Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1834 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1834. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Deel 2, p. 219: de tekst op deze pagina bestaat alleen uit voetnoottekst van de voorafgaande pagina. De genoemde pagina is hier daarom komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1834. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1834. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1834. [deel 1, pagina 709] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (C.P.E. Robidé van der) Losse Bladen, 1ste D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 131 Aanhangsel op het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen. A-B. Nijm. bij J.F. Thieme. 594 Abbring, (H.J.) Maurits van Werdenberg. Gron. bij W. Zuidema. 27 - Weemoedstoonen. Gron. bij W.v. Boekeren. 443 Adriaan, (M.) De Schijndoode. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 706 Almanak, (Nederlandsche Muzen-) voor 1834. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 44 - (Alg. Inhoud van den) van 1819-1833. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 44 - voor het Schoone en Goede, voor 1834. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 44 - (Nederlandsche Volks-) voor 1834. Amst. bij H. Frijlink. 44 - (Nederlandsche Anekdoten-) voor 1834. Fran. bij G. IJpma. 44 - voor Hollandsche Blijgeestigen. 1834. Amst. bij Brest v. Kempen. 136 - voor Blijgeestigen. 1834. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 136 - (Groninger Studenten-) voor 1834. Gron. bij W.v. Boekeren. 136 - voor de Jeugd. 1835. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 680 Andreae, (P.J.) Dissertatio. Amst. apud. A. Zweesaardt. 101 Andriessen, (J.) Deugd en Godsdienstzin. 's Hag. bij A. Kloots. 448 Ankeren, (Van Koetsveld van) Onrust en Vertwijfeling. Tooneelspel. Utr. bij N.v.d. Monde. 213 Antwoord, enz. (Ernstig) Gron. bij M. Smit. 687 Aubigné, (J.H. Merle d') Kerkredenen. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 321 [deel 1, pagina 710] B. Bakker, (J.A.) Voorlezingen. IIde D. Rott. bij L. Vermeer. 520 Bartels, (F.) De Luikenaar. Amst. bij L.v.d. Vinne. 575 Bedenkingen over de Ontboezeming van R. Engels. Gron. bij M. Smit. 389 Behrns, (J.H.) Nieuwe Hoogduitsche Spraakleer. Fran. bij G. IJpma. 26 Bekeeringsgeschiedenissen. (Twee) Gron. bij M. Smit. 135 Beproevingen (De) van M. Lyndsay. II Deelen. Gron. bij W.v. Boekeren. 225 Bergh, (H. van den) Poésies. Breda, chez W.A. Oukoop. 400 Bergman, (J.T.) Hugo Grotius, de veritate Relig. Christ. Vol. 1. Lugd. Bat. apud. C.G. Menzel etc. 236 Bergsma, (C.A.) Verhandeling over de Gelei. Utr. bij J.G.v. Terveen en Zoon. 114 Berigten, betreffende de Cholera te Amsterdam, enz. III-Vde of 1. St. Amst. bij C.G. Sulpke. 419 Berquin, (A.) Sandfort en Merton. Amst. bij G. Portielje. 319 Bilderdijk, (W.) Geschiedenis des Vaderlands. IIde D. Amst. bij P. Meijer Warnars. 162 - IIIde D. 423 - IVde D. 599 - Nalezingen. IIde D. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 176 - Ondergang der Eerste Wereld. I-Vde Zang. Leeuw, bij G.T.N. Suringar. 468 - (K.W.) Nagelaten Gedichten. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 256 Bill, regelende de Afschaffing der Slavernij. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 268 Blair, (H.) Lessen over de Redekunst. Iste D. Gron. bij J. Oomkens. 75 Blumauer, (K.) De vertellende Grootvader. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst. 631 Borneman, (N.) De algemeene Bededag. Sneek, bij P. Joling, Oz. 688 Bouman, (K.H.) Verspreide Gedichten. Gron. bij R.J. Schierbeek. 484 Bremi, (J.H.) Cornelius Nepos. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 490 Brief van Do. B. van Willes aan den Redacteur. 138 [deel 1, pagina 711] Brieven van een' Afgestorvene. Iste en IIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 71 - IIIde en IVde of laatste D. 660 - over de Nederl. Herv. Kerk. Leeuw, bij J.W. Brouwer. 459 Broek, (L. van den) De Batavieren. Leeuw, bij H.C. Schetsberg. 391 - Nieuwe Gedichten. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 525 Brouwer, (L. Meijer) Noodige Waarschuwing. Gron. bij J. Römelingh. 110 Brouwer, Pz. (P.) Nasporingen. Leeuw. bij L. Schierbeek. 479 Brouwer, (P. van Limburg) Essai sur Pindare. Brux. 697 Bruinier, (J.B.H.) Proeve eener Voorlezing. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 516 Bulwer, (E.L.) Eugenius Aram. III Deelen. Amst. bij H. Frijlink. 680 Bunjan, (J.) Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, Gron. bij P.S. Barghoorn. 238 Bijdrage over het Huwelijk der R. Geestelijken. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 343 - tot de Nat. Gesch. No. 1. Nijm. bij D.J. Haspels. 512 C. Caillié, (R.A.) Dagverhaal. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 160 Cappelle, (A.G. van) P. Terentii Afri Comoediae. Amst. apud J.H. Stumpe. 228 Chijs, (P.O. van der) Tijdschrift. IIde en IIIde St. Leid. bij J.C. Cijfveer. 254 - IVde en Vde St. 664 Clavareau, (A.) Les Femmes. Maestr. chez F. Bury-Lefebvre. 95 Cocheret, (J.D.) Proeve eener Inleiding, enz. Amst. bij de Erven H. Gartman. 316 Cock, (H. de) Besluiten van de Nat. Dordr. Synode. Veend. bij T.E. Mulder. 185 - Verdediging, enz. Gron. bij J.H. Bolt. 185 Cooper, De laatste der Mohikanen. II Deelen. Leid. bij C.C.v.d. Hoek. 35 [deel 1, pagina 712] Costa, (I. da) Inleiding tot Voorlezingen. Amst. bij J.H. den Ouden. 334 Coulon, (J. Vitringa) Statistiek en Geneeskundig Berigt. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 21 Crie, (T. M') Geschiedenis der Hervorming in Italië. Dordr. bij F. Boekee. 476 D. Dag- en Nachtstukken. II Deelen. Leeuw, bij Steenbergen v. Goor. 224 Denkbeelden (Eenige) over het Schoone, enz. Leid. bij Haak en Comp. 667 Doodstraf (Het Beginsel der) getoetst. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 170 Dorper, (E.M.) Gods Voorzienigheid. Amst. bij Schalekamp en v.d. Grampel. 196 Drieling, (F.H.C.) Aanteekeningen, enz. Utr. bij N.v.d. Monde. 162 Dijk, (J. van) Nagelatene Schriften. Iste D. Amst. bij Schalekamp en v.d. Grampel. 481 E. Ebersberg, De Mensch en het Geld. Alkm. bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 206 - De Jongeling in de Wereld. Amst. bij L.v.d. Vinne. 446 Eekma, (B.) De Circulaire van 26 Julij 1832 getoetst. Winsch. bij H.V. Huisingh. 549 Eer en Trouw, enz. II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 620 Ehrenreich, De twee Vendéërs. Alkm. bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 364 Engelen, (A.W.) Dichterlijke Brief. Gron. bij W.v. Boekeren. 124 Engels, (R.) Ontboezeming. Gron. bij R.J. Schierbeek. 282 Erflied (Het) onzer Vaderen. 's Hag. bij G. Vervloet. 400 Escury, (Collot d') Hollands Roem, enz. Vde D. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 649 Eysinga, (P.P. Roorda van) De stomme Getuige van het menschelijk hart. Amst. bij J.v.d. Hey en Zoon. 134 F. Fakkel. (De) VIIde Jaarg. Rott. bij Mensing en v. Westreenen. 523 Feen, (Z.H. van der) Waarschuwend Onderrigt. Iste en IIde Les. Amst. bij J.H. den Ouden. 134 [deel 1, pagina 713] Feisser, (J.E.) Jezus Christus, enz. Gron. bij W.v. Boekeren. 585 Fockema, (D.) Proeven. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 696 Folmer, (H.) Proeve, enz. Gron. bij R.J. Schierbeek. 414 Foppe, (H.J.) De Fortuinzoeker. Blijspel. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 616 Friesch Jierboeckjen foar it jier 1834. Lieauw. by G.T.N. Suringar. 621 G. Gedachten over den Handel. Amst. bij J. Guykens. 218 Gedenkwaardigheden van de Hertogin van Berry. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 390 Gedenkzuil voor W. Bilderdijk. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 623 Gelder, (J.J. de) Korte Schets der Mythologie. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 227 Gelpke, (F.C.) Vindiciae Originis Paulinae ad Hebr. Epist. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 273 Gérard, Godsvrucht en Ongeloof, enz. II Deelen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 444 Geschiedenis (Geheime) van het Petersburgsche Hof. Leeuw. bij Steenbergen v. Goor. 293 Glasius, (B.) Geschied. der Christ. Kerk vóór de Hervorming. Iste D. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 577 Goedkoop, (W.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud C.G. Menzel. 316 Graaff, (N. de) Godsdienst en Christendom. Amst. bij W. Brave, Jun. 58 Grevelink, (P.W.A.) Specimen. Lugd. Bat. apud J.C. Cijfveer. 218 Gronovii (J.F.) Notae in Terentium. Amst. apud L.v.d. Vinne. 292 Groot, (P. Hofstede de) Gedachten. Gron. bij M. Smii. 193 - Tweede Druk. 687 H. Hahnemann, (S.) Geest der Homöopathische Geneesleer. Winsch. bij H.V. Huisingh. 591 Hall, (F.A. van) Verdediging van de Onafhankelijkheid des Handels. Amst. bij de Erven H. Gartman. 439 Handboekje voor Patentpligtigen. Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 364 Hauff, (W.) Uitgelezene Verhalen. Dev. bij J. de Lange. 490 [deel 1, pagina 714] Hazelhoff, (A.) Tijdkorter voor 1834. Gron. bij A. Hazelhoff. 136 Hecker, (J.F.C.) De Danswoede. Amst. bij C.G. Sulpke. 68 Hengel, (W.A. van) Nieuwe Leerredenen. IIde D. Amst. bij J.v.d. Hey en Zoon. 229 Herbig, (F.) De arme Luitenant. II Deelen. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 225 Heringa, Eliza'sz. (J.) Berigt aangaande zeven Stellingen. Utr. bij J.G.v. Terveen en Zoon. 497 Historie, (Nat.) of Beschr. der Zoogdieren. Iste D. Nijm. bij D.J. Haspels. 512 Hoeven, (J. van der) Handboek der Dierkunde. IIden D. 2de St. Amst. bij C.G. Sulpke. 377 Hogendorp, (C.S.W. Grave van) Beschouwing der Nederl. Bezittingen in O.I. Amst. bij C.G. Sulpke. 115 Hongarije zoo als het is, enz. Fran. bij G. IJpma. 661 Hoogendorp, (M.) De Evangelische Gezangen getoetst. Leid. bij C.C.v.d. Hoek. 414 Hoogvliet, (J.M.) Antiquitatum Graecarum brevis Descriptio. Delft, bij B. Bruins, enz. 291 Hüffell, (L.) Het Protestantsch Leeraarsambt. Isten D. Iste St. Gron. bij R.J. Schierbeek. 1 - Brieven over de Onsterfelijkheid. Gron. bij M. Smit. 464 Hugo, (V.) Fragment over de Doodstraf. Gron. bij W.v. Boekeren. 94 Huisgezin. (Het vervolgde) Rott. bij Mensing en v. Westreenen. 705 Hull, (W. van den) Proeve eener Geschiedenis. onzer Stamouders. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 669 - Een woord aan Onderwijzers, enz. Gron. bij M. Smit. 669 I. en J. Jacobs, (F.) Verhalen. Kamp. bij K.v. Hulst. 405 Jager, (A. de) Taalkundig Magazijn. Iste St. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 401 Janssen, (L.J.F.) Grafheuvelen der oude Germanen. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 479 Iets over H. de Cock. Gron. bij N. Folkers. 687 Inchbald, De eerste Bruidsdag. Blijspel. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 495 Jorritsma, (T.A.) Spruw in verband met Huiduitslag. Amst. bij A. Vink. 23 [deel 1, pagina 715] K. Kalckhoff, (J.G.C.) Verschillende Gedachten. Zutph. bij W.C. Wansleven. 333 Kampen, (N.G. van) Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa. IIIden D. 2de of l. St. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 607 - Gedenkboek. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 656 Kemp, (C.M. van der) De Eere der Nederl. Herv. Kerk gehandhaafd. IIde D. Rott. bij de Wed. v.d. Meer en Verbruggen. 365 en 409 Kerkhoven, (T.J.) De Tweelingzusters. Blijspel. Amst. bij J. Immerzeel, Jun. 616 Klok, (J.) De Evangelische Gezangen getoetst. Gron. bij J.H. Bolt. 184 Kluizenaar, (De) of de Rotsen van Calabrië. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 447 Körner, (T.) Lier en Zwaard. Amst. bij de Erven H. Gartman. 487 Koster, (P.) De Zelfopoffering van A. Hambroek. 's Hag. bij J.P. Beekman, Hz. 563 Kritiek van de Vaderl. Letteroef. No. I. Zwolle, bij J. Zeehuisen. 242 Kruse, (L.) Het Judasbeeld, enz. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 535 Kuyper, Gz. (H.) De Wapenschouw. Delft, bij de Erven A. Sterck. 94 - Neêrlands Toekomst. 's Hag. bij G. Vervloet. 451 Kwantes, (J.) Beknopte Schets der Alg. Geschied. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 561 L. Laat ons de waarheid in liefde betrachten. Fran. bij G. IJpma. 148 Lamennais, (De) Woorden van een' Geloovige. Utr. bij C.v.d. Post, Jr. 640 Laurman, (M.T.) De Dweeper. Fran. bij G. IJpma. 148 Lavaler, (J.C.) Brieven aan Jongelingen. Amst. bij J. Aarinksen. 446 Leer (De) van Gods Voorzienigheid. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 537 Leerwijze der Schrijfkunst. Nijm. bij J.F. Thieme. 39 Leibrock, (A.) De Geestentoren. Gron. bij J. Römelingh. 315 Lennep, (J. van) Saffo. Zangspel. Amst. bij P. Meijer Warnars. 262 [deel 1, pagina 716] Libry Bagnano, (G.) De l'Autocratie de la Presse, etc. à la Haye, chez A.J.v. Weelden. 696 Licht en Duisternis. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 355 Linden, (J. van der) Bijdragen. No. I en II. Gron. bij W.v. Boekeren. 192 Lipman, (S.P.) Geschied. van de Staatk. der Mogendheden. IIde D. Zutph. bij W.J. Thieme. 428 Loncq, (G.J.) Dissertatio. Rott. apud Vid. v.d. Meer en Verbruggen. 155 Luther, (M.) De kracht enz. van Christus' Opstanding. Rott. bij de Wed. v.d. Meer en Verbruggen. 415 M. Magazijn (Nederlandsch) van Romans en Verhalen. Iste D. Amst. bij G.A.J. Beijerinck. 346 Malan, (C.) De dood van den oudsten Zoon. Breda, bij F.P. Sterk. 707 Man, (J.W.E. de) Therapia Generalis Physiologica. Harderw. bij F. Barends. 246 Martine, (A. de la) Het kind bij zijn ontwaken. Breda, bij F.P. Sterk. 442 - (Antwoord van) Breda, bij F.P. Sterk. 441 Matthes, J. Cz., (H.J.) Aanteekeningen op Nepos. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 490 Meesters, (P.) Mislukte Aanval op Staatsvlaanderen. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 407 Meijer, (J.P.) Lord Byron op het Eiland Grossa. Amst. bij L.v. Es. 135 Mises, Bewijs, dat de Maan uit Iodium bestaat. Leid. bij J.C. Cijfveer. 647 - Lofrede op de Genees- en Natuurkunde. Amst. bij H. Frijlink. 647 Modderman, (A.) Bloemlezing uit de Fabelen enz. van G.C. Pfeffel. Gron. bij W.v. Boekeren. 571 Moens, (P.) Willem en Ada. Leid. bij H.v. Oorde. 573 - Vijf Verhalen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 705 Muston, (C.R.) Herleven en herkennen. Rott. bij de Wed. v.d. Meer en Verbruggen. 681 N. Naberigt wegens de Recensie der Gedichten van Withuys. 452 Napoleon en Laura. Amst. bij J. Guykens. 356 Nassau, (H.J.) Historische Proeve. Gron. bij J. Römelingh. 472 [deel 1, pagina 717] Nienhuis, (H.) Voorlezing omtrent de Wetgeving. Gron. bij J. Oomkens. 470 Numan, (C. Star) Aanspraken, enz. Utr. bij N.v.d. Monde. 170 Nijhoff, (J.L.) Twaalftal Leerredenen. Arnh. bij P. Nijhoff. 141 - (I.A.) Gedenkw. uit de Geschied. van Gelderland. IIde D. Arnh. bij P. Nijhoff. 203 - (J.) Koning Willem I enz. Arnh. bij C.A. Thieme. 441 O. Oldhuis, (B.W.A.E. Sloet van) Antigonus. Treurspel. Utr. bij N.v.d. Monde. 213 Onbezwekene Gehechtheid en Trouw. 's Hag. bij A. Kloots. 351 Onderhoud (Gezellig) voor den beschaafden stand. 's Hag. bij A. Kloots. 405 Onderrigt en Raad van een' Vader. Utr. bij J.G.v. Terveen en Zoon. 489 Oordeel niet vóór het tijd is! Arnh. bij C.A. Thieme. 184 Oostkamp, (J.A.) Geschied. van de Provincie Overijssel. III Stukjes. Zwolle, bij J.L. Zeehuisen. 317 Orden, (G. van) Handleiding, enz. IIde of l. D. Zaand. bij J. Groot en Comp. 382 - Bijdragen, enz. IVde Cahier. Zaand. bij J. Groot en Comp. 382 Ortolan, (E) Wederwoorden. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 640 Oudemans, (A.C.) Het Leven, enz. van Prins Maurits. Amst. bij Schalekamp en v.d. Grampel. 495 Overdenkingen over de Staatkunde van Grootbrittanje. Alkm. bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 390 P. Palm, (J.H. van der) Bijbel voor de Jeugd. XXIIste St. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 372 Penon, (J) Dichtstukjes. Gron. bij J. Oomkens. 613 Peppler, (F.) Tafereel mijner Krijgsgevangenschap. Gorinch. bij J. Noorduyn. 34 Petiscus, (A.H.) De Slagtoffers van Volksberoeringen. 's Hag. bij A. Kloots. 184 Pfeiffer, (S.F.) Reizen enz. in Algiers. Leeuw. bij L. Schierbeek. 677 Pichler, (C.) Korte Verhalen. Gron. bij W. Zuidema. 450 [deel 1, pagina 718] Polonais (Les) en Prusse. à la Haye, chez G. Vervloet. 95 Poolsche Broeders. (De) Leid. bij C.C.v.d. Hoek. 97 Poortugael, (D.J. den Beer) Vaderlandsche Gedichten. Leid. bij C.C.v.d. Hoek. 268 Porto-franco (Het) toegepast, enz. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 439 Posthumus, (R.) Het St. Simonisme en Christendom, enz. Gron. bij J. Oomkens. 688 Proeve van een Woordenboek. Zutph. bij W.J. Thieme. 93 - eener wijsg. Besch. van het Christendom. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 609 Protestantsch- (De) Evangelische Kerk. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 414 Puchelt, (F.A.B.) Het Aderenstelsel in deszelfs ziekelijken toestand. Amst. bij J.H. Laarman. 467 Püllenberg, (J.) Redekunst. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 558 R. Raadgevingen, enz. (Vriendelijke) Gron. bij W. Zuidema. 148 Raven, Hz. (T.) Gedichtjes voor Kinderen. Appingadam, bij J. Mekel. 571 Rebs, (C.G.) Het Leven en de School. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst. 172 Reddingius, (G. Benthem) Onderzoek naar J.C. Gron. bij W. Zuidema. 633 Reesema, (A.S.v.) Redevoering. Rott. bij J.v. Baalen. 113 Reinhard, (F.V.) Leerredenen over de Voorzienigheid. Zwolle, bij M. Brinkman de Vri. 508 - Zamenstel der Christelijke Zedekunde. IXde of l. D. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst enz. 559 Reisavonturen. (Merkwaardige) Amst. bij H. Frijlink. 224 Reneman, (A.D.) Mijne Suspensie als Procureur. Sneek, bij P. Joling, Oz. 612 Renneville, (De) Verhalen voor mijnen Zoon. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst. 631 - voor mijne Dochter. Bij denzelfden. 632 Roll, (J.M.L.) Leerrede. Amst. bij ten Brink en de Vries. 415 Roy, (J.J. le) Een woord ter behartiging. Rott. bij de Wed. v.d. Meer en Verbruggen. 148 - Broederlijke Teregtwijzing. Amst. bij A.B. Saakes. 414 [deel 1, pagina 719] Russa, (D.) Jom Kipoer. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 225 S. Sartorius, (F.H.) Cholera Morbus. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 71 Satan's Nederlaag op Golgotha. 's Hag. bij A.J.v. Weelden. 128 Schauburg, (A.C. Snouckaert van) Essai sur les Ministres publics. à la Haye etc. chez les Frères v. Cleef. 296 Scheltema, (J.) Geschied- en Letterk. Mengelwerk. Vden D. 2de St. Utr. bij J.G.v. Terveen en Zoon. 552 Schibboleth en Sibboleth! Leeuw. bij L. Schierbeek. 679 Schleurholtz, (H.U.) Proeve over de Verbeeldingskracht. Gron. bij A. Hazelhoff. 338 Schmid, (C.) Bijbel voor Kinderen. 1ste St. Amst. bij ten Brink en de Vries. 644 Schotel, (G.D.J.) Leven enz. van C. van Alkemade en P. van der Schelling. Breda, bij F.P. Sterk. 199 Schut, (J.E.) Galama. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 97 - Lotgevallen van Ezechiël. Amst. bij denzelfden. 575 Scott, (W.) Ivanhoe. III Deelen. Tweede Druk. Gron. bij W.v. Boekeren. 216 Scribe, (E.) Bertram en Raton. Tooneelspel. 's Hag. bij G. Vervloet. 535 Segur, (De) Geschiedenis der Joden. Arnh. bij C.A. Thieme. 702 Senden, (G.H. van) Iets aan en over J.L. Nijhoff. Zwolle, bij J. Zeehuisen, Jun. 60 Siegenbeek, (M.) Geschied. der Leidsche Hoogeschool. IIde D. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 25 Sifflé, (A.F.) Filips van Egmond. Treurspel. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 177 Someren, (R.H. van) Over het Volkslied Wilhelmus, enz. Utr. bij L.E. Bosch. 701 Sommer, (J.G.) Verscheidenheden, enz. II Deelen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 556 Sonsbeeck, (H. van) Aanmerkingen. Zwolle, bij H. Asz. Doijer. 380 Sonstral, (J.H.) Jezus Opstanding. Amst. bij J. Guykens. 49 en 104 Spall, (T. van) Een Huiselijk Tafereel, enz. 's Hag. bij A. Kloots. 223 [deel 1, pagina 720] Spall, (T. van) Gustaaf Rijzing enz. 's Hag. bij A. Kloots. 312 - De onechte Dochter. 's Hag. bij denzelfden. 449 Spieker, (C.W.) Christelijke Morgen- en Avondoverdenkingen. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 545 Spindler, (C.) Zomervruchten. Amst. bij C.L. Schleijer. 224 - De Invalide. III Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 403 - Vriend Pilgram. Fran. bij G. IJpma. 492 Spoorweg (De ijzeren) verdedigd. Amst. bij v. Meurs en Comp. 439 Staring, (A.C.W.) Winterloof. 's Hag. bij J. Immerzeel, Jun. 613 Steenhoff, (G.) Aanprijzing van Evang. Gezangen. Oudewater, bij S.D. Schouten. 687 Steven, (W.) The History of the Scottish Church. Rott. bij de Wed. v.d. Meer en Verbruggen. 13 Story, (J.J.) Treurig Lot, hem toebereid. Leid. bij L. Herdingh en Zoon. 677 Strehler, Bijzonderheden wegens Batavia. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 115 T. Taal eens Christens. (De) Te Nijmegen, bij C.A. Vieweg. 641 Teregtwijzing. (Minzame) 632 Thouars, (De) Zriny. Treurspel. Gorinch. bij J. Noorduyn. 210 Tien jaren gevangenis, enz. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 314 Timmer, (H.) Zamenspraken. Gron. bij W. Zuidema. 687 Tomas, (H.) Opwekking. 's Hag. bij J.W. ten Hagen. 465 Tranen eener R.K. Huismoeder. Utr. bij N.v.d. Monde. 345 Trelawney's Avonturen in Oost-Indië. III Deelen. Amst. bij H. Frijlink. 205 Tribut de Regrets payé à L.F. Verenet. Amst. chez C.A. Spin. 698 Trollope, Zeden enz. der Noord-Amerikanen. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 556 Tromlitz, (A. van) Vaderlandsliefde en Heldenmoed. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 405 [deel 1, pagina 721] Tydeman, (P.H.) Lofrede op F. Hemsterhuis. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 694 Tijdschrift. (Regtskundig) Iste Jaarg. No. 1 en 2. Breda, bij Broese en Comp. 169 U. Uilkens, (J. Koning) Specimen. Gron. apud R.J. Schierbeek. 380 Uitboezeming van Biervliets Burgerij. Middelb. bij J. Moens en Zoon. 319 V. Veen, (A.J. van der) Leerrede. Heerenv. bij F. Hessel. 112 Velden, (P. van) Drietal Leerredenen. Leeuw. bij L. Schierbeek. 370 Verhaal van de Citadel van Antwerpen. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 390 Verhaal van den Overgang van Meldegg. Amst. bij W. Brave, Jun. 510 Verhalen. (Historisch-romantische) Amst. bij H. Bakker, Cz. 405 - (Zes Nederduitsche) Amst. bij ten Brink en de Vries. 631 - (Zedelijke) enz. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst. 632 Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap. XIIIde en XIVde D. Batavia, ter Landsdrukkerij. 286 Verkade, (P.) Muntboek. 3de en 4de Aflev. Delft, bij de Erven A. Sterck. 295 Vervolg op Martinet's Katechismus der Natuur. Vden D. Iste en 2de St. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 512 Verwey, (W.) De Lijkzang van David. Gron. bij R.J. Schierbeek. 453 Violette (La) à la Haye, chez J.P. Beekman, Hz. 95 Visscher, (L.G.) Chronologisch Overzigt, enz. Iste en 2de Aflev. Utr. bij C.v.d. Post, Jr. 390 - Toelichtingen tot hetzelve. 390 Volksvertellingen en Legenden. Rott. bij A.F.H. Smit. 272 Vondeling, (De) of Liefde en Pligt. II Deelen. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 575 Voorschriften. (Kalligraphische) Iste en 2de Aflev. Gron. bij J. Oomkens. 130 Vriendelijke Vraag, enz. Gron. bij H. Eekhoff, Hz. 687 - beantwoord. Gron. bij J. Oomkens. 687 [deel 1, pagina 722] Vries, ( J. van Ouwerkerk de) Handel en Nijverheid. Amst. bij ten Brink en de Vries. 439 Vijver, (C. van der) Lees- en Leerboek. Amst. bij H. Bakker, Cz. 320 W. Weddik, (B.T. Lublink) Pandora. Iste St. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 251 en 297 - IIde St. 567 Wederlegging, enz. (Geene) Amst. bij J.C.v. Kesteren. 344 Wederwaardigheden (De) des Levens. 's Hag. bij A. Kloots. 216 Westerman, (M.) Cosmos de Medicis. Treurspel. Amst. bij M. Westerman en Zoon enz. 358 Wette, (W.L.M. de) Hendrik Melchthal, enz. II Deelen. Gron. bij W.v. Boekeren. 531 Wien zult gij gelooven? Gron. bij M. Smit. 148 Willemssen, (R.) Hoogduitsche Spraakkunst. Breda, bij F.P. Sterk. 26 Wiselius, (S.I.) Nieuwe Dichtbundel. Amst. bij de Erven H. Gartman. 80 Withuys, (C.G.) Gedichten. Iste D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 300 Woord (Een) aan eenen Anticriticus. 99 - (Eenv.) over de Godsd. Twisten, Rott. bij J.v. Baalen. 385 - (Welmeenend) aan de Verdedigers des Vaderlands. Utr. bij J.G.v. Terveen en Zoon. 612 Wijk, Jacz. (R. van) Disputatio Literaria. 's Hag. bij S. de Visser. 250 - Rsz. (J. van) De Oppervlakte der Aarde. Kamp. bij K.v. Hulst. 316 Y. Ypey, (A.) Beknopte Geschiedenis der Nederl. Taal. IIde D. Gron. bij J. Oomkens. 340 Yriarte, (T. de) Letterkundige Fabelen. Amst. bij G. Portielje. 216 Z. Zimmermann, (J.G. von) Over de Ondervinding in de Geneeskunde. IIde D. Leid. bij J.C. Cijfveer. 374 [deel 1, pagina 723] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1834. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, voor 1834. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1834. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1834. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Gedachten bij den aanvang des Jaars. Bl. 1 Mensch- en Zedekundige Beschouwing der Geschiedenis van kaspar hauser. Door n. swart. 5 De IJzeren Spoorweg van St. Etienne naar Lyon. 20 Mislukte Proeve van een' Psychischen Barometer. 30 Nieuwere Bijzonderheden, wegens Moskou. 37 Vergelijking der Magt van Portugal en Nederland in 1648. 41 Herinnering. Naar thomas moore. Door b.t. lublink weddik. Dichtstukje. 42 De Koekoek en de Musschen. Eene Fabel. 43 De Kabaal. Door g.h. nagel. Dichtstukje. 44 De Stoomballon. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 45 Verhandeling, over Vrouwe k.w. bilderdijk, beschouwd als Kinderdichteres. Door k. sybrandi. 49 Treurige Verschijnselen in eenige Oorden van Noord-Amerika. 68 Het Leven is iets ernstigs. Door M.J. 73 Duitsche Schrijvers, met Fransch-Engelsche Brillen. Door a.c.w. staring. 79 Ontzettende Menigte van Ratten te Parijs. 80 Kleine Bijdrage tot de Natuurlijke Historie. Door j.c. honigh. 82 Het Vloo-Proces. 83 Heldenmoed van eenen Jezuit. 91 Neêrlands Koning. 92 Verkettering. Door a.c.w. staring. 94 Het aardsche Leven van den Kunstenaar. Naar göthe. Door b.t. lublink weddik. 94 Kerkeraads Vergadering. 96 Voorlezing, over de verscheidene Uitleggingen, welke aan Woorden of Zaken kunnen worden gegeven, gehouden te Gouda, door L. 97 Iets, rakende Jonkheer rogier gerard van polanen. 116 [deel 2, pagina VI] Iets, aangaande het vermeende Grafschrift van margarita, Dochter van maximiliaan van oostenrijk. 118 De Homöopathische Geneeswijze. 120 Een woord, naar aanleiding van het stukje: Zou het Lager Onderwijs ook nog iets te wenschen overlaten? 126 Karakterkunde. Door b.t.l.w. 133 Wederklank van eene Ode aan bilderdijk. 140 De Parijzenaar in den Schouwburg, bij de vertooning van een stuk van victor hugo. 143 Eigen Vonnis. 145 Kinderlijke Zin. 145 Afscheidgroet aan de Afgevaardigden der Afdeelingen van het Nederlandsch Genootschap: Tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, door w.h. warnsinck, bz. 146 Tranen. 147 De Donau. Door a. deenik. 148 Op eenen Dichter, die andere Dichters in dichtmaat hekelt. 148 De Kraai en de Slak. 148 Over den waren Liberaal als Burger. Voorlezing, door j. boeke, Leeraar der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. 149 De Tarentula. 170 Aankomst van napoleon op het Eiland St. Helena. Door t.h. brooke, Esq. 174 Mislukte Proeve van een' Psychischen Thermometer. 177 De Kastiliaansche Vrouw. 187 Anecdote van den Dichter der Nachtgedachten, young. 188 't Is geen goud, alwat er blinkt. Door p. mabé, jr. 189 Bonton. Door gysbt. ruys. 191 Aan den Slaap. 196 Bij het Graf van een' Ledigganger. 196 Verhandeling, over eene Natuurkundige Beschouwing van den Zedelijken Mensch. (Tweede deel: Werktuigkunde.) Door s. stratingh, ez. 197 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - De Aankomst te New-York. 218 Uittreksel uit eenen Brief van *** uit Parijs, van den 29 Januarij 1834. 222 Oproeping naar Griekenland. Door b.t.l.w. 227 De Aalmoes, of de Hand der Voorzienigheid. Eene ware Geschiedenis. 231 [deel 2, pagina VII] Zucht naar Hooger. Door g. van enst koning. 239 Als het diep verloopt, verzet men de bakens. Door p. mabé, jr. 241 Het Geluk van den Dichter. Door w.r. van hoëvell, Cand. in de Theol. 242 Hoe lamme Vrijers loopen leeren. 244 De Pest te Athene, de Zwarte Dood en de Cholera in Europa voorgesteld als eene proeve van den zedelijken invloed van Volksrampen in de Oudheid, in de Middeleeuwen en in onze dagen. 245 Aanmerkingen, over het Voorstel van den Heer van senden, om op Pinkster 1833 algemeen te vieren het Achttiende Eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld. Door b. van willes, Predikant te Lekkerkerk. 267 Wat deed men in Bengale en in Siam bij het heerschen der Cholera? 276 Margareta godewijk. 277 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - De Broad-way. (Vervolg van bl. 222.) 279 De Aalmoes, of de Hand der Voorzienigheid. (Vervolg en slot van bl. 239.) 285 Iets over zekere Utrechtsche Akademietafereelen. 291 Leopold en de Belgen, of het Brusselsch Plunderspel van 6 April, 1834. 297 Zamenspraak tusschen eenen Dichter en het Rijmwoord. Door b.t.l.w. 299 Magister artis ingenique largitor. 300 Bij het optrekken der Belgen naar onze grenzen. Door barnouw. 300 De groote Aardbeving te Lissabon van 1755. 301 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - De Broederschappen, of Vereenigingen van Getuigen. - De Yankey. (Vervolg van bl. 285.) 317 't Geen dat er geweest is, hetzelfde zal er zijn; en 't geen dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden: zoodat er niets nieuws is onder de zonne. Pred. I:9. 325 Brief aan hilletje van een' Onbekende, over zekere Teekenen dezes Tijds. 334 De Luchtreis. 337 [deel 2, pagina VIII] Belsazar's Gezigt. Naar Lord byron. Door b.t.l.w. 341 De Grieven van den gemoedelijken Portretschilder in een waar Voorval aanschouwelijk gemaakt. 342 Het Lot der Dichters in Engeland. Volgens allan cunningham. 347 Een Wenk nopens de Letterkundige Centen-kramerij. 347 W. herschel's Quartet. 348 Geschied- en Oordeelkundige Beschouwing der Nederlandsche Dichtkunst. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. 349 Begrafenisplegtigheden. Medegedeeld door j.s. swaagman, Predikant te Stadskanaal. 374 Mislukte Proeve van een Psychisch-Microscopisch Onderzoek. 377 Martin onder zijne wilde Beesten. 384 Verhaal van eene treffende Gebeurtenis, in Mexiko voorgevallen. 388 Brief van b. franklin aan b. webb. 392 Zeldzame Redding. 393 De Sultan tot inkeer gebragt. 394 Verveling. 395 Wensch. Naar matthison. Door j.w. muller, te Rotterdam. 395 Antwoord op de vraag: Waar zoudt ge 't liefst uwe woonplaats kiezen? 396 Nehemia, een Voorbeeld van edele werkzaamheid voor het Vaderland. Eene Voorlezing, door den Eerw. p. feensta, pz. Leeraar bij de Doopsgezinden te Leer. 397 Iets over hogarth, den vermaarden Engelschen Schilder en Graveur, geboren in 1697, overleden in 1764. 415 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - Huurhuizen. - Opvoeding. (Vervolg van bl. 325.) 418 Verslag over de vijfentwintig verloopene jaren van het bestaan der Inrigting voor Vrouwen door Vrouwen te Rotterdam. 424 Verhaal van eene treffende Gebeurtenis, in Mexiko voorgevallen. (Vervolg en slot van bl. 392.) 430 Regtsgeding. Als Bijdrage voorgelezen te Gouda. 436 Het aardsche Leven van den Kunstenaar. Naar göthe. Door b.t.l.w. 440 De Vrouwen. 442 [deel 2, pagina IX] Weren alle Geleerden zoo! 442 Chineesch Probatum. 443 De Koe en de Ooijevaar. Eene Fabel. 443 De Engelsche Schuld. 444 Het Menschelijk Hart. 444 Arme en rijke Zondaren. 444 Redevoering, over den invloed der Dichtkunst op de vermeerdering van de genoegens des Huiselijken Levens. Door j. van harderwijk, rz. 445 Iets over daniël waeywel en eene wiskundige Ontdekking, door hem gedaan. Door h.m.c. van oosterzee, Predikant te Elkerzee. 464 Over de groote menigte Sprinkhanen, die zich dikwerf in de omstreken van Marseille vertoonen. 468 Aanmerkingen, over het Voorstel van van senden, om op Pinkster 1833 algemeen te vieren het Achttiende Eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld. (Vervolg van bl. 276.) 471 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - Museums en Schouwburgen. (Vervolg van bl. 423.) 477 Eene Lofrede, die veel van eene Satire heeft, van eenen Engelschman, op de zoogenaamde Penny - Magazines. 480 Waterschouwburg te Londen. 486 Neêrlands Koning. Door jb. kramers, jz., te Schoonhoven. 487 De Schijnheiligheid ontmaskerd. Naar cowper. 492 Iets over joh. V:3, 4. Door h.m.c. van oosterzee, Predikant te Elkerzee. 493 Waarnemingen over de Schimmel. 499 Gedragingen van hilletje onder zekere Teekenen des Tijds. Briefsgewijze medegedeeld aan den Spectator te Rotterdam. 501 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - Bezoek bij eenen Prediker, en Theegezelschap. (Vervolg van bl. 480.) 509 Aanmerkingen, over het Voorstel van van senden, om op Pinkster 1833 algemeen te vieren het Achttiende Eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld. (Vervolg en slot van bl. 477.) 514 De Haan als Lastdier beschouwd. 521 Het Huisbewind der Gemalin van cromwell. 532 [deel 2, pagina X] Oorsprong van den Eersten April, als Feestdag der Gekken. 533 Gevaarlijk Biljartspel te Parijs. 533 De Held dezer Eeuw. 534 Maria, of het Herbergsmeisje. Verhaal. Naar het Engelsch van southey, door j.w. ijntema. 536 De Spreekzaal. Door g.h. nagel. 539 De Prins en de arme Vrouw. 540 Bij het zien van een geschilderd Bloemstuk. 540 Verhandeling, over den smaak voor het Nationale. Door f. smeer, te Rotterdam. 541 Iets, over het Eiland Texel. Door M.J. 556 Uittreksel uit eenige Berigten en Aanteekeningen over de IJzeren Wegen, die in verschillende Staten van het Vasteland van Europa enz. begonnen of ontworpen zijn, enz. Door d. reinhold. 564 Iets, voor Tooneelbeminnaars, over de vermaarde Blijspelspeelster mars, te Parijs. 568 Proeven van een nieuw satyriek Woordenboek. 575 Onsterfelijkheid. Door w.h. warnsinck, bz. 579 Bij de Feestviering van het vijftigjarige bestaan der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. 582 Aan de Belgen, bij den voorgenomen bouw van een Koninklijk Paleis te Ostende. 584 De Belgische Jury, alle Boosdoeners vrijsprekende. 584 Verhandeling, over den smaak voor het Nationale. (Vervolg en slot van bl. 556.) 585 Toepassing, na den verklaarden 72sten Psalm, bijzonderlijk het 15de vers, op 's Konings Verjaardag, 24 Aug. 1834. Door f. hoekstra, te Harlingen. 597 Herinnering aan den Zweedschen Natuuronderzoeker carel linnaeus. 603 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - De Zondag te New-York. - Rangzucht. - Loterij. (Vervolg van bl. 514.) 609 Iets over de Parijsche Omnibus-restaurans. 616 Nog iets over de wiskundige Ontdekking van daniël waeywel. 617 Beethoven's laatste poging. 619 Anekdote wegens hendrik IV. 619 De Herfst. Door b.t.l.w. Dichtstukje. 620 Het Lot der Vinken. Dichtstukje. 622 Het Hout en het Vuur. Fabel. 628 De Dichter en zijn Vriend. Puntdicht. 628 [deel 2, pagina XI] Leerrede, over joann. III:29b. 30, ter Bevestiging van den eersten Leeraar der nieuw gevestigde Gemeente Dedemsvaart. Door b. van willes, Predikant te Lekkerkerk. 629 Geschiedenis van den Godesberg. 646 Opmerking ter Bladvulling. 653 Schrander overleg bij wilde Eenden. 654 Talleyrand. 655 De Sneeuwoogst van Napels. 663 Eenige Bijzonderheden uit den Levensloop van henriëtte sonntag. 668 Iets over Orgels. 670 Schoonheden van eigen' en vreemden grond. 671 Ter bevestiging van rehabeam's nederlaag door den Egyptischen Koning sisak. 673 Iets over niets. 674 Geldolph de kortenaar. 675 Hollands Lob. Door l.l... z, te P. zu O..... 678 Loots. Door j.w. ijntema. 680 Op een' Grijsaard, die nooit dokterde. 680 Waarschuwing aan Minnaars. 680 Over den zin der herhaalde Bede van onzen Zaligmaker in Gethsemané, matth. XXVI:39 en 42. Door a. stolker, te Rotterdam. 681 Iets over de Mazelen. Door a.g. brocx, M.D. te Hardinxveld. 694 Uittreksel uit een oud Boekje. Medegedeeld door g.d.j. schotel, te Dordrecht. 698 Tafereelen uit het Maatschappelijk Leven der Noord-Amerikanen. - Volksfeest. - Verdraagzaamheid, enz. (Vervolg van bl. 616.) 703 De Sneeuwoogst van Napels. (Vervolg en slot van bl. 667.) 707 Talleyrand. (Vervolg en slot van bl. 663.) 710 Verhaal wegens een Huisgezin ten tijde der zware Pestziekte te Londen in den jare 1665. 720 Op cornelis loots. Door l. van den broek, te Rotterdam. 723 De beste School. 724 Ongelijke Huwelijken. 724 Aan den Hervormde, over zijn Gesprek met een' Doopsgezinde, geplaatst in den Recensent voor 1834. No. 3. 725 [deel 2, pagina XII] Kort Geschiedkundig Verslag van de Quadratuur des Cirkels. Door h. van blanken, te Zwolle. 732 Geneeskundige Mededeeling. Door a.g. brocx, M.D. te Hardinxveld. 740 Verhaal wegens een Huisgezin ten tijde der zware Pestziekte te Londen in den jare 1665. (Vervolg en slot van bl. 723.) 741 's Menschen blijvend Wezen. Dichtstuk. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. 750 Voorval met eene Slang. 755 Onmenschelijke Krijgstucht. Eene echte Anekdote. 755 Homöopathische Anekdote. 756 2009 dbnl _vad003183401_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1834 DBNL-TEI 1 2009-10-30 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1834 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Protestantsch Leeraarambt, in deszelfs ganschen omvang: een Handboek der praktische Godgeleerdheid. Naar het Hoogduitsch van den Prelaat L. Hüffell, vertaald en omgewerkt door J. Busch Keiser, Leeraar bij de Hervormden te Westerwijtwert. Πιστὸς ὁ λόγος(') εἴ τις ἐπισκοπῆς ὀρέγεται, καλοῦ ἔργου ἐπιζυμεῖ (l. ἐπιθυμεῖ.) paulus. Isten Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1833. In gr. 8vo. XVI en 232 bladz. f 2-40. Het oorspronkelijke werk van den Badenschen Prelaat hüffell kwam, volgens de Voorrede des Vertalers, voor het eerst in 1821 uit, onder den titel: ueber das Wesen und den Beruf des Evangelisch-Christlichen Geistlichen; daarna in 1830 meer wetenschappelijk omgewerkt, met deze bijvoeging op den titel: Ein Handbuch der praktischen Theologie in ihrem ganzen Umfange; en deze tweede uitgave is door den Heer busch keiser gevolgd. - Uit hetgene, dat de laatste uit de Voorrede des eersten mededeelt, blijkt, dat hüffell zijn werk voornamelijk schreef, omdat hij meende, dat ‘de praktische Godgeleerdheid nog niet tot die volstrekte eenheid en volkomenheid gekomen was, om den aankomenden Godgeleerde het wezen en de bestemming van den Christelijken Geestelijke in één geheel voor te stellen.’ De eerste meent hij te verkrijgen, door het stellen van een algemeen beginsel voor het geheele ambtsleven van den Protestantschen Geestelijke; de tweede, door bijvoeging van de Symboliek en het Kerkelijk Regt. - Het eerste deel van dit werk zal dan ‘eene uitvoerige inleiding in de praktische Godgeleerdheid, vervolgens {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de Homiletiek en Catechese behelzen; het tweede deel de Liturgiek, de Theologia Pastoralis in den meer bepaalden zin, en een aanhangsel over de persoonlijkheid van den Geestelijke bevatten.’ - In dit eerste stuk des eersten deels levert busch keiser de gemelde Inleiding, in de 17 eerste § §, geheel naar hüffell, slechts met kleine veranderingen en bijvoegsels, die meest letterkundig en niet onderscheidenlijk aangeduid zijn. Met § 18 begint de Homiletiek, waarvan men hier slechts een gedeelte vindt, en waarin, vooral in de geschiedenis der kanselwelsprekendheid, hij eene omwerking noodzakelijk gevonden heeft, omdat het bij hüffell te vlugtig behandeld was. - Elke § bevat eerst eene stelling, en dan eene met kleinere letter gedrukte breedere ontwikkeling van dezelve. - De Vertaler en Omwerker geeft zijnen bescheiden wensch te kennen, dat hij ook door de openlijke beoordeelingen moge in staat gesteld worden, om de volgende gedeelten vollediger en bruikbaarder te maken. - Rec. wil dus eerst een kort overzigt geven van hetgene, dat in dit stuk gevonden wordt, en er zijne voornaamste aanmerkingen tusschenvlechten; waarna hij nog eens op het geheele werk zal terugkomen. Inleiding. Afd. I. De algemeene grondslag der praktische Godgeleerdheid is (§ 1) de aanwezigheid van het godsdienstige in het bewustzijn van den mensch, of de aanwezigheid van een verband tusschen den menschelijken geest en het eeuwige en Goddelijke. § 2. De ontwikkeling en vorming van dat godsdienstige moet met eenen hoogeren invloed in verband gebragt worden. § 3. Openbaring. Het geloof aan dezelve is praktisch onafscheidelijk van dat aan God zelven. § 4. Het Christendom is, wegens het eigendommelijke (eigenaardige) van hetzelve, de beste Godsdienstvorm. § 5. De Christelijke Kerk is de voortzetting en uitbreiding van die vereeniging, welke christus met zijne Apostelen voor zijne groote zaak, voor het Koningrijk Gods, ontwierp. Zij week af van haar oorspronkelijk idee: het Protestantismus zocht dit terug te brengen; en zoo ontstond de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelisch-Christelijke Kerk. - Dit alles vindt men bl. 1-37 ontwikkeld; en men ziet dus, dat de Schrijver het hoog en breed genoeg op- en uithaalt. Rec. ontkent hiermede niet, dat hij hier veel goeds en belangrijks gevonden heeft, dat wel verdient gelezen te worden, hoewel hij het hier en daar minder omslagtig en klaarder zou gewenscht hebben; maar hij meent, dat althans de 4 eerste § § in een Handboek, als dit, hadden kunnen weggelaten, of ten minste zeer bekort worden: het moge in Duitschland behoefte zijn; maar Nederlandsche Protestantsche Geestelijken over 't algemeen zullen het hier niet behoeven te zoeken. De Schrijver zegt wel in eene noot, bl. 6, dat hij ‘naar zijne eigene denkwijze gaarne het zuiver Christelijke tot grondslag van de praktische Godgeleerdheid zou gelegd hebben;’ maar kon en moest hij dit niet? hij schreef immers over het Protestantsche, dus Christelijke Leeraarsambt; en wat doet hier dan het ‘opsporen van eenen grondslag, welke aangenomen wordt ook door die genen, die met hunne denkbeelden buiten het Christendom omgaan’? - Andere aanmerkingen, waartoe dit gedeelte aanleiding zou geven, gaat Rec., daar zij de hoofdzaak des boeks niet raken, kortheidshalve voorbij, om voort te gaan tot § 6, waarin, na een kort overzigt der geschiedenis van den geestelijken stand, verklaard wordt, wat de Geestelijken in de Protestantsche Kerk zijn, namelijk geen Priesters, (bl. 76 noemt hij hen echter Priesters van het heilige) geen Bewindvoerders, ook niet alleen Predikers, maar Herders, Geestelijken. Hierop wordt in § 8 gehandeld over de noodzakelijkheid derzelven, en in § 9 over hun eigenlijk ambt in het algemeen, of, zoo als het volgens de uitbreiding heeten moest, over de uitwerking of de nuttigheid van dit ambt, als hoedanig het misschien beter geheel aan het einde dezer Afdeeling geplaatst ware. Verder vindt men in § 10 de waardigheid, in § 11 het verkieslijke en genoegelijke, en in § 12 de moeijelijkheden van den geestelijken stand in de Protestantsche Kerk voorgesteld. Ofschoon men in dit alles, voor een we- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschappelijk Handboek, als dit is, mindere uitvoerigheid zou kunnen verlangen, en daartoe ook hier en elders lange aanhalingen, of wat meer voor de Gemeenten, dan voor de Leeraars is, zou kunnen missen; zoo erkent nogtans Rec. met genoegen, dat hij hier over het geheel zeer veel goeds gevonden heeft, dat der lezing en behartiging van aankomende en jonge Geestelijken, ja ook der herinnering van oudere, zeer waardig is. Zoo vindt hij b.v. de noodzakelijkheid van den geestelijken stand hier zeer wel betoogd; over deszelfs heilzame uitwerking, als waarvan men niet te veel en niet te weinig verwachten moet, en over deszelfs waardigheid zeer goede aanmerkingen in het midden gebragt, waarvan hij gaarne, zoo hij niet vreesde te uitvoerig te worden, proeven zou mededeelen. Maar tevens mag hij niet ontveinzen, dat hij hier het een en ander aantreft, dat hem eenigzins overdreven voorkomt. B.v.: ‘De Protestantsche Geestelijken,’ zegt de Schrijver, ‘zijn geen bewindvoerders, maar herders.’ Maar men spele toch met geen woorden! Kan er eene maatschappij bestaan zonder goede orde, zonder geregeld bestuur? Moeten ‘die leden,’ (gelijk de Schrijver de Herders noemt, bl. 37) ‘die in het organismus van het Christelijk leven, of in de Kerk natuurlijkerwijze aan het hoofd staan, bezielen en leiden,’ niet ook natuurlijkerwijze een zeker bestuur of bewind voeren? Is er niet een onderscheid tusschen gebieden in zaken des geloofs en in die van orde en bestuur? Zijn zij eenmaal wettiglijk door hunne Medechristenen verkozen, mogen zij dan niet gelooven, dat deze hun de besturing van zaken vrijwillig hebben opgedragen en toevertrouwd? of moeten zij gedurig wederom de Gemeente oproepen, om derzelver wil en toestemming te vragen? Ach! voor zulk een Democratismus, voor zulk een imperium in imperio, zoo wel als voor een Pauselijk absolutismus, beware de Hemel de Kerk zoo wel, als den Staat! - Een ander voorbeeld! In § 10 wordt over de genoegens van den geestelijken stand veel waars en goeds gezegd; maar alles {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} naar algemeene ondervinding? o utinam! b.v. bl. 77, 78, waar het geluk van eenen Dorppredikant zeer hoog gekleurd geschilderd wordt: het moge hier of daar in Duitschland, ja ook in Nederland alzoo waar zijn: maar over het algemeen? Ach dat eeuwig overdrijven, dat altijd roman-schrijven, dat rusteloos jagen naar eene denkbeeldige volmaaktheid, waarbij men somtijds de ware, hier verkrijgbare volmaaktheid mist, en niet dan ontevredene en ongelukkige menschen maakt! De jonge Geestelijke moge zich de genoegens en nuttigheden van zijn ambt, gelijk elk jeugdig mensch die van zijn eerste zelfstandig leven, eens wat te veel in een rooskleurig licht stellen; geen zwarigheid! de ondervinding zal hem tijdig genoeg het ware leeren; maar men schrijve toch zoo niet in een wetenschappelijk Handboek! men wille dit niet staven met aanhalingen uit göthe en rousseau; (bl. 80, 81) want zij waren beiden geen Geestelijken! De Vertaler van dit werk hebbe eens wat meer jaren dienst en ondervinding, dan zal hij bij het hier gestelde welligt nog een nootje te voegen hebben, en het romaneske, waarin hij of zijn oorspronkelijke Schrijver niet wilde vallen, (bl. 76) maar toch misschien zijns ondanks vervallen is, zal verdwijnen, zonder dat daarom de waarde en de wezenlijke genoegens van zijn ambt verdwijnen zullen. - Zoo heeft ook, § 12, in de voorstelling van de moeijelijkheden dezes ambts wel veel waars, maar, vreezen wij, ook wel wat overdrevens en ontmoedigends gezegd. Hij schrijft eerst wel, bl. 82: ‘Het is wel waar, dat er voor de middelmatigheid nergens een ruimer veld geopend is, dan in onzen stand, en dat men nergens dan in denzelven met zoo weinig toe kan;’ maar hoe meent hij dit? in een' geldelijken, of in een' wetenschappelijken zin? Van het eerste vraagt men: Hoe komt het in dezen zamenhang te pas? en van beide: Is dit waar? Het laatste moet Rec. ook vragen, wanneer hij bl. 85 leest: ‘Elders’ (buiten de Protestantsche Kerk) ‘komt het er in het geheel niet op aan, of de Priester aan datgene gelooft, wat hij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} verrigt’ enz., of bl. 86, 87, dat de Katholijke Priester alles alleen door zijne wijding verkrijgt, enz. Maar vooral bedoelt hij zulke plaatsen, als bl. 88, 89, waar over de moeijelijkheid der ambtsvoering bij eigene onvolmaaktheid, of bl. 100-102, waar over het uitwendige van des Geestelijken toestand wel veel waarheid, maar nogtans in een zoo eenzijdig en vergrootend licht voorgesteld wordt, dat het niet ligt iemand zal aanmoedigen, om dien stand te kiezen, maar veeleer den genen, die denzelven gekozen heeft, moedeloos zou kunnen maken. Ook hier is alle overdrijving schadelijk. Wij gaan voort tot Afd. II, handelende over den omvang der praktische Godgeleerdheid, d.i. volgens de bepaling des Schrijvers, § 12, de wetenschap aangaande de onmiddellijke dienst der Geestelijken in de Kerk. Hij neemt dus Theologia practica in een' anderen zin dan oudtijds, en stelt ze niet over tegen theoretica, omdat zij ook theoretisch geleerd kan worden, maar tegen abstracta; doch is dit niet nagenoeg hetzelfde? en is dit niet een blijk, dat de naam Theologia hier oneigenaardig is? Leeraarsambt, zoo als op den titel staat, omvat wel niet alles; maar zou het geheele geestelijk ambt toch zoo niet kunnen genoemd worden a parte potiori? - § 13 geeft eene nadere bepaling van de verhouding tusschen afgetrokkene en beoefenende (praktische) Godgeleerdheid, en bevat goede opmerkingen, hoewel, gelijk de Vertaler te regt opmerkt, meer voor Duitschland. - § 14 handelt over den inhoud der praktische Godgeleerdheid in het algemeen, naar stof en vorm; en § 15, welke over dienzelfden inhoud in het bijzonder loopt, brengt dien tot drie beginsels, het doctrinale, het liturgische, en het maatschappelijke; welke drie, volgens § 16, ten naauwste vereenigd worden door het hoogste beginsel der praktische Godgeleerdheid, namelijk ‘de instandhouding, leiding en bevordering van de Kerk van christus, als organismus van het Christelijk leven;’ waarna eindelijk, in § 17, het gewigt van de beoefening der prak- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tische Godgeleerdheid aangetoond wordt. Ook in dit alles zal men zeer veel waars en goeds en behartigenswaardigs vinden, al mogt men dan ook met Rec. van oordeel zijn, dat het nieuwe van sommige dingen meer in de woorden, dan in de zaken bestaat, en dat het hier en daar niet vrij is van die omslagtigheid en duisterheid in spreekwijzen, die aan sommige Duitsche Schrijvers eigen is. Zoo zullen die drie beginsels wel hetzelfde zijn, als wat men anders noemt Leerdienst (Homiletiek en Catechetiek), Eerdienst, en Bestuur (Herderlijke zorg en Kerkbestuur); en het hoogste beginsel het oogmerk, waartoe deze allen moeten dienen, de volmaking der Christenen in Christelijke kennis, deugd en gelukzaligheid. Zoo heeft ook de Schrijver zeer gepast een verstandig en hartelijk woord gezegd (bl. 130-132) over het zoogenaamde gemoedelijk prediken, of eigenlijk mystieken onzin; maar zoo ware het ook te wenschen, dat hij vermeden of duidelijk verklaard hadde uitdrukkingen, als deze, bl. 133: ‘De praktische Godgeleerdheid neemt met groote winst voor vrome gemoedsopwekking in haar liturgisch beginsel juist datgene op, aan welks ontraadseling de afgetrokkene Godgeleerdheid nooit kan denken, b.v. de geheime kracht van het Avondmaal en den Doop.’ Waar lezen wij toch in het Evangelie van dat raadselachtige, van die geheime kracht dezer plegtigheden? Na deze Inleiding zal nu het eerste deel bevatten de wetenschappen van het Doctrinale beginsel der praktische Godgeleerdheid, van welks eerste hoofdafdeeling, de Homiletiek, hier de inleiding gegeven wordt. - In § 18 vindt men omvang en begrip der Homiletiek voorgesteld, en verder de bedenkingen tegen dezelve over het geheel goed opgelost, de redenen voor dezelve goed ontwikkeld. Zij zelve wordt beschreven (bl. 136, 7) als ‘de wetenschap, om eene kanselrede (leerrede) te ontwerpen, te regelen, uit te werken en voor te dragen.’ Maar wat is nu, vraagt men natuurlijk, eene kansel- of leerrede? Deze vindt men wel in § 19, die {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opschrift heeft: de Leerrede, bepaald als ‘eene door de kerk gevorderde wijziging der rede;’ doch nu vraagt men wederom, welke die wijziging is; en al vindt men dit nu aldaar breeder ontwikkeld, moest het echter in de definitie der Homiletiek niet kortelijk opgenomen zijn? - ‘Die wijziging, welke de Leerrede van iedere andere rede onderscheidt,’ noemt de Schrijver (bl. 165) ‘het Christelijke, of wat hetzelfde beteekent, het Bijbelsche.’ Is dit wel naauwkeurig gesproken? Elke Bijbelsche voorstelling, b.v. uit het Oude Verbond, is immers nog niet altijd eene zuiver Christelijke. - Zoo zou men ook bij de kenmerken der Leerrede, die hij (bl. 169) opgeeft te zijn ‘schriftmatigheid, zedelijkheid en harmonische verlichting, roering en wilsbepaling der toehoorders,’ de eerste althans naauwkeuriger Christelijke of Evangelische schriftmatigheid noemen. - Zoo is het ook minder naauwkeurig, wat de Schrijver, § 20, tot den hoogsten toets der Leerrede stelt; en het is zelfs niet duidelijk, wat hij hiermede, in onderscheiding van het vorige, en na reeds de kenmerken opgegeven te hebben, bedoelt. Hij zegt: ‘Iedere Leerrede is slechts zoo veel waard, als zij bewerkt.’ Maar hoe! moet dan de waarde van eene Leerrede onbepaald naar hare uitwerking beoordeeld worden? en wie zal dit bepalen? Was het dan niet nog beter te zeggen: ‘bewerken kan’, of liever: ‘aan hare kenmerken beantwoordt?’ - Is het zoo onbepaald waar (bl. 172): ‘Eene Leerrede, welke voorlang afgehandelde en afgezaagde stoffen op nieuw behandelt, kan geen uitwerking hebben’? Hangt dit niet van de bewerking af? en blijven de voornaamste waarheden en pligten niet steeds belangrijk, hoewel reeds voorlang afgehandeld? - Gewigtig is het onderwerp van § 21, het moeijelijke van de Kanselwelsprekendheid; maar de Schrijver is hierover zeer kort, handelende het slechts in ruim twee bladzijden af. Misschien wilde hij het hier maar even aanroeren, met voornemen, om bij elk der afzonderlijke deelen daarop terug te komen. Is dit zoo, dan zal hij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} welligt ook gelegenheid hebben, om te onbepaalde uitdrukkingen, als deze, (bl. 175.) ‘de mondelijke voordragt doet volstrekt alles af;’ - ‘over vroomheid en liefde kan men niet spreken, wanneer men deze deugden niet werkelijk bezit,’ enz. nader te wijzigen. - Eindelijk geeft de Schrijver, in § 22, een algemeen overzigt van de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid, waarin hij, volgens de Voorrede, gebruik gemaakt heeft van het werk des Hoogleeraars ypey, Geschied. der Christel. Kerk in de 18de Eeuw. Rec. erkent gaarne de moeite, door den Schrijver hieraan besteed, en rekent die gansch niet nutteloos: hij gevoelt ook zeer de moeijelijkheid, om iets beknopt en toch voldoende te schrijven over een onderwerp, als dit, waaraan een geheel werk zeer goed kon besteed worden; en het verwondert hem dus niet, dat het hier gegevene nog al iets te wenschen laat, waaromtrent hij de vrijheid neemt zijne gedachten kortelijk te zeggen: 1. Daar het nagenoeg een vierde van het boek beslaat, schijnt het naar evenredigheid te lang te zijn. 2. Indien de Schrijver, volgens het bepaalde doel des werks, gezegd had: Protestantsche Kanselwelsprekendheid, dan zou hij de Katholijke Predikers van Frankrijk niet hebben behoeven te vermelden; doch nu zouden ook die van de andere landen met gelijk regt melding verdiend hebben. 3. Het meer uitkomen van het kenmerkende der tijdvakken, en der verdiensten van sommigen, die epoque gemaakt, of zich aanmerkelijk onderscheiden hebben, zoo als b.v. reinhard, zou hier misschien nuttiger geweest zijn, dan de opnoeming van velen, van welke hier weinig meer dan de naam gevonden wordt. Zoo had ook op het volgen van vaste teksten, (de zoogenoemde Zondags-Evangeliën en Epistelen) en den invloed hiervan op de kanselwelsprekendheid, welligt eenige aanmerking moeten genomen worden. 4. Bij het overzigt der Protestantsche Kerkgenootschappen in ons Vaderland had aan die Predikers, welke buiten het voormaals heerschende, en de Fransche Predikers, die {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in hetzelve waren, meer regt kunnen geschieden: het is toch bekend, dat beide over het geheel den Hollandschen Hervormden een' tijdlang zeer vooruit waren; en nogtans worden de eerste hier slechts zeer kort, en van de laatste, behalve saurin, alleen enkele bij Frankrijk slechts bij name vermeld, terwijl Mannen, als b.v. bouillier, de la saussaye, rau, niet eens genoemd worden, van welke zelfs de laatste op de vorming veler Hollandsche Predikers grooten invloed gehad heeft. Zoo ware het welligt ook beter geweest, in het geheel geene nog levende beroemde landgenooten te noemen, dan, gelijk hier geschiedt, slechts eenige, waarbij andere niet minder beroemde namen voorbijgegaan worden. 5. De lange voorbeelden van voormalige gebrekkige preekmethoden hadden veilig kunnen weggelaten worden; want wilde de Schrijver alles met voorbeelden staven, dan hadden natuurlijk ook de beste moeten aangevoerd worden: dit had zeker tot te groote uitvoerigheid geleid; maar waarom dan juist de slechtste uitgekozen? - Doch Rec. herhaalt het, hij gevoelt, hoe moeijelijk het was, aan deze en andere vereischten in een kort bestek te voldoen; en eene zeer korte schets ware misschien voor den omvang dezes werks beter geweest. - Eindelijk moet nog gemeld worden, dat achter dit gedeelte, en bij § 18, zoo wel als achter de algemeene Inleiding, eene lijst van oude en nieuwe schriften volgt, die daar tot het Leeraarsambt in het algemeen, hier tot de Kanselwelsprekendheid in het bijzonder betrekking hebben. Ziet daar den gewigtigen inhoud van dit eerste stuk opgegeven, met eenige aanmerkingen, die Rec. gaarne in de eerste plaats aan den Heer busch keiser zelven ter overweging wil geven. Komen wij nu nog eens op het geheele werk terug. - Was het noodig, mag men vragen, dit en soortgelijke werken te vertalen? Het is toch alleen voor Theologanten geschreven; en mag men van deze niet billijk verwachten, dat zij met het Hoogduitsch gemeenzaam genoeg zullen zijn, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} om zulk een werk in het oorspronkelijke te lezen? Wat ook busch keiser, in de Voorrede, bl. IX, X, hiertegen zegge, Rec. kan hierin met hem niet van hetzelfde gevoelen zijn. Welk Theologant, gelijk hij zegt, ‘tot uitspanning eenen Hoogduitschen roman of tijdschrift doorbladeren kan,’ die behoort en behoeft het zich ook zoo veel moeite niet te rekenen, om zoo verre te komen, dat hij de werken zijner studie in die taal lezen kan. Van deze zijde beschouwd, behoefde dus dit werk, naar des Recs. meening, niet vertaald te worden; maar van meer gewigt rekent hij de andere redenen, die de Vertaler aanvoert, namelijk dat het oorspronkelijke werk, in verscheidene opzigten, meer voor Hoogduitsche Luthersche, dan voor Nederduitsche Protestantsche Geestelijken geschikt is; dat voor deze de voorbeelden, ter opheldering van Homiletische en Catechetische regels, beter uit Nederlandsche Schrijvers worden aangevoerd, en ook in andere aanhalingen de Hoogduitsche door oorspronkelijke of vertaalde Nederduitsche schriften vervangen, of, zoo als Rec. liever zeggen zou, vermeerderd moeten worden; waarbij nog komt, dat onze naburen in onze Letterkunde dikwijls zeer vreemdeling zijn, en ze echter wagen te beoordeelen, waarvan hier uit hüffell zelven, ten opzigte der Hollandsche Kanselwelsprekendheid, een treffend voorbeeld voorkomt. Dit alles regtvaardigt het plan volkomen, om niet slechts eene vertaling, maar ook gedeeltelijk eene omwerking te leveren; doch ook dit en meer zou Rec. den Bearbeider hebben doen in bedenking geven, of het niet beter ware geweest nog eenigen tijd te wachten, (want periculum in mora ziet hij nog niet) en na eenige jaren van studie en ondervinding, zonder nu het nonum prematur in annum al te letterlijk te willen nemen, een geheel nieuw werk, geheel naar de behoefte van onze vaderlandsche Protestantsche Geestelijken ingerigt, te leveren; en ware zoodanig een in de taal der Geleerden geschreven, het zou er welligt niet te minder om zijn: men zie, wat Prof. van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hengel deswege gezegd heeft in de Praef. voor zijne Instit. Orat. S. - Dit een en ander zegt Rec. met des te meer grond, omdat, hoe veel goeds hij ook in dit werk gevonden heeft, hij echter nog niet zien kan, dat het in deszelfs hoofdaanleg zoo veel nieuws geeft, als hüffell in zijne Voorrede schijnt te beloven. Is het toch wel waar, dat de eenheid in de afzonderlijke deelen der praktische Godgeleerdheid tot hiertoe zoo zeer gemist werd, ‘dat er een door allen toegestemd beginsel voor hunne werkdadigheid ontbrak, en men zelden duidelijk wist, wat het Protestantismus van den Geestelijke gemaakt hebbe, of van denzelven verlange’? Is het in Duitschland, is het in Nederland met de Protestantsche Geestelijken over het geheel zoo slecht geschapen? Is daarenboven dat volgens hüffell ontbrekende beginsel, zoo als hij het daar bl. VI stelt, ‘de instandhouding, verzorging en voortplanting van het Christendom’, of, zoo als het hier bl. 127 voorkomt, ‘de instandhouding, leiding en bevordering van de Kerk van christus, als organismus van het Christelijk leven’; is dit ons zoo nieuw en vreemd, al is het hier op eene wat vreemde manier voorgedragen? Is hetzelfde niet meermalen als het doel des Christenleeraars met andere woorden voorgedragen? en zijn deze beide definitiën, die synoniem zullen moeten zijn, niet nog voor verschillende uitlegging vatbaar? - Rec. zou hier nog meer kunnen bijvoegen; maar het gezegde zal, vertrouwt hij, genoeg zijn, om zijne meening over de uitgave van dit werk te staven. Dit verhindert echter niet, dat hij, daar het eenmaal op dezen voet begonnen is, den Bearbeider in deszelfs loffelijke poging gerust aanmoedigen kan, en hem aansporen, om den aangevangen arbeid zonder eenige overhaasting voort te zetten, en tot nut en genoegen van zichzelven en zijne medebroeders te voleindigen. - Voor volgende stukken wil hij hem ook de oplettendheid op stijl, taal en interpunctie aanbevelen: het zou niet moeijelijk vallen, hier eene lijst van drukfouten enz. