dan ieder particulier op zichzelven, de nijverheid in aanraking brengt met de geldkapitalen, door middel van het Crediet. De Schrijver verlangt dus, naar het voorbeeld in Schotland, dat de Banken alle ledig liggende kapitalen opnemen; dat de bijkans geheele som van baar geld door de Banken wordt opgezameld, en door Bankpapier vervangen. De voordeelen, hierin gelegen, worden opgegeven daarin te bestaan, 1o. dat het metaal als handelsartikel kan gebruikt worden; 2o. dat door uitbreiding van discompto en beleening alle ondernemingen meerder aangemoedigd worden; 3o. dat het circulerend medium aanmerkelijk vermeerdert; 4o. dat er geen deterioratie der munt kan plaats vinden; 5o. dat door het grootere circulerend medium de prijzen van alle andere waarden rijzen, de inkomsten van den Staat verhoogen, en daardoor het bepaalde cijfer der publieke schuld in evenredigheid doet dalen. Wij houden onze gemaakte aanteekeningen terug, omdat in den verderen loop van het stukje deze zaken meer opzettelijk en uitvoerig ter sprake komen. Zoo handelt dan ook het vierde Hoofdstuk over het Bankkapitaal en het gebruik daarvan. Geen mensch zal den Schrijver tegenspreken, dat de Bank geen nut zou doen, wanneer zij geene grootere uitbreiding gaf aan hare operatiën, dan het bijeengebragte geldkapitaal. Maar, tot hoe ver moet zij zich uitzetten? ‘Dit moet zij bij ondervinding weten, en met welk gedeelte van haar numerair zij aan de aanvrage ter verwisseling harer billetten kan voldoen; kent zij eenmaal dat gedeelte, dan kan al het overige in staven verwisseld worden.’ Maar dit gedeelte in groote Handelsteden te bepalen, dit is juist het moeijelijke, want dit hangt van zulk eene menigte omstandigheden af, dat men daarvoor geene vaste bepaling kan aannemen. De velerlei wisselingen, welke de politieke en handels-toestand der natiën ondergaan, laten niet toe, daarvoor zulk een' bepaalden maatstaf aan te nemen, als de Schrijver schijut te vooronderstellen; want hoe kort duurt in onzen leeftijd een ongestoorde gang van zaken! om weinig meer numerair te behouden, dan noodig zij tot dekking tegen faillieten, waarin zij door den Wissel-discompto kan betrokken worden. Hier begrijpen wij den {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver niet. Door het geleden verlies mag het kapitaal der Bank verkleind worden, en zij dus gehouden zijn eene verkleining in omzet te doen, maar tot hare geldkas heeft het geene onmiddellijke betrekking; want zij heest immers dit escompto niet met numerair, maar met papier betaald. Doch meent de Schrijver, dat door een failliet mistrouwen kan ontstaan, en de houders van bankbilletten dus met drift zullen opkomen, om die billetten te verzilveren, zoo heeft hij iets gezegd, dat zijne stelling omverwerpt; want dan kan die verzilvering vele malen overtreffen het bedrag van het verlies, dat de Bank door het failliet komt te lijden, en hij zal dan met het op zijne wijze beperkte fonds de caisse slechte face maken. Hij moge in dat geval tot de menigte zeggen: ‘het geld is geen betere vertegenwoordiger van waarden dan alle andere goederen,’ de menigte zal zich niet laten paaijen om die goederen boven numerair te kiezen; en doet zij dit al, dan kan men gerust vooronderstellen, dat haar vertrouwen op de Bank heeft opgehouden. Het aangevoerde zal dan ook wel niet genoegzaam zijn, om aan de huivering van sommigen, uit gebrek aan helder inzigt in deze zaak, te gemoet te komen, gelijk de Schrijver vooronderstelt. Onze Nederlandsche Bank voldoet, volgens den Schrijver, niet aan het weldadig oogmerk harer stichting; want zij discompteert vooreerst alleen op geprivilegieerde signaturen, en helpt dus bij uitsluiting de groote huizen, terwijl alle andere eerlijke en belangrijke bemoeijingen in handel en nijverheid verstoken blijven van die ondersteuning. Ten tweede is het verkeerd, dat zij zelve de mate voorschrijft van hetgeen zij aan achtingwaardige handelaren wil beleenen; gelijk ook ten derde, dat zij geen' onbepaalden loop stelt aan hare Beleeningscredieten. Zonderling was het mij, de eerste beschuldiging te lezen, daar mijne beursondervinding mij juist het tegendeel heeft geleerd. Want het eerste qualiteits-papier wordt meestal met ¼ p.c. beneden het discompto der Bank geplaatst, en het overblijvende wordt dan daar gebragt. Het plaatsgevondene met den persoon van j.c. van beek, een kleine Commissionnair op Noorwegen, korteling voorgevallen, die, volgens het Handelsblad van 11 Febr. 1832, voor eene som van ƒ 18/m aan valsche wissels op onderscheidene handelaren, zoo hier als elders, aan de Bank had verdiscompteerd, moest den Schrijver beter onderrigt hebben. Maar zou men kunnen gelooven, dat de- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde man op bl. 98 vordert, dat de Directie in Discompto en Beleeningen het oog moet vestigen op zoodanige signaturen van wisselbrieven en op zoodanige houders van koopgoederen, wier soliditeit bij haar overbekend en boven alle verdenking verheven is? Volgens deze door den Schrijver gestelde vereischten van een solide Bankbestuur, zal het toch wel aan dat Bestuur moeten verblijven, om de som te bepalen, welke zij aan dezen of genen op zijne ter beleening aangebodene waarden wil beleenen; want het zou waarlijk buiten alle usance en voorzigtigheid zijn, om dit aan den geldnemer geheel over te laten. En nu, ten derde, geen perk aan hare Beleeningscredieten te stellen, waar voert dat heen!.....Zoodat de Directie toch zou moeten blijven voortgaan, al ware het ook, dat, bij gelegenheid van geldnegotiatiën of andere omstandigheden, wanneer door eenige weinige Bankiers zoodanig aanzienlijk voorschot op staven en andere waarden werd gevraagd, de uitgifte van het bankpapier al te onevenredig met het grondkapitaal kwam te staan. Loopt zulk eene stelling niet in het ongerijmde? Met Girobanken, waar alles boekschuld blijft, kan zulks gaan; maar van Speciebanken is dit nooit beweerd. De Schrijver zal bij een later Hoofdstuk hierover meer zeggen; wij zullen dus ook onze verdere aanmerkingen daarnaar uitstellen. Hij treedt nu weder terug tot uitbreiding van het gestelde bij het 3 en 5de punt van het vorige Hoofdstuk. Wij betuigen niet te verstaan, hoe de Bank de massa van het circulerend mediumniet mag vermenigvuldigen, schoon zij alle waarden, zelss vaste goederen, tot ¾ of ½ der geldswaarde kan doen mobiliseren. Wij zouden zeggen, dat, wanneer de Bank hare operatiën vergroot, door op vaste goederen geld te schieten, het van haar uitvloeijend circulerend medium ook in die mate vermeerdert. Het besluit is, dat door dit uitgebreid Credietsysthema de geldprijzen van alle goederen en bezittingen zullen rijzen, zoo geene toevallige omstandigheden hier tegenwerken. Aan den verminderden aanvoer van goud en zilver sedert 1810 kent de Schrijver voornamelijk den gestadigen teruggang der prijzen toe, d.i. de verhoogde waarde der metalen. Wij mogen ons hier niet in bespiegelingen verdiepen, waartoe deze stoffe aanleiding geest. Op de geleverde tasel van 1700 tot 1826, in zes tijdperken verdeeld, van den middelprijs der tarwe en van de jaarlijksche opbrengst der mijnen in Mexico en Potosi, zouden vrij wat bedenkin- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te maken vallen. Ook is dezelve te eenzijdig, om zulk eene ingewikkelde materie in helder daglicht te plaatsen. Er behoort een algemeener overzigt toe, niet alleen van de opbrengst, maar ook van den asvoer der edele metalen, 't welk weder in verband staat met de ontwikkeling van handel en weelde bij alle andere volken. De Schrijver sluit hier tijdelijke en toevallige oorzaken buiten; maar wanneer bestaan er tijden, dat hier of daar in de wereld geene dier toevallige oorzaken bestaan, die hierop invloed oefenen? Het is goed, dat de Schrijver zegt, dat hij slechts in 't voorbijgaan aanstipt, dat het algemeen verval van handel aan die verhoogde waarde der metalen is toe te schrijven; want nu kan hij het bewijs schuldig blijven. De hoofdwaarheid, welke de Schrijver erkend wil hebben, is deze, dat eene voortgaande rijzing der prijzen van alle goederen alleen te wachten is van eene vermeerdering van het circulerend medium (*). Zoo dit al eene waarheid op zichzelve moge wezen, moet die dan nog niet geheel gewijzigd worden naar de omstandigheden van ieder land in 't bijzonder, en vindt ze dan wel toepassing bij ons? Mij dunkt, wanneer wij terugtreden tot de verloopene jaren, dan hebben lage prijzen van goederen en van geld tevens plaats gevonden (†); zoodat dit de stelling van den Schrijver geenszins staast. Bovendien wordt een {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanige toestand zoo geheel een kunstmatige toestand, dat elke schok van tijdelijke omstandigheden de verschrikkelijkste gevolgen heest. Getuigenis hiervan kunnen Engeland, Schotland en Amerika afleggen; terwijl alhier de gevolgen van eenige botsing door geldelijke verlegenheid nimmer zoo verwoestende waren. Het moet ook niet vergeten worden, dat een te kunstmatige toestand tot overspanning brengt, en overspanning tot ontploffing en oplossing. (Het vervolg en slot in het andere Nommer.) Proeve over de Kust van Guinea; houdende eene poging tot onderzoek, hoe, en in hoe verre, dat Land tot eene ware Volkplantiug zou kunnen gevormd worden. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1831. In gr. 8vo. 154 Bl. ƒ 1-50. Oorspronkelijk was het aangekondigde werk door den bekwamen Schrijver aan den Staatsraad goldberg, in zijne toenmalige hoedanigheid van Directeur-generaal der Koloniën, toegezonden. De Heer immerzeel kocht, op de verkooping van gedrukte en ongedrukte schriften uit den boedel van nu wijlen gemelden Heer goldberg, het handschrift; en daar het hem, wat stijl en inhoud betreft, ten hoogste beviel, zoo heeft hij, na bekomene toestemming van den Schrijver, tot de openbare uitgaaf besloten. De Schrijver begint met aan te wijzen, hoe weinig voordeelig ons, na de afschaffing van den Slavenhandel, de kust van Guinea is, en hoe men, ten einde de bezittingen aldaar te verbeteren, weinig minder zou moeten doen, dan het aanleggen eener geheel nieuwe Kolonie. Nu zijn er: Io. Landbouwkoloniën, waarin de bebouwing van den grond de hoofdzaak is, en de volkplanters, inheemsch wordende, zich tot eene ware natie uitbreiden, gelijk onder anderen Kaap de Goede Hoop. IIo. Mijnkoloniën, waar het voornaamste voorwerp het delven en bewerken der metalen is, en de ingezetenen zich wel aan den grond verbinden, maar zonder ooit eene talrijke natie te worden. Spanje en Portugat alleen bezitten zulke Koloniën. Rusland gaat hen op het spoor volgen. IIIo. Planterskoloniën, in welke men zich alleen bezig houdt met, op uitgestrekte velden, bepaalde natuurvoortbrengselen voor Europa aan te kweeken. De Kolonisten ver- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} toeven er slechts om fortuin te maken, en die fortuin over te brengen en te genieten in het Vaderland. Hierdoor blijft hun aantal doorgaans te gering om eene natie te worden; en hier hoorde de handel in slaven bijzonder te huis. Zóó zijn al de Koloniën in de West-Indiën. IVo. Handelkoloniën, waar men enkel koophandel drijft met de natuurvoortbrengselen van den grond en der zeeën en meren, of met de kunstvoortbrengselen der inlandsche volken, of met de sluikwaren van naastaangelegene landen. Men is er te weinig landbezitter, om inheemsch en eene natie te worden. Zóó zijn al de Koloniën, die wij gewoon waren onder den meer bijzonderen naam van bezittingen te onderscheiden. Schijnbaar zijn de Handelkoloniën zeer voordeelig, daar zij de minste moeite en kosten vereischen. Hoe moeijelijk zij echter veelal te behouden zijn, deels door ligt ontstaande twisten met de Inlanders, deels bij den aanval eener andere Europesche Mogendheid, toont de Schrijver aan met het voorbeeld der Oost-Indiën. - Op de Planterskoloniën kan men zich nog minder verlaten. De Planters zijn liefst onder de bescherming eener overwegende Zeemogendheid, omdat zij anders, in geval van oorlog, al zeer ligt, niet slechts eenen oogst van één of twee jaren, maar zelfs wel geheel hunne fortuin verliezen. Ook staat de blanke bevolking tegen de andere als 1 tegen 20, en de weggeloopen Negers, in vrije volksstammen veranderd, bedreigen gedurig de veiligheid der volkplantingen. - De Mijnkoloniën vormen, uit bergwerkers, handwerkslieden en verzorgers van allerlei, wel schielijk eene soort van natie, doch niet, zoo wel wegens de zamenstelling dier bevolking, als om de schraalheid van den grond, vermogend genoeg, om bij de aanvallen, waartoe het bezit der mijnen uitlokt, zichzelve te handhaven. De kosten overtreffen niet zelden de voordeelen. Portugal heeft in der tijd de bewerking der goudmijnen in Brazilië verboden. - Al dergelijke moeijelijkheden heeft men bij de Landbouwkoloniën niet te duchten. Alleenlijk de eerste nederzetting vereischt eenige kosten, die echter niet bijzonder zwaar zijn, als de bodem slechts welgekozen is. Het is wel waar, dat Kaap de Goede Hoop ons weinig nut heeft aangebragt, en zoo dikwijls bemagtigd als aangetast is geworden; doch dit is veroorzaakt door dat men de Kolonisten te verre zich verspreiden liet, zoodat zij elkander niet genoegzaam konden te hulp komen en verdedigen, hetwelk de volkplanting in den weer- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen toestand der Planterskoloniën bragt, en is voorts te wijten aan het slecht beheer en den alleenhandel der Oost-Indische Compagnie. In Noord-Amerika daarentegen, ziet men, b.v., wat eene welaangelegde en welbestuurde Landbouwkolonie worden kan. Met der tijd wordt zij wel onafhankelijk; doch dit is geen verlies voor het Moederland. Noord-Amerika is tegenwoordig nog veel voordeeliger voor Engeland, dan toen het onaf hankelijk was. Eene volkplanting kan eindelijk, bij het aanknoopen van betrekkingen en het sluiten van verdragen met het Moederland, voor hetzelve, na hare onafhankelijkverklaring, worden, wat Karthago voor Tyrus was. De Nederlanders zijn, wat hun volkskarakter aangaat, zeer geschikt tot den aanleg van Landbouwkoloniën Immers alle volken, die koloniën, van welken aard ook, willen stichten en bezitten, moeten zeevarend en handeldrijvend zijn; en tot den aanleg van Landbouwkoloniën wordt tevens bekwaamheid en lust gevorderd tot omwerking en bebouwing der gronden. Doch juist de Nederlanders munten uit in handel en zeevaart; en de herschepping van zoo veel heiden en moerassen, in Europa en de West-Indiën, tot vruchtdragenden grond of welig weiland, bewijst genoegzaam onze bedrevenheid in het ontginnen van landerijen. De kust van Guinea is inzonderheid voor eene Landbouwkolonie geschikt. Al de gewassen der keerkringen, die tot levensonderhoud dienstig zijn, tieren er welig, en de meeste Europesche groenten kunnen er, volgens genomene proeven, gelukkig worden aangekweekt. Het rundvee is er goed; de varkens zijn er voortreffelijk; de visscherij is er rijk; het wild en het gevogelte meer, dan de behoefte vraagt. De rijst zou, bij uitgebreider aanbouw, een belangrijk artikel van uitvoer kunnen worden. De suiker tiert er weliger, dan ergens in de West-Indiën. Van de indigo is veel verwachting; en als men vergelijkt, hoe uitmuntend de koffijboom op het naburig Prinseneiland opwast, dan laat zich daaruit afleiden, dat deze boom, welke van Afrikaanschen oorsprong is, en daarom minder goed voortkomt in Azië en Amerika, op Guinea zijne meerderheid, zelfs boven de koffij van Mocha, zou doen gelden. Ook voor de kakao is de bodem niet ongeschikt, en voor den tabak bij uitnemendheid bestemd. Voorts vindt men op Guinea voortreffelijken houig en was. Het limoensap laat het Curaçaosche verre beneden zich, enz. Er is ook alle hoop, dat men de peper wel zou kunnen doen gelukken. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgestrekte bosschen leveren hout in overvloed voor scheeps-, huis- en schrijnwerk; en de zouthandel zon er verbazend kunnen bloeijen, door de gemakkelijkheid en zuiverheid der inzameling in gegravene kuilen aan het oeverzand. Maar (om den handel in olifantstanden voorbij te gaan) men zegt veelal de Goudkust. Wat is daarvan de reden? De kust van Guinea verdient wel de Goudkust genoemd te worden. Al de handel, die er geschiedt, wordt door marken, oncen en engels goud, of door koopmanschappen, naar die schaal gerekend, vereffend, en het overschietende altoos in liquide, dat is, werkelijk goud, verwezenlijkt. De uitstekendste mijnen schijnen onder Axim gelegen te zijn, alwaar het goud nooit minder dan van 21, meest van 22 en 23 karaat aan waarde is. Intusschen heeft men er altijd zoo weinig werk van gemaakt, dat in 1773 het deelgenootschap in een' berg onder Axim beweerd wordt te zijn overgedragen voor een' kelder brandewijn en een kabriet of Guineesch schaap. De reden is, dat de mijnen te veel in het binnenland liggen, gemakkelijk door de inlanders worden afgesloten, en, zoodra zij ontgonnen worden, aanleiding geven tot een' kostbaren oorlog. Indien echter eenmaal eene Landbouwkolonie op Guinea gevestigd is, en deze eene toereikende bevolking en verzekerde grenzen verkregen heeft, dan zal men in veiligheid het bergwerk kunnen behandelen, en schatten er uit opzamelen, zonder benadeeling van den akkerbouw. Het overtollige goud kon tegen zilver worden ingeruild, en dat weder naar onze Oost-Indiën worden vervoerd. Vooreerst echter zal men zich nog met het overvloedige stofgoud uit de rivieren moeten blijven vergenoegen. De ligging van het land en de gesteldheid der kusten zijn gunstig voor den handel. Het klimaat is niet ongezond. Indien, in plaats van uitgemergelde jonge lieden of afgeleefde mannen, er eene gezonde bevolking derwaarts gezonden werd, die niet, gelijk de tot nog toe daar bestaande bevolking, over het algemeen, zich aan de grootste onmatigheid en toomeloozen wellust overgaf, maar integendeel matig, ingetogen, zedig en werkzaam was, juist niet in de volmaaktheid, maar alleen zoo als het gros der bevolking in ons vaderland; en indien men dan, in plaats van kwakzalvers er heen te voeren, voor het bezit van bekwame genees- en heelkundigen zorg droeg, - dan zou het er zeer wel te houden zijn. Er is niets hinderlijks, dan de hitte der zon. Er zijn geene Guyanasche {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} moerassen, en de menschelijke vlijt heeft er sedert lang aan de natuur die vreeselijke wildheid benomen, welke de ontginning der gronden in de West-Indiën zoo vernielend maakte. De inlanders zijn van eene goede geaardheid en aan de Nederlanders gehecht: voor zoo ver men hen van minder gunstige zijden had leeren kennen, was dit alleen het gevolg van den slavenhandel, die het karakter der Negers bedierf. Intusschen, zal Guinea immer eene Landbouwkolonie worden, dan moet de bezitting niet verbrokkeld zijn, gelijk thans, maar een aaneengesloten geheel vormen. Daartoe zou noodig zijn eene ruiling met de Engelschen, alzoo bewerkstelligd, dat ieder dat deel der kust behield, waar hij de meeste bezittingen had, zoodat wij Elmina behielden met de Bovenkust, en daar de Engelsche kasteelen bij verkregen; de Engelschen, daarentegen, zouden in het bezit komen van geheel de Benedenkust. Tot de aan ons blijvende Bovenkust behoort ook Axim, in welks nabuurschap die rijke goudmijnen liggen. Die Bovenkust nu wilde de Schrijver uit Nederland bevolken, meest met ledigloopende werklieden, en voorts gedeeltelijk uit de Godshuizen en de Koloniën van Weldadigheid; en hij draagt de middelen tot kolonisatie, en die tot instandhouding der Kolonie, vrij wel gekozen, in het breede voor. Het moeijelijkste is, meisjes van onbesproken gedrag te vinden, zoo als de Schrijver wil, die gezind zijn naar de Goudkust te reizen. Het plan schijnt ons menschlievend en voordeelig. Doch wij vreezen, dat de Engelschen niet ligt de verbrokkeling onzer bezittingen zullen doen ophouden, en dat zij in geene onderhandeling zullen treden, die (gelijk de Schrijver aantoont) aanvankelijk wel in hun voordeel is, maar eindelijk de Nederlandsche magt, aldus te zamen getrokken, in Guinea (vooral zoo de kolonisatie voorspoedig ging) geducht zou maken. De Engelschen weten vrij goed, als het op ruilen aankomt, hun eigen voordeel te betrachten. Het zou ook niet zeer gemakkelijk vallen, de Kolonie te bevolken. Lieden uit de Godshuizen, van de Armenkassen bedeelde personen, en Kolonisten uit de Maatschappij van Weldadigheid over te zenden, zou zeer veel ongenoegen geven; daar men eene gedwongene verzending naar de Goudkust, welker klimaat nog steeds een' slechten naam heeft, als eene deportatie zou beschouwen, gelijk staande met de in Frankrijk gebruikelijke verbanning naar Cayenne. De Engelschen zenden niet dan misdadigers naar {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw-Holland. Voor de behoeftigen heeft het altijd iets stuitends, tegen eigen' wil door hunne gegoede Landgenooten verzonden te worden naar elders; en hier is het dan nog naar de brandende en voor velen doodelijke luchtstreek van Afrika! De Schrijver denkt wel, dat alles met vrijwilligers gelukken zal; doch dit kunnen wij niet vermoeden. Ook zouden de kosten, om dadelijk de volkplanting behoorlijk in te rigten, verbazend zijn. Dit neemt niet weg, dat het ons aangenaam zou wezen, in gunstiger tijd voor dergelijke ondernemingen, het plan des Schrijvers, op eene ongedwongene wijze, volvoerd te zien. Voor het tegenwoordige is daaraan niet te denken. Trouwens het stuk is overlang geschreven geweest, doch nu eerst publiek gemaakt. Eenige weinige Germanismen, b.v. iets verspreken voor beloven, en voorts eenige ligt te herstellen drukseilen, hinderden ons. Anders is het werkje in zeer goeden stijl geschreven. De inhoud, die ons met de Goudkust zoo goed, ja, wat hare waarde betreft, zoo gunstig bekend maakt, en ook het plan zelf, dat mogelijk te eenigen tijde zal kunnen verwezenlijkt worden, zijn van blijvend belang; en wij bedanken den Heer immerzeel voor de uitgaaf, zoo wel als den Schrijver voor de welwillende mededeeling zijner denkbeelden. Japan, voorgesteld in Schetsen over de Zeden en Gebruiken van dat Rijk, bijzonder over de Ingezetenen der Stad Nagasaky. Door G.F. Meylan,Opperhoofd aldaar. Uitgegeven door Mr. j.h. tobias. Ridder enz. Met Platen. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. In gr. 8vo. VIII en 190 bl. ƒ 2-90. Sedert lang heeft Recensent geen oorspronkelijk Nederlandsch prozaschrift gelezen, hetwelk, in zulk een kort bestek, zoo veel nuttigs en aangenaams in zich vereenigt, zoo geschikt is voor alle lezers uit den beschaafden stand, en tevens zoo veel blijvende waarde bezit, als deze schetsen van Japan. Wel is waar, dat hier meer bijzonder over de stad Nagasaky en de omstreken gehandeld wordt; doch alwat denkwijze, begrippen, zeden, karakter enz. der stedelingen en landbewoners aan dien hoek des Rijks betreft, is uit den aard der zaak ook op die van andere gedeelten des Lands toepasselijk. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk bevat de volgende rubrieken: I. Van de regering des Lands. II. Stad Nagasaky. III. Regering der stad Nagasaky in het bijzonder. IV. Het eilandje Desima in het bijzonder. V. De tempels en theehuizen in den omtrek van Nagasaky. VI. Verdeeling in volksklassen. VII. Hoofd- en bijzondere Godsdiensten in Japan. VIII. Kleederdragt bij de Japanners. IX. Van de algemeene en openbare feesten bij de Japanners. X. Tijdrekening en tijdsverdeeling bij de Japanners. XI. Taal en spraak bij de Japanners. XII. Kunstvlijt en nijverheid, mitsgaders de kunsten en wetenschappen bij de Japanners. XIII. Over eenige bijzonderheden in den afloop der twaalf Japansche maanden. XIV. Eenige verdere bijzonderheden in den levensafloop der Japanners. XV. Onderzoek naar het karakter der Japanners. Hetgeen dit werk niet weinig belang bijzet, is de moeijelijkheid, om goede berigten over Japan te bekomen, daar sedert 200 jaren alle vreemdelingen van deszelfs bodem worden geweerd, zoodat alleen de Nederlanders en Chinezen op bepaalde tijden te Nagasaky mogen handel komen drijven, en eerstgemelden dan nog het eilandje Desima niet, dan met verlof en onder lastige bewaking, mogen verlaten. Ons Opperhoofd aldaar is alleen in de gelegenheid, en zulks uit hoofde zijner ambtsbetrekking, om wat meer te zien en te weten te komen. Wij verlangen dan ook zeer naar den tweeden bundel, waarin de Hosreis naar Jedo, de hoofdstad des Rijks, zal beschreven worden. Als historische bijzonderheid moeten wij hier mededeelen, dat, ja wel, de plegtigheid van het beeldtrappen (bestaande in het aanraken, met den voet, van eene koperen plaat, waarop de Maagd maria, met het Kind jezus op haren schoot, staat afgebeeld) jaarlijks in Japan plaats heeft; doch dat die plegtigheid, strekkende tot teeken van verachting des Christendoms, alleen van Japansche onderdanen, maar nimmer van Nederlanders gevergd wordt of gevergd is geweest (zie het werk bl. 150 en 151). De Japanners zijn anders ook zeer verdraagzaam, en het zijn alleen de treken der Jezuiten, die het Christendom bij hen zoo veel miskenning berokkend hebben, en tevens den toegang tot Japan voor alle volken hebben afgesloten. Zoo veel kwaads veroorzaakt valsche godsdienstijver en kerkelijke heerschzucht! De Japanners staan op een' hoogen trap van beschaving, en wij aarzelen niet, met den Schrijver, hen voor het be- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafdste volk van Azië te erkennen. Jammer slechts, dat de losbandigheid er zoo groot is. De Nederlandsche en Chinesche talen worden er door alle geletterden beoefend. Mogten de zedekundige schriften der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen er weldra zoo veel opgang maken, als tot heden aan sommige wetenschappelijke schriften is te beurt gevallen, dan zou dat voordeelig op de openbare zedelijkheid kunnen werken. Maar wij mogen niet uitweiden, en teekenen alleen hier nog aan, dat eene gekleurde titelplaat, voorstellende een rijk gekostumeerd Japansch paartje, en twee ongekleurde platen van Japansche teekening, voorstellende de eene het duivelverjagen en de andere eene lijkstaatsie, dit belangrijke werk versieren. De Nieuwsverzamelaar; of nuttig en aangenaam Mengelwerk, bevattende wetenschappelijke en onderhoudende mededeelingen der voornaamste zaken en voorvallen van den jare 1830. Te Rotterdam, bij H. van den Bergh. 1831. In gr. 8vo. VIII en 292 bl. ƒ 1-80. Zie hier, geachte Lezer! eene bloemlezing uit allerlei nieu wspapieren, geschikt voor lectuur bij ontbijt en theetafel, op de stoombooten, de diligences enz. De keus is in 't algemeen vrij gelukkig geschied, en het aangename vindt zich niet zelden met het nuttige vereenigd. Als de onderneming bijval vindt, zal zij jaarlijks worden voortgezet, en het hier aangekondigde deel wordt alsdan de eerste jaargang. Alles is hier in rubrieken verdeeld, elke rubriek met afzonderlijke paginering, namelijk: Merkwaardige Bijdragen uit het gebied van het schoone, 48 bl. Godsdienst en Deugd, 16 bl. NB. Deze rubriek is de schraalste. Belangrijke berigten van onderscheiden aard (de uitgebreidste rubriek), 64 bl. Herinneringen uit den Belgischen opstand, 48 bl. Aardigheden en Curiositeiten, 32 bl. Allerlei, 48 bl. en eindelijk Kunsten en Wetenschappen, 36 bl. Wij wenschten wel, dat er, behalve de paginering der rubrieken elke aszonderlijk, eene doorloopende paginering van geheel het boekdeel ware; dit zou de citatie gemakkelijker maken. Het werk beantwoordt anders tot dusver aan het aangekondigde doel der uitgaaf; en vindt het een ruim vertier, dan zal ook ongetwijfeld de Nieuwsverzamelaar zijn oogmerk voor zichzelven bereikt hebben. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereel van het Heelal, of bevattelijke en onderhoudende Beschouwing van het Uitspansel en van den Aardbol. Door J.G. Sommer,Hoogleeraar te Praag. IIde Deel. Met Platen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij Gebr. Dlederichs. In gr. 8vo. XVI en 549 bl. ƒ 5-15 c. Bewonderden wij, reeds bij het lezen van het eerste deel van dit werk, des Schrijvers bekwaamheid, om de wiskundige beschrijving van den aardbol op eene duidelijke en onderhoudende wijze te behandelen; gaf de Schrijver daardoor, naar ons oordeel, aan zoodanige lezers, die niet door eene streng wetenschappelijke beoefening van sterre- en aardrijkskunde voorgelicht zijn, de gelegenheid, om zulke kundigheden te verkrijgen, welke, in onzen tijd, niemand geheel behoort te ontberen, die aanspraak wil maken op beschaving van den geest, - thans, bij de aankondiging van het tweede deel, mogen wij insgelijks de betuiging niet terughouden van onze bewondering der oordeelkundige en smaakvolle behandeling der beschrijving van de vaste oppervlakte des aardbols; een onderwerp, hetwelk uit deszelfs aard aan zulk eene meesterlijke hand zoo veel gelegenheid geeft tot onderhoudende en sierlijke beschrijvingen. Wij meenen aan onze lezers het belangrijke gezigtpunt, waaruit de Schrijver in dit deel de aarde doet beschouwen, niet beter te kunnen bekend maken, dan door uit de inleiding hier het volgende over te nemen: ‘Van het inwendig gedeelte der aarde weten wij hoegenaamd niets; wij kennen alleen de buitenzijde of de uitwendige korst. Ofschoon onze mijnwerkers eenige honderd vademen diep in den grond zijn doorgedrongen, en voorwerpen aan het licht hebben gebragt, welke wij, met opgeblazenheid, de ingewanden der aarde noemen; met betrekking tot het ontzaggelijke geheel des aardbols zijn die mijnen niet anders te beschouwen, dan als den prik eener naald in de schil van eenen appel. Hij bereikt naauwelijks het vleesch, veel minder de kern. - Met dat al biedt dat weinige, dat de menschelijke vlijt tot dusverre in het binnenste der aarde heeft mogen ontdekken, aan den geest zoo veel stof tot nadenken, en de bestanddeelen van hare oppervlakte staan in zoo menigvuldige betrekkingen tot ons ligchamelijk aanzijn, dat ons oog in de volgende beschouwingen voorzeker niet bloot aan de uiterlijke vormen des aardbols zal {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gehecht blijven, maar, zoo veel het vermag, doordringen zal in het gebied van datgene, hetwelk door die vormen gemeenlijk voor het gewone oog verborgen is. Wij zullen derhalve den gezamenlijken inhoud van dit deel in twee afdeelingen splitsen, waarvan de eerste zich met de uitwendige gesteldheid der aardoppervlakte, en de tweede met den inwendigen toestand of de bestanddeelen der aarde zal bezig houden.’ Overeenkomstig dit plan handelt nu de Schrijver, in de eerste Afdeeling, over de algemeene gedaante van de oppervlakte der Aarde; over de verdeeling der vaste oppervlakte der Aarde, in Oude, Nieuwe en Nieuwste Wereld; over de oneffenheden van het drooge land, merkwaardige hoogten, gebergten, gebergten in Europa, de Alpen, Pyreneën, de Karpathen en de Noordsche Alpen enz.; over de hoofdgebergten der overige werelddeelen; van de Vulkanen in Europa, de Vesuvius, de Etna, andere Vulkanen en vulkanische merkwaardigheden van Sicilië en de omstreken van dat Eiland; over de Vulkanen op IJsland, in Azië, Afrika, Amerika, in Australië; over Sneeuw- en IJsbergen en Gletschers; over Holen, Grotten en Spelonken; iets over het ontstaan der Grotten; over de Aardvallen, Bergstortingen, Aardslippen, lage gronden, Diepten of Dalen, Vlakten, Woestijnen of Steppen; over den bodem der Zee, enkele gedeelten daarvan; de verheffingen van den zeebodem, Banken, Duinen, Reven en Klippen. In de tweede Afdeeling beschouwt de Schrijver de inwendige gesteldheid van de aardkorst en hare bestanddeelen, en handelt eerst over de aardkorst in het algemeen, vervolgens over versteenselen, over de gevolgtrekkingen uit de versteenselen ten opzigte der vroegere geschiedenis der aardoppervlakte. De bergen worden verdeeld in, en beschouwd als grondgebergten, overgangsgebergten, vlotgebergten, vlottrapgebergten, aangespoeld gebergte, vulkanische en pseudo-vulkanische gebergten, en derzelver verschillende bestanddeelen. Ook de Vulkanen worden, na de beschrijving van derzelver uitwendigen vorm in de eerste Afdeeling, hier nog beschouwd ten aanzien van derzelver bestanddeelen, derzelver ontstaan en de oorzaken hunner verschijnselen. - Dit deel wordt besloten met de beschouwing van het magnetismus der aarde, en eene opgave en beoordeeling der hypothesen tot verklaring der magnetische verschijnselen. Overal vinden wij in de bijgevoegde aanhalingen de blijken, dat de Schrijver {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik heeft gemaakt van de beste en nieuwste aardbeschrijvingen; terwijl de Vertaler, waar het noodig is, het werk met nuttige aanteekeningen verrijkt heeft. De Schrijver geeft op als reden, dat hij, bij de behandeling van het geognostische deel, nog altijd het zoogenaamde Wernersche systema gevolgd heeft, en in het geheel niet dat der nieuwere Vulkanisten: ‘Eensdeels schijnt mij dit nieuwe systema nog zoo grondig niet betoogd te zijn als noodig is om het ondere Neptunische te verdringen; anderdeels vereischt het zoo vele voorafgegane kundigheden van Schei- en Natuurkunde, dat ik het voor den kring van Lezers, aan welken deze Handleiding is toegewijd, niet zoo aanschouwelijk zoude hebben kunnen ontvouwen, als het meer eenvoudige Wernersche leerstelsel. Overigens heb ik niet verzuimd, de beschrijvingen van die gebergtesoorten, aan welke de Freibergsche school een' Neptunischen oorsprong toekent, met de verschillende bespiegelingen der hedendaagsche Vulkanisten vergezeld te doen gaan, opdat de Lezer ten minste eene historische kennis daarvan kunne verkrijgen.’ Als eene proeve, om aan te toonen, dat het werk niet alleen nuttig is, maar dat het tevens rijk is in stof tot aangenaam onderhoud, geven wij aan het volgende hier eene plaats: ‘Hier behooren wij ook nog melding te maken van de zoogenaamde Aardverschuivingen (Erdschlipse) of verzakkingen, die in Zwitserland plaats hebben. Dezen vertoonen zich voornamelijk in landstreken, waar lei of leemgrond onder de tuin- of damaarde gelegen is, en waar de oppervlakte van den grond veel afhelling heeft. Het water kan door de onderliggende massa niet doordringen, en ondermijnt alzoo de tuinaarde, nadat deze, door hare eigene zwaarte voortgedreven, nederwaarts zakt of glijdt, tot dat zij door het eene of andere voorwerp wordt tegengehouden. Zelfs de gebouwen, tuinen, boomen enz. glijden met den grond nederwaarts; en wanneer een huis half op den vasten, en half op den bewegelijken grond staat, wordt het langzamerhand uit elkander gewrongen en verbroken. - Eene der nieuwste gebeurtenissen van dezen aard is het verzinken van het dorp Stranitz in Bohemen, in den nacht tusschen den 21 en 22 Maart 1820. Dit dorp lag aan de afhelling nabij den voet van eenen bergrug, die zich tegenover de stad Saaz aan den linker oever van de Eger naar Kaden heen uitstrekt. De inwoners hoorden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds op den 20 Maart, omstreeks middernacht, een' flaauwen slag, met welken op dat oogenblik waarschijnlijk een gedeelte van den berg los geraakte. Op den 21, des avonds ten tien ure, stortte het muurwerk van eene boerderij in, en kort daarna het zeer hecht gebouwde predikantshuis. Binnen 12 uren tijds waren 16 gebouwen en 2 kerken in een' puinhoop veranderd. Vele huizen werden tot op 200 schreden van hunne standplaatsen verschoven, en stortten toen eerst in. De puinhoopen zijn meestal, ter hoogte van een' vadem, met aarde bedekt; van de nog staande geblevene 7 gebouwen is er naderhand nog één ten halve ingestort, en men vreesde ook, dat alle de overigen hetzelfde lot zouden ondergaan, vermits er nog eene grootere ontbinding van het gebergte scheen op handen te zijn. - In Zevenbergen en in het Banaat vertoonden zich in de regenachtige jaren 1815 en 1816 soortgelijke verschijnselen. Wijngaarden en andere vruchttuinen, als ook gansche woudstreken, zakten naar lagere oorden af, en ondergingen hier en daar geweldige instortingen. De oorzaken waren dezelfden; onder de tuinaarde bevond zich eene vaste schicht of bedding van leem en leigrond, door welke het water niet konde heendringen. Merkwaardig was onder anderen in Zevenbergen het nederglijden van eenen wijngaard, die op een' anderen, lager gelegenen, wijngrond bleef zitten. Hierover ontstond, zoo wij ons niet vergissen, een regtsgeding, namelijk over de vraag, aan wien de wijngaard op de nieuwe plaats toebehoorde. De bezitter beweerde, dat hij daarvan de eigenaar was en bleef; de eigenaar van den grond, waarop de wijngaard nedergegleden was, antwoordde, dat, indien zijne partij den tuin wilde terug hebben, hij dien alsdan maar moest komen halen, om dien op zijnen grond terug te brengen. Zonder schadevergoeding wilde hij echter den vreemden wijngaard op zijnen grond niet dulden.’ Door een' verregaanden misslag in de getalmerken der bladzijden, meenden wij in het eerst een onvolledig exemplaar voor ons te hebben. Ofschoon nu wel de tekst volledig is, is de aanwijzing der bladzijden, van bladz. 240 tot 289, geheel fautief, en is ook daardoor de bladwijzer voor dat gedeelte van het werk geheel onbruikbaar. Het is inderdaad jammer, dat de kostbare Nederduitsche uitgave van zulk een voortreffelijk werk door eene zoodanige onnaauwkeurigheid {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsierd wordt; te meer, daar anders de Nederlandsche uitgever en drukker allen lof verdienen wegens de goede overbrenging en den behagelijken dos, in welken deze uitlandsche vrucht tot ons komt. De bijgevoegde platen overtreffen nog die van het eerste deel, niet alleen door de meerdere aangenaamheid der afgemaalde voorwerpen, maar ook door de schoonheid der uitvoering, getuigende van de vorderingen, welke men ook hier te lande maakt in de steendrukkunst. De Slag op de Zuiderzee in 1573, of de twee Stuurlieden, geschiedkundig vaderlandsch Tooneelspel. Door W.H. Warnsinck, Bz.Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1831. In kl. 8vo. 70 Bl. ƒ :-50. Uit driederlei oogpunt behoort dit Tooneelspel beschouwd te worden; namelijk in deszelfs vorm, manier, en inhoud. Over den vorm heeft de Heer warnsinck in zijn voorafgaand Berigt gehandeld. Hij verklaart daarin, de Alexandrijnen, wegens hunnen deftigen en bevalligen gang, zeer geschikt te vinden voor het hooge Treur- en Blijspel; doch meent, dat andere tooneelmatige kunstvoortbrengselen veelal gelukkiger in eenige andere maat behandeld worden. Zoo heeft de Heer van lennep, in zijne zinnebeeldige voorstelling De Roem van twintig Eeuwen, het sprekend gedeelte in korte verzen bewerkt, die overeenstemden met den Lyrischen gang van het stuk; en zoo levert de Heer warnsinck ons een vaderlandsch Tooneelspel in rijmelooze vijfvoetige Jamben, voor zoo ver de gemeenzame zamenspraak betreft. Het rijm wordt alleen gebezigd, waar de rede meer klimt, of men een gezegde meer wil doen klinken; wijders ook bij eene meer lyrische alleenspraak, gelijk in de drie Trochaïsche coupletjes, waar het stuk mede begint, in de tienregelige vijfvoetigen bij het slot van het eerste bedrijf, en eindelijk in de vaderlandsche liederen, te midden en aan het einde van het stuk. Wegens de oneindige buigzaamheid der Alexandrijnen, althans voor hem, die, door afwisseling der kadansen en rusten, en door nu eens de regels ineen te laten loopen, doch dezelve straks weêr met de maten gelijkvloeijend te doen afloopen, die verssoort genoegzaam weet te kneden en te beheerschen; wegens die oneindige buigzaamheid der Alexan- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} drijnen in onze taal, schijnen zij ons voor bijna alle soort van zamenspraak geschikt, en het onderhavige stuk zou, door de behandeling in Alexandrijnen, in geval eener goede versificatie, niets hebben geleden. Maar ook de vijfvoetige Jamben zijn voor de zamenspraak even geschikt, echter niet alleen in de gemeenzame, maar ook in de deftige zamenspraak. In de Treurspelen van shakespeare, schiller en göthe zijn ze ons gansch niet ongevallig, en in het Engelsch en Hoogduitsch verdienen ze stellig de voorkeur boven de Alexandrijnen. Wij hebben er dus niets tegen, dat de Heer warnsinck zich van de bij Engelschen en Duitschers nationale versmaat bediend heeft. Alleenlijk wenschten wij, dat hij de vijfvoetige Jamben, even als de Engelschen en Duitschers, gebezigd had, wat rust en versbouw betreft. Onze rijmende vijfvoetigen zijn, even als de Fransche, slechts Alexandrijnen, waarvan de twee eerste grepen zijn weggelaten; zij hebben dus nimmer de rust te midden van den derden voet of achter de vijfde greep, omdat de vierde voet der Alexandrijnen de derde wordt der vijfvoetigen, en de zevende greep der Alexandrijnen de vijfde der vijfvoetigen; op welke plaats nimmer de rust mag invallen. Doch de vijfvoetigen der Engelschen en Duitschers zijn veeleer Jambische Trimeters, waarvan niet de eerste, maar integendeel de laatste voet is afgenomen. Zij beminnen dus, even als de Grieksche en Latijnsche Trimeters, de caesura penthemimeris, die wel in onze, zich naar alles vlijende, Alexandrijnen menigvuldig voorkomt, doch in onze gewone vijfvoetigen, om de boven aangewezene reden, in eene caesura triëmimeris verandert. Wil men nu de Engelschen, Duitschers en anderen (b.v. Italianen, Spanjaarden, Portugezen) volgen, dan behoort men den afgeknotten Jambicus Trimeter aan te nemen, en wel nu en dan bij de vierde of de zesde greep, maar doorgaans bij de vijfde, en dus midden in den derden voet te rusten, gelijk pope reeds aanbeval, en shakespeare, schiller, göthe en anderen gewoon zijn. Ook mengt men dan, onregelmatig, slepende onder staande regels, en doet de verzen telkens in elkander loopen. Alzoo verkrijgt men een gelukkig gekadanseerd proza, dat den toon van het dagelijksch gesprek nabij komt; doch door meer zangerige rolling en bijgebragt rijm laat men de godentaal der poëzij weder klinken, wanneer de rede zich verheft, of bij een krachtig slot. Op bl. 16 vonden wij een' Alexandrijn: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kon ik slechts hopen! - maar te krachtig is de vrees.’ En hiermede genoeg over den vorm! Wat de manier betreft: De expositie schijnt ons aanvankelijk gelukkig, doch duurt te lang. Welk eene vreeselijk lange alleenspraak! De episode van het kanarievogeltje is ons te sentimenteel en te veel een hors d'oeuvre, daar de dood van dat vogeltje in geen verband staat met den gelegden knoop, voor zoo ver hier een knoop gelegd is geworden. Indien de alleenspraak aan het slot van het eerste bedrijf de helft korter ware, zou het stuk er bij winnen. Ook in de zamenspraken blijft één persoon, inzonderheid voor een Tooneelspel, dat den gewonen spreektoon nabootst, somwijlen te lang aan het woord. Het slot van het tweede bedrijf is heerlijk, en moet eene verbazende uitwerking op het tooneel doen. De ontknooping, of liever de uitkomst, in het derde bedrijf, is almede goed geslaagd. Het daarop volgende slot, met dat koor van matrozen, de solo's en het duet, (al is dat alles slechts-op de wijze vivat Oranje, hoezee!) moet om het nationale, en het algemeen tafereel om het indrukwekkende, regt bevallen hebben. Schoon wij dus de manier van bewerking niet onberispelijk achten, valt er ook in dit opzigt veel meer te prijzen dan te laken; en onze aanmerkingen zijn minder op de bewerking zelve, dan wel op die bewerking van een nationaal stukje, in verband beschouwd met den smaak van het publiek, dat steeds handeling en leven wil zien. Om die eigene reden loopen wij zoo hoog met het slot van het tweede en derde bedrijf. De inhoud, eindelijk, is eenvoudig. De jeugdige maria bemint een' braven, doch natuurlijk niet zeer gegoeden schippersgast, willem floriszoon genaamd. Haar vader zoekt haar aan den rijken, doch lafhartigen pieter janszoon, stuurman aan boord van het Admiraalschip van cornelis dirkszoon, te koppelen. Hare moeder, suzanna bak, bepleit vooreerst vruchteloos de zaak van maria bij haren echtgenoot wouter van der goes. Intusschen zijn beide vrijers op de Noord-Hollandsche vloot, tijdens den slag op de Zuiderzee tegen bossu. Janszoon, het eerste teruggekeerd, snoest op zijne daden, doch vindt weinig geloos bij maria. Deze verneemt van haren oom, Kapitein bak, met hoe veel moeds een jongeling de Admiraalsvlag van bossu veroverd had; maar welke jongeling het was, had hij niet kunnen zien. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} In echte en toch dichterlijke, maar altijd natuurlijk blijvende zeemanstaal, zoekt hij maria te bemoedigen. Eindelijk stappen de vlotelingen met hunne krijgsgevangenen aan wal. De Graaf van bossu, in rusting, doch zonder geweer, gaat aan de linkerhand van maria's geliefden willem floriszoon, dragende de groote vlag van het veroverd galjoen de Inquisitie: want hij was die dappere jongeling geweest. Maria ziet het, valt in zwijm, en wordt weggeleid. Intusschen duurt de optogt voort, en de Hollanders zingen een vaderlandsch lied, op de wijze: Wilhelmus van Nassouwen. In het derde bedrijf komt de waarheid in alles uit. De snoever janszoon had zich als een lafaard gedragen. Floriszoon is stuurman in zijne plaats geworden. Met toestemming der ouders verbindt de Admiraal dirkszoon zelf floriszoon met maria. Kapitein bak verschijnt weder op het tooneel met de scheepsmuzikanten en matrozen, de eersten met muzijkinstrumenten, de laatsten met Nederlandsche en Oranje-vlaggen. Zij plaatsen zich in eene bevallige groep. Kapitein bak noodigt de vriendenschaar tot zingen uit, en nu begint het Koor van Matrozen. Algemeen tafereel. Floriszoon en maria staan door eene trophee van vlaggen omgeven. De gordijn valt. Wij verheugen ons, dat Commissarissen van den Stads-Schouwburg te Amsterdam het hun aangeboden handschrift hebben goedgekeurd en aangenomen. Philips van artevelde, of de Brouwer van Gend; een Tasereel van den Opstand der Vlamingen in de veertiende Eeuw. Door A. von Tromlitz.Uit het Hoogduitsch, met historische Aanteekeningen van den Vertaler. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1832. In gr. 8vo. VIII en 288 bl. ƒ 2-75. Is philips van artevelde wel inderdaad een brouwer van beroep geweest? Waren hij en zijn vader jacobus niet van adel? Kan men daartoe niet uit de familiebetrekkingen en vermaagschapping van jacobus besluiten? En hadden de arteveldes zich niet, even als meer Edelen te Gent en die te Florence, slechts titulair bij eenig gilde laten {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} inschrijven, ten blijke hunner volksgezindheid? - Deze en soortgelijke vragen zou men mogelijk kunnen doen; doch daar het aangekondigde werk, schoon een geschiedkundige Roman, toch altijd een Roman blijft, behoeven wij ons in dit onderzoek niet te verdiepen; wij zeggen liever in het algemeen, dat dit werk weder nieuwe blijken geeft van den ijver, de kunde, den smaak en de vindingskracht van von tromlitz, en dat witsen geysbeek, bij de vertaling, hetzelve met niet onbelangrijke geschiedkundige aanteekeningen, tot staving van de waarheid der medegedeelde staats- en oorlogszaken, verrijkt heeft. De woeste en bloeddorstige, en toch somwijlen edelmoedige volksmenner, philips van artevelde, is er getrouw en gelukkig in geschetst. De onstuimige bevolking van Gent, en de tooneelen van wanorde en regeringloosheid, met eenigen schijn van volksregering, doch met het wezen van het despotisme gepaard, worden naar waarheid geschilderd, gelijk dat alles plaats greep in dien oorlog der Gentenaars en hunne bondgenooten tegen lodewijk II, Graaf van Vlaanderen, sedert 26 Augustus 1346; dag, waarop zijn vader, lodewijk I, gedurende dien zelsden oorlog, in den slag bij Crecy gesneuveld was. Ook de andere karakters, gelijk die der ongelukkige alise everwijn en van hare ouders, en dat van den listigen en belangzoekenden dubois, schijnen ons goed gekozen en afgemaald. Jammer, dat op bl. 18 tweemaal lodewijk, in plaats van wouter van enghien (gelijk overal elders), als de minnaar van alise genoemd wordt. - Ons kort bestek laat niet toe, een verslag van den inhoud te geven: dit zou ook mogelijk de nieuwsgierigheid te veel bevredigen, en wij wenschen dit voortreffelijk geschrift in de handen van alle Romanlezers. Het is belangrijk en leerzaam. Nuttig en aangenaam allerlei voor jonge lieden van beide seksen, verzameld door W. Goede.Te Kampen, bij K. van Hulst. In kl. 8vo. 130 Bl. ƒ :-90. Eene eerste en kleine proeve van een jong boekhandelaar, die, zoo als de Heer goede in het Voorberigt zegt, ook, maar enkel in hunne soort goede en nuttige werken wil uitgeven. Het boeksken beantwoordt aan den titel. Rec. verheugt zich, hetzelve te kunnen aanprijzen. De Schrijver laat leer- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zame verhalen, het menschelijk leven betreffende, met eenige bijzonderheden, uit natuurkunde en natuurlijke geschiedenis ontleend, afwisselen, en schijnt wel genegen, meer van dien aard te leveren, indien men het begeert. Rec. hoopt, dat de uitgever reden moge hebben, om een vervolg ter perse te leggen. Op enkele uitdrukkingen zou misschien iets aan te merken zijn; de vergelijking van het wentelen der aarde bij het rondgaan van eene spoel op een rad, bl. 26, is zeker niet zeer duidelijk, en het voorbeeld van den vinger boven de kaars, bl. 27, bewijst niet, wat het bewijzen moet. In werkjes voor de jeugd komt het vooral op juistheid van uitdrukking aan. Meer aanmerkingen heeft Rec. niet te maken. Moge zijn gunstig oordeel iets bijdragen, om het werkje in handen van vele kinderen te brengen! Een lief en keurig plaatje versiert het titelblad. Moet, bl. 56, beteugeld niet bevleugeld zijn? Verzameling van Spreekwoorden, Gezegden en Anekdoten, enz. meerendeels Vriesland en de Vriezen betreffende, enz. Door P.C. Scheltema.IIde Stukje. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeck. 1831. In gr. 8vo. VIII en 60 bl. ƒ :-55. Met genoegen hebben wij deze Verzameling doorbladerd, en twijfelen niet, of dezelve zal welkom zijn aan allen, die eenig belang in Vriesche taal en zeden stellen. De bijgevoegde aanmerkingen vooral geven te meer waarde aan het werkje, waarop misschien nog een derde stukje zal volgen, osschoon ieder op zichzelve een geheel uitmaakt. Met de vertalingen en verklaringen kunnen wij over het geheel ons zeer goed vereenigen, ofschoon hier en daar misschien eenige aanmerking te maken ware, b.v. op bl. 44, alwaar van het spreekwoord: Jild ta winnen, iz meer nocht, az jild ta ervjen, (letterlijk: Geld te winnen, is meer genoegen, dan geld te erven) deze omschrijving wordt gegeven: Het is genoegelijker op eene eerlijke wijze met de handen geld te winnen, dan dit op eene gemakkelijke wijze te erven. Aan winst door handenarbeid wordt bij de Vriesche spreuk niet bepaaldelijk gedacht. - Wij wenschen den Uitgever zoo goeden aftrek, dat het derde stukje kan volgen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het jaar 1829. II Stukken. In 's Gravenhage, bij de Erve(n) J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1830 en 1831. In gr. 8vo. 146 en 351 bl. ƒ 3-50. Wij voegen beide deze stukken, de Prijsverhandelingen van het Haagsch Genootschap voor den jare 1829 behelzende, in ons verslag te zamen, schoon elk derzelven afzonderlijk aandacht verdiene. Het gelijksoortige der stoffe leidt ons tot deze zamenvoeging. Beide zijn geschreven tot verdediging van een belangrijk gedeelte der H. Schrist tegen hare hedendaagsche en, zoo men wil, Hoogduitsche Bestrijders. Het eerste, een opstel van den Eerw. b. te gempt, V.D.M. te Batenburg, in Gelderland, bepleit de geloofwaardigheid der verhaalde Wonderdaden des Heeren bij marcus, VII: 32-37 en VIII: 22-26, verspreidt licht over die plaatsen, en bezigt haren inhoud, om aan de waarde van genoemd Evangelie gewigt bij te zetten. De zilveren Eereprijs van het Genootschap viel aan 's Mans arbeid ten deel. Het andere, veel uitvoeriger stuk, of liever boekdeel, bevat eene uit het oorspronkelijk Hoogduitsch vertaalde Verhandeling van c.v. hauff, Phil. Doct., Ritter, und Stadspfarrer zu Canstadt, over de Echtheid van Joannes' Evangelie. Groot moet de belangstelling bij het Genootschap geweest zijn, om ongeletterde, doch niettemin waarheidlievende Bijbelminnaars (hier te lande) ‘op de meest overtuigende wijze gerust te stellen omtrent de (elders) betwiste echtheid van gezegd Evangelie.’ Immers, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkens het Programma voor den jare 1827, werd de Prijsvrage andermaal uitgeschreven. Vreemd daarentegen is het, dat geen vaderlandsch Schrijver, noch toen, noch thans, naar het Eermetaal mededong. Van het tweetal uitheemsche Geleerden, die bij de eerste poging geen doel troffen, is het nu den Heere hauff gelukt, zich met goud bekroond, en zijne breed uitgewerkte Verhandeling onder de Werken van het Genootschap opgenomen te zien; hoewel niet zonder herinnering, dat dezelve alsnog niet vrij is van vroeger opgemerkte en aangewezene gebreken. Nadenkende over dezen loop van zaken, laten wij gaarne regt wedervaren aan den welmeenenden ijver en de vrome bedoelingen van het Genootschap, maar vermeenen nogtans, tot lof onzer Landgenooten en opregte Bijbelvrienden, te mogen aanteekenen, dat er, zoo veel wij weten, bij de Protestanten alhier, wegens de echtheid van joannes' Evangelie, geenszins die verontrustende twijfel heerscht, waarvan in de Prijsvraag gewaagd is; ten minste wij herinneren ons niet, dat de drogredenen van Duitsche Neologen tegen dat Bijbelboek tot nu toe verbreid, of ook opzettelijk wedersproken zijn, door eenigen vaderlandschen Schrijver. Van beide de Verhandelingen, bij ons ter tasel, is die in het eerste Stuk, gelijk wij zeiden, hoewel doeltreffende, verre de kortste: trouwens de aard en kleenere omvang van het onderwerp, waarover de Eerw. te gempt de pen voerde, vorderde geene grootere uitvoerigheid. Naar aanleiding der Vrage, splitst hij zijn werk in drie Hoofdstukken. In het eerste (van bl. 10 tot bl. 37) tracht de Schrijver de Wonderwerken, waarvan marcus, VII: 32-37 en VIII: 22-26, verslag geeft, op te helderen. In het tweede (van bl. 37 tot bl. 112) wordt de geloofwaardigheid derzelven gestaafd. In het derde (van bl. 112 enz.) onderzocht, of ook de berigten, die marcus omtrent deze Wonderwerken mededeelt, eene aanmerkelijke bijdrage behelzen tot de beoordeeling van de waarde van zijn Evangelie. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat het zijn, dat de jeugdige, althans bij ons weinig bekende, Leeraar, in het bewerken dezer stoffe, meermalen door waardige voorgangers geheel of ten deele bearbeid, zich buiten staat bevond veel nieuws te berde te brengen, wij hebben nogtans deze zijne Verhandeling met genoegen en doorgaans met goedkeuring gelezen, en mogen dezelve aan zijne Ambtgenooten en Bijbelvrienden ter behartiging volmondig aanprijzen. Immers duidelijkheid van stijl, gepaste orde van voorstellen, en bondigheid van betoog, zetten haar, onzes inziens, geene geringe waarde bij; en wij leggen te liever enkele aanmerkingen ter zijde, die ons zijn voorgekomen, en, meest over minder aangelegene punten loopende, zoo geene vitterij verraden, althans weinig nut stichten zouden (*). Wel bekend toont zich de Schrijver, zoo wel met de nieuwste bronnen, waaruit hij putten konde, als met de tegenwerpingen van eenen paulus en andere Duitsche Neologen, die hij wederspreken wilde, en met gepasten ernst ontzenuwd heeft. I. In zijne ophelderingen van beide deze plaatsen der Schrift trok het vooral onze aandacht, dat onze Landgenoot, in het verklaren van beide deze Wonderverhalen, niet slechts een oordeelkundig gebruik gemaakt heeft van reinhard's keurige opmerkingen aangaande de gene- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zing des doofstommen (*), maar ook de schijnbaar even raadselachtige verrigtingen des Heeren bij de herstelling des blinden tot hetzelfde eenvoudige en jezus waardige doel, om alzoo namelijk vooral indruk te maken op die ongelukkigen, heeft te huis gebragt. Want hierdoor valt niet alleen de noodzakelijkheid weg, om uit te zien naar vergezochte bedoelingen van jezus (†), maar ook bij elke dezer gebeurtenissen straalt ons zijne liefderijke wijsheid tegen, en het eigendommelijke dezer wonderdadige genezingen verhoogt de aangelegenheid van ieder verhaal. II. Op gezegde gronden voortgaande, en de vermelde bijzonderheden afzonderlijk en in haar onderling verband overwegende, leidt dit onzen Schrijver tot het belangrijk en naar eisch uiteengezet bewijs, dat zulk eene opgave het werk van eenen ooggetuige zijn moet, en door petrus aan den Evangelist marcus, zijn reisgezel, werd medegedeeld. Uitvoerig, dan toch niet gerekt, is dit betoog, overwaardig in de Verhandeling zelve gelezen te worden, daar wij vreezen zouden, het door bekorting te ontzenuwen. Eerst worden wij met marcus en diens Evangelie bekend gemaakt; daarna wordt de geloofwaardigheid van het verhaalde in de twee genoemde plaatsen aangetoond, en vervolgens eene en andere tegenbedenking van ongeloof en twijselarij uit den weg geruimd. Dus wordt de gepastheid der geneeswijze, naar luid des verhaals, door jezus bij elk dezer Wonderen gebezigd, met nadruk gehandhaafd, als overeenkomende met de waardigheid van zijn karakter, en het gebod van {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} stilzwijgen in beiderlei geval toegelicht, en verdedigd uit de omstandigheden van tijd en plaats. Daarna ruimt onze Schrijver eene zwarigheid uit den weg, van eene gelijksoortige wonderdaad ontleend uit de geschiedboeken van suetonius en tacitus, betoogende, dat hoofsche vleijerij hare rol speelde in hetgene men aldaar van Keizer vespasianus vindt opgeteekend. Even weinig geldig, blijkt het, is de tegenwerping, dat marcus alleen deze Wonderen verhaald heeft; dewijl geen der Evangelisten daarop uit was, om een volkomen geheel van de verrigringen des Heeren zamen te stellen, elk van hen daarentegen naar zijn bijzonder oogmerk geschreven, en meer of minder uitvoerig vermeld heeft, waarvan hij getuigen konde. De geloofwaardigheid derhalve van marcus in deze door hem in het breede verhaalde Wonderen komt te meer uit bij de vergelijking met de kortere berigten van mattheus, XV: 29-39 en XVI: 1-13. III. Na zoo overvloedige en velerlei bouwstoffe vergaderd en aangevoerd te hebben, kostte het den Eerw. te gempt, gelijk wij vertrouwen, minder moeite, om daarop een rondstaand besluit te vestigen, dan wel om in dit laatste deel zijner Verhandeling buiten alle herhaling te blijven. Zelfs is hij, onzes inziens, daarvan niet geheel vrij te pleiten; schoon hij, om de waarde van marcus' Evangelie te staven, zich thans, naar eisch van het voorstel, bovenal onledig houdt met aan te toonen, dat beide de meergenoemde Wonderverhalen eene aanmerkelijke en Apostolische bijdrage zijn tot de geschiedenis van christus' leven. Zeer zoude het toch dien H. Schrijver verlagen, indien men hem voor eenen blooten verkorter of slaafschen navolger van mattheus, wiens Evangelie hij misschien gekend heeft, had aan te zien: hiertegen dus verzet zich de Schrijver te regt, en toont uitvoerig, hoeveel eigens bij marcus valt op te merken. Mag men daarentegen aannemen, dat lucas, H. I: 1, ook op zijn werk gewezen heeft, als eene der bronnen, waarop hij afging, dan boezemt zulks reeds voor dit Evangelie een gunstig gevoelen in. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ongegrond daarenboven is het algemeene oordeel, dat marcus bij het schrijven van petrus' tweeden Brief, vermoedelijk uit Klein-Azië, en aan dezelfde Gemeenten (*) als de eerste, doch kort vóór zijnen dood (zie H. I: 14) verzonden, tegenwoordig was, of dat zijne narigten door den Apostel (te dier plaatse, vs. 15) bedoeld werden, als geschreven zijnde naar deszelfs voorlichting en met deszelfs rade. Op deze gronden mag men dus te regt aan marcus' Evangelie een Apostolisch gezag toekennen; en de verhaalde wonderdadige genezingen, eerst van den zwaarbespraakten dooven, daarna van den blinden, beide kennelijk naar opgave van eenen ooggetuige te boek gesteld, doen zeer veel af, om dit gevoelen voor waar, of allezins aannemelijk, te erkennen. (Het tweede Verslag hierna.) Lijkrede over c.w. westerbaen, gehouden in de Remonstrantsch - Gereformeerde Kerk te Amsterdam, op den 18 Maart 1832, door N. Swart,Leeraar bij die Gemeente; benevens Aanspraak bij het Graf, door A. des Amorie van der Hoeven,en eenige Aanteekeningen van eerstgenoemden. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. 1832. In gr. 8vo. VIII en 54 bl. ƒ :-75. De Weleerw. swart wilde zijnen algemeen geachten en te regt betreurden Ambtgenoot voorstellen, gelijk deze was en wandelde, en hierin mogt hij allergelukkigst slagen. Trouwens, wie ware beter in staat, eene Lijkrede op westerbaen te houden? ‘Bijna vijfentwintig jaren (dus drukt de Prediker zich uit in de Inleiding) stond ik hem, mij toen reeds een vriend, als ambt- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot op zijde. Zou ik den eenvoudigen man niet kennen, den braven, beminnelijken niet liefhebben? Zou het mij geene weemoedige vreugde zijn, mijnen eigen' besten leeftijd met den zijnen te herdenken; dien leeftijd, in welks grootste gedeelte een tweetal broeders (stuart en westerbaen), die ik als vaders eerde, en die mij thans de eenzaamheid en het voorgevoel mijner eigene verdwijning uit uw midden levendig doen ondervinden, mijn' levensweg zoo heerlijk versierde en verlichtte?’ - Na eene korte aanwijzing van den zin der tekstwoorden (jak. III: 17), worden de hoosdtrekken der wijsheid, die van boven is, beschouwd; en hierin herkent men terstond westerbaen, als I. zuiver, ongeveinsd, niet partijdiglijk oordeelende, II. bescheiden, vreedzaam, gezeggelijk, en III. vol van barmhartigheid en goede vrucht. - Ook de Gebeden zijn er bijgevoegd. Wij hebben deze even wél als aandoenlijk gestelde Lijkrede, van welke men geenszins zal kunnen zeggen, dat het schepsel in plaats van den Schepper daarin wordt gehuldigd, met veel stichting gelezen, en danken den Heer swart voor de uitgave. Ook de Aanspraak van den welsprekenden des amorie van der hoeven bij het graf zal buiten twijfel een' diepen indruk op de vrienden des Overledenen gemaakt hebben. In de Aanteekeningen worden nog eenige wetenswaardige bijzonderheden vermeld, welke in de Lijkrede niet konden worden opgenomen. Leerrede over de tijdsomstandigheden van ons Vaderland door A.C. Carillon,Predt. en Leeraar der N.P.J. Gemte. te Amsterdam, Lid van het eerste en Leeraar bij het 3de Seminarie of Theole. Tusschenschool H.H. Predr. bij het Genootschap A.J. enz. Uitgesproken in de Kerk zijner Gemte. in de Portuge. en in die van Middelburg in de Nede. Taal. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgedragen aan Bestuurderen dier beide Gemeenten. Te Amsterdam, bij Carillon. 1832. In gr. 8vo. XVIII en 78 bl. ƒ 1-90. De Eerw. carillon drukt zich in de Voorrede zeer bescheiden uit over dezen eersteling. Hij betuigt aldaar, met huiverende angstvalligheid aan het verzoek eeniger bekenden voldaan te hebben, en voegt er deze woorden bij: Geene zucht tot schitteren, geene beooging naar onverdienden roem, waren de drijfveren dezer gewaagde onderneming. De Heer carillon wilde ook medewerken ter bevordering van de goede zaak, waarvoor velen goed en bloed veil hebben. Ik echter (deze zijn des mans eigene woorden) ben noch tot het een, noch tot het ander in staat. Welaan dan (dus fluisterde mij mijn goede Genius, in deze mijne zelfspraak, in) offer uwe geringe kundigheden op het altaar des Vaderlands....Vrees geenszins....beeft niet voor eene trotsche of bitse kritiek, zijt onbeangst voor hekel, of bedilzucht. Dat welmenende beoordeeling van bedaarde en diepdenkende wijzen, u beleere, en u in den toekomst tot rigtsnoer diene! Dat echter vitterijen, van eenige weinige onrijpe of nieuwe geleerden, veelal wezentlijk nieuw onder de vanen van Minerva, dat de rescentie van zoodanige nicuwelingen of schoolvossen, die meestal verwerpen, doch zelden iets beters opleveren, door u met stilzwijgen, dat is met verachting, voorbij gegaan worde. Met deze betuiging strookt echter zeer weinig zekere Advertentie, in de Amsterdamsche Courant van 24 Maart l.l. voorkomende, waarbij de Beoordeelaar der Leerrede van a.c. carillon (zie Alg. Handelsblad van 23 Maart) wordt uitgedaagd, zich te noemen en zijne gezegdens te bewijzen, zullende hij anders voor een Lasteraar en Eerrover gehouden worden. Die Rec. deed hulde aan den ijver, aan de godsvrucht en zuiverheid van bedoeling, aan de bijbelkennis en vaderlandsliesde van den Heer carillon; doch oordeelde, dat zijn Eerw. het bij de mondelinge voordragt der Leer- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} rede had moeten laten berusten, daar dezelve in geen enkel opzigt eene openbare uitgave verdiende. Wij weten niet, of de Heer carillon ons onder de bedaarde en diepdenkende wijzen, of wel onder de onrijpe geleerden, nieuwelingen of schoolvossen, zal willen rekenen; wij vreezen echter geenszins, noch zijn versaagd. Wij zullen met weinige woorden onze meening zeggen. Deze Leerrede, die bij afwisseling ook zede- en staatkundige Leerrede, Predikatie, geestelijke Redevoering, staatkundige Verhandeling, en ook theologische Dissertatie, wordt genoemd, wijkt, wat vorm en inkleeding aangaat, geheel af van onze predikwijze. Had de Eerw. carillon ons gevraagd, wij zouden hem de uitgave niet hebben durven aanraden. Het is er echter verre af, dat wij daarom zijn werk zouden verwerpen of geringachten. Wij nemen in aanmerking, dat hier een eersteling wordt aangeboden; dat, gelijk de Schrijver bl. 2 in de Voorafspraak zegt, in de Kerk zijner Gemeente te Amsterdam de stijl der Oostersche Geestelijke redevoeringen, voor als nog, meerendeels in zwang is, en dat deze vertaling niet geheel van het oorspronkelijke mogt afwijken; hetgeen, volgens de eigene betuiging van carillon, hem belette, de wijze der hedendaagsche omkleedzels te volgen. Wij meenen dit stuk te moeten aanmerken als eene proeve, hoe een Predikant bij de N.P.J. Gemeente te Amsterdam predikt; en wij hebben zijn werk, als zoodanig, met belangstelling gelezen. Wij keuren die noodelooze omslagtigheid en gezochte woordspelingen af, wij verlangen meer eenheid in de behandeling, wij zouden ook menige aanmerking op taal en stijl enz. kunnen maken; wij willen dit echter niet doen, en prijzen liever de goede strekking van deze Leerrede, die overal een' godsdienstigen geest en warme vaderlandsliefde ademt. Het onderwerp is: Wantrouwen en vertrouwen. De punten worden nader aldus opgegeven: Wantrouwen op enkel menschelijken bijstand, vertrouwen op Goddelijke hulp; wantrouwen op de gevolgen onzer misstappen en afwijkingen van onze pligten, vertrouwen op onze deugden en het {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} waarnemen van Gods heilige wet; wantrouwen, dat, in het kwaad volhardende, en slechts op de kracht onzer armen en scherpte onzer zwaarden rekenende, wij ons in onze verwachtingen deerlijk zouden zien te leur gesteld, vertrouwen, dat wij, indien wij ons met een berouwgevoelend hart tot den Almagtigen wenden, vergiffenis voor de door ons gepleegde misdrijven zullen erlangen, vertrouwen eindelijk, dat, bezield door boetvaardige gevoelens, onze dapperen onbekend met vrees, het hart tot God, en het oog naar den vijand gerigt, hunne tegenstanders niet zullen tellen, dan na zij dezelven overwonnen zullen hebben. Dan volgt de tekst, Jerem. XVII: 5-8. De Heer carillon heeft zijne stellingen vooral gestaafd door treffende voorbeelden, welke de Bijbelsche geschiedenis in menigte oplevert. Na het ashandelen der gemelde punten, zegt hij verder, bl. 29, tot het eigenlijke doel der predikatie over te gaan, namelijk tot het behandelen der tegenwoordige tijdsomstandigheden van ons Vaderland, waarop al het voormelde moet nederkomen. Nu worden er nieuwe teksten voorgelezen, te weten Deut. I: 21, 28, 29, 30, en H. III: 18, 22. Jerem. XXIX: 7. en Talm. Verhandeling van Aboth, III: 2. Naar aanleiding daarvan beweert de Prediker te regt, dat de overwinning niet altijd afhangt van de grootere menigte der strijdenden, en ter nadere bevestiging, dat de Godheid niet steeds aan de zijde der meerderheid is, gaat hij, gelijk wij bl. 31 lezen, terstond over tot het aanhalen van voorbeelden uit den bloemrijken tuin der Heilige Schrift. Na vervolgens de voordeelen, die wij, in de regtvaardigheid onzer zaak, boven onze vijanden bezitten, opgesomd te hebben, komt zijn Eerw. bl. 41 nog eens terug op een der beweringen, in het voorste gedeelte der redevoering vermeld, om, ter toepassing, door nadere Bijbelsche en Talmudische texten de waarheid te slaven, dat zonder Goddelijke hulp de menschelijke krachten niets vermogen, doch dat men bij het vertrouwen op die hulp, ook eigenwerking moet paren. Hier wordt menige goede aanmerking gemaakt, en {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstig op zedelijke verbetering, op ware godsdienstigheid aangedrongen. - Ook de Gebeden zijn bij deze Leerrede gevoegd. In een kort Naberigt wordt nog gezegd: Een der beweegredenen, waarom de Schrijver deze zijne leerrede vertaald en algemeen gemaakt heeft, is, om den Leden van andere gezindheden (gezindten) te overtuigen, dat in de Sinagogen der Israëliten geene dweepzieke stellingen gepredikt worden, en dat de Zedelessen, die Israëls herders hunne kudden inscherpen, zoo niet zuiverder, ten minsten zóó zuiver zijn, als die der Leeraren van overige gezindheden. Wij meenen omtrent dit laatste punt nog al eenigermate te moeten twijfelen, zoo lang ons niet door andere proeven het alhier beweerde duidelijk wordt bewezen. En wat het eerite aangaat, bij ons kwam de bedenking op, of in alle Synagogen en gewoonlijk in zoodanigen geest wordt gepredikt? Trouwens, de gehechtheid der Israëliten aan Vaderland en Oranje is allezins gebleken, en wordt buiten twijfel versterkt door mannen, die als een carillon denken en betuigen: ‘Geen plek op aarde, dat niet het bloed van Jakobs zonen heeft gezwolgen; alleen Nederland niet! Neen, het verstrekte tot een tweede Palestina aan het rampzalig nageslacht van Jessurun; hier vond het rust, na al het doorgestane lijden, wonende te midden van het edelste volk. Nimmer is de kreet der wanhoop onder uwe kinderen in dit land, wegens verdrukking, opgegaan. Nooit hebben de zonen der Batavieren in Israëls nakomelingen een goddeloos geslacht aanschouwd, maar hen behandeld, als de waardige telgen van dat volk, dat het eerst uwe (Gods) Almagt kende; met wien Gij een eindeloos verbond hebt aangegaan, en wien zij de kennis van U, ô God aller menschen! te danken hebben.’ Chemische Proeven en Waarnemingen, getrokken uit de proefondervindelijke Natuur- en Scheikunde. Naar {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste Hoogduitsche uitgave van f. accum, door g. van kamen, Apotheker en Chemist te Dordrecht. Met Platen. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1830. In gr. 8vo. XVI en 200 bl. ƒ 1-80. Dit werk is bij Rec. eenigzins lang blijven liggen. In het eerst trokken de groote politieke gebeurtenissen de aandacht van chemische proeven af; later verdrongen wederom meer belangrijke geschriften dit bundeltje uit zijn aandenken. Hij zal er ook thans niet veel van zeggen, daar het toch reeds in handen van hen gekomen zal zijn, die in dergelijke zaken belang stellen. De liefhebbers eener vermakelijke Scheikunde zullen dit receptboek met voldoening doorbladeren, hoezeer veel hun reeds van elders wel bekend zal wezen. De theoretische verklaringen zijn meer wetenschappelijk, dan men ze anders in dergelijke stukjes gewoon is aan te treffen. Eene bijzondere orde, waarin de proeven op elkander volgen, is het den Rec. niet mogelijk geweest op te sporen. Proeven over den doelmatigsten Pelvimeter, met Waarnemingen omtrent deszelfs gebruik, door J.H.J. Wellenbergh,Heel- en Vroedmeester, enz. Met vier Platen. Te Rotterdam, bij F. Hartmann, Jr. 1831. In gr. 8vo. XII en 141 bl. ƒ 2-: De vernaauwingen van het bekken, welke zulke gewigtige hinderpalen bij de verlossing veroorzaken kunnen, juist te kunnen bepalen, is in de uitoefening der Verloskunde van het hoogste belang. De ervarenste Verloskundigen van het laatst der vorige eeuw en anderen van onzen tijd hebben dan ook verschillende werktuigen uitgedacht, door wier aanwending men de lengte der conjugata zou kunnen vinden. Van deze verschillende Pelvimeters geeft de Heer wellenbergh een kort berigt, vergezeld met afbeeldingen, uit andere werken ont- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} leend. De Schrijver staat meer opzettelijk stil bij den Intro-pelvimeter, onlangs door Mad. boivin uitgevonden en aangeprezen. De bedenkingen, tegen dit werktuig en deszelfs aanwending in het midden gebragt, komen ons zeer gegrond voor. Hierna beschrijft ons de Heer wellenbergh zijne twee Pelvimeters, van welke de tweede, als de eenvoudigste, de voorkeur verdient. Het is eigenlijk eene wijziging van baudelocque's Compas d'épaisseur; doch met dit gewigtig verschil, dat dezelve niet uitwendig aangelegd, maar in het bekken gebragt wordt, terwijl de eene tak met een in de gedaante van een hoefijzer uitloopend einde tegen het promontorium gebragt wordt, en de andere op de buitenste vlakte der schaamsbeensvereeniging rust. Alzoo bekomt men de lengte der conjugata, opgeteld met de dikte der schaamsbeensvereeniging; en deze laatste trekt men daarvan vervolgens af, niet door eene, aan vele onzekerheid onderhevige en willekeurige, algemeene bepaling, maar door eene dadelijke tweede meting, waartoe dit werktuig mede is ingerigt. Eene uiteengezette beschrijving van dit werktuig zonder afbeeldingen zou wijdloopig moeten zijn. Wij verwijzen dus onze Lezers naar dit belangrijk werkje. De bijgevoegde waarnemingen, waaronder ook de bevestiging der gedurende het leven bepaalde lengteäfmeting na den dood op het bekken zelve voorkomt, prijzen een werktuig den onbevooroordeelden aan, over welks dadelijk nut echter alleen de voortdurende ondervinding van bekwame Verloskundigen kan beslissen. De Schrijver heeft hier nog de beschrijving van een' derden Pelvimeter bijgevoegd, geschikt om de dwarse middellijn van het kleine bekken te meten, welken hij evenwel tot nu toe niet in de gelegenheid is geweest, bij levende voorwerpen aan te wenden. De steendrukplaten zijn wéi uitgevoerd, en ook de druk van deze Verhandeling verdient geprezen te worden. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van den Koning van Polen, jan sobieski, aan de Koningin maria casimira, gedurende den Veldtogt, tot ontzet van Weenen en de bevrijding der Christenheid in 1683. Naar het Fransch van den Graaf plater. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1831. In gr. 8vo. XLII en 217 bl. ƒ 2-80. Het is bekend, dat de Turken, in den jare 1683, gebruik makende van eenen opstand in Hongarije, de Oostenrijksche Monarchij in het hart aantastten, met een leger van tweemaal honderdduizend man het beleg voor Weenen sloegen, en, toen de stad reeds op het uiterste was, door den Koning van Polen, jan sobieski, die tot ontzet was opgedaagd, onder de muren der stad verslagen en genoodzaakt werden het beleg op te breken. Men weet tevens, dat de overwinnaar dit glansrijk begonnen werk door eenen schitterenden veldtogt in Hongarije bekroonde, die echter, bij gebrek aan genoegzame ondersteuning, niet die gevolgen had, welke dezelve scheen te voorspellen. Tot dit belangrijk tijdgewricht behooren de Brieven, welke wij thans aankondigen. Zij zijn 30 in getal, loopen van 24 Augustus tot 17 December 1683, en zijn alle door sobieski in het kamp aan zijne Gemalin maria casimira geschreven. Hoezeer, wat den stijl en schrijftrant betreft, niet uitmuntende, leveren zij echter, door het gewigt der daarin behandelde onderwerpen, eene belangwekkende en zeer onderhoudende lektuur op. Wij weten niet, dat er eenige reden bestaat, om aan de echtheid dezer Brieven te twijfelen. De Nederduitsche Vertaler geeft in zijn Voorberigt te kennen, dat de Graaf plater (een Pool, die thans, zoo het schijnt, te Parijs woont, doch vroeger aanzienlijke ambten in Litthauwen bekleed heeft) dezelve uit het oorspronkelijk Poolsch in het Fransch heeft overgezet, en dat de Heer de salvandy deze vertaling in 1826 in het licht {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven heeft. Deze laatste Uitgever (wiens Voorberigt mede in de Nederduitsche uitgave is opgenomen) zegt, bl. XVIII: De koninklijke briefwisseling, welke tot deze groote herinneringen aanleiding gaf, is vóór omtrent drie jaren (dus in 1823) in het licht verschenen. De Graaf raczinski vond dezelve onder de papieren van een zijner voorouders, Palatijn van Posnanie en Staatsdienaar onder jan den III (soeieski). Deze Heer haastte zich, zijn Vaderland met dit gedenkstuk te beschenken. Het verwonderde ons met dat al, deze oorspronkelijke Poolsche uitgave hier niet naauwkeuriger aangeduid te zien. Ook hadden wij gaarne het Voorberigt van den Graaf raczinski zelven gelezen. Het is zoo belangrijk, den eersten Uitgever zelven verslag te hooren doen van de wijze, op welke het werk in zijne handen gekomen is. Een aanzienlijk man, die zulks aan zijne land- en tijdgenooten openlijk bekend maakt, levert altijd den besten waarborg op voor de echtheid daarvan. - Doch, gelijk wij zeiden; wij vinden geene redenen, om hier aan eenen Roman te denken, en het werk heeft, in ons oog, genoegzame inwendige kenmerken van echtheid, om het als zoodanig te beschouwen, tot dat het tegendeel bewezen wordt. Uit het oogpunt van de studie der Geschiedenis, zullen deze Brieven wel het belangrijkst zijn voor de Polen, Duitschers en Hongaren. Ook zij, die onder onze Landgenooten eene gezette studie van de geschiedenis dier volken maken, zullen er, hieraan twijfelen wij niet, menige min bekende bijzonderheid, menigen fijnen wenk in aantreffen. Voor anderen missen zij, uit den aard der zaak, grootendeels dit belang; doch ook zij, die slechts in de algemeene geschiedenis geene vreemdelingen zijn, zullen met genoegen eenige uren besteden aan de lezing dezer Brieven, die, dag voor dag uit de legertent geschreven, ons als in het midden van een zegevierend leger verplaatsen, en ongevoelig een levendig deel doen nemen aan den Krijgsheld, die het bolwerk der Christenheid gered, en Europa daardoor van Barbaren verlost heeft. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vertaler, die zich voor zijne taak allezins berekend heeft getoond, heeft het werk van een lezenswaardig Voorberigt en hiet en daar van noodige Ophelderingen voorzien. Bedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. 100 Bl. ƒ 1-20. (Vervolg en slot van bl. 351.) Het vijfde Hoofdstuk handelt over den aard der Nederlandsche schuld en over derzelver Amortisatie. Hetgeen wij ontmoeten, is ginds en elders, gelijk de Schrijver zelf opgeeft, reeds te vinden en uiteengezet. Zijn tegenstand of liever afkeer van Amortisatie berust, gelijk wij reeds gezegd hebben, op eene vooronderstelling van te maken misbruik. De stelling, dat de Staat geene verkoopers zijner fondsen meer zou kunnen vinden, en dus op zijn eigen Crediet zou stuiten, doordien de prijzen rijzen met den algemeen dalenden standaard van rente, en geen mensch dan vaste rente zal willen verkoopen, wanneer hij die niet door andere zal kunnen vervangen; deze stelling betwisten wij niet: zij zal waarheid worden in die gouden eeuw, waarover wij ons nu nog niet behoeven te verontrusten; doch alsdan zal de Amortisatie grootendeels werkeloos moeten zijn, gelijk ook die Spaarinrigting, bl. 70 en 71, (daar de Schrijver dit kind zijner vinding nog geen' naam geeft, kwam ons deze de meest analogue voor) dan ook weinig met hare gelden in dit land zal kunnen utiliseren. Het zesde Hoosdstuk voert de vraag: Zijn er middelen mogelijk tot herslel? - Ja, ja! welk een gelukkige inval!....Foei, zoo iets een' inval te noemen! Dan moet men alle genialische ontdekkingen invallen heeten. Welk een vooruitzigt voor mijne zwaar belastingschuldigen! Dat zal mij in het volgende jaar goed komen. - Hola, hola! je moet hier zoo haastig niet denken; langzaam, wel eens stilstaan, maar altijd zeker. Het middel is weder geen Amortisatie door den Staat - maar een spaarpot verzamelen, die aan anderen toevertrouwen, om daar rente op rente van te trekken. Verder gaat dit Hoosdstuk niet, maar het is ook genoeg; de ruwe trek van dit vruchtbaar denkbeeld staat op het papier; een ieder kan het overdenken. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} H. VII. Over de ongenoegzaamheid der Credietmiddelen in de Nederlanden. In de vooronderstelling, dat het geopperde denkbeeld bevonden werd juist, en de verwezenlijking wenschelijk te zijn, gaat de Schrijver tot de vraag over, hoedanige inrigting hiertoe vereischt wordt. Het moet, volgens hem, eene inrigting zijn, die zoo wel geld op intrest geeft als neemt. Wij zijn nog niet in het bezit van zoodanige inslelling. Het Amortisatie-Syndikaat, waarvan de Schrijver zegt, met opzet zoo weinig mogelijk te spreken, - schoon er weinige bladzijden zijn, waarop het geen veeg krijgt, en de leden van dat Collegie waarschijnlijk meer dan tevreden zullen zijn met het hun toegemeten bescheiden deel; - het Syndikaat deugt niets hiertoe. De Nederlandsche Bank ook niet; hoezeer deze instelling van een' gansch anderen aard is, en ook hare goede zijde heeft. Geen van deze beide dus, maar eene ruimere en mildere Bankinrigting wordt vereischt, waarin de Staat hare jaarlijksche Amortisatiesommen ter kapitalizering kan storten, en hetwelk bovendien van een ieder alle gelden tegen uitkeering van rente opneemt. Maar, zegt of denkt welligt een bezadigd Hollander, die de vroeger aangehaalde jaren van 1827 tot 1829 zich te binnen brengt, hoe zal die inrigting die gelden kunnen uitzetten? - Kleingeestigen! ‘Het is onnoodig u te bekommeren over de gelegenheid om dezelve te plaatsen;’ (dit gaat van zelve) ‘want zij zullen steeds hunnen natuurlijken weg, namelijk dien van het grootste voordeel met de meeste zekerheid, volgen, mits dat er een groot gemeenschappelijk punt van vereeniging zij, hetwelk alles kan opzamelen, en geene aanvrage onvoldaan zal laten.’ Ja, maar in die rustige jaren haperde het juist aan die aanvrage; er was overvloed van geld, maar geen behoefte. En keer nu het blad eens om; stel, voor rustige, onstuimige tijden; dan haalt elk zijn geld met drift te huis, terwijl door eene overspanning in ondernemingen de behoefte tot geld steeds grooter is geworden, daar niet alles, wat uitstaat, zoo geregeld inkomt, zoodat een geheele ommekeer de wrange vrucht wordt van eene te weelderige uitbotting. Na herhalingen over geld, als middel van ruil, - over Amortissementmaatregel in Frankrijk, met tusschengevoegd verwijt aan onze Spaarbanken (hetgeen wij beamen) van geen grondkapitaal te hebben gesticht, zegt de Schrijver andermaal, dat noch het Amortisatie-Syndikaat, dat onder de Re- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gering staat, noch de Nederlandsche Bank, die zulke bekrompene resultaten heeft opgeleverd, hiervoor geschikt zijn. Wat nu die bekrompene resultaten der bank betreft, ben ik als Actiehouder daarmede al zeer tevreden, en vind ik geene reden, om over de nietigheid harer operatiën zoo ongunstig te denken als de Schrijver; ook schijnt het publiek dit zoo niet te begrijpen, daar de prijs van ƒ 1270 per actie, zoo als dezer dagen is besteed, een tegengesteld gevoelen aanduidt. Maar het schijnt nu zelfs, dat de Schrijver deze handeling aan zijne mildere Bankinrigting ook niet toevertrouwt; want nu zegt hij, ‘dat de Staat die sommen behoort te nantiseren aan zijne eigene schuldeischers, die zelve, of door hunne gedelegueerden, de utilizering en kapitalizering dier fondsen zullen behartigen.’ Hoe dit eigenlijk te werk moet gaan, zegt de Schrijver niet; wij zullen dus onze aanmerkingen over het organieke van zoodanig Collegle besparen, tot hij ons dit nader zal hebben opgegeven. Alleen willen wij een politiek bezwaar opperen, waaraan wij nog al gewigt hechten. Het kan de bedoeling van den Schrijver niet zijn, dat de beheerders van dit fonds door het Gouvernement benoemd zullen worden, maar wel door de gezamenlijke schuldeischers zelve te kiezen. Doch loopt men dan niet gevaar, dat, wanneer die beheerders eenmaal het bestuur eener kas zullen verkregen hebben, die na verloop van 14 jaren over de 35 millioenen guldens zal bedragen, zij eene magt in den Staat zullen kunnen uitoefenen, die den gang van het Gouvernement geheel belemmeren kan; ja, die het heil van den Staat zou kunnen ter prooije stellen aan een' hoop eerzuchtige Intriguanten, die zich in dat beheer zou hebben weten te stellen? De gemaakte tegenwerping, dat deze manier van amortiseren even zeer als de andere kan geschonden worden, en dat men er dus niets mede vordert, komt ons voor, niet voldoende door den Schrijver opgelost te zijn. Want het is juist ook in noodjaren geweest, dat de Staat bezwaar vond in amortiseren; en het verschuiven eener uitkeering, die hem alsdan te moeijelijk valt, is even goed met schijngronden te bemantelen, als die wegens het nalaten eener eigene verpligte Amortisatie. H. VIII. De Oostenrijksche Nationale Bank. Hier ontmoeten wij eene beknopte ontvouwing van het ontstaan dezer Bank in 1817. Wij zijn gereed, met den Schrijver, het nut {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} te erkennen, dat deze Bank aan Oostenrijk, vooral ten aanzien van deszelfs papierengeld, heeft aangebragt; maar het eigen bezit van landsfondsen brengt eene Bank altijd in meerdere mate afhankelijk van de Regering, dan wij zouden verlangen; hetgeen, dunkt ons, de Nederlandsche Bank in soliditeit boven deze verheft. De eerste toch lijdt onmiddellijk bij een' ongunstigen toestand der Oostenrijksche fondsen; de andere kan slechts schade lijden voor de surplusen, die hare geldopnemers in gebreke blijven van bij te passen. H. IX. Resultaten der Nederlandsche Amortisatie, vergeleken met die, door eene andere te bewerkstelligen. Wij zijn ook van gedachten, dat het beter geweest ware, zich zuiver aan de wet van 1814 te houden, dan alle die latere veranderingen, zoo in de vergrooting van de som tot aflossing, als in de wet op de uitloting der kansbilletten gemaakt; doch wij kunnen daarom niet instemmen met de door den Schrijver opgehangene contrarekening van kapitalizatie. Want, zoo hij geene Effecten had gekocht, gelijk hij wraakt dat door de Amortisatiekas is geschied, dan zou hij moeten aanwijzen, waardoor hij van de ƒ 2,650,000, met de jaarlijksche vermeerderingen dier som, gedurende de verloopene 14 jaren, bestendig 5 perc. rente heeft kunnen trekken. Daar wij dus, tot nader bewijs, hierin ongeloovig blijven, zoo kunnen wij ons ook niet laten verlokken, om, bij toepassing, voor de toekomst iets heugelijks van dit plan te gemoet te zien. H. X. Over Papiergeld en Credietpapier. De Schrijver ontwikkelt het onderscheid, dat er bestaat tusschen papiergeld en credietpapier. Het eerste brengt den noodlottigsten slag toe aan alle bedrijven en fortuinen; het andere ondersteunt en ontwikkelt alle nijverheid. Geen mensch, eenigermate met de behandelde zaak bekend, zal aarzelen, om hetgeen van het eerste gezegd is geheel, en van het laatste grootendeels toe te stemmen. Want ten aanzien van de Coupons zijn wij het met den Schrijver niet eens, om die gelijk te stellen met Bankpapier. Vooreerst moet men bij Coupons letten, of de obligatie reeds vroeger uitgeloot was; in welk geval zij geene waarde heeft. Ten tweede is het steeds questieus, of, na de annonce van den Bankier, dat dezelve bij zijn' kassier kunnen ontvangen worden, de eerste nog gehouden blijft die te betalen, als de tweede met het aldaar overgebragte geld failleert; en omgekeerd, of, in kas van failliet van den eersten, na de annonce van betaling, de houders der {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Coupons geregtigd zijn te sustineren, dat het geld, bij den kassier in kas, hun eigendom is. Het Crediet vordert tweederlei vereischten: het eerste is soliditeit; het tweede heest betrekking tot het nut voor de gansche Maatschappij. Over het eerste handelt de Schrijver in dit Hoofdstuk. Het zijn de Banken, die credietpapier uitgeven. Zij doen dit door discompto's van wisselbrieven en beleeningen op allerlei securiteiten en waarden, zoo roerende als onroerende. Maar alle deze waarden behooren zoodanig te zijn, dat zij, des noods, op korte termijnen realiseerbaar zijn. Hoe dit mogelijk zal wezen met Hypotheken, bekennen wij, en zoo wij vooronderstellen mogen een ieder, die eenigzins met deze geldopnemingen bekend is, niet te verstaan. Want doorgaans moet eene hypotheek voor eenige jaren gesloten worden, daar anders de kosten al te drukkend zijn. Ten tweede zijn de geldopnemers van hypotheken menschen, die dat geld tot uitoefening hunner sabrijk of anderzins behoeven, en aan wie het dus wel schikt, om, uit hunne winsten, jaarlijksche aflossingen te doen, maar geenszins teruggave van het geheel, en nog minder binnen korten tijd. Wij willen nu nog niet eens aanvoeren de moeijelijkheden, welke, ten gevolge der burgerlijke wetgeving, aan hypotheken verbonden zijn. H. XI. Voortreffelijkheid van eene circulatie in credietpapier boven die in specie. Na een voorafgaand verwijt aan zijne landgenooten van doorgaans achteraan te komen in nieu we inrigtingen, hoopt de Schrijver echter, dat zij ditmaal wel laat, maar niet te laat zullen arriveren. Daartoe waagt hij het, ‘om in zeer korte trekken bijeen te brengen, waarover men het elders vrij algemeen eens is, namelijk bij lieden van theorie, die tevens de praktijk kennen, en bij practici, die wat meer hebben leeren doorzien, dan de zaken van eigen kantoor.’ Hieruit zou men kunnen vermoeden, dat andersdenkenden al spoedig door den Schrijver zullen verklaard worden voor onkundigen, die nog niet op de hoogte zijn van die waarheden te bevatten; even als de onderscheidene voorstanders van het een of ander wijsgeerig stelsel elkander beurtelings verwijten van niet tot het licht te zijn doorgedrongen, vereischt om de verkondigde leer te verstaan. Gelukkig, dat dit onderwerp toelaat, dat de Schrijver zich in verstaanbaar Hollandsch kon uitdrukken, al is de zaak ook van Schotschen oorsprong; en wij vermeenen er zoo veel van {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen te hebben, om ons over 't algemeen met die Theorie te kunnen vereenigen. Alleen zijn wij niet overtuigd geworden, dat het noodig zij, ook in dit land die extensie aan het voorgeslagen middel te geven; en wel om de eenvoudige reden, dat wij hier niet aan gelijke kwaal laboreren. Immers is de Schrijver het bewijs schuldig gebleven, dat de nij verheid in Holland aan zoodanig vermeerderd circulerend medium behoefte heeft. Men sla den rente-standaard in rustige tijden alhier gade, en beslisse dan, door vergelijking met andere landen, of de industrie het geld, dat ze benoodigd heeft, te duur moet betalen. Wanneer deze vergelijking dus niet ten nadeele uitvalt, is 't dan wel eene ongepaste vraag, of 't niet onraadzaam zij, dat Credietpapier buitengewoon te vermenigvuldigen? Te meer, daar toch niet kan ontkend worden, dat, in tijden van oorlog, woelingen en andere ongunstige gebeurtenissen, die maatschappij, alwaar eene dusdanige vergroote uitzetting van papier plaats heeft, veel meer aan geweldige schokken en faillissementen blootstaat, dan in de landen het geval zal wezen, alwaar het circulerend medium meer in de kostbare metalen bestaat. De stelling, dat het Credietpapier, door eene Bank uit te geven, viermaal zijn aanwezig numerair kan overtreffen, zouden wij voor ons huiveren te onderschrijven. Op welke berekening die maatstaf berust, zegt de Schrijver niet. Wij zijn zeer geneigd te betwijfelen, of de Directie der Nederlandsche Bank dit gevoelen wel aankleest. Ja, wanneer zij aan het verlangen van den Schrijver zou willen voldoen, om haar Bankpapier te laten voorstellen de waarde in sijn zilver van den Nederlandschen gulden, dan zouden wij haar eerder aanraden, om hare uitgisten niet veel boven het grondkapitaal te extenderen, daar dan toch bij elken hoogen stand van wissel al spoedig eene geheele verzilvering der uitgegevene billetten zou kunnen plaats vinden. Dit denkbeeld komt ons zoo tegenstrijdig voor, dat wij gelooven den Schrijver hier niet wel begrepen te hebben, of dat hij iets anders heeft bedoeld, dan er werkelijk gedrukt staat. Over het opnemen van gelden door de Banken, en het weder plaatsen dier kapitalen aan de nijverheid, hebben wij vroeger onze bedenkingen geopperd, en kunnen dus onze aanmerkingen daarover bekorten. Wij bepalen ons daarom tot de volgende: De Schrijver zegt, dat de Bank geen geld moet verstrekken aan de weelde, of tot consumptie van ka- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} pitaal. De bedoeling is ons hier niet duidelijk; want trek ik van de nijverheid de weelde af, dan behoud ik niets over, dan landbouw, vischvangst en veehoederij. Geene voorschotten dus aan kant-, tapijt- of katoen. en zijdefabrijken. Wanneer de Bank geld verstrekt op een' soliden wissel met eene reeks van goede endossementen, moet dezelve dan nog een' borg vragen, die voor den Discomptant instaat, dat hij de ontvangene waarde niet door het keelgat zal jagen, en zoo zijn kapitaal consumeren? De Schrijver stelt tot een vereischte, dat de Banken hare credieten op korte vervaltijden moeten verleenen. Hoe dit nu kan zamengaan met de verpligting, elders aan de Directie der Banken opgelegd, om voorschotten te geven op hypotheken, bodemarijen, schepen van lange reizen, enz. bekennen wij niet te vatten. Eindelijk verlangt de Schrijver geene geprivilegieerde Bank, maar den vrijdom, dat overal Bank-associatiën mogen opgerigt worden. Daar dit onderwerp nog nader bij een volgend stukje zal worden toegelicht, willen wij hem hierin niet vooruitloopen. In het vertrouwen, dat hij het aan geene betweterij van onze zijde zal toeschrijven, verzoeken wij hem, bij die nadere behandeling, het oog ook eens te slaan op Frankrijk, toen in 1789 van zoodanig ontwerp sprake was in de Nationale Vergadering, en de vermaarde talleyrand daartegen een advies uitbragt. Het Rapport van de Succursale te Toulouse verdient zijne aandacht. Wij besluiten met den Schrijver aan te raden zijn' arbeid meer planmatig in te rigten; daardoor zal hij niet zoo dikwijls in herhalingen vervallen, als nu in dit boeksken plaats vindt, en zullen de behandelde onderwerpen minder zonder verband op elkander volgen, maar zich beter aaneenschakelen, waardoor hij het overzigt voor zijne lezers gemakkelijker zal maken, en hen niet zoo van den hak op den tak doen springen. Parijs en Frankrijk, vóór en na de jongste Omwenteling. Naar het Hoogduitsch van F. von Raumer.II Stukken. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1831. In gr. 8vo. Te zamen 454 bl. ƒ 4-40. Over de jongste Fransche Omwenteling, hoe nieuw zij nog zij, is reeds zeer veel geschreven, maar doorgaans in een' {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Hevigen, opgewondenen partijgeest, meest door deelgenooten of toejuichers van het groote Treurspel in de straten van Parijs, en dus met hartstogtelijke vooringenomenheid. Anderen hebben, vooral later, toen de zaak een' zoo ongelukkigen keer nam, en de overwinnaars zoo ongaarne naar de lessen van wijsheid en gematigdheid hooren wilden, het tegenovergestelde beweerd, en karel X zoo wel, als zijne Ministers, voorgesteld als onschuldigen, die slechts door den uitersten nood gedrongen tot het laatste redmiddel - de verkrachting der Constitutie, die toch het Koningschap in den afgrond sleepte, - gekomen zijn. Dus heerscht allerwegen drift en vooringenomenheid: het juiste midden, dat, in spijt van alle mislukte geestigheid en verguizing door Jakobijnen en Absolutisten, toch maar het ware is, het juiste midden vindt weinig verdedigers. Met zoo veel te meer genoegen hebben wij het voor ons liggende boek doorgelezen, hetwelk, blijkbaar zonder vooroordeel, de geestgesteldheid in Frankrijk eenige maanden vóór den noodlottigen tijd beschouwt, toen, om met niebuhr te spreken, ‘de zinneloosheid van het Fransche Hof den Talisman verbrijzelde, die den boozen geest der Omwenteling gebonden hield.’ Bijzonderheden nopens die Omwenteling zelve, nopens den driedaagschen slag in de straten zal men daarin weinig of niet aantreffen, maar wel oordeelvellingen nopens den staat der partijen en der denkwijze in de Hoofdstad, vóór en na de groote uitbarsting; en, ten slotte, eene vlugtige beschouwing van het Zuiden van Frankrijk, hetwelk de Reiziger vóór zijn vertrek naar huis bezocht. Deze Reiziger is de beroemde f. von raumer, ook bij ons genoegzaam door zijne voortreffelijke, bijna klassieke, Geschichte der Hohenstaufen bekend, en wiens Herfstreis naar Venetië vóór omstreeks dertien jaren ook in onze taal is overgebragt. De man staat juist in het midden tusschen overdreven Liberalismus, of Jacobinismus, - dat, tot welken prijs het ook zij, de allernieuwste theoriën wil verwezenlijken, zonder opzigt op volksaard of bestaande inrigtingen, en daarbij met grenzenlooze verwaandheid zichzelve tot alles in staat houdt, zonder eenige hulp van god te erkennen, van wien men zich zoo veel mogelijk zoekt te ontslaan, - en Absolutismus, hetwelk, dikwerf met valsche Godsdienstigheid in verbond, de daden der Koningen boven alle berisping, ja boven elke beoordeeling verheven acht, en zegt: ‘De Koning en zijne Ministers vinden dat goed; dat moet dan ook wel {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste zijn, en het voegt niet, daarover te redeneren.’ Een Absolutismus, hetwelk de Volken slechts voor kudden schapen houdt, die de hoogvorstelijke wil naar verkiezing mag voortdrijven of doen slagten. - Hij heeft verder het voordeel van een vreemdeling in Frankrijk te zijn, en dus buiten en boven de partijen te staan, die in zulke tijden in geboren Franschen misschien geene onzijdigheid toelaten. Hij is een Duitscher, in dienst van Pruissen; eene Mogendheid, die in deze dagen door gematigdheid, vredelievendheid, en, in het binnenlandsche bestuur, door behoorlijke klem aan den eenen en bevordering van echt onbekrompene inrigtingen aan den anderen kant, de vrijheid en welvaart des volks uitstekend bevordert, en daarvoor door de algemeene rust en welwillendheid zijner Onderdanen beloond wordt. Voorzien van een' rijken schat van Geschiedkunde, kon de vergelijking tusschen vroegere en de tegenwoordige tijden hem niet vreemd zijn, en berekende hij niet alleen, wat van eene zegepraal der Jakobijnen, maar ook van die der Absolutisten in den geest van lodewijk XV (afschuwelijker gedachtenis!) of van den ouden dwingeland lodewijk XIV zou geworden zijn. Daarbij is de Schrijver - hetwelk hem aan Hollandsche lezers vooral moet aanbevelen - doordrongen met twee eigenschappen, die ook bij hen op hoogen prijs staan; met warme Vaderlandsliefde, - niet slechts voor Duitschland in 't algemeen, welks voordeelen boven de Franschen met alle hunne windmakerij hij meermalen in 't licht stelt, maar ook voor Pruissen, hoewel die Staat nog geen Constitutie à la Française heeft, maar met langzame schreden de verbetering en volmaking in het Staatswezen nadert, - en daarbij voegt hij opregte Godsdienstigheid zonder sektengeest, maar doordrongen met echte Christelijke nederigheid, en gevoel zijner diepe afhankelijkheid van dat Wezen, zonder welks zegen onze sterkste vereenigde pogingen niets baten, of, zoo zij gelukken, op algemeene en bijzondere rampzaligheid uitloopen. Doch wij moeten het werk onzen lezeren een weinig nader doen kennen. De Heer von raumer begaf zich in den nawinter des jaars 1830 naar Parijs, met het oogmerk, om in de boekerijen aldaar merkwaardigheden voor de Geschiedkunde - in welk vak hij te Berlijn aangesteld is - te verzamelen. De reis ging over Kassel, Bonn en Brussel. Merkwaardig is hetgeen de onzijdige beschouwer destijds reeds zeide, en waaruit de dwaasheid der vereeniging van twee zoo heterogene deelen in één Koningrijk genoegzaam blijkt, bl. 13: ‘Scherp {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebakend staan de oude Vereenigde Provinciën en de voormalige Spaansche Nederlanden tegenover elkander, en met dezen het Protestantendom en het Katholicismus, de landbouw en de handel, de priesters en de leeken, de Regering en de Staten (*). Dit alles werkt op zoo verschillende wijze en met zoo veel kracht door elkander, dat het hier onmogelijk schijnt, de hulk van Staat langs eenen bepaalden weg en tot genoegen van allen te sturen. Zoo zijn de beide hoofddeelen van den Nederlandschen Staat veeleer aaneengelijmd, dan innig in elkander gegroeid. Men zou kunnen vragen, of de Koning geene ligtere taak zou gehad hebben, zoo men eenen dubbelen Staat onder dezelfde kroon, ten naastenbij zoo als Zweden en Noorwegen, gevestigd had.’ Daarop volgt eene distellezing van plaatfen uit de Belgische schandbladen van 1829 en 1830, die zich over gemis van vrijheid der drukpers beklaagden, terwijl zij durfden zeggen, dat een minuut noodig was, om een touw van hennep om een' Koninklijken hals te doen passen! (bl. 17.) Doch reeds genoeg van dat land der boosheid, waarmede God geve, dat wij nooit meer in naauwe betrekking mogen komen! Want de raad, dien von raumer geeft, om twee Rijken onder ééne kroon te vereenigen, gelijk Zweden en Noorwegen, gaat wel goed bij twee zulke brave en godsdienstige Natiën, niet bij hen, die zoo hemelsbreed verschillen als de Bataaf en de Belg. Het zou daar van den constitutionelen Koning ook wezen: Niemand kan twee Heeren dienen. In Frankrijk aangekomen, bemoeit zich von raumer niet uitsluitend met staatkunde, of met zijne excerpten. Ook de schouwburgen, zelfs het zangspel en de vaudeville, en bijeenkomsten, hetzij letterkundige, hetzij louter vriendschappelijke, met beroemde en geleerde bewoners der Hoofdstad, bekwamen een aandeel van zijnen tijd, en hij spreekt daarover in zijne brieven. Het onthaal in zulke gezelschappen is voor den gastheer goedkoop; men presenteert er - niets, zelfs geen glas koud water; men komt, men gaat, zonder afscheid te nemen. Tusschenbeiden spreekt von raumer ook van in Frankrijk uitgekomene werken, waar thans, omtrent het tooneel vooral, een jammerlijke wansmaak heerscht. Van tijd tot tijd woont de Schrijver ook zittingen van geleerde Genootschappen bij, zoo als van de Akademie, bij de receptie van la martine. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu het hoofdonderwerp dezer brieven, de staatkunde, betreft: von raumer kon in April en zelfs in Mei nog niet aan de mogelijkheid eener Omwenteling gelooven, omdat hij niet begreep, dat het Ministerie moed of liever vermetelheid genoeg zou hebben tot een' coup d'état, noch aan karel X genoeg verblinding toeschreef, om zich en zijn geheele Huis daaraan te wagen, dewijl hij nu eenmaal hardnekkig zijne eer daarmede gemoeid achtte, dat hij in het aanhouden van een onbekwaam Ministerie niet aan den wensch der Natie toegaf. Om zulke coups d'état te ondernemen, moest men niet als zwak en krachteloos bekend staan; hetgeen, waarin een napoleon slaagde, moest eenen karel X mislukken. ‘Ik ben,’ zegt von raumer, ‘met L. eens, dat de Franschen aan eene krachtige Regering behoefte hebben. Zij hebben zich ten minste in veel meer gevallen met slaafsche onderwerping onder het juk van een' dwingeland geschikt, dan eene zwakke Regering geduldig verdragen,’ (bl. 222.) Zelfs schreef von raumer op Zondag den 25 Julij, toen de beruchte bevelschriften uitkwamen, nog eenen uitvoerigen brief over de ontdekkingen van champollion over Egypte; zoo weinig droomde hij van gevaar in het tegenwoordige. Trouwens, wanneer het Hof zoo dol en verblind was, om de vreemde Gezanten te misleiden, en hun het woord van eer te geven, dat er geene buitengewone stappen zouden gedaan worden, ten einde van lastige waarschuwingen ontheven te blijven, en zijnen eigen' weg te kunnen gaan; wanneer de oude, dwaze Koning nooit vrolijker was, dan na het teekenen dier bevelschriften; wanneer hij, met voorbeeldelooze hardnekkigheid en stijfhoofdigheid, volhield tot alles te laat was, schoon men hem op de knieën om toegevendheid smeekte, - dan heeft hij wel zijn lot verdiend. Jammer maar, dat hij daardoor zoo onnoemelijk veel kwaads aan Europa gebrouwen heeft! Men heeft den tegenwoordigen Koning beschuldigd, van door kuiperijen den troon bemagtigd te hebben; volgens onzen Reiziger is dit zoo niet. De spoedige troonsbeklimming van Koning lodewijk filips (die waarlijk niet op rozen rust!) was het eenige, maar ook onfeilbare redmiddel tegen het allerergste, wat voor Europa had kunnen gebeuren, de oprigting eener Republiek, die in de toenmalige volkstemming door de heethoofden zeer zeker zou doorgedrongen zijn, wanneer men het Hertogje van Bordeaux tot Koning gemaakt had. Ook heeft Koning lodewijk filips, hoezeer in den beginne wat te toegevend {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Jakobijnen, naderhand, door de benoeming van het Ministerie périer, zich wel als een' vriend der gematigde vrijheid, der orde en des vredes betoond. Alle de woelingen van de partij der Carlisten, die zich niet schamen, om zelfs met de Jakobijnen broederschap aan te binden, zijn dus uit den boozen, en kunnen niet dan nadeelig op de rust van Frankrijk, en bij gevolg op die van Europa, werken. Onze Natie, die vurig naar vrede haakt, ziet dit thans al in, en juicht niet, als sommige heethoofden in November j.l., het oproer der armen tegen de rijken (gelijk in Lyon) toe, omdat het den Carlisten in de hand kon werken, en Koning lodewijk filips moeijelijkheden verwekken. Dat daarom mannen als chateaubriand en hyde de neufville hunner overtuiging getrouw blijven, is edel en loffelijk, en wordt door von raumer ook toegejuicht. Het laatste gedeelte van het tweede Stuk bestaat in eene reis door zuidelijk Frankrijk. Bij de komst naar Parijs had hij het noordelijke, op een uitstapje naar Rouen en Havre (juist gedurende het gevecht in Parijs) het westelijke Frankrijk gezien, 't welk hij doorgaans langs de Seine uitstekend schoon vond. Thans wilde hij zich naar het beroemde Zuiden van dat Rijk begeven. Dit viel hem echter over 't algemeen zeer uit de hand. Met uitzondering van de oevers der Loire, is het geheele land óf slechts met heggen en struiken, die vrij verwaarloosd zijn, bezet (zoo als in de Vendée), óf dor en eentoonig. ‘Ik weet het,’ zegt onze von raumer, ‘men vindt reisbeschrijvers, die het Zuiden van Frankrijk hemelhoog roemen; maar ik kan dit nergens anders aan toeschrijven, dan dat zij hun geld niet voor niets uitgegeven willen hebben, en dwaas genoeg zijn geweest, om de Seine, de Loire en de Pyreneën over het hoofd te zien. De bergen of liever de heuveis hebben niets schilderachtigs, niets verhevens en zijn alles behalve vruchtbaar. Het land is ten deele geheel verwoest, ten deele met wijngaarden en olijsboomen beplant. Met dit laatste had ik vrede, zoo de olijfboomen er slechts zoodanig uitzagen, als in de villa van hadrianus te Tivoli; maar het zijn kleine, knoesterige stronken. De wijngaarden kruipen, kort afgesneden en verward, langs den grond (bl. 169, 170). Dit land is, over het geheel genomen, kaal. onvruchtbaar en kleurloos (bl. 173). Tusschen Aix en Gap in Provence vindt men woestenijen: van onze twee reisgenooten betuigde {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} de een, een Italiaan, die pas uit Syrië en Egypte teruggekeerd was, dat die landen er even dor uitzagen; en de ander, die uit Algiers kwam, verhaalde, dat de Afrikaansche kust, bij deze landstreek vergeleken, een groen en bekoorlijk aanzien had. Schaduwrijk geboomte en frissche weiden vindt men in het Zuiden van Frankrijk niet, en aan de Durance zelfs geen' grashalm (bl. 185). In Frankrijk wordt, zoo het schijnt, al het zingend gevogelte doodgeschoten, gevangen of opgegeten, en toch zingen deze diertjes hun liedeken ter eere Gods vrij wat beter, dan de meeste Franschen hunnen Marseillaanschen marsch’ (bl. 198). (En dan praten die snoevers en domkoppen nog van de Hollandsche moerassen en kikvorschen! Gaf God hun maar wat van ons water!) - Over 't algemeen is het laatste gedeelte des werks van von raumer op een' vrij wat lageren toon voor Frankrijk gestemd, dan het vroegere. Geen wonder! hij zag thans, waar le glorieux Peuple des barricades heen wilde, - naar algemeenen Oorlog! De vertaling is uitnemend wél geslaagd; wij hebben nergens reden tot aanmerkingen op dezelve gevonden. Ook enkele (hoewel spaarzame) aanteekeningen des Vertalers dragen blijk van deszelfs schranderheid, belezenheid, en gematigdheid in het oordeelen. M. tullii ciceronis Orationum caet. D.i. De overblijsselen der Redevoeringen van Cicero,voor tullius, tegen clodius, voor scaurus en Flaccus,met Aanteekeningen van eenen ouden Scholiast. Uitgegeven en opgehelderd door Mr. e.c. d'engelbronner. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830. In gr. 8vo. LII., 352 bl. ƒ 3-50. De boeken der Ouden, wij bedoelen bijzonder de Romeinen, waren geschreven op parkement. Nu hadden de Romeinen zelve wel eens de gewoonte, hetzij dan uit zuinigheid, hetzij om andere reden, de letters van een beschreven stuk parkement uit te wisschen, of, zoo dat niet gebeuren konde, dezelve met een mes uit te schrappen, en zoo hadden zij weêr schoon papier, gelijk wij zouden zeggen. Ongelukkig is die gewoonte van de oudere tot de latere Romeinen overgegaan; en toen de Christenen minder kennis en smaak hadden, ja {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs uit een zeker gevoel van pligt en vroomheid de oude letteren haatten, is er zoo menig kostelijk boek op deze wijze verloren gegaan. Men vaagde of schrapte de heerlijkste stukken van eenen cicero schoon, en beschreef ze met sermoenen, legenden, gebeden en dergelijke zaken. Men is vanhier op het denkbeeld gekomen, om die nieuwere letters wederom te doen verdwijnen en de oude te voorschijn te doen komen, en de beroemde angelus majus, om van anderen niet te spreken, heeft zich in dit opzigt eenen onsterfelijken roem verworven. Aan zijne onvermoeide vlijt zijn wij ook deze kostbare overblijffelen van cicero's Oratiën verschuldigd, welke den Geleerden reeds bekend zijn uit de uitgaven van majus en peyron. De Heer d'engelbronner geeft dezelve nu op nieuw in het licht met zijne verklaringen, ten behoeve van jonge lieden, welke zich toeleggen op de kennis der regtsgeleerdheid en oude letteren. En zoo iets had waarlijk op eene manier kunnen geschieden, welke zeer nuttig zoude geweest zijn, indien namelijk de Heer d'engelbronner had goedgevonden, den tekst en de oude scholiën te geven met de aanteekeningen van majus en peyron, en zijne eigene, waar het nuttig en noodig was, er bij te voegen. Nu is er een dik boek uit voortgekomen, hetwelk door een ander staat gevolgd te worden, behelzende verreweg het grootste gedeelte eene zamenhooping van zaken, welke tot het onderwerp in zeer geringe betrekking staan. Daar straalt eene zucht door, om toch een lijvig werk te leveren. De Voorrede beslaat tweeënvijstig bladzijden, en bevat een betoog over het nut van de kennis en het gebruik der Latijnsche taal, wat majus en peyron verrigt hebben, meestal uit derzelver voorredenen overgenomen en zaamgesteld, en wat het plan van den uitgever zelven is. Wat dat betoog betrest, de Schrijver had hetzelve beter achterwege gelaten. Het behelst niet alleen niets nieuws, maar op verre na niet alles, wat er over konde gezegd worden. En het is eene oude en afgezaagde stof. Daarenboven is de vorm van dat betoog zeer onbehagelijk. De Schrijver schijnt niet geheel vreemd te zijn in de schriften van cicero, en lust en zin te hebben, om den schrijstrant van dien Romein te volgen; en het komt ons ook voor, dat hij, bij meerdere oesening, daarin nog wel eenige vorderingen zal maken. Voor zoo verre wij uit dit werk mogen besluiten, bestaat het Ciceronianismus van den {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer d'engelbronner thans slechts in het navolgen van eenige woorden, phrasen, woordplaatsing, en zoo wat meer van die uiterlijkheden. Maar de geest van cicero, de beschaafdheid, eene meer wezenlijke gelijkheid, zoo als in muretus, ernesti, ruhnkenius en wyttenbach was, van deze is de Heer d'engelbronner nog verre verwijderd. Wij noemden, boven, den vorm van dit betoog zeer onbehagelijk. De Schrijver zal bij cicero wel gelezen, of uit het voorbeeld van cicero zelven opgemerkt hebben, dat de stijl en houding van eene verhandeling zeer veel verschilt van den stijl en de houding eener redevoering. Dan verschilt nog de eene redevoering veel van de andere, en het onderwerp zelve geeft aan de taal en uitdrukkingen eene verschillende wending. Cicero sprak anders voor archias, anders, om maar iets te noemen, voor c. rabirius. De Latijnsche redevoeringen in onze dagen zijn meestal van eenen wetenschappelijken inhoud. Wanneer nu iemand in zoodanige redevoering die kracht en dat vuur wil navolgen, welke cicero b.v. in zijne Philippicae ten toon spreidt, dan is dat een bewijs, dat die redenaar den waren zin niet heeft, om cicero op de regte manier na te volgen en geen' goeden smaak bezit. De verhandeling van d'engelbronner schijnt oorspronkelijk gediend te hebben, of gediend te moeten hebben, voor eene redevoering. Onder anderen schijnt dit ook daaruit te blijken, dat de Schrijver de woorden A.A. (toehoorders) overal veranderd heeft in H.L. (lezers) en bl. 8 A.A., zonder daaraan te denken, heeft laten staan. Maar, zelfs als redevoering beschouwd, heeft het sluk dit hoofdgebrek, dat het op eenen toon gestemd is, welke voor het onderwerp veel te hoog kiinkt. Wij konden ons dikwijls niet onthouden van lagchen, en zeiden tot onszelven: dat is dan wel fluctus in simpulo! Één voorbeeld zij genoeg: op bl. XVII zegt de Schrijver: ‘Intusschen verzoek ik u op het ernstigste, Lezers, dat gij niet denkt, dat het mij zoo maar in de gedachte gekomen is om voor Sophist te spelen. Want indien eene of andere antalcidas ons vroeg, of er dan iemand van eene zoo krankzinnige en hopelooze ziel is, die het nut, de voortreffelijkheid en waardigheid der Latijnsche taal niet wil erkennen, dan zal ik dit slechts ten antwoord geven, dat het ook de letteren aan geene monsters ontbreekt.’ (Monstrum, dit zij voor den lezer, die geen Latijn verstaat, ge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd, beteekent iets, hetwelk geheel onnatuurlijk, ijselijk is.) Dat is voorwaar niet Ciceroniaansch, al is het ook gezegd met Ciceroniaansche woorden en woordplaatsing. Allerminst Ciceroniaansch is verder de geheele geest van het vertoog, in eenen toon, welke zekere meesterachtige trotschheid, onbeschaafdheid en winderigheid ademt. Ook ontmoet men hier en daar lange en duistere volzinnen, welke men eerder aan overhaasting dan aan onkunde moet toeschrijven. Bl. X. ‘nec aliud de se scribi recusavit,’ verstaan wij niet: de Schrijver zegt het tegendeel van hetgeen hij moest zeggen. Bl. XVI maakt hij den Graaf van nieupoort een compliment, en vergelijkt hem bij den ouden cato, ‘qui se nex literas attigit, easque ita perdidicit.’ D'engelbronner weet wel, als hij zich bedenkt, dat attigit hier zeer verkeerd gezegd is. Wij gelooven ook, dat liber ephemeris niet goed is, en zouden niet schrijven habeo auctores ut Facciolati, maar Facciolatum. Wij hebben ons vrij lang opgehouden met deze verhandeling, en zullen ons gelukkig rekenen, als de Heer d'engelbronner, die zoo goeden aanleg heeft, met deze aanmerkingen zijn voordeel doet. Over de Explanatio, of de verklaring van deze fragmenten van cicero, zullen wij niet veel zeggen. Dezelve is van tweederlei aard. De taalkundige aanmerkingen betreffen nu en dan de Ortographie, maar voornamelijk de Latiniteit, en de nieuwere Latinisten worden er dikwijls wegens eene of andere minder Latijnsche uitdrukking scherp berispt. De regtsgeleerde aanmerkingen zijn somtijds in verhandelingen ontaard; zelfs is achter het geheele werk eene Digressio de Romanorum politia gevoegd, beslaande meer dan zestig bladzijden, en zaken behelzende, welke men overal kan lezen. Mnemosyne. Mengelingen voor Geschied- en Letterkunde. Verzameld door H.W. Tijdeman, B.f. Tijdemanen J.F. Bodel Nijenhuis.IIde Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831. In gr. 8vo. 412 Bl. ƒ 3-60. Nadat de Mnemosyne reeds zoo menigmaal, wat den geest en inhoud van het werk over het algemeen betreft, aangekondigd is, achten wij het overbodig, het reeds vermelde te herhalen, en willen ons liever met den inhoud bezig hou- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} den van het thans aangekondigde deel op zichzelve. Hetzelve wordt aangevangen met eene Lofrede op Mr. hieronymus van alphen, van welke de wedergade in het vorige deel was geplaatst geweest. Was de eerstgeplaatste levendiger en bloeijender van stijl, zoo is deze rijker in behandeling, en verdient dus wel, na die eerste gelezen te worden. In deze Losrede was met verdienden lof gewag gemaakt van de Inleiding tot de jaarlijksche Generale Petitie voor het jaar 1794, door den Raad van Staten der toenmalige Republiek aan de Staten-Generaal voorgedragen den 27 December 1793. Van deze inleiding is van alphen, toen Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden, volgens het getuigenis van nog levende Staatslieden van dien tijd, de steller. Dit sluk was, wel is waar, reeds in druk uitgegeven in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken voor 1793, maar, wegens de omslagtigheid van deze Jaarboeken, voor de meeste lezers weinig toegankelijk. Daar het nu de Verzamelaars der Mnemosyne gelukte, ook de Inleiding tot de Petitie voor het jaar 1795, welke nooit te voren uitgegeven was, in handschrist te vinden, en zij er oogenblikkelijk den stijl en toon in herkenden van den Christen-Staatsman h. van alphen; daar eindelijk de zamenhang van beide Petitiën voor 1794 en 1795 zeer groot is, besloot men, beide Inleidingen, in derzelver geheel, in dit werk over te nemen. Men vindt in beide eene beschouwing van den toenmaligen staat des Vaderlands, en mag, met den Lofredenaar van van alphen, beide deze destig welsprekende en godsdienstige stukken, bij zoo plegtige gelegenheid voortgebragt, als 't ware de zwanezangen noemen der oude Constitutie. Osschoon de Mnemosyne niet bij voorkeur bestemd moge zijn voor de zoodanigen, die geheel onbekend zijn met de Fransche taal, meenen wij echter slechts één van beide voor waarheid te kunnen houden, dat, namelijk, de Verzamelaars aan velen van hunne lezers eene wezenlijke dienst zouden bewezen hebben, met het overgenomene uit de flassan, Histoire de la Diplomatie Française, in onze taal over te brengen, of, indien het werk in het geheel niet bestemd is voor zoodanige landgenooten, voor welke hieraan behoeste was, dat de naauwe vereeniging van ons Vaderland met Frankrijk, vooral in de jaren, in welke de flassan's werk in het licht verscheen, grond geeft om te oordeelen, dat dit werk niet zoo geheel onbekend onder ons is gebleven, dat er behoefte was aan {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} eene letterlijke overneming van een gedeelte van het oorspronkelijke. Het overgenomene stuk zelf is belangrijk; maar in hetzelve wordt zoo zeer niet bewezen, dat de Nederlandsche staatsgeschillen door Frankrijk zijn berokkend, gelijk de Verzamelaars het doel hebben met hetzelve te bewijzen, als wel, dat Frankrijk van de reeds bestaande geschillen in ons Vaderland in het laatste vierde gedeelte der vorige ceuw behendig gebruik heeft gemaakt, om zich eenen aanhang in Nederland te verkrijgen tegen Engeland. Het eigenlijk gezegde verhaal toch van de flassan vangt aan met de komst in Holland van den Hertog de la vauguion, als Fransch Ambassadeur, in het jaar 1776; en ieder, die bekend is met de geschiedenis van ons Vaderland, weet, dat reeds vroeger de bedoelde geschillen met hevigheid gevoerd zijn. - Wat de beide Redevoeringen betreft van w.a. ocrerse, gehouden in 1796 en 1797, over de gebreken der aeloude Nederlandsche Staatsregeling, zijn wij het, niettegenstaande het aangevoerde tot verdediging van derzelver plaatsing, ééns met ‘den geachten vriend, die zijne verwondering en misnoegen betuigde, dat de Verzamelaars nu nog die verouderde en geheel ontijdig gewordene, en reeds in derzelver tijd te heftige en te scherpe stukken zouden in 't licht geven.’ In zijne Vruchten en Resultaten van een meer dan zestigjarig leven heeft ockerse zelf erkend, dat voor een aanmerkelijk gedeelte onze burgerlijke verdeeldheden en rampen daardoor veroorzaakt zijn, ‘dat men zijne nog werkelijk genotene voorregten niet op betamelijken prijs stelde, maar naar eene hier beneden denkbeeldige slaatkundige volmaaktheid jaagde.’ Over volksverdeeldheden sprekende, zegt ockerse ook nog in deze Resultaten, IIIde D. bl. 109: ‘Ik heb mijne onvoorzigtige stappen en voorbarigheden lang en hartelijk betreurd, van alle staatkundige woelingen een' diepen afkeer gekregen, mij innig verblijd in de gelukkige demping aller volksverdeeldheden door den edelen Vorst, die ons thans regeert,’ enz. Ons dunkt, dat de Redenaar, die in rijperen ouderdom zóó over zijne politieke carrière sprak, de uitgave van deze Redevoeringen niet zou goedgekeurd hebben; en de overtuiging hiervan moest, naar ons gevoel, genoegzaam zijn geweest, om deze stukken achterwege te houden. - De Voorlezing, over de verschillende gevoelens aangaande de afkomst van witte van haamstee, heeft ten oogmerk, het gevoelen van {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} van spaen en bilderdijk te staven, dat genoemde held niet een onwettige, maar de wettige zoon was van Graaf floris V en agnes van der sluis. Wij achten ons niet bevoegd, het geschil over deze zaak te beslissen, maar willen den los van duidelijkheid, en, voor zoo veel de aard van het onderwerp dit toeliet, dien van onderhoudend te zijn, aan het hier geplaatste stuk niet weigeren. - De Heer benjamin constant heeft, in zijn werk: De la Religion, enz. getracht te bewijzen, dat de Ilias en Odyssee tot twee verschillende tijdvakken behooren: tegen dit gevoelen zijn gerigt de Bedenkingen over het gevoelen van b. constant, aangaande de Ilias en de Odyssee, door p. van limburg brouwer. De Schrijver der Proeve over Homerus geeft hier nieuwe blijken, hoe grondig hij met beide dichtstukken bekend is. En daar de bewijzen, welke b. constant voor zijn gevoelen bijbrengt, geheel behooren tot de klasse der genen, welke men gewoon is inwendige te noemen, geeft derzelver wederlegging den Schrijver van zelf aanleiding, om den lezer rond te leiden langs geheel het door den Dichter opgehangene tafereel, en hem deszelfs onderscheidene schoonheden te doen beoordeelen. - Hierop volgt eene Verhandeling over den aard der Wijsbegeerte, en de beste wijze om haar te beoofenen, door Mr. a.f. sifflé. Deze Verhandeling heeft als voorlezing gediend in het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Het hier behandelde onderwerp is te groot van omvang, om binnen de perken eener voorlezing grondig behandeld te kunnen worden. Deze Verhandeling heeft daardoor dan ook veel van een compendium, hetwelk bestemd is, om ten grondslag te verstrekken voor eene meer uitgebreide behandeling van zaken, die hier slechts met een woord konden worden aangestipt. - De artikelen over swedenburg en Dweeperij, uit den Wandsbecker Bode van claudius, zijn te bekend, om er veel van te zeggen. Zij zijn meer aangenaam om den luimigen geest, die er in heerscht, dan wel genoegzaam, om, ons ten minste, te overtuigen, dat swedenburg werkelijk Geesten heeft gezien. Is het doel der plaatsing geweest, om den lezer te onthalen op een proesje van den geest en de luim van claudius, dan hebben wij er vrede mede; maar worden deze stukken aangevoerd, om swedenburg, in de schatting van het publiek, tot eenen Ziener te maken, dan is immers dit twiststuk al te dikwijls behandeld, om er al weder op {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te komen. - Voorts zijn er, tot besluit, Gedichten geplaatst. van verschillende waarde, van e. wassenbergh, a. van der willigen, j. van harderwijk r.z., g. van reyn, a.f. sifflé, g.j. gersen, l.g. visscher, en p.h. marron. Wij hopen door dit ons verslag iets bijgedragen te hebben, om de beminnaars van Geschied- en Letterkunde belang te doen stellen in de voortzetting van dit werk. Het ontbreekt in dit deel niet aan stukken van belangrijken inhoud. Maar wij raden Mnemosyne, dat zij haren hermes wat beter onder appel boude; want slechts voor eene enkele maal kan de verontschuldiging, in de Voorrde aangevoerd, gelden, dat die vlugge guit zijne meesteres met de plaatsing van het een of ander stuk vergaauwd heest. Over de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms, in den jare 1831; of Schets der hoogst merkwaardige verschijnselen, welke dien leeftijd bij uitstek kenmerken. Te Amsterdam, bij A. Vink. 1831. In gr. 8vo. 186 Bl. ƒ 2-40. De Schrijver twijfelt, of er onder al de Eeuwen, welke sinds de Schepping vervlogen, wel ééne aan te wijzen is, die in belangrijkheid met de jongstverloopene halve Eeuw kan vergeleken worden; of de gebeurtenissen en verschijnselen, welke, gedurende de laatste vijftig jaren, elkander met zoo veel snelheid opvolgden en als 't ware verdrongen, niet kunnen geacht worden rijkelijk op te wegen tegen hetgeen meer dan ééne vroegere Eeuw van dien aard te aanschouwen gaf. Zulks deed hem besluiten, om, in een kort overzigt dezer merkwaardige gebeurtenissen en verschijnselen, de belangrijkheid aan te toonen eens zestigjarigen leeftijds in den jare 1831. Men verwachte hier niet zoo zeer een tijdrekenkundig verslag, als wel een geschied- en redekunstig gedenkschrift van het op den titel genoemde tijdvak. Geschiedkundig noemen wij deze herinneringen, in zoo ver zij getuigen van de bekendheid des Schrijvers met de voornaamste gebeurtenissen van den leeftijd, dien hij zich voorgesteld heeft te schetsen, en van den wijsgeerigen blik, met welken hij dezelve heest gadegeslagen, en derzelver oorzaken, gevolgen en onderling verband weet te beoordeelen. De stijl van het werk is nu eens bevallig en vrolijk, dan weder statig en verhe- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, gelijk ook de hier heerschende geest nu eens hoog ernstig, dan weder luimig en schertsend is. Deze afwisseling draagt niet weinig bij tot veraangenaming der lezing. Daar het groot aantal der hier behandelde zaken het ons onmogelijk maakt, een doorloopend verslag van den inhoud des werks te geven, willen wij liever, ten einde onze lezers zelven te doen oordeelen, iets tot eene proeve overnemen. Na met een woord gesproken te hebben van katharina II, jozef II, frederik den grooten en willem V, gaat de Schrijver dus voort: ‘Maar wenden we voor als nog het oog van bijzondere personen af, en vestigen we het op voorwerpen van grooteren omvang, op Volken, op Staten, ja op Werelddeelen. Volge mij dus uwe verbeelding al aanstonds naar gene zijde des grooten Oceaans, naar het land, waar leden van alle volken der aarde tot één volk zijn zamengesmolten; naar het land, welks kusten door de twee grootste wereldzeeën gebeukt worden, waar de Niagara zijne wateren in den afgrond dondert, waar de reusachtige Missisippi zeshonderd mijlen lands bevochtigt; in één woord, naar het land van washington, naar Noord-Amerika! - Welk eene verbazende verandering onderging deze groote helft der Nieuwe wereld! Terwijl clemens XIV de orde der Jezuiten in Europa asschaft, en daardoor de grootste vijanden des menschdoms in hunnen euvelmoed fnuikt, vliegt de Engel des verderfs over den Atlantischen Oceaan, en doet een der geweldigste oorlogen, een strijd op leven of dood, ontbranden tusschen Engeland en deszelfs Noord-Amerikaansche onderdanen, en na achtjarigen, hardnekkigen krijg, schiet de zon, voor de eerste maal sinds de schepping der wereld, hare stralen op een vrij volk in de Nieuwe wereld, terwijl gelijktijdig de schoonste parel van Brittanjes kroon valt.’ Ten besluite nog het volgende, over den toestand van ons Vaderland: ‘Voor zoo ver gij Nederlanders zijt, hebt gij uw dierbaar Vaderland ook, gedurende dit tijdvak, het toppunt van welvaart zien bereiken; maar tevens (het is bijkans onmogelijk, zulks van denzelfden leeftijd te kunnen gelooven) hebt gij het zien zinken, ja zinken tot schier peillooze diepte, en die zijn aanzijn onkenbaar, zijn' naam onleesbaar maakte. Echter hebt gij het ook uit dien vernederden staat zien herrijzen, en zelfs met eenigen glans het gebogen hoofd zien opbeuren; gij hebt het weêr zien plaats nemen onder de aloude Staten van Europa. - U, dierbare geboortegrond, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} u mogen uwe zestigjarige zonen en dochteren nog eenmaal, met gewenschte krachten, die eerwaardige plaats zien hernemen, welke u onder de volken der Christenheid zoo regtvaardig toekomt; herneem die weldra, mijn geliefd Vaderland; herrijs, maar herrijs met ongeleenden en alleen van den God uwer vaderen afgebeden luister!’ Zonder te durven beslissen, of deze herinneringen zamengesteld zijn uit het vrijwillig gekozen oogpunt van eenen jongeren Schrijver, dan of werkelijk een zestigjarig Landgenoot ons hier de slotsom van zijne opmerkingen en herinneringen mededeelt, meenen wij dit boek te moeten aanbevelen, zoo wel wegens deszelfs onderhoudenden toon, als wegens den goeden geest, die in hetzelve heerscht. Agathocles, Treurspel. Door Hendrik Harmen Klijn,Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut, van de Koninklijke Akademie, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1832. In gr. 8vo. XVI en 118 bl. ƒ 2-40. Met blijdschap zagen wij, eerst uit de aankondiging, daarna uit de toezending ter beoordeeling van het onderhavige werkje, dat onze klijn zijne lier nog niet aan de wilgen heest gehangen. Met roem bekend door zijnen filips van egmond, maar niet minder door zijnen, met ongewone toejuiching ontvangenen montigni, twee stukken uit de vaderlandsche Geschiedenis, beproefde hij op nieuw zijne krachten aan het vorstelijke Treurspel: Hij koos thans echter een tasereel uit de vervolgingen der Christenen, en het is de vrucht van dezen dichterlijken arbeid, die wij thans voor ons hebben in agathocles. Meer dan den naam heeft de held van klijn gemeen met dien der bevallige Schrijsster van den voortreffelijken Roman, aan welken leder ongetwijfeld bij den naam denkt. Men oordeele uit deze schets van den inhoud: De schoonzoon van diocletianus, galerius, een man, ‘stuursch van inborst en hoogmoedig op zijne overwinningen, met een geslepen oordeel, maar daarbij trotsch en opgeblazen van geest, driftig van aard, ja somtijds zelfs wreed,’ (Voorr. bl. IX) had naauwelijks den troon van het Oostersch-Romeinsch Keizerrijk beklommen, of de vervolging {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} der Christenen ving met nieuwe woede aan. Constantinus, naderhand bekend onder den naam van den Grooten, opgevoed aan het hof van diocletianus, bemind bij volk en leger, en daardoor het voorwerp van den haat en argwaan van galerius, ontkwam alleen daardoor aan dezen, dat hij het Keizerlijke paleis te Nicomedië heimelijk verliet, en zich Brittannië ter wijkplaats koos. Vandaar in de hoofdstad die woede om Constantinus vlugt; Die waapning, dat gemor, die moord en 't luid gerucht Dat Constantinus had naar 's keizers kroon gegrepen; Van dáár 't bevel, om hen terstond ter straf te slepen, Die schuldig aan die vlugt...... Zoo stonden de zaken, toen agathocles, weleer bevelhebber der Keizerlijke lijfwacht onder diocletianus, Christen, ofschoon als zoodanig aan het hof niet bekend, bemind bij het leger, in aanzien bij het volk en in achting bij galerius, thans op het land levende, de gruwelijke vervolging zag, doch nu ook naar Nicomedië vertrok, ten einde wat mogelijk ware te doen, om het onweder, dat reeds over de Christenen was losgebarsten en nog verder dreigde, af te weren. Het wordt ontdekt, dat er eene zamenzwering was gesmeed, ten einde galerius te onttroonen en het Christendom openlijk te verheffen. Ook het leger behoorde daartoe voor een aanmerkelijk gedeelte. De Keizer alzoo, op zijne lijfwacht zelfs niet kunnende rekenen, besluit, agathocles' tusschenkomst in te roepen, om zich van kroon en leven te verzekeren. Maar nu blijkt het, dat deze zelf aan het hoofd staat van 's Keizers tegenstanders. Galerius kan zulks eerst niet gelooven; wil zich zelv' bedwingen, En, veinzende, aan 't verraad zijn diepst geheim ontwringen; Wil bij Agathocles beproeven wat hij zoekt..... Het zwijgen voldingt deszelfs schuld. De voorspraak echter van tiridates, Koning van Armenië, die aan agathocles zijn' troon verschuldigd was, bewerkt zoo veel, dat galerius genade wil verleenen, indien agathocles zijn gruweldaad erkent, En na(ar) 't verbeetren van zijn wangedrag wil trachten. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene briefrol, door constantinus aan agathocles gerigt en onderschept, stelt de schuld en de belijdenis van het Christengeloof des laatsten buiten alle bedenking; zoodat galerius, aangehitst door den listigen marcius, zijn' vertrouwde, eindelijk besluit tot het voltrekken der straf aan agathocles, die reeds in een' zijvleugel van het paleis in verzekerde bewaring was gesteld. Deze intusschen is van konstantijn's behouden aankomst in Brittannië nog onbewust, en geene tranen van zijne gade, geene aanbieding van tiridates van gelegenheid tot vlugten zijn in staat, den man, die daar staat als eene rots, te doen wankelen in zijn besluit, om zich voor de heilige zaak des Christendoms op te offeren; ja, voor galerius zelven erkent hij onbewimpeld, dat hij het hoofd der zamenspanning, dat hij Christen is. Het gevaar des Keizers klimt. Theophania, de gade van den held, heeft zich aan het hoofd der beweging gesteld; galerius zelf zag haar, met onbesuisd geweld, Gevolgd door 't krijgsvolk, en naar dit paleis gesneld, In gangen en gewelf met blinde woestheid dringen; En zelfs Agathocles straks aan zijn' wacht ontwringen; Marcellus zelve daagde en dreef zijn benden voort, En hief d'allarmkreet aan en brulde 't vreeslijk woord, Dat woord, dat door zijn' klank den stoutste zelfs doet beven: ‘Redt, redt Agathocles! doet Romes dwingland sneven.’ 't Gold nu mijn' troon; ik gaf aan Marcius bevel Ten aanval, 't werd volbragt; ik wendde en keerde snel Naar dit paleis: ja hier wil ik mijn regten staven, Of, zoo ik zwichten moet, mij onder 't puin begraven. Het bijgeloof versterkt den angst. Een droom had hem de zegepraal des Christendoms geschilderd, in welken hij, ....op 't diepst ontroerd, deez' snoode la string (hoorde) klinken: ‘Uw templen zijn gesloopt, uw goden zijn een spot; Geloofd zij die genaakt in naam van d' eengen God! Hij komt, hij komt, voor wien eens aller knie zal buigen.’ Galerius blijft meester. Agathocles wordt weder gevangen genomen. Hij had het purper afgeworpen: {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Zoek (riep hij) rang noch eer, maar 'k eisch der moordren straf.’ Dit laatste treft den Keizer. Goôn! (zegt hij) kon ik hem op nieuw weêr aan mijn dienst verpanden, Hoe vast zou, met zijn hulp, in 't eind mijn rijkstroon staan. (Tegen marcius.) De huichlaar kan nu 't loon zijns misdrijfs niet ontgaan; Voor 't schandlijk Christenrot het heil des rijks te wagen! Hij zal die stoutheid zich nog in dit uur beklagen. (Een niet gelukkige regel. De uitdrukking is veel te flaauw. Voor 't schandlijk Christenrot een rijk op 't spel te zetten; De Goôn te lasteren!...mijn wraak zal hem verpletten. Dit voldoet ons nog niet geheel, maar zou toch, dunkt ons, sterker zijn.) Echter ziet galerius nog in den gevangene den man, die ‘ook het Westersch rijk voor zijn gezag kon doen bukken,’ en biedt theophania vergiffenis aan voor haren echtgenoot, mits ...hij vereere op nieuw de goôn die Rome ons gaf, En zweer zijn gruwelleer en roekloos pogen af. Maar agathocles blijft standvastig, al dreigt galerius hem met den dood van zijn kind. Zelfs bij theophania wint het Christelijk geloof het van Den bant, die 't harte bint Der moeder aen het kint Gebaert met wee en smarte, Aen hare borst met melck gevoedt, Zoo lang gedraegen onder 't harte. Ook het herhaalde smeeken van tiridates, dat ‘hij zichzelven spare,’ is vergeess; hij blijft standvastig. Onder dit alles (wij zijn tot het vijfde Bedrijf genaderd) komt te Nicomedië De maar dat Konstantijn, toen 's vaders snelle dood Hem 't vorstelijk staatsbestuur in al zijn' omvang bood, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eigen uur niet slechts der Christnen boeijen slaakte, Maar openlijk de goôn, als valsche goôn, verzaakte, Zich zelven Christen noemde, en, Romes eer ten smaad, Die snoode leer verhief tot godsdienst van den staat. Nu heeft alzoo galerius niets meer van agathocles te hopen, en zal dezen naar zijn verdienste straffen, Het schriklijkst soltertuig, zoo gruwzaam dat natuur.... Hiervan ziet marcius het gevaar, en deze beweegt den Keizer, den gevreesde meer heimelijk ter dood te doen brengen, gelijk hij dan ook uit de hand van dezen vleijer den gifbeker ontvangt. Doch hij sterft niet, dan na de heugelijke tijding te hebben vernomen.....Doch wij kunnen ons niet wederhouden, dit, als eene treffende proeve, uit te schrijven: agathocles. Reeds klinkt dat heilgeloof door 't diep geschokt heelal; Het is geen wanklend riet, of steunt op menschenvonden: De hemel schiep het, door den hemel is 't gezonden, En wat de hemel wil, geloof mij, dat geschiedt; Reeds kiemt (*) de dageraad die rust en leven biedt: Daar klinkt die zaalge leer, verkondigd van de troonen. galerius. Ziedaar in 't eind de bron van dat hardnekkig honen, Van dien vermeetlen trots, die kroon en schepter schendt; Ik weet uw hartsgeheim,...ja schrik, 't is mij bekend, Uw vuige Konstantijn is reeds ten troon verheven. agathocles, met uitbundige vreugde. Hoe, Konstantijn ten troon! galerius, met verachtenden spot. Zijn wet, die de aard' doet beven, Verhief uw gruwelleer tot godsdienst van den staat. agathocles, met geestverrukking. Bij het vernemen van dit, hem geheel onbekend berigt, hoort hij niets meer, ziet hij niets meer, treft hem niets meer, dan het gelukken {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat eenig doel, waarvoor hij alles waagde. Reeds nu, reeds nu!...waar ben 'k! mijn God, mijn toeverlaat! galerius. Gij veinst vergeefs, ik weet... agathocles. Ik mogt mijn' wensch verwerven. galerius. Maar eer ge een' stap... agathocles. Ja thans, thans kan ik juichend sterven. Wat zijt gij, kerker! dood! afschuwlijk foltertuig! galerius. Het wacht u reeds. agathocles. Ten troon!..buig, dankende aarde buig! Ten godsdienst van 't heelal!..kniel, kniel, verloste wereld! galerius. Reeds gaapt een schandlijk graf... agathocles. Met hemelsch licht bepereld. Verheft u, wallen! en gij, poorten! rukt u op! Ontvonkte volken, juicht! thans klimt uw heil ten top; Strijdt!..uw banier zij 't kruis, ziet, ginds, zijn haatren zinken! galerius, met den kreet van geweldigen schrik. Geregte goôn, mijn droom! agathocles. Hoort, hoort de heilmaar klinken: ‘Uw templen zijn gesloopt, uw goden zijn een spot! Geloosd zij die genaakt in naam van d' eengen God! Hij komt, hij komt voor wien eens aller knie zal buigen!’ Gij, heuvien! hoort dat lied! gij, wouden! stemt in 't juichen! Juicht heemlen! wijl uw heil voor de aarde ontsloten wordt! galerius, wiens zielsangst bij het vernemen der woorden, welke hij geloofde in zijnen droom gehoord te hebben, van oogenblik tot oogenblik heviger wordt, vlugt, onder het uiten der volgende woorden, met woede en afgrijzen van het tooneel: Ellendige! uw triomf, uw razernij dunrt kort. Hij sterft dan nu gemoedigd. Theophania ontvangt uit de hand van tiridates een' dolk, wil zich eerst daar- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} mede ombrengen, maar deinst met een' kreet van afgrijzen terug. Weg, schandlijk werktuig van de vuigste lafheid...strijden Tot op het bloed is pligt, is Christendeugd;..ja lijden Tot in den dood is moed;..gij eischt dit, gij mijn God! Uw heilge wil geschiede...op u berust mijn lot. Tiridates, diep getroffen door dit alles, eindigt met te gelooven, dat de almagt der valsche Goden slechts schijn is, en betuigende: Ik wil een Christen zijn! De plaatsen, die wij aanhaalden, zijn veel beter, dan onze dorre schets van den inhoud en afloop, geschikt, om te doen zien, dat ook op dit Treurspel volkomen kan worden toegepast, wat de Recensent van 's mans montigni (*) zeide, ‘dat verhevenheid der denkbeelden, kracht van uitdrukking en gemakkelijkheid van versisicatle de tragische Muze van onzen Dichter bijzonder kenmerken.’ Trouwens, het is ook hier pectus, quod disertum facit. Gelijk klijn in het Treurspel, waarvan wij zoo even spraken, die gloeijende vaderlandsliefde heeft ten toon gespreid, welke wij ook in het gedicht: Aan den Koning, voor het onderhavige geplaatst, aantreffen, zoo ‘vormde hij nu het voornemen, om aan de heilige Godsdienst, welke hij innig belijdt, in het hier aangeboden Treurspel, eene dankbare hulde te wijden.’ (Voorr. bl. VI.) Reeds als het echte asdruksel dus van een godvruchtig gemoed, dat de kracht des heerlijken Christendoms bij menig leed ondervond, is ons de agathocles dierbaar. Maar wij beoordeelen niet den edelen klijn; alleen zijnen agathocles. En kan deze nu, als kunstgewrocht, den toets der kritiek doorstaan? Wij antwoorden: naar ons gevoel, ja! De handeling is eenvoudig en tragisch, belangwekkend en van genoegzame geschiedkundige waarheid, echter niet al te getrouw aan de geschiedenis (†). Het kostuum is wél in acht genomen; de hoofdpersoon is en blijft hoofdpersoon; de overige karakters loopen genoeg uiteen en worden goed volge- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. De belangstelling wordt hoe langer zoo hooger gespannen, en bij het einde is de indruk treffend en één: ‘het moet wel een goede Heer zijn, voor wien men zoo in den dood wil gaan!’ De Dichter vergunne ons echter eenige kleine aanmerkingen. Dat zij niet uit vitlust voortspruiten, zal ieder, na het bovenstaande, wel willen gelooven. Zou het onderhavige stuk niet meer waarde hebben als Dichtstuk, dan als Treurspel? Duidelijker: is het onderwerp, de zegepraal des Christendoms over heidendom en doodsgevaar, wel geschikt voor het tooneel? Teregt klaagt onze Dichter (Voorr. bl. XIV) over de onzedelijkheid, tot welker dienaresse de dramatische poëzij zich in Frankrijk heeft verlaagd; en niemand wenscht hartelijker, dan Rec., dat onze natie rijp ware voor een tooneel, als waarvoor de agathocles geschreven is; maar, gelijk niet alle ondeugden gepaste onderwerpen voor het hoogere Blijspel leveren, zouden er ook geene gevoelens, geene deugden der ziele zijn, die, hoe groot ook en verheven, echter voor tragische poëzij min geschikt zijn? En zouden (Rec. vraagt het met alle bescheidenheid) Christelijk geloof en Christelijke heldenmoed daaronder niet behooren? Hetgeen klijn zegt, (Voorr. bl. XIV) heeft ons nog niet kunnen overtuigen. Het kerkgebaar in gijsbrecht van aemstel is, naar ons gevoel, voor een tooneel ongeschikt, en hoe jammerlijk zijn vele plaatsen in vondel's meesterstuk misvormd, om voor de vertooning er het Christelijke, sit venia verbo! af te doen! Echter geeft klijn, zoo in zijn gedicht: Aan den Koning, als in de Voorrede, niet onduidelijk te kennen, dat hij dit Treurspel voor de opvoering bestemde; en het is vermoedelijk de geopperde zwarigheid, waardoor hij zich hier en daar heeft laten belemmeren. Zoo had hij anders, bladz. 91, in het gesprek tusschen agathocles en theophania, over het gevaar, dat hun kind liep bij hunne getrouwheid aan het Christendom, vrij waarschijnlijk van abraham's offerande gebruik gemaakt; - zoo had hij zijnen hoofdpersoon anders zekerlijk den naam onzes Verlossers meermalen in den mond gelegd, of van het verheven voorbeeld diens grooten Lijders doen spreken. Maar wordt nu, ofschoon de naam Christen herhaaldelijk gespeld wordt, agathocles eigenlijk niet meer een martelaar voor de dienst van den eenigen waren God, dan voor de Godsdienst van jezus christus? En be- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} wijst juist dit niet, dat de Dichter deze zwarigheid zelf heeft gevoeld, en zijn onderwerp, geheel naar den eisch behandeld, voor de vertooning niet geschikt achtte? Het niet zeer kiesche dol en dolheid komt te dikwijls voor; alleen in het eerste Bedrijs zeven- of achtmaal. Osschoon de versificatie (en liet het zich anders van den keurigen man verwachten?) doorheen fiksch is, vindt Rec. hier en daar een min gepast woord, om des rijms wille; b.v. bl. 70. Ja, Romes opperheer! hoor van mijn dankbre lippen, Bezield door hooger kracht, de taal der waarheid glippen; Ja ik, ja Konstantijn zijn Christnen, enz. Bl. 91: Ach hij, wiens liefde ons heeft aan 't heilgeloof geklonken. Bl. 51. reg. 2. v.o. bepereld. Bl. 71. reg. 14. verbittren. Ald. laatste reg. orden zal (zullen). Bl. 87. reg. 2 v.o. hoeden (hoede). Bl. 109. reg. 11. heldenspieren. Ald. reg. 4 v.o. vonden houdt (houden). Bl. 115. laatste reg. omgeeft. Bl. 78. reg. 11, een Fransch geconstrueerde regel: Goôn! 't was van 't Christenrot het snoode lofgezang. Ook zouden wij, bl. 7, voor: Ziedaar dat krijgsgeschal Hetgeen zoo sterk u trof bij 't naadren tot deez' wal, liever, minder prozaisch, lezen: Dat in uwe ooren klonk enz. Bl. 59, in den regel: Hoe ook op 't schittrend feest met gunst nog overladen, het stopwoord nog uitlaten en gunsten lezen. Bl. 108 zouden wij liever lezen: Ik werd door goud, noch rang, noch eerzucht aangedreven. Voorts stooteden wij op een aantal druk- en punctuatie-fouten. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch waartoe vlekjes gezocht, waar wij geene vlekken kunnen vinden? Wij konden anders nog ophoopingen van monosylben aanwijzen, b.v. op bl. 34, 35, of spreken van het al te veelvuldig plaatsen van het woordje en bij optelling, ook voor het eerste woord, als in de regels aan den Koning, welke wij den edelen Dichter, ten besluite dezer Recensie, die réèds te breed uitliep, van ganscher harte nazeggen: Die God, voor wiens ontzaglijk oog De schepping als een' stip verschijnt, En als een nietig stip verdwijnt, Of als een nevel die vervloog; Die God dekk' met zijn sterke hand, En u, en 't dierbaar vaderland! Parabelen van Dr. F.A. Krummacher.Naar den laatsten Druk uit het Hoogduitsch vertaald. IIde Stukje. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1831. In 12mo. VIII en 199 bl. ƒ 1-25. Bij het in 't licht verschijnen van het eerste deeltje, waarvan dit het vervolg is, gaven wij van hetzelve een aanprijzend verslag, bij hetwelk wij thans niets te voegen hebben. De vertaler is op dezelfde wijze voortgegaan. Tot lektuur in verlorene oogenblikken maakt zelfs het formaat en de beknoptheid der deeltjes het werk geschikt. Ware krummacher onze landgenoot, ware hij een pas ontluikend genie, dan zouden wij het van onzen pligt achten, hem opmerkzaam te maken op enkele uitdrukkingen, die niet vrij zijn van valsch vernuft; bij voorbeeld in de schildering der bevalligheid van een meisje: ‘zij was schoon van gestalte, als een lichtstraal.’ Hier maken wij deze aanmerking vooral ten behoeve van hen, wie al ligt het bloemrijke van den stijl tot navolging zou bewegen. Ook viel ons hier en daar wel eens eene taalfout in het oog, welke wij aan onnaauwkeurigheid in de correctie toeschrijven; zoo als ‘laat mij hart,’ in plaats van ‘laat mij hard boeten.’ Tot eene proeve vinde de volgende Parabel, die wij om hare kortheid kiezen, hier eene plaats, getiteld Het Koornveld: ‘In de vreedzame woning eens vromen landmans had eene besmettelijke ziekte gewoed, en hem zelven en zijne vrouw {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} en vier kinderen aan het ziekbed gekluisterd. Twee kinderen werden eene prooi der vernielende ziekte, zijn oudste zoon en een meisje, de steun der moeder. Daarbij kwam nog, dat de arbeid op het veld achteruit gegaan, en de laatste spaarpenning verteerd was. Doch eindelijk herstelde de landman, en hij besloot, de eerste maal naar zijnen akker te gaan, dien hij in zoo langen tijd niet gezien had. Toen hij nu uit wilde gaan met zijne vrouw, zie toen kwam er een onweêr op, en het bliksemde en donderde zeer, en er viel een zware regen, en zij wachtten, tot het voorbij trok. Daarop, toen de donder stil werd en de regen ophield, zeide de landman: “Welaan, laat ons nu gaan. De geur des velds zal des te lieselijker zijn na de lange droogte.” En toen zij nu naar buiten traden in het koornveld, dat reeds aren gekregen had, kwam hun de geur des velds frisch en liefelijk tegen, en over het veld hingen de van een gescheidene wolken en schoten nog aanhoudend bliksemstralen uit. Doch de jonge aren en halmen lieten hunne hoofden zakken, zwaar van de parelende droppelen, en het gras stond met frischen glans bekleed. Toen vatte de landman de hand zijner vrouw, en zag naar den hemel in de glanzige wolken en den lichtstroom, en zeide: “Ach, Heer! ook ons hebt gij een onweder gezonden - ô laat ons dan ook zijn als dit koornveld. Wij gingen en weenden, ach! laat ons ook voortreffelijke zaden dragen, opdat wij met vreugde onze schoven brengen mogen!” - Zoo bad de landman, en zijne vrouw weende en zeide: “Amen! Ja, het zij zoo!” En beiden keerden zij getroost naar hunne woning terug.’ Over het geheel achten wij den arbeid van krummacher zeer geschikt, om op eene treffende wijze op het gevoel en het verstand te werken, en wenschen daarom, ook onder onze landgenooten, aan deze Parabelen eene gunstige ontvangst toe. Verhalen van verschillenden inhoud; door H. Zschokkeen andere Schrijvers. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1831. In gr. 8vo. 305 Bl. ƒ 2-60. Reeds in de openbare dagbladen heeft de redactie der Iris zich bitter beklaagd over den verzamelaar van deze Verhalen. Daar wij geen exemplaar der Iris bij de hand hebben, kunnen wij niet beslissen, in hoe ver de regtmatigheid van {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} deze klagt over plagiaat door den vroegeren datum der Nederduitsche uitgave bewezen wordt. Maar stellig kunnen wij, aankondigen, dat het eerste, hier voorkomende, Verhaal: De Walpurgisnacht, reeds in het jaar 1815 in onze taal is in het hcht gegeven in het werk: Droomen en Gedachten over dezelve, te Dordrecht bij a. blussé en zoon. Het vierde Verhaal is hetzelfde met den dooden Gast, in het jaar 1830 aszonderlijk uitgegeven, te Amsterdam, bij j.m.e. meijer. Het is mogelijk, dat deze plagiaten onwillekeurig zijn; maar zij doen dan toch blijken, dat de Vertaler al te weinig bekend is met hetgeen er in het vak, voor hetwelk hij arbeidt, in onze taal reeds aanwezig is. Voegt men hier nu nog al datgeen bij, wat de Iris als haar eigendom opeischt, dan wordt juist niet veel nienws aan het lezend publiek aangeboden. Zij echter, die de aangehaalde werken niet hebben gelezen, voor wie dus alles nieuw is, kunnen hier nog al iets vinden tot aangenaam onderhoud, in de veertien Verhalen, uit welke deze bundel bestaat. Hobein, de dappere Zeeman. Romance van G.L. van Oosten van Staveren.Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1831. In gr. 8vo. 14 Bl. ƒ :-30. Gansch niet onverdienstelijk is deze Romance. Het zij ons echter vergund, den Dichter eenige feilen aan te wijzen, of tegen zekere verkeerde manier van uitdrukking voor het vervolg te waarschuwen. Over het rijm van ei op ij zullen wij niet spreken. De vervaardiger zal wel weten, dat de voornaamste Dichters zich dat niet veroorloven. Maar het is erger, eene volstrekt overschietende lettergreep aan het einde van een' regel te laten fmelten in de eerste van het volgende vers, gelijk bl. 5, schoon al de verzen slechts van 8 lettergrepen mogten zijn: Nog klonk den Belg de slag in 't oor, Die Antwerp's wallen dav'ren deed - Die Holland's moed hun kennen leerde Uit eigen schande en eigen leed. Hetgeen men zou moeten lezen, overeenkomstig de maat der andere couplecten: Die Hollands moed hun kennen leer- D' uit eigen schande en eigen leed. En naau wlijks hoort men 't fier bevel, Of man en knaap en knaap en man, enz. bl. 6. Voor een enkelen keer gaat dat; doch de Dichter wenne zich dergelijke spreekwijzen niet aan. Hij heeft er zich in dit stukje slechts ééns van bediend; dit is dan ook genoeg. Wij wilden hem ook daarover niet berispen, maar alleenlijk waarschuwen voor het vervolg. Hij ga voor het overige verder voort op den gelukkig ingeslagenen weg! {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsche Europa, door W.A. van Hengel.Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. Voorr. X, 500 bl. ƒ 5-20. Met belangstelling verwachtte ons beschaafd Nederlandsch publiek de, reeds in 1829 aangekondigde, uitgave van deze Geschiedenis. Hare bearbeiding werd ondernomen door een' man, die roemvol in ons Vaderland bekend staat, ook als wijsgeerig navorscher van geschiedkundige onderwerpen, getuigen zijne, bij teyler's Stichting bekroonde, Verhandelingen, inzonderheid zijn' aldaar gevoerden wedstrijd met den onvergetelijken borger, over het gevoelen van eberhard, wegens den oorsprong van de Christelijke Godsdienst. (Haarl. 1815.) In hem trof men die zeldzame vereeniging aan van vernuft en geleerdheid, van schrander oordeel en levendige verbeeldingskracht, van geschiedkundige, zoowel als van wijsgeerige, kennis, onontbeerlijk voor elk, die niet slechts de uitwendige, maar de innerlijke, - zoo men zich dus uitdrukken mag, - de geestelijke, lotgevallen van het menschelijk geslacht zal voorstellen. En, inderdaad, in die verwachting worden wij nu, over het geheel, niet teleurgesteld. Al mogen er bij de lezing van dit werk gewigtige aanmerkingen oprijzen; hetzelve zal eene duurzame plaats bekleeden onder de klassieke, waarlijk niet zeer talrijke, voortbrengselen in onze taal geschreven, waarin echt Nederlandsche geleerdheid en waarheidszin zich in een aangenamen vorm openbaren, van den arbeidzamen ijver des Hooggeleerden Schrijvers, en van zijne zucht, om tot opbouwing onzer Letterkunde mede te werken, waardiglijk getuigende. Tot eenig verslag van dit uitvoerig werk overgaande, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} willen wij eerst een kort overzigt geven van hetgeen in dit eerste Deel voorkomt. Na eene Voorrede, waarin het standpunt wordt geteekend, waaruit de Hoogleeraar wenscht, dat zijn werk zal worden beoordeeld, volgt eene Inleiding tot de voor te dragen Geschiedenis. Deze Inleiding, die het grootste gedeelte van het tegenwoordig boekdeel beslaat (van bl. 1-384), in vier Hoofdstukken gesplitst, onderzoekt in het Iste den aard en de eigenschappen der beschaving in het gemeen, en der zedelijke en godsdienstige beschaving in het bijzonder. Volgens den Schrijver is het kenmerk der beschaving daarin te zoeken, ‘dat de rede het oppergezag over den geheelen mensch uitoefent, en hem door de begrippen van het ware, schoone en goede bestuur ten leidt: zij onderscheidt zich van de onbeschaafdheid, als welke dáár overal plaats grijpt, waar de rede zich in een' staat van onderworpenheid bevindt.’ - Na eene opgave van den toestand dier onbeschaafdheid naar deszelfs verschillende wijzigingen, tijdperken en trappen, wordt deze van hare voorgewende gunstige, en van hare stellig nadeelige, zijde beschouwd; de Godsdienst - niet de natuurlijke, maar de echt Christelijke, - als de moeder der beschaving opgegeven; voorts meer bepaaldelijk omschreven, wat men te verstaan hebbe door zedelijke en door godsdienstige beschaving, naauw onderling verbonden; en eindelijk de omtrekken geschetst van het Ideaal eener zedelijk en godsdienstig beschaafde maatschappij. Het IIde Hoofdstuk beschrijst den mensch, als het voorwerp der zedelijke en godsdienstige beschaving, en toont aan, dat ieder mensch, als bewoner dezer aarde, eene afzonderlijke klasse in de rij der bezîelde wezens uitmakende, voor de beschrevene beschaving, op den geheelen aardbodem, bestemd is; dat die bestemming overeenkomt met hetgeen wijsgeerte en ervaring ons leeren omtrent der menschen natuurlijken aanleg, vermogens en ingeschapen behoefte naar volmaking; en dat, eindelijk, het voldoen aan die behoefte, in weerwil van rousseau's en anderer magtspreuken, den mensch wezenlijk gelukkig maakt. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IIIde Hoofdstuk geeft Europa als den voornamen zetei der zedelijke en godsdienstige beschaving op. Dáár is zij bijzonder gehuisvest, niet in Azië, noch zelfs in Noord-Amerika (??), ook niet in Europa's zuidoostelijk Turksch gedeelte, maar wel voornamelijk in het Protestantsch gedeelte van Europa. De oorzaken, waarom ons werelddeel voornamelijk zich in dit voorregt mag verheugen, liggen deels in de natuurlijke land- en luchtsgesteldheid van Europa, (Hier had de Schrijver, omtrent het pro en contra, dat over den zedelijken invloed van klimaat en landsgesteldheid kan gezegd worden, zich met vrucht kunnen bedienen van hetgeen ancillon hierover betoogt, in zijn hoogst lezenswaardig werk: Zur Vermittlung der Extreme in den Meinungen, Berlin, 1828, 1r. Th.) deels in een' zamenloop van omstandigheden, welke in Europa de beschaving voorbereid, ingevoerd en bevestigd hebben, en in den loop des werks zullen worden ontwikkeld. - De trappen eindelijk, welke de zedelijke en godsdienstige beschaving beklommen heeft, worden opgegeven te bestaan in een' trap van bange worsteling, namelijk in Portugal, Spanje, Italië, Rusland, Griekenland; of van moedigen strijd, te weten in sommige Staten van het Duitsche Rijk, Beijeren, België, Ierland, en vooral sedert eenige maanden (!?) Frankrijk; of van aanvankelijke zegepraal, gelijk in het Noorden van Duitschland, Engeland, onze zeven vereenigde Nederlanden, en andere deelen van Europa, waar het Protestantismus heerscht. Die zegepraal is echter in deze landen slechts aanvankelijk, en wel door het gemis van eene behoorlijke verhouding - tusschen het aangebragte licht in het zedelijke en godsdienstige, en de verlichting der menschen zelve in beide deze opzigten; tusschen het beschouwende en beoefenende ten aanzien van zedelijkheid en godsdienstigheid; tusschen de middelen, die wezenlijk tot zedelijke en godsdienstige volmaking leiden, en de zoodanige, van welke men zich tot volmaking bedient. In het IVde Hoofdstuk wordt de gedurige voortgang {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} der zedelijke en godsdienstige beschaving, vooral met betrekking tot Europa, bewezen. 1o. Zulk een voortgang ligt gegrond in den aard der zaak. Zelfs de vijanden der beschaving werken deze in de hand, door haar als een punt van de hoogste aangelegenheid te doen beschouwen; door het onderscheid tusschen haar en eene halve of valsche beschaving te leeren onderscheiden; en door den heilzamen strijd, waarin zij de vrienden der echte beschaving weten in te wikkelen. 2o. Ook de Geschiedenis maakt zulk een' voortgang aanschouwelijk. Noch de natuurlijke wereld, noch het gebied van kunsten en wetenschappen, noch de lotgevallen der wereld lèveren verschijnselen op, waaruit men tot eene steeds voortgaande verbastering des menschdoms in het zedelijke en godsdienstige besluiten mag. Die beschaving gaat, daarenboven, niet bij afwisseling nu eens voorwaarts, dan weder achterwaarts, zich gedurig in denzelfden kring omdraaijende: (een gevoelen, bij welks vermelding wij ons verwonderen, dat de geleerde Schrijver onzen fr. hemsterhuis als voorstander van hetzelve niet heeft doen kennen (*); terwijl ancillon, dien van hengel als tegenstander der afwisselende beschaving opgeeft, (bl. 332) niet in allen deele van die meening afkeerig is, blijkens deze woorden uit zijne Développements du moi humain, (Essais Philosophiques, Paris 1817) T. 2. p. 342. Il paraît par l'histoire toute entière, que le perfectionnement de l'espèce humaine ne marche pas sur une ligne droite toujours progressive, qu'au contraire il décrit des courbes dans toutes les directions, tantot progressives, tantot retrogrades, et que plus d'une fois revenant au point, d'où il était parti, son mouvement a été un mouvement circulaire. Vergel. bl. 350 en 352.) - Zelfs het uitzigt op de toekomst weêrhoudt ons niet van het geloof aan den gedurigen voortgang der zedelijke en godsdienstige beschaving, zoo elders, als bijzonder in Eu- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ropa; en de Bijbel, welverre van dit geloof te bestrijden, bevestigt ons veeleer in hetzelve. Na een kort besluit, begint bl. 385 de beschouwing van Europa's zedelijken en godsdienstigen toestand ten tijde van den val des Westerschen Keizerrijks. Daartoe geeft het Iste Hoofdstuk een overzigt van de bewoners van Europa, als destijds voornamelijk verdeeld in twee partijen, Christenen en Heidenen. Het IIde Hoofdstuk treedt in eene beschrijving van het Christendom in Europa, ten tijde van den val des Westerschen Keizerrijks. Het IIIde geeft, op dezelfde wijze, den staat op van het toenmalige Heidendom. Met bijzonder genoegen hebben wij deze drie laatste Hoofdstukken doorgelezen. Men ontwaart al spoedig, dat de Schrijver hier geheel te huis is, en dit gedeelte van zijn opstel met uitstekende zorg en blijkbaar con amore heeft bearbeid. Ook waren zijne vroegere nasporingen omtrent de wijsgeerige denkbeelden, welke bij het ontstaan van het Christendom de oude wereld beheerschten, uitnemend geschikt, om hem hier zijn' weg ligter en aangenamer te doen bewandelen. Bij het overzien van al deze behandelde zaken valt ieder het belangrijke in het oog, dat hier onderzocht en voorgedragen wordt. Wij twijfelen niet, of geleerden, zoo wel als ongeleerden, zullen gaarne verwijlen bij de ontwikkeling van vraagstukken, die met de dierbaarste belangen der menschheid in naauw verband staan; de veelvuldige belezenheid des Hoogleeraars in onderscheidene vakken van oudere en nieuwere letter- en staatkunde bewonderen, en den ongemeenen arbeid op prijs stellen, dien de Schrijver zich heeft willen getroosten, om uit allerlei, soms zeer ongelijksoortige, bouwstoffen een geheel op te rigten, waarin men vele gewigtige, nu en dan min bekende, bijzonderheden omtrent de geschiedenis in het algemeen, en der menschheid in het bijzonder, vereenigd en opgehelderd vindt. De volgende aanmerkingen mag Rec. echter niet terughouden. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst komt ons de ontwikkeling van het begrip van zedelijke en godsdienstige beschaving, hoe schijnbaar naauwkeurig in de Inleiding van dit werk ontleed, niet in alleen deele duidelijk en bevattelijk genoeg voor. Wij zouden niet voor vast durven stellen, ‘dat het kenmerk van echte beschaving daarin te zoeken zij, dat de rede het oppergezag over den geheelen mensch uitoesent.’ - Wij voor ons gelooven, dat, bij een echt beschaafd mensch, noch de rede afzonderlijk, noch het gevoel het oppergezag voeren moet, maar dat alle zijne geestelijke vermogens, broederlijk met elkander vereenigd, zijn' wil en handelingen leiden moeten, en dat de echte beschaving dáár bij uitnemendheid zal bestaan, waar die vereeniging het meest volkomen en harmonisch zich openbaart. Doch dit daargelaten: eigenlijk vinden wij, naar het plan des Schrijvers, de toevoeging van het gansche woord beschaving overtollig. Hetzelve had, ter vermijding van dubbelzinnigheid, veilig kunnen achterwege blijven. ‘Alles, wat den staat der burgerlijke maatschappijen, den gang van kunsten en wetenschappen, de bedrijven en uitvindingen tot gemak en genoegen des gezelligen en huiselijken levens aanbelangt, en buiten het bereik van zedelijkheid en godsdienstigheid ligt, wordt anderen ter navorsching overgelaten en in dit werk niet opgenomen,’ vergel. bl. 55. Met deze woorden al datgene uitsluitende, wat onder de voornaamste grondbegrippen van het woord beschaving behoort, had de Schrijver zich vergenoegen kunnen mer blootelijk tot opschrift van zijn werk te stellen: Geschiedenis der zedelijkheid en godsdienstigheid in Europa, of, kortheidshalve, naar de zeer uitgebreide beteekenis, door hem aan het bijwoord zedelijk toegekend, Geschiedenis der godsdienstigheid alleen. Zoo wij ons niet bedriegen, is het woord beschaving slechts bijgehouden, omdat men den voortgang of de vorderingen van zedelijke (godsdienstige) denkbeelden onder de Europesche menschheid zal aanwijzen: doch om dit aan te duiden, was het woord Geschiedenis genoeg; en het ware min noodig geweest, een ander daarbij te gebrui- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dat onwillekeurig bijdenkbeelden opwekt, die tot het eigenlijk doel des Schrijvers niet behooren. Voorts mogen wij niet verbergen, dat de Inleiding ons zaken schijnt te behelzen, die, hoe nuttig ook, eerder als resultaten van de gansche Geschiedenis, nadat zij zal zijn afgehandeld, dan wel hier reeds op den voorgrond mogten staan. Het IIde Hoofdstuk beschrijft den mensch als het voorwerp van zedelijke en godsdienstige beschaving, en toont aan, dat ieder mensch voor dezelve bestemd is; het IVde betoogt den gedurigen voortgang dier beschaving. In beide Hoofdstukken verwijst men op de ervaring; en, tot staving van het aangevoerde, brengt men eenige bewijzen uit de Geschiedenis bij. Is het wel mogelijk, die bewijzen reeds hier overtuigend genoeg te doen werken? Zullen zij hun klemmend aanzien niet dáneerst verkrijgen, wanneer de Schrijver zijne taak geheel zal hebben afgeweven? Alsdan zal hetgeen hier nog bloote vooronderstelling is, kunnen blijken stellige waarheid te bevatten. Naar ons gevoelen, behelst de Inleiding ook nog daarenboven veel, dat men hier niet verwachten zou, zoo als b.v. de uitgebreide, opzettelijke bewijsvoering, dat de mensch voor zedelijke en godsdienstige beschaving vatbaar is, en door haar gelukkig wordt. Indien iemand toch voornam, eene Geschiedenis der Geneeskunde of der Wetgeving te schrijven, geenszins zou hij noodig achten, vooraf, of de waarde der Geneeskunde, of die der Wetgeving, in het breede op te geven, noch moeten aanwijzen, dat de mensch in dergelijke wetenschappen voortgangen maakt. Al kon men bewijzen, dat de menschheid in zedelijke en godsdienstige beschaving achteruitging, dan nog was het wel mogelijk, en het bleef leerzaam, eene Geschiedenis der beschaving, namelijk, hare lotgevallen, haren achterwaartschen of vooruitgaanden gang, te beschrijven; iets, dat de Hoogleeraar echter stellig ontkent bl. 381, vergel. met bl. 328. Bij deze aanmerking veroorloven wij ons nog eene van meer belang. De eerste wet, die elk Geschiedschrijver, en inzonderheid die der zedelijke en godsdienstige bescha- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ving, zich moet voorstellen, is onpartijdigheid; en, wij kunnen het niet ontveinzen, soms meenen wij hare volkomene toepassing bij enkele oordeelvellingen des Schrijvers te missen. Niet, dat er over des Schrijvers opregten zin voor waarheid eenige onzekerheid zou bestaan: schier elke bladzijde getuigt van zijne ongeveinsde zucht, om tegen alle soort van overdrijving te waken; maar, wanneer wij nagaan de plaatsen, die aan de verschillende volken van Europa in de drie, vernuftig uitgedachte, trappen van beschaving, die van bange worsteling, van moedigen strijd, en van aanvankelijke zegepraal, door den Hoogleeraar worden toegewezen; dan twijfelen wij, of die plaatsing wel overal op een genoegzaam retgvaardig, of gemotiveerd, vonnis rust. Waarom b.v. moet Engeland volstrekt boven Frankrijk staan? Het onderscheid in wetenschappelijke beschaving, in handel, in vermogen enz., komt in geene aanmerking; het geldt hier alleen den staat derzedelijkheid. Ook zij is in Engeland ver van den staat van aanvankelijke zegepraal; men denke slechts, dat, volgens brougham, er in de stad Londen 90,000 kinderen zonder eenig onderrigt rondloopen; - men leze, wat onbevooroordeelden getuigen over den staat der gevangenissen, over de ontzettende hoogte der armentax, over den staat der fabrijksteden, over dien der talrijke mijnwerkers, over de bevolking van Staffordshire; men raadplege de geschiedenis der regtspleging, zoo als zij dagelijks in de Engelsche nieuwspapieren, uit de openbare zittingen van Policie- en andere Gerigten, ijverig wordt opgezameld; en men zal zich minder geneigd gevoelen, om den uitterlijken gunstigen schijn, dien het bestaan van de talrijke Londensche philanthropische en godsdienstige maatschappijen aswerpt, voor stellig bewijs van de zedelijkheid en godsdienstigheid des ganschen volks op te nemen. Ook om soortgelijke redenen, waarvan de aanvoering ons hier te ver zou leiden, verklaart Rec. niet te begrijpen, waarom Ierland boven Italië en Rusland gesteld wordt. Ronduit gesproken, wij meenen, dat de geachte Schrijver somwijlen te veel gezags heeft toegekend aan verdachte ge- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen, aan staatkundige dweepers, gelijk ancelot, morgan, montlosier en anderen, wier getuigenis bij elken onpartijdigen beoordeelaar der laatste gebeurtenissen in Europa, op het zachtst genomen, eene zeer onzekere waarde heeft. - Spanje wordt zonder verschooning op den laagsten trap gesteld: zoude onze Schrijver zich dit wel onvoorwaardelijk veroorloofd hebben, indien hij den bij Liberalen en Ultraliberalen evenzeer geprezen' martignac geraadpleegd had in de herinneringen, die deze verlichte staatsman uit zijn verblijf in Spanje in het licht heeft gegeven. - De diepe verachtering van Italiës zedelijken toestand wordt met sterke kleuren afgeteekend; maar men leze hetgeen bonstetten, die in Denemarken en in Italië een gedeelte van zijnen leeftijd, en wel in openbare betrekkingen, heeft doorgebragt, in l'Homme du Midi et l'Homme du Nord, (Geneve, 1824) getuigt; en men zal de noodzakelijkheid gevoelen van een' omzigtigen toets omtrent hetgeen in oppervlakkige reisverhalen, bij wijze van magtspreuk, over den zedelijken toestand van het zuiden van Europa wordt opgedischt. Om nog iets te noemen: de opstand in België wordt door den Schrijver meermalen aangevoerd als een afdoend bewijs van den diep onzedelijken toestand, waarin de inwoners van dat land verkeeren. Ook wij verfoeijen en betreuren de dáár gepleegde gruwelen; maar toch vragen wij, of die opstand, door vreemde hand stellig aangestookt, door verkeerd gewijzigden, maar niettemin vurigen Godsdienstijver bij velen gevoed, wel op zichzelf veel meer bewijst, dan de gewelddadige plunderingen, die ook in vroegere jaren, zelfs nog bij het leven van velen uit het tegenwoordig geslacht, onze eigene Geschiedenis ontluisterden. Men denke aan de hevige partijwoede, in Zeeland en in Friesland ten jare 1796 en v.v. geopenbaard; eene woede, die in laatstgenoemd gewest, zonder de op dat tijdstip weldadige tusschenkomst der Fransche legermagt, met den moord van de hoofden der aanzienlijkste gezinnen aldaar stellig, gelijk genoeg bekend is, zoude geëindigd zijn. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien alzoo de Schrijver meende, zich met het onderzoek, hoofdzakelijk in deze Inleiding behandeld, te moeten inlaten, was het noodig geweest, een afzonderlijk Hoofdstuk toe te wijden aan een beoordeelend onderzoek van de bronnen, of kenmerken, waaruit de trap van zedelijke en godsdienstige beschaving veilig kan worden opgemaakt; zoo als zijn de toestand der wetgeving, het getal en de soort van misdaden, dat der echtscheidingen, onechte kinderen enz., de staat van het onderwijs, de soort en de waarde van de meest gezochte lectuur, de openbare vermakelijkheden, de leefwijze en het aanzien van den middelstand, enz. enz. Wij vertrouwen, dat de navorsching en de raadpleging van dergelijke en andere kenmerken van den zedelijken staat eener Natie ook onzen Schrijver dikwerf tot gewigtige wijzigingen in zijn oordeel over den hedendaagschen toestand van onderscheidene Volken van Europa geleid had, en bij de bearbeide taak schier onmisbaar was. Wat eindelijk den vorm betreft, waarin deze Geschiedenis zich opdoet, zoo kan men den Schrijver den lof van een' zuiveren, dikwerf fraaijen, stijl niet ontzeggen. Op enkele plaatsen zou men eene meer beknopte voordragt, ja, nu en dan, mindere woordenrijkheid, verlangen. Het is dan toch maar zoo met onze tegenwoordige beschaving gelegen, een dik boek schrikt den leeslust af; en wij wenschten toch, dat vele lezers den Schrijver op zijnen weg bleven vergezellen, overtuigd, dat zij, waaronder ook Rec. zich gaarne voegt, veel wetenswaardigs van hem zullen leeren, veel, dat hun vertrouwen op den gang der Goddelijke Voorzienigheid, en hun geloof aan den onschatbaren heilzamen invloed der Christelijke Godsdienst, ook op de tijdelijke belangen der menschheid, krachtdadig zal versterken. Job in zijne Dichtspreuken. Eene Christelijke lectuur bij de gebeurtenissen des tijds; in Leerredenen, door H.F.T. Fockens,Predikant te Twijzel en Koten. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1830. In gr. 8vo. XI en 141 bl. ƒ 1-40. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds veel te lang bleef dit voortreffelijk viertal Leerredenen onbeoordeeld liggen. Gelijk toch het oogmerk der uitgave eene spoedige aankondiging scheen te vorderen, zoo verdienden zij in ieder opzigt loffelijke vermelding. De Heer fockens, als kundig Oosterling niet onbekend, koos het boek van Job sedert geruimen tijd tot het voorwerp van zijne bijzondere beoefening. Het viel hem in, om van de resultaten van deze zijne Bijbelstudie ook iets aan zijne Gemeente mede te deelen, en dat deze Leerredenen misschien ook in een' ruimer kring eenig nut konden stichten. Hij belooft in de Voorrede meer dan half, Job's redenen tot zijne vrienden ons op dergelijke wijze te zullen leveren, wenschende, dat dit viertal intusschen onder den druk der tijden tot leening, vertroosting en besturing verstrekke. Wij willen kortelijk deze Leerredenen doorloopen, ten einde te doen zien, wat de Eerw. fockens ons hier levert. De eerste dan heeft tot tekst Job III: 17-19, en handelt over de rust des doods. Na eene opgave van zijn voornemen ten opzigte van dit Bijbelboek, en een overzigt van de 16 eerste verzen, heldert de Schrijver eerst den zin en de bedoeling zijner tekstwoorden op, en beschouwt daarna de wenschelijke rust des doods bij het licht des Evangelies ter leering en stichting, en wel alzoo, dat hij vooraf den toekomenden staat uit het oogpunt eener ruste ter beschouwing geeft; eene rust, die noch bewusteloosheid, noch ledigheid onderstelt, die allen angst uitsluit aangaande de toekomst, en die daarom ook met regt eene rust heeten mag, omdat zij door een' moeijelijken togt wordt voorafgegeaan. Vervolgens geeft hij deze rust als een voorwerp van wenschen en belangen te beschouwen, aanwijzende, deels, dat alleen de godvruchtige den dood uit het opgegeven oogpunt kan en mag beschouwen, deels, dat ook de zoodanige door onderwerping aan God dit verlangen moet matigen. De tweede Leerrede heeft tot tekst Job III: 20, en {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt over dit onderwerp: Gods weg met den mensch raadselachtig, maar heerlijk in bedoeling. Na eene opheldering van vs. 20-26, vindt men hier eerst eene overweging van den inhoud en de strekking der vraag van den tekst, waarvan de zin, volgens fockens, is: waarom rekt Hij (God) het bestaan des ellendigen uit? waarom het leven van zoo bitter bedroefden, die verlangen zouden naar den dood, welke niet komt? De vraag is dus alleen ontboezeming van verdriet. Daarna wijst fockens, ter beantwoording dier vraag, op de bedoelingen, welke God hiermede heeft, als zijnde deels ter beproeving, deels ter voorbereiding voor den hemel, deels ter kastijding. Echter moet ook dán, wanneer wij die bedoelingen niet doorzien, het geloof aan Gods wijsheid en liefde ons volkomen geruststellen. Voorts wijst de Redenaar zijne hoorders op de Goddelijke openbaring, zoo wel, als die de grenzen leert kennen, welke de menschelijke nieuwsgierigheid niet overschrijden mag, als ook, omdat wij tot haar erkentelijk terugbrengen, wat ons van de heerlijke bedoelingen des hemelschen Vaders bekend is. Dat leerzaam onderwijs geeft de Bijbel ook in voorbeelden. Dat van Job zij hier voor allen herinnerd. Eindelijk handelt fockens over de gevolgen, welke dit een en ander ter besturing van gezindheid en gedrag oplevert. Naar aanleiding van Job VI: 10b. handelt de derde Leerrede over de waardij der getuigenis van een goed geweten voor God. Hier is het eerste gedeelte gewijd aan Bijbeloefening; het tweede aan de voordragt van daarop gegronde leer en vermaning. Met betrekking tot het ecrste wijst de Schrijver op Elifas' antwoord op Job's beschouwde klagten - op den aanvang van Job's wederantwoord in dit hoofdstuk - op den onmiddellijken zamenhang - en op den tekst zelven. Het andere gedeelte verbindt onderwijs en vermaning, en wijst treffend op het voorbeeld van jezus; terwijl het geheel tot eene voorbereiding voor het H. Avondmaal wordt aangewend. In de vierde Leerrede, eindelijk, naar Job VI: 14-30, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} over vriendschapstrouw jegens lijdenden, wordt ter inleiding de gang geschetst, dien het beklag van Job over zijne vrienden in het laatste gedeelte dezes hoofdstuks neemt. Zijne hoorders dus hebbende voorbereid, zal de Eerw. Prediker deze schoone plaats in hare gewigtigste bijzonderheden verder overwegen: ‘De leer omtrent de ware vriendschap, zoo als zij, door Godsdienst geheiligd, voor den lijder een(e) bron van heil en troost oplevert, wordt ons hier regtstreeks, en bij tegenstelling, zeer treffend voorgedragen. Wij willen, ter bevordering van duidelijkheid en nadruk, hare beschouwing terstond met de verklaring van den tekst vereenigen; zoodat wij vooral uit het eerste gedeelte van denzelven, I. den aard, de waarde en pligten der vriendschap afleiden; en meer bijzonder, naar het laatste, II. letten op datgene, wat daarmede strijdig is, en tevens op 't geen als bron dier trouweloosheid kan worden aangemerkt.’ In het eerste deel worden, na tekstverklaring, deze drie vragen beantwoord: wat is de vriendschap voor den sterveling in zijnen nood? - waarom heeft zij voor hem zoo groote waarde? - waarin is het, dat zij haren weldadigen invloed openbaart? Onbestaanbaar met ware vriendschap omtrent lijdenden zijn (aldus loopt het tweede deel af) harde verwijtingen en bestraffingen. De bronnen van dit onverstandig gedrag zijn: vooroordeel, hoogmoed, en ongevoeligheid. Opwekking; besluit. Rec. twijfelt niet, of dit korte overzigt over het onderhavige werkje doet elk met zijn gunstig oordeel instemmen. Bovendien bezitten nog deze Preken de hooge verdienste, dat de tekst overal met veel smaak en aesthetisch gevoel wordt opgehelderd; dat zij van het begin tot het einde eene gemoedelijke godsvrucht ademen; dat zij van Bijbelsche voorbeelden een treffend gebruik maken; dat zij uit en over de teksten zijn; dat zij zich door taal en stijl aanbevelen. Met één woord, het zijn regt goede, verstandige, bemoedigende Leerredenen, die wij van ganscher harte aanprijzen, en over wier lezing God zijnen zegen in ruime mate verleene! {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel zouden wij hier en daar het een of ander hebben aan te merken, meest echter op kleinigheden. Woorden, als bard, dichting, exempel en anderen, zouden wij weg wenschen, en een zoo keurig uitgevoerd boek moest door zulk eene menigte van drukfouten (*) niet ontsierd worden. Tot de voortzetting der uitgave van dezen zijnen kanselarbeid wekken wij den Eerw. fockens welmeenend op, en niet minder, om de beloofde Latijnsche uitlegkundige Verhandeling over het boek Job eenmaal in het licht te zenden. In afwachting daarvan, onthouden wij ons van aanmerkingen op verklaringen van plaatsen, omtrent welke wij het met den achtingwaardigen Schrijver niet eens zijn. Hij ga voort, de vaderlandsche Kerk door mond en pen aan zich te verpligten, en ontvange onzen dank voor zijn Christelijk woord! Proeven in het vak van Geschiedenis, Wijsbegeerte en Letteren, door J.A. Bakker.Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. In gr. 8vo. XII en 201 bl. ƒ 1-80. Reeds vóór eenige jaren is deze kleine bundel verschenen, die echter door de tijdsomstandigheden niets van zijne waarde verliest. Het zijn proeven van eenen ongestudeerden, maar vlijtigen en met geestdrift voor het schoone en ware bezielden letteroefenaar, die hier de vruchten der ledige uren van zijn beroep (de schilderkunst, zoo wij meenen) aan het Publiek mededeelt. Het is waarlijk verheugend, te zien, dat er zich ten onzent nog mannen bevinden, die, zonder den verpligten Cursus (qualicunque modo) op de Hoogescholen doorgeloopen te zijn, of met Dr. of Mr. of Do. voor hunnen naam te prijken, uit oude en nieuwere schriften het ware en {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} goede en schoone weten op te zamelen en voor hunne landgenooten ten toon te spreiden. Wij willen daarom de studie van Grieksch en Latijn niet gering achten; integendeel, deze talen, met de daartoe behoorende letterkunde, zijn als 't ware de plegtankers en steunsels der echte beschaving, die Europa van den roest der Middeleeuwen hebben gezuiverd; maar het voor ons liggende werk is toch een bewijs, dat ook vertalingen uit de klassieke Schrijvers van een onberekenbaar nut zijn, daar zij aan personen van goeden aanleg althans den geest, al is het dan ook niet de letter, der Ouden leeren kennen. Of zullen wij zeggen, dat bakkep b.v. plato minder verstaan en begrepen heeft, dan menig student, die Collegie over den Phédon houdt, en den Schrijver grammaticaal heeft leeren kennen? Dit zou door 's mans geheele Verhandeling over dien Schrijver wederlegd worden, die wij met uitstekend genoegen gelezen hebben, en waarin de Schrijver wel toont, den geest der Platonische Wijsbegeerte te hebben gevat. Nogtans is er één punt, waarin hij zekere fijne Attische soberheid en kieschheid mist, - in de al te zwellende of wel eens wat aanmatigende inleidingen. Reeds de eerste Verhandeling, het Tafereel van de Geschiedenis der schoone Kunsten, (hetwelk ook wat heel kort is voor het verbazende onderwerp) draagt daarvan sporen in eene opeenstapeling van beelden, waarvoor onze zuivere prozastijl minder geschikt is (bl. 4). Datzelfde merken wij aan omtrent de inleiding der derde Verhandeling, Gedachten over het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte; b.v. de volgende uitdrukkingen: ‘Verhef u, mijne verbeelding! doe mij de verhevene en reine gestalte van den Genius der Dichtkunst aanschouwen, zoo als hij, met den blos der eeuwige jeugd versierd, gloeit van gevoel voor het grootsche, schoone en liefelijke; zoo als hij zijne arendsvleugelen aanschiet en zich in het onmetelijke der ruimte verheft, om er beelden te zoeken, in welke hij den levendigen stroom zijner gedachten zal uitgieten. Maar verblindend, o Genius! is voor den sterve- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ling de zonneglans, die van uwen hemelschen aanblik straalt,’ enz Dit is poëtisch proza, hetwelk doot den gezuiverden smaak onzer dagen gewraakt wordt. Een tweede, daarmede eenigzins verwant, gebrek onzes Schrijvers is eene zekere aanmatiging, een beslissende toon, door denzelven gebezigd, gelijk waar hij de voorstanders der regelen in de kunst schamper doorhaalt, als ‘verwatene halfgeleerden, die het dichterlijke genie aan de ketens eener Poëtica van aristoteles, horatius of boileau willen (vast-) smeden, onmeêdoogend wat hun te kort schijnt als in het bed van procrustus (procrustes) willen uitrekken en wat hun te lang schijnt afhakken.’ (Zie bl. 108, 109.) Wij verwijzen den kundigen, waarheidlievenden, maar niet onfeilbaren Schrijver eensdeels slechts naar van der palm's meesterlijke Redevoering, bij het Instituut gehouden, (te vinden in het IIIde Deel zijner Verhandelingen en Redevoeringen) over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst; en ten andere zie hij, om te beseffen, waartoe dit veronachtzamen heenleidt, slechts de monsters, door eenen victo hugo cum suis uitgebroed, en die het weleer zoo luisterrijke Fransche tooneel jammerlijk ontsieren. Maar er is nog eene andere soort van aanmatiging, waarmede de Schrijver, in zijne Verhandeling of Proeve over plato's Wijsbegeerte en Schriften, van de geleerde werken over plato spreekt, die toch voor hem, als oningewijd in de oude talen, ontoegankelijk zijn. De behoorlijke zielsgesteldheid, om over plato te spreken, is, volgens bakker, ‘niet te verkrijgen uit de dorre verhandelingen, over dien onvergelijkelijken ter neder geschreven door vroegere en latere geleerden, die, in plaats van zich tot de reine wereld der Ideën te verheffen, langs den grond kruipende, aan de uiterlijke schors bleven hangen, en hem alzoo op de platste wijze verstonden en verklaarden.’ Deze uitval op mannen, die eerst de struikelblokken uit den weg moesten ruimen, welke de kennis aan plato ontoegankelijk maakten, eenen ficinus, serranus enz., voegt toch niet in den mond van {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen man, die, in de oude talen onbedreven, alles uit vertalingen moet putten. Het blijkt wel uit hetgeen wij boven gezegd hebben, dat wij althans niet tot de verachters der vertalingen, of van zoodanige letterminnaars, die daarvan alléén gebruik kunnen maken, behooren. Maar daarom keuren wij het ten hoogste af, dat iemand van de laatstgenoemde klasse op die letterhelden met minachting neêrziet, welke met noeste vlijt de kennis der Ouden, en dus het gebruik dier vertalingen, mogelijk maakten. Dit zou hetzelfde zijn, alsof de maaijende landman met verachting op den ploegenden neêrzag. In 't geheel spreekt de Heer bakker in het vervolg dezer plaats wat veel over zichzelven. Ook valt de Schrijver, in zijne eerste Verhandeling, over de schoone Kunsten, wat te laag op de kunsten der Middeleeuwen, althans op de bouwkunde. Wie zal b.v. van eene barbaarsche en koude bouworde spreken, wanneer hij aan den Straatsburger Munster, de Londensche Westminster - Abdij, de Antwerpsche Lievevrouwekerk en de St. Stevenskerk te Weenen denkt? (Zie bl. 27.) Wij wilden eerst het ongunstige, dat ons in dit werkje voorkwam, opgeven; maar nu zijn wij ook der waarheid verschuldigd, te zeggen, dat wij de meeste dezer Verhandelingen, vooral echter die over plato, met uitstekend genoegen hebben gelezen. De Rec., die plato eenigzins in 't oorspronkelijke meent te kennen, dacht niet, dat men uit eene overzetting zóó goed den geest des Atheenschen Wijsgeers kon vatten, als bakker blijkbaar gedaan heeft. Hij houdt zich niet bezig met het leven van den stichter der Akademie (dit toch vindt men overal), maar zoekt meer door te dringen in het wezen zijner verhevene Philosophie. Natuurlijk zou hem de kennis der geleerde stukken in de Latijnsche taal, die ons Vaderland in den jongsten tijd heeft voortgebragt, (b.v. de Initia van Prof. van heusde en de uitstekende Verhandeling van Do. tideman, te Rotterdam, de Deo Platonis) zeer van nut geweest zijn; maar ook zonder deze heeft hij veel gedaan. Eerst beschouwt hij {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} plato's denkbeelden, vooral met zekere uitvoerigheid die omtrent de Godheid, de wereldvorming (kosmogonie) en de natuur van den mensch; daarop den vorm zijner zamenspraken en derzelver verdeeling naar schleijermacher, met eene korte schets van den Phédrus, den Protagoras, het Gastmaal (met eene regtvaardiging der veelbetwiste mannenliefde) en den Phédon, en eene nog kortere van de Republiek. Ten slotte volgen nog eenige algemeene aanmerkingen, onder welke deze vooral treffend is, dat de Wijsbegeerte, na in Duitschland sedert het Kantianismus aan 't hollen geraakt te zijn, eindelijk slechts door terugkeering tot het Platonismus, en deszelfs zuivere begrippen van God, den mensch, zijne bestemming en de deugd, eenigermate gestuit werd. Moge deze bekeering volledig en duurzaam zijn! Deze Verhandeling bevat bijna een derde van dit boekdeeltje, hetwelk daarna nog twee andere behelst. De eerste loopt over het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte. Natuurlijk is deze beschouwing in eenen bewonderaar van plato, die misschien niet minder Dichter dan Wijsgeer was; en wij hebben boven gezien, dat de stijl van den Heer bakker rijkelijk blijken draagt van dat poëtische. Het stuk zweeft zoo wat in het Duitsche Helldunkel, en beroept zich veelal op rinker, die zekerlijk beide Dichter en Wijsgeer is. Meer uitgebreid en zorgvuldiger bewerkt is de volgende Verhandeling, over de gronden eener Wijsbegeerte van de Geschiedenis der Menschheid. Eerst wordt verklaard, wat de Schrijver door Wijsbegeerte - daarna, wat hij door Geschiedenis verstaat, of liever, wat het eerste betreft, wat door onderscheidene Wijsgeeren daarover gezegd is, welke bepalingen bijna zoo ver uiteenloopen als hunne stelsels. Dan volgt een betoog, dat de Geschiedschrijver Wijsgeer moet zijn, indien hij zijne taak geheel, en waardiglijk, zal vervullen. (Hetgeen op bl. 153 gezegd wordt, dat tacitus en hooft meer Wijsgeeren waren dan voltaire, raynal en hume, die zoogenaamd wijsgeerige Geschiedenissen schreven, kunnen wij wel beamen, wanneer het niet op den laat- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} sten toegepast wordt, wiens Geschiedenis niet wijsgeerig heette, maar wel degelijk was.) Alsdan onderzoekt men, wat eene Wijsbegeerte van de Geschiedenis der Menschheid is, en behoort te zijn. Eindelijk de hoofdpunten, die zij moet behandelen, namelijk eene beschouwing des menschdoms van de natuurkundige zijde, van die der zedelijke ontwikkeling, van den kant der verstandelijke vorderingen en beschaving, van de staatkundige en maatschappelijke zijde, en eindelijk ten aanzien van het bestuur der Voorzienigheid. De edelste denkbeelden vertoonen zich hier in den uitmuntenden Schrijver, wiens overhelling tot de Duitsche (echter slechts Kantiaansche) Wijsbegeerte niet belet, dat hij een warm vereerder van het Christendom is, en zijn geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid, wier sporen ook in de Geschiedenis zigtbaar zijn, onbewimpeld aan den dag legt. Waar hij zelf spreekt, hebben wij hem overal verstaan; maar zijne aanhaling eener bladzijde uit kant (bl. 172, 173) is voor ons, en dus zekerlijk ook voor alle oningewijden, abracadabra. Daar wij de plaats na driemaal herhaalde lezing niet verstaan, weten wij natuurlijk ook niet, of de gebeurtenissen onzes tijds die duistere profetie vervuld hebben. Dit weten wij wel, dat die gebeurtenissen niet veel bewijzen voor den, thans zoo algemeen beweerden, vooruitgang des menschdoms. Immers, de vreeselijke gevolgen der Fransche omwenteling van 1789 en 1792 waren niet in staat, die van 1830 te beletten, en zelfs andere volken te weêrhouden van dat gedrogt te huldigen. Thans, zeide de brave bakker vóór die gebeurtenis, thans, nadat de storm heeft uitgewoed, ziet men eenen helderen gezigteinder te gemoet. Waarlijk, door de ondervinding geleerd, zullen eindelijk Volken en Vorsten moeten erkennen, dat de rust en het geluk van den Staat in hunne onderlinge liefde en vertrouwen, en in het gezag der wetten gevestigd zijn! Zoete, maar ijdele hoop! Wien komt hier Frankrijk, België, Polen, Italië en Rhijnbeijeren, met hunne woelgeesten en vrijheidszucht tot kwaaddoen, - wien de Mogendheden en hare {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeregtigheden niet voor den geest? Wie denkt niet aan dat uitbroeisel van kranke hersenen en een verwilderd hart, het St. Simonismus, door de negentiende Eeuw gevierd en gehuldigd naast de Souvereiniteit van het Volk en het geloof aan de deugd der Brusselsche brandstichters? Zoodra de mensch zijne eenige gids, de Godsdienst, verlaat, stort hij ter neêr in een' afgrond van boosheid. Misschien zien onze nakomelingen betere dagen; maar de teruggang in onze tijden, waar men zoo blijkbaar, zoo algemeen de leugen huldigt, is niet te ontkennen. Doch wij ontkennen daarom geenszins, dat die teruggang zelf niet weder een aanloop tot spoediger vorderingen zal zijn, wanneer de ondervinding eenmaal de noodzakelijkheid van het Christendom en de opvolging van deszelfs Zedeleer zal hebben doen zien. Jammer slechts, dat eene vroegere ondervinding, die van het slot der vorige en het begin dezer Eeuw, zoo weinig gebaat heeft! De uitvoering van dezen kleinen, maar zaakrijken bundel is eenvoudig, maar net. Jammer, dat er in de eigennamen, vooral de oude Grieksche, zoo vele drukfouten zijn. Henrik van wijn, als Geleerde en Staatsman geschetst door Mr. j.c. de jonge. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1832. In gr. 8vo. 187 Bl. ƒ 2-: Indien het voor de Levensbeschrijving van een groot man genoegzaam ware, eene naauwkeurige opgave te doen van hetgeen hem, gedurende zijnen levensloop, is bejegend, en der daden of geschriften, door welke hij zich heeft beroemd gemaakt, ware het opstellen daarvan gewis veel gemakkelijker, dan men het er gewoonlijk voor houdt, en cicero had niet aangemerkt, dat men een groot man zijn moet, om een groot man naar eisch te kunnen prijzen. Doch het Leven van Vorsten, Staatsmannen en uitstekende Geleerden, onverschillig in welk vak deze mogen hebben uitgemunt, is zoo innig verbon- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} den, bij de eersten met de Geschiedenis en den geest hunner Eeuw, bij de laatsten met den staat en de lotgevallen hunner Wetenschap vóór en gedurende hunnen levensloop, dat zij alleen in verband daarmede, naar waarde, kunnen worden voorgesteld. Dit zelfde kan op eene Levensbeschrijving van van wijn worden toegepast. Van wijn toch was, naar het eenparig oordeel van allen, die in dit vak genoegzaam zijn doorgedrongen, om hem te kunnen waarderen, de grootste kenner der Vaderlandsche Geschiedenis, die misschien ooit bestaan heeft. Gedurende meer dan eene halve Eeuw arbeidde hij tot opheldering daarvan: zijne diepe nasporingen, vooral ten aanzien van de vroegste tijdperken onzer Geschiedenis en Letterkunde, baanden eenen nieuwen weg, en deden de wetenschap eenen reuzentred vooruitgaan; en gedurende dien geheelen tijd stond hij in betrekking tot meest alle onze Vaderlandsche Geleerden, en had den grootsten invloed op hunne pogingen tot opbouwing onzer Geschiedenis, Taal-, Letter- en Oudheidkunde. Tot het beschrijven van den levensloop van van wijn was dan wel niemand meer bevoegd dan de Heer de jonge, wien eene groote kennis aan de vakken, in welke deze uitmuntte, in staat stelde, om het uitgestrekte veld, door hem bewandeld, in zijn geheel te overzien, en die daarbij, door eenen omgang van bijna twintig jaren met den grijzen Letterheld, door de mededeelingen, die hij van denzelven mondeling mogt ontvangen, en door den toegang tot zijne nagelatene papieren, meer dan anderen, in de gunstigste gelegenheid was, om een getrouw verhaal te geven van zijne lotgevallen, en van hetgeen hij voor het Vaderland en de Wetenschappen heeft verrigt. Uit den aard der zaak is een werk als het onderhavige voor een uittreksel min geschikt. Wij stippen hier echter aan, dat van wijn door zijnen vader niet bestemd was voor de loopbaan, in welke hij naderhand zoo glansrijk heeft uitgeblonken. Hij werd tot den Militairen stand opgeleid, en was van zijn elfde tot zijn veertiende jaar.....Kadet bij de Dragonders! Doch dit bleek al spoedig {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bestemming niet te zijn. Hij begaf zich naar de Latijnsche school, vervolgens in zijn twintigste jaar naal de Hoogeschool te Leiden, en slechts vier jaren daarna raadde hem de groote ruhnkenius, om naar een te Groningen opengevallen Professoraat in de Grieksche taal te dingen! Doch toen reeds was zijne genegenheid voor Geschiedenis en Oudheidkunde genoeg beslist, om hem aan de beoefening dier vakken de voorkeur te doen geven. Na met roem tot Doctor in de beide Regten bevorderd te zijn, en eenige jaren te 's Gravenhage de Praktijk uitgeoefend te hebben, nam hij in 1771 het ambt van Pensionaris van den Briel aan, hetwelk hij acht jaren later voor dat van Gouda verwisselde. Wij zien dus van wijn, in dit werk van den Heer de jonge, ook als Staatsman optreden, en, in hoogst moeijelijke tijden, (men denke aan 1780-1787) een hoogst gewigtig en gevaarvol ambt bekleeden. Hij was in 1787 tot het laatst de Hollandsche Statenpartij toegedaan, en moest in 1788 zijn ontslag nemen; doch hij weigerde in 1795 eenig deel te hernemen aan het beleid der zaken. Overal zien wij den gematigden en opregten, den schranderen en tevens werkzamen man doorstralen, die hier, en naar waarheid, op zoodanige wijze is voorgesteld, dat hij zich, zelfs voor hen, die eene andere politieke denkwijze zijn toegedaan, in een achtingwaardig en beminnelijk licht voordoet. Deze Levensbeschrijving van van wijn kan dus ook beschouwd worden als eene gewigtige bijdrage tot de Geschiedenis van ons Vaderland, vooral van 1779-1787. Doch uit den aard der zaak is zijne letterkundige loopbaan het voorname doel en verrewég het belangrijkste bestanddeel van dit werk. Bij eenen zoo grooten rijkdom van zaken in bijzonderheden te treden, verbiedt het bestek van een verslag. Trouwens, geen waar liefhebber onzer Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde zal verzuimen, zich hetzelve aan te schaffen. De Heer de jonge heeft met deze uitmuntend gelukte Biographie een Gedenkteeken opgerigt, 't welk evenzeer {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitstekende verdiensten van van wijn, als de erkentelijkheid van zijnen waardigen Vriend en Opvolger, aan het nageslacht overbrengen zal. Jaarboek der Stad Amsterdam voor 1831. Door C. van der Vijver.Te Amsterdam, bij C.M. Ferrari. 1832. In gr. 8vo. 176 Bl. ƒ 1-80. In ons Tijdschrift voor 1831 (No. V. bl. 201 en volg.) hebben wij des Schrijvers Jaarboek der Stad Amsterdam voor 1830 beoordeeld, en daarop hoofdzakelijk aangemerkt, dat, bij al het goede, 't welk het boekdeel inhield, wij alles te veel in eene bonte mengeling vonden voorgedragen, en het werk korter en minder kostbaar gewenscht hadden. Deze aanmerkingen heeft de Schrijver, door eene andere, en, zoo wij vermeenen, meer gepaste wijze van bewerking, thans voorgekomen. Veel van het min belangrijke en soms volstrekt onbeduidende, 't welk het vorige Jaarboek had doen uitdijen, is nu onvermeld gebleven, en ook in het algemeen zijn de gebeurtenissen, die tot elkander in geen verband stonden, als op zichzelve staande vermeld, zonder dat de Schrijver getracht heeft, dezelve door overgangen te verbinden, die hier uit den aard der zaak gekunsteld moesten zijn, en den sprong nog meer deden in het oog vallen. Hierbij is dit Jaarboek voor 1831 bijna de helft korter, en kost slechts juist de helft van het vorige. Uit den aard der zaak is echter het Jaarboek eener Stad meer van plaatselijk dan van algemeen belang; doch voor de Ingezetenen van Amsterdam (en voor deze is het dan toch voornamelijk geschreven) kan het menige herinnering opwekken, en bij voorkomende gelegenheden met vrucht geraadpleegd worden. Algemeen Rapport der Commissie tot het onderzoeken van den aard en de meest geschikte wijze van behandeling van den Aziatischen Braakloop. 's Gravenhage, 1832, ter algemeene Landsdrukkerij. In gr. 8vo. 174 Bl. ƒ 1-25. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het onverwacht, althans plotseling uitbreken der Cholera in ons dierbaar Vaderland, is het van belang, onze Lezers ook van het Rapport der Commissie, speciaal met het onderzoek derzelve belast, eenig beoordeelend verslag te geven. Dit Rapport bepaalt zich hoofdzakelijk bij de drie volgende hoofdpunten van onderzoek, welke in zoo vele Hoosdstukken worden overwogen: 1. Ontstaan en verbreiding van den Aziatischen Braakloop in de door de Commissie bezochte plaatsen. 2. Beschrijving van den Aziatischen Braakloop. 3. Algemeene en bijzondere tegen denzelven te nemen maatregelen. Onder het lezen van hetzelve kwamen eenige bedenkingen bij ons op, die wij bescheidenlijk wenschten medete deeien. Het eerste Hoofdstuk strekt om aan te toonen, dat de ziekte niettegenstaande Cordons en Quarantaines in Pruissen is doorgedrongen en aldaar evenmin als in Rusland en Oostenrijk heeft kunnen geweerd worden, en moet dienen tot bevestiging van het gevoelen, 't geen later ontwikkeld wordt, dat de Cholera geenszins tot de contagieuze ziekten kan gerekend worden te behooren. Recensent heeft zich op dit punt verklaard in de beoordeeling van het bemoedigend Volkswoord te Nijmegen uitgegeven, eene vertaling van een stukje van Dr. lorinser, in de Allgem. Preuss. Staats-Zeitung opgenomen. (Zie Vaderl. Letteroeff. voor 1832. No. IV, bl. 156 en volgg.) De losse bewijsgronden, waarop deze zijn gevoelen van niet-besmettelijkheid vestigt, hebben wij alstoen aangetoond. Het bevreemdt ons, dat de Commissie er zoo veel waarde aan gehecht heeft, om ze op nieuw voor te dragen. Immers redeneringen vervullen in dat vlugschrift de plaats van daadzaken, en wilde men alle de losse stellingen van hetzelve wederleggen, men zou een geheel boekdeel kunnen volschrijven. Dat Cordons en Quarantaines de ziekte niet hebben kunnen tegenhouden, laat zich ligt verklaren, als men 1o. de moeijelijkheid van die maatregelen, in een land als Pruissen bij voorbeeld, overweegt, als men 2o. denkt aan de wijze, op welke die zijn ten uitvoer gebragt, de slappe en halve opvolging derzelven. (Men vergelijke lichtenstädt's schriften voor Rusland en die van blume voor Java.) Wat van energie in dezen te wachten was, heeft Keizer nicolaas, een waarachtig Vorst, door eigen voorbeeld bewezen. Hoe menig blijk van het nut dier maatrege- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} len leveren niet lichtenstädt, horn, blume en anderen! Zijn niet in onze Kolonie, na het opheffen dier maatregelen, de nog verschoonde Residentiën geteisterd geworden? Men zie de belangrijke Tabel van den Heer van haak, waar de voortgang der ziekte met dag en datum wordt aangewezen. Ook de daadzaken, die Prof. horn ons mededeelt omtrent de verspreiding der ziekte te Berlijn, zijn nog door niemand bondig weêrlegd. Dan, laat ons zien, of de in dit Rapport opgegevene daadzaken die stelling boven allen twljfel verheffen. In Berlijn was de eerste zieke een schipper (volgens sommigen zoude deze man met schippers van Zerpenschleuzen, waar de Cholera heerschte, in gemeenschap geweest zijn). Insgelijks was de eerste zieke te Hamburg een matroos, bij wiens overlijden evenwel de karakteristieke verschijnselen der Cholera niet werden waargenomen; als resultaat werd opgegeven, dat hij aan chronische diarrhee, met opvolgende ontsteking van het darmkanaal, gestorven was. (In hoeverre deze uitspraak geldig zij, durven wij niet beslissen. Ondertusschen herinneren wij, dat de ziekte bij hare eerste verschijning in Orenburg ook voor darmontsteking gehouden werd.) Nu werd het schip, waarop deze matroos zich bevond, uit de quarantaine ontslagen en lag sedert den 5 October in de haven van Hamburg, en juist op den avond van dien dag ontdekte zich het eerste geval van Aziatischen Braakloop bij een' bedelaar, den tiefen Keller, eene verblijfplaats van vagebonden, bewonende; daarop werden acht andere bewoners van den tiefen Keller aangetast; terwijl de ziekte zich ook elders deed zien, onder anderen bij een' matroos den 8 October, dus drie dagen nadat eerstgemelde schip in de haven gekomen was, op het schip de Atlas, mede in de haven der stad liggende. Te Altona ontstond de ziekte bij eene weduwe van dijck, welke den 11den in Hamburg geweest was, om vruchten van een' schipper te koopen; welke schipper van Aussig in Bohemen kwam, naar men beweert volstrekt in geene verdachte plaats geweest was, den 6 October in de Hamburgsche quarantaine bij Gusthacht aanlandde, en de manschappen gedurende de vier dagen, die hij aldaar vertoefde, gezond aan boord behield. Bij het lezen van dit berigt moet natuurlijk de vraag oprijzen: hoe kwam hij in die Quarantaineplaats, en waarom moest hij er vier dagen vertoeven, indien het waar zij, dat hij volstrekt geene verdachte plaatsen had aangedaan? Te Luneburg werden het eerst twee {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} schippers opgegeven, welke van Hamburg aldaar waren aangekomen, als overleden aan den Aziatischen Braakloop, en in hetzelsde gedeelte der stad, waar gemelde schippers met hunne schepen gelegen hadden, ontstond de ziekte. Te Halle is het moeijelijk, den oorsprong der ziekte na te gaan, daar de Geneeskundigen het over de drie eerste ziektegevallen niet eens waren. Volgens Prof. krükenberg was de eerste, die aan echte Cholera Asiatica overleed, een dronken bedelaar, die eenige dagen op de omliggende dorpen had rondgezworven, waar zich nergens verdachte Choleragevallen hadden opgedaan. (In hoeverre in dit geval geregelde nasporingen omtrent dezen man geschied zijn en geschieden konden, berigt het verhaal niet.) De vierde zieke, wiens kwaal door anderen niet schijnt betwijfeld te zijn, was 's avonds uitgegaan en eerst 's nachts ten hals een ure te huis gekomen, werd denzelfden nacht ziek, en stierf den volgenden avond. Hij was een bierdrinker, en waar hij den vorigen nacht al dien tijd geweest was, blijkt niet. Wij vragen thans den onpartijdigen Lezer, of dit alles wettigt tot het besluit, dat hier geene smetstof kan gewerkt hebben? Wij twijfelen er te meer aan, daar wij in het gansche Rapport zekere vooringenomenheid opmerken met het gevoelen der non-contagionisten, hetgeen aan dit geschrift meer het voorkomen geest van eene pleitrede, dan van een verhaal van gebeurde zaken. Ware dit anders, dan had het zich alleen bij die plaatsen moeten bepalen, waar de Commissie geweest was, en een naauwkeurig verslag moeten geven van 't geen door haar gezien en verrigt was; uit welk verslag dan eerst de slotsommen betreffende betwiste punten hadden moeten worden opgemaakt. Van dat alles treffen wij weinig of niets aan. Wij missen een dagverhaal der reizigers, hetgeen daarom te belangrijker moest geacht worden, dewijl het tot vergelijkingen van het voorkomen der ziekte in de steden, welke zij bezochten, van de onderscheidene behandeling en derzelver uitslag gereede aanleiding zou gegeven hebben. Op die wijze ware dit geschrist eene belangrijke bijdrage tot de historische kennis van dit nieuw phénomène in de geneeskundige wereld geworden. Als onderzoeker der waarheid is het mij onverschillig, of de ziekte al dan niet besmettelijk genoemd worde. Daadzaken verlang ik, geen redeneringen; want noch redeneringen, noch auctoriteiten, hetzij van bijzondere personen, hetzij van geleerde corpora- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} tiën, hebben hier eenig het minste gezag. Wat minder kostbaar voor de Gouvernementen, wat geruststellender voor de burgers zij, komt evenmin in aanmerking, waar het de waarheid geldt, gelijk bl. 30 door de Schrijvers teregt beweerd wordt. Is de oorzaak der Cholera geene smetstof, wat is zij dan? Wij gelooven, antwoordt hierop de Commissie, dat men zich die best kan voorstellen als eene, zich in den aardbodem, volgens ons onbekende wetten, in eene bepaalde, meestal westelijke rigting, voortbewegende oorzaak, welke zich in landen of plaatsen, waar dezelve in de dampkringslucht, ten gevolge van plaatselijke omstandigheden, voorbeschiktheid vindt, uit de aarde ontwikkelt en met die plaatselijke nadeelige exhalatiën vereenigt, uit welke vereeniging eene eigenaardige verandering des atmospheers ontstaat, welke het miasma Cholericum daarstelt. Wij hebben deze verklaring met de eigene woorden der Schrijvers opgegeven, omdat wij volmondig betuigen ze niet te bevatten. Is zij uit schnurrer's vergelijking met volcanische werkingen en aardbevingen ontleend, waarom bleef dan het volcansich Italië verschoond, terwijl Rusland zoo geteisterd werd? Is het een miasma paludosum, vanwaar dan de Epidemie in het hoogste vasteland van Europa? Hoe komt met die bepaalde, meest westelijke rigting de zonderlinge loop met al die bogten en sprongen overeen, welke ons iedere oogopslag op de Cholera-kaart aanwijst? Vanwaar die terugsprong van Bengalen naar China, van Java en Borneo op Macassar en Amboina, om van zoo vele andere voorbeelden niet te spreken? Hoe verklaart men het, dat de Cholera telkens in Warschau na een belangrijk treffen met de Russen is uitgebroken? Dat het verloop van de Cholera vele punten van verschil oplevert van dat van contagieuze ziekten, die haren vasten loop houden en zich in denzelven niet storen laten, is waar, als men pest en vooral uitslagziekten bedoelt, op welke hooge vormen men ongelukkiglijk altijd het oog heeft, alsof er geene andere besmettelijke ziekten dan juist deze bestonden. En zelfs in deze ziekten gaat de stelling der Schrijvers niet altijd door. Of hebben niet geachte waarnemers bij het heerschen van variolae en morbilli eene febris variolosa en morbillosa gezien, waaraan de huiduitslag ontbrak, schoon de overige toevallen der ziekten aanwezig waren? Kan niet het prophylactisch vermogen der koepokstof de werking van de smetstof der variolae zóó wijzigen, dat er, in plaats van echte kinderpokken, varioloïden voor den dag komen? {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauw verwant met de vraag betrekkelijk de oorzaken was die over het wezen der ziekte. De geleerde Schrijvers stellen dezelve in eene werking van het miasma Cholericum op het zenuwstelsel van het vegetatieve leven, welke zich bijzonder uit in de veranderde werking van het systhema sympathicum, vooral van den plexus solaris, waarbij tevens eene ongelijke verdeeling en ophooping der zenuwkracht in het systhema sympathicum plaats heeft. In overeenstemming met deze Theorie, wordt de therapeutische indicatie gezegd te bestaan in het voorkomen van de ontwikkeling der ziekte, door de oorspronkelijke aandoening, op het systhema sympathicum aangebragt, tegen te werken; moetende echter het geneesplan gewijzigd worden naar de vormen der ziekte en het individueel gestel der lijders. In de diarrhoea Cholerica worden emetica en diaphoretica; in de Cholera erethica warme baden, huidprikkels, emetica, liq. c. cerv. succin.; in den typhus Cholericus bloedontlastingen, calomel, derivantia, vooral sterke sinapismi; in de Cholera paralytica de aanwending der koude volgens Prof. casper en de moxa aanbevolen. Wat bijzondere middelen aanbelangt, gunstig is het oordeel over braakmiddelen, ongunstig over calomel, kamfer, opium. Onder de volatile middelen voldeed vooral de subcarb. ammon. pyro-oleos. in groote giften. Bovenal gunstig luidt het berigt wegens casper's methode (het aanwenden van konde) in den paralytischen vorm. Grootelijks verwonderde het ons, desaangaande geene eigene waarnemingen van H.H. Stellers van dit Rapport te zien opgeteekend. Eveneens trok het onze aandacht, zoc vele medicamenten vermeld te vinden, welke de Schrijvers bij ondervinding niet hebben leeren kennen. Immers hetgeen in Rusland of Polen met meer of minder succes was toegediend, behoorde niet tot het ressort der Commissie. Door dat alles weg te laten, had het Rapport merkelijk korter en weliigt doeltreffender kunnen wezen. Deze waren de bedenkingen, die wij op dit stuk meenden te moeten maken; terwijl wij gereedelijk de vele en groote zwarigheden erkennen, welke er aan eene taak als deze verknocht zijn, en hulde toebrengen aan den ijver, waarmede de Commissie dezelve geheel vrijwillig op zich genomen en, zonder zich door die zwarigheden te laten afschrikken of terughouden, volvoerd heeft. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief over den besmettelijken aard der Aziatische Cholera van den Voorzitter Dr. rust aan Z. Excell. Baron alex. van humboldt. Uit het Hoogduitsch vertaald door G. Vrolik.Te Amsterdam, bij J. Muller en Comp. 1832. In gr. 8vo. IV, 49 Bl. ƒ :-50. Toelichting van den Brief over den besmettelijken aard der Aziatische Cholera van den Voorzitter Dr. rust, enz. in overeenstemming met verscheidene Geneesheeren van Berlijn uitgegeven door Dr. aug. vetter. Uit het Hoogduitsch vertaald door d.j.a. arntzenius, Med. et Chirurg. Dr. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1832. In gr. 8vo. 86 Bl. ƒ 1-: Tot groote ergernis voor de oningewijden, en niet mindere schade voor de wetenschap, werd sedert het verschijnen der Cholera in Europa een twist gevoerd over de besmettelijkheid dezer ziekte, en wel, gelijk het gewoonlijk gaat, niet zonder haat en partijzucht, waarbij men te dikwijls de zaak om den persoon vergeten heeft. Een nieuw blijk daarvan leveren beide voor ons liggende geschriften. De Heer rust, het hoofd der Contagionisten te Berlijn, en door zijne hooge betrekking de bestuurder der maatregelen, door het Pruissisch Gouvernement tegen de ziekte genomen, moest deswege vele tegenspraak en berisping hooren van de zijde der andersdenkenden. Of en in hoeverre eene zekere afgunst daarbij hare rol gespeeld hebbe, die ieder boven anderen verheven mensch te wachten heeft, willen wij daarlaten; gelijk wij evenmin bepalen willen, of deze beoordeelingen en berispingen, zeker niet altijd van bevoegden, met die beschaafdheid en kalmte van geest zijn beantwoord, welke men van zekeren stand in de maatschappij regt heeft te vorderen. Wij bepalen ons thans alleen bij den brief en zijne toelichting, om te zien, in hoeverre ze ons der waarheid nader hebben gebragt. Dr. rust had zich bij 't begin van zijnen brief uitgelaten in een' heftigen, vinnigen toon over andersdenkenden, die zeker onder Geleerden (immers zoo daaronder welopgevoede menschen mogen verstaan worden) niet te pas komt. Geen wonder, dat deze de zaak opvatten, maar, ook boos {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, tot zekeren kijftoon vervallen, die den koelen beschouwer van dezen hartstogtelijken twist weinig goeds verwachten doet. Moet dan altijd de onmatige eigenliefde en heerschzucht der menschen hunne oogen voor de waarheid verblinden, en geweld en dwang in plaats der overreding het middel zijn, waardoor men anderen zijn gevoelen wil doen aannemen! 1. Als een eerste argument voor zijne stelling noemde rust de langzame wijze der verspreiding; hiertegen voert partij aan, dat de ziekte, niettegenstaande Cordons, in elf maanden van Moscau naar Berlijn gekomen is, dat nergens de invoering door contagium bewezen is, enz. Wij hebben over dit punt reeds vroeger en meermalen ons gevoelen uiteengezet, en aangetoond, dat er op zijn minst groote waarschijnlijkheid voor zulk eene invoering bestaat. Vanwaar toch, dat op de meeste plaatsen de kwaal van schippers, matrozen of militairen begonnen is? En wat de langzame verspreiding aanbelangt, wij mogen niet ontveinzen, dat, zoo in rijkbevolkte steden dagelijks een getal van 40-60 zieken wordt opgegeven, wij deze omstandigheid met eene miasmatische verandering in den dampkring, die toch allen moeten inademen, slecht kunnen overeenbrengen. Rust wijst voorts op de geweldige sprongen, welke de Cholera gemaakt heeft, en waarbij zij zich geenszins in eene bepaalde westelijke rigting beweegt; daartegen beweert vetter, dat de bewijzen voor eene oorspronkelijke vorming op verschillende plaatsen voorhanden zijn. Recensent ontkent niet, dat de ziektegesteldheid de voorbeschiktheid tot deze Epidemie lang heeft voorbereid; maar voor eene evolutio spontanea van de Aziatische Cholera heeft hij tot nog toe geene afdoende getuigenissen gevonden. Op de westelijke rigting der ziekte valt ook veel af te dingen, gelijk wij vroeger toonden. 2. De ziekte stoort zich (zegt rust) aan klimaat, bodem noch weersgesteldheid. Vetter ontkent dit, vooral het laatste. Intusschen zijn de hooge streken van Rusland niet verschoond gebleven, en is op Java het moerassigste gedeelte niet doorgaans het meest bezocht. 3. De ziekte treedt te voorschijn als eene contagieuze, volstrekt niet als eene miasmatische of uit andere algemeene invloeden ontstane krankheid. Dit is het derde argument van Dr. rust, waartegen Dr. vetter bijbrengt, dat nergens de {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} zlekte heeft kunnen afgesloten worden, zelfs onder omstandigheden, die de Oostersche pest in sterk bewoonde steden zouden beperkt hebben; dat de ziekte in Berlijn met meer dan één geval is aangevangen, nadat de genius Epidemicus reeds lang vooraf bestaan had. Daar evenwel naam en plaats niet zijn opgegeven, valt het bezwaarlijk, daaromtrent een oordeel te vellen. De genius Epidemicus is ten hoogste een bewijs, dat de ziekte door omstandigheden is voorbereid. Gelijke omstandigheden ter zelfder tijd heerschende, als krampen in de kuiten, diarrhee, slapeloosheid, kunnen daarvan wel het gevolg zijn, maar ook evenzeer van een beangstigd zenuwgestel; ontstaan en bewijzen althans niet voldingend voor een' miasmatischen oorsprong der Cholera. 4. De ziekte laat zich afsluiten. Deze stelling van rust verwerpt vetter, op grond, dat zij nergens heeft kunnen gestuit worden. De redenen hiervan zijn klaar. Nergens heeft men de maatregelen, daartoe strekkende, streng kunnen of willen handhaven; waaraan, gelijk rust met reden aanmerkt, de ongelukkige oorlog met Polen het zijne heeft toegebragt. 5. De gedaante, onder welke de ziekte te voorschijn treedt, bewijst reeds, dat haar eene eigendommelijke smetstof, eene ware vergistiging ten grondslag ligt. Hier merkt vetter aan, dat de Cholera Asiatica niet zóó zeer van den hoogsten vorm van onze Cholera verschilt, dat men ze niet tot één genus brengen kan. Het is moeijelijk voor lemand, die beide niet heeft kunnen vergelijken, op dit punt uitspraak te doen. 6. De mededeeling der ziekte van voorwerp aan voorwerp laat zich in duizende gevallen als met den vinger aanwijzen. Over dit argument van den Briefschrijver stapt de Toelichter, onzes erachtens, vrij luchtig heen; het ware hier de plaats, eenige asdoende facta mede te deelen, of althans de aangevoerde te ontzenuwen. 7. De ziekte verschijnt op nieuw in plaatsen, waar hij had opgehouden te bestaan. Dit is het eigendommelijke, zegt rust, van contagieuze ziekten: miasmatische keeren niet zoo spoedig weder, en er bestaat gegronde vrees, dat zij, eenmaal geworteld, zich vestigen zal. Dit laatste ontkent vetter. De ondervinding zal tusschen beide partijen uitspraak doen. Dat evenwel door sympathie de ziekte op anderen kan overgaan, even als andere zenuwziekten, wordt niet geloochend; maar, voegt vetter er bij, deze wijze {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} van aansteking is niet geschikt, om legers tegen dezelve te laten optrekken, rivieren, landen, steden en huizen af te sluiten, enz. Ziedaar, geachte Lezer! kortelijk den loop van beide twistschriften. De hartstogtelijke toon, waarin zij geschreven zijn, ontneemt aan dezelve veel van hunne wetenschappelijke waarde. Waarschijnlijk ligt de waarheid in 't midden. Eene oorspronkelijk miasmatische ziekte heeft een contagieus karakter aangenomen; verscheidene omstandigheden hebben dezelve al voorlang voorbereid. Matigheid en dat ootmoedig vertrouwen op God, hetwelk ons gemoed verheft, zijn onze veiligste voorbehoedmiddelen; de algemeene Therapie ons beste specificum. Dat specificum zal ons ook nu niet begeven, en wij hebben de ondervinding onzer naburen tot leering voor ons. Nederlandsche Legenden, in rijm gebracht door Mr. j. van lennep. De Strijd met Vlaanderen. IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1832. In gr. 8vo. 162 Bl. ƒ 3-30. Gelijk wij van den inhoud van het eerste Deel van dit oorspronkelijk dichtwerk, in het zesde nommer van dit jaar, onder mededeeling van deze en gene kleine aanmerkingen, een beknopt verslag hebben gegeven, zoo zullen wij dit thans ook van het tweede of laatste Deel trachten te doen, om daarna nog iets van het geheele werk te zeggen. Elk dezer drie laatste Zangen wordt weder door eene Inleiding in dichtmaat voorafgegaan, waarbij zulk een Zang aan dezen of genen van des Schrijvers vrienden wordt opgedragen: de vierde Zang, namelijk, aan den Heer j. smies; de vijfde, aan den Heer Mr. h.a. van lennep, en de zesde, aan Jonkheer Mr. j.f. roëll. Achter elken Zang zijn ophelderende Aanteekeningen gevoegd; en achter die op den laatsten Zang volgt een Naschrift, tot geleide van een antwoord in dichtmaat, door den Heer Mr. j. van'sgravenweert uit Venetië den Schrijver toegezonden, op deszelfs opdragt ter inleiding voor den tweeden Zang, die in het eerste Deel te vinden is. In het voorbijgaan betuigen wij den Heere van lennep onzen dank voor de mededeeling van het fraaije en gekuischte vers van zijnen vriend {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's gravenweert, gelijk dien Dichter zelven voor de verleende vergunning. De Inleidingen voor den vierden en den vijfden Zang schijnen Recensent meer dichterlijk, dan die voor den zesden. De vierde Zang begint aldus: Schoon, als de straal, die uit de vale nacht, Bij d' eersten blos van 't vroege morgenglooren, Met vriendschapsblik den pelgrim tegenlagcht, En 't pad hem toont, bij duisternis verloren: Die levensvreugd aan bosch en velden brengt, Een zilverglans op 't kabb'lend beekje sprengt, En minzaam breekt door de ochtendneveldampen: Schoon, als die straal van leven en geneugt, Blinkt door 't gordijn van rouw en oorlogsrampen, De noordstar uit der echte heldendeugd. Dit ook gevoelde Voornes hart, enz. Het jammerde voorne, volgens den vierden Zang, welks inhoud wij thans nasporen, dat zijn pligt hem verbood, het spoor der helden te volgen. Daar stond-hij nu, in gepeins verloren, op een der duinen van zijn eiland. Reeds als kind had hij zijnen vader gezworen, steeds de belangen van het land van Voorne in 't oog te houden: hij wil dus de onzijdigheid bewaren, al kwame zelfs zijne hem onbekende beminde (de gesluijerde, die hem te Utrecht had helpen verplegen) hem zijne schijnbare lafheid verwijten. Maar hoe! terwijl hij dit uitroept, ziet hij op eens de gesluijerde aan de overzijde eener beek. Hij geeft een' gil, snelt den duinheuvel naar de landzijde af, en de gedaante geest hem een' wenk, om stil te blijven staan. Murmelend en zacht, doch verstaanbaar, reept zij: Ridder sta en nader niet. Hooger macht, die gij moet eeren, Blijft ons beider lot regeeren. Onverbidbre wil verbiedt Dat gij ooit zoudt kennen leeren Wie gij heden voor u ziet. Voorne wenscht haar ontsluijerd te zien. De gedaante antwoordt, regt dichterlijk: Onverstandig is de wensch Van den slechtberaden mensch. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Om nieuwsgierig op te sporen, Hoe de vlinder wordt geboren, Knakt het kind de brooze pop. 't Meisje wil den bloei verhaasten Van den teng'ren rozenknop, En zij scheurt den bloesem op. Meer bejaarden (ach! de dwaasten!) Vinden hun nieuwsgierigheid Erger uitslag voorbereid. Zoek dan, wat u moog' gebeuren, Nooit den sluier af te scheuren, Die 't verborgen houdt bedekt, Dat uw zucht heeft opgewekt. O! indien gij 't mocht ervaren, Eenmaal op mijn wezen staren, Wie beschrijft het naberouw, Dat uw boezem kwellen zou? Voorne verwondert zich, waarom zij hem dan verschijnt. Zij herinnert hem, dat hij haar, den laatsten dag, dat zij bij hem nederzat, een' ring als liefdepand had geschonken; maar, gaat zij voort, De jaren vervlogen: het lot heeft ons beiden Voor eeuwig gescheiden. Zoo ik heden tot u keer, Nimmer ziet uw oog mij weêr. Aanvaard hier uw ring. Aan den Burggraaf van Voren Zal ik nimmer behooren. Nu viel een gouden ring, die aan een' steen was vastgebonden en door haar over de beek werd heengeworpen, voor voorne's voeten neder. Hij vraagt, of dit haar laatste groet is, enz. Zingende neemt zij nogmaals het woord. ‘Plechtstatig klonk het zacht akkoord van 't golvend maatgeluid.’ Zij bestraft hem over zijne lafhartige onzijdigheid. Dit griefde hem. Hij kruiste zich, en bad tot God; zegt, voor geest noch sterveling bevreesd te wezen, en snelt naar de beek. Zij kwam weg tusschen het gebladert, en vergeefs is al zijn zoeken. Nu ijlt hij naar het burgslot. Een vreemdeling wordt hem aangediend, en daar verschijnt nu (ingeleid door den Heer van Borselen en Vere, den broeder van hadewy) ze- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} kere aanzienlijke Vlaming, de Heer van rosebeek, aan wien, volgens gerucht, hadewy door haren broeder was toegezegd; schoon zij reeds verloofd was aan haemstede, volgens bestelling van haren vader. Rosebeek vordert, dat voorne den Graaf van Vlaanderen hulde doe, Vlaamsche bezetting op het kasteel ontvange, en den jongen Graaf willem van ooster vant, den troonopvolger van Holland, uitlevere. Voorne weigert, doch verklaart tevens Graaf willem van oostervant niet in zijne magt te hebben. Weldra treedt de onbekende paadje, die met witte van haemstede gekomen was, vooruit, maakt zich als willem van oostervant bekend, en wil zich gevangen geven. Thans weigert voorne nog sterker hem uit te leveren, verklaart zijne smart, dat hij niet eerder zijnen doorluchtigen gast gekend had, en betuigt, den oorlog met de Vlamingen niet te vreezen. Rosebeek dreigt met de wraak van Vlaanderen binnen drie dagen; maar de vreemdeling (de geheimzinnige kramer) treedt in, en verkondigt, dat gwy met zijn leger naar Utrecht getogen is, en dus voorne vooreerst niet kan aanvallen. Rosebeek geeft aan borselen de vriendschapshand, buigt zich plegtig voor den jongen oostervant, ziet voorne grimmig aan, en vertrekt. Nu verhaalt de kramer, op gedane vraag, dat hij van Zierikzee was gekomen, onderweg dat nieuws vernomen had, en dat hij eigenlijk haemstede zocht. Men antwoordt, dat haemstede vertrokken was, maar dat hij voor den zoon van jan II, Graaf van Holland, voor willem van oostervant, niets behoefde te verbergen. Nu treedt de kramer naar agnes, vraagt het haar toebetrouwde kistje terug, en meldt den Graaf van oostervant, dat de Koning van Frankrijk hem gelast had, zeker parkement hem eigenhandig te overreiken. Men opent het kistje, en bij juweel en schat, diep achter dubbelen bodem verborgen, vindt men het parkement, hetwelk de toezegging bevat eener Fransche vloot, die, onder aanvoering van den Genuees grimaldi, uit Dieppe, ter hulpe der Hollanders, zou stevenen. Deze tijding veroorzaakt algemeene vreugde, daar de vloot binnen zeven dagen verwacht werd. De kramer wordt eindelijk, met een' der oorlogsknapen, naar Holland afgevaardigd, om haemstede te zoeken. Eene bark voert hen naar Naaldwijk. Bij Delft scheidt de kramer zich van zijnen togtgenoot, geeft hem een' ring mede, gelast hem, dien aan {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} jan zoet, Schout van Amsterdam, te toonen, en te zeggen, dat hij, die eenmaal dien ring droeg, hem laat verzoeken, met zoo veel volk, als hij verzamelen kan, het door de Vlamingen belegerde Haarlem te hulp te komen. De oorlogsknaap beschouwt met verwondering den adellijken ring, en spoedt naar Aemstelland. De vreemde kramer (blijkbaar gijsbrecht van aemstel) begeeft zich naar den Schout te Delft. Dus ook te Leiden. Bij Haarlem gekomen, hoort hij het gedruisch der wapenen, en ijlt naar het strijdperk. De vijfde Zang brengt ons aanvankelijk op den togt van haemstede terug. Deze stapt met de zijnen te Zandvoort aan wal, en draaft naar Haarlem. Die stad zou zich eindelijk overgeven. Persijn alleen bleef op volharding aandringen; doch, daar hij niet in staat was den burgeren langer moed in te boezemen, trok hij met zijn gevolg de poort uit, om naar Zandvoort weg te komen, en daar eene boot te zoeken, die hem bij het leger van oostervant brengen zou. Daar meent hij eerst eenen hoop Vlamingen te zien, doch ontwaart weldra den leeuw van Holland op de banier, en valt witte van haemstede in de armen. De tijding verspreidt zich in den omtrek. In elke borst herleest de moed. Men vraagt zich niet, of menig held Den eed'len Witte vergezelt. Genoeg, genoeg is 't, dat hij kwam, De wakk're telg van Hollands stam. En wat ook zou een tal van knechten, In staat zijn, meerder uit te rechten? Een korrel zouts in 't glas gedaan, Al 't water neemt den zoutsmaak aan. Een balsemdrop, een bloem, bevrucht Met geuren ieder deel der lucht. Eene enk'le zon verlicht de sfeer. Een enk'le held bezielt een heir. Uitmuntend wordt nu de optogt der ingezetenen uit verschillende deelen des lands beschreven. Ook de poorters van Amsterdam snellen toe, met jan zoet aan hun hoofd, en witte hoort met verbazing van des kramers laatsten togtgenoot wouter, hoe die vreemdeling de oorzaak is, dat de Amsterdammers ter hulpe zijn gekomen. De Vlamingen, onder asnede, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden intusschen Haarlem bestormen; maar onverwacht doen de Haarlemmers zelve een' uitval. Asnede bemerkt weldra, dat er versterking is gekomen, en ziet Hollands leeuw in de banieren. Het waren dus geene vreemde troepen. Schrik maakt zich meester van de Vlamingen. Asnede alleen (die, even als rosebeek, een persoon van des Dichters vinding is) houdt met eenige dapperen stand, en geraakt met witte zelven in gevecht. Witte wordt weldra door asnede's gevolg besprongen. Jan zoet ijlt ter hulp, doch sneuvelt. Maar op het oogenblik snelt de vreemde kramer toe. De Schout blikt met gebroken oogen Zijn onverwachten helper aan. ‘Hoe gij!...gij zelf!...ik sterf voldaan!’ enz. De kramer, die te paard gezeten was, heft het slagzwaard van zoet van den grond, werpt een' der Vlamingen uit den zadel, klooft een' anderen het hoofd, en haemstede, verblijd over dien bijstand, valt andermaal aan op asnede, die sneeft onder de wel toegebragte slagen. Nu vlugt het gansche leger der Vlamingen, en de Haarlemmers heffen een spottend zegelied aan op de overwinning op het Mannenpad. In zeven dagen is Holland van Vlamingen schoon geveegd, en nu wil haemstede, met keur van volk en verzeld door den onbekenden krijgsheld, Schoonhoven veroveren, dat de Vlaamsche zijde hield. Doch naauwelijks is zijn legerstoet om het sterke slot verzameld, of oostervant rijdt hem te gemoet, meldt hem, hoe de Brabanders, onder Hertog jan, het hoofd bij 't Huis te Merwe hadden gestooten, Geertruidenberg door de Hollanders overmand, Waalwijk plat gebrand, en Hertog jan met schande verjaagd is. Haemstede betuigt zijne vreugde, en oostervant verhaalt verder, dat de Fransche hulpvloot onder grimaldi voor Schiedam gekomen is; dat gwy met zijn leger naar Vlaanderen teruggekeerd, en dat renesse, witte's mededinger naar de heerlijkheid Haemstede, bij het overvaren van de Lek verdronken is. Witte betreurt den dood van dien held, hoewel hij zijn persoonlijke vijand en een medestander der Vlamingen was. De zesde Zang meldt ons, dat, terwijl willem van oostervant met de zijnen aan Zuid-Hollands kust nog vertoeft, waar men sterke vloten tot den zeetogt uitrust, in- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} middels de Vlamingen, door versche magt versterkt, Zierikzee houden ingesloten. Voorne bevindt zich bij oostervant in Holland, en ontvangt daar de tijding, dat de Heer van Borselen en Vere zijne zuster hadewy, de verloofde aan witte van haemstede, uit voorne's burg had weten weg te leiden, onder voorwendsel van eene jagtpartij; terwijl Brielsche visschers verhaalden, dat men hen zuidwaarts langs de baren had zien stevenen. Volgens afspraak met oostervant, neemt de Burggraaf van Voorne, aan wiens zorg witte zijne bruid had toebetrouwd, het op zich, haar te zoeken en terug te voeren. Voorne gaat scheep. De bode, door hadewy afgezonden, is stuurman. Voorne let op zijn gelaat, herinnert zich zijne trekken. Alles ontdekt zich. De oude gerolf is de man, die hem te Utrecht zoo menschlievend had opgepast, en het gesluijerde meisje was hadewy. Haar vader had, toen floris V vermoord was, haar gelast, zich in een nederig huisje te Utrecht schuil te houden. Na de herstelling van vrede en rust, had zij het Sticht en den Burggraaf van Voorne, die met haren staat zoo wel als met hare wezenstrekken onbekend was, verlaten. Grievend was dit nieuws voor den Burggraaf van Voorne, die nu begreep, dat ook hadewy die gedaante was geweest, welke hem tot zijnen pligt vermaand had, maar echter besloot, hare betrekking tot haemstede te eerbiedigen. De jonkvrouw zag inmiddels van het slot haars broeders te Vere naar het sein uit; en, toen zij dit bemerkte, wist zij, door behulp harer voedster, onder geleide van zekeren bediende, otto genaamd, het slot te ontvlugten. Doch daar vindt zij op het open veld een' stervenden grijsaard. Men bemerkt, na hem in de hut eener oude vrouw gevoerd te hebben, dat hij krankzinnig en van geestelijken staat is. Inmiddels treden drie krijgslieden binnen (voorne, een ongenoemde, en gerolf). Zij komen, om hadewy naar het vaartuig te brengen; doch een hunner (natuurlijk de kramer, of gijsbrecht van aemstel) herkent in den krankzinnigen den Tempelheer beaumont, die, in een eenigzins helder oogenblik, dat zijnen dood onmiddellijk voorafgaat, aan hadewy het verzegeld parkement overhandigt, dat stuk namelijk, waarvan het lot van Holland afhing. Eindelijk spoedt voorne heen met hadewy en de zijnen; doch zij worden aan het strand overvallen. Gerolf werd met hadewy gevangen genomen. Voorne poogt haar nog te ontzetten, maar zwicht {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de overmagt, en wordt mede gegrepen. De anderen, die zich nog in de boot hadden kunnen redden, waren genoodzaakt geworden scheep te gaan, daar de boot was afgedreven. Nu moet hadewy met den Vlaming rosebeek, die haar van borselen ter bruid ontving, naar Vlaanderen scheep gaan, en voorne werd op het eigen boord voorloopig in boeijen geklonken. Op verzoek van hadewy wordt hij echter daarvan weder bevrijd. Men zou wel naar Vlaanderen stevenen; doch, daar de vloot van grimaldi opdaagde, krijgt rosebeek bevel, zich dadelijk bij de Vlaamsche vloot voor Zierikzee te voegen. Nu volgt de zeeslag tusschen de vereenigde Fransche en Hollandsche vloot en die der Vlamingen. Het schip van rosebeek werd door een' brander aangestoken. Hadewy werd door rosebeek op het schip van Graaf gwy overgebragt. Voorne, die was opgesloten geworden bij den aanvang van den slag, wist met geweld het valluik open te stooten, in zee te springen, en zich op het schip van willem van oostervant te redden, die zelf door zijne aankomst behouden werd. Eindelijk wordt het schip van den Vlaamschen Graaf gwy genomen, en haemstede krijgt alzoo zijne bruid terug, maar verneemt van rosebeek, zijnen gevangenen, dat hadewy niet ongevoelig scheen voor den Burggraaf van Voorne, en denkelijk haemstede even weinig als hem, rosebeek, beminde. Er komt onverwacht tijding van den dood van jan II, Graaf van Holland; en dat, nu Zierikzee pas van de Vlamingen verlost is. Maar de oude krijgsman, aan wien gwy zijn' degen had overhandigd, de onbekende held, die te voren als kramer vermomd was geweest, verkondigt tevens, dat witte van haemstede de wettige zoon van floris V was, uit vroeger huwelijk met agneta van der sluyze; dat hij, verhaler, bij die huwelijksverbindtenis, den Graaf tot vader gestaan had; dat floris dat huwelijk en de bewijzen daarvan, door staatsbelang gedwongen, geheim had gehouden, en sedert met eene Vlaamsche Vorstin getrouwd was; dat hij, verhaler, deel had gehad aan den moord van floris, en de bewijzen van 's Graven eerste huwelijk, toen hij zelf het land moest ontvlugten, aan beaumont vertrouwd had. Nu haalt hadewy het parkement voor den dag, hetwelk het medegedeelde bevestigt. Haemstede maakt echter geene aanspraak op Grafelijk gezag; het is hem genoeg, dat de wettigheid zijner geboorte bewezen is, en hij is de {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste, om willem van oostervant als Graaf te erkennen, waardoor hij een' burgeroorlog voorkomt. Ook schenkt hij vergiffenis aan gijsbrecht van aemstel, die daarop zich eenen pijl uit de borst rukt en gerust sterft. Graaf willem schenkt nu de goederen van borselen, die met de Vlamingen geheuld had, aan haemstede's bruid; maar haemstede vraagt genade voor borselen, en staat, edelmoedig en verstandig, zijne bruid, die hem slechts uit pligtgevoel getrouw konde zijn, aan den Burggraaf van Voorne af, terwijl hij den Roman besluit met deze woorden: Hoe! Hadewy en Voornes Heer Slaan op mijn taal hunne oogen neêr! 'k Geloof, hun hart heeft mij verstaan. Hun zielsgeheimen zijn verraên. Heer Graaf! Daar zal, naar allen schijn, Toch deze maand nog bruitoft zijn. Voor mij, niets wederhoudt mij meer. Terwijl ik naar mijn moeder keer. Dat slot bevalt ons volstrekt niet. De vier laatste regels zijn al heel plat, en het is hoogst onnatuurlijk, dat haemstede, die toch hadewy beminde, op zulk een' luimigen en koelen toon van haar asstand doet. De grootheid, edelmoedigheid en zelfopoffering gaat hierdoor in zijn karakter geheel verloren. En in elk geval behoorde het slot van dezen Roman krachtig en dichterlijk te zijn. Maar dit heeft ons dan ook veelal bij de lezing gehinderd, dat de verhevene en roerende plaatsen, door het geheele werk heen, dikwijls onaangenaam worden afgewisseld met - wij moeten het zeggen - berijmd proza, dat beter zou passen in eene rijmkronijk der 13de of 14de, dan in een dichtwerk der 19de eeuw. Dat is niet alleen zoo in de Zangen zelve, maar ook in de Inleidingen. Men zie tot bewijs b.v. (want de plaats ontbreekt, om zoo veel hier uit te schrijven) Iste D. bl. 15: Het landvolk heeft - tot: Den nijvren burger welvaart meê. Bl. 25: Want aan de zijde van 't gebouw - tot: Van d'eedlen van der Sluyze. Bl. 26: Hun, die op de overblijfsels staren, enz. Bl. 29 en 30 enz. Dit gaat zoo de beide Deelen door. In het tweede Deel, bl. 9: [Wij] keerden slechts met loome schrêen En dikwijls omziend, huiswaart heen, Gelijk een droeve minnaar doet Die van zijn liefste scheiden moet. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, bij 't aanschouwen der natuur Vergaten wij het etensuur. (Welk een climax!) Hoe plat is daar ook gerolf's taal, bl. 110! Maar genoeg hierover. - Veel kan verontschuldigd worden, door dat de Schrijver opzettelijk niet den toon van het heldendicht wilde aanheffen, en hij steeds eenvoudig en naïf wilde blijven. Doch gelijk het stoute en verhevene bij anderen wel eens gezwollen en duister wordt, zoo ontaardt bij hem niet zelden het eenvoudige in het alledaagsche en het natuurlijke in het platte. Indien niet telkens heerlijke plaatsen ons het tegendeel herinnerden, zou men in de verzoeking komen, om den titel van het werk voor juist te houden, en te zeggen: ‘Ja, waarlijk! dit zijn in rijm gebragte Legenden.’ Anders behaagt ons de Roman, als zoodanig, zeer wel. De knoop is kunstig gelegd, en wordt natuurlijk, schoon zelfs, ontward. De episoden zijn met smaak gekozen, en de belangstelling wordt overal levendig gehouden. Alleen verwondert het ons, dat de naam van gijsbrecht van aemstel, of van den kramer, nergens geopenbaard wordt, en 's mans zelfmoord staat ons tegen. Wij erkennen echter, dat er bijna eene aesthetische noodzakelijkheid toe bestond: want de Dichter werd nu met den persoon verlegen, en aldus verdwijnt hij op eene treffende wijze uit het leven. Zouden ook de Inleidingen niet wat lang zijn, naar evenredigheid der uitgebreidheid van de Zangen zelve? Deze zijn veelal naauwelijks tweemaal zoo lang als de Inleiding. Bij alle hulde aan de verdiensten des Dichters, geven wij hem derhalve in bedenking, of hij, bij eene tweede uitgaaf, den stijl niet hier en daar wat zon veredelen, en de Inleidingen wat bekorten. - IIde D. bl. 106. goedertier, is dit wel goed Hollandsch, en is het niet hinderlijk, inzonderheid als rijmwoord gebezigd? Batavier op fier, bl. 52; gewas op was, bl. 57; niet op geniet, bl. 58; akkoord op bekoort, bl. 60; taal op metaal, bl. 68, enz.; zou de Dichter zelf dit in anderen door de vingeren zien? - Taal en speiling zijn in beide Deelen even onnaauwkeurig en inconsequent. De Heer van lennep ga voort met zijn schoon talent te volmaken, en overhaaste zich niet! Urania: Bespiegelingen over God en den Mensch, in zes Zangen. Vrij naar het Hoogduitsch van C.A. Tiedge,door J.F. Schimsheimer.Iste Deel. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1832. In gr. 8vo. VI en 224 bl. ƒ 3-20. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} De ons geheel onbekende Heer schimsheimer levert ons hier het eerste deel eener vrije navolging der Urania van tiedge. Deze bundel bevat de vier eerste zangen, namelijk: De Twijfelaar; God; Leven, Geluk, Waarheid, en Onsterfelijkheid; zoodat wij de beide laatste: Deugd, en Wederzien, in het volgende deel te wachten hebben. Oorspronkelijk had de Heer schimsheimer (volgens het voorberigt) slechts eene getrouwe vertolking willen leveren; doch spoedig veranderde hij van plan. Onder het bewerken vond hij, ja, de verhevene onderwerpen der Urania meesterlijk verhandeld; doch er was echter nog zoo veel belangrijks van te zeggen, hetgeen hem voor den geest stond, en door tiedge niet, of min volledig, was aangevoerd, dat hij besloot, dezen Dichter zeer vrij te volgen, en al datgene te laten invloeijen, wat hem voor de gedachten kwam, en zich zoodanig aan het oorspronkelijke kon aansluiten, dat het, naar zijne schatting, in waarde toenam. Dat voornemen bevalt ons wel; doch, wat de uitvoering betreft, hadden wij wel gewenscht, dat de Vertaler, die hier en daar het oorspronkelijke uitbreidt, het ook elders had ingekort: want, hoe veel schoons wij thans aantreffen, eene zekere gerektheid mat ons af bij de lezing, en wij vinden telkens dezelsde denkbeelden, in andere vormen, terug. Wijders, daar de Heer schimsheimer nu toch aan het omwerken was, zouden wij het ook verkieslijk hebben gerekend, dat hij die onbepaaldheid van uitdrukking, die de Duitschers Helldunkel noemen, en wel eens voor eene schoonheid willen doen doorgaan, schoon (gelijk Prof. van kampen in de plaats, in des Schrijvers voorberigt overgenomen, zoo gegrond aanmerkt) die onbepaaldheid van uitdrukking regelregt naar het gebied der ijdele klanken voert; dat, zeggen wij, Vertaler of Omwerker dat gebrek wat meer had weggenomen, en die helderheid aan dit Leerdicht bijgezet, welke het Graf en andere Leerdichten van feith, hoe verheven, roerend en diepzinnig ook, tevens echter zoo verstaanbaar maakt. In een Leerdicht vooral is duisterheid een gebrek. Gaarne willen wij desniettegenstaande erkennen, dat zulk eene omwerking ten uiterste moeijelijk zou zijn geweest, en dat ook nu, hoewel de Vertaler in dat opzigt weinig heeft gedaan, het geheel tot dusverre schoon is. Door meer duidelijkheid en eenvoud zou het echter nog schooner zijn geworden. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze algemeene aanmerkingen, hebben wij nog eenige bijzondere, die wij den Schrijver willen mededeelen. Bl. 3.Want gij herinnert mij Hĕhrās gedachtenvlugt. Bl. 47.Zie Isis Priestrenschaar haar Godheid ginds ontmoeten. Hij siddert, knielt, bidt aan, enz. Schaar is vrouwelijk. Derhalve liever: Zij (de priesters) siddren (of knielen), bidden aan. Of anders, om de drie werkwoorden te behouden, en toch de dubbelzinnigheid te vermijden, priestrenrei, in plaats van priestrenschaar: want rei (zangrei) is mannelijk, en, blijkens den volgenden lofzang, zou priestrenrei hier nog beter zijn dan priestrenschaar. Bl. 55. En heil en heiligheid zijn twee verwante vlammen: - Zij stijgen hupplend op, door 't windje voortgeleid, Zij vlammen tot aan 't zwerk, en worden daar de stammen, Waarop de schepping rust in 't bed der eeuwigheid.(!) Nog hooger stijgen zij [die vlammen, die reeds in stammen veranderd zijn], en spatten hare vonken Door 't eindelooze ruim, met altoos voller gloed, enz. Zulk een Zwanenburgsch bombast is ons volstrekt onverstaanbaar. In eene vrije navolging had men zoo iets niet moeten vinden. Wij zouden, vooral in een Leerdicht, nog eerder eenige prozaïsche regels kunnen vergeven, dan dergelijke, schijnbaar hoogdichterlijke, doch waarlijk zinledige, verzen. Bl. 59.De volle open dag. Lees: de volle en open dag. Bl. 69.De liedren vallen neêr tot zelfs van Arctŭrs veld. Lees: tot van Arctūrus' veld. Bl. 71.Zij bliks'men. Ongewone zamentrekking voor bliksemen. Bl. 83.Hij kent het leven wel, en met hem ook het lijden. En daarmede ook, enz. Maar hij kent ook zijn vreugd. Liever: Maar kent ook 's levens vreugd. Bl. 92.Dat God zijn levensdrift voor 't zelfde oogmerk gaf. Voor 't eigen oogmerk. Bl. 108.Zoo draagt ons 't leven ook op hare (lees zijne) breede vleuglen. Bl. 128.Hier, in dit rotsendal, was ik zoo vaak getuigen. Mogt ik zoo vaak. Bl. 141.Dat hēt den man zoo wel als 't kleinste kind ver- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Liever: Dat daarbij zich de man gelijk een kind vermaakt. Bl. 142en elders aenonisch moet zijn aemonisch, van Aemonia. Bl. 177vinden wij een' jammerlijken stoplap in eene anders heerlijke plaats. Men hoore: Deze aarde is dan de trap, waarlangs wij nederdalen, Naar d'ingang van de poort, met bloem bij bloem beplant - Maar poort eens schaduwgangs, alwaar de schimmen dwalen, Die zachtkens afwaarts loopt naar eēn onkenbaar land? De dwaas ziet hem met schrik, met ernst ziet hem de wijze, De roekelooze mensch werpt hem zichzelven toe; De jeugd stort gillende af, zacht bevend volgt de grijze, Want heeft hij 't leven lief, hij is zijn kwelling moê. Een leven vol genot ging met zijn dagen onder; Zijn wereld is niet meer, zij ging reeds lang ter rust. Hij volgt haar eenzaam na, en dit is niet bijzonder;(!) Maar wáár volgt hij haar na? Kent hij die verre kust? Kent hij dat vreemde strand, waar alles heen gaat vlugten? Is 't dáár een paradijs, of is 't een woestenij? En is er dáár voor hem geen schipbreuk meer te duchten? - Vanwaar? waartoe? waarheen? - dit, menschenkind! vraagt gij. De bloem neigt ook het hoofd naar de aard, die haar zal dekken; Doch vraagt niet aan Natuur, of eens het morgenrood Van ergens eenen dag haar weder op zal wekken? - De mensch, de mensch alléén gevoelt en vreest den dood. De mensch slechts vraagt: waarheen? en is dat ernstig vragen Geen teeken van den nacht, waarin 't reeds scheemrend daagt? Voorspelt het niet een ginds, wanneer ik hier kan klagen, Dat mij de tijd mijn goed, mijn aanzijn zelfs ontdraagt? Ja, als mijn Rede zegt: ‘gij zult onsterflijk wezen,’ Moet ik onsterflijk zijn, al vielen heemlen neêr! Ik heb uit haren mond geen logentaal te vreezen: Want zij is Waarheid, of, zij is geen Rede meer! enz. Waarom niet liever, om die ongelukkige uitdrukking: en dit is niet bijzonder, te vermijden: Een leven vol genot zonk, als de dagtoorts, neder. Hem licht haar zon niet meer; zij ging reeds lang ter rust. Hij volgt haar eenzaam na, en zoekt haar glansen weder, enz. Een sraai titelvignet, uit den derden zang genomen, en voorstellende psyche, daat zij tot Bruid des Hemels wordt ingewijd, versiert dezen bundel. Wij verlangen naar den volgenden, en hopen, dat de Vertolker, bij eene mogelijke tweede uitgaaf, de hem gegevene wenken ter harte zal nemen. Brieven van eenen tachtigjarigen Grijsaard, thans nog verkeerende in den kerker. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1830. In gr. 8vo. XIII en 367 bl. ƒ 3-60. Een tachtigjarige grijsaard in den kerker, op valsche be- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiging in den kerker, moet wel belangstelling wekken, zou men zeggen, vooral wanneer men bedenkt, dat het geval in ons Vaderland plaats heeft, en de ongelukkige man, volgens den titel, thans (1830) nog verkeert in zoo treurig verblijf. In het Voorberigt, dat door Den Grijsaard is onderteekend, wordt gezegd, dat men noodig heeft geoordeeld, den Tagtigjarigen Grijsaard uit zijne brieven zelven geheel en wel karaktermatig te leeren kennen, zonder omschrijving noch eenig omkleedsel van woordenpraal of uitroepingen, en dit wel, ten einde te voorkomen en te vermijden de gebreken van een Historisch verhaal of verdichte gebeurtenis, dat ons wel met de daden of bedrijven van den Held of de Heldin des onderwerps, maar niet met het karaktermatige van den persoon zelven die men in handeling laat treden, bekend te maken. Als Rec. den Grijsaard wél verstaat, dan wil de oude man zeggen, dat men hemzelven best uit zijne eigene brieven leert kennen. En dit zal ook wel waar zijn. Uit het eigenhandig schrijven (waarvan Rec. echter niet zou durven beweren: Zoo het niet waar is, het is ten minste wel gevonden) blijkt dan, dat de Grijsaard, krijgsman van bedrijf, in zijne jeugd drie malen smoorlijk verliefd was, geene gelegenheid had, om heldenmoed te toonen, maar door eigene onvoorzigtigheid in den kerker geraakte. Hij begon zijne loopbaan als Luitenant, onder het voormalig Stadhouderlijk Bestuur. kort vóór den Engelschen oorlog. De jonge Officier verloor zijne eerste minnares door den dood en was troosteloos, daar het leven op aarde hem geen genoegen meer scheen aan te bieden. Eene vriendin van zijne overledene lotje bevond zich in hetzelfde geval, en had, na het verlies van haren minnaar, besloten, altijd ongehuwd te blijven. De Luitenant treurt dus, als vriend of broeder, met de treurende vriendin. Maar onder dit treuren verandert hij weldra van gedachten, en komt nu tot het besluit: Men kan toch met de dooden niet leven, en een leven zonder liefde is geen leven. De mensch moet op de wereld aan zijne beslemming beantwoorden, en die bestemming is het huwelijk (bl. 164). Hij zoekt daarom ook de vriendin tot andere gedachten te brengen, en schrijft aan haar: Ik gevoel, na ik geene geliefde heb, eene verschrikkelijke ledigheid in mijn hart, die alleen door de liefde aangevuld kan worden; ik heb overal, onder eene menigte jonge jufvrouwen, die ik de eer heb te kennen, rondgezien, doch gij, augusta! gij alleen zijt het, die mijne wenschen kan bevredigen, enz. Augusta heeft eerst nog al eenige tegenbedenkingen. Hare grootste zwarigheid is deze: Hoe zoude de aanblik uwer lotje op u en mij zijn, als wij, na haren dood gehuwd zijnde, haar in eene hoogere bestemming wederzagen? Hoe zoude ook mijn getrouwe geliefde ons aanstaren? Freule augusta wilde echter hare genegenheid voor hem niet ontveinzen; maar kwaadsprekendheid werd oorzaak, dat het huwelijk niet tot stand kwam. Nu leidde de Luitenant weder een treurig leven, tot dat hij een {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ander meisje leerde kennen en met hetzelve eene echtverbindtenis aanging. Vreedzaam en in stil, huiselijk genoegen verliep het eerste jaar; doch toen brak de oorlog met de Engelschen ten vollen door - de jonge man moest naar Zeeland, en kreeg in last, eene peiling rondom de eilanden te doen en daarvan eene kaart te maken. Deze kaart werd hem ontfutseld door eenen vreemdeling, op wien hij te veel vertrouwen stelde; en zie daar, wat den onvoorzigtigen man in de gevangenis bragt, dewijl men hem beschuldigde van verstandhouding met den vijand. Na langer dan drie jaren in den kerker gezucht te hebben, werd hij uit de Provincie Holland verbannen, geraakte vervolgens in andere betrekkingen, doch verloor zijnen post te G. onder de Fransche overheersching. Eindelijk, meer dan dertig jaren na het tegen hem uitgesproken banvonnis, dat niet was opgeheven, werd hij weder gevangen genomen, dewijl hij zich verstout had, in den Haag zich op te houden. En dit heet gebeurd te zijn na 1815!! Op nieuw in vrijheid gesteld, na eene gevangenis van ruim twee jaren, waagde hij zich andermaal in den Haag, en werd, ten derdemale gevat zijnde, tot tienjarige opsluiting veroordeeld. Volgens den laatsten brief waren, bij het schrijven van denzelven, reeds acht dier tien jaren, in zuchten en kommer, weggevlogen!! De tijd moët hem dus niet lang gevallen zijn. Doch de man had zich in de gevangenis op de Letterkunde toegelegd. Hij schijnt het echter daarin niet verre gebragt te hebben, als men naar deze proeve mag oordeelen. Het boek is vol grove taalfouten, zoo als b.v. ontlediging (ontleding), hij braakten (te), de omstandigheid zijn (is), welke(n) indruk de regten der natuur gemaakt heeft (hebben), verweifeling (vertwijfeling), simpatitische (sympathetische), meriaden (myriaden), simpartiseert (sympathiseert), directië (desertie), uitwisseling van directeurs (deserteurs), de populaire gezigten (gezegden?) maakt (maken) mij huiverig, voorzigtigheid verbiedt (gebiedt) die snaar onaangeroerd te laten, beridderen (beredderen), postexiteit (posteriteit), prosaliten (proselyten), cretike (kritieke), gekwetseerden (gekwetsten). Doch genoeg hiervan. - Een niet onaardig vignet versiert het titelblad. La Campagne de dix jours, couronne de victoire, offerte à S.A.R. le Prince d'Orange et à ses braves. Poeme traduit de a. van der hoop, jr., par auguste clavareau, Membre de la Société de Littérature de Leyde, Chevalier de l'Ordre du Lion des Pays-Bas. Amsterdam, chez Brest van Kempen. 1832. 8vo. 40 p. ƒ :-75. Drie Liederen aan mijn(e) Medeburgers, door Mr. aeneas mackay, 2e. Luitenant, 1e. Afdeeling Zuid-Hollandsche Schutterij. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1832. In gr. 8vo. 30 bl. ƒ :-30. De Heer clavareau, die reeds zoo vele voortbrengselen {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche Dichtkunst in Fransche verzen gelukkig had overgebragt, heeft zich, door de welgeslaagde vertolking van het bekende dichtwerk van den Heer van der hoop, de tiendaagsche Veldtocht getiteld, nieuwe aanspraak op onze hoogachting verworven. De Vertaler heeft zich doorgaans getrouw aan het oorspronkelijke gehouden; ook daar, waar klanknabootsing was, heeft hij die gelukkig wedergegeven, b.v. bl. 13: Les roulemens lointains du tambour monotone; Le cliquetis du fer des mouvans escadrons. Bl. 23: C'est l'heure, où, redoublé par l'écho d'alentour, Roule, dans le lointain, le bruit sourd du tambour. En in eene door den Vertaler ingevulde plaats, bl. 27: Les bombes, les boulets autour de ces murs grondent; A ce tonnerre affreux ses vieux échos répondent. Jammer is het, dat clavareau de vijfvoetige en de Trochaïsche verzen, waar van der hoop zijne Alexandrijnen mede afwisselt, alle in Alexandrijnen vertaald heeft. Met de Trochaïsche verzen kon dit niet anders, uit hoofde van den aard der Fransche versificatie; maar zijn Prélude had den Voorzang toch zeer goed in décasyllabiques kunnen overbrengen. B.v. in plaats van: Dans un triste repos, aux parois suspendue, Lyre, pourquoi rester plus longtemps détendue, etc. Pourquoi rester, aux parois suspendue, Dans ton repos, ma lyre! détendue, etc. Maar van der hoop's Zegelied wordt daarentegen in versificatie, ja zelfs in levendigheid van uitdrukking, door den Chant de victoire van clavareau, die in afwisselende maat en geheel muzikaal-lyrisch is, verre overtroffen. De invulling op bl. 24: A peine l'astre ardent, tot aan den voet der bladzijde, le désastre est pour eux, is echte poëzij, en wij juichen haar toe. Hetzelfde zij gezegd van de invulling op bl. 27: Une abbaye antique, tot: Offre à ton mur de pierre un mur de bayonnettes! Het spijt ons echter, dat hier juist bij die abbaye antique eene gaping of hiatus is. Men telle slechts: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bl̆e van invinc̄ibl̆e smelt in u van une, nĕ van une in ab van abbaye; maar nu zou ĕ van abbaye moeten smelten in an van antique, doch dan is er eene greep te kort, en men moet, om {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} het vereischte getal in den slependen Alexandrijn te krijgen, lezen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , even alsof e in abbaye niet smelt, of wel alsof het ware ăbb̆ayē in plaats van ăbbāyĕ. Zoo vinden wij omgekeerd eene lettergreep te veel op bl. 19: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Men zal, met eene dichterlijke, wij gelooven echter welnig gebruikelijke vrijheid, moeten lezen Bruxelle; dan smelt de ĕ in het volgende est, en de zaak is in orde. Bl. 20: Les pressent sous les murs ❘ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , is zeker eene drukfeil voor Tongres: want ook hier zou Tongre en Tongr' en worden. Trouwens, het behoort ook Tongres (Tongeren) te wezen (Latijn Tungri). En hiermede asscheid nemende van den Heer clavareau, gaan wij over tot de drie Liederen, met de daar achter gevoegde kleinigheden, gelijk de Schrijver ze noemt, van den Heer Luitenant mackay. Er is gang en vuur in, maar ook veel is alledaagsch. Het hier geleverde kan door met den grooten hoop van vaderlandsche stukjes; maar als de Heer mackay voortaan verzen uitgeeft, mag hij althans wel wat kiescher op zijne versificatie worden. Rein op zijn kon teeds moeijelijk door den beugel; maar bereîn, ongewone zamentrekking voor bereiden, op zijn, gelijk bl. 9, is waarlijk al te vrij, en laat zich volstrekt niet verontschuldigen. Dat het hier niet ontbreekt aan korte lettergrepen, die lang gemaakt worden, noch aan verwaarloosde smeltingen, laat zich reeds van zelve begrijpen. Plukt' en verdrukt' (bl. 25) aan 't eind van den regel, voor plukte en verdrukte, is insgelijks af te keuren. Regt aardig vinden wij het Gelegenheidsstukje, dat begint: Wanneer men, aan den disch gezeten, Zoo wat verandering begeert, En menschen heeft, die rijmlaars heeten, Dan zij 't alsof men commandeert: Rekruten voor! Toen niemand van Bourbons wou hooren En Charles X een reisje deed, Zag men Philippe op eens verkoren: De wijze krijgsman zegt: dat heet Contramarcheren op de plaats. Zoo gaat dat geestige stukje voort, en wij zullen eindigen met het laatste commando: Vaandel op 't alignement! Meng. No. IX. bl. 418. laatste reg. lees: uitkomst. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tafereelen uit de Levens- en Lijdensgeschiedenis van den Heere Jezus Christus. Iste en IIde Zestal. Door J. Clarisse.Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 422 Bl. ƒ 4-20. Ofschoon niet alle leerredenen, wegens derzelver menigte, uitvoerige behandeling in ons Tijdschrift mogen te gemoet zien, daar zelfs de Godgeleerde Bijdragen aan dezelve groote ruimte ontzeggen, zoo kunnen er redenen bestaan, om welke eene uitzondering moet worden gemaakt. Dat dit het geval is met de hier aangekondigde Tafereelen, zal uit het hier te leveren verslag nog nader blijken. De Professor is als Prediker door uitgegevene leerredenen genoeg bekend. Daarom geven wij hier slechts berigt, dat het tweede Deel der Nieuwe Leerredenen, ten jare 1828 bij dezelfde Uitgevers in het licht verschenen, geheel en al met de vroegere in deugdelijkheid en aard overeenkomt, en geene verdere behandeling in ons Tijdschrift zal vinden. Doch deze Tafereelen zijn, wat den inhoud betreft, even voortreffelijk, maar verdienen daarenboven, om het doel, waartoe zij geleverd werden, opzettelijk en wel eenigzins uitvoerig te worden vermeld. ‘Allen moeten den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Naast God is de Zoon van God, de Heiland der wereld, onze Heer jezus christus, voorwerp van ons geloof, onze liefde en navolging. Doch hiertoe moet men Hem, zijne woorden, daden en lotgevallen regt kennen. Het beste hulpmiddel hiertoe is het lezen en overwegen der geschiedenis van zijn aardsche leven en lijden zelve. Niets beantwoordt aan het oogmerk beter, of leidt te gelijk op tot geloof, tot liefde en navolging. Voortreffelijk is het- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} geen daarvan door de Evangelisten is opgeteekend. Zou er dan wel (bl. 4, Iste Zestal) beter middel voor ons te bedenken zijn, geliefde Medechristenen! om in de dagen van twijfelzucht en verslaauwing, welke wij beleven, regt bestuurd en in ons dierbaar geloof gesterkt te worden, dan de bepeinzing der bijzonderheden, door de eenvoudige Evangelisten zoo onbevangen te boek gesteld? Menigeen klaagt, dat de bedenkingen van het Ongeloof, zoo driest en met zoo veel schijn van waarheid dikwerf voorgedragen, hem wel eens aan het wankelen brengen, en gevaar doen loopen van schipbreuk te lijden aan het Geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd. Welaan, wien dit beklag eerst is, hij beproeve, of het Evangelie-verhaal hem niet van alle twijfelzucht zal terugbrengen. Hij bepeinze met onpartijdigheid het karakter van jezus, en vrage zich gemoedelijk af, of zulk een Wijze een dweepziek Dwaashoofd - of zulk een Heilige een Bedrieger hebbe kunnen zijn: en zegt hem zijn gezond verstand: “dat is onmogelijk!” hij neme jezus dan aan voor datgene, waarvoor Hij zich uitgaf (?) - den zoon bij uitnemendheid, - den Zoon, die zeggen kon: “Ik en de Vader zijn één: - al het Uwe, o Vader! is het mijne!” - Bij menigeen' is de eerste liefde voor den Beminnenswaardigsten verkoud, omdat afgetrokkene bespiegeling, verdiept in vergeefsche poging om het hoe der zaak te doorgronden, verward door duistere en moeijelijke redekaveling, eene ijskorst van onverschilligheid om het gemoed getogen heeft. Herwaarts gij, die u bij die koude ongelukkig voelt! Verwarm u aan de liefelijke stralen van Goddelijke liefde en Goddelijke kracht, die van 's Heeren handelwijze afstralen! Levensvreugde en zaligheid zal in uw gemoed, te gelijk met bewonderende en dankbare genegenheid voor Hem, den Eenigen, terugkeeren. -’ Bij dit hoofddoel verklaart de Hoogleeraar (Voorrede, IIde Zestal) ‘nog een en ander meer beoogd te heb- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; en wel voornamelijk, eensdeels, het leveren eener Bijdrage tot de waardering der aesthetische schoonheden van de Evangelische verhalen, ten einde tot derzelver lezing velen uit te lokken,’ (Hier had de Schrijver op allerlei lezers, vooral de meer beschaafden, het oog.) ‘anderdeels het aanwijzen in eenige voorbeelden, hoe, naar mijn inzien, over jezus' leven en lijden meest en liesst gepredikt moest worden. Ik wenschte namelijk, dat de aandacht zoo weinig mogelijk van Hemzelven afgetrokken, en bij andere voorkomende personen en zaken bepaald, dat alles veel meer, als in betrekking tot Hem, den Hoofdpersoon, behandeld wierd.’ Uit de woorden van clarisse, welke met eenige bekorting worden medegedeeld, blijkt volkomen het gewigtig doel dezer Tafereelen, welke aan de behoeften van den tijd volkomen beantwoorden. Laat ons dit nu in bijzonderheden aanwijzen, vooral lettende op het hoofddoel. I. Jezus ter maaltijd bij eenen Farizeër. Luk. VII: 36-50. In rustige oogenblikken van ontspanning en genot openbaart zich de mensch gemakkelijker, dan bij waarneming van gewigtige en in het oog vallende werkzaamheden. In huis, onder vrienden, aan den maaltijd, bij gezellige vreugde, ontplooit zich het hart zoo wel als het gelaat. Op hetgeen men zegt of doet, let men dan niet angstvallig. Men volgt onwillekeurig de inspraak des gemoeds, en legt daardoor voor het oog des menschkundigen opmerkers, dikwerf zonder het te weten, bloot, wat op den bodem des harten verholen lag. Zoo vinden wij jezus hier, wel niet in den schoot der vriendschap, toch aan den gastvrijen disch eens Oosterlings. ‘Nemen wij,’ [hetgeen wij omtrent gewone personen, in dezelfde omstandigheden, zouden misprijzen] ‘met te grooter ijver en gezetheid, de zeldzame gelegenheid waar, om Hem in zulke omstandigheden te kunnen bespieden, en letten wij scherp op al, wat Hij zegt en doet; het zal ons nader brengen tot de {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} regte kennis en waardering van zijn beminnelijk hart en verheven karakter.’ En nu de slotsom van deze beschouwing! Zij is deze: Men ziet in jezus hier, niet enkel den grooten, den allervoortreffelijksten, den geheel eenigen mensch; maar meer dan mensch - meer dan Engel - den vertegenwoordiger der Godheid op aarde, God geopenbaard in het vleesch. II. Jezus op het Loofhuttenfeest. Joann. VII: 37-39. Deze Leerrede is uitgesproken op het Pinksterfeest in het jaar 1825, en brengt dat feest met het hoofddoel dezer Tafereelen in een gepast en ongezocht verband. ‘Eerst laten wij ons (bl. 40) door den Apostolischen Evangelist naar Jeruzalem op het Loofhuttenseest geleiden - vooral om daar jezus te ontmoeten, naar Hem te luisteren, en van Hem het toen nog toekomstige te vernemen: en daarna brengt ons het nadenken over 's Heilands Godspraak, op voorgang van denzelfden joannes, terug tot onszelven, tot het Christendom, tot dezen dag, tot hetgeen wij thans, overeenkomstig met deszelfs instelling, te doen en te overwegen hebben ter verheerlijking van den Zaligmaker en van den Vader door Hem.’ Op dit Loofhuttenfeest, dat clarisse bl. 44-49 levendig schetst, stond jezus in het Tempelvoorhof ergens stil, terwijl alles rondom Hem in de woeligste en levendigste beweging was; en onder het gejuich en geroep der van vreugde dronkene menigte klonk zijne stem, en drong tot duizenden door, en dwong hen tot bedaren, stilte en nadenken. Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke! Gepast, en naat de omstandigheden van dat feest, op den laatsten dag. Zoo gepast sprak Hij altijd, en met zoo heugelijke beloste verheerlijkte Hij het Joodsche Looshuttenfeest, en wijdde het in tot ‘profeet van het Christelijke Pinksterseest.’ Dit feest zou reeds aangebroken zijn, vóór dat het Loof huttenfeest wederom werd gevierd. III. Jezus' plegtstatelijke intogt in Jeruzalem, (in betrekking tot zijn lijden.) Joann. XII: 12-19. verg. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} matth. XXI: 1-11. mark. XI: 1-10. luk. XIX: 29-44. Deze Leerrede, uitgesproken den 23 Febr. 1823, in den tijd dus, dat de Lijdensgeschiedenis van jezus behandeld werd, is gewijd aan de beschouwing der statelijke intrede van jezus binnen Jeruzalem, als eene der oorzaken van zijne verhaaste teregtstelling, lijden en dood. Die plegtige intrede, door den Profeet aangekondigd, om uit te drukken het zachte en vreedzame der geaardheid van den Koning, en zijn' afkeer van verovering te bejagen door woesten krijg en wreede bloedstorting, geschiedde door den Heer, om ook dezen trek van den Messias in het oog te doen vallen, opdat het booze Jeruzalem heden nog tot inkeer mogt komen. ‘Doch midden onder het gejuich der menigte, weende en jammerde Hij; Hij, het voorwerp hunner vreugde, over hen en hunne landgenooten; Hij, alleen onder zoo vele honderden! Geen wonder! Hij zag vooruit, door zijne hoogere wetenschap, wat hun blik niet bereiken kon. En, terwijl Hij dus, hoe meer Hij de stad nadert, des te dieper in den weedom zijns harten verzinkt, rijzen de vreugdegalmen der kortzigtige welmeenendheid al hooger en hooger.’ Het gerucht verwekt schrik en navraag. Honderd stemmen antwoorden. Telkens wordt het gejuich door nieuwe deelnemers aan hetzelve versterkt; en men hoort, zelfs nog in de volgende dagen, tot kleine kinderen toe, den Tempel wijd en zijd vervullen met den eeregroet en zegenwensch: Hozanna den Zone Davids! Dit nemen Overpriesters en Schriftgeleerden kwalijk, en verhaasten 's Heilands gevangenneming en lijden. IV. Jezus' gemoedsgesteldheid, bij het te gemoet gaan van zijn lijden. Joann. XII: 20-36. Hier gaat clarisse het berigt van den Apostel na, die ons des Verlossers natuurlijke gewaarwordingen, edele gevoelens en redelijke uitzigten gelijkelijk leert kennen. Zijne ontroering, het bange vooruitzigt, de worsteling van zelfliefde met pligtsgevoel klom hoe langer hoe hooger, en moet Hem wel hooggaand zielelijden, schrik en angst, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} ja de akeligste gewaarwordingen veroorzaakt hebben. Dit is alles natuurlijk. ‘Of zou dit eene, Hem niet betamende zwakheid geweest zijn?...o Geliefden! zoo dit zwakheid te noemen is, wensch ik mij mijnen Verlosser en aanstaanden Regter veel liever zoo zwak - wijl ik in Hem eenen menschelijken, als mensch gevoelenden, en dus medelijdigen Heiland herken, die in hetgeen Hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, anderen kan en wil te hulp komen, (Hebr. II: 17, 18.) - dan dat Hij, zelf de borst tegen het lijden verstalende, ook mijne zielesmarten en zuchten en tranen niet verstaan, en daarom niet waarderen, ja welligt versmaden zoude. Laat anderen grootheid zoeken in het uitschudden der menschelijkheid: ik zie niets groots in ontmenschtheid.’ Zijn edel zelfgevoel, door God van den hemel goedgekeurd, zijne onbedongene eenswillendheid met God, zijn ongeschokt kinderlijk vertrouwen op God, als zijnen Vader, schitteren heerlijk uit, niet minder zijne redelijke uitzigten: dat de Messias zou worden verheerlijkt, de overste der wereld buitengeworpen, opdat Hij allen, Jood en Heiden, tot zich zou trekken, nadat Hij van de aarde zou zijn verhoogd geweest. V. Jezus, als de grootste Godsgezant, door zijn lijden bewezen. Luk. XXII: 66-71. en XXIII: 1. joann. XVIII: 28-32. verg. matth. XXVII: 1, 2. mark. XV: 1. Deze zamengestelde Lijdenstekst is menigeen' voorgekomen niet te behooren tot de aangenaamsten, noch tot de vruchtbaarsten, noch tot de gewigtigsten. Wij zien den Heiland zelven niet handelen. Hier vinden jonge Predikers vooral een model, hoe zelfs dán nog alles in betrekking te brengen tot jezus christus, als hoofdonderwerp ter prediking. Jezus had voorspeld, dat Hij gekruisigd zou worden. 's Heilands onregtvaardige, wraakgierige en bloeddorstige regters handhaafden, zonder het te weten, veel minder te willen, zelven zijne eer als Profeet en Godsgezant, door onder het hooge Godsbestuur zijn veelbeteekenend woord te vervul- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} len, eensdeels door hunne regtspleging en het plegtig geslagen doodvonnis, anderdeels door de uitlevering aan pilatus, na eenige woordenwisseling, Clarisse schijnt van gedachte te zijn, dat de Joden geen doodvonnis mogten uitvoeren. Hetgeen onlangs wildschut heeft medegedeeld, (Nieuw Christelijk Maandschrift, VIde D. bl. 181-211.) stelt, dunkt ons, het tegenovergesteld gevoelen buiten allen twijfel, en geeft aan het betoog, dat jezus een Godsgezant is, meerdere klem. VI. Jezus' verwerping en veroordeeling, verklaard uit het zelfbedrog der zonde. Matth. XXVII: 24-26. De Joden nemen roekeloos alle verantwoording op zich. Pilatus erkent de onschuld van jezus bij herhaling, en geeft aan den woedenden hoop zoo strafbaar toe. Dit verklaart zich uit het zelfbedrog der zonde. Dit zelfbedrog vertoont zich eerst in pilatus bij het handenwasschen. Keurig is hier vooral het gebruik, dat clarisse maakt van de Romeinsche Dichters. Pilatus deed, wat hij kon, omdat hij het eenige niet doen wilde, wat hij doen moest. Vervolgens vertoont zich het zelfbedrog der zonde afschrikwekkend in het antwoord der Joden op de aanspraak des Landvoogds. Eindelijk bij pilatus in het afschuiven der schuld van zich op anderen. ‘Hetgeen de bedorvene eigenliefde pilatus influisterde, en waarmede hij zich bedroog, dat kan ook bij een' ieder onzer opkomen, daarmede kan elk onzer in die gevallen zichzelven ook bedriegen. De latere Geschiedenis zelfs der beschaafdste Christenvolken heeft van zulk eene verblinding trekken bewaard, die ons ongeloofelijk voorkomen, maar welker onbetwistbare zekerheid ons moet doen sidderen. Zij spreekt, onder anderen, van Koningen, die hunne volken door uitmergelende belastingen gedrukt hebben, omdat hunne Raadslieden en Zielzorgers de schuld daarvan op zich namen; doch wier geweten, op het sterfbed ontwaakt, de betoovering des zelfbedrogs krachtdadiglijk bezwoer, en hen, die te ver- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs van de gedienstige overnemers hunner wandaden ontslag verzochten, bij het sterven aan al de akeligheden der wanhoop prijs gaf.’ Dusverre het eerste Zestal. Het tweede is niet minder belangrijk. I. Jezus met de Samaritaansche Vrouw. Joann. IV: 1-43a. In de behandeling van dezen breeden tekst worden wij opmerkzaam gemaakt op jezus, eerst geheel alleen, in de stilte der eenzaamheid (vs. 1-6 en 8), daarop vergezeld door en in gesprek met eene Vrouw (vs. 7 en 9-26), vervolgens omringd van, en in redewisseling met het gezelschap zijner Leerlingen (vs. 27, 31-38), en eindelijk omgeven van eene talrijke schare van leergierige en geloovige Sichemiten (vs. 28-30 en 39-43). II. Roeping van Mattheus tot Apostel, of Jezus' zelfverdediging tegen de Farizeërs. Matth. IX: 9-13. verg. mark. II. 14-17. luk. V: 27-32. ‘Om het karakter van een groot man regt te leeren kennen en juist te beoordeelen, zijn weinig omstandigheden zoo geschikt, als wanneer wij hem, door vijanden en lasteraars aangevallen, genoopt zien tot zelfverdediging.’ Dit wettigt de keuze van den tekst, die geleidelijk voorstelt, vs. 9, 10, de aanleiding tot de beschuldiging, vs. 11, welke door den Heer, naar vs. 12 en 13, ontzenuwd werd. Mattheus is bij clarisse dezelfde als levi. Het niet uitdrukkelijk vermelden van zijn huis (vs. 10) is dan bewijs van kieschheid. ‘Hoe sprak jezus? Kort, krachtig, en gematigd. Kort. Gij ziet het. Hij zendt de huichelaars met weinige woorden, met drie beknopte zinspreuken weg. Hij begeeft zich niet met hen in redetwist. Slechts één dagelijksch spreekwoord, één bekend Bijbelgezegde uit samuel's eerste boek en hosea's Godspraak, en één treffend woord over zijne bestemming; zie daar alles. Zijne verdediging getuigt ook van gematigdheid en zelfbedwang. Niet één scherp woord ontvalt Hem, geen scheldnaam, geen verwijt.’ III. Jezus' laatste voorspelling van zijn lijden. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Matth. XXVI: 1-5. ‘Daar zijn dagen, uren, oogenblikken in het leven van den mensch, welke meer dan anderen beslissend zijn voor de juiste bepaling zijner zedelijke waarde. Tijdstippen, waarop zich zijne lotgevallen ontwikkelen. - - De man, die met regt groot mag genoemd worden, staat als eene rots in het hart der zee. Met gelijkmoedigheid ziet hij alles aan, ook berooving en lijden. Zoo verschijnt jezus thans voor ons oog. Hij heeft geleefd, geleerd, zijn werk op aarde als Gods tolk volbragt. Hij heeft dien post plegtig nedergelegd; nu gaat Hij sterven; sterven onder en na het bangste lijden; sterven als het groote, eenige, algemeen geldende zoenoffer. Dien dood, den kruisdood met al zijne ijselijkheden, gaat Hij te gemoet. Op dit standpunt vinden wij Hem: en hoe? Wie is Hij en wat?’ Dit wordt door clarisse hier voortreffelijk aangewezen, zoodat ieder het gevoelen moet: groot en goed en Goddelijk is de geringste eernaam, dien men Hem moet toekennen, en niemand kan nalaten, met verrukkingen der dankbaarste liefde, aan zijne voeten als neder te vallen en Hem met aanbidding te huldigen. IV. Jezus aan den maaltijd te Bethaniën. Joann. XII: 1-8. verg. matth. XXVI: 6-13. mark. XIV: 3-9. ‘Alles moet hier zamenwerken, om al het edele en Goddelijk verhevene der denk- en handelwijze van den Hoofdpersoon te beter te doen uitkomen, en Hem met eerbiedige hoogachting en hartelijke liefde te doen vereeren en navolgen. Het is van deze zijde, M.T.! dat ik u thans het tafereel, door drie Evangelisten, elk op zijne wijze, gemaald, - want ook markus heeft hier, wat hem van wattheus onderscheidt, - ter oplettende beschouwing wenschte voor te houden. De eenvoudige en natuurlijke gang der gebeurtenis wijst ons den weg. Eerst zien wij eene belangwekkende vrouw met een regt vrouwelijkedel bedrijf optreden; daarna een' geveinsden dit edel bedrijf bedillen en in een verblindend valsch licht {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen; eindelijk jezus zelven, tot beschaming van den huichelaar, het edele bedrijf regtvaardigen, de brave vrouw verdedigen en prijzen, en door een en ander zijne eigene menschelijke grootheid en goedheid ongezocht aan den dag leggen.’ Ook dit Tafereel voldoet voortreffelijk aan het hoofddoel van deze uitmuntende stukken. V. Judas' berouw, Jezus' eereredding. Matth. XXVII: 1-10. Judas legt, door zijn berouw, aangaande de onschuld van jezus eene getuigenis af, welke voldingend was, als zijnde stellig, niet te verdenken, en vergezeld door belangrijke omstandigheden. Tegen dit bewijs voor 's Heilands onschuld is door den spitsvindigsten vitlust zelven, bij geene mogelijkheid, iets in te brengen. ‘Maar dan is het ook een zeer gewigtig bewijs. Ja gewigtig, in meer dan één opzigt. Het herstelt, wat jezus' eer betreft, hetgeen judas' verraad bedorven had. Het regtvaardigt jezus, zoo wel van de zijde van deszelfs wijsheid, als van deszelfs braafheid. Het vult de gapingen aan, die in andere onschuldigverklaringen des Heeren overbleven. En het strekt, in het algemeen, ter verdediging van jezus' geheele zaak, van alles, wat Hij gezegd en gedaan heeft.’ Dit wordt nu door den Hoogleeraar zóó ontwikkeld, dat als gevolg uit alles voortvloeit onze verpligting, om Hem te hooren, op Hem te vertrouwen, Hem lief te hebben, en Hem na te volgen. VI. Zie de mensch! Joann. XIX: 1-7. verg. matth. XXVII: 27-30. mark. XV: 16-19. De Ecce homo van guido reni leidt aandoenlijk tot beschouwing van dit Tafereel in, van welk clarisse de uitstekende partijen aanwijst, allen in betrekking en teruggebragt tot den Goddelijken Hoofdpersoon, en in hetwelk op den voorgrond staat Hij, zoo als Hij destijds door pilatus aan de menigte, en nu door het Evangelisch verhaal ook ons ter beschouwing wordt aangeboden. ‘Komt, Geliefden! luisteren wij naar die oproeping: (zie de mensch!) en zien wij, zoo als {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dit betaamt, op jezus; - zien wij op Hem, zoo als Hij ons hier ter beschouwing wordt voorgesteld. Wie is Hij, dien pilatus der menigte, dien God ook ons hier aanwijst? In welken toestand zien wij Hem geplaatst? Hoe zien wij Hem zich daarin houden?’ Om te doen zien, op welke wijze de Hoogleeraar zijne taak opneemt, sta hier het begin: ‘Wie is Hij?....Toehoorders! wie kan deze vraag geheel en naar eisch beantwoorden? Wie zou de vermetelheid hebben, om het zelfs te wagen? “Niemand kent den Zoon, dan de Vader!” zoo sprak Hij zelf. En och! hadden zijne leerlingen, van de vroegste eeuwen aan, deze zijne uitspraak regt in acht genomen! Hoe vele oneenigheden en bloedige twisten waren dan achtergebleven, die nu zoo vele bladen der kerkelijke geschiedenis, reeds van de vroegste Christeneeuwen aan, bezoedelen!...Wie is Hij? Zegt Gij ons dat, zoo Gij kunt, Hemelsche Troongeesten! die Hem als Hoofd en Gebieder eerbiedigt. Maar ook U, hoe “begeerig om in deze dingen in te zien,” is dit even weinig, als aan ons, gegeven. Om te weten, wie Hij is, moest men Hem zelve zijn.’ - In zulk een' toestand wordt Hij voorgesteld, dat men Hem bijna niet kan aanzien. ‘En daar staat Hij voor u, o Christenmensch! zoo wel als voor de Joden, ten toon. Hij dringt zich u zoo weinig, als hun, ter beschouwing op; maar Hij weigert ook niet, zich te laten beschouwen. Hij kwam uit, door krijgsknechten uitgebragt, en staat daar voor het volk en voor ons zwijgende. Hij wijst niet zelf op zich. Wie heeft toch ooit op de gedachte kunnen komen, om dat treffende: “Zie de Mensch!” aan te merken als uit zijnen mond gevloeid? Neen! Hij staat daar “als een Lam ter slagting geleid, als een schaap, dat stom is voor het aangezigt zijner scheerders.” Hij spreekt niet, maar verdraagt,’ enz. Bij het aankondigen dezer Tafereelen hebben wij ons slechts tot eenig verslag van dezelve bepaald, een en ander {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} punt uitkiezende, ter ruime aanbeveling aan allen, die een nuttig en allerbelangrijkst onderrigt wenschen te ontvangen. Wij verzoeken ten slotte den Hoogleeraar, dat hij het tweede Zestal niet tot het laatste make. Tot dit verzoek meenen wij even geregtigd te zijn door zijn misschien, als gedrongen door de voortreffelijkheid der reeds geleverde Tafereelen. De Brief van den Apostel Paulus aan de Romeinen, tot Huisgodsdienstoefening, door abm. theod. beausar, Predikant te Klundert. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1831. In gr. 8vo. VIII en 106 bl. ƒ 1-40. ‘Om ten meesten nutte,’ zoo schrijft de Eerw. beausar in de Voorrede, ‘aan de behoefte van onzen tijd bevorderlijk te zijn, ben ik te rade gegaan, om in dezer voege de vrucht van mijnen driejarigen arbeid Christelijke huisgezinnen aan te bieden: dat zij vooreerst in het nevensgaande werkje eene woordelijke vertaling aantreffen; maar eene zoodanige; waarin men bijna overal onze gewone overzetting wedervindt, welke, naar mijne gedachten, in getrouwheid en in godsdienstigen toon en zin, in Christelijke houding,’ (wat dit moet beteekenen, begrijpt Rec. niet) ‘alle andere vertalingen niet zelden verre overtrest. Tusschen mijne vertaling heb ik eenige woorden ter verklaring gevoegd, welke met andere letters zijn gedrukt; zoo als wij in den Bijbel van klinkenberg ontmoeten. Ter nadere opheldering heb ik vóór den tekst eenige woorden geplaatst, welke dan tot voorbereiding, tot inleiding of overzigt, dienen. Dit gaat niet zelden over tot hetgeen ter dadelijke beoefening verstrekt; doch vooral heb ik hiertoe aangewend, wat na den tekst volgt......Voor dezulken, die zich tot onderzoek des Bijbels willen afzonderen, zijn teksten aan den voet der bladzijden ge- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst. Dit werk heest mij wel den meesten arbeid gekost; doch, daar het ten allen tijde voor het nuttigste is gehouden geworden, om bijbeltaal met bijbeltaal te vergelijken, heb ik, ook tot eigene oesening, het gaarne volbragt. De teksten, welke tusschen haakskens zijn geplaatst, dienen meest voor Geleerden, om aan dezelve wegens mijne vertaling en verklaring opening te geven. Ten behoeve eindelijk van Christen-huisgezinnen heb ik het noodig geoordeeld, om den brief in (29) lezingen af te deelen.’ Wij zullen dus het boekje niet als eene verklaring van den Brief aan de Romeinen beoordeelen, maar alleen zien, of het geschikt kan geacht worden voor het doel, waartoe de Eerw. Schrijver het in 't licht zond. En dit is het, wat Rec. meent te mogen betwijfelen. Wie zal lust hebben, om die verbazende menigte van teksten (op de 7 eerste verzen telden wij er 88) na te slaan? En zij, voor wie het boekje vooral geschreven is, zullen toch slechts van zeer weinige plaatsen, op de aanhaling af, zich de woorden herinneren. Doch al neemt men nu die moeite van nazoeken, wat heeft men er aan? Hoe fraai het luide, Rec. weet het bij ondervinding, dat den Bijbel door den Bijbel te verklaren bijkans onmogelijk is. Wie verklaart ooit cicero, door eene ontelbare menigte plaatsen uit cicero aan te halen? De onderzoeklievende ziet alle zijne moeite slecht beloond, verliest gedurig den draad der redenering, ja het beloop van een' enkelen volzin, door over één woord den halven Bijbel te moeten doorbladeren; en wat wonder alzoo, dat hij zich al zeer spoedig vergenoegt, met, bij het gebruik van dit boekje, alleen de cursijve woorden ter verklaring te bezigen, en alzoo van de stichtelijke aanmerkingen oneindig meer nut heest voor zijn hart, dan voor zijn verstand van de verklaring? Rec. ten minste, die tot het naauwkeurig lezen ex officio gehouden was, en wien daarenboven vele plaatsen, op de aanwijzing van boek, hoofdstuk en vers, bekend waren, kon het niet ten einde toe uithouden. En hoe menigmaal stelt het nazoeken te {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} leur! Reeds de allereerste aanteekening op het woord Paulus verwijst naar Hand. XIII: 9a. Doch saulus, die ook paulus genaamd is, enz.!! Ja, zoo verre gaat de zucht tot het aanhalen van teksten, dat beausar, aan het slot der 28ste lezing, Gez. 69, vs. 4, niet kan neêrschrijven, zonder naar een paar plaatsen te verwijzen. Wij houden het daarvoor, dat de Eerw. Schrijver veel nuttiger geweest ware, indien hij eenvoudig door eene goede paraphrase had verklaard. In het algemeen is dit misschien het eenige middel, om een Bijbelboek voor eenvoudigen verstaanbaar te maken; en meer kundigen zullen bij van der palm, bosveld en anderen, ter opheldering van dezen moeijelijken Brief, beter en oneindig gemakkelijker te regt komen. Ook is in dit boekje de druk van tekst en aanhalingen zoo verbazend fijn, dat men al zeer goede oogen noodig heeft. Om de goedkoopheid ware zulks onnoodig; want die de uitgave van ƒ 1-40 voor zijne Christelijke stichting over heest, zal ook een werkje, al is het wat duurder, zich gaarne aanschaffen. Rec. prijst overigens het Christelijke doel van den Eerw. beausar, en gedeeltelijk ook zijn werk. De inleidingen en toepassingen heeft hij doorgaande met veel genoegen gelezen, en vindt het jammer, dat de ongelukkige vorm der verklaring eene zoo groote verhindering zal zijn van het nut, dat dit boekje anders zou kunnen stichten. Dat de toepassing op de zevende lezing (Hoofdst. III: 19-28) zoo mager is: ‘Heugelijk, zalig evangelie! wij aanbidden, wij omhelzen u met het geheele hart; gij zijt onze regtvaardiging! Onze zinspreuk zij door ons gansche leven henen: De regtvaardige leeft door het geloof; het geloof regtvaardigt den mensch; Ik leef door het geloof!’ - dat beausar op bladz. 1 den Brief ten opschrift wil geven: veredeling der Mozaische wet volgens den geest en de leer van jezus christus; op bladz. 5: hemel op aarde te midden der verdrukkingen van dit leven, door slechts God te dienen in geest en waarheid uit het geloof aan {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus christus, als den verlosser van zonde en dood, en op bladz. 19 weder: een bolwerk tegen de verschansingen van de farizesche ondeugd; dit bevalt ons minder. Geeft de Schrijver ons in het vervolg weder iets ter verklaring en huisgodsdienstoefenining, waartoe wij hem wel durven aanmoedigen, hij kieze dan eenen beteren vorm, beschave ook zijnen stijl, en zijn werk zal beter aan het Christelijke en loffelijke oogmerk beantwoorden. De Militaire Chirurgie, geschiedkundig beschouwd en met betrekking tot derzelver uitoefening, zoo bij de Land- en Zeemagt, als in de koloniale dienst, onderling vergeleken, benevens de pligten, die de Officier van Gezondheid, zoo in vrede als oorlogstijd, doch inzonderheid op het slagveld te vervullen heeft, geschetst in eene Redevoering, gehouden bij gelegenheid van den aanvang der Lessen in den jare 1822, in het groot Rijks Hospitaal te Utrecht. Door den toenmaligen eersten Officier van Gezondheid bij de Armée en Chef bij hetzelve a.g. van onsenoord, thans praktiserend Med. en Chir. Doctor aldaar. Voorzien met de Beeldtenis van den Schrijver. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1832. In gr. 8vo. VIII en 136 bl. ƒ 2-40. Dit breed getiteld werkje, ten voordeele der verminkten in de veldtogten van 1830 en 1831 uitgegeven, vinde een ruim vertier! Het geschiedkundig overzigt van den toestand der militaire Chirurgie, van de eerste Officieren van Gezondheid, die de geschiedenis vermeldt (machaön en podalirius), tot op onzen leeftijd toe, is natuurlijk slechts oppervlakkig; evenwel behelst het aangaande den toestand dier Chirurgie in ons vaderland, welke uitvoeriger wordt nagegaan, menige belangrijke en weinig gekende geschiedkundige bijzonderheden. Men bezoldigde {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vroeg, gelijk blijkt uit eene opgave der zamenstelling van eene kompagnie voetvolk in het jaar 1599, welke in het Groot Placaatboek gevonden wordt, Chirurgijns, die bij den vrede weder bedankt werden. In het jaar 1677 verkregen de Chirurgijns bij de regementen het eerst de benaming van Chirurgijn-Majoors. Dat men mede reeds vroeg hier te lande eene inrigting heeft gekend, welke gelijk staat met die der zoogenoemde vliegende Hospitalen of Ambulances, staaft de Heer van onsenoord onder anderen uit de titelplaat van het werk van samuelrusting over de Geneeskunde (Amsterd. 1706), welke mede op den titel dezer Redevoering is overgenomen. Het tweede deel dezer Redevoering (welke, zoo zij onverkort is uitgesproken geworden, vrij lang moet geduurd hebben) handelt over de kundigheden, die een Officier van Gezondheid bezitten moet, en over zijne verpligtingen in verschillende omstandigheden, waarin zijn beroep hem brengt. De lange dienstjaren van den bekwamen Schrijver, en zijne veelvuldige ondervinding bij de verschillende gevechten, welke hij ook in den oorlog van napoleon met Spanje heeft bijgewoond, geven hem gelegenheid tot vele belangrijke wenken, wier behartiging voor onze jongere militaire Artsen aanbeveling verdient. Gezondheids-regelen voor de vaderlandsche Schutters, en voor allen, die zich thans in de gelederen onzer Armee geschaard hebben, of zich voortaan in dezelve zullen begeven, en aan den Krijgsmansstand ongewoon zijn. Door J.B. de Beer,Officier van Gezondheid der 2de Klasse bij het 3de Bat. 1ste Afd. mobile Geldersche Schutterij. Te Breda, bij Broese en Comp. 1831. In kl. 8vo. VIII en 86 bl. ƒ :-60. Dit kleine boekje bevat niets, dat ons voorgekomen is schadelijk te zijn, en daarentegen vele goede raadgevingen, al is het dan ook, dat verscheidene van dien aard zijn, dat zij mogen worden aangemerkt als vrij algemeen {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend. Wij merkten met genoegen op, dat de Schrijver zeer tegen het misbruik van sterken drank waarschuwt, en gelooven, dat men in 't algemeen aan alle menschen geene betere Gezondheidsleer geven kan, dan deze, dat men, in plaats van altijd iets te willen doen om gezond te blijven, veelal iets laten moet om dit doel te bereiken (bl. 24). Het boekje handelt over de volgende onderwerpen: 1. Het voorkomen van ongemakken en ziekten, veroorzaakt door te spoedige verandering van temperatuur. 2. Het voorkomen van ongemakken en ziekten, veroorzaakt door de kleeding. 3. Het gebruik van ongewone spijzen en dranken, zoo wat hoeveelheid als hoedanigheid betreft. 4. Het marcheren. 5. Het kommanderen. 6. Ontbering van nachtrust en slaap. 7. Middelen ter voorkoming van ongemakken, veroorzaakt door het dragen van wapenen en toerusting. 8. Over de leefwijze na de herstelling, ter voorkoming van ongemakken en wederinstortingen. Uit deze inhoudsopgave blijkt voldoende de strekking van dit werkje, hetwelk wij hun, die er belang bij hebben, gerustelijk aanbevelen. Enkele zaken hadden wij wel kunnen missen, zoo als b.v. de aanwijzing aangaande de oorzaak van den slaap, een physiologisch vraagstuk, hetwelk waarlijk te moeijelijk is, om in weinige bladzijden in een volksboekje te kunnen worden behandeld. Ook gelooven wij niet, dat het ongedierte (de l....n) door generatio aequivoca ontstaat, gelijk bl. 14 wordt gezegd. Leven van Jan Carel Josephus van Speyk,door Jacobus Koning,Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef en J. van der Hey en Zoon. 1832. In gr. 8vo. XLIV en 220 bladz. Aanteekeningen en Bijlagen 204 bladz. ƒ 8-: Bijzondere Aanteekeningen, betreffende de Familie van j.c.j. van speyk, door j.p. van tonde- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1832. In gr. 8vo. 15 Bl. ƒ :-25. Onuitgegevene Brieven van den Held en Ridder j.c.j. van speyk, en belangrijke Bijdragen enz. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1832. In gr. 8vo. 24 Bl. ƒ :-25. Met aandoening nemen wij dit boek (No. 1) in handen, als het laatste, juist bij den dood des Schrijvers voltooide, werk van den edelen, onvermoeiden, altijd voor Nederlands eer werkzamen jacobus koning. Wij twijfelen niet, of in de geleerde Maatschappijen, waarvan koning een der verdienstelijke en ijverigste leden was, zal zijn naam met de verdiende eere herdacht worden; maar het is toch behoefte voor het hart van den Schrijver van dit Artikel, die het geluk had, den edelen overledenen te kennen, zijnen verdiensten ook hier reeds openlijk hulde te doen. Koning behoorde niet tot die Schrijvers, die, door hunnen hoogen stand in de wereld, door hunne aanzienlijke betrekkingen, of door het geluk voortgeholpen, eenen voorbijgaanden luister bezitten. Zijne waarde was van den echten Hollandschen stempel. Zonder geleerde opvoeding verhief hij zich tot zeldzame kunde in de vakken der Vaderlandsche Geschiedenis, Letter- en Oudheidkennis: hij was in alwat hij deed grondig, en wars van schitterende oppervlakkigheid; onvermoeid verzamelde hij eenen zeldzamen schat van echte bescheiden voor zijne geliefkoosde wetenschappen, waarin hij weinigen had, die hem evenaarden. Terwijl hij de pligten van zijn beroep naauwgezet waarnam, moest hij alles, wat hij voor de vaderlandsche Letteren deed, aan zijne tusschenuren ontwoekeren. En Nederland niet alleen, maar ook de buitenlander weet, hoe hij dit deed, en welk eene eerzuil hij voor Haarlem en koster gesticht heeft! Is het iets zeldzaams, zoo vele grondige geleerdheid (waarmede hij, de ongepromoveerde, zoo menigmaal de vraag- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} baak was van mannen, die verre boven hem in titels en rang uitstaken) alleen als bijzaak verkregen te hebben, nog zeldzamer is het, daarmede de beminnelijkste nederigheid en eene nooit verpoosde hulpvaardigheid te vereenigen. En dit was toch bij koning het geval. Zulks mogen allen, die hem slechts eenigzins kenden, getuigen! Nooit waren hem onvermoeide nasporingen ten behoeve der wetenschap lastig; en al kende hij ook degenen, die zijne hulp inriepen, minder, of zelfs in het geheel niet, hij was toch dadelijk gereed, hen te helpen. En wanneer zich nu bij zoo vele letterkundige verdiensten en zoo veel bescheidenheid en hulpvaardigheid nog het edelste hart, de zuiverste godsvrucht, en de deugden van Christelijk Echtgenoot en Huisvader, van geduld onder de zwaarste huiselijke rampen en herhaalde verliezen, van blijmoedige tevredenheid met eenen stand en eene fortuin in de wereld, die verre beneden zijne verdiensten waren, vereenigen, - dan zien wij met verrukking een beeld, dat ons de oude Hollandsche degelijkheid van vóór een paar Eeuwen voor den geest brengt. En dit was - de Schrijver mag zulks met beroep op allen, die hem kenden, getuigen - dit was het beeld van jacobus koning! Het laatste letterkundige voortbrengsel van zulk eenen man moet ons dierbaar zijn, te meer, wanneer het de hulde aan eenen persoon bevat, die in andere opzigten de schatting van onzen diepsten eerbied verdient. Het onderwerp is van speyk, door den landgenoot met geestdrift en dankbaarheid vereerd, als de eerste handhaver en wreker van Hollands geschondene eer, die zijn leven met volle bewustheid aan het Vaderland heest geofferd, en op wien zelfs vreemdelingen met bewondering staren. Het leven van dien held te beschrijven, was het lievelingsdenkbeeld, hetwelk koning een jaar lang geheel bezig hield, te meer, daar de hoogstverdienstelijke Archivarius de jonge zijn aanvankelijk plan, tot hetzelfde einde strekkende, heeft vaarwel gezegd. Dat zulk een man de levensschets van eenen van speyk {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} aan koning overliet, is een bewijs, hoe zeer de laatste door bevoegde regters voor deze taak werd berekend geacht. En inderdaad, het voor ons liggende werk geeft daarvan sprekende blijken. Met de grootste naauwkeurigheid zijn de bouwstoffen verzameld, de bijkans geheel onbekende vroegere lotgevallen en verrigtingen van van speyk in Oostindië opgespoord, en eindelijk zijne laatste levensdagen in het helderste daglicht gesteld. Het is eene streelende gewaarwording voor het vaderlandsche gevoel, en door koning het eerst in het licht gesteld, dat dezelfde jongeling, die door zijne grootsche zelfopoffering de eer onzer vlag heeft gewroken, en Hollands naam, door verraad e