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bij te voegen; maar het is niet noodig, deze recensie hiermede nog te verlengen: de Schrijver zal ze zonder dit wel vinden, en bij goede correctie verder vermijden. Voorspoed op zijnen arbeid zij hem welmeenend toegewenscht! The History of the Scottish Church, Rotterdam. To which are subjoined, Notices of the other British Churches in the Netherlands; and a brief View of the Dutch Ecclesiastical Establishment. By the Rev. William Steven, M.A., Junior Minister of the Scottish Church, Rotterdam. Waugh and Innes, Edinburgh, etc. and (Wed.) van der Meer en Verbruggen, Rotterdam. 1833. XVI, 416 p. 10 s. 6 d. f 6-30. buiten Inteekening. Ofschoon zeldzaam werken, in andere talen geschreven, in dit Tijdschrift aan de beoordeeling worden onderworpen, zoo behoort zulks echter omtrent zulke te geschieden, welke in ons Vaderland zijn uitgegeven, en welker onderwerpen van behandeling tot dat Vaderland betrekking hebben. Dit nu is met het boven aangekondigde werk het geval, dat, hoewel van eene Schotsche pers komende, echter ook Nederduitsche uitgevers op den titel vermeldt, en de Geschiedenis der vestiging en lotgevallen der Schotsche en andere Britsche Gemeenten in Nederland ten hoofdonderwerp heeft. Wie het naauw verband tusschen de Engelsche en Nederlandsche Kerken, en den invloed der veelsoortige wederkeerige betrekkingen der beide Volken, ook op het godsdienstige, slechts eenigzins kent, zal moeten erkennen, dat dit onderwerp, niet slechts voor de leden der genoemde Gemeenten, maar ook voor alle beschaafde en nadenkende inwoners der beide Landen, eene zeer belangwekkende zijde heeft; en wij twijfelen niet, of het zal voldoende zijn, hem, die in de Engelsche taal geen vreemdeling is, (en zoo- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} danigen zijn er toch onder onze Landgenooten niet weinigen) met den persoon des Schrijvers, den hoofdinhoud en de wijze van bewerking dezes boeks eenigzins bekend te maken, om hem tot de lezing daarvan op te wekken. De Schrijver is de jongste der beide Predikanten in de Schotsche Gemeente te Rotterdam, doorgaans de talrijkste in ons Vaderland. Hoe hij over Nederland, deszelfs Vorstenhuis en inwoners denkt, is niet twijfelachtig, en moge, ter proeve, uit het slot der eerste Hoofd-afdeeling blijken: ‘De vaderlandsche geest,’ zoo lezen wij daar, ‘door de Hollanders, sedert den onlangs voorgevallenen opstand der Belgische Provinciën, zoo algemeen aan den dag gelegd, overtreft alles, wat hunne, in daadzaken zoo rijke, Geschiedenis nopens vroegere dagen verhaalt; en de waarheid der nationale spreuk, Eendragt maakt magt, werd nooit luisterrijker bewezen. De pen der onpartijdige Geschiedenis zal eenmaal aan al deze in het oog loopende ten toon spreiding van Nederlands glorie breedvoerig regt doen wedervaren; maar de Schrijver, te midden eens Volks levende, dat zulke ontzettende pogingen heeft aangewend, en nog blijft aanwenden, voor deszelfs nationale eer, zal, vertrouwt hij, verschooning erlangen, dat hij hier zijne nederige, maar hartelijke bewondering dier opmerkelijke vaderlandsliefde betoont, van welke de moedige en diep gekrenkte Hollanders thans der wereld het schouwspel geven.’ Doordrongen van erkentelijkheid voor de edelmoedige ondersteuning, gedurende meer dan twee eeuwen, door de hier te lande gevestigde Britsche Gemeenten, zoo van de zijde des Landsbestuurs, als van die der Stedelijke Besturen, ondervonden, wilde hij een tafereel van de lotgevallen dier Gemeenten, uit oorspronkelijke bescheiden en authentieke mededeelingen daargesteld, het godsdienstlievend Publiek, zoo hier als in zijn geboorteland, mededeelen; en ongeloofelijk is het, welk eene moeite hij zich getroost heeft, om deze zijne taak met de door hem verlangde juist- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en naauwkeurigheid te voltooijen, waarin hij betuigt door de Geestelijken der onderscheidene Britsche Gemeenten in Nederland, en meer dan één verdienstelijk Geleerde in Schotland, vriendschappelijk te zijn bijgestaan; terwijl hij de bouwstoffen tot het bijgevoegde Korte Overzigt der Nederduitsche Kerkinrigting, waarvan hij zijnen Volksgenooten een denkbeeld wilde geven, grootendeels aan de mededeelingen van eenige voorname Hoogleeraren en Leeraren in het Hervormd Kerkgenootschap dankt. De eerste Hoofdafdeeling is, naar evenredigheid der overigen, verreweg het uitvoerigste behandeld, als bevattende, in 256 bladzijden, alleen de Geschiedenis der Schotsche Gemeente te Rotterdam, tot welke zich dan ook het oorspronkelijk doel des Schrijvers bepaalde. Deze Geschiedenis verdient veel meer de algemeene belangstelling, dan men welligt vooraf vermoeden zoude, daar zij ons niet slechts zoodanige mannen leert kennen, die zich door geleerde schriften hebben verdienstelijk gemaakt, maar tevens zulken, wier lotgevallen ons den vervolgzieken aard van de hoofden der Bisschoppelijke partij, onder de laatste stuarts, en den geest dergenen, die zich aan hun gezag in het kerkelijke niet onderwerpen wilden, naauwkeurig doen aanschouwen, en den gestrengen geest, die de Schotsche Kerk doorgaans bezielde, in zijne heldere licht- en zachte schaduwzijde, duidelijk voorstelt. Ter bevestiging hiervan moge eene korte schets van dit gedeelte des werks hier volgen, waardoor tevens de wijze van behandeling, ook van het overige, het best in het oog zal vallen. Reeds sedert lang hadden vele Schotten zich te Rotterdam nedergezet, zonder nog een eigen Bedehuis gehad te hebben, toen hun zulks ten jare 1642 werd toegestaan, een lokaal in de Wijnstraat hun ter vergaderplaats aangewezen, en Alexander petrie, uit Schotland, als hun eerste vaste Leeraar, overkwam; een man van niet gewone bekwaamheden, Schrijver eener Kerkelijke Geschiedenis van de jaren 600-1600, vast, maar {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} minzaam van karakter, en die al spoedig te worstelen had met dien geest van overdrevene stiptheid, welke in die Eeuw zoo vele Protestanten bezielde, en vermoedelijk uit de vreeze ontstond, dat elke nieuwigheid hen weder in den verlatenen schoot der R.K. Kerk terug konde voeren. Vele leden der nieuwe Gemeente verzetteden zich, namelijk, met hevigheid, tegen het voorlezen en doorloopend uitleggen van een geheel Bijbelhoofdstuk, en, zonder de tusschenkomst van verscheidene mannen van rang, had welligt deze twist de ergste gevolgen naar zich gesleept. De Gemeente nam nu echter in bloei toe, en verkreeg eene oude Kapel in de Lomberdstraat, toen bij de Waalsche Gereformeerden in gebruik, tot Bedehuis, welk kerkje den naam der Schotten tot heden toe draagt, ofschoon reeds sedert lang tot andere einden gebezigd. Na den dood van petrie, - wiens korte levensbeschrijving hier, gelijk die van al de volgende overledene Leeraren, is ingelascht, terwijl zijne afbeelding het werk versiert, - werd in 1662 john hog of hoog beroepen, die niet vóór in 1692 overleed, doch reeds in 1676 robert mac-ward als tweeden vasten Leeraar tot bestendigen medehelper kreeg. Met dezen echter gebeurde iets zeer merkwaardigs. Hij behoorde onder het getal dergenen, die Schotland verlaten hadden, om de vervolgingen van Koning karel II te ontgaan; maar de onverdraagzame Raadslieden van dezen Vorst vervolgden de Non-conformisten tot op vreemden bodem, en deden hem btj de Staten-Generaal eischen, dat mac-ward, diens ambtgenoot john brown, en de Kolonel wallace, uit de Nederlanden zouden verbannen worden. De handelingen deswege zijn zeer belangrijk. Lang weigerden de Staten toe te geven, tot dat zij eindelijk, huns ondanks, om grooter kwaad - denkelijk een' gedreigden Oorlog - te voorkomen, den drie, door hen hoogelijk geprezene, Schotten het land ontzegden, bij Besluit van 6 Febr. 1677. Mac-ward en brown begaven zich naar de omstreken van Utrecht, waar niemand hun moeite aandeed; maar wallace, zich als het bij- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere voorwerp, van karel's haat kennende, vertrok naar Frankrijk. Verscheidene Schotsche Leeraren, waaronder livingstone en nevay, door diezelfde vervolging uit vaderland en bediening verdreven, hadden zich vroeger te Rotterdam nedergezet, en aldaar, sommigen tot aan hunnen dood, de dienst des Leeraars verligt. Nu van de hulp zijns ambtgenoots verstoken, verkreeg Ds. hoog eenen anderen in r. fleming, mede een uitgewekene. Middelerwijl keerden de drie verbannenen, in het volgende jaar 1678, allen naar Rotterdam terug, en bragten daar, buiten openbare betrekkingen, maar in nuttigen omgang met hunne vrienden, het overige huns levens door. Mac-ward's, hier medegedeelde, brieven en karakterschets zijn lezenswaardig. Wij vonden aan het slot er van een bewijs van de algemeenheid des vooroordeels dier dagen, om kometen als voorboden van groote volksrampen te beschouwen, daar een zoo kundig Godgeleerde, na de komeet van 1681 gezien te hebben, God dankte, dat hij weldra sterven zoude, en dus de aanstaande onheilen niet behoefde te aanschouwen! Een nieuwe twist was, nog bij mac-ward's leven, tusschen de leden der Gemeente opgerezen, en wel over het al dan niet toelaten van zulke Schotsche Predikers, die zich naar de Koninklijke bevredigingsmaatregelen van 1669 gevoegd hadden, en daarom Indulgenten genoemd werden. Hij en de overige strenge Schotten noemden dit het strafbaar erkennen eener oppermagt in het kerkelijke boven christus; fleming en anderen dachten er toegevender over. De bezadigde blackader, juist van pas, in 1680, uit Schotland herwaarts gekomen, legde den twist bij, in welken het, zegt de Schrijver, op nieuw gebleken was, ‘dat men zeldzaam door twist eene once in waarheid wint, zonder dat de twistenden een pond in goedwilligheid verliezen.’ De zaak der Indulgencie werd in 1683 nog wel verlevendigd, toen iemand, uit naam der te Glasgow gehoudene Vergadering der Vereenigde {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeenten, die van Rotterdam deswege lastig viel; maar spoedig bleek het, dat hij te ver gegaan was, en de Omwenteling van 1688, die willem III op den Britschen troon bragt en de Schotsche Kerk van allen band onthief, deed allen onvruchtbaren twist te dezen opzigte ophouden. Tevens groeide de Gemeente door de verlevendigde handelsbetrekkingen meer en meer aan, en verheugde zich ten jare 1695 in een geheel nieuw, deels voor eigene kosten opgerigt, kerkgebouw, geschikt om ongeveer duizend hoorders te bevatten. Een harer twee toenmalige Leeraren, rob. flemming, junr., onderscheidde zich, ofschoon der Schotsche Kerkleer getrouw blijvende, door verdraagzame gevoelens, van velen zijner tijdgenooten (*). Hij vertrok van Rotterdam naar Londen in 1695; iets, dat vroeger nooit bij eenig Leeraar plaats had, en door sommigen aan den invloed van Koning willem werd toegeschreven. Behalve eene uitvoerige Christology, schreef hij, onder anderen, in 1701, een klein stukje over de Openbaring van Joannes, waarin men naderhand eene treffende schildering der Fransche Omwenteling van 1795 heeft meenen te vinden. Wij kunnen de namen en lotgevallen van al de volgende Leeraren dezer Gemeente hier niet overnemen, maar moeten ons bepalen tot wat in hare verdere Geschiedenis het meest der vermelding waardig schijnt. Toen, in 1699, Ds. thomas hoog van Ter Vere naar Rotterdam beroepen was, scheen weder te zullen gebeuren, wat niet zelden geschiedde, dat, namelijk, de Algemeene Vergadering te Edinburgh, op aandrang der Gemeente, waar de beroepene stond, het nieuwe beroep niet goedkeurde. Dubbel aangenaam was het dus, te vernemen, dat zulks nogtans geschiedde, en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wel inzonderheid uit overweging, dat de Rotterdamsche Regering de Schotsche Kerk aan zich verpligt had, door het verschaffen van een nieuw kerkgebouw. Hoog kwam derwaarts, stichtte de Gemeente tot aan zijnen dood in 1723, en zijne nazaten versierden en dienden Kerk, Staat en Stad, in verschillende betrekkingen. Minder aangenaam was het der Gemeente, dat het Stadsbestuur, in 1736 en 1737, tot driemalen toe het aangebodene drietal verwierp, omdat, volgens de door den Schrijver aangevoerde bewijsstukken, de bedoelde Leeraren, door hunne vijanden, bij den Britschen Gezant in 's Hage valschelijk van onregtzinnigheid betigt waren, en deze op de Rotterdamsche Regering eenen al te grooten invloed had gebezigd. Ten laatste kwam h. kennedy uit Schotland derwaarts, en bewees, in de door hem gestelde vernieuwde Kerkeorde en Punten van Geloofsbelijdenis, die nog heden door elk aankomend lid der Gemeente moeten geteekend worden, dat de smet van onregtzinnigheid, omtrent hoofdwaarheden ten minste, hem geenszins mogt aangewreven worden. Hij blijkt een braaf en werkzaam Leeraar geweest te zijn; en moge hij misschien met de veelvuldige plotselinge bekeeringen, die in en omtrent den jare 1741, hier te lande en elders, aller aandacht boeiden, wat te hoog geloopen hebben, zijn ijver was ongetwijfeld opregt. Een zijner opvolgers, Ds. somerville, gaf goeden ingang aan de, in 1779 ingevoerde, zoogenaamde Paraphrases, of uitbreidingen van Bijbelplaatsen, in den vorm van Kerkgezangen. De Gemeente, ofschoon niet meer zoo talrijk als in den aanvang dier Eeuw, toen men omtrent 800 Schotsche inwoners te Rotterdam telde, bleef tamelijk bloeijende, tot op de Omwenteling van 1795, toen zij eene poos tijds zonder eigene Leeraars bleef, gelijk zulks in 1801, na den dood van haren eenigen Leeraar ritchie, wederom het geval was, wanneer de geleerde Hollandsche Predikanten scharp en hoog, door Aanspraken bij het openbaar Kerkgezang, eenigzins in de behoefte {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzagen. Niet vóór in 1803 werd het getal der Leeraren weder op twee gebragt, gelijk het tot heden toe bleef, tellende de Gemeente in 1832 omtrent 300 zielen, waarvan nagenoeg de helft ledematen zijn. Men gevoelt, dat in deze ruwe schets vele en belangrijke zaken onvermeld zijn gebleven, daar zij hoofdzakelijk dienen moest, om de opmerkzaamheid meer op den aard des werks te vestigen. De lotgevallen der overige Schotsche en Engelsche Gemeenten in Nederland zijn, met wat meer inkorting, in gelijken vorm voorgedragen; terwijl een zevental Bijlagen nog belangrijke bijzonderheden, omtrent weldadige giften en inrigtingen, met de Rotterdamsche Gemeente in verband staande, eene naamlijst harer Ouderlingen en Diakenen, brieven van sommige harer vroegste Leeraren enz. bevat, en alles met het reeds vermelde Overzigt der Nederduitsche Kerkinrigting besloten wordt. Op eene aaneenschakeling van daadzaken, met zoo taai geduld en zoo naauwgezette waarheidsliefde uit de oorspronkelijke bronnen geput, zullen wel geene gewigtige aanmerkingen te maken zijn. In stede van den Eerw. Schrijver van te groote breedvoerigheid te beschuldigen, zal men onder het oog houden, dat den belangstellenden in soortgelijken arbeid alles belangrijk is, en dat er smaak en oordeel vereischt worden, om zoo vele zaken zóó zamen te schakelen; een echt Christelijke zin, om, bij zoo levendigen ijver voor wat men zelf waarheid acht, zóó van allen sektengeest afkeerig te zijn. Kortom, de Schrijver heeft niet slechts der Kerkelijke Geschiedenis, maar ook der Letterkunde, door de vermelding van menig weinig bekend of in vergetelheid geraakt geschrift, eene gewigtige dienst bewezen; en wij twijfelen niet, of de goedkeuring zijner Britsche Volks- en Hollandsche Landgenooten zal hem voor zoo veel arbeids ten blijvend loon verstrekken. Zijne Rotterdamsche Gemeente verheuge zich nog lang in 's mans dienst, en het Publiek in nieuwe voortbrengselen zijner naauwkeurige pen! {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Papier, druk en platen, de laatsten door onze eerste Graveurs bewerkt, zijn allerfraaist. Statistiek en geneeskundig berigt wegens de geborenen en gestorvenen in de provincie Vriesland in de jaren 1815 tot 1828 ingesloten, opgemaakt uit de ingekomene geboorte- en sterflijsten, met eenige aanmerkingen over de ziekte, welke vooral in 1826 aldaar geheerscht heeft, en aanhangsel betrekkelijk de bevolking, 1o. Januarij 1830 bij den Heer Gouverneur dier provincie ingediend, door Julius Vitringa Coulon, Med. Doctor enz. te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1831. In gr. 8vo. 133 Bl. f 2-20. Onder de gedeelten van de politica medica, in ons vaderland weinig beoefend, (het geheele vak was bij ons voor menige verbetering vatbaar) behoort bovenal de Statistiek. Het moet dus als een verblijdend verschijnsel beschouwd worden, dat de aandacht onzer Geleerden daarop gevestigd wordt en zij hunnen arbeid er aan besteden. Met erkentenis ontvingen wij dit werk van den ervaren Geneesheer vitringa coulon, welke in zijne betrekking, als President der provinciale Geneeskundige Commissie, daartoe bijzonder in staat was. Naardien de aard van dezen arbeid denzelven minder voor eene doorgaande beoordeeling vatbaar maakt, zoo willen wij er het voornaamste of althans meest bijzondere aan onze lezers, welke het nog niet mogten kennen, uit mededeelen, met bijvoeging van die aanmerkingen en bedenkingen, welke bij ons onder het lezen opkwamen. Eenige besluiten, uit deze statistieke opgaven afgeleid, vorderen nader onderzoek, als zijnde in weêrspraak met tot dusverre aangenomene en naar onze overtuiging op gronden aangenomene gevoelens. Daaronder brengen wij, 1o. dat de klei- of moeras-uitdampingen niet zoo scha- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk voor de gezondheid zijn, als wel andere, voornamelijk de uitwaseming belettende oorzaken; 2o. dat brakke gronden, waarin eene vermenging van zee- en zoet water plaats heeft, geenszins de meest schadelijke uitwasemingen opleveren; 3o. dat rottende plantaardige of dierlijke zelfstandigheden, en zelfs het drinken van onzuiver, stinkend water, met rottende plantaardige stoffen bezwangerd, niet bijzonder schadelijk zoude zijn voor de dierlijke huishouding. Tegen deze stellingen kan, behalve de bedenking, ontleend uit de ervarenis van eeuwen omtrent de schadelijkheid van moerasgronden en droogmakerijen, vooral in ons vaderland, worden aangevoerd, 1o. dat een tiental jaren, zelfs het dubbel daarvan, niet toereikend is, om eene stelling van dat aanbelang omver te werpen; 2o. dat niet alle jaren evenzeer geschikt zijn, om de uitwerking van deze schadelijke uitdampingen aan 't licht te brengen, en vele zomermaanden in onze landen, welverre van warm te zijn, integendeel door koude of vocht deze uitwerking beletten; 3o. dat men ook aan een ongezond klimaat gewennen kan; 4o. dat sterfte niet altijd in evenredigheid staat tot ziekte, daar vele zieken met geringe sterfte kan gepaard gaan, hetgeen vooral bij moeraskoortsen in aanmerking komt, welke eene tijdige toediening van kina of kinazout veeltijds gelukkig bestrijdt. Wanneer de Schrijver aan den invloed der gewoonte twijfelt, dan moeten wij hem vragen, of niet de ondervinding leert, dat de dusgenoemde Zeeuwsche koorts voor vreemdelingen het meest te duchten is, en ook deze, in onze droogmakerijen werkende, niet bij voorkeur de slagtoffers van het moerasgif geworden zijn? Nog is het der overweging waardig, of des Schrijvers meening, dat de zeeplaatsen de grootste sterfte zouden hebben, algemeen door de ervarenis wordt bevestigd, en dit dan aan de koude zeelucht en zeedampen en door dezelve gestremde huiduitwaseming zoude moeten geweten worden. Ten opzigte van de ziekte van 1826 merkt de Schrijver aan, dat dezelve reeds in 1824, alzoo vóór de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} overstroomingen van Februarij 1825, zich vertoond heeft; dat in sommige gemeenten de sterfte niet grooter geweest is, dan in vroegere jaren; dat de weersgesteldheid dezelve niet veroorzaakt kan hebben; dat zij in verschillende gemeenten op onderscheidene tijden geheerscht heeft, en nog in latere jaren heeft voortgeduurd: waaruit de Schrijver besluit, dat men verkeerd doet, de besmettelijkheid geheel buiten te sluiten; er tevens bijvoegende, dat hem echter deze laatste niet als de hoofdoorzaak voorkomt, maar dat hij daarvoor houdt eene constitutio stationaria, herkomstig van eene onbekende, door schei- en natuurkunde niet aan te wijzene, luchtsgesteldheid. Het slot dezer Statistiek geeft eenen staat van de bevolking van Vriesland den 1 Januarij 1830; terwijl eindelijk een zevental Tabellen daaraan zijn toegevoegd, om zoo wel de gedetailleerde opgaven te doen kennen, als de uit dezelve afgeleide redeneringen te staven. Mogt de geleerde Schrijver door een ruim vertier van zijn werk worden aangemoedigd, om het ontbrekende te dezen opzigte voor ons vaderland te helpen aanvullen, en zijn voorbeeld anderen tot navolging aansporen, opdat door veler gezamenlijke pogingen de Statistiek van Oud-Nederland steeds meer en meer naauwkeurig gekend worde! Van onzen kant gelooven wij te mogen vertrouwen, dat onze tegen sommige punten ingebragte bedenkingen hem, in stede van afgeschrikt, veelmeer zullen opgewekt hebben, om op het eenmaal ingeslagen pad voort te gaan, en de slotsommen van zijn verder onderzoek te blijven mededeelen. Spruw, in verband staande met Huiduitslag, waargenomen door T.A. Jorritsma, Med. Dr. te Hoorn. Te Amsterdam, bij A. Vink. 1833. In gr. 8vo. 16 Bl. f : - 40. De spruw schijnt sedert eenigen tijd de aandacht der {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Artsen meer tot zich te trekken. Het zij men die als een zelfstandig ongemak beschouwe, of haar in verband met andere ziekten staande naga, zij is een verschijnsel, hetwelk hier en daar nog wel iets duisters aankleeft, dat opheldering vereischt. De uitgaaf dezer bijdrage is men der aanmoediginge van wijlen den Hoogleeraar thomassen a thuessink verschuldigd. Den Lezer wordt toch berigt, dat de Schrijver met denzelven eene vrij geregelde briefwisseling onderhield, en zulks gestaafd met overlegging van den brief, waarin de Schrijver tot uitgave der bijdrage wordt opgewekt. Men zal dezen brief als een fac simile van den ontslapenen Hoogleeraar ontvangen. Wij twijfelen ook niet, met den Schrijver, of men zal deze copie, althans zij, die geene eigenhandige brieven van thuessink bezitten, ter herinnering aan eenen man bewaren, die op zijn sterfbed nog steeds nuttig trachtte te zijn voor zijne lijdende natuurgenooten, en wiens naam de opvolgende geslachten niet dan met eerbied zullen noemen. Was nu het eigen werk van den Heer jorritsma betreft: van bl. 4-10 deelt hij ons het ziektekarakter enz. van het jaar 1831 op zijne standplaats mede, en van bl. 10-16 de waargenomene spruw. Hem dacht, dat de naaste oorzaak der spruw gelegen was in een gestoord evenwigt tusschen de huid en de eerste wegen, veroorzaakt door het ontdoen van kleedingstukken, het zitten aan opengeschoven vensterramen, of op de stoep enz. Wij hadden, gesteld dat dit zoo zij, gaarne dit onderwerp uitvoeriger behandeld gezien; want, wat de spruw zelve betreft, wordt alles op hoogstens ééne bladzijde afgehandeld. Is de spruw in dit geval welligt niet geweest het gevolg eener dadelijk op het slijmvlies gewerkt hebbende oorzaak? Het komt ons voor, dat de ziekte nog al overeenkomst heeft met den morbus mucosus, door j.g. röderer en wagler beschreven. Wat er van zij, zonder omslagtig te worden, had dit stukje, wanneer het niet meer om genoemden brief, dan wel om de spruw werd geschreven, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoeriger kunnen zijn, indien het althans aan het opschrift zoude beantwoorden. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, van hare oprigting, in den jare 1575, tot het jaar 1825, door M. Siegenbeek. Met Portretten. IIde Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1832. In gr. 8vo. IV en 473 bl. f 6-45. Waarschijnlijk zal het hier aangekondigde tweede of laatste deel van de Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, door den Hoogleeraar siegenbeek, thans reeds zoo algemeen bekend zijn, dat het overtollig zou wezen, nu nog nader de verdiensten van hetzelve breedvoerig in het licht te stellen. Het is versierd met de afbeeldingen der Hoogleeraren pestel en tollius. De beschrijving der onderscheidene inrigtingen, tot bevordering der letteren en wetenschappen bij de Leidsche Hoogeschool voorhanden, waarbij afzonderlijk worden behandeld de openbare Boekerij, de Kruidhof enz., wordt gevolgd door de hoogst belangrijke Toevoegselen en Bijlagen, welke, even als het geheele werk, weder van des Schrijvers geleerdheid, vlijt, waarheidsliefde en gematigdheid getuigen. Eerst, namelijk, vinden wij bij die toevoegselen de biographische lijst van de Curatoren der Leidsche Hoogeschool en hunne Secretarissen; daarna, die der zoo gewone als buitengewone Hoogleeraren; verder, die der Lectoren; voorts, der Bibliothecarissen; eindelijk, die der Regenten en Onderregenten van het Staten-Collegie, mitsgaders die van het Walsche Collegie. Ook de onderscheidene bijlagen zijn met oordeel en ijver bijgebragt. Belangrijk zijn onder anderen Bijlage V, brieven van en aan descartes; VI, Besluit van de Staten van Holland tegen het vermengen van de Theologie en Philosophie, waarbij medegedeeld worden eenige te dier zake betrekkelijke brieven van den Raadpensionaris j. de witt; voorts, in zeker opzigt, VII, Lijst van voor goddeloos verklaarde stellingen, en VIII, Concept-reglement voor de Regtsgeleerde studiën (van 't jaar 1692). Zoodat wij, ons gevoelen over het geheele werk uitbrengende, hetzelve niet anders dan ten sterkste kunnen aanbevelen bij zoodanige letterminnaars, als er tot nog toe van mogten verstoken zijn. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Hoogduitsche Spraakleer, voornamelijk naar de spraakkunstige werken van J.C.A. Heyse bswerkt, ten gebruike der Nederlanders, door J.H. Behrns, Lector in de nieuwere Talen aan 's Rijks Athenaeum te Franeker. Te Franeker, bij G. IJpma. 1832. In gr. 8vo. XVII en 354 bl. f 2-40. Rodolph Willemssen's Phil. Theor. et Litt. Hum. Cand., beknopte en volledige Hoogduitsche Spraakkunst, voornamelijk ten dienste der Nederlandsche jeugd, tevens voor alle beoefenaren der Hoogduitsche taal, enz. enz. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1831. In gr. 8vo. XVII en 642 bl. f 3-: In den Vriend des Vaderlands voor 1832. No. VI. vindt men eene zeer scherpe beoordeeling, door eenen ongenoemden gesteld, van willemssen's Hoogduitsche Spraakkunst. Sommige kleinigheden worden daar wel wat breed uitgemeten; doch dit neemt niet weg, dat er inderdaad eenige leemten en onnaauwkeurigheden zijn aangewezen, zoodat willemssen's in vele opzigten voortreffelijk werk vruchteloos op die onfeilbaarheid aanspraak maakt, welke de vervaardiger er zoo gaarne aan zou willen toekennen. Maar ten onregte meende de ligtgeraakte en te spoedig op dezen of genen argwaan vattende Heer willemssen, dat de Heer behrns zijn Recensent in den Vriend des Vaderlands geweest was; en die dwaling in den persoon des beoordeelaars vervoerde hem, toen de Hoogduitsche Spraakleer van behrns in het licht verscheen, onedelmoediglijk, van dezelve, insgelijks in den Vriend des Vaderlands, No. VII, eene allervinnigste beoordeeling te schrijven, zoo mogelijk in nog hatelijker toon, dan die van den onbekenden Recensent van willemssen's werk. Hoe partijdig intusschen die beoordeeling moge zijn, zoo veel heeft ook dat geschrijf bewezen, dat zoo min het werk van den Heer behrns als dat van den Heer willemssen volmaakt is. Aangezien nu van beide de hier aangekondigde werken recensiën bestaan, zoo hevig en ongenadig, dat er niets ten nadeele valt bij te voegen, nemen wij de vrijheid, zoodanigen onzer lezeren, die gaarne willen weten, hoe een Recensent, door van de verdiensten van eenig geschrift te zwijgen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en deszelfs gebreken in een vergrootend daglicht te stellen, de werken van kundige en tot hunne taak bevoegde, schoon altijd feilbare Schrijvers verguizen kan, tot den Vriend des Vaderlands voor 1832. No. VI en VII. te verwijzen. Doch, ten einde niemand door het lezen dier recensiën zou worden afgeschrikt, zich hetzij het eene, hetzij het andere werk, of wel beide werken aan te schaffen, merken wij aan, dat de arbeid van beide Schrijvers ons in het algemeen doelmatig en welgeslaagd voorkomt, en dat hij, die beide deze werken, of wel een der twee verwierp, dewijl hem uit boven aangehaalde recensiën zou gebleken zijn, dat de volmaaktheid ook dáár niet te vinden is, vruchteloos wachten zal, daar er toch wel nooit eenig boek zal verschijnen, waaruit niets zou kunnen worden weggelaten, waar niets zou mogen worden bijgevoegd, en waarin niets zou kunnen worden veranderd of verbeterd. Bij het werk van den Heer willemssen b.v. had wel mogen gevoegd worden zulk een model van Hoogduitsch Letterschrift, als de Heer behrns bij het zijne heeft ingelascht. Voor het overige wenschen wij aan beide geschriften een goed vertier. Maurits van Werdenberg of de Vrijgeest, door H.J. Abbring. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1832. In gr. 8vo. X en 408 bl. f 3-60. Deze wijsgeerig-godsdienstige Roman is over het geheel in dramatischen vorm geschreven. Het verschil van karakter en denkwijs der optredende personen geeft er zekere levendigheid aan; de stijl is bloemrijk, soms al te weelderig en wijdloopig. Dit veroorzaakt wel eens herhaling van dezelfde zaken met andere woorden, en daartegen voorbijgang van belangrijke punten, die wel hadden mogen worden aangestipt. Echter is hier veel schoons en voortreffelijks te vinden. De Schrijver kent zeer goed de menschen, zoo als zij in de zamenleving verschijnen, en zoo als zij, inzonderheid de twijfelaars en vrijgeesten van verschillende soorten en standen, innerlijk bestaan. De ingevlochtene en achteraan geplaatste verzen, schoon vol van krachttaal, verraden met dat al gemis aan dichterlijken aanleg en gebrek aan beoefening der kunst; dit wordt door den Schrijver zelven erkend. De taal is dikwijls onzuiver, b.v. meer dan eens slagen, gelijk: elkander doodslagen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} voor slaan; zie bl. 3 en 211. Dit is al een erge, ons schier onbegrijpelijke misslag. Ook de spelling is niet zonder feilen. Daar de Schrijver denkelijk, in een tweede deel, den Vrijgeest door verdere gesprekken geheel van zijn ongeloof zal doen genezen, zullen wij niet alleen doen opmerken, wat hier zeer gelukkig tot het hoofddoel is bijgebragt, en waarin de Schrijver, naar ons inzien, gestruikeld heeft, maar ook de leemten aanwijzen, die hij, des verkiezende, door de gesprekken in het volgende deel kan aanvullen. Bl. 136 zegt Do. Eerman, dat de tegenwerpingen der ongeloovigen alle zeer oppervlakkig zijn. l'Origine de tous les Cultes door dupuis, les Ruïnes door volney, l'Examen critique des Apologistes du Christianisme door fréret, en eenige andere schriften, zijn gansch niet oppervlakkig. Dupuis en volney zoeken aan te toonen, vooreerst, dat de menschen slechts trapswijze en veelal vrij onnoozel tot het denkbeeld van eene Eerste Oorzaak gekomen zijn, die zelve onstoffelijk is en de stoffe desniettegenstaande zou hebben voortgebragt; ten tweede, dat de bestaande Godsdienststelsels uit de beschouwing van den sterrenhemel ontstaan zijn, de Zonnedienst daar inzonderheid invloed op heeft gehad, de leerstellingen van het Christendom daardoor reeds grootendeels vóór deszelfs bekendmaking bestonden, en het Christendom zelf niet anders dan eene vergeestelijkte Zonnedienst is. Hiertegen had nu op het eerste punt moeten worden aangemerkt, dat meest alle gewigtige uitvindingen aanvankelijk als door toeval geschieden en onvolledig zijn, en wij eigenlijk bij het onderzoek, of er een God is, Schepper, Wetgever en Bestuurder van het Heelal, niet hebben te vragen, op welke gronden men daar in den beginne toe besloten hebbe, (iets, hetwelk alleen in de wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der menschheid te pas komt) - maar alleen, op welke gronden wij zelven, toegerust met alle de kundigheden van de negentiende eeuw, geregtigd zijn zulks te gelooven; en daarna had men tot de ontwikkeling der gronden van het Redegeloof moeten overgaan. Wat het tweede punt aangaat, had men kunnen aanvoeren, dat, gesteld voor een oogenblik, dat de Schrijvers in de premissen gelijk hadden, uit die premissen niet volgt, dat het Christendom eene vergeestelijkte Zonnedienst is, zoo lang het geschiedkundig bestaan van jezus en de Apostelen niet op historische gronden wederlegd is, daar de eene hypothese tegen de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} andere overstaat, en men dus even goed kan aannemen, dat de Voorzienigheid het alzoo beschikt heeft, dat op schijnbaar toevallige wijze de volken vooraf tot de aanneming van het Christendom waren voorbereid, en jezus derhalve verschenen is in de volheid des tijds; waardoor tevens de bedenking wordt opgelost, waarom de Zaligmaker niet eerder geboren is. Immers, gelijk in de natuur, zoo geschiedt ook in de zedelijke wereld alle ontwikkeling trapswijze en zonder geweldigen overgang. Hoe pijnlijk zou het zijn voor het menschelijk oog, zoo de zon in vollen middaggloed ons plotseling aanblikte, nadat wij nog niets aanschouwd hadden, dan den flonkerenden sterrenhemel, bij donkere maan! - Men passe dit toe op de wijze, waarop de Voorzienigheid het menschdom tot godsdienstige kennis opleidt. Fréret beweert, dat de echtheid der Evangelische schriften onbewezen is, en er geene leerstelling in het Nieuwe Verbond voorkomt, waarvan, vóór de invoering van het Christendom, in andere godsdienstige en wijsgeerige stelsels geene sporen voorhanden zijn. Op het eerste punt had de Schrijver kunnen raadplegen wagenaar's Geschiedenis der Christelijke Kerk in de eerste Eeuw en het pas uitgekomen werk van den Eerw. van senden, Geschiedenis der Bijbelbestrijding en die harer wederlegging. Over het tweede punt is reeds gesproken, en er moet onderscheid worden gemaakt tusschen het verstrooid en onvolledig voorkomen van verschillende stellingen, en derzelver harmonische zamensmelting, die alleen dezelve tot een bruikbaar geheel maakt. Daar fréret verder zegt, dat, al ware de echtheid en tevens de geloofbaarheid der Evangelische schriften bewijsbaar, zulks echter alleen door Geleerden geschieden kan, en dus het Christendom door eenvoudigen op geene redelijke gronden kan omhelsd worden; en daar fréret daarin gelijk heeft, zoo borger de Mysticismo te regt van gevoelen is, dat de stem van het hart wel invloed mag hebben op de aanneming van de Natuurlijke Godsdienst, maar niet op het geloof aan eenige Openbaring, als hetwelk alleen zou moeten steunen op geschied- en letterkundig bewijs; zoo had borger hier moeten worden tegengesproken, en aangetoond, dat de eenvoudige mensch zijn geloof aan het Christendom moet laten afhangen van zijn natuurlijk waarheidsgevoel, gerugsteund door zoodanige bespiegelend-wijsgeerige en historisch-letterkundige bewijzen, als hij van an- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} deren verneemt, en door dat waarheidsgevoel in zijne individueel-subjective overtuiging worden opgenomen; en zulks te meer, daar jezus (gelijk ook bl. 254 wordt opgemerkt) zelf gezegd heeft: ‘Die mijne geboden bewaart, die zal kunnen getuigen, of mijne leer uit God is, dan of ik van mijzelven spreek.’ Er had kunnen worden bijgebragt, dat in elk geval de geheele ziel van den mensch moet werkzaam zijn, en alle dwalingen daaruit ontstaan, dat de eene dit, de andere dat van zijne zielsvermogens of bij uitstek, of buiten deszelfs kring laat werken. Onze verdeeling van gevoel-, denk- en wilvermogen is gegrond in den tijdvorm, die ons noodzaakt alles bij opvolging en dus verdeeld gade te slaan. Ons innerlijk wezen is één en ondeelbaar. - Men moet onderstellen, dat de Vrijgeest met de voornaamste schriften der ongeloovigen bekend was: anders ware hij een nietswaardige losbol, en geen Vrijgeest, die wederlegging verdient. Daarom veroorloofden wij ons deze uitweiding. Bl. 139 wordt zeer goed aangetoond, dat de Godsdienst in 't algemeen geene uitvinding van Priesters is, daar het bestaan van dezen het vooraf aanwezig zijn van gene bewijst. Op bl. 188 en 189 wordt verkeerdelijk gezegd, dat, naar onze Grondwet, de Wetgevende Magt aan het Volk, de Uitvoerende aan den Koning behoort. Neen! de Koning staat in alles aan het hoofd; maar zijn gezag is in zoo ver beperkt, dat hij geene wetten maakt, dan met medewerking en goedkeuring der Algemeene Staten, en hij het regt in zijnen naam door Regters laat uitwijzen, onafhankelijk in hun vonnissen, behoudens zijne regelende oppermagt in het verleenen van schorsing, genade, strafontheffing en eerherstelling; alles in den constitutionelen, bij ons gebruikelijken vorm. Op bl. 189 staat, in wederspraak met de Geschiedenis, dat Constitutiën de vrucht dezer eeuw zijn. Zij waren er van ouds. Op bl. 239 is, tot bewijs van de waarheid der Evangelie-geschiedenis, goed gebruik gemaakt van het onderzoek, door der Christenen geslagen' vijand, den Geneesheer celsus, (die onder tiberius bloeide en dus een eenigzins jongere tijdgenoot van jezus was) in Palestina gedaan, waarna hij de waarheid der wonderen erkende, doch dezelve toeschreef aan tooverij. Hierbij had echter, ten behoeve van het tegenwoordig geslacht, moeten worden ge- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd, dat die wonderen niet kunnen worden toegeschreven aan electriciteit, galvanismus of dierlijk magnetismus, gelijk dezelve door gewone stervelingen worden uitgeoefend, en, wat het laatste betreft, zoo als het te dien tijde welligt eenigermate bekend was: zoodat wij hier moeten aannemen eene verhoogde werking der natuurkrachten, door God verordend tot zinnelijk bewijs der hemelsche zending van mannen, die, zonder dat, wel bij Platonische wijsgeeren, gelijk justinus, de wijsgeer en martelaar, (die verklaarde geenszins op gezag der wonderen, maar veeleer op dat van de innerlijke voortreffelijkheid der leer te gelooven) maar nooit bij de wonderen vorderende menigte, geloof zouden hebben gevonden: iets, dat echter noodig was, indien jezus voor het menschdom meer zou wezen, dan socrates, plato of cicero. Op bl. 251 staat min naauwkeurig, dat, toen jezus stierf, een God voor de menschen, de Schepper voor zijne schepselen stierf. Hoe verschillend de Christenen denken over de ons onverklaarbare betrekking van den Zoon van God tot zijnen Hemelschen Vader, zoo zijn allen het daarin eens, dat de Godheid aan geene verandering, en dus aan vernedering, lijden noch dood onderhevig is noch kan zijn. Op bl. 253 staat naar waarheid: ‘En wat die Heidenen, door u bedoeld, betreft: voor hunnen groveren zedelijken toestand, voor hunne behoeften en gewoonten is welligt datgene, wat zij thans gelooven, zeer waarschijnlijk voldoende, ja maakt hen gelukkiger, dan iets te leeren, dat zij niet zouden bevatten.’ Hierop had de Vrijgeest moeten vragen: Waarom predikt gij dan het Evangelie aan de Heidenen? En Eerman had moeten antwoorden: Men moet onderscheid maken tusschen het wijze, maar ons onbekende plan van den Alwetende, en de zedelijke wet ten rigtsnoer van onze daden. Wij moeten de waarheid verkondigen, waar wij kunnen; maar, zoo wij ergens niet kunnen doordringen, of onze pogingen vruchteloos zijn, moeten wij berusten in den Goddelijken wil, die het voor de zoodanigen, welke buiten het bereik der Evangelie-prediking liggen, of voor de omhelzing der leer onvatbaar zijn, heilzamer oordeelt, dat zij door geen helderder licht, ten minste vooralsnog, bestraald worden; terwijl hij ongetwijfeld niemand om onwillekeurige dwaling verdoemen zal. Op bl. 206 kon bij de verdediging der ongelijkmatige lots- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bedeeling gevoegd zijn, dat wij uit gevoel van regtvaardigheid geneigd zijn Gods beschikkingen te bedillen; dat dit gevoel voor het regt geen gewrocht is van onzen wil, en dus van eene Hoogere Magt; dat er in het gewrocht wel minder, maar niet meerder kan zijn dan in de Oorzaak; dat dus het zedelijk begrip van onze rede een bewijs is van de regtvaardigheid van God; en dat, daar deze regtvaardigheid zich slechts ten deele in het tegenwoordige leven openbaart, zulks een bewijs is van eene alles vereffenende onsterfelijkheid, en voorloopig geschikt is, om ons in dit leven belangeloos en rein de deugd te doen betrachten wegens hare innerlijke waarde, en niet om haren uiterlijken glans. Op bl. 263 wordt God de Drieëenige genoemd. Hiervan vinden wij in den Bijbel geen voorbeeld. De éénige God wordt door ons noodzakelijk uit driederlei oogpunt beschouwd, absoluut, objectief en subjectief. Boven tijd en ruimte verheven, bestaat de onzigtbare Vader van allen buiten de grenzen van ons kenvermogen, absoluut of volstrekt. Wij voorgevoelen (ahnden) Hem, maar kennen Hem niet. Zinnelijk spiegelt Hij zich voor ons af in zijnen Zoon of Evenbeeld, jezus christus, het slechts eenmaal in de Geschiedenis verwezenlijkte Ideaal der Menschheid, daarom ook betiteld als Gods ééniggeboren Zoon: alzoo bestaat Hij, te onzen opzigte, objectief of voorwerpelijk. Bovenzinnelijk doch gewaarwordelijk tevens woont en werkt Hij, in meerdere of mindere mate, in al zijne redelijke schepselen, als die Heilige Geest, of dat hooger beginsel, hetwelk hen boven het stoffelijke verheft, voor de onsterfelijkheid vatbaar maakt, en de bron is van al het edele en schoone: alzoo bestaat Hij in ons binnenste subjectief of onderwerpelijk. Schoon het, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, willekeurig is, nemen wij met kant, in zijne Critiek der reinen Vernunft, (welk werk door Recensent driemalen, van het begin tot het einde, met klimmend genoegen en doorgaanden bijval, gelezen en door hem in zijn hoofd geprent is) het onderscheid aan tusschen Theïsten, die gelooven aan Voorzienigheid, onsterfelijkheid en vergelding, en Deïsten, die aan God slechts gelooven als Eerste Oorzaak, en welke laatsten, als vervreemd van een geloof, werkzaam in hoop en liefde, door kant met de Atheïsten, of Godloochenaars, in zedelijke onwaarde worden gelijk gesteld. De Theïsten, de ver- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} lichte Israëliten en de Christenen beminnen, vereeren en zoeken gelijkelijk na te volgen het reine Ideaal der Menschheid; zij verschillen onderling daarin, dat de Theïsten ontkennen, dat zich in de geschiedenis dat Ideaal verwezenlijkt heeft of verwezenlijken zal; de verlichte Israëliten hopen, dat het zich eenmaal in de zinnenwereld zal openbaren; de Christenen meenen het in jezus te hebben gevonden. Grooter is het verschil met de Mohammedanen, die het in mohammed bewonderen, schoon deze, hoe groot en voortreffelijk in vele opzigten, over het geheel er niet aan beantwoordt; waarom dan ook het idee der deugd, en dus ook de zedekunde, bij hen onvolledig is. Op bl. 265 en 266 wordt zeer gegrond gezegd, dat de Neologen, door alles natuurlijk te verklaren, het Christendom verwringen en ontadelen. Zoo Recensent geen Evangelisch Christen was, zou hij nog eer een Theïst dan een Neologisch Christen kunnen zijn. De tegenwerping, uit de nietigheid van den mensch en zijne woonplaats de aarde, in vergelijking van de uitgebreidheid des heelals, ontleend, wordt uitmuntend bestreden, bl. 266 en volgende. Bl. 280 tot 286 bovenal zijn verheven en diep. Het Ideaal van den waren Christen is op bl. 291 tot 295 voortreffelijk geteekend; maar de beschrijving van de onzigtbare Kerk, op bl. 295 tot 298, is mystiek, en geeft aanleiding tot verderfelijke dwaalbegrippen. De personen, die het daar geschrevene bij voorkeur op zich zullen toepassen, loopen gevaar, zich op eene ontzettende wijze te bedriegen; velen onder de welmeenendsten hunner zijn kleingeestige fijmelaars, en beantwoorden op verre na niet aan het Ideaal van den waren Christen, op bl. 291 tot 295 geteekend, het Ideaal eens mans, vrij, groot, edel en beminnelijk in al zijn denken en doen, een wijsgeer in bespiegeling en beoefening tevens. Op bl. 306 wordt uitmuntend over den individueel-subjectieven waarheidszin der menschen gesproken, en op bl. 307 en 308 even gegrond over de twijfelzucht. Waar en schoon is de alleenspraak van den Tuinman, (een gewezen man van aanzien, door verdienden rampspoed tot zoo ver vernederd) bl. 363 tot 375. Niets in het geheele werk heeft ons zóó bevallen, als dat. Wij bevelen derhalve, met ruimte, dit boek ter lezing en bepeinzing aan. Het is, schoon wel wat zwellend van stijl, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} over 't algemeen populair geschreven, en de gesprekken tusschen Frederik en Lisette zijn geestig en karakteristiek. Tafereel mijner Krijgsgevangenschap in Rusland van den jare 1812 tot 1814. Door Frederik Peppler, Kapitein der eerste klasse bij het Groot-Hertoglijke 3e. Regiment Hessische Infanterie van Linie, Ridder enz. Vrij vertaald uit het Hoogduitsch, door A.J.P. Storm de Grave, Majoor. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1833. In gr. 8vo. X en 184 bl. f 1-90. Reeds meer dan een der uit Rusland teruggekeerde krijgsgevangenen heeft zijne lotgevallen aan het publiek bekend gemaakt. Ook de Hessische Infanterie-Kapitein fr. peppler besloot, na zoo vele jaren, de zijne openbaar te maken, en hieraan zijn wij een belangrijk en lezenswaardig boek verschuldigd. De Kapitein verhaalt, op eene levendige wijze, zijne ongehoorde rampen. Na op den terugtogt uit Moskou met vreeselijke koude en het knagendst gebrek geworsteld te hebben, werd hij kort na den overtogt der Berezina door de Kozakken gevangen genomen, en moest nu met een aantal lotgenooten, allen Officieren, ongeveer 600 uren ver tot in Aziatisch Rusland vervoerd worden, Uitgeplunderd, bij eene gestrenge koude genoegzaam van alle kleeding beroofd, uitgehongerd, gruwzaam geslagen en mishandeld, leed hij op de eerste helft van dezen weg eene namelooze ellende, waarbij slechts dit ééne onbegrijpelijk is - dat hij nog leeft! Maar, tegen vele monsters in menschengedaante, ontmoette hij ook nu en dan edele wezens, aan welke hij telkens zijne redding te danken had. Aandoenlijk vooral is het tafereel zijner verzorging te Minsk onder liefderijke, edele menschen, op het oogenblik dat hij den dood nabij was. Ook de vriendschap had haar aandeel in zijn behoud. Een zekere Luitenant braun was zijn gestadige lotgenoot, boezemvriend, en wederkeerig waren zij meer dan eens elkanders redders. Ook deze keerde behouden terug, en ligt thans met zijn Regement in garnizoen te Luxemburg. Dáár leerde hem de Majoor storm de grave kennen, en nu bestoot deze laatste tot de vertaling van dit werkje, waarin de lotgevallen der beide vrienden op {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zoo onderhoudende wijze geschetst worden, en waarvan in Duitschland reeds duizende exemplaren verkocht zijn. Het werkje, in een' warmen stijl vervat, geeft stof tot nadenken. Als Duitsche Officieren, die dan toch niet zoo gehaat waren als de Franschen, en die zich nog konden doen verstaan, zóó verschrikkelijk leden, wat moeten dan de Fransche Officieren, en eindelijk - wat moeten de gemeenen dan wel geleden hebben! En dit alles ten gevolge van den roekeloozen en baldadigen inval van napoleon in een Rijk, 't welk hem niet beleedigd had, met een Leger van 400,000 man, voor welks onderhoud en dekking tegen de vreeselijke koude hij niet eens maatregelen genomen had! En deze man heet nu weder de afgod der Natie; en terwijl wij dit schrijven, rigten die zelfde Franschen hem Eerzuilen en Standbeelden op!... Het is te bejammeren, dat de correctie zoo onachtzaam is. De laatste der Mohikanen, of de Engelschen in Amerika. Naar het Engelsch van Cooper, door G.L.v.O.v.S. II Deelen. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 719 bl. f 6-50. Naar ons oordeel is cooper's last of the Mohicans een zijner beste, zoo niet zijn beste Roman. Zonder twijfel is deze Amerikaansche walter scott aan onze meeste Lezers althans bij naam bekend. Gelijk zijn voorbeeld, de Schotsche Romandichter, in de gebergten en bij de schilderachtige meren zijns vaderlands de schoonste tafereelen, en in de bewoners, zoo der Laag- als Hooglanden van dat zelfde gewest, de belangrijkste karakters vindt voor zijne verhalen, (daar plaatselijke waarheid zich best in het eigen vaderland laat opmerken) dus is dit zelfde het geval met zijnen navolger en mededinger uit Engelands Dochter-Republiek, de Vereenigde Staten. In den voor ons liggenden Roman worden de zeden dier stammen van inboorlingen en jagersvolken geschilderd, welke hoe langs zoo meer voor den invloed der beschaving en van den landbouw terugwijken, en in een volgend menschengeslacht misschien nog slechts in de Geschiedenis, of in geheel veranderden vorm, als landbouwende Indianen zullen bestaan. Veel hebben wij over die volken vroeger in reisbeschrijvingen, vooral in die van carver, gele- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, maar zulk eene levendige schilderij nergens aangetroffen. Men ziet hier den Indiaan, zoo wel in zijne ongeloofelijk sterk geoefende zintuigen, zijne volkomen ontwikkelde ligchaamskracht en snelheid, zijn vermogen op zichzelven, en zijne dichterlijke taal en welsprekendheid, als in zijne ontmenschte wreedheid, onverzoenbaren wrok, helsche arglistigheid en bloeddorst. Zeer kunstig heeft cooper deze tegenovergestelde eigenschappen in twee vijandelijke stammen, die der Delawaren (waarvan de Mohikanen den edelsten tak uitmaakten) en der Hurons, deels in een afstekend contrast geplaatst, deels in elkander doen smelten. Hij bezigt daartoe eenen Indiaan, die bijkans meer, dan één ons bekende Romanheld, naar het hoofd der gevallene Geesten gelijkt, zoo wel in boosheid als schranderheid en kracht. Doch tegen dezen snooden Huron staat de laatste der Mohikanen over, uncas, een bijna volmaakt jongeling in den geest der Indianen, zoo wel naar ligchaam als geest. Aan deze twee uitersten hecht zich nu een aantal andere Indiaansche karakters, deels meer of min uitgewerkt, (hoewel veel minder dan de genoemde twee) deels enkel geschetst in de algemeene trekken des volks. Maar niet enkel Indiaansche karakters zal men hier aantreffen. Het tafereel wordt nog gestoffeerd door een hoogst belangrijk personaadje, (wien cooper ook in zijne volgende Romans, the Pionneer en the Prairie, als een der hoofdpersonen doet optreden) een' Europeschen jager, die zich te midden der wouden bij de inboorlingen ophoudt, en wiens naam, hawk-eye (Haviksoog), zijne geoefende zintuigen aanduidt. Allergelukkigst is de vinding, in dezen man des wouds Europesche beschaving en Christendom met de ontwikkeling van ligchaamskrachten en ligchaamsbekwaamheden door het jagersleven, trots den scherpziendsten en behendigsten Wilde, te paren. Niet weinig fier is deze Britsche jager op zijne zuivere afkomst van de Blanken, hetwelk hij aanduidt door het gezegde, geen kruis in het bloed te hebben (van onvermengd bloed te zijn), door den Vertaler ten onregte overgebragt door schuld te hebben. (Iste D. bl. 53.) Behalve dezen, door den omgang met de Indianen, met hunne leefwijze en met henzelven zeer vertrouwden jager, den boezemvriend van uncas, zijn er nog vier andere belangrijke personen in den Roman: een Engelsch Officier, een moedig en edel jongeling, de bevelhebber van Fort William Henry; de Schot munroe, een krijgsman zonder vrees en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} blaam, en zijne beide dochters, meisjes, in wier schildering cooper de minna en brenda van walter scott's Zeeroover schijnt voor oogen gehad te hebben; hooge moed, adel der ziel, met vurige ouder- en zusterliefde vereenigd, aan den eenen - engelachtige zachtheid en schroomvallige teederheid aan den anderen kant. Heyward, de Officier, erlangt ten laatste, na eene reeks der treffendste lotgevallen, de bevrijding en de hand van alice (elsje), de jongste en teederste der zusters. De verhevene cora daarentegen, welke eene verborgene liefde voor uncas koestert, die ook voor haar in onmiskenbaren hartstogt blaakt, vindt met haren beminde den dood. Zonder de straf van magua, den snooden Huron, en zijnen geheelen stam, zou de ontknooping al te hartverscheurend zijn. Er is nog een caricatuur, een zang- of schoolmeester uit Nieuw-Engeland, van wien wij niet vernemen, hoe hij naar Fort William Henry verzeild komt. Hij is alles behalve krijgsman, maar wordt het ten laatste door eene echt romantische metamorphose. Het tooneel der geschiedenis is het noordelijke gedeelte van den Staat van New-York, tusschen de meren Champlain en Horican, (door de Franschen het heilige Sakraments-, door de Engelschen het George-meer genoemd, de Hudsons- en St. Laurens-rivieren.) De geschiedenis begint in het tweede jaar van den zevenjarigen oorlog, (1757) toen de Franschen, meesters van Canada, voorspoedige invallen op het grondgebied der Engelsche Koloniën deden. Natuurlijk waren deze gebeurtenissen meer bekend aan den Engelschen, vooral aan den Amerikaanschen Lezer, dan dit bij ons Nederlanders, althans ons groote Publiek, wezen kon; en dus was het de pligt van den Vertaler, door eene inleiding, of althans door meer uitvoerige aanteekeningen, zijne Lezers op de vereischte hoogte te plaatsen; iets, hetwelk geheel verzuimd is, en dus het begin dezes verhaals bijna onverstaanbaar doet blijven. Overzetters van de gewone soort zouden zich hier misschien met onkunde mogen verschoonen; maar de grondige kennis der Engelsche Letterkunde en Geschiedenis, welke wij meenen, dat de Heer van oosten van staveren bezit, laat hem in dezen geene verontschuldiging over. Zelfs zou eene herinnering aan de oude bezitting dezes lands door de Hollanders, en de verdediging van onzen landaard tegen de zoogenoemde ‘duivelarijen’ met de Delawaren, waarvan hawk-eye onze voorvaders beschuldigt, gansch niet ongepast zijn {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Immers een Vertaler van eenig geschrift is meer dan een beëedigd Translateur; hij moet niet alleen de woorden, maar ook den zin en de meening van hetzelve doen kennen. Eene kleine aanwijzing der onderscheidene volksstammen, vooral van de voornaamsten der Mohawks, der Irokezen en der Hurons, (die cooper blijkbaar verwart, zoodat wij de Hurons en de Irokezen, geslagene en onverzoenlijke vijanden, dikwerf als hetzelfde volk zouden aanmerken) zou ook van groot nut geweest zijn. Ook geeft de vertaling van het woord veer, op bl. 3 des eersten Deels, een geheel verkeerd denkbeeld van hetgeen zekerlijk in 't Engelsch portage heet, en eenen overtogt tusschen twee rivieren of meren, of eene rivier en een meer, aanduidt, waar de personen en goederen of zelfs kano's over land moeten worden overgebragt, en 't welk men misschien draagplaats zou kunnen noemen. Wanneer men echter, met of zonder opheldering, deze eerste moeijelijkheden te boven is, zoo is het werk vol van de levendigste en de aandacht boeijende tafereelen, gelijk b.v. het ontsnappen van magua in het digte woud; het verblijf des Europeschen gezelschaps met de twee Mohikanen (uncas en zijn' vader) in het hol op het rivier-eiland, en het aldaar geleverde gevecht met de Hurons, eene schilderij zoo vol leven, als wij er eene kennen; de schildering van de aankomst des vlugtelings op William Henry; het moordtooneel bij den uittogt (waarbij de Schrijver wijselijk over de afzigtigste bijzonderheden eenen sluijer geworpen heeft); de reis op het meer, om de gevangenen bij de Hurons op te zoeken, en de tooneelen in het Indiaansche dorp, (wel is waar wat avontuurlijk en onwaarschijnlijk) maar vooral de plegtige Raadsvergadering bij de Delawaren, alwaar de verwachting op het hoogste gespannen wordt, en hoop en vrees elkander in de ziel des Lezers afwisselen. Wij kunnen dit niet duidelijker uiteenzetten, zonder onzen Lezeren de verrassing, die hen bij het verhaal zelve toeft, te ontnemen: want wij hopen door onze beoordeeling vele Lezers voor dit schoone voortbrengsel der Amerikaansche Muze gewonnen te hebben. Het doet ons leed, dat de vertaling zoo verre beneden het oorspronkelijke is, als wij gezien hebben. Over het ‘veer’ is reeds gesproken. Verscheidene andere onnaauwkeurigheden van taal, gedwongene woordvoegingen, naar het Engelsch gevormd, enz. zijn niet zelden. Slechts eenige voorbeelden. Iste D. bl. 109: ‘Ik moge ras gehandeld hebben’ (rash), {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van voorbarig. Bl. 115: ‘Het is de ijselijke schreeuw, dien een paard uit in zijnen doodsangst, wanneer hij pijn lijdt. Mijn ros is of eene prooi der wilde dieren, of hij ziet zijn gevaar.’ Bl. 330: ‘Het garnizoen zou kleuren, wapenen en bagagie behouden.’ Kleuren (colours) voor vaandels. Bl. 332: uitvordering, lees uitdaging (Herausfoderung. Zou ook hierbij eene Hoogduitsche vertaling gebruikt zijn?) IIde D. bl. 109: Hij benuttigde zich dit oponthoud, voor: hij maakte van deze vertraging gebruik. Bl. 169: Terwijl hij nog sprak, benuttigde zich duncan het water, enz. enz. Het is zoo jammer, dat ons proza dus misvormd wordt, dat wij eerlang, door dien zondvloed van vertalingen heen, het Babel der spraakverwarring zullen bereiken. Ook onze koloniale Geschiedenis zou misschien stof tot dergelijke romantische tafereelen kunnen opleveren. Nieuw-Nederland zou onze moedige volkplanters in betrekking tot de Delawaren, Brazilië tot de Tupinambas en Tapuyas, Oostindië vooral tot de meer beschaafde inboorlingen van den Maleischen stam kunnen voorstellen, op het voetspoor der adeke in de dichterlijke Episode van helmers. Waarom in onze Romans altijd die zoogenaamde zedelijke tafereelen uit onzen tijd, tot vervelens toe, herhaald, die eindelijk tot dagelijksche praatjes van koffij- en thee-bezoeken vervallen? Leerwijze der Schrijfkunst, of verzameling van algemeene en bijzondere regelen, om in korten tijd duidelijk, fraai en vlug te leeren schrijven. Geschikt voor alle standen der Maatschappij. Voorzien van 22 in koper gebragte Platen, met derzelver Verklaringen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1833. f 2-40. Dat de beoefening der Schrijfkunst, bereids sedert lang, in ons Vaderland, niet met een zoo goed gevolg, als bevorens, is behartigd geworden, wordt algemeen erkend; en niet zelden is de wensch geuit, dat er middelen mogten worden gevonden, waardoor dezelve zich weder tot de vorige hoogte zou kunnen verheffen. Elke poging, om hiertoe te geraken, mag derhalve als hoogst gepast beschouwd worden bij elk, die eenigen prijs stelt op het schrijven eener duidelijke, fraaije en vlugge hand. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Met genoegen zagen daarom de beminnaars der schoone Schrijfkunst het besluit van de Algemeene Vergadering der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, ten jare 1825 genomen, tot het uitschrijven eener Prijsvraag van den volgenden inhoud: ‘Welke zijn, zoowel in het algemeen als in het bijzonder, de voorschriften, regelen en wetten, welke, bij de beoefening der schoone Schrijfkunst, in ons Vaderland behooren te worden in acht genomen? Van welk eenen aard zijn doorgaans de, minder of meer in het oog vallende, afwijkingen in dezen? En naar welke, zoo veel mogelijk algemeen erkende, bepalingen behooren de voortbrengselen der genoemde kunst beoordeeld te worden?’ Na eene eerste mislukte poging, in den jare 1827, mogt, twee jaren later, genoemde Maatschappij het genoegen smaken, dezelve met een gewenscht gevolg bekroond te zien; terwijl haar eermetaal aan den Heer petrus josephus boonekamp, te 's Gravenhage, in 1830, is uitgereikt geworden. Na de uitgave der bekroonde Handleiding verscheen, ten jare 1831, een Programma (ter bevordering der Schrijfkunst) in 't licht, waarbij aan de vervaardigers van stellen Vertoonschriften, ten minste van twaalf stuks, door beoordeelaars goedgekeurd, een prijs van f 25- elk, en aan het best en volledigst bevonden stel een prijs van tien Dukaten werd toegekend, en, in het jaar 1832, zagen zich de Heeren huibert martin kesteloo, te Domburg, j.k. gelling, te Peize, in Drenthe, hendrik fredrik püls, te Amsterdam, en pieter van eekhout, mede aldaar, ieder, den eerstgenoemden eereprijs toegewezen. Met genoegen, wij herhalen dit, zagen de beminnaars der schoone Schrijfkunst de pogingen eener zoo lofwaardige Maatschappij, die nimmer achterlijk bleef, wanneer zij, door het aanwenden van in hare magt staande middelen, ten nutte van het verbeterd Onderwijs kon medewerken, ten einde deze weldadige plant, door hare hand op den vaderlandschen bodem gekweekt, meer en meer in wasdom en bloei te doen toenemen. Welligt baart het eenige verwondering, dat de ongenoemde Schrijver der Leerwijze, alhoewel van het nut der Kweekschool voor Onderwijzers te Haarlem, en de bemoeijingen van den Heer Directeur en Hoofdonderwijzer in dezelve, als ook van de betoonde zorg der Regering en van zijne eigene proefnemingen en ondervinding gewagende, het stilzwijgen bewaart aangaande de bijzonderheden, die door {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, met korte trekken, zijn aangestipt. Onzes achtens hadden dezelve niet alzoo mogen worden voorbijgegaan, en wij willen gaarne, bij dit verslag, het verzuim des Schrijvers herstellen. In het Voorberigt zegt de Schrijver, dat, alhoewel zijne leerwijze het toppunt van volkomenheid niet bereikt heeft, hij ronduit durft zeggen, dat dezelve voor de onderwijzers onzer lagere en middelbare scholen onmisbaar is. - Wij zouden deze verzekering, ten aanzien van hen, die het werk van den Heer boonekamp bezitten, en tevens bekend zijn met het werkje, getiteld: Art d'apprendre à écrire, ou système d'écriture Américaine dévoilé, par chandelet ainé, 8me édit. Bruxelles, chez l. dumont, 1830, in twijfel trekken. Laatstgenoemde Schrijver betuigt, de leerwijze, om, ter bekoming eener vlugge, loopende hand, aanvankelijk, alle letters met lange verbindingslijnen aan elkander te schrijven, naar de manier van den Heer corstairs te hebben gevolgd, en de Schrijver der Leerwijze schijnt denzelfden weg te hebben ingeslagen. Ook de Heer boonekamp toonde met deze methode bekend te zijn, (zie de noot op bl. 59 en volg. zijner Handleiding) en geeft de redenen aldaar kortelijk op, waarom hij vermeende deze manier niet te moeten aanprijzen. Wij stellen ons in dezen geen partij; maar nemen alleen de vrijheid, den Schrijver der Leerwijze te doen opmerken, dat, voor de bezitters der door ons genoemde werken, zijn geschrijf niet zoo onmisbaar is, als hij verzekert. Overigens, en omtrent de Amerikaansche methode, als zoodanig, zal de ondervinding, meer dan redeneringen, moeten beslissen. Bepalen wij ons thans tot het voor ons liggend werk, en deelen wij eenige opmerkingen mede, die ons, bij de lektuur, zijn voorgekomen: Bl. 15, 2de regel, lezen wij: ‘De breedte van elke enkele letter bepaalt zich naar de lengte van derzelver ligchaam, en moet gelijk zijn aan de helft dezer lengte, en die van elke dubbele letter (m en w) gelijk aan de lengte.’ Het eerste gedeelte van dezen regel, althans wanneer dezelve niet duidelijker omschreven wordt, lijdt, onzes inziens, al dadelijk schipbreuk, onder anderen op de f, i, j, l en t; terwijl wij betuigen niet in te zien, hoe, in verband hiermede, ook het tweedt behoorlijk kan worden toegepast. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 18, 23ste regel, alwaar van de tusschenruimte der regels onderling wordt gewaagd, is, te regt, aangemerkt: ‘dat de letters met opgaande staarten of kapitale letters van den volgenden regel die met neêrgaande staarten van den vorigen regel niet moeten kunnen ontmoeten.’ Intusschen is deze hoofdregel, aan het slot van No. 4 der 17de Les, door den Schrijver zelven overtreden. Het aannemen eener meetkundige verdeeling in het behoorlijk plaatsen der letters zou, onzes inziens, niet zoo onvoorwaardelijk behooren bepaald te worden, als zulks door den Schrijver is geschied, en wij zouden hem in bedenking geven, nader te raadplegen met hetgeen daarover in de Handleiding des Heeren boonekamp, § 41, voorkomt. Immers is, door het onvoorwaardelijk in acht nemen van zijne bepalingen, het welstandige, in sommige zijner voorbeelden, verloren gegaan; zie Pl. I. in de woorden: zeer goed, in Ha en dat, waarin sommige letters te digt bij- en andere, in onderlinge verhouding, te ver van elkander af staan. De a en z, in den derden regel, toonen dit insgelijks, en de zamenkoppeling van de laatstgenoemde letter met de tweede z geeft een' kennelijken misstand. Wij begrijpen niet, waarom de Schrijver eene voor het oog zoo onaangename zamenkoppeling, bepaaldelijk, voorschrijft, (zie Verklaring der zesde Les, No. 8.) en zouden verre af zijn, het gebruik der krul-z (als van Duitschen oorsprong) aan te prijzen. In No. 9 van dezelfde Les wordt gezegd: ‘dat de krul-d alleen bij het einde van een woord gebruikt wordt.’ Dan, waartoe dienen dan de verbindingslijnen, waarmede, in het daarnevens gevoegde voorschrift, die letter aan een aantal gelijksoortige letters verbonden is? Even onverklaarbaar is ons de meening van den Schrijver, bl. 16, regel 4, in verband met den 5den regel. Volgens den eersten toch moet de lengte van den stompen poot van de letter d gelijk zijn aan die van het ligchaam der letter, en volgens den tweeden moet de staart of krul der letter d anderhalfmaal de lengte van het ligchaam der letter boven of beneden dezelve uitsteken. Welligt heeft de Schrijver hier eene krul-d bedoeld; dan, zóó als wij de voorstelling hier lezen, is hij met zichzelven in weêrspraak. De nieuwe methode moge, ingevolge de verzekering van den Schrijver, wiens ondervinding wij geenszins betwijfelen {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen, door eene dagelijksche oefening van twee uren, in den tijd van acht maanden, en bij een' persoon, die reeds eenigzins met de behandeling der pen bekend is, in den tijd van drie maanden, voldoende uitkomsten opleveren: dan wij vragen, waarom juist alles thans met grooter spoed, dan bevorens, behoort te worden aangeleerd? In zeer enkele gevallen moge dit noodzakelijk bevonden worden; wij, voor ons, houden ons meer aan het festina lente der Ouden en het langzaam gaat zeker der Voorvaderen. De vormen der gewone letters f, k, q, r, t, w, x en z, mitsgaders de kapitale letters A, B, C, D, E, F, G, H, I, J, K, L, P, R, T, V, W, X en Z hebben allen, de eene meer, de andere minder, te veel overeenkomst met de Engelsch-Amerikaansche lettervormen, dan dat wij dezelve, als modellen voor Nederlandsch schrift, zouden mogen aanbevelen. Men heeft ons reeds, sedert jaren, zoo veel eigendommelijks en oorspronkelijks ontroofd, dat men ons waarlijk onze ronde, Hollandsche schrijfwijze wel mogt laten behouden. In het naburig België mogt men, vóór 1830, en thans nog, er zich naar schikken, vreemden te volgen; onze landaard laat zich niet zoo ligt overhalen, het vreemde, dadelijk en blindelings, over te nemen, en vooral niet, wanneer dat vreemde, in vergelijking met het inheemsche en oorspronkelijke, voor het oog, minbehagelijk, ja wanstaltig is. De, ons geheel onbekende, Schrijver heeft ons, bij een, door hem gekozen, motto, uitgenoodigd: te lezen, te onderzoeken en daarna onpartijdig te oordeelen. Wij hebben aan dit verlangen voldaan, en laten thans onze oordeelvellingen, wederkeerig, aan ieders individueel onderzoek volgaarne over, gedachtig aan de gekozen zinspreuk der Handleiding van den Heer boonekamp: Man prüfe, und behalte das Gute. Maar vurig wenschen wij, dat, welke leermethode men ook verkieze te volgen, de degelijkheid en rondheid van het Nederlandsch karakter, ook in onze lettervormen, bewaard blijve; opdat, even als in zijne gevoelens en handelingen, de Nederlander, als zoodanig, ook in zijn handschrift, voor elken vreemdeling, kenbaar zij! Laat ons, in dezen, behouden, wat wij hebben; dan zullen wij niet behoeven lof te bedelen, waar dezelve niet te vinden is! Het woord ka-ma-raad, in No. 7 der elfde Les, is ongetwijfeld eene schrijffout, met welker vermelding wij deze aankondiging besluiten. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1834. XVIde Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50. Algemeene Inhoud van den Nederlandschen Muzen-Almanak van 1819 tot en met 1833. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 1-25. Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. Nederlandsche Volks-Almanak voor 1834. IVde Jaar. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. f : - 60. Nederlandsche Anekdoten-Almanak voor 1834. Te Franeker, bij G. IJpma. f : - 90. Men zou schier het barre jaargetijde de lente der drukpers mogen heeten, daar zij dan reeds de uitgezochtste verscheidenheid van bloemen en bloesems voor verstand en hart het lezend publiek uit vollen horen aanbiedt. Onder dien lentetooi beslaan de Jaarboekjes, die om het voorwerk den naam van Almanakken dragen, geene onaanzienlijke plaats; en wij vatten blijmoedig de taak weder op, om daarvan een vlugtig verslag te geven. Naar rang van ouderdom en inhoud, omvang en sierlijkheid, bekleedt de zestienjarige Muzen-Almanak de eerste plaats in dit ons verslag. Op de kleedij behoeven wij dit jaar geene aanmerking te maken. De plaatjes van den Heer velijn doen zijn kunsttalent eere aan; die van den Heer bendorp houden wij voor niet onverdienstelijk, ofschoon de afdruk der laatste gravure in ons exemplaar min gunstig is uitgevallen; het muzijkstukje is lief, en keurig het fac simile van den Dichter j. van walrÉ. (Schoon wij zulke handschriften liefst alleen van overledene Vernuften aantreffen, verblijdde ons de wetenschap, dat de hand, die dit schreef, nog schrijven mag.) Twee portretten van levende Dichters, de Heeren immerzeel en van someren, voltooijen de sieraden, waarmede dit bevallige boekje prijkt. De hoop, om van dit Jaarboekje een Pan Poëticon Belg. te zien vormen, gaven wij in vroegere jaren reeds op; geenszins echter het verlangen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een afbeeldsel van den Uitgever zelven, die, zoo al niet in die qualiteit, welke intusschen veel zorg, oordeel en kunstsmaak vordert en bewijst, dan althans in hoedanigheid van keurig en gemakkelijk Dichter, volkomen regt op die onderscheiding heeft. Aan dat verlangen heeft de nederige man eindelijk, tot onze vreugde, voldaan; en wie hem van waan of hoovaardij mogt beschuldigen, dien verwijzen wij naar zijnen Advocaat, Mr. h.a. spandaw, wiens procuratie, door den Cliënt zoo geestig in dichtmaat onderhandsch gepasseerd, allezins gepast den dichtbundel opent. Tot onze smart zagen wij onze aanmerking van het vorige jaar thans weder bevestigd. De sterren van den eersten rang schijnen omneveld: van hall, kinker en meer anderen sluimeren op hunne lauweren; wiselius wekt, in zijn keurig gelegenheidsstukje, onbevredigd verlangen; alleen de grijze van walré houdt den roem des ouden Zangbergs luistervol op, en toont, in Handschrift en Ode, op meer dan zeventigjarigen leeftijd, wat eene vaste hand en een warm-kloppend hart vermogen, en hoe hij het vuur van ovidius in zijne bevallige, gespierde, krachtige verzen weet te bewaren. Niet om die zeldzaamheid alleen, maar meer om den inhoud, durven wij de Ode: De nieuwe Brouwerskolk bij Overveen, het puikjuweel van dezen bundel noemen, en den Dichter voor de regtbank van apollo dagvaarden in cas van calumnie, om zich te zien en laten condemneren tot het leveren van eene even keurige bijdrage in anno 1835, en alzoo, bij leven en welzijn, zich te zuiveren van de blaam, als zwakken suffer met uitgediende lier, die hij zichzelven zoo lasterlijk heeft aangewreven, verzekerd dat geen spandaw zijn Advocaat zal willen zijn, waar een van hall, als Voorzitter in een ander heiligdom als dat van themis, het vonnis in ons voordeel zou uitspreken. Geestig en gepast bepleit die bekwame voorspraak (spandaw) de zaak der Eigenliefde, en geeft onzer hoopvolle, vroegrijpe Jongelingschap menige gevoelige les, die zij ter harte moge nemen, ondanks den verkregen' prijs van zedigheid op de school, dien onze te vroeg ontslapen vosmaer zoo luimig ten toon stelde. De Cliënt (wij bedoelen den Heer immerzeel) van den Advocaat bewijst, in zijne lofrede aan den Dood, dat hij een meester in de expositie is, en zijn Principaal dat gedeelte van de pleitrede, bij voorkomende gelegenheid, gerust aan hem kan overlaten. Gedoogde onze ruimte {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhalingen, dan zouden wij het met de stukken bewijzen. Die ruimte, in ons tijdschrift zoo beperkt, laat even weinig toe, dat wij een doorloopend verslag zouden geven van het werk van oudere en jongere Dichters, die tot dit boeksken bijdragen leverden. Van verre de meeste getuigen wij met lof; van vele met buitengewonen lof. Waar mannen als loots, tollens, klijn, warnsinck, withuys, en hoe die vonkelende lichten aan onzen dichthemel verder heeten, zingen, en de Goden van den tweeden rang hun maatgeluid voorzigtig door den kapelmeester zien opgewekt, geleid en beteugeld, daar weet men voorshands, dat de harmonie voldoende moet wezen. Zijn er dan geen dissonanten? Ja, lieve Lezer, even zoo als in het best geordende Concert, waar zij tot het effect onmisbaar behooren, en waar zelfs soms wel eens de toon van een jong meester of liefhebber den hoorder pijnlijk kittelt, maar ook gulhartig door hem vergeven wordt, die weet, hoe moeijelijk de kunst is, en dat het allen menschen zijn, die haar beoefenen. Daarom willen wij, ten slotte, voor ditmaal, bij die jeugdige meesters of min bekende liefhebbers nog eene korte poos verwijlen, waarvan sommigen of reeds wel toegerust verschijnen, of door aanleg betoonen, wat zij eenmaal kunnen worden. Mr. h.j. koenen opene, als gegradueerd persoon, den trein. Hij verschijnt met een lief, stichtelijk versje: De Mensch en zijne schaduw, vervolgt met eene min gelukkige navolging van herder, en besluit met een vierregelig stukje tot plaatsvulling, dat wij hier liever niet zouden zien, ofschoon wij dan ook de ongenoegzaamheid der Rede erkennen, maar Rede als morgenstond, Openbaring als opgaand licht, en Christendom als vollen middag in zulk een stukje liefst in harmonie zouden ontmoeten. J.p. heije toont, in zijne Poëzij, dat hij den Zangberg waardig beklimt. Wij waarschuwen hem echter voor die suizelende akkoorden, die door de geurige lucht ruischen, opdat het wezenlijk verheven standpunt, dat hij beklom, hem niet doe duizelen, zoo na aan suizelen verwant. R.h. graadt jonkers laten wij stilzwijgend defiléren. A.m. berkhout hopen wij weder te ontmoeten, en wenschen hem intusschen toe, wat hij zoo vurig verlangt. Dusseau's bescheiden lier oefene zich even bevallig. Het slot van biermans' gedichtje aan westerman is roerend en vaderlandsch. Van schimsheimer's versje wenschten wij dat te kunnen zeggen. Lublink weddik mogen wij niet meer onder de jeugdige Dichters noemen; bijkans bres- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ter ook niet, wiens dichttrant altoos iets naïfs behoudt. Rijpma maakt den verzamelaar een compliment, waaraan wij gaarne ons zegel hechten. De beide stukjes van j.p. hasebroek kenmerken den vurigen Dichter, die fijn gevoelt, en dat gevoel in fiksche zangen weet uit te gieten. Onder de jongere Dichters keuren wij hem eene eerplaats waardig, die hij later voorzeker tegen hoogeren zetel zal verwisselen. Op dien zetel zit reeds Mr. a. bogaers, dien wij hier voor het eerst ontmoeten. Levere het vaderland nog dikwerf zulke helden en ... zulke dichters, om ze te bezingen! Het Dorpsklokje van wijsmuller besluit met zachten toon de rij, die wij eenigermate poogden te schetsen, en den inhoud van dit Jaarboekje, waarbij een algemeene Inhoud afzonderlijk is uitgegeven, van 1819 tot 1833 ingesloten. Korter hopen wij in ons verslag te wezen over den Almanak voor het Schoone en Goede, die zijnen broeder zoo waardiglijk ter zijde treedt, en thans aan de Redactie van den Heer robidé van der aa is toevertrouwd. Vier prozastukjes getuigen van de welversnedene pennen der Heeren van halmael, heije, staring en den ongenoemden jeugdigen Romanschrijver van Hermingard van de Eikenterpen. Alle hebben wezenlijke verdienste, inzonderheid de twee laatstgenoemde. Kisselius opent het dichtwerk met eene fraaije navolging van de lamartine. Van walré volgt hem op den voet, en brengt, nog gelukkiger, vreemd ooft op Hollands grond over; en de Verzamelaar slaat, in een roerend vers, toonen aan, die alleen een Vader kan slaken. Het Papiermaken van christemeijer toont den niet onbekwamen Dichter; nog meer het Proces van den Abt enz., door Mr. a. telting, in den kunstigen trant van staring's verhaaltoon. De gevoelige moens .... Maar wij moeten ons bekorten. De bundel getuigt van den smaak des Verzamelaars. Alleen zouden wij het versje van schimsheimer, De Natuur, bezwaarlijk de plaats hebben ingeruimd, die het beslaat. Het is ons duister, en het slot wekte een' glimlach! Du sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas. - Een keurig afbeeldsel van Mevrouwe de Prinsesse van oranje wordt door een zevenregelig versje begeleid, dat de Verzamelaar, misschien uit zedigheid, tot heksluiting doet dienen, maar eene plaats tegenover het bevallige beeld zou versierd hebben. De overige vier fraaije plaatjes verhoogen den {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstroem van den Graveur velijn, inzonderheid dat bij het verhaal Meerhuyzen, 't geen om den inhoud wel waardig is, door zulk eene kunst begunstigd te worden. De Dichters schijnen het wel op onze Jeugd geladen te hebben, en de groenen worden van de oude Akademieburgers niet malsch beproefd; getuige het eerste stukje van den Nederlandschen Volks-Almanak, waar de grijze loots, op zijnen krachtigen toon, den boezem lucht geeft, en der verwende schare onzer aankomelingen het wijndrinken, kolven en tabakrooken aanbeveelt. Voorzigtig, edele Dichter! Laat de Jeugd, bij alle hare gebreken, niet in tegengestelde fouten vervallen. Misschien voegden zij bij uwen raad nog jeneverdrinken en punchzwelgen, om de maat te vullen; en zou dat dan de krachtige teelt worden, die gij wenscht? ... Het proza-verhaal van den Heer warnsinck verdiende niet door een zoo ongelukkig uitgevoerd plaatje, als dat van den Graveur nieuwhoff, vergezeld te worden, dat, nog wel als een uithangbord, den titel van dit boekje weinig aanbeveling bijzet. Ook het IJsvermaak schijnt door een' leerling op naam zijns meesters gemaakt, en het versje van den Heer brester veelligt om het prentje vervaardigd, en dus alles behalve geïnspireerd. Jeroen, van denzelfden Dichter, toont, dat hij de kunst beter verstaat; het is in zijnen gewonen lieven, naïven trant. De andere twee caricatuurprentjes zijn beter uitgevoerd; maar het sprookje van den Pollepel is zoo oud en opgewarmd als de anecdote van het Zwaard, en beide verdienden bezwaarlijk de eer, om door afbeeldingen bijzondere opmerking te verwekken. Van betere gehalte zijn de bijdragen van bekende Dichters, waar de ouderdom al weder de kroont spant in de Levensregelen van den Heer van walré, allerbevalligst door tollens opgevolgd en door van oosterwijk bruyn luimig nagetreden. Behalve enkele stukjes van waarde, die in dezen bundel niet ontbreken, is het geheel zoo los en luchtig opgeslagen, dat wij voor ons niet extra hoog met dit volksboekje loopen, waaraan een zorgvuldige Redacteur schijnt te ontbreken. Wij besluiten ons verslag met den Nederlandschen Anekdoten-Almanak, die in Vriesland beter dan bij ons verstaan zal worden. Wij hebben reeds dadelijk op 1o. Januarij het woord snood, in den zin van snugger, aangetroffen. Poestertrapper zal door Hollandsche lezers bezwaarlijk begrepen worden, zoo weinig als verscheidene anecdoten, die wij zelfs voor geheel Nederland duister achten. Het boekje is overigens niet zuiver van druk-, spel- en taalfouten, en de inhoud zoo bont, als men van dergelijke verzamelingen verwachten moet, die men niet ongepast bij een' banketbakkerswinkel vergeleken heeft, wier producten, te drok genoten, spoedig verzadigen; ofschoon wij gaarne verklaren, geene vergiften onder dit suikergoed gevonden te hebben. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Jezus Opstanding de Grondzuil van het Christelijk Geloof; door J.H. Sonstral, Predikant te Helder. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 347 bladz. f 3-60. Het vriendelijke verwijt, aan ons Tijdschrift onlangs in de Bijdragen voor Boeken- en Menschenkennis van de Heeren schull en van der hoop gedaan, dat het wel eens achterlijk is in het beoordeelen van boeken, heeft Rec. ditmaal op zichzelven moeten toepassen. Tot narigt aan die Heeren en aan allen, die zich over zoo iets beklagen, dient, dat Rec. er doorgaans zijn werk van maakt, om stukken, die men min of meer als vlugschriften of als levioris momenti moet beschouwen, spoedig te beoordeelen; terwijl hij nederig wil bekennen, een boek van wetenschap eerst opzettelijk te moeten bestuderen, niet zelden her- en herlezen en andere schriften naslaan, vóór dat hij zijne Recensie ten papiere durft brengen; zijnde hij, zooveel mogelijk, op zijne hoede, geene onbekookte magtspreuken voor bescheidene, ofschoon altijd vrijmoedige, boekbeoordeeling aan de markt te brengen. Het onderwerp, in het onderhavige werk behandeld, is van te veel belang, om geen zorgvuldig onderzoek waardig te wezen. De opstanding van jezus is inderdaad de grondzuil des Christendoms. Met de waarheid of onwaarheid dier gebeurtenis staat of valt de geheele Evangelieleer. In het eerste geval is het eene ijdele fabel, en blijft dat, al kan men jezus' onschuld en de reinheid zijner Zedeleer in een helder daglicht plaatsen. In het laatste is het een onfeilbare gids in leven en sterven; ofschoon ook hier en daar nog duisterheden overblijven, welke het bekrompene men- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke verstand niet ontraadselen kan. Geen wonder dan, dat de waarheid dezer gebeurtenis meermalen door het ongeloof aangevallen, maar ook dikwijls mannelijk verdedigd is. Er bestond echter, althans zooveel ons bekend is, in onze taal geen werk, waarin de waarheid van jezus' verrijzenis naar de behoefte van onze dagen gehandhaafd en haar belang aangetoond wordt. In dit gebrek onzer godsdienstige Letterkunde heeft de Evangelisch-Luthersche Predikant aan den Helder, j.h. sonstral, voorzien door het geschrift, hetwelk wij onder bovenstaanden titel aankondigen, en waarvan wij thans verslag willen geven. Wij moeten beginnen met den gang der denkbeelden kortelijk op te geven. Bij het onderzoek, of de opstanding van jezus eene ware gebeurtenis zij, komt het in de eerste plaats aan op de menschen, van wie wij het berigt eener zoo zonderlinge gebeurtenis hebben ontvangen. Kunnen wij ons op hunne getuigenis veilig verlaten? Ja, zegt sonstral in een eerste Hoofdstuk: De Apostelen waren stellig overtuigd, dat jezus uit den dood is opgestaan. Maar, hoe kwamen zij tot die overtuiging? Niet, dan na een onpartijdig, gestreng en bedaard onderzoek; terwijl hunne gulle opregtheid van zin, hunne onbegrensde waarheidsliefde, hunne naauwgezetheid van gemoedsbestaan hen vatbaar en geschikt maakte, om, door bovengenoemde wijze van onderzoek, voor zichzelven, in deze gewigtige zaak, tot volle zekerheid te geraken. Doch, zijn nu de Apostelen tegen de aantijging van bedrog verdedigd, de bedenking schiet nog over, dat zij ‘goedwillige en vrome dweepers’ kunnen geweest zijn, ‘die, ingenomen met een hersenschimmig ontwerp van 's menschen zedelijke verbetering, na den dood hunnes Meesters, die er als slagtoffer voor gevallen was, juist door dien slag tot verdere volvoering van hetzelve werden uitgelokt, en door eene opgewonden en schuins werkende (?) verbeelding misleid, zich in het hoofd zullen gebragt, en eindelijk werkelijk geloofd hebben, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Hij uit het graf was wedergekeerd en in betere wereld hunne bemoeijingen begunstigde.’ Maar wanneer wij de moeite nemen van de dweeperij in haar wezen, in haren oorsprong en in hare kenmerken aandachtiger na te gaan, dan bespeuren wij gemakkelijk, dat geene dezer omstandigheden zich bij de getuigen aangaande jezus' opstanding vertoonde; aangezien noch hun innerlijke aanleg dweeperij begunstigde, noch de uiterlijke omstandigheden, in welke zij verkeerden, dezelve bevorderden, gelijk ook geene der opgegevene kenmerken dier zielekrankheid bij hen gevonden werden. Vreemd zou het alzoo kunnen schijnen, dat deze, tastbaar ongerijmde, beschuldiging zoo dikwijls is herhaald geworden; dit ontstond echter of uit voorbarigheid, der onkunde eigen, of uit weêrzin des harte, om iets toe te stemmen, dat deszelfs bedorvenheid ontmaskert. Maar, zegt men misschien, indien de geschiedenis, aan welke men een zoo groot belang hecht, nader wordt beschouwd, dan rijst toch menige bedenking tegen hare waarheid. De Apostelen mogen daarvan stellig overtuigd zijn geweest; de zaak zelve is te zonderling, het verhaal van dezelve spreekt zich te veel tegen, om het op hunne getuigenis te gelooven. Het is toch ‘waarschijnlijker, dat getuigen zich in hunne waarneming bedriegen, dan dat iets gebeure, hetwelk wij reden hebben voor onmogelijk te houden.’ Aan de beantwoording van alle die uitvlugten en bedenkingen wijdt onze Schrijver een tweede Hoofdstuk, in hetwelk hij de geschiedenis van jezus' opstanding toetst aan zichzelve. ‘Meermalen is men gestruikeld tegen het strijdige en het tegen elkander inloopende, dat men voorgeeft in de berigten van jezus opstanding aan te treffen. Alle scherpzinnigheid is er te hulp geroepen, om tegenspraak op tegenspraak te stapelen, ten einde de verhalers met elkander in strijd te brengen en den eenen door den anderen te logenstraffen, alsof zij, getrouw aan de hoofdzaak, vergeten had- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den elkander in de plaatsing der neven(bij)omstandigheden te raadplegen.’ Echter, ‘wat de hoofdzaak betreft, daarin heerscht algemeene eenstemmigheid, dat jezus met den dageraad van den derden dag na zijnen dood door Goddelijke kracht van boven’ (hier is of Goddelijke of van boven overtollig) ‘is opgestaan uit het graf; dat vrouwen de eerste ontdekking gedaan, het eerst den Meester aanschouwd hebben; maar in bijomstandigheden wordt verscheidenheid in den gang des verhaals ontdekt. Staan hier of daar gapingen, welke alleen het argwanend verstand tot hatelijke gevolgtrekking kunnen verleiden, maar den onpartijdigen en waarheidlievenden onderzoeker niet zullen verontrusten, al moest hij ook erkennen, dit of dat schijnt in de pen gebleven te zijn, hier of daar schijnt de Schrijver iets niet geweten te hebben, dat de andere, in de vooronderstelling van algemeene bekendheid, vlugtig aanroert; want al tracht men hem te verbluffen met de meesterachtige vraag: waar blijft hier de Goddelijke ingeving, waarop deze Schrijvers zich beroemen? hij zoekt zich niet met uitzonderingen te behelpen, omdat hij weet, dat de Apostelen daardoor wel voor dwaling behoed, maar niet alwetend zijn geworden.’ (*) Zeer flaauw zal echter die schijn van tegenstrijdigheid worden, indien wij in aanmerking nemen, dat de Evangelisten hunne berigten hebben geput uit de mondelijke verhalen van onderscheidene ooggetuigen, van welke ieder, in de eerste ontroering, in de bijomstandigheden iets verschillends had waargenomen, hetwelk in de verhalen onwillekeurig moest doorstralen. Bovendien deelden zij deze gebeurtenis eeniglijk mede met het oogmerk, ‘niet, om, in eene geregelde orde, het veertigdaagsche tweede leven van jezus te verhalen, maar, om aan de bestemming’ (liever, den last) ‘te voldoen, hun door den Meester opgelegd, namelijk, te getuigen, hetgeen zij gezien en gehoord hadden.’ Eindelijk, wanneer men het verhaal, zooveel mogelijk, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tot één geheel brengt, treft ons de natuurlijke gang, zoodat de schijn van tegenstrijdigheid geheel verdwijnt, en het oneerlijk wordt, eene zaak te ontkennen, omdat zij slechts eenvoudig en natuurlijk verhaald wordt. Nu zal men zeggen: dit zij zoo; de oneenparigheid der berigten, ten aanzien der bijomstandigheden, moge zich, bij eenstemmigheid in de hoofdzaak, vrij voldoende laten verklaren, de toedragt der gebeurtenis zelve, zoo als zij daar ligt, is te onwaarschijnlijk, om haar geloof te geven. Het voorval met de wachters b.v. schijnt verdacht. - Neen! is het antwoord. Dat de aanwezige leden des Sanhedrins tot zulk eene list de toevlugt namen, is niet onnatuurlijk. En de bedenkingen tegen de waarheid van dit ‘onkiesche voorval’ verdwijnen geheel, wanneer men voldoende redenen geeft, waar om de vrouwen, die zoo gerust naar het graf op weg gingen, niets van eene militair-geregtelijke bezetting wisten, - waarom de zaak in al haren omvang niet spoedig ruchtbaar werd en de menigte naar het graf lokte, - waarom de Regters niet, gelijk toch, om consequent te zijn, had moeten geschieden, de Apostelen vervolgden, - waarom deze den Joden hun bedrog niet onder het oog bragten, - en waarom mattheus alleen van dit voorval melding maakt. Maar, roept het ongeloof, aan welks maar nooit einde komt, in vermeende zegepraal uit: die geheele zaak wordt toch slechts berigt door mannen, in wier belang deze gebeurtenis viel. De vermeende Verrezene vertoont zich niet, dan uitsluitend aan hen. ‘Noch zijne vijanden, noch het onpartijdig volk hebben iets van zijn aanwezen na zijn sterven vernomen, dan uit den mond zijner vrienden, die zich voorzigtig aan lastige navraag ontduiken,’ (onttrekken) ‘door elk met de verzekering af te schepen, dat Hij ten hemel gevaren is. Waarom zich niet openbaar vertoond?’ En inderdaad, oppervlakkig schijnt het, dat deze aanval geducht en er niet veel tegen te zeggen is. Maar al konden wij geene voldoende redenen bijbrengen, waarom jezus na zijne op- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} standing niet aan al het volk verschenen is; dat is niet, ‘alsof Hij zich voor alle anderen, behalve voor zijne vrienden, onzigtbaar had gehouden,’ maar ‘dat Hij geene opzettelijke proef in het werk gesteld heeft, om aan het volk zich op die wijze te openbaren, als dit met hen het geval geweest is;’ dan nog zou dit ‘de geschiedkundige trouw niet aan het wankelen brengen.’ Echter is de bedenking niet zoo onoplosbaar, als zij schijnt. Jezus' karakter toch en doorgaande handelwijze verboden zulk eene openbare vertooning. Zich als zegepralend overwinnaar hunner boosheid te doen zien, streed tegen zijne edelmoedigheid. Het geloof, dat op zulk eene wijze gewerkt was, ontstond dan niet door zedelijke kracht, maar uit noodzakelijkheid. Om zijne onschuld te staven, was het niet noodig. Op de vraag, of Hij het niet verschuldigd was aan het gewigt en belang zijner zaak, kan men antwoorden, dat zijne openlijke verschijning den leden van den Joodschen Raad toch alle uitvlugten niet zou afgesneden hebben. Deze waren van zoo vele wonderen te vergeefs getuigen geweest. Zij moesten dan beginnen met de erkentenis, de onschuld vermoord te hebben. Zelfs zou deze verschijning voor jezus' zaak eerder schadelijk, dan voordeelig geweest zijn. Maar aan het volk dan? ‘Ter bereiking van eenig oogmerk in deze(n) had de Verlosser op nieuw eene aardsche loopbaan moeten inslaan, en het Joodsche land, zoo als vroeger, zoo niet veelvuldiger, moeten doortrekken; want indien de zaak op geene overtuiging, dan volgens een Thomasiaansch beding, kon aanspraak maken, zou eene enkele verschijning nog zeer weinig gebaat hebben; want eenige honderden in den tempel of sommige bewoners van deze of gene landstreek konden even zoowel door zinbedrog misleid worden, als twintig, dertig anderen, voor het minst, die twaalf, ja meer getuigen betwijfelt, kan het ook duizend doen, en het is gedaan met de werking van eigen ondervinding en geschiedkundige trouw op anderen, die het eerste missen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat ons het blad omkeeren, en vooronderstellen, dat de Raad en het volk tot overtuiging gebragt werden, dat de Gekruiste door Goddelijke kracht in het leven was teruggekeerd.’ Welke zouden dan waarschijnlijk de gevolgen geweest zijn? Verwarring en burgerlijk oproer. De kajafassen en dergelijken bij de vestiging des Christendoms aan deszelfs hoofd. De bekendwording van het Evangelie aan Heidenen verhinderd door Joodschen trots. Het Christendom ineengesmolten met hetgeen toen voor Mozaïsme gehouden werd. En zouden dan de nu twijfelenden hunne uitvlugten sparen? Neen! ‘als jezus vijanden er van overtuigd waren geworden, en wel in die mate, dat zij openlijk voor de wereld er voor uitkwamen, zouden immers ook zij zijne vrienden geworden zijn, en dus al weder eenzijdig. Hoeveel zou er tegen dezelve in te leggen wezen, en zoo veel te meer, als de overgang van haat in vriendschap hen met gloeijender geestdrift had doen spreken. Ja veel heviger zouden de berigten van eenen annas en kajafas, dan die van eenen mattheus en johannes aangevallen worden.’ Zulk eene redenering is regt gepast en snijdt hout. Maar verder. Men heeft evenmin regt te klagen over gebrek aan getuigenis van eenen of anderen ongewijden Schrijver. ‘Wat zou getuigenis van vreemden afdoen, als men ooggetuigen voor leugenaars durft uitmaken?’ Ook uit deze, zoo men meende, onverliesbare vesting is alzoo de vijand des Christendoms verdreven; misschien zal hij nu beweren, dat de zonderlinge omgang van jezus met zijne vrienden, na zijne opstanding, onmiskenbare sporen van verdichting draagt. Maar was dan de aard van zijne openbaringen in dien tijd niet overeenkomstig met de waardigheid van zijnen persoon en de standverwisseling, welke Hij ondergaan had? Voegde zoodanig een omgang niet aan zijne bedoelingen, om zijne vrienden van de waarheid zijner herleving te overtuigen, hun de Profetische schriften te verklaren, en hen tot hunnen verderen werkkring in te leiden? Eindelijk mag hij, die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} halsstarrig weigert de oogen voor het licht der waarheid te openen, zeggen: de opstanding van jezus is a priori iets onmogelijks. Doch ook dit baat hem niet. Deze daadzaak is klaarblijkelijk een werk uit God, niet van menschen, en bij den Allerhoogste noch physisch, noch moreel onmogelijk. Het meer vreemde houden wij voor onmogelijk, of althans moeijelijker. Maar in God bestaat geen onderscheid tusschen het gewone en buitengewone. - Wij zouden hier bijgevoegd hebben, dat de geheele bedenking niet te pas komt. Ook desaangaande is waar, wat knapp van de geheele Goddelijke openbaring zegt (*): ‘es ist eine Thatsache (res facti), die folglich auf historischen Beweise beruhet,’ en: ‘kann das Factum historisch dargethan werden, so beweist alles Raisonnement a priori nichts dawider.’ Zal nu het pleit voldongen, en de waarheid: jezus is opgestaan van den dood, boven allen twijfel verheven worden, dan verdient ook het gedrag der Apostelen, bij hunne prediking dier waarheid, onze aandacht. ‘Uit hun gedrag kunnen wij de waarde van hunne getuigenis bepalen; en indien in het onderzoek van de wijze, waarop zij hunne getuigenis van jezus opstanding geopenbaard en hunne overtuiging van derzelver waarheid gehandhaafd hebben, blijkt, dat zij mannen waren van gezond verstand, eerlijk in handel en zuiver in bedoelingen; dat zij kalmte met voorzigtigheid, vrijmoedigheid met bescheidenheid paarden, door belangelooze liefde tot menschengeluk gedreven werden, en door geenen tegenstand, hoe groot en zwaar, zich lieten afschrikken, - dan moet geloof aan christus de eindelijke prijs van ons naauwgezet onderzoek worden.’ De ontwikkeling daarvan maakt den inhoud van het derde Hoofdstuk uit. De Apostelen deden dit met voorzigtige kalmte, geene openbaarmaking schuwende, zich onthoudende van onstuimige drift, van onbezonnen ijver tegen de partijen, met welke {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zij te worstelen hadden, van overdrevene verlaging hunner vroegere denkwijze. Bij tegenspraak, bespotting en smaad bleven zij bezadigd; voorzigtigheid leidde hen, in het zwijgen niet minder, dan in het spreken. - De Apostelen deden het ook met vrijmoedige bescheidenheid. Zij matigden zich geene de minste heerschappij aan. Verdedigen zij zich, het is niet uit roemzucht. Kunnen zij vermijden, hunne hoorders tegen zich in het harnas te jagen, zij doen dit. Maar geldt het hunne hoogste roeping, zij zijn dan even vrijmoedig als bescheiden. Men denke aan paulus voor felix. - Zij deden het al verder met belangelooze goedwilligheid. Zij werden niet gedreven door eigenbaat of verkeerde oogmerken; verkondigden het Evangelie alleen, om anderen wijzer, beter en gelukkiger te maken, en kozen den regten weg, om tot hun doel te geraken, zonder een enkel zijpad in te slaan, hoe schijnbaar dit laatste ook hunne belangen mogt bevorderen. Deze hunne belangelooze goedwilligheid, met achtbaarheid en ernst verbonden, bewees niet alleen de deugdelijkheid van hunne zaak, maar baande haar ook toegang tot het hart. - Zij deden het, eindelijk, met onbezweken moed. Ware deze een wapentuig geweest van bedrog, dan is hunne standvastigheid onverklaarbaar; ware dezelve een gevolg van dweeperij, dan wordt de zaak nog wondervoller; maar was hun moed een gevolg van welgegronde overtuiging, dan blijft er geen steun meer over voor twijfel of verdenking. Is evenwel de gansche zaak wel van gewigt genoeg, om een zoo uiteengezet betoog te vorderen? Voorzeker; zij betreft eene waarheid van het allerhoogste gewigt. Dit wordt in het vierde of laatste Hoofdstuk ontwikkeld. De opstanding van jezus heeft de doorzetting en voltooijing van zijn plan, tot heil der menschen ontworpen, mogelijk gemaakt. Deze gebeurtenis heeft ook het geheimzinnige, dat Hem en zijne Leer omhulde, opgehelderd. Zij handhaaft niet alleen het regt der Apostelen als Zedeleeraars, maar verleent ook gepasten aandrang en uitlokkende aannemelijkheid aan hunne lessen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, ware christus niet opgestaan, dan hadden zij het regt niet, die pligten voor te schrijven, welke wij in hunne schriften aantreffen; dan verbeuren de drangredenen, welke zij bezigen, alle kracht en waarde; dan zijn hunne beloften van rust voor het geweten, bijstand uit den Hemel ten goede, kalmte in uitwendige omstandigheden en zaligheid in het toekomende leven even logenachtig, als de grond bedriegelijk is, waarop zij hunne prediking bouwden. Het omgekeerde is waar, indien jezus uit den dood is opgestaan. En eindelijk heeft deze opstanding eene bestendige betrekking tusschen Hem en zijne vereerders tot stand gebragt. Wij meenden, ons niet te zeer te moeten bekorten in het opgeven van den gang dezer Verhandeling, aan welke wel niemand, die het bovenstaande aandachtig heeft gelezen, den naam van een belangrijk stuk zal ontzeggen. Wij hebben het werk dan ook met veel genoegen gelezen en prijzen het van harte aan. Eenige aanmerkingen, welke wij desniettegenstaande op hetzelve hebben, mogen wij niet terughouden. (Het slot hierna.) Godsdienst en Christendom. Een Leesboek voor Vrienden van het Ware en Goede. Door N. de Graaff, Predikant te Bloemendaal. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1832. In gr. 8vo. 293 Bl. f 2-60. In 1830 is van dezelfde hand, bij de Erven f. bohn te Haarlem, in het licht verschenen: Theophilus. Een Leesboek voor Vrienden van Godsdienst en Christendom. Wij hebben in de Letteroeff. voor 1831 onze gedachten over dat werk gezegd, en aan het einde van onze allezins gunstige beoordeeling destijds den wensch geuit, dat de Schrijver zich opgewekt mogt gevoelen, om in denzelfden geest meer te laten volgen. Aangemoedigd door de goedkeuring van Landgenooten, die in Godsdienst en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom belang stellen, biedt de Heer de graaff een gelijksoortig geschrift aan, dat wegens belangrijken inhoud even zeer aanprijzing verdient. De behandelde onderwerpen zijn: I. Gronden van gerustheid, welke de Godsdienst ons voor de toekomst aanbiedt. II. De waardigheid en pligten eener Christelijke Moeder. III. De verlossing des Menschdoms door Jezus Christus, in verband beschouwd met de uitgebreidheid der Schepping. IV. Het aandenken aan Jezus, als een krachtig middel tot bevordering van onzen Christelijken wasdom. V. Christelijke toespraak aan de ouden van dagen. VI. De laatste avond van Jezus leven. VII. De eerste dag van Jezus opstanding. VIII. Het Gebed. IX. De invloed der Temperamenten. X. De wijsheid en billijkheid van God in het toelaten van het kwaad en in het sparen van groote zondaars. XI. Een blik in het dagboek onzes levens. XII. De hooge waarde en voortreffelijkheid des Bijbels. Wij achten het niet noodig, de bijzonderheden van elk stuk nader op te geven. Uit den Theophilus is bekend, in welken geest de Heer de graaff schrijft. Men vindt hier dezelfde degelijkheid, milde beginselen en godsdienstige strekking, zonder overdrijving aan den eenen of anderen kant. Wij verblijden ons, dat zoodanige boeken lezers vinden. Een oorspronkelijk werk, als dit van de graaff, verdient ook allezins de voorkeur boven menige vertaling van vreemde voortbrengselen, welke niet altijd voor onzen landaard geschikt zijn. Deze en gene uitdrukking hier en daar moge ons minder gepast toeschijnen; wij betuigen echter het geheel met bijzonder genoegen gelezen te hebben, en vertrouwen, dat niemand, die belang stelt in verlichting des verstands en veredeling des harten, het boek zonder stichting uit de handen zal leggen. Wij geven den Schrijver in bedenking, of bl. 34 niet te onbepaald is gezegd, dat kinderen als eene belooning moeten aangemerkt worden. Meermalen toch hebben ouders verdriet, wanneer zoon of dochter niet luistert naar {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden raad. Bovendien kon men nog vragen, waarvoor dan zoodanige belooning wordt gegeven? of in bekrompene omstandigheden en bij drukkende armoede een talrijk kroost ook belooning is? en voorts, of echtgenooten, in geval van kinderloosheid, gerekend moeten worden geene belooning te ontvangen? Wij hebben voor het overige dit stuk, over de waardigheid en pligten eener Christelijke Moeder, met het uiterste genoegen gelezen, en gelooven, dat de Schrijver het woord, waarop wij aanmerking maken, heeft gebezigd, zonder te denken aan mogelijke gevolgtrekking. Wij voegen hier nog bij, dat het woord oorbiecht, bl. 185, alwaar van eene openhartige bekentenis onzer meest verborgene afdwalingen en verkeerdheden, bij het bidden namelijk, wordt gesproken, ons minder gepast is voorgekomen. Men weet, van waar die uitdrukking haren oorsprong heeft. Wij zouden dus niet zeggen: Zulk eene oorbiecht is in Gods Woord waarlijk gegrond. Ook niet: Wij moeten Hem onze wegen vertellen; noch: Voor Hem moeten wij geene geheimen hebben. Het werk is in een' duidelijken en over het geheel zeer goeden stijl geschreven. Wij hebben echter eenige onnaauwkeurigheid opgemerkt ten opzigte van de geslachten en van den vierden naamval. Taalfouten zijn, bl. 9. lag (leide of legde), bl. 34. gij zag, bl. 49. vermoeid (vermoeit), bl. 137. verhuist (verhuisd), bl. 140. leeme (leemen) hut, bl. 141. vermoeidt (vermoeit). Ook de punctuatie is niet altijd in orde. Iets aan en over J.L. Nijhoff, door G.H. van Senden. Eene Bijdrage, zoowel tot de beoordeeling der Eeuwfeesten van des Heilands dood en van de Goddelijke invoering des Christendoms, als ook tot die Eeuwfeesten zelven. Te Zwolle, bij J. Zeehuisen, Jr. 1833. In gr. 8vo. 54 Bl. f : - 80. De Lezer zal zich te binnen brengen, dat de Letter- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenaars zich verpligt hebben gevonden, om, in No. XI, voor Sept. 1833, bl. 470 en volg., een' onbescheiden uitval van den Heer van senden af te weren, en zij besloten derzelver verdediging destijds, met aan den te onregt vertoornden man de algemeen bekende taal van den Apostel paulus te herinneren: De Liefde gelooft alle dingen - zij hoopt alle dingen. Zij vermeenden te mogen verwachten, dat deze herinnering door een' Bedienaar van het Evangelie des Vredes en der Liefde zou zijn ter harte genomen, en sloegen daarom weinig of geen geloof aan de loopende geruchten, wegens verregaande oneenigheden, die in den Zwolschen Kerkeraad en Gemeente, bij het vervullen eener vacature, zouden zijn ontstaan, en waarbij de Heer van senden, als de voorname oorzaak, is genoemd geworden. Wel was de man, reeds vroeger, als geenszins van vredelievenden aard zijnde, bekend, en velen herinneren zich nog den strijd, van zijne zijde gewis met weinig gematigdheid, tegen den Hoogleeraar s. muller gevoerd; wel was men algemeen onderrigt, dat niet één lid van het Zwolsche Ministerie aan hem, bij zijne beroeping van Middelbert, zijne stem had geschonken: dan men gaf den moed niet op, om te hopen, dat de Heer van senden, in jaren toenemende, en meer en meer het ongepaste en onbetamelijke van twist en vijandschap inziende, eindelijk zou hebben beginnen te leeren, de waarheid, die hij zoekt, in de liefde te betrachten. Het voor ons liggende Iets aan en over j.l. nijhoff levert echter een treurig bewijs op, hoe weinig van senden zijne driften weet te beteugelen; en het bedroeft elk regtgeaard Christenhart, dat de man zichzelven en den eerwaardigen stand, dien hij bekleedt, zóó verre heeft kunnen vergeten! Ons Tijdschrift gaf, in het hierboven vermelde No., van de Feestrede des Heeren van senden verslag, en verklaarde daarbij, in dezelve nieuwe bewijzen van 's {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} mans bekwaamheid, ook als openbaar spreker, te hebben gevonden; maar ook tevens, dat de gronden, voor het bepaalde voorstel, ter viering van een plegtig Eeuwfeest der invoering des Christendoms, ontleend, hem onbevredigd hadden gelaten; en de steller van dit verslag hoorde niet slechts, maar sprak ook met, vele Leeraars over dit onderwerp, ten gevolge waarvan hem duidelijk bleek, dat verre de meesten zich met het gevoelen des Heeren van senden niet konden vereenigen. Van dit gevoelen was ook de Beoordeelaar (G.N.) in de Godgeleerde Bijdragen, en hij gaf daarvan rekenschap in eene uitvoerige Recensie. Volgens van senden, is Do. Nijhoff, Predikant te Gouda, dien de Redactie, naar 't schijnt, aan hem ter prooije gaf, de steller van dit stuk, waarmede, blijkens de malsche aanmerking van van senden, ‘dat Tijdschrift is geschandvlekt geworden, door het plaatsen van eenen boos-aardigen en vilainen aanval’ tegen hem gerigt. Dan, Do. nijhoff had bevorens een twaalftal Leerredenen uitgegeven, en de geleerde S - R had, in de Godgeleerde Bijdragen, de tweede Leerrede min gunstig beoordeeld. Deze bijzonderheid is genoeg, om van senden te doen uitroepen: ‘Dat deze Homileet, (nijhoff) die met zoodanig meesterstuk voor het publiek optrad, tot het gild van Recensenten in onze Godgeleerde Bijdragen kon verheven worden, behoort voorzeker tot de ongewone verschijnsels van onzen miraculeuzen tijd, die wel eens geloovig genoeg is, om aan te nemen, dat met het ambt ook wel het verstand komen zal.’ Het was ook waarlijk te erg, dat men van van senden verschillen durfde, en de man ‘wierp dan ook in de eerste oogenblikken het stuk, waarin nijhoff als zoodanig verwaand Kritikaster hem openlijk aanrandde, (let wel, Lezer!) met diezelfde diepe verachting uit de hand, waarmede het te Zwolle en elders van alle weldenkenden, die de zaak en van senden kennen, overladen is geworden; men wilde niet, dat hij er notitie van nemen, maar het door een verachtend stilzwijgen beant- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden zou. Hij zelf helde daartoe (gelijk hij zegt) eerst zeer over, en dacht aan zeker versje: Aber dem unbedeutenden Gekläffer Kleiner Geister und elender Käffer Geh' ich mitleidig und lächelnd vorbei, Und achte nicht auf das leere Geschrei.’ Eilieve, Do. van senden! ééne vraag, alvorens wij voortgaan, en bijaldien gij in staat zijt een bedaard antwoord te geven: Gij dacht aan dit rijmpje; waaraan zou, dunkt u, de Apostel der Liefde, de vrome joannes, wel, eerst en boven alles, gedacht hebben? ‘Dat mannen van kunde en verdienste in het rijk der letteren zich tot wrijfpalen van ezels lieten gebruiken, zonder den vermomden langoor of eigenhandig of door den burgerlijken regter behoorlijk te kastijden,’ dit merkte de welsprekende Kanselredenaar telkens met droefheid op: dan hoe! zou hij, die (de nederige man zegt het zelf) ‘op de vruchten zijner studiën ruime goedkeuring mogt ondervinden,’ het voorbeeld dier verstandige zwijgers volgen, ‘waar eigene eer en publieke betrekking, zoo wel tot de Nederlandsche Letterkunde, als tot zijne dierbare Zwolsche Gemeente, hem verpligteden tot verdediging van zijn' persoon en voorstel tot de bedoelde feestviering’? ... Dat mogt men van eenen van senden niet wachten! en hij staat dan ook ten strijde toegerust; daarbij evenwel de geruststellende verklaring voegende, ‘dat hij den man, voor zoo ver de ruwheid van diens aanval zulks toelaat, nog sparen zal; ofschoon nijhoff het aan zichzelven mag wijten, wanneer hij soms wat gevoelig geraakt wordt.’ Van senden's bedaardheid is echter voorbijgaande; want spoedig zegt hij: ‘Goede man! wilde ik hier U met den geesel der satire tuchtigen, het zoude eene kastijding opleveren, waarbij het publiek en U de tranen in de oogen zouden komen; natuurlijk bij U en het publiek uit zeer verschillende bronnen opgeweld.’ Welk {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eene taal, den beschaafden man, den Christenleeraar bovenal onwaardig! Welk een edelmoedige kastijder, die slechts tranen - geen bloed verlangt! Het komt van senden voor, ‘dat nijhoff door de natuur niet geroepen is, om de voetstappen te drukken van wijlen den geestigen schoenlapper van Rome, pasquino geheeten: want (zegt hij) Gij zijt zoo onhandig in het ten toon stellen van mij en mijn werk, dat Gij U zelven ten pronke stelt, en, door de nemesis achtervolgd, gelijk wijlen haman, U het lot bereidt, hetwelk Gij eenen anderen hadt toegedacht.’ Men moet de groote geleerdheid van van senden en zijnen fijnen smaak, in het bijeenbrengen van een' Italiaanschen Schoenmaker, eene Heidensche Godheid en een' kwaadaardigen Staatsdienaar, in verband met een' Predikant van Gouda, bewonderen! Jammer, dat de fraaije plaats niet door eene uitvoerige noot, ten behoeve der dierbare Zwolsche Gemeente, is opgehelderd! Van senden gaat voort, en beschuldigt nijhoff vervolgens van kwade trouw. Hij heeft woorden tusschen twee haakjes gevoegd - het woordje over in boven veranderd - en, dus schrijft hij: ‘het tweede staaltje behelst een meesterstuk van letterkundig bedrog, hoedanig mij nog nooit is voorgekomen, en dat waarlijk te eenig is in zijne soort, dan dat ik het niet tot onderwijs van allen, welke in de edele kunst van behendig te vervalschen zich willen perfectionneren, zou opmerken. Het is dat, om in de woorden eens anderen scheidteekens te plaatsen, waar zij niet staan, ten einde op die wijze eenen anderen zin aan iemands gezegde te geven.’ Inderdaad, zachtmoedige van senden, dat zijn zeer miserabele zaken, die in een land van goede Justitie niet behoorden te worden geduld! En hebt ge welligt daarom aan haman en de galg beginnen te denken? - Eilieve, herlees eens, wat de Recensent, in No. XI van dit Tijdschrift, over de onschuldige variante, van beperktheid voor broosheid, heeft aange- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt; en onderzoek voorts, bedaard, of ook soms in nijhoff's geschrijf iets dergelijks kan hebben plaats gehad, alvorens gij anderen liefdeloos oordeelt, en, kwanswijs, de taak op u neemt, onderwijs te geven in de kunst van behendig te vervalschen! Gij meent dat wel niet, in goeden ernst; maar dan ook is uwe geheele tirade niets meer, met uw verlof, dan eene mislukte satyre. Dan, waar zouden wij eindigen, wilden wij op deze wijze voortgaan? - Naar aanleiding van eene aanwijzing van nijhoff, op het woord begroeten, gewaagt de Zwolsche pasquino van nijhoff's beleefden en godsdienstigen Elefant, zijnde eene overname van eene plaats uit chateaubriand, in eene der reeds genoemde twaalf Leerredenen, en maakt zich met zijnen zoogenaamden kwinkslag regt vrolijk. - Even voldaan met zichzelven schijnt de man, waar hij, quasi schertsende, zegt: ‘Nu, mijn Heer! het publiek bewondert reeds uwen moed; de jongere medebroeders, zoo veel aan uwe modellen van kanselwelsprekendheid verpligt, staan getroffen op de aankondiging van vernieuwde bewijzen uwer oplettendheid, die Gij hen denkt te geven, en de Zwolsche Kerkleeraar, och! waarmede heeft hij de gunst verdiend, onder de bijzondere leerlingen van den grooten nijhoff toegelaten te worden, die blaakt van opregte zucht, om hem nuttige wenken te geven? Ziet, in ootmoed des harten komt hij in de gehoorzaal, waar de Coryphaeus in de Predikkunde de vlag van Hooge Schoolmeester heeft opgestoken.’ Lezers! kent gij den mond, die zulke bittere woorden, vol galle en alsem, sprak? Het is de mond van een' Christenleeraar! Kent gij den Predikant, die ze deed hooren? Do. van senden is de man; hij, de Apostel van het Rijk des Vredes en der Liefde! Even zeer is van senden een model van nederigheid en ootmoed! Hoort hemzelven! ‘Mijne gemeente is met mijn preekwerk zeer wel tevreden; {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zij verstaat mijne kanseltaal en volgt mijn voorstel gemakkelijk. Gij zoudt U door eenen blik op de talrijke schaar uit alle standen, voor welke ik telkens op treed, door de stille aandacht, die dan bij de Godsdienstoefening heerscht, en den zegen, die mijn predikwerk volgt, hiervan kunnen overtuigen.’ En: ‘Duid het niet ten kwade, mijn Heer! dat noch ik, noch het publiek uwe uitspraak over mijnen stijl en mijne taal vertrouw,’ enz. Hoe bescheiden, hoe nederig is dit alles niet! Men ziet het van senden aan, dat hij zich den Apostel joannes en diens zachtmoedigen Meester niet ten voorbeelde heeft gekozen. De helft van het boeksken is met zulke en dergelijke grootspraak, eigen lof, en allerlei kwinkslagen, aan- en uitvallen vervuld; de andere helft is gewijd aan eene wederlegging van de door nijhoff aangevoerde gronden. Dit gedeelte is meer bezadigd geschreven, maar, onzes inziens, ontoereikende, om het gevoelen van den Heer van senden omtrent den juisten tijd van des Heilands geboorte en kruisdood boven alle bedenking te stellen; en het lust ons niet, bij zijne, somtijds niet zeer heldere, voorstellingen te vertoeven. Recensent vermeent de Zwolsche Gemeente eenigzins van nabij te kennen; en het zou hem hoogelijk verwonderen, indien de fijnuitgeplozene wijsgeerige bepaling van den tijd, bl. 42 en 43, door het meerderdeel der Zwollenaars kan begrepen worden. Ten behoeve der meesten, had de geleerde man de woorden progressie, subjective zekerheid en relatie wel mogen toelichten. Dan, wij willen ons tot den toets van 's mans onderzoek niet inlaten. Ons is de zaak te heilig, dan dat wij ze niet met huivering in een twistgeding zouden zien ontaarden. Van senden, tot hiertoe reeds overbekend, heeft zich, door dit geschrijf, nog nader en meer algemeen bekend gemaakt. Wij vreezen in goeden ernst, dat de Zwolsche Gemeente zulk eenen Leeraar niet lang meer zal bezitten; en reeds zien wij een aantal grootere Gemeenten in ons Vaderland gereed, om, bij voorkomende {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vacatures, den bedaarden, zachtmoedigen en vredelievenden man te beroepen. Welligt worden hij en nijhoff dan nog eenmaal Collega's! de een david, de ander jonathan - of ... nemesis en haman? Ten slotte erkennen wij gaarne, dat van senden zijn' eigen weg gaat, en er zich niet om bekreunt, zich naar anderen te schikken. De groote Meester heeft, op de vraag van petrus: Hoe dikwijls zal ik mijnen broeder, die tegen mij gezondigd heeft, vergeven? tot zevenmaal? wel geantwoord: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. Maar van senden, die ‘vóór drieëntwintig jaren een begin maakte met de wijsgeerte, en, sedert dien tijd, de meeste oude en nieuwe stelsels der Philosophie beschouwde,’ begrijpt dat gansch anders; want hij schrijft, bl. 26, aan nijhoff: ‘Verkiest Gij echter onverhoopt uwe en mijne rust niet; nu ik sta gereed, om U andermaal te spreken en ten derden male en zoo dikwijls als Gij wilt; terwijl ik dan telkens zorg zal dragen, dat de verdediging naar den aanval gewijzigd is.’ Ja, Lezers! zóó durft een Bedienaar van het Evangelie schrijven, zonder te blozen, dat hij het kenmerk des Christendoms, den geest der Liefde, als met voeten treedt, en Broeders veroordeelt, omdat zij voor het beeld, dat hij, als een andere nebucadnezar, had opgerigt, niet willen nederknielen en aanbidden! Arme, hoogmoedige man! Beproef het eens, wanneer de Lijdensweken naderen, over de vergevensgezindheid van onzen Goddelijken Verlosser te prediken, die, wanneer Hij gescholden werd, niet wederschold; die, wanneer Hij leed, niet dreigde, maar voor zijne moordenaars bad: maar vergeet dan niet, van senden, aan het einde uwer predikatie, uwe dierbare Zwolsche Gemeente toe te roepen: Doe naar mijne woorden, niet naar mijne werken! Groot schijnt gij in eigen oog - klein zijt gij in dat van anderen. Gij {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} weet niet, van hoedanigen geest gij zijt, en wij beschouwen u als een voorwerp van medelijden. Een houtsneê-vignetje is tot sieraad aan het geschrijf toegevoegd. Aan den voet van een reukoffer-altaar rusten twee kroonen - naar 't schijnt een eiken- en een lauwerkrans. Voor wien dezelve bestemd zijn, moge de bescheiden Lezer gissen! Tantum. De Danswoede, eene Volksziekte der Middeleeuwen, in de Nederlanden, Duitschland en Italië, volgens het Hoogduitsch van Dr. J.F.C. Hecker, Hoogleeraar te Berlijn, door G.J. Pool, M.D. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1833. In gr. 8vo. Voorr. X en 94 bl. f : - 90. Rec. durft niet wel beslissen, om welke reden hij, in dit boekje anders nog al behagen vindende, evenwel de noodzakelijkheid der vertaling niet inziet. Is het, dat hij voor zulk eene zucht tot navolging in ons land niet zeer vreest, of dat het oordeel van den Vertaler over ons Vaderland hem de vertaling als minder noodwendig deed beschouwen? Hij toch zegt zelf, bl. X: ‘Gelukkig ons vaderland, waar door onderrigt en voorbeeld voor de behoorlijke ontwikkeling der hoogere zielsvermogens’ (wat wordt eigenlijk hier met hoogere zielsvermogens bedoeld?) ‘zoo veel mogelijk en zoo ver wordt zorg gedragen, dat de gezonde rede en de vaste wil bestendig (?) over de verbeelding en het zinnelijk gevoel, als over onderworpene (ondergeschikte?) onderdanen, het vereischte gebied blijven voeren.’ Intusschen zijn de nasporingen van den oorspronkelijken Schrijver, schoon dan ook voor ons minder van wezenlijk belang, lofwaardig. Rec. neemt echter de vrijheid te vragen, of in het algemeen wel genoeg in het oog is gehouden en onderscheiden, wat waarheid is, en dus tot het onderzoek van den Geneesheer behoort, en wat verdichtsel is (bl. 15, 16) en voor {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening van het bijgeloof komt, waartegen de Geneeskunst zoo weinig vermag als elke andere poging der rede. Het schijnt ook, (bl. 18) dat de Geneeskundigen, door geheel de vijftiende eeuw, zich de danszuchtigen niet hebben aangetrokken, maar de helderzienden onder hen, om meer dan ééne reden, geoordeeld hebben, dat het beter ware, den dienaren der Kerk over te laten, om op te ruimen, hetgeen welligt grootendeels door hen opgewekt was (bl. 14). Paracelsus schijnt de eerste geweest te zijn, die de Geneeskunst ook hier heeft willen doen gelden, met welk gevolg laten wij onbeslist. Indien er nu wel geene Verhandelingen meer over Tooverij geschreven worden door Artsen, zoo als storch gedaan heeft, (bl. 21 en 22, noot) zijn er nogtans, die door hunne gedragingen bij en onder het Magnetismus belangrijke bijdragen zouden kunnen leveren tot eene Verhandeling over het Mysticismus en Fanatismus in de Geneeskunst, om te bewijzen, dat in onze zoo zeer verlichte, ja tot ontvlamming toe verlichte XIXde Eeuw nog altijd het ontstemd gevoel en eene verhitte verbeelding tot uitersten kunnen geraken (Voorr. bl. IX). Men vergete echter niet, dat allen, die den naam van Artsen dragen, daarmede de eigenschappen niet verkrijgen, die zimmermann van hen verlangt, al is het ook zóó erg niet gesteld, dat afgedrevene zinkingstof in eene flesch op spiritus vertoond wordt, gelijk dit ergens moet gebeurd zijn. Integendeel, die met de zoogenoemde Magnetiseurs hier en daar gemeene zaak maken, behooren tot de genen, die wel weten, dat langs vele wegen geld kan gewonnen worden, wanneer men slechts omtrent de keus der middelen niet al te kiesch of naauwgezet is. - Maar waarheen zoude ons zulk eene afdwaling niet leiden! Echter niet zoo verre, als men wel denkt. Het voorwerp, hetwelk, onder de handen van den Magnetiseur liggende, zich wringt, draait, buigt, schreeuwt, bulkt of brult, is dit een zoo geheel verschillend wezen van hetgeen staande of springende in de XVde of XVIde Eeuw dergelijke potsen maakte? En {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dit gezigtpunt wordt de Verhandeling van den Heer hecker belangrijk. Zij is eene geschiedenis der menschelijke afdwalingen, die door alle tijden dezelfde blijven, slechts van vorm veranderen, en waartegen een helder onderwijs (Voorr. bl. IX) en eene redelijke beschaving op den duur werkzaam moeten zijn. Mogt echt godsdienstig gevoel, erkentenis van God en Zijnen grooten Zoon, die het licht der wereld was, is en zijn zal, hierop het zegel drukken! De voorschriften der leer van christus, in ootmoed en getrouwheid volbragt, kunnen alleen tegen zulke afdwalingen helpen en werken. Mogten het Mysticismus en Fanatismus, ook buiten de Geneeskunst, hoe wél anders gemeend, dit begrijpen; maar dan zouden ze ophouden zulks te zijn! De Middeleeuwen zijn voorbijgegaan, maar bij velen de geest dier eeuwen nog niet. Ofschoon wij het met den Vertaler eens zijn, dat te willen indringen in de veranderingen, welke in het hersengestel enz. plaats hebben, nog niet eens met het nederzien in eenen onafmetelijken afgrond te vergelijken is, zou evenwel eenige meerdere onderscheiding kunnen plaats hebben, wat eigenlijk meer verschijnsels zijn, dadelijk uit de bewerktuiging voortkomende, - wat dezulke, door de verbeelding b.v. in de bewerktuiging opgewekt. Groot is toch ook de invloed van deze, wanneer men als 't ware geene stoffelijke oorzaak kan opsporen; b.v. het plotselijk opstaan en gaan van iemand, die eenigen tijd geen gebruik van zijne ledematen kon maken, en dit nu op een bloot bevel doet, enz. Verschillende verschijnsels bij den vitusdans onder anderen kunnen, naar zij zich uiten, of in eene aandoening der kleine hersenen of des ruggemergs gezocht worden. De vorderingen, in de Natuurkunde (Physiologia) gemaakt, hebben te dezen menige opheldering gegeven. Zoo zoude over de oorzaken der hysterie mede veel kunnen gezegd worden; doch, daar deze beoordeeling door meer anderen dan Geneeskundigen kan gelezen worden, verbiedt de kieschheid, over een onderwerp uit te weiden, hetwelk eigenlijk slechts {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den Ziel- en Geneeskundige voegzaam kan opengelegd worden. Wij beschouwen de Verhandeling van den Heer hecker als eene belangrijke geschiedkundige bijdrage; maar, volgens hetgeen de Heer pool van haar zegt, had zij anders behooren bewerkt te worden. Zoo als zij nu is, laat zij Geneesheer en Wijsgeer onbevredigd, althans wanneer men zich op het standpunt, door pool aangewezen, wil plaatsen. Hij heeft daardoor den Schrijver geen dienst bewezen, wiens werk anders, geschiedkundig, van onderzoek en vlijt getuigt. Cholera-morbus. Ziektegeval waargenomen door F.H. Sartorius, Med. Dr. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1833. (Gedrukt voor rekening van den Auteur.) In gr. 8vo. 16 Bl. f : - 25. Men moet den inval van den Auteur toejuichen, dit vlugschrift voor eigene rekening te hebben doen drukken: op deze wijze is de drukker voor schade vrijgewaard, en de kooper kan desgelijks met deze waarschuwing voordeel doen. Deze weinige bladen zouden voor een gedeelte ten bewijze kunnen verstrekken van het gezegde van zimmermann, IIde D. bl. 15, dat een Geneesheer zeer geleerd en te gelijk.......? Brieven van eenen Afgestorvenen. Tafereelen uit Engeland, Wales, Ierland en Frankrijk. Naar het Hoogduitsch. Met Platen. Iste en IIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1832. In gr. 8vo. XII, 656 bl. f 6 - : Indien er ooit een boek uitgegeven is, waarvan de titel in tegenspraak staat met den inhoud, zoo zijn het de voor ons liggende Brieven. Wie toch maakt zich {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} geene sombere, althans hoogernstige voorstelling van een werk, dat tot opschrift heeft: Brieven van een' Afgestorvene? Wie meent in zulk een boek niet de laatste raadgevingen, vermaningen en wenschen van een' overledene voor de genen te vinden, die hem in dit leven dierbaar waren? En welk een' anderen toon kan hij dus verwachten, dan den toon van ernst en weemoed? Gij bedriegt u echter, Lezer! Het boek, dat u onder den bovenstaanden titel aangeboden wordt, is niets minder dan ernstig en somber; integendeel, het is geestig, vrolijk en onderhoudend; ja Rec. moet openhartig verklaren, in langen tijd niets gelezen te hebben, wat in belangrijkheid van zaken en bevalligheid van inkleeding met deze Brieven kan wedijveren. Maar wie is dan die Afgestorvene? vraagt gij welligt. Het is een man, die in de hooge kringen, waarin hij geplaatst is, ook nu nog het leven en de wereld met volle teugen geniet; die door zijne prachtige en smaakvolle equipagiën nog in elk winterfaizoen te Berlijn de oogen der menigte tot zich trekt, en die zich gereed maakt, om een kostbaar plaatwerk over den aanleg van het park rondom het kasteel, waar hij zijn gewoon verblijf houdt, door den druk uit te geven, - de Silésische Vorst of Prins von pückler muskau. Gij ziet derhalve, dat de Schrijver op de lijst der gewone Auteurs eene uitzondering maakt. Of dit het boek ten goede kenmerkt, is eene vraag, die Rec. niet dadelijk toestemmend zou willen beantwoorden; maar zeker is het, dat het iets eigenaardigs daaraan bijzet. Waarom hij zijn werk als dat van een' Afgestorvene heeft uitgegeven: hiervan geeft hij in de Voorrede van den oorspronkelijken druk op eene regt geestige wijze de redenen op, welke door den Nederduitschen Vertaler, als min belangrijk voor ons Publiek, zijn weggelaten. Deze vorstelijke Auteur nu is gedurende de jaren 1826-27-28 in Engeland, Wales en Ierland geweest, en heeft in zijne Brieven, geschreven aan zekere Dame, die onder den naam van julie voorkomt, de ondervindingen en opmerkingen, welke hij in dien tijd gemaakt {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, nedergelegd. Zóó - dan is het boek eene reisbeschrijving? Het valt moeijelijk, op deze vraag enkel ja of neen te antwoorden. De Brieven hebben zekerlijk veel van eene reisbeschrijving, voor zoo veel zij uit verschillende plaatsen geschreven zijn, en het merkwaardige van het land en deszelfs bewoners vermelden; maar weinig, zoo men let op de aanmerkingen over wetenschap en kunst, over wereld en menschen, over staatkunde en Godsdienst, waarmede het geheel als doormengd is. De Nederduitsche Vertaler heeft de Brieven daarom met regt Tafereelen genoemd. Hetgeen dit boek onderscheidt en het belangrijke van deszelfs lezing verhoogt, is, gelijk wij reeds zeiden, het eigenaardige, wat de rang van den Auteur daaraan bijzet. Deze toch is een man van de fijnste beschaving, van veel kennis, veel geest en vernuft, die de gave bezit, om alwat hem voorkomt juist te beoordeelen en naar waarheid voor te stellen; die in alle kringen op zijne plaats is, den goeden toon weet te treffen, en de kunst verstaat, om aan de gezellige verkeering genoegen en bevalligheid bij te zetten. Maar gij zegt welligt, dat alle deze gaven niet van eene hoogaanzienlijke geboorte afhangen; dat ook de niet adellijke die gaven bezit, ja dat zelfs vele van dezelve schaarscher gevonden worden, naar mate men meer in rang opklimt. Dit zij zoo; maar deze Brieven hebben nogtans iets, wat dezelve van alle berigten onderscheidt, welke door reisbeschrijvers uit den burgerstand, hoedanige dan toch de meeste zijn, over Grootbrittanje zijn medegedeeld; het bestaat hierin, dat zij de kringen voor ons openen, welke voor een' ieder gesloten blijven, die niet van eene zoo hooge afkomst is. De Auteur, die te Londen op een' voet leefde, welke aan zijnen stand in de wereld beantwoordt, had den toegang tot de eerste kringen en gezelschappen. Alwat door geboorte en aanzien, rijkdom, luister en talenten zich onderscheidt; het Hof, de Staatsministers, de vreemde Gezanten, de Leden van den hoogen Adel in de stad zoo wel als op het land - alles wordt door hem als ooggetuige beschreven. Nu ontmoeten wij hem, als gast, op een buitengoed van een' Graaf, Hertog of aanzienlijken partikulier, dan op een diner of souper bij een' Ambassadeur of Bankier, of op een' avond in den Travellers-club; hier wordt het groote diner van den Lord Major beschreven, daar een rout of almack; nu vergezellen wij hem op een uitstapje naar de streken en plaatsen, waar de geliefkoosde sports gehou- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, dan bij de bezoeken van merkwaardige inrigtingen in de hoofdstad of in de fabrijksteden; nu in heerlijke parks en kasteelen, dan in dorpen, op bergen en zeeën, - en overal hebben wij gelegenheid, de kunde, de schranderheid, de wereld- en menschenkennis en het geestig vernuft van den man te bewonderen. Belangrijke waarheden, fijne opmerkingen, treffende anecdoten, aardige gezegden wisselen elkander gedurig af, en maken het geheele boek tot eene interessante en zeer aangename lectuur; ja, wanneer wij het werk enkel als kunstgewrocht beschouwen, verwonderen wij ons niet, dat de vermaarde göthe, kort vóór zijnen dood, in een geleerd Duitsch Tijdschrift een verslag van de beide eerst uitgekomene Deelen gegeven heeft, en hetzelve eene uitstekende aanwinst voor Duitschlands Letterkunde noemt. Waarheid heeft de pen van den Auteur bestuurd: hij, die in de geschetste kringen thuis hoort of er bekend is, ontmoet overal, gelijk men in Engeland zelf erkent, naar het leven geteekende en sprekend gelijkende portretten; terwijl het ons, burgerlieden, vergund wordt, een' blik in die groote wereld te werpen, waar wij gelukkig niet altijd stof vinden, om de menschen te benijden. Maar die waarheid is ver van overal aangenaam te zijn; want de Engelsche groote wereld verschijnt in deze Brieven veelal in alle hare nietigheid, kleinheid en ellendigheid. Vanhier dat het boek in Engeland zelf welligt nog meer opzien verwekt heeft dan in Duitschland, zoodat men nog gedurig in Engelsche Tijdschrift en regtstreeksche of zijdelingsche zetten vindt tegen den German Prince, die beschuldigd wordt ten aanzien van Grootbrittanje te hebben gedaan, wat Mistriss trollope met betrekking tot Noord-Amerika gedaan heeft. Ook hier is het waar: Veritas odium parit. Het laat zich dan ook gemakkelijk verklaren, dat de vertaling van het werk in Engeland meermalen is herdrukt, en dat een Boekverkooper te Londen voor het handschrift der beide laatste Deelen aan den Duitschen Uitgever 1000 p. st. (f 12,000) geboden heeft. Maar, valt er dan niets op het boek aan te merken? De Vertaler, die in een kort Voorberigt hetzelve aanbeveelt, zegt van den Schrijver: ‘Zijn verstand is opgeklaard; zijn hart - behoort niet tot de vierschaar van ons oordeel;’ en wekt alzoo het vermoeden, dat er toch iets aan ontbreekt, en dat dit gebrekkige uit de gesteldheid van zijn hart voortvloeit. Rec. stemt dit volmondig toe, en zou zelfs op een' {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} meer stellig afkeurenden toon over het zedelijk karakter van den Auteur meenen te mogen spreken. En wat is dan het gebrek van dit boek? Het bestaat hierin, dat zekere ligtvaardigheid en ligtzinnigheid zelfs omtrent de ernstigste zaken, zekere losheid van beginselen en ongodsdienstigheid het boek ontsieren. De Schrijver is ook hierin een man van de groote wereld, dat hij of geen Godsdienst bezit, of er eene heeft op zijne eigene hand, waarmede het ruimst genot van het leven volkomen bestaanbaar is. Het oorspronkelijke draagt hiervan maar al te veel blijken; doch de Nederduitsche Vertaler heeft dit zoo veel mogelijk veranderd en verbeterd, waardoor de lezing van het boek onschadelijk geworden is. En over 't geheel heeft de Vertaler zich van zijnen niet gemakkelijken pligt wél gekweten. De bijgevoegde platen zetten aan het werk wezenlijk sieraad bij. Wij zullen voor het tegenwoordige met deze algemeene karakterisering van het werk ons vergenoegen, hopende bij de aankondiging der beide volgende Deelen in eenige bijzonderheden te treden. Lessen over de Redekunst en fraaije Letteren, of Voorschriften over Taal, Stijl, Welsprekendheid en Dichtkunst, naar het Engelsch van Hugo Bkair, in leven Hoogleeraar te Edinburg enz., in drie Deelen, vertaald door wijlen den Hoogleeraar Mr. Herman Bosscha, en thans op nieuws uitgegeven door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid te Groningen, enz. (die bij dezen derden Druk een groot aantal van eigene Aanteekeningen gevoegd heeft.) Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 218 bl. f 4-80. Het hier aangekondigde werk is reeds sedert zoo langen tijd, in de letterkundige wereld, met roem bekend geweest, dat de nieuwe uitgaaf der vertaling, met aanteekeningen door wijlen den Hoogleeraar bosscha, (inzonderheid daar een man, als de Hoogleeraar lulofs, zich met het opzigt dier uitgaaf wel wilde belasten en belangrijke toelichtingen van hemzelven er bijvoegen) aan het letterminnend publiek niet anders dan welgevallig wezen kan. Het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zal dan ook overtollig zijn, iets tot lof van dit werk van blair te zeggen. Men weet, dat de Hoogleeraar bosscha met oordeel en smaak de vertolking bezorgd had. Deszelfs aanteekeningen zijn, als blijken van 's mans geleerdheid en schoonheidsgevoel, bekend. Wij hebben er dus slechts bij te voegen, dat de arbeid, welken Prof. lulofs, ook door zijne uitmuntende toelichtingen, aan deze nieuwe uitgaaf heeft te koste gelegd, de waarde der Nederlandsche vertaling verre boven die van blair's oorspronkelijk opstel verheft. Hoe welkom ons echter dit eerste Deel reeds is, neemt zulks niet weg, dat hier en daar eenige bedenkingen bij ons oprezen. Zoo geeft ons blair, in de les over den Smaak, verbazend veel woorden, zegt veel behartigenswaardigs over het onderwerp, maar dringt tot den grond der zaak nergens door. Wij missen hier geheel dien wijsgeerigen blik, welken de Schrijver van een werk, als het onderhavige, zoo in het gebied van het schoone en verhevene, als in het hart en den geest der menschen, behoorde te werpen. Immers, hoe weinig vordert men, met het algemeene gevoel der menschen tot toetssteen van den smaak te verheffen, als men naderhand dit weder tot het gevoel beperken moet van zulke menschen, welke zich in eene beschaafde en bloeijende maatschappij bevinden, en leven in een' tijd, waarin verfijnde zeden heerschen, en de kunsten in achting zijn; waarin de voortbrengsels van den geest vrijelijk onderzocht worden, en de smaak (!) door wetenschap en wijsbegeerte uitgebreid en verhoogd wordt! - Op deze wijze maakt men immers den smaak tot het door verstand en gevoel geregeld oordeel van menschen, wier smaak behoorlijk gevormd is, en men dwaalt om in een' cirkel. Hoe veel verschillende, zeer gezonde opmerkingen de Heer blair in deze les dan ook make, met het gunstig oordeel van den Hoogleeraar, in zijne aanteekening op bl. 17 (Aanteekeningen bl. 3), kunnen wij onmogelijk instemmen. Zou de zaak niet helderder en dieper tevens behandeld zijn geweest, indien de Schrijver, of anders Prof. lulofs, in zijne aanteekening, begonnen had met onderscheid te maken tusschen smaak en goeden smaak; den smaak verklaard had, als te zijn het natuurlijk welgevallen van den mensch in datgene, wat beantwoordt aan zijn onderwerpelijk gevoel voor het schoone en verhevene, en hetwelk dus een beeld hem afteekent van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene, wat aan zijne verbeelding schoon of verheven schijnt; terwijl de goede smaak het welgevallen is in datgene, wat in waarheid schoon en verheven is. Daaruit volgt dan van zelve, dat, alwat in het gebied der kunsten overeenstemt met den onuitroeibaren aanleg van den mensch, ook in alle tijden, aan alle volken behagen moet; doch alwat slechts, ten gevolge van eenige wijziging, hetzij dan ten goede of ten kwade, van dien oorspronkelijken aanleg, bewondering of welgevallen wekt, ook alleen het óf verfijnde óf bedorven schoonheidsgevoel van sommigen treffen zal; en dat het de taak des wijsgeers is, te onderzoeken, wat hieromtrent te verwerpen, wat daarentegen is toe te juichen. Alsdan wordt, na voorloopige omschrijving van den smaak in 't algemeen, als het natuurlijk welgevallen van den mensch in datgene, wat hem schoon of verheven schijnt, de beantwoording der vraag, wat schoon en verheven is, en de daaruit voortvloeijende gevolgtrekking, dat het welgevallen dáárin-alleen den goeden smaak kenmerkt, het te behandelen onderwerp der volgende lessen. Eene tweede aanmerking hebben wij op den stijl der aanteekeningen van den Hoogleeraar lulofs. Om niet dor en droog te worden, legt de vernuftige lulofs zich toe op eene humoristische mengeling van het ernstige en luimige, maar gaat in het laatste soms te ver. Bl. 121 en 122 praat de Professor zoo kluchtig over de wording van den mensch en het ontstaan der spraak, dat men in het eerst niet weet, of hij den Materialist dan wel den Christen-wijsgeer gelijk geve. Beider gevoelens stelt hij, zonder eenige noodzaak, in een bespottelijk daglicht, en ergert daardoor beide partijen. Hij zelf schijnt echter het anti-materialistische gevoelen te zijn toegedaan. Doch waarom dan eene plaats als deze? ‘Dat zou, waarachtig, anders al een aardig gekeuvel tusschen adam en eva (die men zich van den anderen kant als zoo volmaakt voorstelt) geweest zijn, indien zij, geheel uit zich-zelve, daartoe eerst zich eene taal van de grondklanken aan, van a, e, i, o, u af, hadden moeten vormen! En hoe verstonden die goede luidjes de Godheid dan, als deze tot hen sprak: of sprak deze tot hen bloot door teekenen, gelijk tot Doofstommen? Maar hoe verstonden zij dan nog weêr dadelijk die teekenen, zij, die nooit les op een Doofstommen-Instituut gekregen hadden? Waarlijk dit is te zot, om {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen te loopen.’ De Hoogleeraar schermt hier geheel in het wilde: want niet één verstandig mensch zal ooit dergelijke dwaasheden beweren. Beter en ook der zake waardiger zou de Hoogleeraar gedaan hebben, indien hij had aangetoond, dat alwat natuurlijk is moet aangemerkt worden als van Goddelijken oorsprong, omdat God de Schepper en Heer der Natuur is. Met de verklaring der Paradijsgeschiedenis, die tot het gebied der Godgeleerdheid behoort, had hij zich dan in zijne letterkundige aanteekeningen niet behoeven in te laten. Genoeg ware het geweest, hier te zeggen, dat alleen zulke kunsten en wetenschappen, wier kennis en beoefening niet onmiddellijk uit de inrigting der menschelijke natuur voortvloeit, van menschelijke en dus, gelijk men het noemt, toevallige vinding zijn, gelijk de schrijfkunst, de boekdrukkunst, de natuurkunde (die wél moet onderscheiden worden van de eenvoudige aanschouwing en opmerking der dingen buiten ons) enz. Dat daarentegen alwat noodwendig tot de menschheid behoort, dewijl het aan onze natuur aanklevend is, moet worden erkend als van God gegeven, gelijk de zintuigen, de rede, het spraakvermogen enz. Dat men wel kan maken, dat bij kinderen, welke men verwaarloost, zich de natuurlijke vermogens niet behoorlijk ontwikkelen; maar dat de mensch, of de menschen, in volwassenen toestand geschapen of ontstaan zijn, en dus niet in den hulpbehoevenden toestand van kinderen verkeerden. Dat bij gevolg zich van lieverlede hunne vermogens moesten ontwikkelen, en dus ook het spraakvermogen zich openbaren door de vorming van bewerktuigde klanken, beantwoordende aan het gevoel des sprekers, en noodwendig verstaanbaar voor ieder sympathizerend en in gelijken toestand geschapen wezen. Dat op die wijze eene meer en meer zich volmakende en verrijkende grondtaal ontstond, die de moeder werd van alle volgende talen enz. En alsdan ware de Heer lulofs, zonder tusschenkomende klucht, wel zoo gelukkig, als nu, geraakt tot de aanhaling der schoone plaats van bilderdijk: O vloeib're klanken enz. De vraag, hoe God zich aan die eerste menschen kon openbaren, is dan geheel overtollig. Immers, behaagde het Hem (gelijk ons de Bijbel zegt) Zijnen wil aan die eerste menschen bekend te maken, dan kon zulks, door Engelen of hoe ook anders, geschieden in die grondtaal, welke de menschen, zonder kunstvinding, uit eigene onwederstaanbare {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} aandrift zich hadden gevormd en voortgingen te vormen, zonder dat adam en eva, of hoe men hen noemen wil, (naar de eenigzins ongepaste scherts van den Professor) op een Doofstommen-Institunt les hadden behoeven te nemen. Dat Goddelijk onderrigt behoeft niet, bij het eerste oogenblik van der menschen wording, hun gegeven te zijn; het heeft kunnen achterblijven, tot dat zij door eigene ontwikkeling daarvoor vatbaar waren; en de Heer lulofs had, in zijne wijsgeerige taalbeschouwing, met de geschiedenis van Gods openbaringen aan het menschdom niets te maken. Derde aanmerking. Aanteek. bl. 178, op bl. 284: ‘Een Fransche Hexameter laat zich niet lezen.’ Zeker niet de medegedeelde Hexameters van den voormaligen Minister thurgot; maar anders even goed of slecht, als in het Hoog- en Nederduitsch, accentief namelijk, met een' Trochaeus veelal voor een' Spondaeus, als bij klopstock, voss, göthe, en anderen. Zelfs een Elegiacum laat zich gemakkelijk lezen, b.v. Être des l êtres! grand l Dieu! puis-l sant Mo-l narque du l monde! Toi que j'im-l plore sans l cesse ll, o mon ap-l pui, mon sou-l tien! Eindelijk, Aanteek. bl. 183, op bl. 297: Und der Todtengräber gräbt ein Grab. Daarvoor geeft de Heer lulofs: En op 't kerkhof gaapt een donker graf; of: En men graaft een diep en donker graf; of: En der doôn begraver graaft een graf; of eindelijk: En de doodsgrafgraver graaft een graf. Recensent stelt het volgende voor: En de doodkuilgraver graaft een graf. Niettegenstaande deze weinige aanmerkingen, bevelen wij dit belangrijke werk allen letterlievenden ten sterkste aan, en wenschen den bekwamen en werkzamen Hoogleeraar lulofs lust en krachten tot voortzetting van dezen zijnen arbeid. Nieuwe Dichtbundel van Mr. Samuël Iperuszoon Wiselius, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, vaste Sekretaris van deszelfs Tweede Klasse, Medelid van verschillende Maatschappijen van Wetenschappen en Letteren. Te Amster- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, bij de Erven H. Gartmaan. 1833. In gr. 8vo. LVIII en 289. bl. f 3-60. Bij de verschijning van dezen nieuwen Dichtbundel kondigt de Heer wiselius aan, dat ‘met denzelven zijne dichterlijke loopbaan waarschijnlijk besloten wordt.’ Rec. kan dit niet als zijnen eigen wensch overnemen; maar in hope, dat die loopbaan door den Man, die ze vele jaren met roem betreden heeft, nog loffelijk vervolgd moge worden, zal hij van zijn bevind, zoo wel in de Voorreden, als in den Dichtbundel zelven, een beknopt en zoo veel noodig beoordeelend verslag doen. In de Voorreden dan werd Rec. aldra getroffen door des Schrijvers wensch, ‘dat men haar leze als het afscheid, als de laatste woorden van eenen stervende, die zijne uiterste oogenblikken nog wil besteden, om kinderen of vrienden, die hem na aan het harte liggen, te bestraffen, te vermanen, te regt te wijzen;’ en wat verder: ‘Als zoodanig dan, als de ernstige toespraak van iemand, die, om voor te staan, wat hij voor regt en waarheid hield, zich aan gunst of ongunst van de wereld nimmer liet gelegen liggen en daarbenevens verwachten moet, weldra den gewigtigen overstap uit die wereld in eene andere te zullen doen, zal men haar, hoop ik, wel eenige aandacht waardig keuren.’ Door deze merkwaardige woorden kwam Rec. aanstonds in eene zeer ernstige stemming en hoog gespannen verwachting: uit zulk eenen veegen vadermond hoopte hij over een hoogst aangelegen onderwerp, dat met 's menschen gewigtigste belangen in verband staat, iets voortreffelijks te hooren; en al hadde het dan ook met den inhoud des Dichtbundels in geen regtstreeksch verband gestaan, hij zou dit gaarne voorbijgezien hebben: of stelde hij het zich nader tot dezen in betrekking voor, dan dacht hij iets ernstigs en aangenaams te hooren, b.v. over het gebruik en het misbruik van de Dichtkunst, ten opzigte van Godsdienst en zedelijkheid, of eenig dergelijk onderwerp. Hij las dus voort tot aan het einde, maar kon zijne oogen naauwelijks gelooven! Hij herlas de zoo even aangehaalde woorden, vergeleek ze met het vervolgens gelezene, en kon maar niet begrijpen, dat hij de eerste in het laatste verwezenlijkt moest zien. Hij vond hier wel doelmatige inlichtingen over den inhoud dezes Bundels, en tusschenbei- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitweidingen meest van letterkundigen aard, of den Schrijver en zijn werk betreffende, en daarin hier en daar nuttige opmerkingen: maar waren dit nu zulke hoogst belangrijke onderwerpen, als de aanhef deed verwachten? was dit nu dat ‘afscheid,’ die ‘laatste woorden van eenen stervende’ enz.? was daarenboven de hier heerschende toon doorgaans die, welken men uit den mond van eenen bedachtzamen en nederigen, zachtmoedigen en liefderijken vader of vriend, bij zijn sterven, zou verwachten te hooren? Hoe gaarne wenschte Rec. op dit een en ander volkomen ja te kunnen zeggen! - Laat ons den inhoud der Voorreden kort opgeven, en er, tot staving van het gezegde, eenige aanmerkingen mogen bijvoegen. Volgens bl. III, IV, is het erotische, in de Mengelingen voorkomende, van des Dichters vroegste mannelijke jaren, om goede redenen achtergehouden bij de uitgave van het eerste Deel zijner Dichtwerken, tot welks Voorrede hij verwijst. Het bekende Catulliaansche, dat hij hierop laat volgen: ‘- - - castum decet esse poëtam Ipsum, versiculos nihil necesse est,’ had Rec. weggelaten gewenscht; want zou een stervend vader of vriend dit zoo onbepaald tot de zijnen zeggen? zou dit ‘iets wezenlijk goeds te weeg brengen bij hen, die tot het aankomende geslacht behooren,’ waartoe (bl. II) deze Voorreden bijzonder dienen moest? zou een Dichter, als wiselius, die in zijne schoonste verzen toont prijs te stellen op Godsdienst en zedelijkheid, dit in goeden ernst meenen? Bl. IV-XLII vindt Rec. eerst iets, maar zeer kort, mede met verwijzing op des Dichters vroegere werken, over Treurspel en Treurspeldichters in het algemeen; maar vooral over het hier voorkomende Treurspel, De inspraak van het bloed, vrij gevolgd naar de Laurence et Orzano van den Franschen Dichter legouvé. Voor zoo ver Rec., bij gebrek van het origineel, oordeelen kan, zal de Lezer den navolger dank weten voor de aanmerkelijke veranderingen, die hij als ware verbeteringen in de copie, volgens zijne opgave, gebragt heeft. De ‘zielkundige en zedelijke inzichten,’ die den Schrijver bij de bearbeiding van dit stuk geleid hebben, heeft hij, over het geheel, met genoegen gelezen, en bijzonder over de kieschheid, die de Dichter bij de behandeling van zulke {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen moet in acht nemen; doch daar gevallen, als die, waarin, naar des Schrijvers meening en voorstelling, in dit Treurspel, de inspraak van het bloed bestaan mogt, in het gewone leven wel hoogst zeldzaam zijn, kan hij niet zien, hoe het hierover opgemerkte tot de aangekondigde hoogst belangrijke vermaningen behooren kan. Ook meent Rec., dat men over die stem of inspraak des bloeds, welke hem, althans in geval van volstrekte onbekendheid, zeer twijfelachtig voorkomt, eenigzins anders dan de Heer wiselius zou kunnen denken, of van meening zijn, dat men, met hem, eene psyche, als derde deel van den mensch, aannemende, nog niet verder in de Anthropologie gevorderd is, en nogtans daarom nog geen ‘filosofaster’ zou behoeven te zijn, die ‘Volteriaansche wanbegrippen voorstaat en aanhangt,’ (zie de noot bl. IX) maar de heiligste natuurpligten zeer wel uit zekerder gronden zou kunnen afleiden. - Verder vindt Rec. hier uitgeweid over het declameren op het tooneel, en de voortreffelijke wijze, waarop des Auteurs gemelde stuk te dezen aanzien uitgevoerd is; de blijken van goedkeuring, die hij over hetzelve ontvangen heeft, vermeld; eenige hem daarop medegedeelde aanmerkingen beoordeeld; over lof en berisping, zoo in het algemeen, als bijzonder hemzelven te beurt gevallen, nogmaals uitgeweid. Gaarne toestemmende, dat ook hieruit voor den Lezer nut op te gaderen is, meent Rec. echter te mogen vragen, of het grootendeels niet meer voor den Schrijver zelven belangrijk is, dan wel voor het Publiek; of het althans wel behoort tot die gewigtige ‘vermaningen en teregtwijzingen,’ die men, als bij ‘het afscheid van eenen stervende,’ verwachtte. - Dat hij omtrent veler valschen smaak bij tooneelvertooningen veel waarheid zegt, zal niemand, die van zuiveren smaak voor het ware, goede en schoone is, betwisten: doch zou hij het ook overdrijven, of te donker inzien, wanneer hij, bl. XX, zulk een laudator temporis acti is, alsof hij alleen in zijne jeugd ‘een Publiek’ gekend hadde, ‘dat niet alleen gevoelig was voor poëzij, maar er tevens bij nadacht en juist oordeelde’ enz., en hij daaruit in de noot aanleiding neemt tot een' zeer onbepaalden en scherpen uitval tegen de hedendaagsche verzen? - Een wijs en nederig woord over lof en blaam zou in den mond van eenen stervenden vader of vriend voor de zijnen niet ongepast kunnen zijn; en zeer goed en treffend zegt de Heer wiselius, bl. XXXIII: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik beweer niet, dat een wijs mensch onverschillig zijn moet voor lof en voor blaam; want wat zouden wij zijn, ontbloot van alle eerzucht? Men jage slechts den eenen niet na en zij niet beducht voor den anderen, maar bewandele zijnen weg naar geweten en overtuiging, als of er noch lof noch blaam op konde volgen. - Niet min zorgvuldig beheersche men zijn gemoed bij berisping, misprijzing en miskenning, of aangedaan onregt. Is de eerste op gronden steunende, men erkenne zijne feilen en doe zijn voordeel met de teregtwijzing; zoo niet, men zie haar voorbij, en trekke zich het overige niet aan.’ Doch waarom dan terstond hierop, zonder eenige noodzaak en met scherpheid, opgehaald van eenen aanval op zijn Voorbereidende Vertoog voor zijne Voorlezingen over de Tooneelspeelkunst? waarom zich bitter en spottend beklaagd over den Heer n.g. van kampen, als die hem niet genoeg regt zal hebben laten wedervaren? waarom nog iets gezegd over den Heer würtz, die den dichtgeest in hem zal miskend hebben? Hij laat wel voorafgaan: ‘Hoe gedroeg zich in zulke omstandigheden een bilderdijk? En waarom zoude ik ook hier niet van mij zelven mogen spreken?’ maar hoe deze zamenvoeging hier past, begrijpt Rec. niet: indien de Schrijver zich bilderdijk tot model wilde kiezen, dan kon hij het, dunkt ons, niet ongelukkiger doen, dan in deszelfs behandeling der genen, die van hem verschilden; want hierin is bilderdijk, wegens zijne bitsheid en hardheid, ons nooit groot - wat zeggen wij! zelfs zeer klein voorgekomen. Rec. staat met den Heer van kampen in geen de minste betrekking, zoo min als met den Heer wiselius, kent beide niet anders dan uit hunne schriften, en spreekt dus hier gerust sine ira et studio, maar meent, ook aan eerstgenoemden den lof van een' zeer verdienstelijk' Schrijver te mogen toekennen. En, in allen gevalle, is het wel naar de liefde, is het althans niet te donker gezien, een letterkundig verzuim of verschil van oordeel onbepaald aan boosheid van hart toe te schrijven, gelijk dit hier maar al te zeer geschiedt? - Hier volgt eene verdediging van des Schrijvers spelling der namen Tlyepolijs en Quirinijs, in den tweeden naamval, afkomstig van den eersten Tlyepoli en Quirini, en in het bewuste Treurspel voorkomende. Wij achten het niet der moeite waardig, dit den Schrijver te betwisten: anders zouden wij kunnen vragen, of hij dan ook niet, om gelijke reden, zou moeten schrijven Apolloos lier, Dircees {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bron enz., en niet, gelijk hij wil, Apollo's lier, Dirce's bron. Maar wij zouden ook kunnen vragen, of het niet overdreven is, (bl. XL, XLI) sommiger schrijfwijze, Hooft's Werken, Wagenaar's Historie, ofschoon zij wel niet goed te keuren is, ‘een blijk van verregaande domheid’ te noemen, ja zich over nog niet bestaande verkeerde schrijfwijzen vooruit te ergeren. Wij zouden al verder kunnen vragen, of het niet overdreven, of althans te donker gezien is, wanneer de Schrijver, al vroeger, van zijne hier verdedigde spelling even gewagende, zegt, bl. XXVI: ‘Wat moesten onze Grootvaders wel gevoelen, als zij den jammerlijken toestand vernamen van onze, hun zoo dierbare, moedertaal?’ en de aanleiding tot deze jammerklagt? dat sommigen het woord heilige en dergel., ja den naam David, uitspreken, alsof er stond heiliege, Davied!! (zeker verkeerd; maar toch niet verkeerder, dunkt ons, dan anderen heilege, Daved enz.) en waarom bij dit laatste ‘zeker wel bekend Redenaar’ gehekeld? Wij zouden nog kunnen vragen..... Doch punctum! waar zou het met al dat vragen heen? Wij denken al weder terug aan den aanhef der Voorreden, en vragen op nieuw: waartoe dit hier? Rec. spoedt zich voort tot bl. XLII-XLV, waar de Schrijver spreekt over zijne hier herdrukte en uitgebreide Toespraak aan jeugdige Dichters, het daarbij behoorende Lofgedicht, en den aanstoot, welken hij denkt, dat sommigen hierin zullen vinden; eindelijk nog een enkel woord over zijne hierop volgende Schets van t. van kooten, als vervulling van den pligt der dankbaarheid. Van het eerste wil Rec. hier dit alleen zeggen, dat hij ook daarin, tot zijn leedwezen, niet hoorde ‘de laatste woorden van eenen stervenden vader of ‘vriend;’ maar de stem van iemand, die, naar des Schrijvers eigene woorden, ‘de stoute onderneming’ meent te wagen van tegen ‘duizenden, ja honderdduizenden,’ en wel tegen ‘Lilliputters en Pygmeën’ te velde te trekken, welker ‘geschreeuw, hoe luid en krijschend ook, hem niet verbluffen zal;’ de stem dus - van den Reus goliath! - Hoe veel liever zou Rec. hem nog langer gehoord hebben over zijnen vriend en weldoener van kooten; of over den pligt der dankbaarheid van het nageslacht jegens Mannen, die zich voormaals in de Letterkunde verdienstelijk gemaakt hebben; of over iets dergelijks, dat de Voorreden haren aanhef waardig kon geëindigd hebben! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nog is het einde niet. Bl. XLV-LVIII geeft de Schrijver de Geschiedenis van zijn Treurspel Aernoud van Egmond, in 1822 uitgekomen; en bijzonder van het onregt, dat hij, in het ten tooneele voeren van hetzelve, inzonderheid door den Acteur snoek meent geleden te hebben. Beschouwen wij dit gedeelte uit het meergemelde oogpunt, waaruit hij zelf zijne Voorreden wilde beschouwd hebben, dan moeten wij op nieuw met verbazing vragen: hoe komt dit hier als zoodanig te pas? - Doch wij zien, bl. XLVI, de vader spreekt nu niet zoo zeer tot, als wel over ‘een zijner geliefde kinderen,’ dat is over een zijner letterkundige voortbrengsels: hierbij echter ‘heeft hij niet in het geringste zichzelven op het oog;’ o neen! hij doet het enkel tot staving van plaatsen uit bilderdijk en broes, die hij bl. XXXVII aangehaald heeft. Maar zou broes, wien Rec., zoo wel als de Heer wiselius, hoogacht, en met hem gaarne ‘den voortreffelijken broes’ noemt, hem de uitgave van deze Geschiedenis aangeraden, of dezelve, ja deze geheele Voorreden, zoo als zij daar nu staat, goedgekeurd hebben? Hij twijfelt, ja twijfelt zeer! - Rec. wil vooronderstellen, dat de Schrijver in alles, wat hij hier zegt, volkomen gelijk heeft; hij kan en wil dit niet beoordeelen, want het audi et alteram partem zou ook hier gelden: maar hij kan bezwaarlijk gelooven, dat de Heer wiselius zelf ‘in zijne laatste ‘uren’ tevreden zou zijn, dit Naschrift, althans sommige plaatsen van hetzelve, geschreven te hebben, ja niet liever wenschen zou het geheel te vernietigen. Hij dreigt, in de noot bl. XLVI, XLVII, vergeleken bl. LVII, ‘ten regten tijde, het zij nog bij zijn leven, het zij na zijn overlijden, strafgerigt te houden’ over al het ongelijk, dat hij, ten opzigte van het zoo even genoemde Treurspel, en van een ander, De dood van Karel genaamd, meent ondergaan te hebben, en van welk alles door hem ‘naauwkeurig aanteekening gehouden is.’ Ja! het staat u vrij, Dichter, Letter- en Geschiedkundige en op welke andere titels gij billijke aanspraak hebt! het staat u vrij, voor uw regt te spreken, en ‘schanddaden’ aan het licht te brengen, indien gij meent, dat dit u en der Maatschappije tot nut kan zijn; maar Mr. en Ridder wiselius! zou het niet meesterlijker en ridderlijker zijn, dit dan nog bij uw leven te doen, opdat gij en uwe partij beide voor de vierschaar der waarheid en geregtigheid moogt gehoord en geoordeeld worden? Mr. en Ridder wise- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} lius!... maar neen! weg thans met die wereldsche titels! - mijn Broeder! mijn Medechristen! zou het niet edelmoediger, niet Christelijker, niet verhevener zijn, nog bij uw leven alle die aanteekeningen aan de vlammen, en uw beleedigd eergevoel aan de Goddelijke en menschelijke liefde op te offeren? ‘Lento gradu procedat,’ zegt gij, ‘et supplicii gravitate tarditatem compenset!’ maar gij wilt uwe ira immers niet in de plaats van de Ira Divina, welke gij in de toepassing dier spreuk uitlaat, stellen? Zou het u, die, volgens uw eigen woord, ‘verwachten moet, weldra den gewigtigen overstap uit deze wereld in eene andere te zullen doen;’ zou het u, in dit vooruitzigt, niet edeler, heiliger, zaliger zijn, daarvoor de spreuk van het Kruis in de plaats te zetten: ‘Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!’? Zou dan hetgene, dat gij verder schrijven mogt, niet nog meer tot uitbreiding van het Rijk der Waarheid en der Liefde zijn? en zoudt gij er in uwe jongste oogenblikken niet met zoo veel te meer welgevallen op terugzien? Wegens het gewigt, dat de Schrijver aan zijne Voorreden hechtte, heeft Rec. zich daarbij wat langer moeten ophouden. Over den Dichtbundel zal hij dus, naar evenredigheid, korter moeten en kunnen zijn, geenszins uit minachting voor den Dichter en zijn werk, maar omdat het niet noodig is, bij hem, die reeds lang met hoogen lof bekend staat, zoo lang stil te staan, om zijne voortreffelijkheden of gebreken te doen kennen, als bij een' jongen of minder bekenden Dichter, ten zij dat iets bijzonders van de eene of andere zijde bijzondere aandacht vordere. Het eerst komt dan hier het Treurspel voor, getiteld De inspraak van het bloed, welks hoofdzaak hierop nederkomt. Orzano, een jeugdig krijgsman van 17 of 18 jaar, Bevelhebber der oorlogsmagt van Venetië, in het midden der 13de eeuw, verlieft op Lorenza, de dochter van Gradonigo, den Voorzitter van het Tienmanschap, eene vrouw van 32 jaar, die ook groote liefde voor hem opvat, maar nogtans door een geheim harteleed, het verlies van een' voormaligen geliefde, den Edelman Quirini, wien zij waant dood te zijn, van hem teruggehouden wordt. Op aandrang echter van haren vader, geeft zij weldra toe, om zich met hem in den echt te verbinden; doch eer dat deze voltrokken is, wordt er, door een' zamenloop van omstandigheden. ontdekt, dat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Quirini leeft, en dat Orzano de zoon van hem en Lorenza is; en nu, na eenige tragische in- en ontwikkeling, geraakt Lorenza in het rustige bezit van Quirini, en Orzano wordt door nieuwe krijgsbedrijven van haar verwijderd. - Zeer kiesch is de behandeling van een zoo teeder onderwerp, en over het geheel voortreffelijk de dichterlijke bewerking; en ofschoon het geheel gelukkig uitloopt, is echter de geest en toon van het stuk zoo tragisch, dat de Dichter, op voorbeeld van andere beroemde stukken van dien aard, wél gedaan schijnt te hebben, met den naam van Treurspel te behouden. - Indien Rec. op een stuk, dat reeds door bevoegde vrienden des Makers goedgekeurd, en met bijval ten Amsterdamschen tooneele gevoerd is, eenige aanmerkingen mogt maken, dan zouden het vooral de drie volgende bedenkingen zijn: Vooreerst schijnt hem hetgene, dat volgens den titel het thema van het stuk moest zijn, daarin eigenlijk niet te heerschen. Lorenza, Orzano, Quirini geven wel nu en dan eene beweging van zekere onverklaarbare aandoening te kennen, die hen tot hun onbekende bloedsbetrekkingen aantrekt, of ten opzigte van het ongeoorloofde van hen afstoot; maar de intrigue en de ontknooping van het stuk worden niet door die duistere stem of inspraak van het bloed, maar door de natuurlijke in- en ontwikkeling der omstandigheden te weeg gebragt. Ten andere, het tweegevecht van Quirini en Orzano, als medeminnaars, heeft, naar zijn gevoel, voor de aanschouwers, die reeds weten, dat het vader en zoon is, iets terugstootends, dat hij ten minste niet op het tooneel wilde doen plaats hebben. Ten derde, is het hem niet regt duidelijk, welke de zedelijke strekking van het stuk is: het schijnt te zijn de redding van twee deugdzame personen uit een hun onbekend gevaar van eene onbetamelijke echtverbindtenis; maar kan een zoo hoogst zeldzaam en bijna onwaarschijnlijk geval, als hier voorgesteld wordt, van deze zijde beschouwd, wel algemeen nuttig genoeg geacht worden? De nu volgende Mengelingen (*) zijn, gelijk de naam {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduidt, van allerlei inhoud en aard. De zes eerste zijn erotisch, doorgaans rollend en vloeijend, ook wel eens weelderig Ovidiaansch genoeg, b.v. het Herders-uurtje. (Eene kleine opmerking zij Rec. vergund: Wanneer de Heer wiselius, bl. 129, dus aanheft: ‘Febus snelde, aan 's hemels boog, Ram- en Kreeftstar uit het oog,’ en hierop voortgaat met alleen de lente te beschrijven, is dan die Kreeftstar hier niet bij vergissing of drukfout ingeslopen, want die behoort immers tot den zomer, gelijk wiselius haar ook daarbij gebruikt bl. 165?) - Van het overige zegt Rec. met den Dichter zelven, Voorr. bl. IV: ‘Het is van te groote verscheidenheid, om er bepaaldelijk over te schrijven.’ - Veel komt ons voor wel ‘waardig geweest te zijn, om wereldkundig gemaakt, of in dit boekdeel op nieuw gedrukt te worden.’ Ettelijke stukjes schijnen ons toe, wegens persoonlijk of tijdelijk doel, minder van algemeen belang; sommige van dezelve ook, gelijk het bij gelegenheidsverzen den besten Dichter ligtelijk gaat, over het geheel minder dichterlijk gelukkig. - De drie Kniedichtjes op het hedendaagsche Driemanschap, reeds in het Mengelwerk van dit Tijdschrift geplaatst, en hier weder voorkomende, heeft een grijsaard in Friesland (Voorr. bl. IV) waardig gekeurd in Latijnsche elegische verzen over te brengen, gelijk zij hier, bl. 263, 4, te vinden zijn. - Onder de uitstekendste van de langere stukjes rekent Rec. Gelukkig leven, bl. 162-164; Ken u zelven, bl. 166-172; 's Dichters adeldom en Lijkzang op tibullus, beide naar ovidius, bl. 178-184: de onderwerpen zijn belangrijk, en over het geheel zeer gelukkig behandeld; het is regt lieve en daarvoor passende poëzij. Bij het tweede zou men misschien meer over den inhoud der spreuk verwachten; maar {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} het is meer de beschrijving van een deugdzaam en gelukkig leven, alleen aan het slot als de vrucht van die wijsheidsspreuk voorgesteld. De stukjes, getiteld Lof des Allerhoogsten en Vertrouwen op God, bl. 199-207, zijn beide wegens den daarin sprekenden godsdienstigen geest zeer aanbevelenswaardig: in dichterlijke bewerking schijnt ons het tweede boven het eerste te staan, en zich beter tot de verhevenheid des onderwerps te verheffen. - Hoe gaarne zou Rec., liet de ruimte het toe, vooral uit de vier eerstgenoemde dichtstukjes eene en andere proeve mededeelen! maar met een enkel couplet, uit zijn verband gerukt, is de Lezer niet gediend: hij leze dezelve liever allen in hun geheel; zij verdienen dit volkomen. Van geheel anderen aard is de hierop volgende Welmeenende Toespraak aan jeugdige Dichters, met hare twee bijlagen, Lofzang op den onvergelijkbaren Dichter Henemoëssus Diombrus, door Mr. Pegasides Clistorinus, Advokaat en Apotheker aan den IJ-stroom, en Dankbetuiging van Jan Oudzin, Rijmfabrikant aan de Maas, toegezonden aan den Heere Mr. P.C. enz. voor de mededeeling van zijn' Lofzang op Diombrus den Groote. (*) De twee eerste stukken wor- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} den door den Dichter, in de Voorr. bl. II, ‘aan de oplettendheid der Lezers met geen minder ernst aanbevolen,’ dan de Voorreden zelve: zij zouden dus ook kunnen beschouwd worden, ‘als het afscheid, als de laatste woorden van eenen stervende’ enz.; maar Rec. zou dan ook dezelfde vragen, als te voren, met geen minder ernst moeten herhalen: doch dit wil hij thans daar laten, en liever eenvoudig zijne gedachten zeggen. - Ten aanzien dan van de hier herdrukte en uitgebreide Welmeenende Toespraak, die aan jeugdige Dichters eenige regels herinnert, welke zij te volgen hebben, vereenigt Rec. zich gaarne met het bevorens door anderen gevelde oordeel, ‘dat zij vele nuttige lessen bevat.’ De Schrijver zegt wel, (Voorr. bl. XLII) dat ‘dit weinig beteekent voor een zoo groot stuk;’ maar het is immers in de veelheid van woorden altijd niet gelegen, wanneer men iets prijst; en is het geen lofwaardig werk, dat men aan jeugdige Schrijvers lessen en regelen, al zijn ze niet nieuw, voor de aandacht brengt, die te ligt vergeten worden, en die zij nogtans wel mogen lezen en behartigen? Rec. moet hierbij echter nog opmerken, dat er hier, naar het hem voorkomt, drie regels vergeten zijn, die geen mindere aandacht verdienen: zij zijn te vinden, de eerste joan. VII:24, de tweede en derde matth. XI:29 in het midden. Dit zou nu voor den Heer wiselius wel genoeg zijn, want sapienti sat; maar ten behoeve van jeugdige Dichters wil Rec. het nog een weinig uitbreiden. 1. Weest billijk in uw oordeel over andere Dichters! Als gij in hunne werken gebreken, groote gebreken zelfs meent te vinden, veroordeelt hen daarom alleen nog niet; bespot hen althans niet; maar ziet liever bedaard en onpartijdig, of zij over het geheel toch ware Dichters kunnen genoemd worden! Anders zoudt gij b.v. uit eenen Dichter Diombrus, maar in wien elk terstond ziet, dat gij den Dichter der Hollandsche Natie, helmers, aanrandt, zwakke plaatsen kunnen aanhalen, en die zelfs in eenen spottenden Lofzang nog eens herhalen en uitbreiden, maar hierbij schromelijk partijdig over het hoofd zien, wat hem nogtans waardig maakt onder onze goede, ja voortreffelijke Dichters gerekend te worden. Waar wilde het heen, indien iemand eens eene lijst van gebrekkige plaatsen uit vondel, hooft enz. maakte, en dan Nederland toeriep: Dit ‘zijn schoonheên van uw Keurpoeeten’? (Z. Voorberigt.) Als gij een' {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ander, onder den naam wel van Ataktus, (verg. bl. 231, 2) maar zoo, dat men eenen nog levenden en verdienstelijken Dichter herkent, ongevergd en ongetergd ten toon stellen wildet, omdat hij, naar uw oordeel, een slecht Treurspel gemaakt heeft; dan zoudt gij, zelfs in de zaak gelijk hebbende, hem, wien gij in andere opzigten verdiensten toekent, door schimpende bespotting ongelijk doen; of gij moest b.v. den voortreffelijken Fabeldichter en Zedeschrijver gellert willen bespotten, omdat hij een' mislukten Roman of minder gelukkige Blijspelen schreef. Hoe zoudt gij het vinden, indien gij eenen Veteraan in de Dichtkunst van een' uwer jonge Kunstbroeders, die grooten aanleg heeft, maar zich misschien wel eens te veel verheft, hoordet zeggen, dat hij beter doen zou, met bij Mannen, als loots, tollens, wiselius, ter schole te gaan, dan zelf reeds anderen ten leeraar te willen zijn; maar indien gij hem tevens gebrekkige plaatsen uit deszelfs verzen hoordet aanhalen, en daarom deszelfs dichterlijke gaven met vinnigen schimp bespotten en verguizen? Is uw verstand en hart wél geplaatst, dan zult gij hem in het eerste gewis bijvallen, en er uw nut mede doen; maar van het laatste zult gij, behoudens allen eerbied voor 's Mans groote gaven, eenen afkeer hebben, en denken: Aliquid humani passus est. Indien ‘uw Tijdgenoot,’ (bl. 219) in wiens nuttig werk gij groote gebreken ontdekt, al ware het zelfs een ‘Krito,’ die u misschien niet altijd regt gedaan heeft, eenig dichtstuk ‘alom 't uitbundigst prijst,’ denkt daarom niet terstond, dat het ‘de onwetendheid der eeuw, waarin gij leeft, bewijst!’ of zouden b.v. de Gedichten van wiselius slecht zijn, wanneer zij door zulk eenen Tijdgenoot uitbundig geprezen werden? en komt dus niet gedurig op zulk een' Man terug, om u nogmaals en nogmaals tegen hem te vergrimmen! - 2. Weest nederig! Indien gij uwe waarde als Dichter gevoelt, en zelfs door andere bevoegden daarvoor gehouden wordt, meent dan nog niet, dat gij de grootste zijt, of althans hem vrij nabij komt! Al bewondert gij b.v. bilderdijk, ja al volgdet gij hem hier en daar gelukkig na, meent daarom nog niet, dat er in u een andere bilderdijk opgestaan is! Al hieldt gij hem voor een' Wetgever in Taal- en Dichtkunde, waant daarom nog niet, dat er altijd zulk een wezen moet, althans niet, dat gij u zoo terstond in dezelfde hoedanigheid nevens hem rang- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken kunt! ziet althans niet vernederend uit uwe hoogte op anderen neder, want dan zoudt gij eindelijk zeggen: (bl. 218.) ‘Toetst vrij mijn (zangen) aan dier groote mannen leer, En, is uw oordeel vrij, zoo toont u de ondervinding, Hoe 't al, wat daarmeê strijdt, is waan en geestverblinding.’ en men zou niet zonder grond denken, dat gij u de onfeilbaarheid toeschreeft; en dit zou u althans niet voegen: ja al wordt gij de oudste en grootste Dichters en Kunstregters, nederigheid zal wel altijd uw grootste sieraad zijn. - 3. Weest zachtmoedig! Indien gij gebreken van andere Dichters opmerkt en beoordeelt, vaart dan niet met harde woorden en leelijke namen tegen hen uit! Er zijn wel eens Dichters en Aristarchen van den ouden en nieuwen tijd geweest, die zich somtijds, door drift vervoerd, daartoe lieten wegslepen; maar laat het u niet verleiden, want dit is de stem der waarheid en der liefde niet; het overtuigt een' ander niet, en brengt u zelve in verdenking; het verbetert niet, maar het verbittert! en wildet gij overledenen met die wapenen aantasten, denkt, dat de dooden zich niet kunnen verdedigen! Weest vrij ijverige voorstanders van de zuiverheid der taal, waarin gij schrijft; maar gelijkt niet aan hen, die de genen, die in het een of ander van u verschillen, of zelfs ongelijk hebben, terstond voor weetnieten, taalverbasteraars enz. uitmaken! Ja, al wist gij nog zoo kunstmatig en meesterlijk te schelden, het blijft desniettemin schelden, hard en leelijk schelden. Hoe groot ook voor het overige uwe eigene gaven en werken mogen zijn, wilt hetgene, dat ge bij een' groot' Man, paulus, 1 Cor. XIII:1, 2, lezen kunt, nimmer vergeten! - Tantum! Het laatste stuk, eindelijk, in dezen Dichtbundel des Heeren wiselius, getiteld theodorus van kooten, geschetst bij eene Voorlezing in de tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, op den 28 Februarij 1816, heeft Rec. met genoegen gelezen, als warme uitdrukking van des Sprekers hooge waardering van zijnen Vriend, en bijzonder van hetgene, dat hij zelf aan hem heeft te danken gehad. Het door den Heer wiselius vertaalde dichtstuk, 's Werelds onbestendigheid, naar het Latijn van van kooten, is hier aan het einde der Voorlezing weggelaten, omdat het {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds voorkomt in het tweede Deel zijner Mengel- en Tooneelpoëzij; maar zij wordt aangenaam afgewisseld door de herhaling van eenige schoone dichtregels, waarmede hij vroeger deszelfs lof bezongen heeft, en kon ook, wegens haren aanverwanten inhoud, dezen Dichtbundel nuttig en aangenaam besluiten. Rec. eindigt zijn verslag met den wensch, waarmede hij begonnen is, dat de geëerde Schrijver zijne dichterlijke loopbaan met dezen Bundel niet gesloten achte, maar zulke Dicht- of andere werken voortbrenge, waarvan hij, in zijne overige levensdagen, voor zichzelven en anderen nut en genoegen, en waarmede hij, als hij ‘het afscheid, de laatste woorden van eenen stervende’ tot de zijnen spreekt, voor zijn eigen hart vrede kan hebben. Proeve van bewerking van een nieuw Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek, in twee Deelen. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1833. In gr. 8vo. 160, 80 en 48 bl. f 13-50. bij Inteek. compl. Zoo lang eenig werk niet geheel in het licht is verschenen, kan men zeker met geene mogelijkheid zijne goed- of afkeuring er aan hechten. Waar wij dus slechts een gedeelte kennen, kunnen wij dáár alleen over spreken, en de aan dat gedeelte toegezwaaide lof zou welligt aan den verderen arbeid moeten worden geweigerd. Intusschen bestaat er altijd eene zekere waarschijnlijkheid, dat hij, wiens bearbeiding van een gedeelte eens Woordenboeks hem kennen leert als een' man, die voor zijne taak berekend is, ook het overige niet alleen even gelukkig kan volvoeren, maar daartoe ook zijne ijverige pogingen aan zal wenden. Op dien grond hebben wij de gunstigste verwachting van het bij w.j. thieme aangekondigde Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch - Fransch Woordenboek: want de Proeve, die genoegzame uitgebreidheid bezit om dien naam te verdienen, hebben wij, na vergelijking met andere gunstig bekende Woordenboeken, op vele artikelen wel zoo volledig en juist bevonden. Menschenwerk is echter nooit volkomen. Dit bleek ons b.v. uit de vertolking der woorden antichrèse, autothétique en bordereau. Er staat: ‘Antichrèse. Verpanding van zijne goederen of inkomsten aan eenen schuldeischer.’ Maar verpanding van los goed heet gage (pand); {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} van vast goed, hypothèque (verband of grondpand). Antichrèse beteekent tegenbruik (van ἀντὶ en χραόμαι contractè χρῶμαι), en is, volgens Art. 2085 van het Burg. Wetb., eene overeenkomst, waarbij de schuldeischer de bevoegdheid verkrijgt tot inning der opbrengsten of vruchten van een vast goed. Dus geene verpanding van goederen, en even weinig van inkomsten in 't algemeen: zoodat de vertaling niet juist is. - Voor autothétique vinden wij: ‘bij kant, kennis der baarblijkelijkheden.’ Maar kant bedient zich van de woorden subjectief (onderwerpelijk) en objectief (voorwerpelijk). Bouterwek stelt autothétisch tegen héterothétisch over. Zie op dat punt Philosophie de kant, ou principes fondamentaux de la philosophie transcendentale, par charles villers. A Utrecht, chez n. van der monde. Seconde édition, revue et augmentée. 1830, 1e partie, page 241, 242 et 243. In elk geval beteekent l'autothétique, als zelfstandig naamwoord, de van ons kenvermogen afhankelijke of subjective wijze van weten en oordeelen over het geheel, maar niet de kennis der baarblijkelijkheden in 't bijzonder. - Voor bordereau (om daarmede te eindigen) lezen wij: ‘speciebriefje; van hier - de compte, uittreksel uit eene rekening.’ Dit laatste is nu goed, om te weten, wat een borderel is op eene staathoudende rekening; doch waarlijk, de niet regtskundige lezer zal daaruit niet leeren, wat hij verstaan moet door een bordereau de créance hypothécaire, welks vorm zoo geheel afwijkt van een borderel op eene staathoudende rekening, en ook inderdaad geheel iets anders dan het uittreksel uit eene rekening. Het is een zamengetrokken berigt van het bestaan eener schuld, gevestigd op vast goed, en ten gevolge waarvan op dat onroerend goed inschrijving wordt genomen door den bewaarder der Hypotheken. - Alle artikelen hebben wij niet alzóó getoetst: hiervoor ontbrak ons de tijd, en in dit Maandwerk de plaats. Maar onze Lezers moeten door deze aanmerkingen niet worden afgeschrikt, daar immers ook het voortreffelijkste werk nooit volmaakt is. De Wapenschouw te Gorsel. (26 Aug. 1833.) Door H. Kuyper, Gtz. Te Delft, bij de Erve A. Sterck. 1833. In gr. 8vo. 10 Bl. f : - 25. Fragment over de Doodstraf, naar het Fransch van Victor Hugo, (als een staaltje van den zonderlingen en grilligen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maar levendigen, beeldrijken en soms wegslependen stijl diens veelgelezenen Prozaschrijvers en Dichters.) Met eene Voorrede en eenige korte Aanmerkingen vertaald door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, enz. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1833. In gr. 8vo. VII en 53 bl. f : - 75. Les Polonais en Prusse. 1831 et 1832. La Haye, chez G. Vervloet. 1833. gr. en 8vo. VIII et 64 pag. f : - 80. La Violette. La Haye, chez J.P. Beekman, Hz. 1833. gr. en 8vo. 47 pag. f : - 50. Les Femmes, Poème en IV chants, traduit de Spandaw, par Auguste Clavareau, de la Société litt. de Leyde, Chev. de l'Ordre du Lion des Pays-Bas. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1833. en 12mo. 190 pag. Wij hebben nog geen gedicht van den Heer kuyper gelezen, dat ons beviel, en dus ook geen, dat ons zoo wél beviel, als dat op den wapenschouw te Gorsel. Gaarne hadden wij eenige verscheidenheid in de maat gehad, en die achtlettergrepige staande regels, hetzij op eene regelmatige, hetzij op eene meer vrije wijze, met slepende verzen afgewisseld gezien. Duister, en, voor zoo ver wij het verstaan, onjuist, is de vraag, waarachter het vraagteeken vergeten is: Derft gij, bij pijnlijk helgeneugt, Ook niet nog 's misdrijfs laatste deugd. (?) En zoo zou men nog meer kunnen aanmerken. Maar over het geheel is er gang en leven in, en de schildering vrij gelukkig en getrouw. Het Fragment over de Doodstraf, als een staaltje van den stijl van victor hugo door Prof. lulofs, in onze taal, ons medegedeeld, is zeer geschikt tot het oogmerk, en de Hoogleeraar verdient den lof, van het oorspronkelijke zóó voortreffelijk te hebben overgebragt, als zulks alleen door een' man van zijnen smaak en zijne talenten geschieden kan. Het vlugschrift Les Polonais en Prusse behelst, door eenvoudige mededeeling van het gebeurde, zoo veel mogelijk door echte bescheiden gestaafd, eene, naar het ons voor- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, afdoende verdediging van het gedrag des Konings van Pruissen met betrekking tot de in vele opzigten beklagenswaardige en waarlijk dappere, maar toch ook woelzieke en ondankbare Polen. La Violette, denkelijk door den Schrijver van Mes Loisirs, bevat regt dichterlijke, schoon slechts in een hoogstwelluidend en fraai gerond proza geslaakte uitboezemingen van een gevoelig hart. Hetgeen wij ten opzigte van het bundeltje Mes Loisirs gezegd hebben, is dan ook hier van toepassing. De inhoud is als volgt: Préface (pag. 5). Avant-propos (pag. 8). Le Chateau-fort (pag. 12). Avant-propos (pag. 23). La Malheureuse (pag. 25). Avant-propos (pag. 33). Le Jour néfaste (pag. 35). Avant-propos (pag. 43). Mes Adieux (pag. 44). Van alle deze stukjes zou le Chateau-fort ons het meeste bevallen. Dat is verheven, stout en wegslepend; dat is schoon en treffend! In het lieve stukje la Malheureuse hindert ons hier en daar de al te mystieke toon, b.v. bl. 28 (afd. V): Jésus lui tient lieu de Clémence (sa fille défunte); Jésus lui tient lieu d'époux (!!); Jésus lui tient lieu de tout ce qu'elle a aimé etc. De liefde tot God, en met name die tot Christus, bepaalt zich bij den niet dweepzieken godsdienstige tot eerbied, dankbaarheid, vertrouwen, onderwerping en gehoorzaamheid; zij kan dus best vergeleken worden met de liefde van een kind tot zijne ouders en tot zijne oudere broeders en zusters, die de ouders min of meer in de opvoeding der jongere telgen behulpzaam zijn. Maar zoodra men Christus als een' bruidegom, als een' echtgenoot wil beminnen, dan verdwaalt men in de zinnelijke doolhoven van het mysticisme. In sommige figuurlijke Bijbelplaatsen wordt de Kerk of Gemeente, als zedelijk persoon of ligchaam, wel eens de Bruid des Heeren genoemd; maar nooit wordt hetzij God, hetzij de Zaligmaker, de hemelsche Bruidegom of wel de Echtgenoot genoemd van het eene of andere verlatene of miskende meisje. Die voorstelling is geheel middeleeuwsch en tot troost der kloosterlingen uitgevonden. De Schrijver wachte zich dus voortaan voor uitdrukkingen, die meer lachverwekkend, en dus stuitend, dan zielverheffend zijn. De Heer clavareau, die reeds door zoo vele navolgingen van Nederlandsche dichtwerken zich gunstig onderscheiden heeft, levert thans, in zijn bevallig en smaakvol bundeltje Les Femmes, eene welgeslaagde overbrenging, in {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fransche taal, van het even bekende als beroemde kunstgewrocht van onzen spandaw. Dat hij zich in de vertolking eenige vrijheden, door bijvoeging, weglating en wijziging, veroorloofd heeft, kunnen wij geenszins afkeuren, daar de bekwame Vertaler hierin met oordeel is te werk gegaan, en het gedicht in dier voege heeft ingerigt, als de Heer spandaw, indien hij in het Fransch de pen had gevoerd en even zoo wel, schoon slechts in de tweede plaats, voor uitlanders als voor landgenooten gezongen had, denkelijk zelf zou hebben gedaan. In de achterstaande Notes biographiques viel ons oog op het artikel moens (pétronille). Wij vonden aldaar, qu'elle est née à Dordrecht, en Zélande. Dit verwonderde ons, daar den Heere clavareau de ligging van Dordrecht niet onbekend kan zijn, al ware het slechts uit eene kaart van het Koningrijk der Nederlanden. Waarschijnlijk heeft de omstandigheid, dat Dordrecht gebouwd staat op een afgescheurd stuk lands, dat daardoor tot een eiland geworden is, hem in de dwaling gebragt. - Het weldadig oogmerk der uitgave, ten voordeele der gekwetsten en der nagelatene betrekkingen der verdedigers van onzen grond, zoo te lande als te water, is door eene talrijke en in alle opzigten welverdiende inteekening ondersteund. Dank zij den Heere clavareau voor zijne vaderlandlievende en welgeslaagde onderneming! De Poolsche Broeders. Historisch-Romantische Tafereelen uit den laatsten Poolschen Oorlog. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1832. In gr. 8vo. XIV en 223 bl. f 2-40. Galama, of de Bevrijding van Vriesland; geschiedkundige Roman, door J.E. Schut. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. IV en 308 bl. f 2-90. Men begint, in ons vaderland, meer en meer werk van den geschiedkundigen Roman te maken, en in deszelfs bearbeiding gelukkiger te slagen. Om die reden verdient dat vak onzer Letterkunde eenige meerdere opmerkzaamheid, en billijk mag men vragen: moet men zich over die Romantische beoefening der Geschiedenis verheugen? behoort dezelve te worden aangemoedigd, ja, dan neen? - Dat de geschiedkundige Roman, wanneer dezelve, zonder eenige keuze of beperking, waarheid en verdichting ondereenmengt, weinig lof {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient, en een geheel verzonnen verhaal er verre boven te verkiezen is, dit valt, naar ons inzien, niet te betwijfelen; maar zeker mag men gunstiger oordeelen over zoodanige werken, die alle publieke gebeurtenissen onvervalscht mededeelen, en alleen eene liefdegeschiedenis van dezen of genen held, of van eenig verdicht persoon, tot vorming van het romantische weefsel, invlechten. Doch ook dán kan die soort van litteratuur niet ruimschoots worden aanbevolen: want juist door de vermenging van zoo veel waarheid onder eenen verzierden of aanmerkelijk opgesierden minnehandel leert de lezer zich veelal, zoo het een waarlijk bestaan hebbend persoon geldt, geheel verkeerde of althans ongegronde denkbeelden van het karakter des helds en de drijfveren zijner daden maken; of is de persoon een verdicht wezen, dan wordt alligt, bij de moeijelijkheid der vaneenscheiding van denkbeelden, die eenmaal als een zamenhangend geheel in het geheugen zijn opgenomen, aan zulk een denkbeeldig wezen een invloed op den gang der gebeurtenissen toegeschreven, waarvoor geen de minste grond in de Geschiedenis te vinden is. Over het geheel wordt men dikwerf genoodzaakt, het meeste belang te stellen in menschen, die, al hebben zij werkelijk bestaan, in de Geschiedenis wel niet op den voorgrond zouden zijn geplaatst geworden. Over die vlijtiger beoefening van den geschiedkundigen Roman kunnen wij ons daarom slechts ten halve verheugen. Hoe voortreffelijk zoodanige voortbrengselen in hunne soort zijn, blijven zij toch altijd een middelding tusschen waarheid en verdichting, met welks beoefening men niet te behoedzaam kan wezen. Hoe beter intusschen dergelijke opstellen in hunne soort zijn, des te liever nemen wij dezelve in handen, en het doet ons wezenlijk genoegen, de beide hier aangekondigde werken met lof te mogen vermelden. Zeer veel onpartijdigheid en staatkundige waarheid wordt er in de Poolsche Broeders gevonden. De schildering van karakters en zeden schijnt ons eigenaardig. De stijl is in het algemeen zuiver en onderhoudend. Op bl. 32 (wij teekenen dit aan ten gevalle der lezers) verandere men, regel 6 van ond., Alexander in Stanislaus. Die schrijffout bragt ons, bij de lezing, een oogenblik in de war; doch uit den zamenhang bemerkten wij de feil. Nog boeijender, levendiger en ingewikkelder, terwijl hij tevens voor ons Nederlanders belangrijker is, schijnt ons de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Galama van den Heer schut; een werk, hetwelk zijne kennis en vinding, zijnen smaak en zijn gevoel gelijkelijk eere doet, en, ook na de verschijning van den bij velen reeds gunstig bekenden Roman van den Heer van lennep, die een later, maar voor den Romanschrijver, wegens de ontstane inwendige verdeeldheden, veel moeijelijker tijdvak gekozen heeft, den Heer schut over de uitgaaf van zijnen arbeid niet behoeft te blozen. Ook schut stelt blijkbaar walter scott zich ten voorbeeld. De geheimzinnige Egbert herinnert ons vele dergelijke personaadjen bij dien beroemden overledene. De monnik Antonio schijnt meer in den smaak van sommige tooneelstukken te zijn geteekend. Zijne redenen doen ons somwijlen aan die van den Groot-Inquisiteur, in het Treurspel Don Carlos van schiller, denken. Met oordeel is echter bij dat navolgen en nabootsen gehandeld, en de zeden van tijden, volken en plaatsen zijn met getrouwheid voorgesteld. Liever, dan op kleinigheden te vitten, willen wij dus, die voor onszelven met zoo veel belangstelling dit werk gelezen en op niets wezenlijks gesluit hebben, dezen Roman als een' der besten in zijne soort vermelden. Een woord aan den steller der antikritiek, voorkomende in no. XVI. der Letteroefeningen voor 1833. bl. 704. Wat wordt er niet al van eenen Recensent gevergd, indien het door ons geplaatste Antikritiekje in het Bulletin der Wetten, waarnaar een boekbeoordeelaar zich te gedragen hebbe, moet worden opgenomen! - Bega de Letterzetter, de Corrector, de Schrijver eindelijk, eene fout - dit zegt luttel! de Recensent behoort dit te zien en te zwijgen, en daarbij te weten, wat er eigenlijk had moeten staan! Is hij zoo clairvoyant niet, en beoordeelt hij, niet wat er had behooren gedrukt te staan, maar wat daarin werkelijk voor elk te lezen is, dan verdient hij eene openlijke aan de kaak stelling! Ja, Collega's Mederecensenten! eene openlijke aan de kaak stelling! - Dunkt u de straf een weinig te streng, bedenkt dan, dat een voorstander van het beginsel der Doodstraf u dezelve oplegt, en dat ge u moogt verheugen, niet zwaarder getuchtigd te worden! Alles zal wél gaan, indien ge u slechts oefent in de groote, maar ligtelijk te verkrijgen wetenschap, die, over alle mogelijke quid pro quo's zegepralende, u altoos onfeilbaar zal aanwijzen, wat uw Autheur bedoelde, al staat er ook geene enkele letter daarvan uitgedrukt! Voorzeker, Mijnheer de Antikritiekschrijver, gij hebt volkomen gelijk! Recensent had voor Hand. 26 (gelijk er gedrukt staat) Hand. 25 moeten lezen, en hij begrijpt nog niet, hoe {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zoo kortzigtig kwam! Dan, thans neemt hij de vrijheid u te vragen, welk bewijs er in Hand. 25:11 voor de stelling des Heeren K. te vinden zij? Paulus gedraagt zich, in den loop van dit geheele merkwaardige regtsgeding, als Romeinsch burger; de regten, die dat burgerschap hem schonk, waar het gevorderd werd, voorstaande en zich voorbehoudende, tot aan het beroep op den Keizer zelv' (zie het slot van vs. 11). En wat beteekenen nu de aangehaalde woorden, in eenen goeden en gezonden zin, anders, dan dat paulus, als geboren Romeinsch burger, zich aan de bestaande Romeinsche wetten onderwierp? Paulus was de man niet, die het gezag dier wetten alleen dáár erkende, waar hetzelve met zijn belang overeenkwam, en, waar dit het geval niet was, met nietige uitvlugten zich poogde te redden; neen: met dezelfde kloekmoedigheid, waarmede hij, Hand. 22:25, zich op zijn Romeinsch burgerregt beriep, zegt hij Hoofdst. 25:11: Indien ik dan misdreven heb, of iets heb gepleegd, waarmede ik den dood verdiende, ik weiger niet dien te ondergaan. Heeft derhalve de Letterzetter hier niet, anderwerf, blijkbare misslagen begaan, dan kan Recensent Hand. 25:11 niet admittéren, als een bewijs, dat de Apostel paulus, in zijn' eigen persoon, het beginsel der Doodstraf heeft goedgekeurd. Dan, aldus gaat het gewoonlijk, wanneer men, een geliefkoosd systema hebbende opgetrokken, de uitspraken des Bijbels met zijne verkeerde inzigten, zoo goed en kwaad mogelijk, poogt te doen overeenstemmen! En nu nog, ten slotte, iets over die pseudo-lofspraak op de groot. - Ja, Mijnheer Anticriticus, er wordt hedendaags, helaas! met dien onsterfelijken naam al zonderling omgesprongen! Waar eene of andere plaats uit de werken des grooten mans, nu of dan, met het bijzonder gevoelen van sommige lieden overeenstemt, is de groot onvergelijkelijk, en gelden zijne uitspraken als die van een Orakel; - dan, waar dit het geval niet is, staat de hooggeprezen man ten doel aan smaadredenen, laster en scheldwoorden! En ziedaar de nagedachtenis des voortreffelijken mans tot een bloot marionettenspel vernederd, hetwelk hun, die het drijven, nimmer tot eere kan verstrekken. En hiermede stapt Recensent van dit Antikritiekje af. Het smart hem, dat zijne Theologische aankondiging den Regtskundigen Schrijver niet heeft behaagd; dan zelden kunnen Recensenten het den Schrijveren naar den zin maken. Altijd is dit echter het geval niet, en de Heer K. zal gewis den steller der aankondiging van zijn geschrijf, in der tijd, in het Handelsblad geplaatst, een' zeer welwillenden Recensent noemen; dezelve zegt, trouwens, op alles ja en amen, en wat zou een Autheur meer kunnen verlangen! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Miracula quid sint Scriptoribus sacris. Dissertatio Theologica inauguralis, quam - pro gradu doctoratus - in Academia Lugduno-Batava - publico et solenni examini submittit Paulus Jacobus Andreae, Amstelaedamensis. Amstelaedami apud A. Zweesaardt. 1833. Form. oct. Pagg. VIII, 108. De Eerw. andreae had, na het ondergaan der voorloopige examens, reeds zeven jaar het predikambt waargenomen in de Luthersche Gemeenten, eerst te Doetinchem, naderhand te Zierikzee, toen hij den 12 Dec. 1832 deze zijne Dissertatie verdedigde, en daarbij de waardigheid bekwam van Doctor in de Godgeleerdheid. Dit is, zoo veel wij weten, het eerste geval, dat aan ééne onzer Hoogescholen openlijk die waardigheid werd gezocht en verkregen door eenen niet Hervormden Geestelijke. Nu, andreae had, meent Rec., door niet vruchtelooze inzending van eene Commentatie, reeds met de Hoogeschool kennis gemaakt. Het andere geval van K. te U. is van anderen aard. Het Doctoraat, door dezen begeerd en verkregen, moest tot iets anders dienen, dan waartoe andreae te Leyden is opgetreden. Doch dit is tot hiertoe! Deze Verhandeling, waarin onderzocht wordt, wat wonderen zijn bij de H. Schrijvers, verdeelt zich, zonder verdere onderafdeelingen, in drie Hoofdstukken. Het plan geeft de Schrijver zelf op, pag. 6: ‘In zoo groote moeijelijkheid der zaak, waar men eene bepaling van wonderen niet vooraf stelt, maar dezelve zoekt, heb ik besloten dus te handelen, dat ik eerst naga de woorden, die met meerderen of minderen bijval van de Godgeleerden geoordeeld worden hier te behooren, en alzoo voor synonyma worden gehouden; dat ik dezelve onderling vergelijk en onderzoek, met bijbrenging {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van voorbeelden; dat ik, ten tweede, eene bepaling poog te geven, in overeenstemming met de aangehaalde plaatsen en bijgebragte voorbeelden; dat ik, eindelijk, aanroer de vraag over het verband tusschen de wonderen en de orde der Natuur, en opgeef deels het gevoelen van anderen hieromtrent, deels ook mijne eigene gedachten.’ Caput I heeft tot opschrift: Vocabula et Exempla. De woorden, hier aangehaald in het oorspronkelijke, zullen wij voegzaam kunnen voorbijgaan, en alleen zeggen, dat hier al die uitdrukkingen worden aangevoerd, welke in den Bijbel aangaande wonderen gebezigd worden. ‘Het is duidelijk, dat door zeer velen van die woorden wezenlijk wordt aangeduid hetgeen Godgeleerden een wonder noemen. Over enkele zou de een of ander twijfelen, omdat het met zijne definitie van wonderen niet overeenkomt. Niemand zal echter deze optelling misbillijken, dan misschien van wege de eene en andere uitlating, indien hij maar overweegt, met welk doel wij dit alles hier behandelen.’ De Schrijver vreest, dat misschien de Lezers van oordeel zullen zijn, dat hij veeleer iets heeft overgeslagen dan overbodigs aangevoerd. Wij zouden van een tegenovergesteld gevoelen zijn. Het woord teeken b.v. verlangt voor zichzelve als zoodanig geene behandeling, maar wel in zoo verre het van een wonder gebezigd wordt. Dan, de Heer andreae heeft welligt hiervoor redenen, en verdient, wegens zijne bescheidenheid, zoo openlijke tegenspraak niet. Caput II. Quomodo ex positis vocabulis, formulis atque exemplis probabilis definitio miraculorum efficiatur. De vraag: Hoe uit die woorden, zegswijzen en voorbeelden de waarschijnlijkste definitie van wonderen kan worden opgemaakt, wordt in dit Hoofdstuk dus behandeld, dat de Schrijver, na aangetoond te hebben, dat alleen door het woord miraculum, wonder, niet alles wordt uitgedrukt, wat vroeger in het 1ste Hoofdstuk is voorgekomen, dadelijk p. 31 zijne definitie van wonderen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeeft: ‘buitengewone werkingen van God, welke onder het bereik der zinnen komen.’ Effectiones (actiones, operationes) Dei eminentiores, quae in sensus incurrunt. Geleidelijker zou, naar ons gevoel, alles zijn, indien Hoofdst. I en II waren versmolten tot één. Zoo zou uit de behandeling der woorden alles afgeleid geweest zijn, en niet, zoo als nu hier geschiedt, eene definitie gesteld, na enkele, hoezeer dan ook gegronde, aanmerkingen alleen over het woord miraculum. Er worden dus vier kenmerken van een wonder opgegeven 1o. werkingen; 2o. van God; 3o. buitengewone werkingen; 4o. zij vallen onder het bereik der zinnen. Die kenmerken worden afzonderlijk beschouwd, p. 32-56. Alles wordt naauwkeurig nagegaan, en de Schrijver geeft overal ondubbelzinnige bewijzen van belezenheid en geschiktheid, om den Bijbel te verklaren. Evenwel ontmoet men het een en ander, dat uit de gegevene definitie van zelve voortvloeit, en toch niet overal bijval kan vinden. Het onderwerp, 't welk de Schrijver ter behandeling koos, houden wij voor minder geschikt, om 's mans onbetwistbare kunde regt en voordeelig te doen uitkomen. De Dogmatiek moge belang stellen in eene definitie van wonderen; zij zal evenmin dezelve ergens voldoende vinden, als van het barbaarsche sacramentum, uit onverstand uit μυστήριον geboren. Doch de echte leer des Bijbels verliest hierbij niets, indien men maar de daden van God weet op te merken, door welke het Goddelijk gezag van mozes en de Profeten, van jezus en de Apostelen voldoende gestaafd wordt. De Bijbel is ouder dan de Dogmatiek, en zal haar, ook bij haarfijne definitiën, zeer lang overleven. Als aanhangsel volgt nog Caput III, waarin gesproken wordt over het verband tusschen wonderen en de orde der Natuur, p. 57-104, in welks beschouwing hier verder niet zal worden getreden. De Heer andreae heeft, ook bij een mingunstig onderwerp, getoond, den titel van Doctor in de Godgeleerdheid wel waardig te zijn. Hij houde onze aanmer- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen ten goede over hetgeen in deze Verhandeling onderwerp is, minder over 's mans wezenlijke kunde en verdiensten, en kieze eerlang voor zich eene stof, bij welker behandeling beter zal en moet uitkomen, hetgeen hij vooral te Amsterdam heeft opgedaan, en te Doetinchem noch te Zierikzee heeft vergeten. Jezus Opstanding de Grondzuil van het Christelijk Geloof; door J.H. Sonstral, Predikant te Helder. (Vervolg en slot.) In het algemeen kunnen wij niet ontkennen, eene wijdloopigheid te hebben aangetroffen, welke ons minder aangenaam was. De Schrijver zegt wel in zijne Voorrede, dat zijn oogmerk, om voor ongeletterden te schrijven, eene te voren niet gedachte uitgebreidheid heeft veroorzaakt. Hij gaf zich daarin toe, om eene zekere volledigheid te doen ontstaan, en den Lezer gelegenheid te geven, om van het gekozen standpunt, zooveel mogelijk, het gansche Christendom (liever, de geheele Christelijke leer) te overzien. Het stond hem zeker vrij, te leveren, wat hij wilde, en wij zouden dus in die uitgebreidheid moeten berusten, ware het niet, dat ook dán nog veel overbleve, hetgeen veilig had kunnen en, onzes inziens, zelfs had moeten bekort worden. Zoo herhaalt sonstral, bladz. 161, met zijne eigene woorden, hetgeen hij op de vorige bladzijde met die van reinhard reeds gezegd had; gelijk ook die geheele redenering, over het vermetel ontkennen van hetgeen boven ons begrip is, op zichzelve wel lezenswaardig, maar hier toch wat al te breed is. Eveneens is het gelegen met die over voorzigtige kalmte, bladz. 176 volg.; met die tot inleiding der vergelijking tusschen de Apostelen en mahomed, bladz. 208; met die over het gebeurde Hand. XIV:8 verv. en XVI:16 verv., bladz. 224 volg.; met die ter beantwoording der vraag: is het niet zonderling, dat het Evangelie meer bijval bij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heidenen, dan bij de zonen van jakob gevonden heeft? bladz. 240 volg.; met het woord tot hen, die over de verdraagzaamheid der Ouden, in vergelijking met die der Christenen, een tegen de laatsten zoo partijdig oordeel vellen, bladz. 260 volg.; om andere voorbeelden niet te vermelden. Ook vonden wij nog al het een en ander, aan hetwelk wij onze goedkeuring niet konden geven. Eenige voorbeelden mogen volstaan. Bladz. 45. Om de waarheidsliefde der Apostelen te bewijzen, geldt het voorbeeld van nathanaël niets; deze was geen Apostel, tenzij men met hess aanneme, dat hij dezelfde zij met matthias. Het blijkt echter niet, dat de Schrijver van die gedachte is. Bladz. 52 is het beginsel, dat de Apostelen bezielde, toen zij een aardsch Koningrijk wilden, naar onze gedachten, wat al te edel voorgesteld. Bladz. 60. Kan van de godsdienstige dweeperij wel gezegd worden, dat zij is eene algeheele uitsluiting van het gebruik der rede? Ook is de geheele redenering daar ter plaatse meer die over Mysticismus, dan over dweeperij; dingen, die toch nog al eenigzins verschillen. Bladz. 97. Al droegen de berigten der Evangelisten de kenmerken van verwarden schrik en blijde ontroering, ‘zij mogten deze kenmerken er niet aan ontnemen, of het geheel verloor deszelfs eigendommelijke en natuurlijke houding; dan zou men te regt misschien achterdocht opvatten,’ enz. Deze redekaveling onderstelt eenen toeleg, om natuurlijk in het verhalen te schijnen; eene kunst, welke in de Apostelen te onderstellen verkeerd, en der goede zaak eerder schadelijk dan voordeelig is. Bladz. 108 houdt de Schrijver zoo stellig kleopas, Luk. XXIV:18, voor denzelfden met klopas, Joh. XIX:25. Onzes inziens ten onregte. Het zijn twee verschillende personen, van welke de eerste Κλεόπας, de andere Κλωπᾶς heet. Wij weten wel, dat sonstral velen, zelfs hess, (Levensgesch. van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus, IV. 383) op zijne zijde heeft; maar vele geachte Exegeten houden zich ook van het tegendeel overtuigd. Men raadplege hen; maar merke tevens bij kuinoel (ad Luc. XXIV:13) op, de aanvoering van eenen niets afdoenden en 's mans rationalistischen geest geheel blootleggenden grond tegen de identiteit dezer twee personen. Bladz. 115. De eervolle begrafenis van jezus door jozef en nicodemus stuitte den Hoogen Raad tegen de borst: ‘Nu konden zij begrijpen, waarom deze mannen hunne voorstellen telkens tegengestemd hadden.’ Neen! dit hadden zij wel vroeger begrepen, en misschien was het alleen om die reden, dat het eerste, nachtelijke verhoor van jezus zoo geheel, gelijk wij zeggen, zonder vorm van proces gehouden werd. Bladz. 120, 121. De Schrijver hecht hier nog te weinig waarde aan de getuigenis der wachters bij het graf. Naar de keurige opmerking van bosveld, in zijne voornaamste waarh. v.d. Chr. Godsdienst, behooren deze menschen onder de allervoornaamste getuigen, en, gelijk deze scherpzinnige Godgeleerde de zaak ontwikkelt, is Matth. XXVIII:11-15 genoegzaam, om allen, die zich beklagen over gebrek aan getuigenis van degenen, welke niet tot jezus' vrienden behoorden, voor goed den mond te stoppen. Bl. 125 zou men bij de redenen, om welke de Apostelen het bedriegelijke gerucht aangaande het door hen stelen van jezus' lijk niet hebben ontmaskerd, nog deze kunnen voegen, dat het niet zoo geheel onwaarschijnlijk is, dat jezus hun alle openbare stappen vooralsnog hebbe verboden; gelijk ook, dat de Apostelen zelve destijds nog geenen moed genoeg hadden, om openlijk te voorschijn te komen. Bladz. 132. ‘Was het geheele Sanhedrin het niet eens, dat Hij niets gedaan had, dat Hem doodschuldig maakte?’ Naar ons gevoel zoo zeker niet. Daar zullen er denkelijk wel geweest zijn, die, door eenen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} listigen kajafas omgezet, ter goeder trouw geloofden, eenen misdadiger voor zich te hebben. Bladz. 134. De uitvlugten, welke de Joodsche Raad had kunnen maken, wanneer jezus zich levend aan denzelven had vertoond, gelden als tegenwerpingen tegen de waarheid der zaak ook, wanneer deze verhaald wordt, en hadden dus, bij een zoo uitvoerig betoog, opzettelijk moeten zijn wederlegd geworden. - Trouwens, er is op dit punt in de geheele redenering veel, dat te veel en dus niets bewijst; b.v., bladz. 141, de schade, die de zaak van jezus zou geleden hebben, indien de gansche natie ware overtuigd geworden, dat Hij leefde, en de Messias was, aan de vaderen door Profeten beloofd. Het oogmerk van jezus kon toch nooit wezen, de kennis der zaligheid, als die in geenen anderen was, tot weinigen te beperken, en alzoo het licht des Evangelies onder eene korenmate te zetten. Bl. 154. De leer aangaande den Vader, Zoon en Heiligen Geest zal wel bezwaarlijk de grondslag kunnen heeten, waarop het gansche Evangelie rust. Bladz. 157. De hier gegevene bepaling van wonderen is niet naauwkeurig, en is op de verschijnselen, een weinig verder genoemd, van Electriciteit en Magnetismus mede van toepassing. Men begrijpe toch, dat niet alleen het wegredeneren van wonderen in de Bijbelsche geschiedenis, maar ook het verre uitstrekken van het begrip derzelven der waarheid geen voordeel toebrengt, en der Neologie misschien nog meer, dan het eerste, in de hand werkt. Wij hebben onlangs eene verhandeling gelezen, die ons tot deze opmerking wel eenige aanleiding gaf. Terwijl het eerste de wonderen tot de klasse der gewone natuurverschijnselen poogt te brengen, verheft het laatste deze tot wonderen; en het kan niet missen, of het eene zoo wel als het andere moet aan de wonderen, als zoodanig, derzelver eigendommelijk karakter benemen. Wij zeggen dit in {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorbijgaan, en zonder eenige consequentie tot de regtzinnigheid van onzen Schrijver. Bladz. 238 en 279 wordt het zeggen van jezus: ‘de vossen hebben holen,’ enz. weder tot zijne armoede gebragt, daar het toch overvloedig bewezen is, dat het betrekking heeft op 's Heilands zwervende leefwijze. Bladz. 255. De verdraagzaamheid der Romeinen in het stuk van Godsdienst was niet enkel staatkunde. Zij meenden overal hunne Goden weder te vinden, en hun bijgeloof zou het niet gewaagd hebben, met verachting neder te zien op eenen wodan en thor, die toch geene andere schenen te zijn, dan hun mercurius en jupiter. Het ligt in den aard van het Heidendom, inzonderheid zoo als de Grieksch-Romeinsche Mythologie het had opgesierd, dat men wel meerdere Godheden dienen mogt, indien maar de eerdienst der als zoodanig erkenden er niet bij leed. Men werpe ons de door den Schrijver aangehaalde plaats van julius paulus niet tegen. Teregt toch zegt sonstral, dat dit betrekking had op zoodanige Godsdiensten, waardoor de gemoederen der menschen verontrust werden. Socrates zou bij de Atheners niet enkel des doods waardig zijn geoordeeld, indien hij zich bepaald had tot het εἰσϕέρειν καινὰ δαιμόνια; maar οὐ νομίζων, οὓς μὲν ἡ πόλις νομίζει θεοὺς, had hij zich de ongenade op den hals gehaald (*). Betreffen deze aanmerkingen sommige zaken, ook van eenige onbehagelijke en verkeerde uitdrukkingen achten wij het pligt, enkele stalen bij te brengen. Eenige beelden en zegswijzen komen ons voor, minder naauwkeurig te wezen. Zoo staat bladz. 97: Hunne oogen drukten den stempel der zekerheid op, enz. Bladz. 103: De overwinnende Godsheld staat op uit zijn bed, om nimmer weêr te slapen! Daar breekt hij moedig door de rotsen van het graf, enz. bladz. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 334: Het anker zijner hoop in den hemel werpen. Bladz. 147 heet jezus een schepsel (liever wezen) der onsterfelijkheid. Bladz. 158 is in de zinsnede: hoe hij boven de oppervlakte onder eenen ballon boven de wolken stijgt, eene der beide cursijf gedrukte uitdrukkingen overtollig. Bladz. 183, legerplaats van christus. Bladz. 186: Bij Heidenen aanvaarden zij hunne prediking met de leer van den eenigen waren God, en dalen zoetvoerig tot het Evangelie af. Bladz. 151: Het Profetenschrift ontcijferen. Bladz. 186: Hoe wijsselijk was dit gedrag! (Het persoonlijk werkwoord eischt een bijvoegelijk naamwoord, geen bijwoord.) Bladz. 188: jezus door almagtsontwikkeling uit het graf geroepen. Bladz. 59: oplossing der verwondering. Men lost geene verwondering op; maar wel, en dit is de bedoeling, eene bedenking, die verwondering wekt. Bladz. 64: eenigste, hetgeen de superlativus is van eenige, en dus, even als het Latijnsche ipsissimus, tegen den regel der taal, in eenen zeer sterken zin gebruikt wordt, dien het daar ter plaatse niet heeft. Bladz. 189: aschurn, een zonderling woord. Bladz. 280: Eer zou de Jood zichzelven verloochenen, wiens onmogelijkheid eene ballingschap van achttien eeuwen bewijst, dan eenen Profeet aannemen, enz. Dit en nog veel meer, door ons onder het lezen aangeteekend, zijn verkeerde uitdrukkingen en woorden, die het werk evenzeer ontsieren, als gekruist voor gekruisigd, hetgeen overal, en het woord Kruisgezanten, dat wat al te dikwijls voorkomt. Aanmerkingen op fouten in de geslachten der zelfstandige naamwoorden, hoezeer in menigte te maken, houden wij liever terug, om den schijn niet te hebben van te vitten. Ook herinneren wij ons niet, ergens den superlativus kieschste, bladz. 204, en het meervoud betoogen, bij goede Schrijvers te hebben aangetroffen. Over het geheel ligt eene Germaansche kleur, wat den stijl betreft. Wij kunnen dit van geheele volzinnen moeijelijk aantoonen, maar maken den Schrijver alleen opmerkzaam op bezorgd voor bevreesd, bladz. 128; in verbazing gezet voor verbaasd, bladz. 178, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 219; bejegenen voor behandelen, bladz. 220; ook wel voor ontmoeten. De correctie is niet naauwkeurig: mindere voor meerdere, bladz. 37 r. 18; welke voor hetwelk, bladz. 39 r. 2 v.o.; strafgeregten voor strafgerigten, bladz. 69 r. 2 v.o.; gebeurd voor gebeurt, bladz. 79 r. 18, zijn enkele voorbeelden; het lust ons niet, meerdere op te zoeken. Wij hopen, dat dit werk vele lezers vinde, en alzoo, ook in meer beschaafde kringen, voor welke het wel het meest geschikt is, de waarheid des Christendoms hoe langer zoo meer op goede gronden worde geloofd; waartoe God zijnen zegen gebiede! Noodige Waarschuwing en heilzame Raad aan mijne Gemeente, in twee Leerredenen, door L. Meijer Brouwer, Predikant te Uithuizen. Ten voordeele eener weldadige Inrigting uitgegeven. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1833. In gr. 8vo. 88 Bladz. f : - 75. Indien wij de beide Leerredenen, welker uitgave onder bovenstaanden titel wij aankondigen, als Leerredenen beoordeelden, haar toetsten aan hetgeen zoo vele voortreffelijke voorbeelden van onze dagen als vereischte in eene Preek hebben doen kennen, en alzoo des Eerw. meijer brouwer's verdiensten als Kanselredenaar er naar afmeetten, dan zouden wij meenen, geheel tegen de bedoeling van zijn Eerw. te handelen, en ook de zaak niet bij het regte einde te vatten. De eerste waarschuwt tegen ligtzinnigheid in de Godsdienst, naar aanleiding van 2 Petr. III:17; terwijl de laatste, volgens 2 Tim. I:13, raadt, bij de gezonde leer te blijven, en zich daarvan niet te laten aftrekken door de zoodanigen, welker bedoelingen, onder het voorgeven van voor oud-Hervormde regtzinnigheid te waken, genoeg bekend zijn, en die heden ten dage niet weinig {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd opsteken; zich met de Revolutionairen in dat derde op ééne lijn plaatsende, dat zij zich met geweld verzetten tegen de gevestigde orde van zaken, nergens het goede van onzen leeftijd willen opmerken, en overal niets zien, dan gebreken, en afwijking van hetgeen zij voor waarheid houden, of voorgeven te houden. Wij zijn met den bijzonderen toestand der Gemeente van Uithuizen in geenen deele bekend, en willen dus, op het woord van haren, blijkens deze Leerredenen, ijverigen en weldenkenden Leeraar, gaarne gelooven, dat de hier gegevene waarschuwing en raad noodig en heilzaam was. Maar wij zouden zijn Eerw. de uitgave voor een grooter publiek, althans in dezen vorm, hebben afgeraden. Niet omdat wij, behoudens eenige weinige aanmerkingen, zouden aarzelen, met zijne waarschuwingen en raadgevingen ten volle in te stemmen; maar omdat het behouden van den vorm van Leerredenen eene, voor het doel min noodzakelijke, wijdloopigheid en bepaaldheid heeft veroorzaakt, en het bijeenvoegen van hetgeen omtrent twee lijnregt tegen elkander over staande uitersten gezegd wordt, onzes inziens, mindere aanbeveling verdient. Waartoe toch in druk uitgegeven: ‘Is het gevaar van verleiding niet te vreezen? en doen zich niet gedurig de gelegenheden op, waarbij gij de Apostelen des ongeloofs hunne leer hoort verkondigen? Brengt de levensstand en kostwinning, vooral van sommigen uwer, u niet op gezette dagen der week, inzonderheid op uwe reizen naar en van de hoofdstad dezer Provincie, dikwijls uren achtereen, met hen in gezelschap en in nadere verbindtenis?’ Konde het doel niet beter bereikt zijn geworden, indien de Heer meijer brouwer voor iedere der door hem bedoelde soorten van menschen een afzonderijk stukje, al waren het dan deze Leerredenen omgewerkt, geschreven hadde? Hiertoe durven wij zijn Eerw. nog opwekken, omdat het hier aangekondigde tweetal Leerredenen ons hem doet kennen als een verlicht Leeraar, die de gevoelens, tegen welke hij waarschuwt, zeer wel toont te kennen. Zoo als gezegd is, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} wij prijzen het doel, maar zouden liever het middel anders hebben gezien. Dat zeggen wij niet, omdat een Recensent, bij allen lof, doorgaans een maar heeft; het geschiedt alleen om het belang der zaak. Er gaan zoo vele boekjes rond, die de strekking hebben, om het reine, werkzame, Bijbelsche Christendom te ondermijnen. Op de afgelegenste dorpen raken ze bekend, al zouden toezendingen van exemplaren door kooplieden aan de winkeliers, bij bestelde waren, ze bekend maken. Van zulke middelen bedienen zich de Hervormde Jezuiten. Met wijsheid daartegen te ijveren, is ook pligt. Sapienti sat! Leerrede ter herdenking eener vijfentwintigjarige Evangelieprediking, gehouden op het Feest van Jezus Opstanding, den 8 April 1833, in de Kerk, te Hoogeveen, door A.J. van der Veen. Te Heerenveen, bij F. Hessel. 1833. In gr. 8vo. 30 Bladz. f : - 50. Wij wenschen den Heer van der veen van harte geluk met het beleven van den dag, die tot het uitspreken dezer Leerrede heeft aanleiding gegeven; maar gelooven niet, dat zijn Eerw. veel roem zal inoogsten van derzelver uitgave. Wij hadden van hem iets beters verwacht. Hoe genegen ook, om ‘goedgunstig de gebreken te verschoonen, die wij er in aantreffen, en het doel en hart in aanmerking te nemen,’ wij mogen niet anders, dan ronduit verklaren, dat dit stuk naauwelijks op den naam van middelmatig kan aanspraak maken, en dat de Schrijver zijne Leerrede niet te veel vernedert, wanneer hij, in het Voorberigt, zijne ‘gebrekkige opstellen’ bij de ‘Leerredenen van voortreffelijke, rijk begaafde en welsprekende mannen, als: muntinghe, van der palm, clarisse, van hengel, prins, broes, wildschut en anderen’ vergelijkt, ‘als een nachtlicht bij de zon.’!! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Leerrede is uitgesproken in de Kerk, zouden wij, ook zonder de verzekering op den titel, gaarne geloofd hebben. Er moest nog bij staan, op den Predikstoel. De tekst is Hand. XXVI:22, 23; zeer gepast voor de gelegenheid. Het plan, wèl. De uitwerking, de stijl, de geheele houding; het spijt ons, maar wij moeten het zeggen - een nachtlicht. Echter brandt het (en daarom mogen wij dit stukje aanprijzen) door de olie van een verlicht en werkzaam Christendom. Nu, dit was ook van den Eerw. van der veen wel - zulk eene Leerrede niet te verwachten. Redevoering over den waren Vriend der Menschheid. Ter nagedachtenis van N. Messchaert, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam. Uitgesproken door Mr. A. Siewertsz van Reesema, Advocaat. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1833. In gr. 8vo. 51 Bl. f : - 60. Op verlangen van Bestuurders en Leden van het Rotterdamsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen werd deze Redevoering in het licht gegeven. Allen, die den zoo werkzamen en verdienstelijken messchaert gekend hebben, zullen dezelve met ongemeen genoegen lezen. Maar ook voor hen, welke den Overledene niet van nabij kenden, is nogtans zeer lezenswaardig, wat hier gezegd wordt. De welsprekende van reesema wilde geene eigenlijke Lijkrede uitspreken; zijn doel was slechts, hulde toe te brengen aan de nagedachtenis van eenen hooggeachten Vriend. De wijze, waarop dit gedaan is, strekt verstand en hart des Sprekers tot eere. Wij vinden hier het beeld van den waren Menschenvriend met fiksche trekken geteekend, en in dit beeld herkennen wij onzen messchaert, die, begaafd met een helder verstand en juist oordeel, door vlugheid van begrip vooral uitmuntte, en in onderscheidene betrekkingen steeds bereidwillig zich betoonde, om met zijne {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan middelmatige kennis het meestmogelijke nut te stichten. Moge het doel des bekwamen Sprekers bereikt worden, en het voorbeeld, door messchaert gegeven, ook na zijnen dood nog velen opwekken, om in denzelfden geest te werken ten beste der menschheid! Verhandeling over het nut van de gelei uit beenderen, als voedsel voor den mensch. Door C.A. Bergsma, Math. Mag. Phil. Nat. et Med. Dr., Hoogleeraar te Utrecht. Met eene Plaat. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 36 Bl. f : - 50. De Heer bergsma behandelde dit onderwerp ter vervulling van eene spreekbeurt in het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht. Zij werd met belangstelling en genoegen gehoord. Hij doet wél, haar door den druk gemeen te maken, opdat dit hoogst belangrijk onderwerp nog meer bekend worde. Wij zullen noch uittreksel noch beoordeeling dezer Verhandeling geven. Hare beknoptheid, en de geringe prijs, waarvoor zij te verkrijgen is, kan niemand afschrikken haar te lezen, noch haar zich in eigendom te verschaffen. Verhandelingen over zulke belangrijke stoffen behooren daarenboven in derzelver geheel gelezen te worden; het zij dat de genen, die eenigen invloed kunnen uitoefenen, er te gereeder toe overgaan, zulke nuttige uitvindingen in praktijk te brengen, het zij dat velen zich gedrongen gevoelen, derzulken pogingen te ondersteunen en krachtdadig te bevorderen. De uitvinding, hier toegelicht, is geene ijdele bespiegeling; haar nut is reeds werkdadig bewezen. Wat kan men meer begeeren ter navolging, dan proefondervindelijk bewezen te zien, waaromtrent men anders billijke twijfelingen zoude kunnen voeden? Moge ook in ons vaderland het elders met goed gevolg reeds in het werk gestelde navolging vinden! Wij wenschen vurig, dat de Heer bergsma zijn doel bereiken zal. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing der Nederlandsche Bezittingen in Oostindië, door C.S.W. Grave van Hogendorp, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. voormaals Resident te Batavia. Uit het Fransch vertaald door J. Olivier, Jz., voormaals Secretaris te Palembang. Vermeerderd met eene Inleiding en vele Aanteekeningen van den Auteur. Met Kaart en Plaat. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1833. In gr. 8vo. XXIV en 630 bladz. f 5-90. Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken, uit het Dagboek, gedurende twee Reizen derwaarts in 1828, 1830, door Dr. Strehler. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1833. In gr. 8vo. VI en 262 bladz. f 2-70. Reeds vóór de terugbekoming onzer Koloniën in 1816 heerschte er verschil over de wijze van bestuur, daar de een het oude, de ander het nieuwe, hetzij naar de wijze van daendels, hetzij volgens de Engelsche manier (het landelijk stelsel), hetzij volgens een meer of min uit dit alles gewijzigd stelsel wilde ingerigt hebben. Nadat men de laatste partij had gekozen, is er weder verschil ontstaan over de meer of min ruime of bekrompene, of (gelijk de vrienden van het laatste zulks uitdrukten) over de te hoog opgezette en spaarzamer wijze van bestuur. De Gouverneur van der capellen, wien door alle partijen (enkele verachtelijke wezens uitgezonderd) eene hooge mate van beschaving, kunde, welwillendheid en zucht voor het welzijn der Koloniën wordt toegekend, werd beschuldigd van de uitgaven tot de middelen niet in evenredigheid te hebben gehouden; een te kort, het gevolg van omstandigheden, werd aan zijn bestuur toegeschreven, en voor de eerste en (God geve!) voor de laatste maal een Zuid-Brabander tot onbepaald Beheerscher van Neêrlands Indië, on- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} der den naam van Commissaris-Generaal, aangesteld. Over deszelfs bestuur zijn de stemmen verdeeld: sommigen prijzen zijne spaarzaamheid en gestrenge, maar noodige bezuinigingen; anderen leggen hem hardheid en vele verkeerde maatregelen te last, terwijl zij zijne taak van herstelling der geldmiddelen met behulp van achtendertig millioenen, uit den zak der Natie naar Java gestroomd, al voor zeer gemakkelijk verklaren. Tot deze laatsten behoort de Schrijver van het werk, 't welk wij hier in de eerste plaats aankondigen. Als Zoon van den Heer dirk van hogendorp, den eersten, die het oude Oostindische stelsel afkeurde en vrijen handel voorstond, en Neef van den beroemden hersteller van Neêrlands onafhankelijkheid, Graaf gijsbert karel, den grooten vijand van allen handelsdwang en bevoorregte Maatschappijen, verklaart hij zich ook voor dat stelsel, doch met eenige beperking, naar mate de omstandigheden die eischen. Hij schreef dit werk in 1830, oorspronkelijk in 't Fransch, ten behoeve der Belgen, welken hij daardoor de vooroordeelen, alsof Oostindië slechts een lastpost voor het Vaderland was, trachtte te ontnemen: doch deze dwaashoofden wierpen, kort daarna, door den onberadensten, maar voor Holland in vele opzigten gelukkigen opstand, alle hunne aanspraken op onze kostbare Oostindische Koloniën weg; zij verwierpen zelfs, in 1831, den voor hen zoo voordeeligen, voor ons zoo noodlottigen scheidingsvoorslag van 27 Januarij, waarbij wij het genoegen zouden gehad hebben, Java, ten behoeve der Vlaamsche fabrijken, op onze kosten te onderhouden. Gelukkig waarlijk! Mogt nu slechts een spoedige Vrede, op de voor ons veel gunstiger grondslagen, sedert October 1831 gelegd, tot stand komen! De Heer van hogendorp begreep nu, dat het voor onze Natie, thans weder uitsluitend bezitster van Neêrlands Indië, nuttig kon wezen, die kostbare Bezittingen eenigzins meer van nabij te leeren kennen, en over den tegenwoordigen toestand derzelven ook in hare {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene taal een echt berigt te kunnen lezen. Zelf geene gelegenheid ter vertaling hebbende, liet hij dat werk aan den Heer olivier, bekend door eene welgeschrevene Reis naar die Bezittingen, over, doch voegde bij de Nederlandsche uitgave een aantal belangrijke aanteekeningen. Wij hebben ons de moeite gekost, de Fransche uitgave (te Brussel 1830) met deze Nederduitsche te vergelijken, en wij mogen den Lezer verzekeren, dat deze laatste niet slechts zeer vloeijend en getrouw vertaald is, maar ook veel behelst, hetgeen de Fransche niet heeft, zoo als dingen, welke toen niet wel aan de Belgen konden gezegd worden; opmerkingen over hetgeen thans aan de Vereenigde Nederlanders, in hunne nieuwe betrekking ten aanzien van het fabrijkwezen, de plaatsing van kapitalen aldaar, de verzorging van Indië met fabrikaten, enz. te doen staat; opgave van eenige veranderingen, sedert 1830 voorgevallen, en vooral eene meer duidelijke aanwijzing der verkeerdheden, die de Schrijver in het bestuur van den Heer dubus de ghisignies meent te hebben opgemerkt, en waaromtrent hij in 1830 zijnen toenmaligen landgenoot nog meer spaarde. Doch voornamelijk is er een hoogstbelangrijk aanhangsel aan het achtste Hoofdstuk des werks toegevoegd over verscheidene bijzonderheden, die het tegenwoordige Batavia (niet meer tot de oude, vervallene stad van dien naam bepaald) meer van nabij leeren kennen. Dit bijvoegsel beslaat 34 bladzijden, van bl. 374 tot 408. Ook de Vertaler heeft eenige aanteekeningen daarbij gevoegd, die echter somtijds in een' ongepast bitsen en hekelenden toon tegen den Heer dubus overgaan, waartoe noch aanleiding, noch noodzakelijkheid was. Zelfs de Heer van hogendorp, hoewel altijd een' gepasten, deftigen toon bezigende, komt ons niet geheel onpartijdig voor, daar hij zelf erkent, (Inleiding, bl. XVII) door den Heer dubus van zijnen post verwijderd te zijn, aan wien hij zijn ongeluk en dat van zijn talrijk huisgezin toeschrijft. Dit maakt hem tot bedaard en onzijdig getuige juist niet zeer geschikt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat alles komt ons dit werk voor, het beste te zijn, wat wij over den jongsten toestand van Indië bezitten. Het is nieuwer, en zelfs in zeker opzigt vollediger, dan De Nederlandsche Bezittingen in Azië enz. van den tegenwoordigen Gouverneur- (of Commissaris-) Generaal van den bosch, althans wat Indië aangaat. Het geeft een volledig denkbeeld van de geheele Indische staatsmachine zoo wel, als van den geographisch-statistischen toestand derzelve, waarbij echter de Statistiek altijd op den voorgrond staat, en aardrijkskundige beschrijvingen, vooral van schoone natuurtooneelen, moeten achterstaan; want het was des Schrijvers doel, meer te onderrigten, dan der verbeeldingskracht voedsel te geven. Ziehier de verdeeling des werks. Na eene (geheel nieuwe) Inleiding, waarin op de Indische Bezittingen, als middelen tot verbetering van den tegenwoordigen benarden toestand van 's lands geldmiddelen, wordt gewezen, draagt het eerste Hoofdstuk het opschrift van Aanmerkingen over Artikelen van Dagbladen en Tijdschriften, nopens den tegenwoordigen toestand van Java, maar bevat voornamelijk slechts bedenkingen tegen de Schetsen aangaande de landelijke Administratie van Java door den Heer de haan, (welk geschrift ook in den loop des werks gedurig weêrlegd wordt) en wijders eenige opgegevene oorzaken van den Javaanschen oorlog (1825-1830), welke hier onderzocht worden. Het tweede Hoofdstuk handelt over de vruchten, welke voor het Moederland uit den Handel en den Landbouw van Java voortvloeijen. Deze uitzigten worden zeer lagchend voorgesteld, vooral ten aanzien van het Nederlandsche fabrijkwezen. Veel is daarvan zekerlijk, door den afval van België, niet meer toepasselijk; echter wil de Schrijver, dat men ook in onzen tegenwoordigen Staat zoo veel mogelijk de fabrijken opbeure, ten einde voor Indië niet aan vreemden cijnsbaar te wezen. Ook op den grooten rijkdom aan voortbrengselen van den landbouw dier Bezittingen worden wij opmerk- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam gemaakt. In eene (nieuwe) aanteekening, op bl. 38, komt het volgende gulden gezegde van den beroemden g.k. van hogendorp voor: Geeft den Nederlander Vrede, vrije Zee en Koloniën weder, zoo zal ook zijn Koophandel bloeijen, zijne welvaart terugkeeren, en de Staat op zijne oude grondslagen blijven staan. Vrije Zee en Koloniën hebben wij reeds: mogt nu ook de Vrede, 's lands eerste behoefte, spoedig terugkeeren! mogt men daartoe, in Europa's tegenwoordigen toestand, niet op zijn uiterste regt blijven staan! Het derde Hoofdstuk beschrijft de Zeden en het Karakter der Javanen, Chinezen en andere Aziatische Inwoners van Java. Deze schildering is deels gunstig, deels ongunstig. De Chinezen zijn veel werkzamer en vlijtiger dan de Javanen; de laatsten zijn bijgeloovig, niet zeer bevattelijk omtrent afgetrokkene zaken, doch met gezond verstand bedeeld in het gemeene leven; verdraagzame Mohammedanen, onderworpen en gastvrij, doorgaans lafhartig, maar, opgewonden zijnde, verachten zij volkomen den dood. Het zoogenoemde amok spuwen is thans niet meer in zwang. Het vierde Hoofdstuk, over het koloniale bestuur van Java, geeft een zeer naauwkeurig en volledig overzigt van de staatkundige, regterlijke, financiéle en militaire Administratie des Eilands. Weldadig is het beheer der Landraden, inlandsche besturen voor de regtzaken van elke Provincie onder den Nederlandschen Resident. Het vijfde Hoofdstuk, hetwelk (bij abuis of opzettelijk?) in den tekst geen opschrift heeft, behandelt de inkomsten der Kolonie en bijzonderheden wegens het landelijke stelsel. Dit Hoofdstuk is bijzonder belangrijk, omdat het de inrigtingen doet zien, die, eerst sedert de Engelsche bezitneming in 1811 en daarna door de Nederlandsche Regering in 1816, het oude stelsel van gedwongen aanbouw vervangen hebben. Tot beter verstand hiervan wordt tevens een zeer belangrijk overzigt van het Engelsche landelijke stelsel in Indostan gege- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, waarvan de hoofdtrekken door raffles op Java zijn nagevolgd. Eene uitzondering op het algemeene beginsel van vrijen aanbouw maken de Preanger Regentschappen, alwaar nog het oude stelsel in zwang is. Ook het zesde Hoofdstuk is van hoog gewigt, over de aanplantingen op Java; en schoon de inhoud daarvan sedert de werken van raffles, crawfurd, van den bosch en anderen, alsmede het Rapport der Commissie van Landbouw op Java, in den Nederlandschen Hermes geplaatst, meer bekend is dan dat des vorigen Hoofdstuks, zoo is daarin toch nog veel opmerkenswaardigs, hetgeen men elders zoo niet vindt. De Schrijver zegt, dat de groote toeneming van den landbouw onder het bestuur van den Heer dubus eigenlijk eene vrucht is der maatregelen, reeds door den Gouverneur-Generaal van der capellen genomen. Wij wenschten wel, dat hij dit losweg in eene Noot daarheen geworpene gezegde wat meer ontwikkeld en gestaafd had, vermits zulks in het geschil tusschen de beide stelsels eene beslissende daadzaak zou wezen. Voor de suikerteelt op Java (die naderhand zulk eene aanmerkelijke hoogte bereikt heeft) schijnt van hogendorp niet zeer ingenomen. - De bekende eetbare vogelnestjes vindt men voornamelijk op eenen berg, het eigendom van den rijksten grondeigenaar van Java, michiels. Het achtste Hoofdstuk loopt over Batavia en de Residentie van dien naam, en hier vindt men de boven vermelde groote inlassching. Het is bekend, dat Batavia als stad naauwelijks meer bestaat, of liever, dat het geheelenal vervalt, en dat er ten zuiden van hetzelve een Nieuw Batavia (maar ongelukkig zonder vast en geregeld plan) wordt opgetrokken, veel meer geschikt naar het klimaat, ruimer, gezonder en gedeeltelijk fraaijer dan het oude. De groote verbeteringen, in deze hoofdplaats sedert eenige jaren tot stand gebragt, worden hier naauwkeurig vermeld, alsmede alle de stedelijke inrigtingen en de omstreken van Buitenzorg. Het negende Hoofdstuk schildert de overige Residentiën van Java. De Schrijver is hier vooral uitvoerig {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de Preanger Regentschappen en de Vorstenlanden, ten einde de beschuldigingen van den Heer de haan van het bestuur des Gouverneur-Generaals van der capellen omtrent Soekaboemie, een landgoed van den Heer de wilde, de gedwongene Koffijcultuur, en de vernietigde aankoopen van Hollandsche en andere Kolonisten in het gebied van den Keizer en Sultan, te wederleggen. Noch ons bestek, noch onze plaatselijke kennis vergunt ons, hierover een onderzoek te beginnen, of zelfs een oordeel te vellen. Dit alleen mogen wij zeggen, dat niemand dat oordeel moet strijken, zonder vooraf het hier te boek gestelde naauwkeurig gelezen te hebben. Het tiende Hoofdstuk omvat de Molukken (het begin des Nederlandschen Rijks in Azië), Celebes, met de hoofdplaats Makassar, Borneo, zoo de Westkust als het Rijk van Banjermassing, de Oost- en Westkust van Sumatra, Banka en Billiton, Riouw in de straat van Malakka, en de handelsfaktorij van Decima op Japan. Van den handel en de betrekkingen met dit zonderlinge Rijk wordt hier een beknopt, doch zaakrijk overzigt gegeven. Onder de aanteekeningen des Vertalers, waarvan er hier meer zijn dan in het overige des werks, vindt men er onder anderen eene nopens den staat der Godsdienst op Sumatra, alwaar de inwoners meer aan Protestantsche dan aan Roomsche leerstellingen het oor willen leenen, (wij vreezen, blijkens de jongste treurige ondervinding, aan geen van beide) en de vermelding van eenen vervallen Kraton of Vorstenpaleis op Banka, nog door geenen reiziger beschreven. Het elfde Hoofdstuk loopt over den handel der Nederlanders op Japan. Het werk eindigt, in het twaalfde Hoofdstuk, met een kort overzigt van het tijdvak tusschen 1816 en 1826, hetwelk ook voor de vroegere Geschiedenis, door opgaven uit het werk van den Heer oudermeulen, merkwaardig is, als een genoegzaam bewijs, dat de O.I. Maatschappij reeds veel vroeger, dan men gemeenlijk denkt, financieel aan het zinken was, hoezeer de bloei- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} jende handel de jaarlijksche te korten nog eene geruime poos dekte. Maar de koloniale huishouding was ondermijnd: één schok, gelijk de Engelsche oorlog van 1780, en zij moest instorten. Die slag was door niets, zelfs niet door de ongehoorde inspanningen van het Moederland tot op 1795, te voorkomen. Maar op de puinhoopen der Maatschappij is de vrije handel en het landelijke stelsel gevestigd. Door Commissarissen-Generaal zijn beide in 1816 onherroepelijk vastgesteld; en het milde en zachte bestuur van den Heer van der capellen heeft, vooral in de te voren zoo hard behandelde Molukken, daarop het zegel gedrukt. Welke de bezwaren ook zijn, tegen den Heer dubus ingebragt, deze beide zuilen van Neêrlands Rijk in Indië heeft hij ongeschonden bewaard. Wij vernemen niet zonder leedwezen, dat het tegenwoordige bestuur op Java de monopoliën en de gedwongene cultuur weder eenigermate (ook buiten de voorregten der Handelmaatschappij en de Preanger Regentschappen) zoekt te bevoordeelen, ten einde het Moederland oogenblikkelijk met remises te kunnen bijspringen; doch dit zou naar het slagten der hen met de gouden eijeren gelijken. Wij wenschten daarom wel, dat aan den wensch van sommige leden der Staten-Generaal in de jongste zitting, om openingen nopens den staat onzer Oostersche Bezittingen te erlangen, ware voldaan geworden. De belangen van ons Vaderland, van onzen handel en scheepvaart zijn te naauw aan die Bezittingen verbonden, om daaromtrent onkundig te blijven, of zich te bepalen bij losse geruchten. De opstand op Sumatra zij ons ter waarschuwing! Het is ons belang, de Javanen te vriend te houden, en geene hun reeds verleende voorregten te besnoeijen. Het werk is met eene vrij goede, schoon natuurlijk niet uitvoerige, Kaart van geheel Oostindië (de Fransche uitgave slechts met eene vrij magere Kaart onzer O.I. Bezittingen) voorzien. In beide prijkt het paleis van Buitenzorg, maar van verschillende zijden voorgesteld, op den titel. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2 der aangekondigde boeken handelt wel over dezelfde landstreken, maar is van een' geheel anderen aard. Het is een onderhoudend geschreven, doch oppervlakkig reisverhaal van eenen Duitschen Scheepsdoctor in onze dienst, den Heer strehler. Onze vroegere Scheepsheelmeesters hebben niet weinig voor de kennis en zelfs voor de aanplanting onzer Oostersche Bezittingen gedaan. Men denke slechts aan den wezenlijk zeer goed beschrijvenden Haarlemmer wouter schouten, die zelfs door o.z. van haren in de Noten op deszelfs Geuzen hoogelijk geroemd is, en aan den aanlegger der Kaap-kolonie, van riebeek. Op zoo veel eer maakt strehler geene aanspraak. Het zijn slechts brieven aan zijne vrienden en betrekkingen in Duitschland. Het scheepsleven, de bezigheden en uitspanningen gedurende hetzelve, die bij andere reizigers te veel als bekend ondersteld worden, vermeldt hij met levendigheid en in eenen aangenamen stijl. Tweemaal doorkliefde hij den Oceaan; doch hij verschoont ons van zeevaartkundige aanmerkingen (die trouwens ook het belang der nieuwheid zouden missen) en van de eentoonigheid van een dagboek. Het zijn korte opmerkingen, onder verschillende hoofden gerangschikt, waarvan de reis ruim een derde bedraagt. Men leest het werkje met genoegen, hoewel men den Schrijver sommige zijner aanmerkingen, waar hij met zijn hedendaagsch Liberalismus (zoo als het heeten moet) te koop loopt, gaarne zou schenken. Zoo vindt hij het zeer goed, dat er geheel geene Godsdienstoefening op het schip de Antoni, met hetwelk hij de reis deed, gehouden werd. Geen klokkengelui, zegt hij bl. 101, roept hier ter Godsdienstoefening, geene stem van een' prediker sticht het gemoed; maar laat dan, in een paar lange, sentimentele phrasen, volgen, dat de Natuur alleen genoegzaam is, om God te kennen en te dienen. Dus roept hij ook, bij gelegenheid van zijn bezoek op St. Helena, wee en ach over de gevangenis van den werelddwinger, die, zoo iemand, dit lot, en een erger, verdiend had. Zijne be- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering voor den grooten slagleveraar kent geene palen. Wij gelooven toch niet, dat hij zelf gaarne in Nederland of Duitschland onder dien grooten man zou geleefd hebben, toen körner zijne Geliefde, een' eervollen en voordeeligen stand in de Maatschappij vaarwel zeide, om als gemeen vrijwilliger het Duitsche Vaderland tegen dien tiran te verdedigen. Maar zoo gaat het: militaire grootheid, krijgsroem weegt, zelfs nog in onzen tijd, tegen de grootste misdaden op! Dr. strehler volgt hier slechts den algemeenen stroom. Ook hoort men den Schrijver wel eens hier en daar iets vermelden, dat tegen andere geloofwaardige berigten strijdt, zoo als op bl. 153: ‘Al wie deze (Mohammedaansche) Godsdienst niet belijdt, wordt (door de Javanen) tot de Ongeloovigen, tot die onwaardige klasse van menschen gerekend, tegen welke men, onder andere blijken van verachting, ook dit geoorloofd acht, dat men zijn woord jegens hen niet langer houdt, dan het de noodzakelijkheid vordert.’ Ten bewijze hiervan wordt de trouwbreuk der Javaansche Vorsten tegen onze Regering aangehaald, even alsof de Hofmoraal niet overal dezelfde was! Het gezegde wordt door alle reizigers, en in 't bijzonder door den Heer van hogendorp, die, gelijk wij zagen, de Javanen voor zeer verdraagzaam verklaart, tegengesproken. Voor het overige wordt het karakter der Javanen ook hier vermeld, als uit verschillende zeer goede en hoogst verkeerde eigenschappen gemengd te zamen gesteld. Verder dan Java is de Schrijver niet gekomen. De reis bepaalt zich dus tot dit Eiland en tot St. Helena. - De vertaling is wél. Dichterlijke Brief aan Dr. H. Riedel, door Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1833. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 50. Uit den titel van dit stukje zal niemand den inhoud raden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Lezer berigt de Schrijver, dat ‘de herlezing van den beroemden Brief van horatius aan augustus,’ (Epist. Lib. II. Ep. 1.) ‘toegelicht door den zoo geleerden als smaakvol geschrevenen Commentarius van den Heer h. riedel, hem tot de vervaardiging der volgende Dichtregelen aanleiding gegeven heeft’: waaruit men misschien opmaken zou, dat zij eene lofspraak op dien Heer of deszelfs Commentarius bevatten; maar dit is het niet; en indien wij de 13 regels uitzonderen, die wij bl. 6 en 7 lezen, waarin de Dichter dit stukje aan gemelden Heer opdraagt, en nog eenige regels op het einde, vinden wij niets kenmerkends, dat tor denzelven eenige betrekking heeft. - De 6 eerste bll. bevatten ter inleiding, die ons op een gedicht van slechts 23 bll. (het overige is Aanteekeningen) te lang voorkomt, eene verheffing van het geluk der Romeinen, ten tijde van augustus; waardoor de Dichter dan eindelijk op horatius komt, en te kennen geeft, dat hij hem in den bewusten Brief navolgen wil, en wel, gelijk uit de volgende opdragt aan den Heer riedel blijkt, met toepassing op Nederland, waar (volgens engelen) nog hetzelfde gebrek heerscht, als Romes Hekeldichter gegispt heeft. Doch, met verlof van den Heer engelen, het hoofdgebrek, waartegen horatius zijne invective schreef, was de dwaze mode, die er toen heerschte, om de werken der alleroudste en ruwste Dichters op te zoeken en hemelhoog boven de latere te prijzen; maar hierover kan men immers thans in Nederland niet klagen, en dit kon engelen zelf, zonder ongerijmd te worden, niet gispen. Hij grijpt dus een ander gebrek aan, dat horatius ook wel, maar alleen ter loops en met zachte hand aanroert, namelijk den lust, die velen eens aangewaaid was, om, begaafd of onbegaafd, verzen te maken, welke engelen meent, dat thans ook in Nederland heerscht. - Om tot dit doel te komen, bezingt hij eerst, en op zichzelf met alle regt, het geluk van Nederland, zoo wel wegens den edelen Vorst, door wien het geregeerd wordt, als wegens de hoogte, waarop het thans in verschillende kunsten en wetenschappen staat, onder aanvoering van beroemde Mannen, die het sedert weinige jaren versierd hebben, of nog versieren. (Tegen regels echter, als die op bl. 7, waar hij zegt, dat ‘de tirannij van trotsche Aristokraten de geessel eeuwen lang der zeven vrije Staten’ was, protesteren wij: het klonk ons in het oor als een weêrklank uit de tijden van 1795; maar helaas! er zijn thans in {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa wel meer zulke echos, die men echter gelukkig in ons Vaderland, ter eere van onzen waardigen Koning, niet behoeft te doen hooren.) Bij de vermelding dier beroemde Mannen weidt hij ook breed uit in den lof van bilderdijk, en heeft het er zeer op geladen, dat iemand feith boven dezen gesteld heeft; en, volgens de hiertoe behoorende aanteekening, heeft hij het oog op den Schrijver van het Bezoek bij bilderdijk, in dit Tijdschrift geplaatst, wien hij de namen van ‘paskwillenschrijver’ en ‘laffen zemelknooper’ geeft, die hij meent, dat door bilderdijk duchtig voor den gek gehouden is.’ Rec. heeft met dat stukje niets te maken, weet er zelfs den Steller niet van, en is ook voor zich van de noodzakelijkheid der publiekmaking van dat bezoek zoo onbepaald niet overtuigd; maar nogtans deelt hij niet in het gevoelen van den Heer engelen, en vindt, dat het althans den jeugdigen Schrijver gansch niet voegt, iemand, die wel eens een zeer achting- en eerbiedwaardig Man kon zijn, een paar scheldnamen naar het hoofd te werpen, waarvan hij misschien, gelijk het wel eens meer bij schelden gaat, de beteekenis niet ingedacht heeft; en of het bilderdijk tot eere zoude verstrekken, indien hij, gelijk engelen meent, zulk eene ernstige zaak gebruikt hadde, om iemand voor den gek te houden, hieraan twijfelt Rec. zeer, want seria serio tractanda. - Door deze vermelding van bilderdijk, komt engelen dan, na vele omwegen, eindelijk, bl. 13, op het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht, en stelt het duizendtal spottend ten toon, dat, naar zijne meening, door het voorbeeld van den eenigen bilderdijk, (‘door wiens gloed ontvonkt, menig hemellicht, schoon minder hel van stralen, in fieren luister pralen mocht,’) van eene dicht- en rijmzucht aangegrepen is, die geen palen kent, en die het verderf der edele Dichtkunst na zich sleept. Wij willen gaarne toestemmen, dat er onder de veelvuldige verzen, die er sinds geruimen tijd gemaakt zijn, en waartoe de omstandigheden des tijds ook al veel aanleiding gegeven hebben, wel gevonden worden, die weinig dichterlijke waarde hebben, en meer om het goede gevoel, dan om de kunst, te prijzen zijn. Maar is dit nu zoo erg en gevaarlijk, dat het hierom noodig is de alarmklok te luijen? Wij zouden het liever eens al schertsend, met horatius, l. c. vs. 118, een error, eene levis insania noemen. Het is gemakkelijk, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van duizendtallen te praten, en die duizenden dichterlijk te vergrooten; het is gemakkelijk, zich achter onbepaalde uitdrukkingen, zoo als dat ‘het IJ, en bovenal de zilvren Rottestroomen de vreesselijke pest zien nestlen aan hun zoomen,’ te verschuilen, en hiermede zelfs een vermoeden van blaam te werpen op aldaar gevestigde ware en groote Dichters; maar wat is nu met al dit geschreeuw gewonnen? waartoe zal het nuttig zijn? nisi utile est, quod facimus, stulta est gloria. En in allen gevalle, past het eenen jongen Dichter, als den Heer engelen, wel, zich op zulken toon, alsof hij een horatius ware, tot Censor zijner Eeuw op te werpen? Zou iemand hem niet wel eens kunnen vragen, of hij ook van die rijmziekte wel vrij is? Staat het hem ook fraai of leelijk, ongeroepen, en zonder dat het eenigzins bij zijn onderwerp te pas kwam, met zekere vaderlandsche poging, die zijne goedkeuring niet wegdraagt, onbeschaamd te spotten? Wij bedoelen zijne aanteekening, bl. 32: ‘De ezelsooren komen weêr meer en meer in de mode: - - en geene gedrochtelijke (zoogenaamde) nationale kleeding is in staat, om de schande dier heeren’ (die ‘apollo met het hoofdhulsel van den oordeelkundigen midas tooit’) ‘te verbergen.’ Dat het eerste waar is, dit merken wij ook; ten minste wij zien, dat sommigen thans weêr vrij mild zijn met die ezelsooren anderen aan te passen; en wij hopen niet, dat onze Keurpoëten dit afgesleten tuig, zoo als dat van apollo, den viller van marsyas, enz. weder als schoonheden willen gaan gebruiken. Maar wat het laatste betreft, Rec. heeft noch met de nationale kleederdragt, noch met den hier onverdiend verguisden Dichter warnsinck, zoo min als met den Heer engelen, die hem onbekend is, iets uitstaan; maar hij kan het niet goedkeuren, dat iemand, en dan althans een jong Schrijver, uit zijne gewaande hoogte schimpend nederziet op achtingwaardige voorstanders van eene poging, die, al mogt men ze ook voor mislukt of onuitvoerlijk houden, nogtans om hare vaderlandsche bedoeling zeer te prijzen blijft. - Mogten wij den Heere engelen, ten slotte, eenen raad geven, het zou deze zijn: Hij bestede zijnen dichterlijken aanleg liever zoo en aan zulke onderwerpen, dat hij het getal der goede Nederlandsche Dichters vergrooten kan! Hij neme den tijd, om zijne verzen te verbeteren en te beschaven, waartoe ook in dit stukje (zoo {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het der moeite waardig ware dit aan te wijzen) stof genoeg zou zijn! Hij raadplege, bedachtzaam en nederig, roeping en krachten, of om met zijnen horatius te spreken: Quid valeant humeri, quid ferre recusent! En zoo bane hij zich, kan het zijn, den weg ter dichterlijke onsterfelijkheid; want wij zouden het, met hem, bejammeren, indien zijne dichtbladen moesten deelen in het lot, dat horatius, aan het slot van zijnen boven gemelden Brief, wel geestig aangeduid heeft, maar waarop, even als deze, niemand, die achting voor zichzelven heeft, belust zal zijn! Satan's Nederlaag op Golgotha. Fragment, uitgegeven ten voordeele van den Algemeene Arme der Stad 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden. 1833. In kl. 8vo. 41 Bl. f : - 40. Dit boekje is niet minder zonderling dan deszelfs titel, en wij weten bijkans niet, wat er van te zeggen. Meer dan ééne opmerking trok onze aandacht, of verwierf zelfs, bij nader indenken, onze goedkeuring; en toch is het geheel zoo vreemd, dat ..... maar wij willen iets van den inhoud zeggen. De Schrijver gaat uit van de stelling, ‘dat jezus moest ten doele staan aan de verzoekingen en aanvechtingen deszelfden arglistigen verleiders, die het eerst in 's menschen hart de zelfzucht had opgewekt, en nevens de zonde, waartoe zij leidde, zich daarin eene eigene woning had bereid.’ De verzoekingen in de woestijn hadden ten doel, die zelfzucht bij onzen Heer op te wekken; Hem aan te sporen tot het verrigten van wonderen ten eigenen behoeve, enz. Dit mislukte; maar daarom week de Satan nog niet van jezus. ‘Kon het aan Satan gelukken, jezus te noodzaken tot eene betooning zijner wonderkracht ten behoeve van zichzelven, of wel door (lees tot) eene ontijdige openbaring zijner waardigheid aan den volke: het groote verlossingsplan ware onverwezenlijkt gebleven. Hiertoe nu strekte blijkbaar Satan's geheele politiek, zoo wel in de eerste, als in alle volgende verzoekingen.’ ‘Onder de laatste trekken allereerst onze aandacht die, waaraan de Heiland zich zag blootgesteld door de Beze- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen.’ Trouwens, deze poogden (of liever Satan door hen) met de uitroepingen: Gij Zone Davids! enz. onzen Heer uit te lokken tot ontijdige openbaarmaking van zijne hooge waardigheid. Zelfs het legioen booze geesten had met de begeerte, om in de zwijnen te mogen varen, geen ander doel, te weten ‘om, door het heendrijven eener razende zwijnenkudde door die gansche landstreek, en te midden der eigendommen eener weinig heusche bevolking, jezus in dusdanig groot gevaar te brengen, dat niets, dan eene openbaring, ten eigenen behoeve, zijner Goddelijke almagt, Hem daaruit had kunnen redden.’ Ook van de Schriftgeleerden en Farizeën bediende zich Satan almede tot dit doel; zelfs van de Discipelen onzes Heeren; inzonderheid van petrus, maar allermeest van judas. In Gethsemane vooral zette de Booze zijne strikken uit. ‘Aan den ingang van zijn lijden, een kus des verraders - neen, van Satan zelven - te ontvangen op het hemelreine gelaat, - dien, in geen der orakelbladen aangekondigden gruwel aller gruwelen, gedwee en vrijwillig te gedoogen, en dan gelijktijdig de verzekering te bezitten, dat op een' wenk van Hem de gansche heirmagt des hemels zou toesnellen, om de magt der helle, die tegen Hem in aantogt was, te verdelgen!’... Maar ook deze pijl werd even vergeefs afgeschoten als die ‘tegen den Heiland beschikt in de verhooren, veroordeelingen en mishandelingen, welke Dezen nu wachtten.’ De gezegden omtrent en van herodes, luk. XXIII:8; de voorbijgangers op Golgotha, matth. XXVII:40, en een der kwaaddoeners, luk. XXIII:39, strekten almede daarhenen. ‘Maar gelijk de eerste, alzoo wederstaat jezus ook de laatste van Satan's verzoekingen! Zijne vrijwillige gehoorzaamheid aan des Vaders wil bezwijkt niet!’ Ziet daar, Lezers! een kort overzigt van de voornaamste denkbeelden in dit geschrift. Wij herhalen het, er is wel het een en ander in, dat opmerking verdient; ook veel, dat den naam van nieuw met volle regt kan dragen. Den man, die zóó de ‘politiek’ van den Booze kan ontwikkelen en deszelfs verborgenste streken openlegt, verklaren wij voor een voortreffelijk Diplomaat, van wien, als hij woont, waar hij zijne ‘Tafereelen uit de Geschiedenis der Verzoekingen onzes Heeren door den Duivel’ (want ook dien naam draagt het boekje) heeft laten drukken, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien veel partij te trekken ware; want waarlijk, die de staatkunde van Satan kan ontraadselen, kan het ook die der menschen, al nadert de laatste al zeer na aan die van den Vader der Leugenen! Badinage à part, (het onderwerp is er ook te ernstig voor) wij willen de door den Schrijver ontworpene ‘Schets van de doorgaande Leer der H. Schrift, betreffende het Rijk der Duisternis, waarvan de uitgave welligt later volgen zal,’ gaarne eens lezen, als verwachtende daarin geene minder stoute Hypothesen, dan die ons bij de lezing dezes Fragments meermalen een: si non è vero, è bene trovato afpersten. Als er dan echter wat meer betoog bij kwame, zulks zou ons niet hinderen. Kalligraphische Voorschriften ten dienste der Scholen en ter zelfonderrigt. Iste en IIde Aflevering. Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 80. In het Berigt voor deze Voorschriften gaat de Uitgever uit van het denkbeeld, dat men hier te lande, minder dan in Duitschland, Frankrijk, Engeland enzv., niet genoeg schijnt te denken, om, ter bevordering van het zoogenoemde schoonschrijven, doelmatige voorschriften te leveren, en hij heeft daarom deze Voorschriften in het licht doen verschijnen. Daar de Uitgever zelf getuigt: ‘dan, hoeveel moeite wij ook deden, om de oorspronkelijke schriften juist op het steen te brengen, bleven er nog altijd gebreken ter verbetering over, en heerscht er, bij het eene schrift in eene mindere, bij het andere in eene ruimere mate, eene stijfheid, die de kenner ongaarne in kunstmatig geschrevene geschriften wil zien,’ enzv. mogen wij ons ontslagen rekenen, deze aanmerking te berde te brengen, die ons, op de eerste inzage, al aanstonds in het oog viel, en bepalen wij ons alzoo tot de Voorschriften zelve. Met leedwezen zagen wij hierbij sommige onzer oude, gebruikelijke lettervormen door een buitenlandsch maaksel vervangen, met name de b, e, k, p, s, v, w en z in de gewone - en de A, C, F, G, H, I, K, L, V, W en IJ der kapitale letters, waaromtrent de Schrijver, bij vergelijking der Iste en 2de Aflevering, kennelijk andere beginselen schijnt {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd te hebben; iets, dat, onzes inziens, voor den leerling als nadeelig moet beschouwd worden. Wij keuren, behoudens deze aanmerking, en in de hoop, dat volgende Afleveringen het eigendommelijke van de Nederlandsche lettervormen meer mogen doen kennen, dezen arbeid des Heeren t. maris geenszins verwerpelijk; maar geven hierbij tevens den verdienstelijken schrijver in overweging, meer spaarzaam met krullen en verouderde treksieraden van vogels, lieren en dergelijke pennekunsten te zijn, en voortaan de trekken, zoo als die, in de 2de Aflevering, bl. 5, aan de ij, en bl. 6 aan dezelfde letter, achterwege te laten. Teregt zegt de Heer boonekamp, in zijne, door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bekroonde Handleiding, § 20: ‘Bij dit schrift onthoude men zich van alle krullen of trekken, die niet volstrekt tot de zamenstelling der letters noodig zijn, en dus ook van alle zoogenaamde versieringen. Deze zijn te meer tegen den aard van dit schrift, daar, vermits de letters zelve grootstendeels uit fijne trekken bestaan, het onmogelijk is, om tusschen haar en de bijgevoegde krullen een zoodanig op zichzelf kenbaar verschil te maken, dat soms de duidelijkheid van het schrift niet zou verloren gaan. Daarenboven worden de overtollige krullen te regt voor smakeloos gehouden.’ (Zie ook de § 68, 105, 113, 114 en 134 a.) Wij zouden er, als opregte Vaderlanders, bijvoegen: dat onze Oud-Nederlandsche degelijkheid die sieraden gemakkelijk kan ontberen. Ook hier kenmerkt zich het ware door eenvoudigheid. Het smart ons, de meeste der getalletters, op bl. 6, van wege derzelver stijve houding, te moeten afkeuren. De Heer maris zelf zal dezelve niet fraai kunnen noemen. Ons is het echter aangenaam te zien, dat de lust, om de schoone Schrijfkunst in ons Vaderland weder tot vorigen luister te verheffen, meer en meer schijnt aan te wakkeren; en wij zouden ons verheugen, wanneer de Voorschriften, in 1832, door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen bekroond, door eene bekwame hand in 't koper gebragt, ten nutte der Schooljeugd, verkrijgbaar mogten gesteld worden. Losse Bladen uit het groote Levensboek. Lektuur voor Nederlandsche Vrouwen en Meisjes. Door Mr. C.P.E. Robidé {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Aa. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. IX en 308 bl. f 3-40. Te regt zegt de Schrijver in zijne Voorrede, dat deze zijne verhalen Archeologisch, Ideologisch, Pedagogisch, Mystagogisch noch Mythologisch zijn; dat hij niemands soort of trant van schrijven heeft trachten na te volgen, maar zeer ouderwets (gelijk hij nederig en schertsend zegt) zijnen eigenen weg bewandelt. Dit boek bevat (zoo als de Schrijver een weinig vroeger zich uitdrukt) geene gedrogtelijke voorstellingen van een niet te ontwijken noodlot, geene afgrijzen verwekkende nachtstukken, geene romantieke of fantastieke tafereelen; maar verplaatst ons in het dagelijksche leven, gelijk het is, niet zoo als de ontstelde hersenen van baardelooze Filozofen of het wijze Godsbestuur loochenende Schrijvers het in dezen tijd afmalen. Uit het eene en andere, meest van ontkennenden aard, mag men reeds afleiden, dat dit werk eene veelal nuttige en nergens schadelijke lectuur voor Nederlandsche vrouwen en meisjes kan opleveren. Intusschen, het romanlezend publiek verlangt billijk nog meer: het wil weten, of de verschillende, hier voorkomende, en met elkander in geenerlei verband staande verhalen, of kleine romans, tevens onderhoudend zijn; of er eenige intrigue in te vinden is; of de karakters der voorgestelde personen goed zijn geschilderd en volgehouden; of de stijl vloeijend en zuiver is, enz. Ook van deze zijde kunnen wij dit boek in het algemeen wel aanbevelen. Niet altijd zijn de karakters even goed geteekend; niet overal is de stijl onberispelijk; niet alle verhalen zullen evenzeer boeijen; den eenen zal dit, den anderen dat weder beter bevallen: maar niemand zal het boek, ook dán, wanneer hij de zedelijke strekking niet eens in aanmerking neemt, geheel onbevredigd ter zijde leggen. Voor onszelven beviel ons, onder deze verhalen, inzonderheid ook Michaela. Doch juist daarom hinderde het ons, op bl. 266, als model van goeden smaak ons iets te zien medegedeeld, dat ons althans voorkwam eene gezochte en kwalijk geplaatste geestigheid te zijn: want treffend en juist kunnen wij waarlijk dat proefje van mislukte kanselwelsprekendheid niet noemen. Bij eene Bevestigingsleerrede zou, namelijk, een grijs Evangelieprediker beweerd hebben, dat de Christenleeraar ten onregte met een' herder vergeleken wordt, daar de herder, in de zorg voor zijne kudde, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zijn eigenbelang behartigt; maar dat een predikant veeleer aan den herdershond gelijk is, die alle schapen der kudde met dezelfde trouw bewaakt, enz. In eene noot wordt herinnerd, dat het gronddenkbeeld van die Rede ontleend is van een' waardig' Fransch' Geestelijke. (Revue de Paris, Tom. V.) De Franschjes zullen die opmerking mogelijk zeer vernuftig hebben gevonden: wij voor ons staan in het denkbeeld, dat jezus, met even veel waardigheid als juistheid, zich nu eens het hoofd, dan weder den herder der schapen noemde, hetgeen volmaakt hetzelfde beteekent; maar zeer aanstootelijk zoude het ons zijn, als wij op den kansel hoorden, dat de Heer, even als een wachthond voor de kudde, alzoo voor de gemeente zorgt! Daar nu de reden, waarom die leeraar, bij den Heer robidé van der aa, de vergelijking van den Christenleeraar bij een' herder zoo goed niet vindt als die bij een' hond, op christus (het zij met eerbied gezegd!) althans niet minder toepasselijk zou zijn, daar ook Deze geenszins uit eigenbelang gehandeld heeft of nog handelt, staat het geval volkomen gelijk. Maar de Schrijver weet immers zoo goed als iemand, dat bij alle vergelijking de waardigheid en oegzaamheid van het beeld moet worden in acht genomen, en dat men ook geene vergelijking buiten het tertium comparationis mag uitbreiden: want zoo men alles in bijzonderheden uitpluist, dan geldt de regel: Omne simile claudicat. Het beeld van een' herder bezit waardigheid, omdat de herder meerderheid heeft boven de kudde. Gelijk het dus voegzaam is voor den Heiland, zoo is het vereerend voor den Leeraar. Het beeld van een' hond, daarentegen, is allezins stuitend voor het gevoel; het zou welligt, in een hekelschrift, geschiktelijk van een' vervolgziek' Geestelijke kunnen worden gebezigd, die, bij de minste verdenking van onregtzinnigheid, den alarmkreet tegen dezen of genen aantreft. En wat nu de zwarigheid betreft, dat de herder uit eigenbelang zorge draagt; men behoort te begrijpen, dat de herder alleen in zijne bezorgdheid, niet in zijne beweegredenen, als zinnebeeld wordt gekozen; ja dat men eveneens zou kunnen zeggen, dat een hond nog veel minder overeenkomst met een' verzorger van geestelijke belangen heeft, vermits hij zonder eigenlijk redebeleid handelt, en slechts om den wil des meesters doet, waartoe hij was opgekweekt, enz. Doch wij willen dit alles niet verder uitbreiden, en herhalen liever, dat men altijd alleen moet letten op de waardigheid van het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnebeeld en op het derde van vergelijking. Niemand ergert er zich aan, wanneer de Walsche Predikant zich noemt: pasteur à Amsterdam, à Leide, of waar het wezen moge; maar wie zou zich van lagchen kunnen onthouden bij het hooren van den titel: chien du troupeau des Chrétiens Réformés de l'église Wallonne à Amsterdam? - Deze aanmerking meenden wij in het belang van den goeden smaak te moeten maken. Het oordeel laten wij aan den Lezer, wien wij overigens dit werk welmeenend aanbevelen. De stomme getuige van het menschelijk hart, in romantische Tafereelen. Door P.P. Roorda van Eysinga, thans, als Secretaris der Residentie Bantam, met verlof in Nederland. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1833. In gr. 8vo. VIII en 318 bl. f 3-30. Dit onderhoudend en door den Heer eysinga tot verpoozing van ernstiger bezigheden geschreven werk behelst de lotgevallen van een' dukaat, die in onderscheidene handen geraakte, en nu gerekend wordt alles, wat hij bijwoonde, aan den lezer te verhalen. Veel menschenkennis spreidt de Schrijver ten toon, en onvoldaan zal niet ligtelijk iemand zijn boek uit de hand leggen. Wij wenschen dan ook, nog iets meerder van dien dukaat bij gelegenheid te vernemen, als waartoe de Schrijver zich de vrijheid heeft voorbehouden. Hier en daar viel ons echter eene aanmerking in, b.v. bl. 1 en vervolg., waar een Neger spreekt, alsof hij en zijne Medenegers tot de oorspronkelijke bewoners van Amerika behoorden; en bl. 48 en 49: doch hij kon niet nalaten op nieuw het oproerig tooneel zoude geopend hebben; eene zinsnede, die geen' den minsten zamenhang heeft, en aan de pen van den anders in proza zoo wél schrijvenden vervaardiger denkelijk in haast ontsnapt is. Zoo de Schrijver zijn werk van nog een boekdeel volgen laat, verlangen wij, dat hij zich eenigen meerderen tijd tot bepeinzing van het ter neder gestelde vergunnen zal. Waarschuwend Onderrigt omtrent het Eenvoudig Onderwijs in de Christelijke Leer, opgesteld door de Heeren S.D. de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer, J.C. Fabius, I. Prins, J. Corstius en M. van Meteren. Predikanten bij de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Iste en IIde Les. Benevens een Aanhangsel over de openbare Godsdienst door Z.H. van der Feen, Med. Doct. Och of alle het volck des Heeren Propheeten waren, dat de Heere Zijnen Geest over hen gave. Numeri XI:29. Te Amsterdam, bij j.h. den Ouden. 1833. In gr. 8vo. XII, 84 en 33 bl. f 1-10 c. De Heer z.h. van der feen schijnt een beminnaar van Bijbelteksten (men vindt die bij zijn geschrijf op den titel, achter den titel, aan het hoofd der voorrede, overal), en wie zou dat misprijzen, mits dezelve oordeelkundig en van pas worden aangehaald? Lettende op Spreuk. XXVII:22, in aanmerking nemende Spreuk. XXVI:21, en gedachtig aan Spreuk. XXVI: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , leggen wij de pen neder en het boeksken ter zijde. Twee Bekeeringsgeschiedenissen. Te Groningen, bij M. Smit. 1833. In 12mo. 16 Bladz. f : - 10 c. Een klein boeksken, maar van belangrijken inhoud. Wij wenschen hetzelve in veler handen. Met weinige woorden wordt te kennen gegeven, wat, in den Bijbelschen zin des woords, bekeering is. Twee korte, zeer goed geschrevene, verhalen dienen voorts ter opheldering der zaak. Wij zeggen met den Schrijver: Op deze vruchten der bekeering komt het alles aan; die ze in zijnen wandel vertoont, is bekeerd: was het (geschiedde het) zonder angst en benaauwdheid, het is er niet minder - met dezelve, het is er niet beter om. Op bl. 7 is pleegde in plaats van plagt eene taalfout, en betrachten op bl. 8, ofschoon het wel eens meer in den zin van beschouwen wordt gebruikt, klinkt in ons oor toch steeds als een Germanismus. Op bl. 13 reg. 2 van ond. staat mensch in plaats van musch. Lord Byron, op het Eiland Grossa. Dramatische Cantate, in vier Afdeelingen. Door {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meijer; Muzijk {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van J.B. van Bree. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1833. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 30. Even hoog als de muzijk van den verdienstelijken van bree werd geroemd, even laag viel men op den tekst. Rec. kent nog de eerste niet; maar de laatste is hem niet uit de hand gevallen. Die weet, welk eene hel het voor eenen Dichter is, uit den hemel der poëzij te worden gerukt door den Toonkunstenaar, om, ten gevalle van maat en toon, zijn schepsel als op het bed van Procrustes te moeten zien en helpen martelen, zal niet ligtelijk over een vaak deerlijk gehavend zangstuk een gestreng oordeel vellen. Wat hiervan zij in het onderhavige geval, is Rec. niet bewust; maar hij durft gerustelijk vragen, of b.v. regels als deze zoo verwerpelijk zijn: ‘God! neem dit hulkje in uwe hoede! Het drijft op uw genade alleen! Beschut het voor der golven woede, Stuur 't naar een' hulprijk' oever heen! Zie ons hier smeekende op U staren! Uwe almagt deed den storm bedaren, Uw liefde zien we in 't sterrenheer, Zij tintelt ons door hart en ader; Zie verder gunstrijk op ons neêr! Red ons, uw kindren, liefdrijk Vader! Vertrouwend stellen wij ons lot In uwe hand, weldadig God!’ Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor 1834. 4de Jaar. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. f : - 60. Almanak voor Blijgeestigen, voor 1834. 9de Jaar. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. f : - 60. Groninger Studenten-Almanak, voor 1834. Te Groningen, bij W. van Boekeren. f 1-60. Nuttige en aangename Tijdkorter, enz. of Almanak voor 1834. Door A. Hazelhoff. 22ste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f : - 25. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alle bloemen ontluiken ten zelfden tijde, en niet alle Almanakken komen vroeg genoeg in het licht, om in ééne aankondiging begrepen te kunnen worden, blijkens het viertal, waarmede wij ons verslag van dezelve voor dit jaar besluiten, met voorbijgang van meerdere, ons niet of te laat geworden. No. 1 getuigt van de vlijt en keurigheid des uitgevers, die thans in warmer luchtstreek, naar wij vernemen, zijne fortuin te gemoet gaat. Het proza-werk is niet van geest ontbloot. Luchtig en zonder aanmatiging gesteld, is alles voor blijgeestigen voldoende. Moesten wij kiezen, dan zouden wij aan: Niets de voorkeur geven. In het poëtische gedeelte treffen wij de namen van loots, moens, van someren (althans zijn naamcijfer), warnsinck, klijn, staring, foppe, van oosterwijk bruyn aan; en kan dan de verzameling van belang ontbloot wezen? De grijze van walré zal zich, vreezen wij, ergeren aan den Redacteur, die de voorletters van zijnen naam in het extempore (e.t.) heeft meenen te vinden, en die vergissing in den bladwijzer heeft herhaald. Wij wenschen den nieuwen uitgever, j.a.m.w. lesage ten broek, te Alkmaar, even veel smaak en geluk toe als zijn voorganger; dan zal dit jaarboekje niet in de kindschheid behoeven weg te sterven, maar nog lange tot verlustiging der Hollandsche Blijgeestigen strekken. No. 2 kan wel niet in allen deele op gelijke waarde als zijn evengenoemde jongere broeder roemen, maar heeft toch ook veel, dat ter aanbeveling strekt. Ofschoon met mindere omzigtigheid bewerkt, om aanstoot te mijden, lazen wij de beschouwing van erasmus als Hekelschrijver met genoegen, en de bekende vertelling van daniël, die wij vroeger elders lazen, wekte bij herhaling onzen glimlach om het koddige der zamenstelling. De verzen dragen niet alle den stempel der kieschheid; maar, al ware het alleen om de Geestverschijningen op de oude Schans, door j. van oosterwijk bruyn bezongen en door een voldoend steendrukprentje toegelicht, koope en leze het publiek dit product van de onvermoeide pers der Gebr. diederichs. No. 3 prijkt met het blazoen van vindicat atque polit op den titel, en bevat alles, wat de Groninger Student in een jaarboekje, te zijnen behoeve bijzonder geschikt, kan verlangen. De Geschiedenis der Akademie onder het Rectoraat van den Hoogleeraar ten brink, 1832-1833, is wél, en het laatste gedeelte voorzigtig gesteld, maar uit dat oogpunt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd, zoo als oude Studenten de verschillen, die soms aan de Hoogeschool oprijzen, gewoon zijn te zien. Wij zwijgen liefst, en roepen allen, wien het aangaat, met vollen nadruk onze oud-vaderlandsche spreuk toe: Concordia res parvae crescunt. Behalve eenige niet onbelangrijke Aphorismen, bestaat het Mengelwerk geheel uit Dichtstukjes van meerdere en mindere waarde, kenneiijk door jongelingen gesteld, die zich oefenen, en die wij, tot uitspanning, gaarne de lier in handen zien nemen. De nabijheid van Duitschland zoo wel, als enkele provincialismen, geven eene eigendommelijke kleur aan dezen bundel, waarin ook Duitsche verzen schier noodwendig hunne plaats moesten vinden. Mogten wij kiezen, dan zou Mr. A.M. zeker de laatste niet zijn, ofschoon hij zoo laat zijn jure meo! uitspreekt. Wij weten niet, of de Heer G. in de Medicijnen studeert, maar zouden het bijna vermoeden aan het scherpe geneesmiddel, dat hij Heer Rimax toedient, daar zachtere niet hielpen; mogt het nog effect sorteren! helaas, wij wanhopen aan den patiënt! Het woeden der Cholera besluit op eenen somberen toon den arbeid der studerenden, maar niet de geheele verzameling, die, als bij verrassing, nog een Engelsch versje, The Butterfly, van Mevrouw bilderdijk inhoudt, als een proefje van eene kleine onuitgegevene verzameling van Dichtstukjes in vreemde talen van bilderdijk en zijne Gade, waarop wij de liefhebbers gaarne opmerkzaam maken. No. 4 kost maar 25 centen, en alle waar is naar 't geld. De inhoud is bestemd en berekend voor den zoogenaamden Gemeenen Man, en, uit dit oogpunt beschouwd, geven wij den welmeenenden Tijdkorter gaarne en gratis eenen pas, om zijnen jaarlijkschen nederigen togt, zonder onkosten of oponthoud, te volbrengen. No. II. Boekbesch. bl. 99. reg. 8. leze men: behoeft te doen blozen. Bl. 49. reg. 3 en 6 v.o. staat laatste en eerste; dit moet juist omgekeerd zijn. Brief van Do. B. van Willes aan den redacteur, rakende het verslag van het iets van en over J.L. Nijhoff. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Mijn Heer! Het verslag over het Iets aan en over j.l. nijhoff (No. 2 voor Febr. 1834. bl. 60-68.) heb ik, als zoodanig, met genoegen gelezen. Op deze wijze geloof ik, dat van senden behoort te regt gewezen te worden. Op bl. 62 vind ik de uitdrukking, ‘dat de Redactie der Godgeleerde Bijdragen den Heer nijhoff, naar het schijnt, aan van senden ter prooije gaf.’ (*) Tot zulk een vermoeden heeft die Redactie nimmer den minsten grond gegeven. Ziehier, wat er van deze zaak is. Do. nijhoff, die weet, dat hoogmoed achterdochtig maakt, had, opdat niemand bij van senden ten onregte in verdenking zou kunnen komen, aan zijnen vriend te Arnhem, Do. donkrr curtius, gemeld, dat hij eene beoordeeling van van senden's geschrijf verzonden had naar de Bijdragen, op eene wijze, dat geene geheimhouding werd geëischt. Van senden, over nijhoff's beoordeeling vergramd, vraagt in een' brief aan donker curtius, wien hij te houden had voor den steller dier beoordeeling - van herwerden te Groningen, of nijhoff te Gouda. Donker curtius had dus roeping, den laatsten te noemen, aan wiens oogmerk alzoo voldaan was. Doch hij vermaande tevens van senden, om aan nijhoff zelven te schrijven, en allen openbaren twist te vermijden. Het uitvorschen van den naam des beoordeelaars behoorde hiertoe ook alleen dienstig te zijn geweest. Maar het was van senden te doen om te verpletteren, en ziedaar nijhoff gehavend in een boeksken met gal geschreven! Den titel had de man nog anders kunnen laten drukken: G.H. VAN SENDEN tegen J.L. Nijhoff. Ofschoon dus de adelaar, bij gebrek van iets beters, schijnt vliegen te vangen, zoo is Do. nijhoff nog al rustig, en vreest den verscheurenden blik diens adelaars niet. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt gij het Iets aan en over mij van van senden reeds gelezen?’ (zoo schreef mij nijhoff, den 16 Januarij jl.) ‘Ik hoop het. - Ernstig en duchtig, maar niet in drift aan hem gelijk, wenschte ik, dat anderen hem de waarheid zeiden. - Ik zelf moet, meent tot hiertoe iedereen, zwijgen. Ik geloof ook, dat ik den mooriaan wasschen en den man meer en meer verbitteren zou. Deed ik het, ik zou hem Christelijk toespreken, en hem mijn leedwezen over zijn Onchristelijk handelen in dezen doen opmerken. Mijn oordeel komt hierop neêr. Het laatste gedeelte van zijn Iets is verdediging zijner meening, dat er Eeuwfeest had moeten gehouden worden, met beproeving, om mijne gronden voor het tegendeel te ontzenuwen. Had hij dit bescheiden gedaan en in de Godgeleerde Bijdragen geplaatst, dar zou wél geweest zijn. Ieder zou dan tusschen hem en mij kunnen kiezen; en, gewoon de meening van anderen te verdragen, zou het mij in geenen deele gehinderd hebben, dat hij, al was het dan ook niet mij, anderen van zijne meening overtuigd had. Maar de eerste helft is beneden alle kritiek; een waar schandaal voor den man zelven. Enkel razen, tieren en schelden; alles bewijs of van onverstand, of van boosaardigheid, of wel van beide. Men merkt aan hem, dat gekrenkte hooggevoelendheid hem tot eene razernij vervoert, zeer na grenzende aan krankzinnigheid.’ Nijhoff, ofschoon nu openlijk genoemd, heeft, zoo als men uit bovenstaanden kan opmaken, geene ergernis genomen aan de vermelding zijns naams door van senden. Ook dit strekt hem tot eere. Met achting blijf ik UEd. dw. Dienaar, b. van willes. Lekkerkerk, den 4 Febr. 1834. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Twaalftal Leerredenen, door J.L. Nijhoff, Predikant te Gouda. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. In gr. 8vo. XVI, 347 bl. f 3 - : Ieder Leeraar heeft zijne bijzondere manier van prediken, waardoor hij zich onderscheidt van anderen. Deze verscheidenheid werkt buiten twijfel mede, om het goede vertier van zoo vele bundels Leerredenen te bevorderen, als er van tijd tot tijd onder ons in het licht verschijnen en met stichting gelezen worden. Wij vertrouwen, dat ook deze kanselarbeid van den Weleerw. nijhoff menigeen welkom zal zijn. De eerste Leerrede, over 1 Petr. II: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , is eene aanbeveling van het Rijk van christus. Eigenlijke verklaring van den tekst wordt niet gegeven. De Prediker neemt daaruit slechts aanleiding, om te spreken over het luisterrijk aanzien des Christendoms in de redelijke schepping Gods, en over het belangrijke nut, door hetzelve gesticht. Ten einde dit aanzien des Christendoms te doen opmerken, wordt gewezen op deszelfs Stichter, Beschermheer en onderdanen. Het belangrijke nut, in het tweede gedeelte geschetst, bestaat in de verbreiding van de kennis van God en zijnen Zoon, in de bevordering van naauwe, teedere verbindtenis van menschen onderling, en in de aangebragte vorming voor elken bijzonderen mensch, die er toe behoort. In de derde plaats wordt het Christendom voorgesteld, als onzer aller belangstelling, hoogschatting en bevordering waardig. Wij hebben deze preek, over het geheel, met genoegen gelezen, maar kunnen echter niet ontkennen, dat er enkele uitdrukkingen en wendingen in voorkomen, welke ons minder gepast toeschijnen. Om het luisterrijk uitwendig aanzien des {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendoms te doen opmerken, begint nijhoff eerst van deszelfs Stichter te spreken, doch oppert terstond de tegenbedenking: Maar hoe? is dat een man van aanzien, die, in een vergeten hoek, uit een veracht stedeken van het diep vervallen Joodsche land, te voorschijn komt? is dat een man van aanzien, enz.? Na eene reeks van vragen, op des Heilands geringheid naar de wereld betrekking hebbende, volgt het antwoord: Ja, Gel.! en toch een man van schitterend aanzien; aanzien, ook naar het uitwendige. Ik kon Hem noemen den Wonder-zoon van maria, wiens geboorte een Engel aankondigde, enz. Wij meenen, dat hier, en ook elders, de kunst van den Redenaar te zeer kennelijk wordt. Naar ons oordeel is het min gepast, jezus christus een' man van schitterend aanzien, ook naar het uitwendige, te noemen. In de tweede wordt een onderwerp behandeld, dat verwant is met den inhoud der eerste, namelijk: Het Evangelie van onzen Heer, als Goddelijke waarheid zich aanbevelende aan verstand en hart. De tekst, II Petr. I: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , wordt gerekend geene opheldering te behoeven. Na aangemerkt te hebben, dat Christenen ook nu elkander mogen toeroepen: Wij zijn geene kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd, wil nijhoff aanwijzen, hoe het Evangelie van onzen Heer, op de proef, echt, Gode waardig en den mensch alleen zaligmakende bevonden is. De punten, waarbij de Prediker te dien einde zich bepaalt, zijn deze: I. De Leer van jezus bevredigt het diepst denkend verstand. II. Zij klaart de donkerste raadsels der wereld op. III. Zij voorziet in de dringendste behoeften van het menschelijk hart. IV. Zij is het eenige, hetwelk duurzame waarde houdt voor den mensch, in welke omstandigheden ook geplaatst. Ap. petrus beriep zich daarop, dat hij en anderen zelve aanschouwers van de bovenmenschelijke grootheid des Zaligmakers geweest waren. De bijzondere gelegenheid, bij welke de leerrede werd uitgesproken, had buiten twijfel invloed op {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de behandeling. Hetgeen hier tot aanbeveling der Christelijke leer gezegd is, blijft echter waar en belangrijk, al schijnt dat alles dan ook niet eigenlijk in den tekst te liggen. De derde heeft dit opschrift: Nog eene bijdrage ter versterking van ons geloof aan de voortreffelijkheid en het Goddelijk gezag van jezus, als Leeraar. De tekst is Luk. XIV:26. Nijhoff doet I. de waarheid (of noodzakelijkheid) en redelijkheid van dezen eisch opmerken. Dezelve wordt II. voorgesteld als een bewijs der voortreffelijkheid van jezus, als Leeraar, ja als eene bijdrage tot de bewijzen voor de Goddelijkheid zijner Leer, en III. aangedrongen als een leerzaam, beschamend, maar ook bemoedigend onderrigt. Men moet namelijk het bewijs hierin zoeken, dat eene leer, welke, in weerwil van zoo harden eisch, nogtans in korten tijd allerwegen belijders vond, door iets hoogers en Goddelijks zich aanprees aan de harten der menschen. In de vierde, over Matth. III:13-17, wordt jezus' Doop voorgesteld als zijnentwege heilige verbinding, van Godswege plegtige inwijding, tot zijn werk. Wij hebben met veel genoegen gelezen, wat over dit moeijelijk onderwerp gezegd wordt. De stelling, welke nijhoff in de vijfde, na korte toelichting van den tekst (Hand. VIII:1-8), ontwikkelt, is: Blinde Godsdienstijver, boosaardig woedende ten grieve van Gods ware vereerders, een middel in zijne hand ter verbreiding van het zuivere licht des Evangelies, tot bevordering van blijdschap en liefde. Dit bleek door alle eeuwen heen, vooral bij de vestiging des Christendoms en ten tijde van de Kerkhervorming, en ook de vele hedendaagsche woelingen van het Pausdom werken, in Gods hand, hetzelfde uit. Wij gelooven met den Goudaschen Leeraar, dat er onder de aanhangers van Rome blinde ijveraars zijn, die de zaak benadeelen, welke zij meenen te bevorderen; misschien doet men evenwel beter, sommige dingen zoo niet bij {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} name te noemen op den predikstoel. Te regt wordt uit het gesprokene, onder anderen, deze les afgeleid: Wacht u voor zoodanigen Godsdienstijver. Gewisselijk, die denzelven in anderen verfoeit, moet toezien, dat hij zelf zich daaraan niet schuldig make. Nijhoff vermaant voorts: Maar vreest ook dien blinden Godsdienstijver van anderen niet. Neen, kleinmoedig vreezen zoude niet betamen; wij hopen, wij vertrouwen ook, dat uit den nacht van hedendaagsche woelingen vroeg of laat het heerlijkst licht daagt - wij wenschen, dat men steeds met nijhoff zal kunnen zeggen: de tijd der brandstapels en moordschavotten is voorbij - wij weten wel, dat eene regtbank van geloofsonderzoek verfoeid wordt door al wat redelijk denkt; maar wij zouden niet zoo stellig durven beweren: Spanje zelfs durft die niet herstellen. Aanhangers van Don carlos hebben immers, volgens de berigten der nieuwsbladen, reeds geroepen: Leve de Inquisitie! Wat Spanje doen durft, zoude men zien, zoo de partij der opstandelingen over die der Koningin mogt zegepralen. Het getal der redelijk denkenden is aldaar, en elders ook, nog zoo gering! De invloed van zedeloosheid op Ongodisterij wordt in de zesde op eene zeer menschkundige wijze betoogd. De tekst is Ps. XIV: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De Dichter bedoelt zeker niet zoo zeer eigenlijke of opzettelijke Godverzaking, als wel ongodsdienstigheid, welke tot Ongodisterij kan leiden. De bekwame Prediker geeft hier belangrijke wenken ter waarschuwing. Naar aanleiding van Luk. XVI: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} stelt nijhoff in de zevende de voorzigtigheid van den wereldling den Christen voor ten beschamend voorbeeld. Om den geest van deze preek te doen kennen, deelen wij het volgende uit de toepassing mede: ‘Gij zegt, dat gij het licht lief hebt; gij stelt waarlijk prijs op Godsdienst, evangelisch Christelijk geloof, deugd en zaligheid; maar wat doet gij ter verkrijging van dezelve? Ach! het is maar al te waar; wij wachten den hemel {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} te veel lijdelijk af; wij schijnen niet te kunnen of te willen begrijpen, hoe duidelijk jezus zelf het ons leert, dat ook wij daartoe het onze moeten doen, daartoe waken, strijden, bidden, ijveren en werken moeten, dag aan dag.’ De achtste, over I Sam. XV:22, is eene nabetrachting op het Avondmaal. Met bijzonder genoegen hebben wij deze preek gelezen, waarin met klem van taal de allezins belangrijke waarheid wordt aangedrongen, dat geenerlei uitwendige Godsdienstverrigting waarde bij God of voor onszelven heeft, indien het hart daaraan geen deel neemt, en dat gevolgelijk het vieren des H. Avondmaals dán eerst regt nuttig voor ons wordt, wanneer wij in den geest des Christendoms trachten te gehoorzamen en opmerken. Vooral ook stemt, naar ons oordeel, met den inhoud des Bijbels overeen, wat de Goudasche Leeraar aangaande den kruisdood des Zaligmakers zegt, waarvan de hoofdzaak hierop nederkomt: ‘Het is niet zoo zeer het storten van bloed, als zoodanig, maar veel meer de betoonde gehoorzaamheid van den Zoon van God tot den dood, ja tot den dood des kruises, welke den Heiligen en Regtvaardigen, Zijnen Vader, behaagde, welke Hemzelven zoo uitermate verhoogde, welke zondaren regtvaardigt en het leven geeft.’ Gods voorzienigheid, werkzaam in de voorkoming van vele nadeelige gevolgen onzer dwaasheden en zonden, wordt, naar I Sam. XXIX: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 7, beschouwd in de negende. Een niet gemakkelijk onderwerp. Over het geheel kunnen wij ons met het gezegde zeer wel vereenigen. De tiende, over Luk. VI: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , is eene waarschuwing tegen het jagen naar den lof van alle menschen. Een belangrijk woord, dat gelezen en herlezen verdient te worden. Ja, zoo is het; de goedkeuring, de lofspraak van allen kan men niet wel altijd behalen, dan ten koste van waarheid en deugd, met opoffering van eigene overtuiging en pligt, met verzaking van de beginselen van Godsdienst en zedelijkheid. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods wijsheid in de zamenleving van goeden en kwaden op aarde, is het onderwerp der elfde, over Matth. XIII:30a. In de Inleiding wordt gezegd, dat de Gemeente van jezus op aarde niet is, wat zij wezen kon en moest, maar dat de Heiland zelf dit voorzien en voorspeld, of voorzegd, heeft. Na korte toelichtende omschrijving van den tekst, beschouwt nijhoff de zamenleving van goeden en kwaden op aarde, als een geschikt middel ter teregtbrenging van boozen; als een krachtig werkend voorbeeld ter waarschuwing van goeden; als de beste oefening in lijdzaam verdragen van onregt, en als eigenaardige opwekking, om het verlangen naar den hemel in ons te onderhouden en aan te kweeken. De toepassing is: Beklaagt u dan niet over die beschikking van God en onzen Heer. Vergeet nooit, dat ook de Christelijke maatschappij op aarde geenszins volmaakt is. Wij moeten ons niet te veel van de aarde beloven, maar ons hechten aan hooger genot; en: Denkt veel: eens komt er een tijd van scheiding van goeden en boozen. Hetgeen over elk dezer punten wordt gezegd, is belangrijk, zeer belangrijk. Wij zouden echter bij het behandelen van dezen tekst liever een ander plan gevolgd hebben. Het verbod van uitwieden is hoofdzaak in de gelijkenis. Men kon ligt tarwe voor onkruid aanzien, of uit onvoorzigtigheid tarwe met onkruid uittrekken, of ook door ontworteling den groei der tarwe benadeelen. Hierom moesten beide staan blijven tot aan den oogst. Dan zou blijken, wat in de schuur gebragt behoorde te worden. Gods hoede over waarheid, godsvrucht en deugd, wordt, naar aanleiding van Ps. CXXI:4, in de twaalfde voorgesteld. Tijdsomstandigheden hadden buiten twijfel invloed op keuze van tekst en wijze van behandeling. De leerrede werd den 29 Aug. 1830 uitgesproken. Wat de Dichter van oud Israël zegt, past nijhoff op allen toe, die waarlijk godsvrucht en deugd voorstaan. Als bewijzen hiervoor worden genoemd de aard van God, de geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, die der {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke Kerk, ook die van ons Vaderland, nevens menige bijzondere ervaring. Ter toepassing wordt aangedrongen, dat de overdachte waarheid ons moet vervullen met hartelijke belangstelling in datgene, waarin de hooge God het meeste belang stelt, met heiligen ijver voor elke waarlijk goede zaak, als de zaak van God, met kloeken moed in het doen van het aanbevolene, en met rustig vertrouwen op God. In dat gedeelte, hetwelk op de geschiedenis onzer dagen betrekking heeft, komen vrij sterke uitdrukkingen voor. Hoe waar de zaak ook zijn moge, wij hooren echter in eene Christelijke vergadering niet gaarne met zoo vele woorden gewagen van losgebarsten oproer, door Jacobijnsche vrijgeesterij en Jezuitsche list gestookt. Men zoude van den tekst ook gebruik kunnen maken, om te doen opmerken, dat God, die niet sluimert of slaapt, wijze bedoelingen moet hebben, waarom het kwade wordt toegelaten. De Weleerw. nijhoff geeft trouwens ook wenken dienaangaande. Naar onze meening wordt echter te veel van de verkeerdheid der vijanden, te weinig van de pligten der hoorders zelve gesproken. Wij durven dezen bundel Leerredenen, ofschoon wij hier en daar eene enkele aanmerking maakten en misschien nog meerdere zouden kunnen maken, met volle ruimte ter lezing aanprijzen. Voor verstand en hart beide vindt men hier gepast voedsel. Dat zulke preken begeerd worden, houden wij voor een goed teeken, en bevorderen hierom ook gaarne de verspreiding. De stijl is doorgaans duidelijk, vloeijend, deftig, niet zonder nadruk, gepast voor de zaken, die behandeld worden. Hier en daar nogtans meenen wij eene enkele onnaauwkeurigheid opgemerkt te hebben. Onderscheidene malen staat: even daardoor, in plaats van: juist daardoor. Bl. 134 behoort gelezen te worden: Dien wondergeest bezit onze leeftijd niet meer; niet: Die wondergeest enz. Bl. 161 moet opsporen tot alle goed zijn: aansporen tot enz. Nadat bl. 162 was aangemerkt, dat jezus van alles winst wist te trekken voor de uitbrei- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ding zijner leer, volgt onmiddellijk: Ja, Hij verstond in nadruk die groote kunst, om van alles partij te trekken, enz.; de uitdrukking is zeer gewoon in het dagelijksch leven, maar wilde ons juist hierom niet regt bevallen te dezer plaatse. Voorts houden wij voor drukfouten: aartsgezinden, stil vergetenen burger, den ontvangst, gelt, den leugen, enz. De Dweeper. Een woord aan allen, die de waarheid liefhebben. Door M.T. Laurman, Pred. te Oosterlittens. Te Franeker, bij G. Ypma. 1833. In gr. 8vo. X en 100 bl. f 1 - : Laat ons de waarheid in liefde betrachten, met het oog op God en den Hemel! Eene stichtelijke en vertroostende Toespraak aan die Leden van onze Hervormde Kerk, welke geheel ten onregte met den naam van Dweepers bestempeld worden. Te Franeker, bij G. Ypma. 1833. In gr. 8vo. 15 Bl. f : - 20. Vriendelijke Raadgevingen aan mijne Medechristenen in de Hervormde Kerk in Nederland. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1833. In gr. 8vo. 67 Bl.: - 50. Een woord ter behartiging bij de tegenwoordige twisten en verdeeldheden in de Hervormde Kerk van Nederland. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1833. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 40. Wien zult gij gelooven, den Mensch of God? Ter overweging voorgesteld aan allen, die de waarheid liefhebben, enz. Te Groningen, bij M. Smit. 1833. In 12mo. 12 Bl. f : - 5 c. Wij voegen deze stukjes bijeen, omdat ze op dezelfde zaak betrekking hebben. In eene Ringsvergadering hield {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de Weleerw. laurman ten jare 1831 eene Voorlezing over den waren aard, de oorzaken en eenige verzachtingsmiddelen der Godsdienstige Dweepzucht, vooral in de provincie Friesland. Het aanschouwen van den verbazend snellen(?) voortgang der dweeperij deed den Schrijver in 1833 besluiten tot de uitgave. Op bl. 2 vinden wij al aanstonds eene en andere uitdrukking, welke, naar ons oordeel, de vereischte juistheid niet heeft. Te regt roemt laurman hier de onvergelijkelijke Godsdienstleer onzes Heeren J.C., maar voegt er bij, dat zij verre ontaard is door den adem der dweeperij. De leerbegrippen en de leervormen der menschen kunnen veranderen, maar de leer zelve van jezus verandert geenszins, en kan derhalve, eigenlijk gesproken, niet ontaarden door dweeperij. Voorts erkennen wij gaarne met laurman, dat velen te onregt dweepers genoemd worden; maar wij zien niet, hoe de Schrijver, als reden of grond der voorgaande stelling, onmiddellijk kan laten volgen: want daar is eene goede en eene kwade dweeperij, De goede dweepers blijven immers toch altijd ook dweepers. Ten bewijze, dat er eene goede dweeperij is, noemt laurman den dichter, kunstenaar, schilder enz. Maar, zegt hij, zij allen dweepen meestal ten goede. Zoo dweepe dan ook vrij, in eenen goeden zin, elk leeraar van de Godsdienst van Christus met het edel kleinood der genade, enz. En als in éénen adem wordt er bijgevoegd: Want het is voorwaar geen dweepen, als men met hartelijken ernst de leer onzes Heeren gelooft, belijdt en beleeft. Regt zoo, dat is geen dweepen; maar des Schrijvers redenering gaat mank: Daar is eene goede dweeperij; gelijk de dichter en kunstenaar, zoo dweepe dus vrij de Christenleeraar; want dat is voorwaar geen dweepen, enz. Bij een onderwerp van dezen aard komt het vooral op juiste onderscheiding en duidelijke bepalingen aan, welke hier gemist worden. Ofschoon er veel goeds en waars gezegd wordt, heeft echter laurman in de behandeling van het eerste punt, althans naar ons oordeel, minder ge- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig mogen slagen. Beter bevalt ons, wat onder de oorzaken der godsdienstige dweepzucht is opgegeven, alhoewel wij ook hier geenszins in allen opzigte met den Schrijver ons kunnen vereenigen. De hoofdoorzaken zijn, volgens laurman, het volkskarakter, de opvoeding en levenswijze, de omstandigheid der tijden, onkunde en waanwijsheid, verkeerd toegepaste systematische begrippen, zwaarmoedig gevoel van zonde. Wij zouden hier minder hechten op der Friezen stijfheid van aard, onbuigzaamheid van karakter, gehechtheid aan het oude, en vooroordeel tegen het nieuwe. Wanneer men in aanmerking neemt, dat het kwaad, waartegen laurman ijvert, sedert vele jaren, aan sommige streken van Friesland meer bijzonder eigen is, moet men aan andere oorzaken denken, die krachtiger werken. En toonen de Friezen zich in het algemeen wel zoo zeer gehecht aan het oude, als soms wordt voorgegeven? Daar is b.v. het Grietenij-bestuur - men zegt, dat zekere lieden ook al der Friezen gehechtheid aan het oude tot voorwendsel hebben genomen, om Z.M. den Koning te bewegen tot het bewilligen in zoodanige instelling; en evenwel klaagt en mort de landman over dit oude. Gelijkstelling met andere provinciën zou blijdschap verwekken. - Als eene tweede oorzaak van dweeperij wordt genoemd de opvoeding der jeugd; en het lijdt geen twijfel, of dezelve heeft vermogenden invloed op denkwijze en stemming des gemoeds, ook in rijperen leeftijd. Met eenige verwondering lazen wij echter, bl. 14: ‘Van de schoolmeesters, of, naar hunnen hedendaagschen titel, van de onderwijzers der jeugd, mag ik hier naauwelijks spreken; want hunne, nu niet meer godsdienstige, maar bijna geheel zuiver burgerlijke bestemming, welke, naar mijne schatting, onder de slechte teekenen van onze eeuw behoort, schrijft hun voor, om weinig of niet te spreken van de Godsdienst, en vooral niet van eenige bijzondere leerstellingen der Christelijke Godsdienstleer.’ Het laatste moge waar zijn, en wij keuren dit zeer goed; maar het eerste? Zonder het leerstel- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} lige, waaromtrent verschil is, op school te behandelen, kan immers de onderwijzer of schoolmeester (zoo als laurman liever schijnt te willen) eene godsdienstige of echt Christelijke strekking aan het onderrigt geven; en dit is geenszins verboden. De Schrijver meent, dat men, door de kracht der schoolsche opvoeding alzoo te ontzenuwen, eene wijde deur heeft opengezet, aan de(n) eene(n) kant voor het ongeloof, in het midden voor de koele onverschilligheid, en aan het einde voor de dweeperij. Wat het laatste betreft, merken wij alleen aan, dat sterke overhelling tot dweeperij in eenige streken van Friesland van veel vroegere dagteekening is, dan de invoering van verbeterd schoolonderwijs. In de Voorrede, bl. VII, spreekt laurman van dweepers, als ook doorgaans tot de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse behoorende. Deze zullen dan toch wel niet door het hedendaagsch onderwijs bedorven zijn? De Schrijver zegt in Noot 15: ‘Maar wanneer geene Belgische banden ons meer zullen vastknoopen aan de valsche inzettingen van Rome's stoel der opperheerschappij, dan zal de hemelsche geest der Christelijke opvoedingsleere ook wederom tot onze vaderlandsche kweekscholen doordringen.’ Wat hier bedoeld wordt, begrijpen wij niet regt. Heeft dan de vereeniging met België dat kwaad veroorzaakt, waarover laurman hier klaagt? en waren de schoolmeesters van den ouden stempel zoo bijzonder geschikt, om echte godsdienstigheid te bevorderen? Of wil laurman den Katechismus weder op de scholen ingevoerd hebben?... Wij meenen, dat onkunde, verwaarloosde opvoeding, het ontbreken van een' regt Christelijk godsdienstigen geest bij de ouders hier meer in aanmerking hadden moeten komen. Wat over de leeraars gezegd wordt, is waar. Enkelen, vooral die weinig werk van de studiën gemaakt hebben, schikken zich naar den smaak der zoogenaamde vrome schare en geven voedsel aan dweeperij. De Schrijver spreekt hier ook nog van de gewone levenswijze onzer landgenooten, d.i. der Frie- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zen: ‘Doorgaans,’ zegt hij, ‘ziet gij onze landen stadlieden een afgezonderd (geïsoleerd) leven leiden.’ Men is dus in Friesland minder uithuizig, dan elders; en wie zou dit niet prijzen? Maar, zegt laurman, ‘wie weet niet, hoe zoo eene eenzame stilte, gelijk aan die der kloostergewelven, juist geschikt is, om stille, dweepachtige en geheimzinnige overpeinzingen te begunstigen?’ Die vergelijking met de stilte van donkere kloostergewelven is, naar ons oordeel, al zeer ongelukkig aangebragt. Zoo akelig somber hebben wij het in Friesland nooit gevonden. De Schrijver maakt te dezer plaatse ook nog de volgende aanmerking: ‘Misschien mag men hierbij het harde en onverduwbare voedsel, hetwelk sommige onzer landgenooten bijna dagelijks gebruiken, niet vergeten; want door eene ziekelijke verstopping der ligchaamsvaten (sic?) wordt de geregelde werking der hersenen belet.’ Wat of die dweepers in Friesland dan toch wel eten? ‘Aardappelen!...’ roept wijlen Vader bilderdijk ons toe. - Hetgeen van den invloed der tijdsomstandigheden wordt gezegd, moet zeker in aanmerking komen. Vreemd echter klinkt het, dat een Christenleeraar hier spreekt van bijgeloovige vereerders der hoog verhemelde Godin der Dweeperij. Belangrijk is, wat laurman schrijft aangaande het voormalig verblijf der Labbadisten in Friesland. - Doch wij zouden te uitvoerig worden, zoo wij het geheele stuk op deze wijze wilden doorloopen. Kunnen misschien de ergernissen, die bij het stemmen der Floreenpligtigen wel eens plaats hebben, ook voedsel aan dweeperij geven? De Schrijver handelt in de derde plaats over eenige voorname genees- of liever verzachtingsmiddelen dezer gevaarlijke kwale. En hier wordt veel gezegd, dat allezins behartiging verdient. Wij zeggen uit volle overtuiging met laurman, dat er geene betere leerschool voor onze Christelijke jeugd is, dan de Katechizatie. De Leeraar kan veel doen, om eenen echt Christelijken geest bij het aankomend geslacht te bevor- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Maar, is dit onderwijs bij elke Gemeente reeds, wat het zijn kan en zijn moet? Wij meenen te mogen twijfelen. Zeer gegrond is, naar onze gedachten, des Schrijvers aanmerking op het Synodale besluit van 20 Julij 1830, waarbij aan de leeraren eene door den geheelen jaarkring voortgezette katechizatie werd voorgeschreven. Wij zijn ook van oordeel, dat de Heeren, die zulke bevelen gezagvoerende oplegden, den staat en de betrekking van vele Gemeenten op het platte land niet genoeg kennen. Het is waar, wat laurman schrijft: ‘Na eenigen stilstand worden de katechizatiën met hooger vlijt en meerder aandacht waargenomen. Zoo komt er toch eenmaal in het jaar nieuw leven in ons onderwijs.’ - Verscheidene niet onbelangrijke aanmerkingen, die van belezenheid getuigen, zijn achter deze Voorlezing gevoegd. De ongenoemde Schrijver van het tweede stukje betoogt, I. dat vele leden der Hervormde Kerk te onregt met den naam van dweepers bestempeld worden. Wij gelooven het ook. Niet alles is dweeperij, wat menigeen daarvoor houdt. Wij stemmen het toe, dat men hoogmoedige en waanwijze huichelaren, die slechts uiterlijk de gedaante der godzaligheid aannemen, inderdaad zoude prijzen, als men hen dweepers wilde noemen. Wij meenen echter, dat op het dilemma bl. 7 nog al iets aan te merken zou zijn. Die gevolgtrekking gaat niet door. De Schrijver laat II. eenige broederlijke raadgevingen en opwekkingen volgen, welke gerigt zijn tot zoodanige leden der Kerk, die men dikwerf te onregt dweepers noemt. Het zijn woorden des vredes en der liefde. Beknoptheid, duidelijkheid van stijl en helderheid van begrippen strekken ter aanbeveling van dit stukje. Gemoedelijke ernst en wijze gematigdheid kenmerken hetzelve. - Behalve eenige drukfouten, is, bl. 12, zonder onderlaten, in plaats van zonder ophouden, een Germanismus. Het derde stukje, insgelijks van een' ongenoemden, verdient evenzeer gelezen en deszelfs inhoud behartigd {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. De punten zijn: I. Vriendelijke raad tegen scheuringen en verdeeldheden in en om de Godsdienst; II. - tegen het overdrijven in de Godsdienst; III. - tegen het geven van ergernissen in het Christendom; IV. - aan sommige Leeraars van de Godsdienst in de Hervormde Kerk; V. - aan de Leeraars in onze Hervormde Kerk in het algemeen. De Schrijver, een lidmaat der Kerk, schijnt in Friesland te wonen, en bijzonder deze provincie te bedoelen, blijkens bl. 18, 22 en 31. Met veel genoegen lazen wij deze raadgevingen. Men vindt hier menigen belangrijken wenk, ook tot noodige verbetering in het Kerkgenootschap - onder meer anderen dezen: Ja, hoe meer onze Hoogescholen kweekscholen zijn van godsvrucht en deugd, vooral in de theologische faculteit, zoo veel te meer heil wij ons daarvan voor onze Hervormde Kerk in de toekomst beloven mogen. Ach! men bedenke toch, dat het lot van geheele Gemeenten veelal afhangt van eenen jongeling, die zoo kersversch van de Akademie komt, in het prilste van zijne jeugd. Wij kunnen ons echter niet geheel vereenigen met alles, wat de Schrijver over het voorlezen der preken aanmerkt. De Weleerw. le roy, die mede ter voorkoming van meer kwaad iets wilde toebrengen, geeft, bl. 7, den wensch te kennen, dat men, bij deze verdeeldheid (in de Hervormde Kerk), van wederzijde den invloed niet voorbijzien moge van dien onzigtbaren vijand, die als de hoofdbewerker van al dit verkeerde is aan te merken. De Schrijver tracht, naar zijne wijze van zien, mede te werken tot behoud of herstelling van den lieven vrede in de Kerk. Te dien einde scheen het noodig, de oorzaken der verdeeldheid na te sporen, en daarin met alle onpartijdigheid te werk te gaan. De bekrompenheid van zekere lieden wordt door le roy afgekeurd, doch tevens te kennen gegeven, dat er in de uitlegkunde geene vorderingen te maken zijn, waardoor de waarheid in een ander licht zou kunnen verschijnen. Vanhier dus bezwaar tegen bosveld en {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, ook tegen den geest der Tijdschriften in ons Vaderland. Maar van der kemp heeft de Eer der aangerande Vaderlandsche Kerk verdedigd tegen ypey en dermout. Het besluit der Synode van 1816 draagt de goedkeuring des Schrijvers niet weg. Men helt te veel tot de Remonstranten over. Evenwel ware misschien toch eenig verschil van leerstellige inzigten te verdragen, wanneer het wederzijds te doen is om de hoofdzaak, bevordering van een regt werkdadig Christendom. Volgens le roy komt de leer der Vaderen geheel met den Bijbel overeen, en mag men daarvan dus in geenen deele afwijken. - Dit zij genoeg, om den geest van dit boeksken te doen kennen! ... Het laatste, een stukje van vijf centen, bevat, in twee kolommen naast elkander, eene reeks van menschelijke stellingen en van Bijbelsche gezegden. Een herdruk in hetzelfde jaar bewijst den aftrek. Voor eenvoudigen is het ook regt geschikt. Dissertatio historico-medica inauguralis de Physiologia Veterum, quam - pro gradu Doctoratus - publico ac solemni examini submittit Gozewinus Janus Loncq, C.J. fil., Scidamo-Batavus, ad d. XVI Decembris 1833. Roterodami apud Viduam van der Meer & Verbruggen. 1834. 8vo. majori, 202 pagg. In de maand November des jaars 1832 verscheen te Leyden eene Akademische Dissertatie van den Heer f.z. ermerins, ten betooge, dat de Hippocratische Leer en Geneeswijze van de Prognostica der Asclepiaden haren oorsprong hadden ontleend; een meesterstuk, hetwelk om deszelfs diepe geleerdheid en uitmuntende bewerking niet alleen in ons land bij deskundigen hoogen lof verwierf, maar ook in buitenlandsche tijdschriften naar waarde is vermeld en geprezen geworden: en nog is het volgende jaar niet geëindigd, of een andere uitmuntende Kweekeling der Leydsche Hooge- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} school handhaaft weder haren alouden roem in het vak der klassieke geleerdheid, en weet dezelve insgelijks aan de beoefening der Geneeskunde dienstbaar te maken. En wat men dan ook in onze dagen tegen dezelve moge hebben ingebragt, welke uitvallen onkunde of oppervlakkige geleerdheid zich tegen de beoefening der oude Letterkunde, als voor eenen Geneesheer overtollig, moge veroorloofd hebben, de Heer loncq toont met de daad zelve, dat de Hoogleeraar paradijs te regt geschreven heeft, Opusc. Academ. pag. 151: ‘Una cordatiorum omnium vox est, Graecae Latinaeque linguae studium, et quod cum hoc conjunctum est, humaniorum quoque literarum studium, uti apud omnes liberaliter erudiendos, ita apud futuros Medicos plurimum valere debere.’ - Trouwens, muretus had reeds gezegd: ‘Turpe sit studia si ad emolumentum tantum, non vero etiam ad ornamentum dirigantur.’ Wij houden het er dan ook voor, dat de Heer loncq der geleerde wereld eene wezenlijke dienst bewezen heeft, daar hij ons door dezen waarlijk Herculischen arbeid eene uitmuntende bijdrage tot de Geschiedenis der Geneeskunde geleverd heeft, welke van de geleerdheid des jeugdigen Schrijvers getuigt, en van de stalen vlijt, welke tot zulk eene onderneming gevorderd wordt, geene geringe waarde ontleent. Ook deze Akademische Dissertatie behoudt, even als die van den Heer ermerins, boven vermeld, eene wezenlijke en steeds duurzame waarde, en behoort dan ook geenszins in het lot der vergetelheid te deelen, hetwelk aan vele dergelijke schriften zoo dikwijls te beurt valt. De Schrijver koos tot onderwerp de leer der Ouden met betrekking tot de Physiologie of Natuurkunde van den Mensch. Een uitgebreid veld voorwaar, en hetwelk de Heer loncq, die in het eerst het voornemen had opgevat, om zich alleen tot de Physiologie van Galenus te bepalen, niet zoude gekozen hebben, ware het niet, dat zijn geleerde Leermeester c. pruys van der hoeven hem, blijkens het voorberigt, geraden had, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorsprong der Physiologie in de scholen der Wijsgeeren vóór Hippocrates, dan de leer van Plato te dezen opzigte, daarna die der Hippocratici of eerste opvolgers van Hippocrates, vervolgens die van Aristoteles, en eindelijk die van Galenus uit derzelver schriften na te sporen. Deze raad behaagde den Schrijver wel; maar de moeijelijkheid der taak schrikte hem af: hij sloeg echter handen aan het werk, en volbragt het met roem. Deze Verhandeling is in twee voorname of hoofdafdeelingen gesplitst. De eerste behandelt de Geschiedenis der Physiologie van de vroegste tijden der Wijsbegeerte af tot aan den tijd van Galenus, en is wederom in vijf hoofdstukken verdeeld, waarvan het Iste aan den oorsprong der Physiologie in de scholen der Wijsgeeren vóór Hippocrates wordt toegewijd. In dit hoofdstuk komen weder vier onderafdeelingen voor, waarin de Schrijver spreekt, 1o. over de Jonische school, 2o. over Pythagoras en de Pythagoristen, 3o. over Alcmaeon, Empedocles en Anaxagoras, 4o. over de Eleatische school. Het IIde hoofdstuk bevat de Physiologie van Plato. Het IIIde handelt over de Hippocratici en andere beoefenaars der Dogmatische Geneeskunde. Het IVde spreekt over Aristoteles. Het Vde is wederom in verschillende deelen gescheiden, en handelt over de lotgevallen der Physiologie van de tijden van Aristoteles af tot op dien van Galenus; en hier handelt de Schrijver, in drie onderafdeelingen, 1o. over Herophilus en Erasistratus, 2o. over de Stoïcijnen, 3o. over den toestand der Physiologie na de verplaatsing van den zetel der Geneeskunde en der overige kunsten en wetenschappen, en alzoo § 1 over Asclepiades en § 2 over de Pneumatici. In de tweede hoofdafdeeling komt nu de Heer loncq aan de Physiologie van Galenus, en spreekt in het Iste hoofstuk over Galenus en deszelfs leeftijd, in het IIde over de beginselen der Physiologie van Galenus; § 1. over de Grondstoffen en Temperamenten, § 2. over de natuurlijke hoedanigheden. In het IIIde over dat gedeelte der Physiologie van Galenus, hetwelk over het groeijende {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} leven des menschen handelt, en 1o. over de spijsvertering, de voeding en afscheiding, 2o. over de verrigtingen van het hart, de ademhaling en de stem. In het IVde over hetgeen Galenus heeft geleerd aangaande het dierlijk leven van den mensch, en wel 1o. over de hersenen en zenuwen, 2o. over de zintuigen, 3o. over de beweging. In het Vde over Galenus' leer met opzigt tot de voortteling; waarna het geheel met eene korte beoordeeling besloten wordt. Wij hebben den rijken inhoud dezer Verhandeling in deszelfs geheel opgegeven, opdat het blijken mogt, wat men hier zoeken moet, maar ook, wat men er vinden kan; vooral ook, opdat de verbazende arbeid, aan dit geschrift besteed, eenigzins gekend en gewaardeerd worden moge. Wanneer wij toch nagaan, hoe duister en verward de begrippen der oude Wijsgeeren omtrent de natuurkundige wetenschappen waren; wanneer wij ons herinneren, hoe donker en onbestemd dikwijls hunne voordragt was, dan voorzeker gevoelen wij al de waarde van dezen arbeid, welke juist alleen en bij uitsluiting uit deze oude Wijsgeeren en hunne verwarde begrippen moest worden zamengesteld. Maar nog moeijelijker wordt deze taak in ons oog, wanneer wij bedenken, hoe sommigen dezer Wijsgeeren met opzet duister wilden zijn, en zich bevlijtigden, om hunne leerstellingen onder duistere bewoordingen voor te dragen. Bekend toch is in dit opzigt Pythagoras, vele van wiens gezegden even zoo vele raadsels zijn, en, om thans van den zoo uiterst moeijelijken Timaeus van Plato en andere hier voorkomende schriften niet te spreken, zoo zij het genoeg hier te herinneren, hoe men verhaalt, dat Socrates, het geschrift van Heraclitus lezende, hetwelk deze over de natuur der dingen geschreven en in den tempel van Diana te Ephese nedergelegd had, gezegd zoude hebben: Δηλίου δεῖται κολυμβητοῦ εἰς τὸ μὴ ἀποπνιγῆναι ἐν αυτῷ. Niettegenstaande deze moeijelijkheden, is deze Akademische Verhandeling uitmuntend bewerkt: overal {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscht orde, duidelijkheid en beknoptheid, welke laatste vooral bij eenen arbeid van zulk eenen omvang gevorderd werd. Somtijds echter weidt de geleerde Schrijver over betwiste punten breedvoeriger uit, en het is vooral daar, waar hij ons bijzonder bevallen heeft. Men leze b.v. bladz. 11-15, waar hij over Alemaeon handelt, en bladz. 168 en volgg., waar hij teregt ontkent, dat Galenus zich zuivere begrippen aangaande den omloop van het bloed zoude gevormd hebben. Ook wij willen niets onttrekken aan de lofspraak, door. den Schrijver aan Galenus en zijn vernuft op bladz. 133 gegeven; wij erkennen 's mans verdiensten, vooral in zijnen tijd, waarin de echte Hippocratische leer zoo geheel verbasterd en bedorven was; maar desniettemin hebben wij ons altijd verwonderd, dat zijn stelsel, zoo vol hypothesen en spitsvindigheden, en hetwelk, gelijk hecker teregt aanmerkt, den waarnemingsgeest der Artsen verlamde, voo vele eeuwen is in stand gebleven en als het hoogste gezag gegolden heeft, en overdreven vinden wij daarom ook het getuigenis aangaande hem van den Epigrammatist Anthol. Planud. IV. 270: Ἠν χρόνος, ἡνίκα γαῖα βροτοὺς διὰ σεῖο, Γαληνέ, δέχνυτο μὲν θνητοὺς, ἔτρεϕε δ᾽ἀθανάτους, χήρευεν δὲ μέλαθρα πολυκλαύτου Ἀχέροντος, σῇ παιηονίῃ χειρὶ βιαζόμενα. De stijl, eindelijk, van dit uitmuntend geschrift is vloeijend en gemakkelijk, de Latiniteit doorgaans zuiver en klassiek. Er heerscht echter in dezelve eene zekere losheid, welke men wel eens met den naam van grata negligentia bestempelt, en die van de bedrevenheid van loncq ook in deze taal getuigt, maar die hem ook somtijds kleine onnaauwkeurigheden deed begaan. Wij willen eenige weinige aanhalen: Op bladz. IX der voorrede, en op bladz. 15, 25, 91 en 151, lezen wij quamvis met eenen indicativus verbonden, in plaats van met den subjunctivus. Bl. 39. r. 16. staat, suppeditaret, voor suppeditaturus erat. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 41. r. 7. staat comitaret, liever comitaretur. Bl. 55. r. 15. staat quum autem occurrant verba, quae aliam habent voor habeant. Bl. 58. r. 5. staat suique attentione voor suâque attentione. Bl. 61. r. 8. staat tendisse voor tetendisse. Bl. 62. r. 5. staat data est ut componamus, liever ut componeremus. Bl. 66. r. 13. staat continentur voor contineantur. Bl. 114. r. 23. staat cum-ducebant voor cum - ducerent. Bl. 135. r. 22. staat sui ipsorum auctoritatis voor suae ipsorum auctoritatis. Bl. 140. r. 28. staat sequendum esse viam voor sequendam esse viam. Bl. 146. r. 8. staat miscela voor mixtura. Op dezelfde bladz. r. 13. staat exsistere in de beteekenis van esse of exstare: men zie hierover echter schelleri Lexic. Lat. in voce. Immodico voor immodica op bl. 61. r. 6, maceris voor macris op bl. 81. r. 26, en maceri voor macri op bl. 82. r. 4, easdem voor eadem op bl. 151. r. 3, zijn drukfouten van geen groot belang: zonderling is de telkens voorkomende verkeerde plaatsing van het accent op de woorden πνεῦματος en πνεῦματι voor πνεύματος en πνεύματι. Deze Verhandeling oogste alom den lof in, dien zij verdient, en de Heer loncq blijve lang gespaard, tot heil der menschheid en tot bevordering der ware geleerdheid ook in het vak der Geneeskunde! D. v.d. br. Dagverhaal eener Reize naar Temboktoe, van de Westkust af van Afrika, door de Binnenlanden, over Senné, Kabra, Arawan en vele andere opmerkelijke plaatsen, de groote Woestijn door, op Tanger, gedurende 1824-1828; door René Auguste Caillié, Ridder van het Legioen van Eer. Uit het Fransch door H. van Lil, Predikant {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} te Maasdam. In II Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. Met Portret des Reizigers en Plaat en Kaart. In gr. 8vo. XVI en 1118 bl. f 10 - : Weinige reizen zijn zoo belangrijk en geloofwaardig van inhoud, als deze van den verdienstelijken caillié, die, met opoffering van oorspronkelijk schitterender vooruitzigten, hoofdzakelijk door weetgierigheid gedreven, en vermomd als een Arabier, die in Europa uit Egypte door de Franschen zou zijn overgevoerd, maar nu de leer des Profeets wenschte te omhelzen en zijne familie, in Alexandrië op te zoeken, de Binnenlanden van Afrika doorkruist, en onder anderen het raadselachtige Temboktoe doorwandeld en gedeeltelijk afgeteekend heeft. - Voor uittreksels of een doorloopend verslag is dit Dagverhaal minder geschikt. Daar de Schrijver geene geletterde opvoeding genoten had, is zijn stijl eenvoudig en van alle sieraad ontbloot. Dit vermindert de innerlijke waarde des werks niet. Had slechts de Vertaler zijne taak met meer oplettendheid en naauwkeurigheid vervuld! Maar het verwondert ons, uit de pen van een' Kanselredenaar zulk slecht Nederlandsch te ontvangen. Telkens wordt in den verhalenden stijl de woordschikking van den vragenden stijl gevolgd, b.v. bl. 193 van het 1ste Deel: ‘Maar dit is ook de eenigste keer geweest, dat ik hunner waakzaamheid ontgaan konde, en deed ik dat ook niet (lees: en ik deed ook dát niet) zonder de(n) uiterste(n) angst.’ Bl. 201: ‘Met dit mijn antwoord, zag ik duidelijk, was hij geheel uit het veld geslagen, en zeide hij nu,’ voor: en hij zeide nu. Die zelfde verkeerde woordschikking vindt men op ontelbare plaatsen. Voorts wordt het koppelwoord dat, b.v. ik zag, hij kwam, voor: dat hij kwam, gedurig overgeslagen, even als in den koopmansstijl. Eindelijk, om van fouten in spelling en plaatsing der zinteekenen niet te spreken, is de plaatsing der hulpwerkwoorden doorgaans geheel tegen den aard onzer taal en ten uiterste lam, b.v. bl. 201 van het 1ste Deel, hiervoren reeds aangehaald: ‘om de regten te regelen, die kooper en verkooper betalen zullen moeten.’ In dat zelfde Deel, bl. 412, bevreemdde ons de opmerking, dat toonkunst en dans bij de Muzelmannen verboden zijn. Dit is ten minste onder veel beperking op te vatten: die kunsten worden gedoogd, maar de beoefenaars deelen niet in de achting des volks. Toon- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars, zangers en dansers staan bij hen gelijk met goochelaars. Zonder iets terug te nemen van onze aanmerkingen op de slordige vertaling, bevelen wij dit werk den onderzoeklievenden Lezer aan, met verzoek, dat hij de menigvuldige feilen in de overbrenging niet op rekening van den oorspronkelijken Schrijver stelle. Aanteekeningen op eene Reize naar Zwitserland en Lombardijen, in 1829, door Mr. F.H.C. Drieling. Met Platen. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1833. In gr. 8vo. VIII en 314 bl. f 3-75. De Hoogleeraar moll heeft zich wel willen verledigen, eene aanprijzende voorrede voor deze oorspronkelijke reisbeschrijving te plaatsen, en ons alzoo deze moeite bespaard. Daarin wijst hij ons, bl. VII, dadelijk het oogpunt, waaruit men deze reis beschouwen moet. Wij vinden hier geene wegslepende en in gloeijende geestdrift vervaardigde schildering; neen! de toon des bedaarden, niet vóór of tegen ingenomenen opmerkers is hier de heerschende; en juist dáárom kan men te meer vertrouwen in den Schrijver stellen, wiens welgeschreven en waarheidsliefde ademend werk, dat met belangrijke en fraaije platen versierd is, wij den weetgierigen Lezer aanbevelen. Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1833. In gr. 8vo. X en 357 bl. f 4 - : Wij zullen trachten, van dit deel, even als van het eerste (1833. No. 8 en 9), een onpartijdig verslag te doen, en wel in dien zelfden gematigden toon, dien wij ons vleijen in onze vorige beoordeeling bewaard te hebben, en dien men in het gebied der Letteren nimmer moest laten varen, zelfs dán niet, wanneer een bilderdijk daarvan het voorbeeld geeft. In denzelfden toon en stijl, waarin het eerste deel vervat is, - dat is, in eenen meer dan gemeenzamen Collegiestijl - met dezelfde bitterheid tegen velen onzer Geschiedschrijvers, vooral tegen wagenaar, behandelt bilderdijk in dit {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} deel de Geschiedenis van het Hollandsch Grafelijk Huis, of het tijdvak, 't welk met het laatst van 1299 eindigt. De Regeringen der vroegste Graven uit dat Huis zijn kortelijk behandeld, en vele gebeurtenissen, die bij wagenaar opgeteekend zijn, schijnen kortheidshalve door bilderdijk als bekend voorondersteld te worden. Waar hij echter vermeent bij wagenaar een verkeerd inzigt te ontdekken, wordt van deze gelegenheid ijverig gebruik gemaakt. Soms bestaan deze aanmerkingen slechts uit magtspreuken en uitroepingen, b.v.: Ita wagenaar: ohe! Inepte. De zot meent, enz. - soms nemen zij de gedaante aan van eene Deductie of Verhandeling, en zelfs dán, wanneer zij gegrond schijnen, is de inkleeding van dien aard, dat zij een zeer onaangenaam gevoel - tegen den Schrijver - opwekken. Van dit laatste zullen wij een afdoend voorbeeld bijbrengen. Op bl. 35 verhaalt bilderdijk het tusschen Graaf floris II en den Frieschen Edelman galama voorgevallene, en wel op deze wijze: ‘Wagenaar, altijd kwaadaartigst tegen de braafste Vorsten, brengt tegen floris in “dat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet verhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het Grafelijk geweld, dat met den aanwas van 's Graven macht meer dan te voren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden.” En tot bewijs van dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden daar tegen, koomt hij met den moedwil van galama voor den dag. Waarbij hij een printjen stelt, met het onderschrift: “de Friesche Edelman galama verdedigt zijn recht tegen Grave floris II met het zwaard.” - Het geval (waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf (wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeerende, wouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan is) in het bosch van Kreil jagende, vindt daar jagers van galama, wien hij als naar stijle, de daar meê verbeurde honden ontnemen doet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch, spreekt den Graaf (onbesuisd, zegt wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij floris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met den blooten degen op 't lijf en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} doorboort hem den arm! Zie daar wat bij een Amsterdamsch schrijvertjen een moedig verdedigen van zijn vrijheden is. Bij ons zou 't een attentaat van een dollenman, en een delictum contra Legem Corneliam de Sicariis heeten, om van de Lex Julia Majestatis niet te spreken. En zeker zou wagenaar het tegen een Amsterdamsch Burgemeester een gruwelstuk vinden; maar floris droeg ongelukkig die majestueuse pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoo wel als de wijsheid der Amsterdammers in zit, en wagenaar - was - wagenaar en niets anders.’ - Dat bilderdijk in zijne beschouwing van dit voorval gelijk heeft, stemmen wij gaarne toe. Maar moest dit zóó en kon het niet anders uitgedrukt worden, en gevoelde de Geschiedschrijver (de tolk der godheid; zie Inleiding van D. I) niet, dat hij, met zóó te schrijven, niet de Amsterdammers of wagenaar, maar zichzelven voor de nakomelingschap ten toon stelde? Met de regering van Graaf willem I begint dit deel meer belangrijk te worden. Op zeer goede gronden (doch die meerendeels reeds door kluit, in zijne Historia Critica, Exc. X, waren aangevoerd) wordt ada uit de Hollandsche Gravenrij uitgemonsterd. Bilderdijk betoogt allezins voldoende, dat zij noch jure noch facto Gravinne van Holland geweest is of heeft kunnen zijn. ‘Nooit hebben de oude Kronijkschrijvers haar in de rij of 't getal der Hollandsche Vorsten geteld of gerekend. ‘Dit weet ik (zegt scriverius) dat Jonkvrouw ada van ouds niet onder de Graven gerekend is geworden.’ ‘Maar wij,’ zegt een der Compilatoren van de groote Kronijk, ‘hebben haar gezet als recht Erfgenaam ende navolger der Graven van Holland.’ (Bl. 113.) Ook de regering van willem's opvolger floris IV is belangwekkend beschreven. Bijzonder lezenswaardig is bilderdijk hier over de kruisvaart tegen de Stadingers in 1234. Hetzelfde kan men zeggen van de Geschiedenis van willem II (den Roomschkoning). Deze Vorst wordt bij uitstek geprezen. Bijna alle deugden en vorstelijke hoedanigheden worden hem toegekend, en het eenige, wat hem verweten wordt, is zijne te groote goedheid! - Aan het slot van dit Hoofdstuk stootte ons (en wien niet?) de roekelooze en baldadige uitval tegen den braven en algemeen geachten meerman (bl. 156): ‘Een wurm in alles, die nooit een {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid gezien heeft, maar zich blind had gekeken op de ontzachlijke Bibliotheek die zijn Vader hem naliet, moest over alles schrijven en begreep niets. Met behulp van kluit, van wijn, van spaen enz. compileerde hij een Leven van Graaf willem II, waarvan ik de drukproeven ook nog onder 't oog heb gehad, en die vier- of vijf - maal verdrukt moesten worden, eer men er de veranderingen in had, die het verschijnbaar konden maken; en toen dit met een laffe voorrede in 't licht kwam, waarin hij aan de Staatspartij die hij voordeed tegen te zijn, belachlijke lage complimenten maakte, was alles zoo volstrekt Duitsch en oordeelloos als het kon, en de goede willem II (die het zich in zijn graf niet aantrok) werd er uit de hoogte beöordeeld met die echte jongens - arrogantie, die den Schrijver tot het eind van zijn leven bijbleef’, enz. - Van arrogantie en uit de hoogte beoordeelen gesproken, zoude men billijk mogen vragen, wat bilderdijk zoo al tot aan het eind van zijn leven bijgebleven is, en of hij wel ooit met de ware aandacht het prentje bij Vader cats gezien had, waarop iets van een' splinter en een' balk voorkomt. Met bijzondere uitvoerigheid is de minderjarigheid en regering van Graaf floris V beschreven. Even als in de Ophelderingen van het eerste deel, wordt hier 's Graven Oom, floris de Voogd, voorgesteld als ‘een ondankbaar bloedverwant, die na eerst nadeelige en grievende Verbonden met Vlaanderen te hebben gesloten, zich op eene schreeuwende wijze verrijkt ten nadeele van het doorluchtig Weeskind en door het afgrijsselijkst schelmstuk zijnen pupil verraadt en berooft.’ (Iste D. bl. 270-274. IIde D. bl. 158-164.) Dit ongunstig gevoelen omtrent floris den Voogd, hoezeer nog nimmer in zulke hevige bewoordingen voorgedragen, is in zeker opzigt niet geheel nieuw. De uitmuntende kluit meende ook in een der Verdragen, welke deze floris met Vlaanderen aanging, een verregaand eigenbelang en eene onvergeeflijke eergierigheid te ontdekken. Doch juist dit gevoelen van kluit is reeds in den jare 1819 opzettelijk ten toets gebragt en voldoende wederlegd door den Archivarius de jonge, in zijne Levensschets van floris den Voogd (Werken der Maatsch. van Nederlandsche Letterk., IIIden D. Iste St.); zoodat het ons billijk verwonderen mag, dat bilderdijk, het oude gevoelen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} met een' schat van nieuwe en uitgezochte Epitheta voordragende, de opzettelijke wederlegging met diep stilzwijgen voorbijgaat, en dezelve naauwelijks eene kleine aanhaling waardig keurt. Uit eene Opheldering van den Uitgever (in het IIIde D. bl. 255) schijnt nu te blijken, dat bilderdijk bij het opstellen van zijn werk die Verhandeling van de jonge niet gezien had. Vreemd blijft het dan toch, dat hij dezelve later niet eens ingezien heeft. Misschien heeft hij den Heer de jonge zoo zeer uit de hoogte beoordeeld, dat hij dit stuk niet eens der lezing, veel min der wederlegging heeft waardig geacht. Dit is te meer jammer, wijl de jonge niet losweg gesteld, maar overtuigend bewezen heeft, dat men tot dusverre de Verdragen, door floris met Vlaanderen gesloten, verkeerdelijk ook op Zeeland Beoosten-Schelde heeft toegepast; dat wel het eerste dezer Verdragen nadeelig en grievend was, maar door dwang afgeperst, toen de Gravin van Vlaanderen zich niet schaamde, om aan floris, die zich als Gijzelaar voor eene andere zaak in hare handen gesteld had, dit Verdrag voor te schrijven en aldus af te persen; maar dat het andere Verdrag (van 1256) niet nadeelig, maar allezins voordeelig was voor den Graaf van Holland en voor gansch Zeeland, 't welk juist van dat tijdstip af geheel van Vlaanderen afgescheiden werd; en eindelijk, dat floris bij hetzelve wel een groot voordeel voor zichzelven bedong, maar geenszins ten nadeele van het doorluchtig Weeskind, van welks regten niets werd afgestaan, maar alleen ten nadeele van Vlaanderen zelf. Van bl. 184-194 tracht bilderdijk te betoogen, dat witte van haemstede een echte en wel de oudste Zoon was van Graaf floris V, uit diens huwelijk met agnes van der sluyse, (een jonger tak van het Huis van Heusden.) Daar deze stelling lijnregt aanloopt tegen het eenparig gevoelen van alle Nederlandsche en buitenlandsche Kronijk- en Geschiedschrijvers, ja tegen gelijktijdige echte stukken (bij van mieris), waarin Graaf jan de eerstgeboren (primogenitus) genoemd wordt, mag men zeker verwachten, dat bilderdijk daarvoor alles afdoende bewijsgronden zal hebben aangevoerd; want te regt zegt la bruyère: J'exigerais de ceux qui vont contre le train commun et les grandes règles, qu'ils eussent des raisons claires et de ces argumens qui emportent conviction. Intusschen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} komt alles daarop neder, 1o. dat witte den Hollandschen Leeuw voerde op het Hollandsche wapenschild zonder filet (het teeken van bastaardij) en alleen met een rad op de borst; eene brisure, die (volgens bilderdijk) in een Vorstelijk geslacht den genen onderscheidde, die niet tot de opvolging geregtigd was, maar daarom juist niet van latere geboorte, en 2o. dat Graaf jan I witte zijnen lieven broeder noemt. Al het overige zijn onderstellingen en vernuftige gissingen. Dat nu deze twee argumenten niet genoegzaam zijn, om de overlevering van vijf Eeuwen, het eenparig getuigenis van alle Geschiedschrijvers, en verschillende hoogst opmerkelijke omstandigheden (b.v. dat witte zelf, na den dood van jan I, het Huis van Holland als uitgestorven scheen te beschouwen en zich niet aan het hoofd der partij tegen avesnes plaatste) omver te werpen, is reeds overtuigend bewezen in de Brieven over witte van haemstede, in den Konst- en Letterbode van 1825. no. 48 en 49 en 1826. no. 19 en 20: van al hetwelk wij bij bilderdijk geen woord ter wederlegging vinden. Wij voegen hier alleen bij, dat uit den Brief van den Baron van spaen (welke in het IIIde D. bl. 223 medegedeeld wordt) blijkt, dat het breken van wapenen zoo willekeurig was, dat het hem, na het oneindig aantal van zegels, dat door zijne handen gegaan is, niet mogelijk was, daaromtrent een bepaald systema te vormen; dat de lambels doorgaans bewijzen zijn van nageboorte en de filets van bastaardij, maar dat ook dit niet altijd doorgaat, wijl men soms sterren enz. voor brisures vindt; dat soms allen het volle wapen dragen, maar dat bastaarden altijd moeten breken. - Het wapen van witte was ook gebroken met het zilveren rad. Maar men ziet, dat de Baron van spaen niet stellig beweert, dat, waar geen filet in het wapen is, men altijd en zonder uitzondering tot de wettige geboorte besluiten moet. Dan, wij zouden de grenzen eener beoordeeling verre overschrijden, zoo wij ook het overige dezer Regering en die van jan I (mede zeer uitvoerig behandeld) op dezelfde wijze wilden doorloopen. Wij bepalen ons tot eenige weinige aanmerkingen. Bl. 116 lezen wij, dat floris III te Dordrecht vermoord is. Floris III stierf te Antiochië, gelijk bilderdijk zelf bl. 57 zegt. Men leze dus dirk IV. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 137: Si sal met recht onderdaen Mi wesen van Scouwenlande. Dus verandert bilderdijk den tekst van stoke, waar gelezen wordt sconen lande. De conjectuur is te ongelukkiger, wijl er hier geen questie is van Zeeland beoosten-Schelde, maar alleen van Zeeland bewesten-Schelde, gelijk de Heer de jonge in de aangehaalde Verhandeling duidelijk bewezen heeft. Bl. 153. ‘Alkmaar - Domburg en Westkappel (welke twee hij stadsvrijheden gaf) ontfingen keuren van hem (willem II.)’ Reeds in 1223 hadden Domburg en Westkappel van willem's Vader, floris IV, keuren en stadsvrijheden ontvangen. Bl. 207. - ‘maar ook de Zeeuwsche Edelen, met name renesse, brederode.’ Dirk van brederode trok wel ééne lijn met de Zeeuwsche Edelen tegen floris V, maar was geen Zeeuwsch Edele. Bl. 226. - ‘verbrandde de stad Sluis, zoo wagenaar wil: maar huydecoper merkt aan dat die naam niet ouder is, dan 1331.’ Men vindt van la Ville de l'Ecluse reeds melding op den jare 1316 bij kluit (Cod. Dipl. p. 1030.) Op bl. 240 en volg. vaart bilderdijk geweldig uit tegen wagenaar, wegens het overnemen van het verhaal van den Klerk der Lage Landen, dat floris V veertig der voornaamste Huisluiden edel verklaard had, en zulks op grond, dat geen Graaf, geen Hertog, dat recht ooit bezeten heeft. - De beroemde matthaeus beweert, in zijn werk de Nobilitate, het tegendeel. Hij zegt op bl. 7, dat de Graven van Holland van ouds met het grootste regt geädeld hebben. Ook de Graven van Vlaanderen. Ja, wat meer is, hij bewijst met voorbeelden, dat zij dit meer dan eens deden! En al geeft men dan nu aan bilderdijk toe, dat zij zulks jure niet vermogten, neemt dit dan weg, dat zij het facto gedaan hebben? Alles afdoend is uit dit oogpunt hetgeen matthaeus bijbrengt, dat het verheffen in den Adelstand aan den Graaf van Vlaanderen door zijnen Leenheer den Koning van Frankrijk verboden is nonobstante usu contrario. Dit geschiedde in 1280. En zoo nu de Graaf van Vlaanderen, die zoo digt bij zijn' Leenheer woonde, het in den Adelstand verheffen zoo dikwijls uitgeoefend had, dat het {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} als 't ware een gebruik was geworden, wat ware er dan voor vreemds in, dat floris V, die zoo veel verder van zijnen Leenheer af was, zulks ook had gedaan? Wij zullen dit ons verslag besluiten met de mededeeling van eene plaats uit dit werk, welke wij aan de overweging van allen aanbevelen, die in staat zijn er de juiste bedoeling van te raden. Bl. 325 lezen wij: ‘Wil men de waarheid hooren, het is, dat de bedorven mensch altijd in een status belli verkeert, en de staat van rust op deze wareld altijd bloot Factice is, en nooit Natuurlijk zal worden dan met het algemeene herstel door de komst van den Vredevorst, op wien Joden en Christenen hopen, en - dien men vruchteloos door een quasi Heilig Verbond meent te kunnen ontbeeren, of uit te sluiten’!! Regtskundig Tijdschrift, voor het Notaris-ambt ingerigt. Eerste Jaargang. No. I en II. Te Breda, bij Broese en Comp. 1833. In gr. 8vo. 208 Bl. f 2 - : Het hier aangekondigde Tijdschrift voorziet in eene wezenlijke behoefte, en is niet alleen voor de Notarissen zelven, maar ook voor alle Regtsgeleerden en vele Ambtenaren, vooral die der Registratie, Hypotheken en Successieregten, ja zelfs voor Ontvangers der Domeinen, bij uitstek bruikbaar en nuttig; ook wegens het gemakkelijke der volgorde in bepaalde rubrieken, waardoor het omslagtige zoeken in verscheidene andere werken bespaard wordt. Onder drie rubrieken worden de opgenomene en op te nemene stukken verdeeld. De eerste afdeeling bevat bijdragen, die zoo vele adviezen zijn over in het Notarisschap voorkomende vraagpunten, b.v.: Kan een onderhandsch geschrift worden gedeponeerd bij een' Notaris, die aan ééne der Partijen in die Acte, in den bij de Wet verboden graad, verwant is? De tweede afdeeling behelst eene tijdrekenkundige lijst van de wetten en besluiten betrekkelijk het. Notariaat, zoo als hetzelve thans is geregeld, en voor zoo ver die hier te lande van kracht zijn. De derde afdeeling levert geregtelijke en administrative beslissingen. Echter wordt in dit alles met die vrijheid gehandeld, dat niet elk nommer noodzakelijk iets uit elke afdeeling aanbrengt: want No. 2 b.v. geeft alleen uit de Iste en de 3de afdeeling. Voorts zal iedere {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang van dit Tijdschrift bestaan uit vier stukken of nommers, elk van 6 à 7 vellen druks. De inteekeningsprijs is 15 centen per vel van 16 pagina's, doch deze (de eerste jaargang) zal de som van f 4 - : niet te boven gaan. Tot de uitgaaf van het derde stuk of nommer blijft de inteekening open; doch, na dien tijd, zal de prijs verhooging ondergaan. Wat nu ons gevoelen nopens het tot dusver geleverde betreft, dat kan niet anders dan gunstig zijn. Toereikende volledigheid en getrouwheid is alles, wat van de 2de en 3de afdeelingen kan gevorderd worden. De bijdragen in de 1ste afdeeling zijn natuurlijk meer het veld, waarop zich de regtsgeleerde bekwaamheden der Correspondenten kunnen ontwikkelen; en ook in dit opzigt heeft men alle reden van tevredenheid. Want, schoon wel niemand door het oordeel van anderen gebonden wordt, is het echter gansch niet overtollig of nutteloos, de gemotiveerde gedachten van blijkbaar bevoegde Schrijvers te vernemen. Wij hopen, dat door de overpeinzing van het geschrevene over de aanneming van verbindtenissen, in No. 2 van dezen jaargang (bl. 123 en vervolgens), zoodanige Notarissen, als zich zulks tot nog toe veroorloofden, zullen worden afgeschrikt van de gewoonte, om zelven, of door de getuigen in de Acte, verbindtenissen (b.v. Hypotheken) voor de schuldeischers te acceptéren. Immers het is veelal gevaarlijk en altijd nutteloos. Ook wenschen wij, dat de Redactie voortaan beter zorg drage voor het nazien der drukproeven. In No. 1, bl. 33, is b.v. roerende, voor onroerende goederen, al eene erge feil, schoon de zamenhang de meening des inzenders der bijdrage genoegzaam in het licht stelt. In de verwachting, dat het der Redactie nimmer aan medewerking moge ontbreken, eindigen wij onze aanprijzende beoordeeling. Het Beginsel der Doodstraf, getoetst aan de Leer der Openbaring en van het Christendom. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. 68 Bl. f : - 70. Aanspraken, namens de Compagnie Vijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool, den 5 Nov. 1830 en 11 Nov. 1833, gehouden door C. Star Numan, Candidaat in de Letteren, enz. Sergeant bij gemelde Compagnie. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1833. In gr. 8vo. 30 Bl. f : - 30. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide hier aangekondigde geschriften zijn zeer verschillend van inhoud en strekking. Het eerste is eene welgelukte ontzenuwing der gronden van Mr. koenen's Beginsel der Doodstraf. Zijn Ed. had de regtmatigheid der doodstraf alleen op Bijbelsche gronden trachten te staven; en daarom is het dan ook alleen op Bijbelsche gronden, dat de bestrijding ondernomen is. Naar ons inzien is de bekwame Tegenschrijver hierin volkomen geslaagd. Ééne bedenking blijft er slechts over. Ook hier, even als in de Recensie van Mr. koenen's werkje, geplaatst in dit Tijdschrift, No. X voor 1833, wordt aangemerkt, dat Hand. XXVI: 11 zeer te onpas door den Heer koenen was te berde gebragt. Maar, in eene Antikritiek op de aangehaalde beoordeeling, in No. XVI van dit Tijdschrift voor 1833 opgenomen, verklaart hij, dat Hand. XXVI eene drukfout is, en daarvoor moet gelezen worden Hand. XXV: 11, waar paulus zegt: Indien ik onregt doe, en iets des doods waardig gedaan hebbe, ik weigere niet te sterven. Op welke plaats grotius, over het Regt van Oorlog en Vrede, aanmerkt: Indien het nu aldus de wil van God ware geweest, dat men zich van doodvonnissen onthouden zou, dan had paulus zich wel van blaam kunnen zuiveren, maar hij had in der menschen gemoederen geenszins de meening mogen doen voortduren, alsof het nu nog vrijstond, de schuldigen, even als te voren, met den dood te straffen. Hoe veel prijs Recensent op het aangehaalde werk van grotius stelt, moge blijken uit zijne beoordeeling van de Nederlandsche Gedachten, in dit Tijdschrift voor 1832, No. V. Dan, de beroemde man schijnt ons, in zijne gevolgtrekking uit den bedoelden tekst, te ver te gaan. Immers paulus betuigt eenvoudig zijne onschuld, met bijvoeging, dat, indien zijne verklaring van onschuld valsch mogt bevonden worden, hij zich onderwerpt aan de straf, door de bestaande wet op de misdaad gesteld; zonder dat zulk eene verklaring eenige goedkeuring dier wet op zichzelve behelst. Maar de Christen, welke verbeteringen hij wenschen moge, is, even als ieder ander, onderworpen aan de bestaande wet; en het zou geheel ontijdig zijn geweest, zoo de Apostelen zich met de invoering van veranderingen in den maatschappelijken toestand en in de regtsbedeeling hadden bemoeid. Indien men dus uit die woorden van paulus iets ten voordeele der doodstraf wil afleiden in het algemeen, dan zou men de kruisiging en de steeniging {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bijzonder moeten aanbevelen, daar jezus zelf en stephanus die straffen hebben ondergaan, wel onder betuiging hunner onschuld, maar zonder te beweren, dat deze straffen, ook ten opzigte der schuldigen, behoorden te worden afgeschaft. Doch, door alzoo te veel te willen bewijzen, bewijst men niets; en even min als het kruisigen en steenigen in 't bijzonder door die voorbeelden, kan de Christelijkheid der doodstraf in 't algemeen uit die woorden van paulus worden aangetoond. Het andere hier aangekondigde vlugschrift is voor het Publiek van minder belang; maar het strekke voor de uitgetrokkene Utrechtsche Studenten tot een blijvend en aangenaam aandenken! Het Leven en de School, in hunne wederkeerige werking beschouwd, ter behartiging voor Onderwijzers, Ouders en Opvoeders, door Dr. Chr. Gottl. Rebs. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Bomhoff, Hz. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1833. In gr. 8vo. 179 Bl. f 1-80. Volgens het Voorberigt des Vertalers, is het nuttige oogmerk van dit werkje, wenken en raadgevingen mede te deelen, om de huiselijke opvoeding en het schoolonderwijs elkander wederkeerig in de hand te doen werken. Ofschoon nu dit aangelegene onderwerp hier in sommige opzigten niet volledig, in andere wel eens wat omslagtig behandeld is, mogen wij echter zeggen, dat wij over het geheel wel geen nieuwe, maar toch vele goede en herinnerens waardige opmerkingen gevonden hebben. Het werkje is in drie deelen verdeeld, getiteld: I. Het Leven en de School. II. De School. III. Aanhangsel. Het Leven in de School. - Het eerste heeft 18 Artikels zonder opschriften. Rec. zal den hoofdzakelijken inhoud kort opgeven, en er eene en andere vraag of bedenking, die onder het lezen bij hem opkwam, bijvoegen. - In de 8 eerste Artt. roemt de Schrijver de voormalige huis- en school-opvoeding, ten aanzien van het godsdienstige, hoogelijk boven de tegenwoordige. Bij veel waars en goeds vindt Rec. hier ook niet weinig overdrevens. zoo al niet voor den Heer rebs, die dit waarschijnlijk niet lezen zal, maar ten minste voor de gene, die {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons Vaderland gelijk met denzelven denken mogt, wil hij hiervan slechts iets tot een voorbeeld aanvoeren. Was het vóór het verbeterd onderwijs, waarvan rebs toch geen vijand schijnt te zijn, in het gemelde opzigt zoo volmaakt, als bl. 2 staat: ‘Voorheen was het eerste en heerlijkste doel der school, het godsdienstige leven in de ziel des kinds op te wekken, te ontwikkelen en aan te kweeken, opdat het door de kerk voltooid wierde’? Dat er ook toen echt godsdienstige onderwijzers geweest zijn, die zich naar hun licht en vermogen hierop toeleiden, zoo wel als zulke huisgezinnen, van welke veel van het hier verder geschrevene waar was, dit gelooft Rec.; maar dat het zoo boven mate kenmerkend, dat de opleiding tot het godsdienstige in huis en school toen over het algemeen zoo doelmatig was, dit gelooft hij, uit eigene herinnering, vergeleken met zijne latere ervaring, niet. Dat er thans wel eens te veel enkel op het verstand gewerkt wordt, gelijk rebs hier en elders bij herhaling zegt, stemt hij toe; maar dat het toen onder anderen vorm zoo veel beter was, kan hij niet toestemmen. Of bemoeiden zich de schoolmeesters toen zoo bijzonder en doelmatig met de godsdienstige en zedelijke vorming? Of diende hiertoe het opzeggen van eenen voor de jeugd onverstaanbaren Catechismus, het onverstandig ingerigt Bijbellezen, en dergelijke? Was er toen doorgaans de beste harmonie tusschen huis en school? Waren ook toen niet vele ouders blijde, dat zij de kinderen naar de school konden zenden, omdat - zij ze dan kwijt waren? Bestonden vele van de gebreken in de tegenwoordige huisgezinnen, opvoeding en tucht, waarover de Schrijver te regt klaagt, ook niet voormaals; sommige misschien minder, maar sommige ook meerder? Neigt de tucht nu misschien wel eens te veel tot slapheid, zij helde toen bij velen en doorgaans tot overmatige en ongepaste strengheid over. - Rec. wil door deze wenken doen opmerken, hoe ligt men in lof of berisping van den vroegeren of lateren tijd overdrijven kan: maar wie beide beleefd heeft, of naar getrouwe bescheiden onpartijdig beschouwen kan, prijst of laakt, waar hij te prijzen of te laken vindt, en verblijdt zich intusschen over de voortgangen, al zijn ze dan ook nog zoo zacht, van het ware en goede. Tot soortgelijke opmerkingen zou Rec. ook nog wel stof hebben, indien hij den Schrijver op den voet volgen wilde, die, Art. 9-18, meest handelt over de gebreken, die er in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} het openbare leven nadeelig werken op de zedelijke vorming der jeugd. Leest men met oordeel des onderscheids, dan zal men veel waars en behartigenswaardigs vinden, ofschoon ook sommige dingen te onbepaald, of ook de zoodanige, die buiten de schooljaren omloopen. De orde van behandeling had gelukkiger kunnen zijn: men oordeele uit deze opvolging! neiging tot dweepachtige en overspannene denkwijze, en leven voor vermaak en genot; gebreken in het jeugdige karakter; schrale bezoldiging van vele schoolonderwijzers enz. (gelukkig ons Vaderland, denken wij, waar zoo veel voor alwat hiertoe behoort gedaan wordt!); de zucht der menschen, om niet in, maar buiten zich te leven (maar dit behoorde immers bij het eerst opgenoemde?); het van de scholen in het zedelijke eischen, waartoe thuis geen de minste aanleiding is (maar behoorde dit niet ergens bij Art. 1-8?); middelen tot verbetering, aankweeking van degelijkheid, echte godsdienstigheid, gematigdheid, in het huiselijke en openbare leven. In het tweede gedeelte wordt, in 10 Artt., de School beschouwd, nader omschreven, als ‘de plaats, waar de mensch door onderwijs en opvoeding voor het leven wordt gevormd, en hare verhevene beteekenis.’ - Art. 1-3. De onderwijzer moet zelf met eenen godsdienstigen geest doordrongen zijn, en dien in het hart zijner kweekelingen zoeken op te wekken. Veel goeds is ook hier gezegd; maar te zeggen, dat ‘de bevordering eener godsdienstige gezindheid bij de jeugd het hoogste doel der school moet wezen,’ (bl. (101) komt Rec. overdreven voor: de mededeeling der eerste voor den jeugdigen mensch in het leven noodzakelijke kundigheden, deszelfs verstandelijke en ook zoo veel mogelijk zedelijke vorming, is het eigenlijke doel; en wordt nu hieraan door eenen onderwijzer van eenen echt godsdienstigen zin gearbeid, dan zal dit, mits dat het overige gelijk sta, zeker het best gelukken. Dat eigenlijk godsdienstig onderwijs tot den Schoolonderwijzer behoort, gelijk rebs schijnt te meenen, kan Rec. niet toestemmen: waar kinderen van verschillende Kerkgenootschappen ter school gaan, kan dit ook bezwaarlijk; en men kan dit gerust aan de Leeraars van de Godsdienst overlaten. Ook zoogenaamde school-godsdienstoefening, zoo als de Schrijver wenscht, kan Rec. niet voor wenschelijk houden: elk Schoolonderwijzer, hoe goed ook, is daartoe niet geschikt, en moet zich ook niet verbeelden een Predikant in het klein te zijn, of zijnen tijd spillen met godsdienstige redevoeringen: hij zij maar zelf met een' verstandigen en hartelijken {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenzin doordrongen, zij daardoor getrouw in zijnen post, en oefene daardoor invloed uit op de jeugd! dan is zijne taak, al gaat hij niet preken en catechiseren, groot, edel en nuttig genoeg (*). - Art. 4-9. De onderwijzer moet den toestand der school, hare gebreken en onvolmaaktheden leeren kennen; de jeugd zorgvuldig en gestadig waarnemen; weten, hoe elk voorwerp van onderwijs tot ontwikkeling van geest en hart kan dienen; door gepaste schooltucht in de jeugd voor het leven opwekken vlijt, stiptheid, orde, gehoorzaamheid; steeds met den tijdgeest in verbetering voortgaan, en niet alleen tot vorming van den geest in wetenschap, maar ook van het hart in Christelijken zin werkzaam zijn. Men ziet, dat ook hier de orde niet altijd de geleidelijkste is, en het niet aan herhalingen ontbreekt: het schijnen wel fragmenten, op verschillende tijden opgesteld; het eene meer grondig, het andere meer oppervlakkig bewerkt. De stijl is hier en daar vrij zwierig en opgesmukt, en hierdoor misschien voor het gros der onderwijzers niet altijd duidelijk genoeg. Dit neemt echter niet weg, dat men ook hier, met bedachtzaamheid en onderscheiding lezende, nuttige opmerkingen vinden zal. De stelling des Schrijvers, bl. 132, in het voorbijgaan en onbepaald daarheen geworpen: ‘De belooningen der naarstigheid, welke, even als al het goede, haren loon reeds in zichzelve draagt, moeten in de scholen ophouden,’ kan Rec. niet onvoorwaardelijk toestemmen; want, daar alle goed en kwaad zijnen loon reeds in zichzelf draagt, zou er uit volgen, dat er niets beloond, niets gestraft moest worden: iets anders is het, ‘het eergevoel tot beginsel onzer daden te maken;’ en iets anders, door verstandige voldoening en besturing van het eergevoel, tot het volharden en handelen uit de regte beginsels aan te moedigen. - Art. 10-12. Het gewigtigste in de school voor het leven is de onderwijzer zelf. Te regt toont de Schrijver de mindere oplettendheid aan, voorheen hieraan gegeven, de meerdere van lateren tijd, en prijst veel goeds aan, opdat de onderwijzer zich steeds verder volmake, en hierbij vooral de hoogere ontwikkeling, de vorming van verstand en hart beide, en de aankweeking van echt godsdienstigen zin bij zichzelven ten doel stelle. Waarom het derde gedeelte, of Aanhangsel, het Leven in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de School heet, blijkt niet: men zou het tweede, dat eenige pligten des onderwijzers aanwijst, even zoo kunnen noemen. - Het bevat de 3 volgende dus betitelde Artikels: 1. Woorden van onderrigting, bemoediging en verheffing voor onderwijzers, hierop nederkomende, dat de school de plaats van de edelste werkzaamheid en vlijt, van het schoonste en reinste genot, van de vergeldende liefde, van hoop en geloof is. Nuttige woorden ter opwekking, evenwel hier en daar hoog genoeg gestemd! Is er b.v. in des onderwijzers hoop geene teleurstelling? kan er ook niet veel op andere dingen toegepast worden, b.v. het geloof? gaat de Schoolonderwijzer zoo boven allen? Och! men overdrijve toch ook hier het goede niet! men vergete het suum cuique niet! - 2. Vermaning van eenen onderwijzer aan zijne leerlingen, bij het verlaten der school. Hartelijk, vooral godsdienstig; maar voor welke jeugd? de meesten treden toch doorgaans zoo niet in eens uit de school in het volwassen leven. - 3. Gedachten en opmerkingen. Kort, voor onderwijzers nuttig, in het vorige meest begrepen, en voor geene nadere opgave geschikt. De vertaling van dit werkje is, zoo veel Rec., bij gebrek van het oorspronkelijke, oordeelen kan, zeer goed. Woorden, als zelfdoel, bl. 25, (wat is dit?) vieravond, bl. 29, begeestering, bl. 66, bedingingen, bl. 78, ongelijkaardige, bl. 100, die den Hoogduitschen oorsprong verraden, en door goede Nederduitsche kunnen vervangen worden, heeft hij weinig aangetroffen. Nalezingen van Mr. W. Bilderdijk. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1833. In gr. 8vo. VI en 164 bl. f 3 - : Reeds bij de beoordeeling van het eerste deel dezer Nalezingen hebben wij opgemerkt, dat bilderdijk's roem, door de uitgaaf dier onder zijne nagelatene papieren gevondene stukken en stukjes, niet rijzen zou. Inderdaad, er komt hier zeer veel voor, dat alledaagsch, ja zelfs wel minder is. De geestigheden, hier en daar voorkomende, zijn veelal of mislukt, of ongepast, of onkiesch, somtijds wel die alle te zamen, b.v. de rondedans om een doodkist. Dat ook in dezen bundel desniettegenstaande wel schoons voorkomt, weet ieder vooraf, die slechts eenigermate met des overle- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} denen dichttalent bekend is. De verzen aan Koning lodewijk, even als die aan den Heer de vries en dergelijke, doen het talent van bilderdijk eer aan, maar zouden nog onverdeelder lof verdienen, zoo de Dichter op vaderland en landgenooten niet zoo hevig en overdreven had uitgevaren. Filips van Egmond, of het verijdeld Verraad; Treurspel, door Mr. A.F. Sifflé. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1832. In gr 8vo. 71 Bl. f : - 80. Wij willen niet ontkennen, dat het ons, bij den eersten opslag, eenigzins verwonderde, een Treurspel onder bovenstaanden titel te ontvangen. Niet, alsof de aanslag op Brussel, waardoor de oudste zoon van lamoraal, Grave van Egmond, zijnen naam heeft geschandvlekt, geene geschikte stof voor de tragische poëzij zou uitmaken; maar omdat wij in onze Letterkunde reeds een verdienstelijk Treurspel over dit onderwerp bezitten, dat van den Heer h.h. klijn. Het kan dus misschien eenigzins gewaagd schijnen, deze geschiedenis nogmaals aldus te behandelen; maar de Heer sifflé heeft met zijnen voorganger minder gemeen, dan men oppervlakkig zou vermoeden; alleen de hoofdhandeling: egmond's overrompeling van Brussel; alsmede den hoofdpersoon en olivier van den tempel, bevelhebber der stad Brussel: overigens loopt de behandeling zeer uiteen. ‘Dat zulk eene daad, door den zoon van den in gansch Nederland vergoden egmond gepleegd, door buitengewone omstandigheden moet voorafgegaan, verzeld en gevolgd zijn, is ligt te beseffen. Het plegen toch van een zoodanig verraad door egmond laat zich moeijelijk begrijpen, zonder te vooronderstellen, dat gewigtige personen en belangrijke beweegoorzaken op zijn hart moeten gewerkt hebben, ten einde hem tot het plegen van zulk eene schandelijke daad over te halen. De Geschiedenis bewaart hieromtrent een diep stilzwijgen,’ zegt klijn teregt. (Voorb. bl. 1, 2.) Trouwens, hooft schrijft, dat hij ‘besloot parthij te wisselen, ('t zij van weêrsmaak in 't ongelijk, gedaan den Roomsgezinden, oft dat hij der Staaten zaaken mits de tweedraght voor vertwijfelt hield, en de zijnen bij den Spanjaardt beeter te vestighen zagh.)’ Deze beweegredenen zijn bij {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} klijn hoogmoed en eerzucht, inzonderheid aangeblazen door egmond's gade. Hoe hij bij sifflé tot zijne daad kome, moge uit eene opgave van den inhoud van diens Treurspel blijken. Egmond's zuster catharina heulde sedert lang Met alles, wat slechts aast op onzen ondergang. Haar schijnt het vaderland een prooi der Kerk te wezen. De Godsdienst kent zij niet, en 't priesterdom te vreezen Maakt al haar godsvrucht uit. Deze ontvangt heimelijk in hare en haars broeders woning den beruchten pieter wolf, die ‘vermomd in Brussel zich vertoont met een wigtig doel,’ namelijk, om ook door haar behulp te verwerven, dat haar broeder, ‘door een schuldeloos bedrog, de stad van al het schuim der ongeloovigen zuivere’ en ‘wederkeere tot God en zijnen Koning,’ hetgeen dan, na een gesprek van egmond, eerst met zijne zuster, daarna met wolf zelven, al zeer spoedig gelukt. Echter zijn olivier van den tempel en antonie van bombergen, bevelhebber der Schutterij te Brussel, op het spoor gekomen, dat wolf zich ten huize van filips ophoudt, en vragen hem daarvan rekenschap. Eerst komt egmond met de uitvlugt: Hij heeft het huis verlaten. Hij is de vriend van mijne zuster noch van mij. Hij bragt haar slechts een' brief, en denk'lijk koestert hij Wel and're plannen, dan hij immer zou vertrouwen Aan Egmond's kind'ren. Maar weldra erkent hij toch: Hij heeft zich toebetrouwd aan mijn grootmoedigheid; Onschendbaar is mijn huis. Na hun vertrek wordt egmond door wolf nog meer in zijnen afval versterkt, en worden eenige bedenkingen opgelost, als: ‘het losbarsten van de wraak op zijnen broeder (van den tempel) en de zijnen;’ dat ‘elize (zuster van dezen, aan hem verloofd) hem van zich zou stooten,’ enz. Na dit alles zegt {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} catharina. Gij aarzelt? egmond. Nu niet meer. De edele van den tempel echter heeft over het voorgevallene met bombergen een gesprek, dat door elize onbemerkt gehoord wordt, en waardoor zij van het waarschijnlijke verraad van haren geliefde kennis krijgt. Deze heeft zich te haren aanzien niet misrekend; maar hij weet haar te belezen, in spijt van allen schijn, zijne getrouwheid aan de zaak der vrijheid te blijven gelooven. De verrader nu zweert, onder vele plegtigheden, benevens andere Spaanschgezinden en Walen, trouw aan den Koning, in handen van wolf. - O vreugd! (zegt deze) het mogt mij dan gelukken, 'k Zal Brussel aan de magt der kett'ren haast ontrukken, Mijn heerschzucht zegepraalt in 't kleed der ned'righeid, En Egmond werd mijn slaaf, tot mijne dienst bereid. In het vierde Bedrijf, waartoe wij genaderd zijn, wordt de overrompeling voorgesteld als reeds geschied. Graaf Egmond met zijn Walen Heeft de Opper-Brusselpoort verweldigd. Naar 't verhalen Van Schutt'ren .... trekt hij voort, En slaat den weg in naar de markt, - waarvan de bijzonderheden aan maria, echtgenoot van van den tempel, en elize door een' Burger verhaald worden; elize wordt daardoor overtuigd, en geene dusgenoemde verantwoording van den trouwelooze doet haar nu daarin meer wankelen. Deze komt echter thans tot inzien. Ik heb gedroomd; Ik was verbijsterd.... Ach, besloot Het zwijgend graf mij in zijn rustplaats! - Al mijn hope, Mijn vreugd, mijn heil verdween ..... Dat zich mijn lot ontknoope!... Wat zeg ik? ... Weet ik wel mijn eigen wenschen meer? ... Wat zal ik thans? ... o God! zie op uw schepsel neêr! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, ware 't mooglijk op mijn' weg terug te treden! - Ik kan niet! ..... Binden mij geene onverbreeklijke eeden? Sleept niet eens monniks wraak al wat mij dierbaar is In mijnen val nog meê!... Elize! ja, gewis! Gij, van den Tempel en Maria! allen strekken Zijn stille wraak ten doel, als ik mij wil onttrekken ..... Ik moet, ik moet dan voort op 't ingeslagen pad, En ben een wezen, dat zichzelven niet bevat! Het laatste Bedrijf schildert de nederlaag der Spaanschen; de herovering der stad door van den tempel; de smart van elize, en haar besluit, om in een klooster te gaan. Zij vergeeft egmond, maar meer ook niet. Mijn hand, Filips! bestemde ik tot belooning Van uwe onwrikb're trouw aan deugd en vaderland. Gij zijt verstrikt ... Vaarwel!... Hoop nimmer op mijn hand! Mijn hart behoort u nog. Vaarwel!... Geleid mij henen, Maria!... Met de wroeging van den hoofdpersoon eindigt het stuk. Moesten wij nu ons oordeel over hetzelve met het ééne woord ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ zeggen, dan zouden wij er zeer mede verlegen zijn; want noch tot het eene noch tot het andere zouden wij kunnen besluiten. Maar dit behoeft niet. Zelfs zal het en den Dichter en ons publiek aangenamer zijn, wanneer wij eenigzins meer in bijzonderheden treden. Wat dan den aanleg en den hoofdpersoon aanbelangt: het schijnt, dat de Staatsgezinden egmond reeds lang verdacht hielden van naar de Spaansche zijde over te hellen. Althans van den tempel zegt, in het tweede Bedrijf: Hoe hangen Reeds Egmond's leven en zijne eer als aan een draad! Tot heden heb ik hem voor d' algemeenen haat Beveiligd. Voor hoe lang? Dit zal de tijd ons leeren. En het Regement Walen, dat hij aanvoerde, vertrouwde men niet. Als nu de looze wolf daarvan kennis heeft gedragen, verwondert ons zijn stap in het begin van het stuk minder; gelijk zich daardoor ook opheldert, dat egmond zoo spoedig, zoo zonder bijkans eenige moeite, door dezen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Priester wordt overgehaald. Maar deze heimelijke gezindheid behoefde hij dan toch waarlijk voor zijne zuster catharina, die hij wel gekend zal hebben, niet te ontveinzen, of tot haar te zeggen: Wij ontzetten Weldra t benard Maastricht, en zullen wel beletten Door onzen stouten togt, dat der misnoegden heir Zich bij Prins Parma voeg'. gelijk het zich ook moeijelijk verklaren laat, dat, bij eene vooronderstelde geneigdheid van filips tot afval, catharina tot den Pater zou spreken, alsof aan het overhalen van haren broeder niet te denken ware. En toch komt het ons uit de geheele houding van het stuk voor, dat de Heer sifflé den Graaf als reeds vóór zijn gesprek met den monnik neigende tot de Spaanschen wil gehouden hebben; terwijl hij ons niet bekend maakt met de drijfveren, die denzelven tot dien afval bewogen. Op dit geheele punt voldoet klijn ons oneindig beter. Bij hem zijn die redenen geen raadsel, en met volle zekerheid weten wij, dat en waarom filips reeds sedert geruimen tijd heimelijk den Spanjaard was toegedaan. Wij kunnen met betrekking tot den hoofdpersoon ook niet zeggen, dat het stuk veel indruk maakt. Het laatste Bedrijf ten einde gelezen hebbende, zouden wij hem eer beklagen, dan zijn verraad verfoeijen. Egmond is ons te onbeduidend, te veel werktuig van wolf; hij bezit geen karakter, en, wanneer de gordijn gevallen is, vraagt men: Wat is er van hem geworden? - Ook missen wij die hartstogtelijkheid, zonder welke een Treurspel, inzonderheid in het laatste Bedrijf, onzes inziens, een al te dagelijksch voorkomen heeft. Niet alomme is leven en vuur. Flaauw is, om dit ééne slechts te noemen, het laatste, wat elize tot egmond zegt: Wilt gij mij niet bedroeven Nog dieper, dan voorheen, vervolg mijn schreden niet! 't Is met dien wensch, dat ik mijn' laatsten groet u bied. Overigens heeft de afwisseling der karakters ons goed bevallen. Alleen elize is toch verbazend onnoozel, wanneer egmond haar zoekt te beduiden, dat zeker geheim oogmerk hem in schijn een Spaanschgezinde doet worden, terwijl {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hart der zaak van vrijheid en oranje toegedaan blijft. In het voorstellen der drogredenen van eenen echten Jezuit is sifflé een meester, zoo in zijn' albrecht beiling, als in het onderhavige stuk. (Daar is het jozef; hier wolf.) Eene andere aanmerking betreft uitweidingen, die minder tot de zaak afdoen, en wel iets hebben van een hors d oeuvre. Wij bedoelen hier inzonderheid dat tooneel, waar wolf de Walen trouw zal doen zweren aan Spanje, en daartoe twee doodshoofden vertoont: Het eene droeg een helm op ridderlijke hairen; Het and're was het hoofd eens armen bedelaars, En had geen siersel ooit. - Wat is des Ridders hoofd, en wat des bedelaars? Welke werking doet dit hier? Wat beduidt het? Let, hoe het bijgebragt wordt. Beide zijn zalig; de een toch blies zijnen adem uit in den schoot der Kerk, de ander wijdde haar zijn slagzwaard. Dus: alles veil te hebben voor de Kerk, doet u zalig worden; derhalve, zweert. Het laatste is het, wat de monnik zeggen wil; maar dat het onderscheid van rang in beide doodshoofden niet te herkennen is, doet hier niets ter zake, en de geheele clause zal dus missen die uitwerking te doen, welke de Dichter er toch mede moet bedoeld hebben. Wij moeten ons bekorten; dus nog een enkel woord over versificatie en taal. Ten gevalle van maat en rijm, veroorlooft de Heer sifflé zich op meer dan ééne plaats ongewone constructiën; b.v. bladz. 20. los zich rukkend. Bladz. 29. Ik kan niet spreken meer. Bladz. 62. Wat moet ik hopen meer? Bladz. 69: Verzel ook gij, Mijn broeder! smeek ik u, naar mijne wijkplaats mij; Niets doet mij aarz'len meer. Ook missen wij wel eens een woord, ten gevalle van de maat; als, bladz. 31: in stad. Bladz. 35: En slepen in uw val [mede] wie met u heeft gewoeld. Bladz. 28: Geen maanlicht zal mij troost verstrekken. Ook is, naar den zin, bladz. 35 De priesterschap omgeeft een bovenaardsche luister, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en bladz. 42: Der menschen zwakheid is der geestelijken wapen, de vierde naamval, wat, naar de constructie, de eerste schijnt. Dat rijm, dat rijm! wij hebben er hier wederom eenige ongepaste woorden aan te danken. Bladz. 3: Hij verkoor Zich niet te noemen. Men zegt in dien zin altijd: hij verkoos. Bladz. 15: Zoo bleve ik meester, om in tijds terug te deinzen! Dat woord eischte het rijm, ofschoon het geheel iets anders is, en er keeren moest staan. Ald.: - Neen, Filips! gij zult hun redder schijnen. voor zijn of worden. Elders het menigvuldige en toch duizend- tegen éénmaal ongepaste griefde op liefde. Uitdrukkingen, hoogdravend, als bladz. 23: Mijne tranen, Neemt uwen vrijen loop! Wilt u den uittogt banen. (het onderstreepte is bovendien overtollig.) en dubbelzinnig, als bladz. 55: O mijn broeder! Ook ik beklaag u. Ach! wij hadden ééne moeder En éénen vader ook. kan de Heer sifflé zelf, bij nader indenken, onmogelijk goedkeuren, evenmin als verzwindt, bladz. 28, (naar ons gevoelen een Germanismus, die door middel van de poëzij onzer tale schijnt te willen insluipen), ongelijkb'ren, bladz. 45, voor onvergelijkelijken (al heeft ook zelfs een bilderdijk die gebezigd), terwijl, bladz. 17, voor intusschen, enz. Niemand vatte echter deze aanmerkingen zóó op, alsof wij dit Treurspel op geringen prijs stelden. Het heeft, naar ons oordeel, vele verdiensten, en wij twijfelen niet, of het zou, op het Tooneel, op vele plaatsen, eene goede uit- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} werking doen. Maar de meer dan gewone aanleg van den Dichter sifflé voor het Treurspel doet ons in de verdere ontwikkeling van dit schoone talent belang stellen, en daarom die aanmerkingen op zijnen arbeid in het midden brengen, welke hem naderhand misschien van eenig nut zouden kunnen zijn, en welke wij wenschen, dat hij even welmeenend opvatte, als wij die geven. Ook van de Tragoedia geldt, wat Vader horatius van de Comoedia zeide: habet tanto plus oneris, quanto veniae minus. Oordeel niet voor het tijd is; dus weet of wacht. Een geschiedkundig Overzigt der jaren 1830 en 1831, in romantischen vorm. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1833. In gr. 8vo. 242 Bl. f 2 - : De Slagtoffers van Volksberoeringen; een geschiedkundig Tafereel uit de belangvolle jaren 1789-1814. Naar het Hoogduitsch van den Hoogleeraar A.H. Petiscus. Met eene Titelplaat. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. 262 Bl. f 2-80. De menigte van uitkomende boeken en het plaatsgebrek in ons Tijdschrift noodzaakt ons meer en meer de kortheid in onze beoordeelingen te betrachten. Wij zullen dan van beide deze geschiedkundige Romans slechts zeggen, dat zij denkelijk met belangstelling zullen gelezen worden; dat Oordeel niet vóór het tijd is, uit den aard der zaak, de Nederlanders, als zoodanig, nader betreft; maar dat De Slagtoffers van Volksberoeringen, schoon dit werk minder tot onze geschiedenis in betrekking staat, als Roman beschouwd, eene hoogere waarde bezit. In uitvoerige en tot bijzonderheden afdalende beoordeelingen kunnen wij, om boven opgegevene reden, niet treden; alleen dit weinige: In het eerstgenoemde staat bl. 76, dat de regtzinnigste ambtenaren in België niet te vinden waren; lees hiervoor: de bestgezinde ambtenaren. Bl. 88 daaraanvolgende, dat België sedert 1108 het eerst als een zelfstandige Staat werd aangezien: hiervan kunnen wij ons uit de Geschiedenis niets herinneren. Bl. 172 en 173 van hetzelfde werkje lezen wij telkens van den Agatoclès van carolina pichler; dit behoort te wezen Agathocles of Agathokles. De Evangelische Gezangen getoetst en gewogen en te ligt gevonden, door Jacobus Klok, Verwer en Koopman te Delfzijl, met eene korte Voorrede, en uitgegeven door H. de Cock, Geref. Leeraar te Ulrum. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 1834. In gr. 8vo. 75 Bl. f : - 60. Hier noodigt ons een slechte Kok Op garstig spek met uijen, En bezigt een gescheurde Klok, Om tot het maal te luijen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Besluiten van de Nationale Dordsche Synode; gehouden in den jare 1618 en 1619, te Dordrecht. Uitgegeven door en met eene Voorrede van Hendrik de Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum. Te Veendam, bij T.E. Mulder. 1833. Gedrukt voor rekening van den Uitgever. In gr. 8vo. XIX en 48 bl. f : - 50. Verdediging van de ware Gereformeerde Leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door Twee wolven (*) en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 1833. In gr. 8vo. IV en 68 bl. f : - 50. Geschriften, wier hoofdinhoud en toon, in meerdere of mindere mate, aan de beide hier boven vermelde boekjes mogen worden gelijk gesteld, zien wij dezer dagen hier en elders, onder verschillende titels en vormen, in grooten getale aankondigen; en het is te vermoeden, dat er aan al dat geschrijf wel niet spoedig een einde komen zal. Hier en daar verheft zich mede eene stem, die het boos vermoeden van ontrouw en afval, door de bedoelde boekjes omtrent een aantal Leeraren bij de Hervormden gewekt, poogt af te weren; dan deze verweerschriften, verre van den gerezen twist te {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} doen ophouden, openen voor de aanvallers en beschuldigers eene nieuwe gelegenheid, om anderwerf de reeds verlatene kampplaats te betreden. De Letteroefenaars zien dit met smart; want naar mate, door al dat twisten, de hoofden verhit worden, in die zelfde mate schijnen de harten al kouder en kouder te worden in de liefde! - De hoofdbeschuldiging, waarvan de aanvallers uitgaan, is boos - is afschuwelijk; en welk eene mate van wijsheid, gematigdheid en zelfbeheersching behoort de beschuldigde te bezitten, om niet, hier of daar, den onbeschoften aanval met een scherp en kwetsend wapentuig af te weren en te bestrijden! Daarenboven maakt de aard des geschils een minnelijk verdrag onmogelijk; want terwijl de een den Bijbel, en dezen alleen, als regter in het gerezen geschil erkent en inroept - even zoo wordt er van de andere zijde geroepen: Niet de Bijbel alleen, maar deze, door de Formulieren uitgelegd en verklaard; met andere woorden: de besluiten der Dordsche Synode behooren het pleit te beslissen! - en aangezien men op deze wijze wijd uiteenloopt, valt er aan geen vergelijk te denken. De Letteroefenaars, zij herhalen het, aanschouwen deze verwijdering met leedwezen, en achten het, in den tegenwoordigen staat des geschils, en bij den, zich meer en meer verheffenden, vloed van voor- en tegenschriften, hoogst ongeraden, zichzelven in eenen twist te mengen, die hen niet regtstreeks aangaat, en waarbij zij, eerlijk en rondborstig, gelijk zij zijn, niet zouden kunnen nalaten partij te kiezen. Maar daarenboven, waar zou het heen, indien zij van elk uitkomend geschrift, dit treurig geschil betreffende, in dit Tijdschrift verslag wilden geven! Het beste middel, om dien stroom van boekjes, door de navolgers van bilderdijk en zijne Leerlingen, met milde handen, uitgestrooid, te keeren, zou welligt dit zijn: dat er niemand op antwoordde; want naauwelijks heeft zulks plaats, gelijk dit, nog onlangs, met het uitgegeven geschrift van den Hoogleeraar de groot gebeurde, of aanstonds staat partij met {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw geschrijf gereed; en hoe bedaard en onpartijdig de gevoelens der ultra-regtzinnigen, uit Gods woord, uit de schriften der Hervormers, ja uit de Formulieren zelve, bestreden en wederlegd worden, de droevige ervaring leert, dat die menschen zich niet willen laten overtuigen. Het verheugde ons daarom zeer, toen wij, van eene geachte hand, de verzekering ontvingen, dat de vijf Amsterdamsche, door Doctor van der feen, zoo boos en kwaadaardig, beschuldigde Predikanten op diens geschrijf niet zullen antwoorden. Trouwens, die aanvallen wederleggen zichzelve, en kan, op de wijze, waarop van der feen dezelve bestuurde, schier elke vraag en antwoord van den Heidelbergschen Catechismus daartoe gebezigd worden. Om deze redenen zijn wij ongezind, omtrent de hier boven vermelde boekjes van den jeugdigen de cock eenig verslag of beoordeeling in dit Tijdschrift te plaatsen: want wij begeeren met niemand in een twistgeding te treden, en zijn verre verwijderd van het denkbeeld, om ons geloof aan anderen, als onfeilbaren regel, op te dringen. De Bijbel, en deze alleen, heeft, in ons oog, een hoog en alles overwegend gezag; - menschelijke bepalingen, onverschillig of zij te Rome, Wittenberg, Geneve of Dordrecht zijn vastgesteld, houden wij voor menschelijk en feilbaar, en wij wachten ons zorgvuldig, in derzelver naam te zweren; - de groote Kerkhervormers zijn van dit grondbeginsel uitgegaan, en wij vereenigen ons gaarne met hunne wijze van beschouwing. Onze groote Heer en Meester had, vóór ruim achttienhonderd jaren, niet het minst te strijden met hen, die het gebod Gods krachteloos maakten door hunne eigenwillige inzettingen, en wij begeeren niet, dat het thans, om onzentwille, anders zijn zou. De Heer de cock volge, omtrent de leer der Goddelijke verkiezing en verwerping, de besluiten der Synode van Dordrecht; wij houden ons aan de leer der Openbaring, volgens welke God wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. - De Heer de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} cock verklare de leer van den dood van christus, en de verlossing des menschen door denzelven; wij gelooven de leer der verzoening, en roepen, met den Apostel, uit: O diepte der wijsheid en der kennisse Gods! De verborgenheid der godzaligheid is groot. God is geopenbaard in het vleesch! - De Heer de cock onderzoeke de leer van des menschen verdorvenheid en bekeering tot God en de manier derzelve; wij zeggen, met eenen, door Gods geest bestuurden, Apostel: Gelooft in den Heer jezus christus, en gij zult zalig worden, en voegen er de woorden des Zaligmakers nevens: Indien iemand niet wedergeboren wordt, hij kan in het Rijk Gods geenszins ingaan. - De Heer de cock bepale ons bij de leer van de volharding der Heiligen; de Bijbel leert ons, dat, wanneer wij in christus blijven, wij vele vruchten zullen dragen. Begeert de Heer de cock ons desaangaande te veroordeelen, en, met zijnen zekeren jeugdigen Geloofsheld dezer dagen, ten onzen aanzien, te zingen, gelijk hij, zeer liefderijk, doet: ‘Die jezus reine leer Nog onvervalscht belijden, Die zouden z' als weleer De tongen wel uitsnijden.’ of: ‘Was trigland nu eens hier, Gomarus daar beneven, Zij zouden vlam en vier Op deez' verleiders geven.’ dan zouden wij een en ander aanmerken, alsof hetzelve in onwetendheid gerijmd en gezongen ware geworden, en daarvan geene verdere notitie nemen; God biddende, dat aan de dwalenden mogen gegeven worden geopende oogen des verstands! Vóór een aantal jaren zag het gezuiverd Christendom, in ons gezegend Vaderland, eenen schoonen dag aanbreken! Onder de verschillende afdeelingen der Protes- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tanten deed zich, meer en meer, eene wenschelijke toenadering bespeuren, en het gebrek aan liefde, dat voorheen veler harten had doen verkouden, maakte overal plaats voor wederzijdsche belangstelling en inschikkelijkheid. De vrome, zijnen God in ootmoed des harten dienende, Christen zag die wederzijdsche toenadering met innige vreugde des gemoeds, en dacht daarbij aan het vertroostend woord der Openbaring: dat het eenmaal ééne kudde en één Herder wezen zou! De middelmuren van afscheiding, tusschen Christenen en Christenen, in vroeger eeuwen, door menschelijke dwaling en hoogmoed, al hooger en hooger opgetrokken, begonnen allengs bouwvallig te worden, en men begon te leeren elkander lief te hebben, gelijk jezus ons heeft lief gehad. Lutheranen, Calvinisten, Doopsgezinden en Remonstranten lieten de oude, lang verjaarde geschillen rusten, ten einde zich, in onderlinge verdraagzaamheid en liefde, neder te vlijen aan den voet van christus' kruis. Zoo dachten menschen, zoo dachten Christenen; maar het bleek bij de uitkomst, dat de dagen, door een' jesaia voorspeld, voor het menschdom nog niet waren gekomen. Hierin erkennen wij den vinger Gods: Zijne gedachten waren niet onze gedachten, Zijne wegen niet onze wegen! Een enkel man, met de zeldzaamste talenten begaafd, en als geleerde even beroemd, als zijne dichterlijke verdiensten hem den grootsten naam hadden doen verwerven, keerde, na eene langdurige ballingschap, in het vaderland terug, en wist zich, door zijne schitterende bekwaamheden, onder eenen, door vreemd geweld, aan Nederland opgedrongen Schijnkoning, naam en aanzien te verwerven. Maar, na de herstelling van de onafhankelijkheid des vaderlands, in 1813, en de stichting van nassau's Koningstroon, in 1815, vermeende deze man zijne verdiensten geenszins naar waardij te zien huldigen. Van dien tijd af dagteekende zich zijn besluit, om zijnen naam, indien al niet beroemd, dan toch berucht {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken; en in deze poging, men moet het bekennen, is hij maar al te zeer geslaagd! Zich met der woon binnen Leyden nedergezet hebbende, verbond hij vele, en daaronder niet zelden de bekwaamste kweekelingen der Hoogeschool aan zijnen persoon, omgang en leerstellingen, en bij het goede, dat hij hun, uit den rijken schat zijner kennis, mededeelde, voegde hij tevens een aantal dwaalbegrippen van staatkundigen en godsdienstigen aard, en vanhier telt men (met weinige uitzonderingen) onder de voorstanders der oude, lang versletene begrippen meestal jonge lieden. Deze, met den uitmuntendsten aanleg toegerust, hadden behoefte aan dat alles, waarin hun jeugdige leeftijd in eenig opzigt was te kort geschoten, en zij vonden desaangaande in de School van bilderdijk eene volkomene bevrediging; maar, nevens het goede en bruikbare, werden nu ook de verkeerde en dwalende begrippen des beroemden mans hun eigendom, en, gelijk het eene kenmerkende eigenschap van zijn karakter was, van anderen te verschillen, even zoo vermeenden zijne leerlingen zich niet beter te kunnen doen onderscheiden, dan door, ook hierin, den vereerden Meester blindelings te volgen. Hij was hun voorgegaan; waarom zouden zij aarzelen zijne voetstappen te drukken? Maar nu ook was de bron tot allerlei staatkundige en godsdienstige twisten geopend. Men ving aan met beschuldigen, ging voort met veroordeelen, en eindigde met verdoemen van andersdenkenden. Leefden wij thans in den tijd der Middeleeuwen, welhaast zou het vervolgen voor de deur staan; dan zoo verre is het, Gode zij dank! nog niet gekomen. De bezadigde Christen, die in Gods getuigenis al zijne hoop en zaligheid stelt, ziet al die woelingen met diepen weemoed, en beklaagt van harte allen, die dezelve veroorzaken; maar die woelingen zelve verontrusten hem niet. Hij weet, naar het woord des Heeren, dat, terwijl de arbeiders sliepen, een vijandig mensch kwaad zaad kan strooijen op den akker, waaraan het {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} goede zaad des geloofs, des vredes en der liefde is toevertrouwd. Hij is overtuigd, dat de Heer van den oogst van dit verkeerd bestaan kennis draagt, en, om wijze redenen, goedvond hetzelve niet te verhinderen. Hij weet, dat het onkruid niet uitgeroeid zal worden, maar dat het, met en nevens de tarwe, zal opschieten tot den dag des oogstes, en ... wat er dan gebeuren zal, leest hij in zijnen Bijbel, zonder anderen te verketteren of te verdoemen; voor zichzelven alleen toeziende, dat hij wakende blijve, wanneer de Heer komen zal. Men poogt wel het veroordeelen, verketteren en verdoemen van anders- en minder steil denkenden te verschoonen met de bestraffende woorden, aan de oude Profeten, aan joannes den Dooper, aan jezus en zijne Apostelen in den mond gelegd; dan men vergeet, dat de oude Godsmannen daarbij alleen de moedwillige verachters van jehovah - joannes, christus en zijne Leerlingen alleen de vijanden van het Godsrijk bedoelden. In deze dagen worden de namen van wolven, slangen en adderengebroedsel, ja allerlei leelijke scheldnamen, hun naar het hoofd geworpen, die, in ootmoed des harten, gelooven en belijden, dat christus de Heer is, tot heerlijkheid des Vaders; maar tevens te veel eerbieds hebben voor het eeuwig en onveranderlijk Evangelie, dan dat zij hetzelve aan de uitspraken van Rome, Trente, Geneve, Wittenberg of Dordrecht zouden onderwerpen. Na de ontwikkeling van deze onze Protestantsche gevoelens, zal het wel niemand verwonderen, dat wij ons ongehouden rekenen, van al de twistschriften dezer dagen, die welhaast legio kunnen worden, verslag te doen. Wij willen, nevens paulus, staan in de vrijheid, en ons door niemand eenigen last laten opleggen. Worden wij daarom, door de Zeloten dezer dagen, gesmaad, gescholden, gelasterd, verdoemd - wij willen voor hen, die dit doen, bidden, met de woorden des Heeren, die, naar zijne eigene verklaring, niet voor uitverkorenen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voor zondaren stierf: Vader! vergeef het hun; zij weten niet, wat zij doen! Men vergeve ons onze uitvoerigheid! Wij vermeenden onze denkbeelden, in deze dagen, eenigzins nader te moeten doen kennen. Wij hadden geene bedoeling, iemand te beleedigen; en, mogten wij hiervan, hier of daar, den schijn hebben aangenomen, gaarne betuigen wij, dat dit tegen onze bedoeling is geschied. Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of het oude kleed zonder nieuwe lappen. Door J. van der Linden, V.S. Predikant te Kantens. No. I en II. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 33 Bl. f : - 40. Dit geschrift schijnt bij nommers, even gelijk andere Tijdschriften, te zullen worden uitgegeven, en is door den Heer van der linden tevens voor andere medearbeiders, tot het leveren van bijdragen, opengesteld. De Schrijver stelt zich voor, inzonderheid voor de bewoners van het Hunzingo-kwartier, in wier midden hij de beste jaren zijns levens heeft gesleten, nuttig te zijn, daar er ook onder hun oog thans verschijnselen plaats hebben, die hen zoo ligt van het ware spoor zouden kunnen afleiden, en wie hij, door de eenvoudige en zuivere Bijbelleer, poogt te sterken. De poging zelve, kennelijk tegen de woelingen van Do. de cock e.a. gerigt, is loffelijk, en kan, waar dit noodig mogt zijn, het goede bevorderen. Hartelijk wenschten wij, dat men zulke geschriften geheel als overtollig mogt kunnen beschouwen! Welligt (wij houden ons aan onze verklaring, bij het verslag omtrent de boekjes van Do. de cock gegeven) ware een diep stilzwijgen het beste wapen ter verdediging tegen de telkens zich herhalende aanvallen. De Bijdragen zullen waarschijnlijk niet éénen van de volgelingen des Heeren de cock overtuigen, en voor andersdenkenden {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij geene behoefte. Alleen voor de zoodanigen, die nog op twee gedachten hinken, kunnen geschriften als het onderhavige nuttig zijn, en wij wenschen, dat zij voor de bedoelde personen ten zegen mogen strekken! - Alwat wij doen kunnen, is, den voorstanders der zuivere Bijbelleer ernstig en welmeenend aan te raden, met bezadigdheid en in den geest der liefde te spreken en te schrijven, en in bitterheid, smalen en lasteren hunnen wederpartijders niet gelijk te worden. Wij erkennen, dat het, bij zoo veel onbescheid, als waarvan de ultraregtzinnigen dezer dagen zich bedienen, eene moeijelijke taak mag geacht worden, zich niet door eene edele verontwaardiging te laten vervoeren tot het zeggen van harde dingen, en dat dit ons zelve wel eens gebeurd is; maar het is toch, wél beschouwd, beter, - het is edeler, schooner en geheel overeenkomstig met den Christelijken zin en geest, jammerlijk dwalenden met innig mededoogen te beschouwen en te behandelen. De Apostel petrus ging de booze spotters, op den eersten Christen-Pinksterdag, niet met gelijke wapenen te keer; en hoe heerlijk was de uitkomst zijner, wel hoogernstige, maar toch liefdevolle, toespraak tot hen, die het: kruist hem! over den christus hadden uitgeroepen! - duizenden werden op dien dag tot de gemeente des Heeren toegedaan. Dat vermag de geest der zachtmoedigheid en der liefde - dat vermag de geest des Christendoms, vrij van alle menschelijke bijhangselen en leerbegrippen, - dat vermag de geest van christus, die de geest Gods is! - Mogt men dit, in dezen tijd vooral, beseffen, gevoelen en ter harte nemen! Gedachten over de Beschuldiging, tegen de Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat zij hunnen Eed breken, door af te wijken van de Leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden. Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Te Gro- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, bij M. Smit. 1834. In gr. 8vo. 42 Bl. f : - 40. De gewigtige beschuldiging, tegen de Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, in deze dagen, openlijk ingebragt, dat zij hunnen eed breken, door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen handhaven, gaf den Heere de groot aanleiding tot deze Gedachten, en zijn Hooggel. besloot dezelve door den druk gemeen te maken, ten einde een voortdurend zwijgen niet als eene toestemming van den laster zou kunnen beschouwd worden, en men niet zou meenen, dat de beschuldiging niet wordt wederlegd, dewijl zij niet wederlegd kan worden. Na eene korte inleiding deelt zijn Hooggel. zijne Gedachten mede. Zij zijn vier in getal: I. Dat men den eed niet altijd moet houden. II. Dat de Leeraars hunnen eed moeten breken, indien zij immer hebben bezworen, eene door menschen vastgestelde leer te houden. III. Dat zulk een eed nimmer door de Leeraars der Hervormde Kerk gedaan is. IV. Dat de geheele beschuldiging rust op eene, weinig met het Christendom strookende, verwarring van het onveranderlijke Goddelijke Christendom met de veranderlijke menschelijke beschouwing van hetzelve. Bij de ontwikkeling der derde gedachte wordt, daarenboven, een geschiedkundig onderzoek gevonden, omtrent het gezag, 't welk de Geloofsbelijdenis en de Katechismus gehad hebben vóór de Dordsche Synode; over de onderteekening der Formulieren van Eenigheid, te Dordrecht vastgesteld; voorts eene verdediging dier Synode, uit een Protestantsch oogpunt beschouwd; over de gebrekkige opvolging van de bepalingen dier Synode, en de vergetelheid, waarin zij allengskens geraakten; over de afschaffing van de door haar bevolene onderteekening en het voorschrift van 1816, en hoe veel dit heeft veranderd. De Hooggel. Schrijver ontwikkelt al deze denkbeelden met groote duidelijkheid, beknoptheid en kennis van za- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, maar ook tevens met eene zeldzame gematigdheid en rondborstigheid, zoo voordeelig uitkomende tegen de bitterheid en boosheid, waarmede de bewuste beschuldiging doorgaans dezer dagen wordt uitgebragt en verbreid. Recensent las dit stuk met deelneming, met genoegen, zelfs met stichting, en wenscht het in veler handen, vooral van hen, die, alhoewel zij zich niet in de rij der beschuldigers scharen, echter bange zorge koesteren voor het verliezen der ware regtzinnigheid, en gevaar loopen, om door geschriften, als die van de cock, van der feen en anderen, tot een angstig wantrouwen omtrent hunne Leeraars gebragt te worden. Een aantal plaatsen uit zwinglius, luther, guido de bres, brakel en broes zetten de gevoelens des Schrijvers en de zaak, die hij voorstaat, niet zelden in een helder licht, en wij willen deze aankondiging met de opmerkelijke woorden van den laatstgenoemden besluiten. Wij vereenigen ons met dezelve geheel: ‘Wij hebben nog, - zegt broes - Gode zij dank! in onze Nederlandsche Hervormde Kerk de leer van de genadige vergiffenis der zonden om onzes eenigen Zaligmakers wil, de leer der hooge goddelijke waardigheid van Christus, de leer van den H. Geest, die in den diepverdorven zondaar het geloof en de liefde met kracht werkt. Dit geloof is nog verre over het geheel bij onze Leeraars en bij onze Gemeenten. Wanneer God het in onze Nederlandsche Kerk bewaart, dat dierbaar geloof, hoe bewaart Hij het anders dan door het te bewaren in de verstanden en in de harten der meerderheid? Onze regtzinnigheid is dan ook op deze wijs het meeste en zekerste beschut tegen de grove afwijking van enkele Leeraars; want, indien eenig Leeraar voor zijne Gemeente, die van Christus en dezen gekruist hooren wil, Christus verzwijgt en een ander Evangelie predikt, hem berispt het algemeene gevoelen, en kan hij wel gevoeliger van zijnen dienst ontzet worden, dan wanneer hij alleen spreekt, zonder hoorders?’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensent wenscht niets vuriger, dan dat hij, bij het kort verslag van dit stukje, het laatste, verweerschrift tegen de aanvallen en beschuldigingen van de ijveraars dezer dagen mogt hebben aangekondigd! Gods Voorzienigheid, Nederland ten goede gedachtig in den Tiendaagschen Veldtogt. Door E.M. Dorper. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1833. In gr. 8vo. 90 Bl. f 1 - : De Heer dorper, van wien wij onlangs de ontwikkeling der voordeelen van de scheiding tusschen Holland en België hebben aangekondigd, neemt hier den tiendaagschen veldtogt tot onderwerp van zijne behandeling, namelijk de leiding der Voorzienigheid daaromtrent. Hij begint met het oog te vestigen op het algemeene Bestuur der Voorzienigheid, en bepaalt zich vervolgens tot dat sedert de eerste Fransche Omwenteling, - in ons Vaderland, - sedert den Belgischen opstand, - gedurende den tiendaagschen veldtogt. Dit beschouwt hij eensdeels betrekkelijk de zorg van God voor het leger, anderdeels ten aanzien van het nut, voor Vaderland en Oranje daaruit ontsproten. Dit wordt weder in verscheidene onderdeelen uiteengezet, zoo als: de redding van de eere des Vaderlands; de opwekking van dien hoogeren moed, waarvan Koning, Volk en Leger, na den afloop van dien veldtogt, bewijzen hebben gegeven. Wij zullen hierbij niet stilstaan, omdat, naar ons inzien, die volharding ons niet zoo veel voordeels heeft aangebragt, en wij nu, na derdehalf jaren, en eene ontzettende ophooping onzer schuld, nog op hetzelfde punt staan, als toen ons de 24 Artikelen werden aangeboden, zonder nog iets van het einde te zien. Beter voldeed ons daarom het gezegde nopens de versterking en bevestiging van het vertrouwen tusschen den Erfgenaam des Troons en het Vaderland, door den tiendaagschen veldtogt bewerkt. Hieromtrent is dezelve zekerlijk van een onberekenbaar nut geweest, en het ge- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zegde van den Heer dorper op dat punt is zeer gepast en ter zake dienende. Nog meer bevielen ons de twee volgende oogpunten: dat het onder de nuttige gevolgen van den veldtogt gerekend wordt, dat dezelve aan de Belgische bevolking aanleiding gaf, haren afkeer van Holland en deszelfs Koning te toonen, daardoor weêrkeerig onzen afkeer van hen te versterken, en dus de herstelling der vorige betrekkingen onmogelijk te maken. De Heer dorper is namelijk, gelijk wij uit zijn vroegere geschrift weten, een ijverig voorstander der algeheele en volkomene scheiding van België; en dus brengt hij, te regt, aan de Voorzienigheid zijnen dank, dat Zij, door de ondervinding, in dezen veldtogt verkregen, de onmogelijkheid der Restauratie bij twee zoo lijnregt tegen elkander over staande volken heeft doen zien. Hij gaat nog verder, en beschouwt zelfs de Fransche tusschenkomst, hoezeer op zichzelve voor ons volksgevoel stuitende en algemeen met diepe spijt vernomen, als eene weldaad der Voorzienigheid, om de anders onvermijdelijke Restauratie te voorkomen. De Oranjevrienden in België zouden niet hebben nagelaten, bij den intogt des Prinsen in Brussel, (wanneer de Franschen niet opgerukt waren) hem tot de herstelling der oude betrekkingen te nopen, en hij zou dien wensch bezwaarlijk hebben kunnen weêrstaan. Zelfs onze geëerbiedigde Koning zou waarschijnlijk dat aanzoek ten laatste hebben ingewilligd; en welk eene bron van rampen en bezwaren, hoe vele botsingen zou dit niet hebben veroorzaakt! Hooren wij, wat hij bepaaldelijk van den Koning zegt, wanneer de Prins van Oranje, op de Belgische, zelfs gewijzigde, Grondwet, tot Koning van dat land ware verheven (of liever vernederd) geworden: ‘Veel van hetgeen hij nog tot diens genoegen, en alzoo in Belgiës belang, had kunnen doen, zou hij niet beproefd hebben, uit vrees van den argwaan zijner getrouwe en hem om hunne liefde zoo dierbare Hollanders op te wekken, die ligt, ook in het onschuldigste, partijdigheid voor, ingenomenheid met België hadden meenen te bespeuren. - O diepte des onheils, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin onze goede Koning en zijn niet minder goede Zoon zouden gestort zijn, indien eens gebeurd ware, wat ik duchtte! Maar de Voorzienigheid, die de wacht over beide hield, voorkwam dit heir van jammeren en plagen, en sloot, door der boozen geweld, den weg naar het zoo goed als veroverde Brussel, dat zoo gevaarlijk, zoo doodelijk voor hunne gemoedsrust had kunnen worden!’ - Niet minder heilloos zou die hereeniging voor onze Natie geweest zijn: ‘Verbeeldt u, voor een oogenblik, dat de onheilspellende tijding tot ons gekomen ware: hoedanig meent gij, dat daarvan de indruk zou geweest zijn? Wat mij betreft, hoe bedaard ik mij anders ook onze Natie voorstel, voor zoo koelzinnig houde ik haar echter geenszins, van mij niet te verbeelden, dat schrik, bittere spijt, diepe droefenis zich van aller harten meester gemaakt, en zich in eenen algemeenen kreet van afkeuring en weedom zouden hebben opgelost. Ach! had men zekerlijk, in radelooze treurigheid verzonken, uitgeroepen: droeve belooning voor al het verdriet, dat wij verduurd, voor al de schatten, die wij gespild, voor al de bewijzen van moed en trouw, die onze dapperen geleverd hebben; verduurd, gespild, geleverd, alleen en uitsluitend, om tot billijke schikkingen met België te komen, niet, om het uit zijne verachtelijkheid op te beuren! Droeve belooning, die ons in de toekomst verbeidt, ons, ten gevalle van dit gehate land, met nieuw bezwaar voor den handel belast, door nieuwe poging, om aan zijne voortbrengselen, ten minste eenigzins, de voorkeur te geven, gekweld, en daardoor met nieuwe, onvermijdelijke te-korten bedreigd te zien!’ Deze wijze van zien komt ons zeer juist voor, meer dan hetgeen de geachte Schrijver zegt nopens het onderwijs, hetwelk ons de Fransche tusschenkomst zou geven, namelijk ons, door het denkbeeld van den tachtigjarigen en dertigjarigen oorlog, tot geduld te vermanen; iets, hetwelk niet zeer troostrijk is, en ook geen steek {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt, daar toch Godsdienstvrijheid en onafhankelijkheid geheel andere redenen tot volharding zijn, dan het bedrag van den Schelde-tol, den weg door Limburg, of het bezit van Walsch Luxemburg; in welk licht zich de tegenwoordige stand van zaken aan ons, oningewijden in de geheimen der Diplomatie, vertoont. - Het stuk eindigt met troostgronden op te geven in den tegenwoordigen onzekeren en benarden toestand des Vaderlands. De Heer dorper beschouwt echter dien toestand als zeer donker, daar de Conferentie, of, om juister te spreken, Frankrijk en Engeland, het plan zouden hebben, ons door uitstellen en dralen tot de geheele uitputting onzer geldmiddelen, en hierdoor tot een toegeven en inwilligen te bewegen, dat van een te grond stieren van onzen Staat weinig of niet zou verschillen. Dit laatste zien wij, bij het weinig belangrijke der nog overige geschilpunten, blijkens erkende verzekeringen ook van onze zijde, niet zoo in. Doch ieder heeft daaromtrent zijne eigene wijze van zien; en ook wij erkennen gaarne, hier, met alle onze land- en lotgenooten, als in den blinde rond te tasten. De wijze van beschouwen des Heeren dorper in dit geheele werkje getuigt intusschen van een deugdzaam, godsdienstig en vaderlandlievend gemoed, dat zijne overtuiging onbewimpeld uitspreekt. Onder het schrijven dezes vernamen wij met smart, dat de brave Man, na eene langdurige sukkeling, bezweken is. Thans zal hij de wegen der Voorzienigheid beter in haren zamenhang kennen, dan hem, en ons allen, hier, in weerwil der welmeenendste pogingen, vergund is geweest. Zijne assche ruste in vrede! Leven, gedrukte Werken en Handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling, door G.D.J. Schotel, S.S. Min. Cand. enz. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1833. In gr. 8vo. XVI, 360 Bl. f 3-60. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer schotel, bereids gunstig bekend door zijne bij de Leidsche Akademie bekroonde Verhandeling over de verdiensten van balthasar huydecoper omtrent de Nederlandsche Taal en Letterkunde, alsmede door zijn belangrijk Iets over het Slot Teilingen, en de bezigheden van jacoba van beijeren op hetzelve, geeft in de Opdragt van het aangekondigde werk te kennen, dat hij aanvankelijk voornemens was geweest, de merkwaardige lotgevallen van de evengemelde Gravin te beschrijven; doch dat hij, hierin onoverkomelijke zwarigheden ontmoet hebbende, te rade is geworden, het leven van twee minder bekende, maar toch verdienstelijke menschen te bearbeiden, te weten van cornelis van alkemade en pieter van der schelling. Aan dit voornemen, en de gelukkige volvoering van hetzelve, zijn wij nu dit, in ons oog zeer belangrijk, werk verschuldigd, hetwelk ons niet alleen beter dan te voren met de levensbijzonderheden dezer twee, in de Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde, voor hunnen tijd, doorervaren mannen bekend maakt, maar ook eene breedvoerige en oordeelkundige opgave behelst hunner nagelatene werken, zoo gedrukte, als nog in Handschrift aanwezige. De inhoud is als volgt: I. Letterlievend Leven van cornelis van alkemade, bl. 1-43. Alles, wat hieromtrent in vele werken verspreid lag, is hier met oordeel en smaak bijeengebragt. Alkemade werd geboren den 11 Mei 1654; doch wáár, dit schijnt onzeker. Kok (Vad. Woordenb.) zegt, te Rotterdam; maar op de bokaal, hem in 1732 door de Regering der stad Leiden geschonken, leest men: cornelio van alkemade, Leidensi. (Verg. den Schrijver, bl. 1, 300 en 324.) Hij was Commies der Convooijen en Licenten te Rotterdam, en overleed aldaar den 12 Mei 1737, in den hoogen ouderdom van 83 jaren. II. Letterlievend Leven van pieter van der {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schelling, bl. 47-54. Van dezen is, bij gebrek aan bouwstoffen en berigten, zeer weinig gezegd. Hij was de schoonzoon en ijverige medearbeider van alkemade, Doctor in de beide Regten, en Predikant bij de Remonstrantsche Broederschap. Hij overleed in of kort vóór het jaar 1751. III. Gedrukte Werken van beiden. Van niet minder dan 19, meestal vrij uitgebreide, werken wordt hier een oordeelkundig verslag geleverd, waartoe de vrienden van den Heer schotel, blijkens de Voorrede, hem belangrijke bijdragen geleverd hebben. Zoo hebben wij het uitvoerig en fraai verslag van alkemade's Munt der Graven van Holland (Delft, 1700, fol.) te danken aan de medewerking van den Heer noordaa, en de bij uitstek belangrijke beoordeelingen van de uitgaven van van zurck's Codex Batavus en van van leeuwen's Practijk der Notarissen aan den Heer Mr. van hasselt. Veel nuttigs werd door den Schrijver zelven bijeengebragt, onder anderen over alkemade's Kampregt, Beschrijving der Stad Brielle en Inleiding tot het Ceremonieel der Begrafenissen, van welk laatste stuk de Heer schotel ons eene omwerking en uitbreiding belooft. IV. Handschriften, bl. 193-320. Hier ontmoeten wij: 1o. Handschriften van c. van alkemade, door zacharias conrad von uffenbach gezien en beschreven. Dit gedeelte is opgesteld naar aanleiding van uffenbach's Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland. Ulm, 1754. 8vo. 2o. Hss. door kluit in 1777 gezien bij den Heer salomon bosch te Rotterdam. Dit verslag is ontleend uit den Brief van den Hoogl. kluit in van wijn's Huiszittend Leven, 2de Stuk. Het is te bejammeren, dat de Heer schotel niet geslaagd is in zijne poging, om inzage dezer rijke verzameling te verkrijgen, waarvan de Heer c. van vollenhoven te Rotterdam thans bezitter is. Wij twijfelen niet, of dit gedeelte zoude daardoor veel in nieuwheid en be- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijkheid gewonnen hebben. 3o. Handschriften van beiden, in bezit van Liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Dit is, in ons oog, het meest belangrijke gedeelte van dit boek, vooral om het zeer uitvoerig verslag van alkemade's Beschrijving van voorname Geslachten, V Deelen, fol. (bl. 227-281). 4o. Handschriften, door beiden gebruikt bij het zamenstellen hunner Werken. Dit gedeelte bevat veel belangrijks, maar zou, naar wij vermeenen, nog vrij aanmerkelijk hebben kunnen vermeerderd worden uit den (voor ons liggenden) Catalogus der Bibliotheek van alkemade en van der schelling, Rott. 1751, 8vo., waar onder de Mss. (p. 103-113) een aantal belangrijke stukken voorkomen, welke wij hier niet vermeld zien. Ten slotte volgen Bijlagen, Bijvoegsels en Verbeteringen. Het werk is versierd met facsimile's van het geschrift van alkemade en van eenen brief van van der schelling aan den Heer w. otto reitz, en eindelijk met eene gekleurde plaat, voorstellende de wapens van rossum en boisot, welk laatste, volgens den Schrijver, niet bekend was. De wijze, waarop het geheel bearbeid is, verdient allen lof. Het ware ongetwijfeld te wenschen, dat het Leven en de Geschriften van van loon, van mieris en andere Letterhelden der XVIIIde Eeuw eens op gelijke wijze behandeld werden. Tot dusverre is de Letterkundige Geschiedenis onzer vaderlandsche Schrijvers der XVIIIde Eeuw nog maar schraal bewerkt. De Schrijver heeft op eene waardige wijze, en zonder overdrijving, de eer van van alkemade en van der schelling gehandhaafd; de groote verdiensten hunner meeste werken en derzelver blijvend nut in een helder daglicht geplaatst, zonder hun gebrek aan smaak, 't geen trouwens dat van hunnen leeftijd was, te ontveinzen. Zoo veel heeft hij zeker bewezen, dat het oordeel van bilderdijk, die hen slechthoofden noemde, die het te wenschen ware dat nimmer hunne pen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't papier gezet hadden, even laatdunkend en onregtvaardig was, als toen hij wagenaar eenen dommen ezel en lage koopmansziel noemde, of meerman een' wurm in alles, die zich blind gekeken had op de ontzachlijke Bibliotheek van zijnen Grootvader. Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, door onuitgegevene Oorkonden opgehelderd en bevestigd; door Is. An. Nijhoff, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland, enz. IIde Deel. Met Afbeeldingen. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1833. In gr. 4to. CXVI en 314 bl. f 8-50. Het eerste deel van dit belangrijk werk (van hetwelk wij in No. III voor 1831, bl. 121-128, verslag deden) behelsde, behalve eene breedvoerige Inleiding over den toestand van Gelderland in de eerste helft der XIVde Eeuw, eene uitgebreide en rijke verzameling van Oorkonden, ten vervolge van het Geldersch Charterboek van den Heer bondam, en wel over de jaren 1286-1343. Hierdoor was nu het werk van bondam in overeenstemming gebragt met de Geschiedenis van Gelderland van wijlen den Baron van spaen, waarvan slechts het eerste deel, mede tot 1343 loopende, het licht heeft gezien. Met dit tweede deel komt dan nu de Heer nijhoff nader aan zijne eigenlijke bedoeling; dat is, om beide zoo even gemelde werken te gelijk te vervolgen. Hiertoe treedt hij thans zelf als Geschiedschrijver op, en beschrijft, bl. I-CXVI, de Geschiedenis van Gelderland gedurende de Regeringen van reinald III en eduard, Hertogen van Gelre, of van 1343 tot het laatste van 1371. Gewis een allerbelangrijkst tijdvak! Immers in hetzelve ontbrandde in ons geheele Vaderland het vuur der tweedragt. In Holland kenmerkten de verbitterde partijen zich met de namen van Hoeksch en Kabeljaauwsch, in Friesland met die van Schierin- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gers en Vetkoopers, en in Gelderland waren het de hekerens en bronkhorsten, die met niet mindere woede, met geene mindere afwisselingen der krijgskans elkander vervolgden, en het land met plundering, roof en moord vervulden. De Heer nijhoff heeft dit tijdvak, in ons oog, op eene uitmuntende wijze behandeld, en daardoor getoond, dat hij niet alleen voor het verzamelen en ophelderen van Charters, maar ook voor de veel moeijelijker taak van Geschiedschrijver berekend is. Het is zoo, naar den smaak van sommigen, zal men hier wat te veel zoogenaamde kleinigheden ontmoeten. Men zal misschien vragen: waarom zoo dikwijls geboekt, dat door dezen of genen Edele een Brief bezegeld werd; dat hij borg bleef voor geleende gelden; dat hij begunstigd werd met dezen of genen Tol, enz.? Maar zonder deze, althans schijnbare, kleinigheden ware het wel volstrekt onmogelijk geweest, de geschiedenis van dit, tot dusverre zoo duister en verward, tijdvak zoo zeer op te helderen, als de Heer nijhoff zich beroemen mag gedaan te hebben, en waardoor wij ons nu kunnen verheugen in een nieuw werk over de Geldersche Geschiedenis, in hetwelk men dat, hetgeen pontanus, en die na hem geschreven hebben, van hetzelfde gewest, in hetzelfde tijdvak melden, naauwelijks herkennen kan. Hij, die zich de moeite wil geven, om de weinige bladzijden, welke pontanus en slichtenhorst (zie b.v. laatstgemelden bl. 132-149) aan dit geheele tijdvak van 38 jaren hebben kunnen toewijden, te vergelijken met den arbeid van den Heer nijhoff, zal de uitdrukking: een nieuw werk, niet te sterk vinden. Behalve door een gepast beroep op de best onderrigte Schrijvers, staaft de Heer nijhoff zijn geschiedverhaal met eene belangrijke verzameling van Oorkonden (bl. 1-290), welke door de noodige aanteekeningen opgehelderd zijn, en, even als in het vorige deel, door drie Registers, te weten der plaatsen, der personen en der in de aanteekeningen verklaarde woorden, beslo- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ten worden. Ook het uitwendige van dit werk verdient denzelfden lof, dien wij, ook in dat opzigt, aan het eerste deel gaven. Met genoegen zagen wij uit de Bijvoegsels en Verbeteringen, welke dit deel voorafgaan en tot het eerste betrekking hebben, dat eenige kleine aanmerkingen, welke wij ons in het straks gemelde verslag vergunden, den Schrijver gegrond voorgekomen zijn. Dit moedigt ons aan, om er weder ééne, hoezeer kleine, in het midden te brengen tegen de aanteekening op bl. LXXIX, waar nijhoff, sprekende van het Verbond, hetwelk Hertog albrecht van beijeren op den 16 Augustus 1359 (mieris, III. bl. 105) met eduard van gelre sloot, en hetwelk geteekend is te Adinchem, vermeent, dat men, in plaats van Adinchem, moet lezen Redinchem (eene plaats of waard niet ver van Kuilenburg). Deze gissing is, naar ons inzien, ongegrond. Adinchem is Enghien in Henegouwen, in welk Graafschap Hertog albrecht zich destijds onthield, gelijk ook blijkt uit een Charter, (bij mieris, III. bl. 104.) door hem den 11 Augustus 1359 (en dus slechts vijf dagen vroeger) geteekend te Caisnoit (le Quesnoy) in hetzelfde Graafschap. De Schrijver vinde in de ongeveinsde deelneming van alle deskundigen de noodige aanmoediging, om zijne hoogst belangrijke, maar moeijelijke en moeitevolle onderneming op dezelfde wijze te blijven voortzetten! Trelawney's Avonturen in Oost-Indië. Door hemzelven beschreven. Naar het Engelsch. III Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1833. In gr. 8vo. 862 Bl. f 8-70. Zoo voor het groote lezend publiek en alle beminnaars van verhalen, die door het zonderlinge en stoute de aandacht boeijen, als voor beoefenaars der karakterkunde, is de vertaling dezer Avonturen van trelawney {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een welkom verschijnsel; te meer, daar deze woeste en moedige omzwerver tot model gediend heeft voor byron's Zeeroover en Giaoer, ja dien Dichter, met wien hij in gemeenschappelijke zucht voor onafhankelijkheid en gelijken haat tegen huichelarij en welvoegelijkheidsdwang overeenstemde, zelfs naderhand op vele zijner togten verzeld heeft. Hier in Indië echter was trelawney met Lord byron nog niet, maar wel met zekeren merkwaardigen zeeschuimer de ruyter, een' in Noord-Amerika geboren Hollander, langen tijd in aanraking. Weinig over trelawney en zijn hem geheel kenschetsend werk te zeggen, zou de nieuwsgierigheid niet bevredigen; en er zoo veel van mede te deelen, dat men zich eenigermate een begrip van den inhoud en den geest dezer drie boekdeelen daaruit zou kunnen vormen, zou de perken eener beoordeeling verre te buiten gaan. De stijl is levendig en onderhoudend. Waarheidsliefde schijnt den Schrijver te bezielen; schoon men echter nu en dan aan de juistheid zijner opgaven wel eens mag twijfelen, en hij zeker, hoewel hij zijne verkeerdheden belijdt, dezelve in een verzachtend daglicht zoekt voor te stellen. Ten einde den altijd (ook waar hij misdadig wordt in zijn gedrag, of in zijne redekavelingen geheel afdwaalt van het regte spoor) toch zoo belangwekkenden zwerveling geheel te leeren kennen en zijne verdere lotgevallen te vernemen, reikhalzen wij naar de vertolking van die zijner schriften, welke zijne latere ontmoetingen, gewaarwordingen, daden en drijfveren schilderen. De Mensch en het Geld, of Inkomsten en Huishouding; een Boek voor allen, behelzende nuttige raadgevingen, om eerlijk geld te verkrijgen, het verstandig te behouden en nuttig te gebruiken; ter behartiging voor jonge en oude lieden, voor mindere en hoogere standen, door Ebersberg. Naar den tweeden veel vermeerderden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. Lesage ten Broek. In kl. 8vo. VIII en 183 bl. f 1-50. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doorgaande doel eener beoordeeling behoort te zijn, den lezer, zoo veel mogelijk, met den inhoud van een werk bekend te maken, om, dit gedaan zijnde, hem, als 't ware van zelf, op het standpunt te brengen, dat eigenlijk hij en niet de beoordeelaar het juiste oordeel velle. Dat een onpartijdig beoordeelaar het zoo behoort aan te leggen, was en is nog steeds hetgeen Rec. zich telkens, wanneer hij zal beoordeelen, vooraf herinnert. Het is toch eene zeer moeijelijke zaak, een oordeel te vellen, waar het eigenlijke ik geene stem bij zoude hebben. Maar laat het ik medespreken, indien dat slechts niet den boventoon kraaije, en, als met aureolus philippus theophrastus paracelsus bombastus von hohenheim, elk toeroepe: ‘Gij moet u spiegelen in mij, ik mij niet in u; gij moet aan mij een voorbeeld nemen, ik niet aan u; aan u allen stel ik mij ten voorbeeld.’ - Laat de neus van den beoordeelaar, als die van Diego in het verhaal van slawkenberg (*), soms wat sterk uitsteken; is het zijne schuld, wanneer de Lezers, even als de nieuwsgierige Straatsburgers, hem slechts daarom volgen, dat zij niet anders verlangen dan hunne nieuwsgierigheid te voldoen, zonder daarbij te overwegen, wat hun belang eigenlijk van hen vordert? Maar, helaas! helaas! zegt slawkenbergius met een' hevigen uitroep, het is de eerste maal niet, en ik vrees dat het ook de laatste maal niet zal zijn, dat eene sterkte gewonnen of verloren is geworden door - neuzen (†). Rec., meenende opgemerkt te hebben, dat velen slechts beoordeelingen lezen, om eene oppervlakkige kennis met het boek - en niet meer - te maken, heeft, in het onderhavige geval, het er opzettelijk op toegelegd, zijne Lezers met {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den inhoud dezes boeks niet bekend te maken, en in hun belang geoordeeld, voor deze keer, als van den drievoet zijn oordeel te vellen. Om evenwel niet den schijn te hebben van geheel willekeurig te handelen, en in onze hoogst liberale tijden voor een' volslagen Legitimist, Absolutist of Ultra gehouden te worden, zal hij misschien eene enkele plaats uitkippen uit het werk zelve, om daardoor, kon het zijn, de Lezers dezer beoordeeling nog nieuwsgieriger te maken naar den geheelen inhoud. Hoe men over het algemeen den inhoud van dit werkje moge beoordeelen, de Vertaler had de uren, welke hij kon afzonderen, niet nuttiger kunnen besteden. Bij de overbrenging had hij niet zoo zeer een takje of rankje behoeven te besnoeijen, als wel dat hij, zonder eigen werk te willen leveren, nogtans de van elders gekozene voorbeelden door eigene had kunnen vervangen (*). Maar hetgeen elders tot nuttige berekening en goede gevolgtrekkingen gebezigd wordt, kan ook bij ons ten voorbeeld gesteld worden. Wij willen het goede erkennen, waar wij het vinden, en navolgen, door wien het worde voorgesteld. Hetgeen geschreven werd om te leeren, hoe men geld eerlijk verkrijgen, verstandig behouden en nuttig gebruiken zal, moet voor elk, ook voor den Nederlander vooral, belangrijk zijn. Hij toch wordt gezegd gaarne geld te verdienen, en heeft den naam en ook de daad, daarnaar op eene eerlijke wijze te trachten; onze voorouders verstonden vooral de kunst, om de winst verstandig te behouden; en óf zij op zijnen tijd er een nuttig gebruik van wisten te maken! Men ga het antwoord vragen bij de vele weldadige inrigtingen en stichtingen voor kunsten en wetenschappen, die voortgesproten zijn uit de eerlijke verdiensten en verstandige wijze van bewaren, die alleen tot eene nuttige besteding kon leiden. Daar met den tijd echter een en ander verandert, zoo kunnen herinneringen aan zulke tijden niet dan nuttig zijn; als waarschuwingen, om niet af te wijken, zullen zij reeds derzelver verdiensten hebben. In hoe verre wij ons boven de landgenooten van den Schrijver of andere volken verheven meenen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} en zulke teregtwijzingen en raadgevingen op ons minder toepasselijk zouden zijn, hierover beslissen wij liefst niet. Indien wij inderdaad zoo verheven zijn, zoo strekke het ter bevestiging van het goede; en daar het in dit boekje aan geene voorbeelden ontbreekt, hoe de mensch dalen kan, zoo make het waakzaam en leere toezien, dat hij, die staat, niet valle! Met den Vertaler wenschen wij dit boekje in veler handen; aller harten zullen er niet voor geopend zijn, want het bekende gezegde: Ach! wilden alle menschen wél, en waren daarbij wijs, enz. toont, dat het voor velen zelfs nog te vergeefs zal geschreven zijn. Wij bevelen echter, met hem, de verspreiding van hetzelve allen ouders, opvoeders en dezulken, die eenigen invloed op hunne onderhoorigen hebben, met alle vrijmoedigheid aan. Het is in gemakkelijk formaat en zindelijk gedrukt, en heeft een vriendelijk en uitlokkend voorkomen. Wat den Schrijver betreft, die denkelijk van onze goed- of afkeuring niets vernemen zal, zoude het om het even kunnen zijn, hoe wij over hem dachten of oordeelden. Vrijmoedig zeggen wij, dat hij onbillijk zal en zoude doen, die dit zijn werk hard wilde beoordeelen. Wie zoude hartelijke en welmeenende raadgevingen, door eigene ondervinding gekocht, wél betaalde levensregelen kunnen terugstooten? Liever danken wij hem voor hetgeen hij met broederlijke liefde zijnen vrienden op het hart drukt. Juist slaan wij het boekje open, waar de Schrijver over het Beursspel, den windhandel, spreekt. Staan wij een oogenblik stil bij deze gevaarvolle klip. Het is ook hier als met de meeste dingen: niet in de Beurs, maar in den mensch is het misbruik gelegen. Waar de menschen de Beurs als de markt beschouwen, die tot koopen en verkoopen van allerlei openbare effecten, wissels, geldsoorten en waren bestemd is, daar is zij voor hen en voor het algemeene welzijn eene allernoodzakelijkste en nuttige inrigting. Waar zij alleen als de plaats wordt beschouwd, om gemakkelijke en spoedige winst te verkrijgen, wordt zij de kampplaats, waar eer en vermogen verloren wordt. De eerste klasse, die der achtbare Handelaars; zij schragen de Beurs; zij zijn de kolommen, die den handel dragen, en aan hen is het te danken, dat onze Beurs tot nog toe de markt is gebleven, waarop het oog van Europa altijd gerigt blijft, en waar de geld- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} behoevende Mogendheden het liefst de leeningen sluiten. De tweede klasse, die der Beursspelers; hunne gedragingen mogen iets kluchtigs hebben, wanneer het kluchtspel pas begint, en zoo lang zij handelen, gelijk de Schrijver dit bl. 65 en verv. beschrijft; maar als de bepaalde dag komt, op welken de verkochte papieren geleverd of de gekochte ontvangen moeten worden; wanneer dan, in plaats van eene gemakkelijk en spoedig verkregene winst, het vermogen der kinderen, het huwelijksgoed der vrouw, de eer van het geslacht moet geofferd worden, - dan kost het dikwijls maar ééne schrede van de eer tot de schande, éénen stap van het verschrikkelijk dobbelhuis tot den kerker of den schandpaal! ten zij dat de echtgenoot, de vader van verscheidene onmondige kinderen, zijne schuld nog zoekt te verzwaren voor den Eeuwige, door als zelfmoorder te sterven! (bl. 8.) Gelukkig ware het, indien, zoo als de Vertaler in eene noot bl. 70 zegt, het in dit Hoofdstuk vermelde voornamelijk slechts op de agiotage op vreemde Beurzen, gelijk die van Weenen en Parijs, van toepassing was! Hij heeft, zoo het ons voorkomt, wél gedaan, dit Hoofdstuk in deszelfs geheel behouden te hebben; het is niet alleen op de vreemde, het is helaas! ook op onze Beurzen maar al te toepasselijk. Gelukkig, indien het tot waarschuwing mogt strekken tegen den verderfelijken windhandel! Door dezen toch is reeds zoo menig landgenoot te grond gebragt, onteerd, geschandvlekt en ellendig geworden. Zriny, of de Dood voor Vrijheid en Vaderland; groot Heroïsch Treurspel in vijf Bedrijven; door G.A.C.W. Marquis de Thouars, Luitenant der 10de Afdeeling Infanterie. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1833. In gr. 8vo. XXIV en 180 bl. f 2-60. Oorspronkelijk, hoewel het op den titel verzwegen is, is dit stuk door den beroemden körner gedicht; maar de Marquis de thouars levert er eene vrije navolging van. Hij zelf betuigt, in zijne Voorrede, van zijn voorbeeld te zijn afgeweken, zoo dikwerf hij dit dienstig achtte. Schoon dus de eer der vinding van het stuk aan körner toekomt, heeft onze landgenoot de verantwoording voor geheel het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurspel, gelijk het in Nederlandsch gewaad door hem wordt aangeboden, op zich genomen, en wij mogen het even als een oorspronkelijk en voor ons tooneel bewerkt stuk beoordeelen. Dit zullen wij dan ook doen, zonder op het Duitsche van körner te letten. In den stijl, zoo van de Opdragt aan den Koning van Pruissen, als in het vers aan de Nederlandsche Dichters en in het Treurspel zelve, hindert ons wederom, vooral in datgene, wat bij thouars geheel oorspronkelijk is, het overladene en brommende van vele uitdrukkingen, en de dikwijls gekunstelde, ja niet zelden onze taal verkrachtende woordkoppeling, waarin zijn Ed., in spijt der algemeene afkeuring, een bijzonder behagen blijft vinden. Bilderdijk was, wij erkennen het, wel eens hard en gekunsteld in zijn aaneenklinken van woorden, maar zondigde daarin niet tegen de grondbeginselen van ons taalstelsel, noch tegen den gezonden zin der woorden; doch thouars is in dat opzigt nog ongelukkiger navolger van den onnavolgbaren bilderdijk, dan zijn kunstgenoot van der hoop. Baldrend noodstormuur, dorverschonkeld lauwergroen, ontheistrend noodstormwoên, dichttooneelkunstspoor, zangrigvol gemoed, vaangeslap, krakend vuurgloedbruischen, nokkend hart, rinklende armen, enz. enz.; verder in het stuk zelve, bl. 7: De Donauvest, die waggelt op haar naven, en de vuurgloedstroom, die haar ingewand zal doordraven: deze en al dergelijke gekunstelde en onnatuurlijke uitdrukkingen, te veel om hier op te noemen, beantwoorden niet aan de schoone belofte, bl. XII: 'k Zong, Bardenschaar! door rein gevoel gedreven, Op eigen wijze en kunsteloozen toon, De zegepraal van een krijgshaftig leven, Der reine liefde omhoog beschoren loon. Daar de Dichter zegt geene behoorlijke zorg voor herziening der drukproeven te hebben kunnen dragen, zullen wij op geene drukfouten hechten, schoon er vele zijn, die den zamenhang duister maken, en wij blass, voor bleek, en andere klinkklare Germanen, daaronder bezwaarlijk kunnen rangschikken. Maar Hongaar, op bl. 91, is geene drukfeil, Dergelijke fouten in de klankmaat, als een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens Christen, zijn stuitend. Zoo biedt hij u Kroatie als erflijk Koningrijk, bl. 113, dat men lezen moet Kroaatsje als erflijk Koningrijk, om in de maat te blijven, is niet veel beter. De taal van bilacky, in het 4de tooneel, 3de bedrijf, gelijk die door thouars bij zijne navolging gewijzigd is, schijnt ons snorkend en honend, meer die van een' dolleman, dan van een' beraden krijgsheld; gelijk eene zekere krachttaal, waaraan echter de eigenlijke en ware kracht ontbreekt, meest overal het stuk ontsiert, op welks inhoud en gang, in betrekking tot de vertooning op onze schouwburgen en de vorming van den smaak des publieks, bovendien niet weinige aanmerkingen te maken zijn. Vooreerst is het stuk bijna de helft te lang. Ten tweede zijn de alleenspraken (gelijk in vele Tooneelstukken) te gerekt, b.v. die van soliman, bl. 5 tot 7 ingesloten, 56 regels; 40 regels zou reeds te lang zijn, vooral daar geheel de alleenspraak in een ijdel snoeven en dreigen bestaat, wel eenigzins in harmonie met het hier aan soliman toegekende karakter, maar dat echter kort en krachtig in een 32 tal regels had kunnen zijn bijeengetrokken. Om nu niet in alle bijzonderheden te treden, voegen wij hier nog bij, dat het voor den lezer niet hinderlijk is, zoo het eene bedrijf in deze en het andere in gene plaats speelt; maar dat de gedurige tooneelveranderingen in hetzelfde bedrijf een Treurspel bij de vertooning het voorkomen geven van een Tooverstuk. Beter ware het mogelijk, zich over het getal der bedrijven niet te bekommeren: want waarom zou men alleen dien tooneelregel in acht nemen, wanneer men al de overige stoutmoedig overtreedt? Dat intusschen de ware kunst bij zulke nieuwigheden niet winnen zal, behoeft geen betoog. Doch niet alleen de gedurige tooneelveranderingen, maar ook het slot van het stuk, het 9de tooneel van het 5de bedrijf, maakt er eene soort van Tooverspel van. Dáár wordt in 't geheel niet gesproken; maar het tooneel, dat er was, verandert in een gedeelte van het oude brandende slot, en nu ziet men vechten, moorden, zriny en juranitsch sneuvelen, eva den kruidtoren in den brand steken; men hoort te voren trompettengeschal, trommelgeraas, paukengebrom, veldgeschreeuw, geschutgebulder, en nu eindelijk een' vreeselijken knal, waarbij alles in de lucht vliegt of in elkander stort. - Neen! zulk een rumoer is vreemd aan den geest der echte Tragédie; zulk eene verwarring en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel gewoel moge kinderen doen gapen van verbazing, en den onkundigen, smakeloozen hoop doen uitroepen: Dat is mooi! Kijk eens! of, bij mislukking van die tours de force: Wel, dit en dat! die Hongaren vallen als kloenen! Die valbrug gaat niet goed neêr. Eva slingert hare fakkel te vroeg. Dat slot stort te langzaam in, enz. Maar, het zij alles met de machinerie enz. gelukke of niet, det ragische hartstogten van vrees en medelijden moeten door andere drijfveren worden gewekt en onderhouden. Schoon wij dus den Marquis de thouars alle verdiensten bij de overbrenging geenszins ontzeggen, en ook hier zijn dichttalent niet miskennen, ja gaarne toestemmen, dat er een aantal stoute en fiksche trekken en fraaije plaatsen in voorkomen, verklaren wij ruiterlijk, dat het stuk ons over het geheel niet bevalt, en ons inzonderheid voor ons Tooneel ongeschikt schijnt. Onrust en Vertwijfeling, of de kracht van het Geweten. Oorspronkelijk Tooneelspel, in vier Bedrijven, door Mr. Van Koetsveld van Ankeren. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1833. In kl. 8vo. VI en 128 bl. f 1-25. Antigonus, de Makkabeër, of de Togt naar den Tempel, Treurspel, door B.W.A.E. Sloet van Oldhuis. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1830. In gr. 8vo. XVI en 113 bl. f 2-40. Het eerste hier aangekondigde en in proza geschrevene Tooneelspel ontbreekt het niet aan treffende plaatsen en goede zedespreuken, en het laat zich met belangstelling lezen. Doch de lange alleenspraken, die bovendien van herhaling der zelfde gedachten, schoon doorgaans met andere woorden, niet zijn vrij te pleiten, zullen het ten tooneele denkelijk minder doen bevallen. De karakterschildering van den Baron van Kamstein schijnt ons goed te zijn volgehouden; die van den Graaf van Hoogenberg behaagt ons minder. Daar men meermalen, in het Tooneelspel, karikaturen opvoert, zou iedereen ligtelijk denken, als hij dien Graaf voor het eerst ziet optreden, dat een fat, die tevens voor sterken geest wil spelen, van zijne belagchelijke zijde vertoond wordt; maar het vervolg der rol van den Graaf beantwoordt geheel niet aan die verwachting. Daar het stuk in Duitschland speelt, en men zich dus altijd {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene of andere landje kan verbeelden, waar het alzoo toegaat, zullen wij geene aanmerking maken op de wijze van regtspleging enz. Doch de nieuwsgierigheid van lezers en toeschouwers wordt niet bevredigd, als zij vernemen, dat de snoode Ridmeester, zoo het schijnt aan de gevolgen van uit eigene beweging ingenomen vergift, gestorven is, zonder dat zij weten, of gemoedsangst alleen hem daartoe gedreven had, dan of hij reeds eene dagvaard voor de Criminele Regtbank had ontvangen. Dat het vrij zonderling is, hoe de Baron van Sunderfeld zich zoo lang heeft schuil gehouden; dat zijne redenen daartoe niet genoegzaam waren, en dat zulk een grillig gedrag in de maatschappij, gelijk zij is, tot vele verwarring aanleiding geven zou; dat die grijsaard, door verkeerde aanteekening van zijnen dood te laten doen, alzoo medepligtig werd aan vervalsching der Registers van den Burgerlijken Stand, of andere, in dien onbekenden Duitschen Staat, daarmede gelijk staande boeken; dat de Baron van Kamstein, in elk geval, door toeleg op zijns vaders leven, gevolgd van een begin van uitvoering, zoo schuldig was, alsof hij waarlijk de daad volbragt had, gelijk hij zelf zoo lang had gewaand; en dat, zoo die Baron onschuldig in regten was, ook de medepligtigheid van den Ridmeester wegviel: dit alles behoeft geen betoog. Maar wij zijn gewoon, in de zoogenaamde Drama's, schoon zij in proza veelal geschreven worden en eene afbeelding moeten zijn van het werkelijke leven, onwaarschijnlijkheden te ontmoeten, die men naauwelijks aan een' Treurspeldichter, schoon deze ons in eene door de dichtkunst opgesierde wereld verplaatst, vergeven zou. Inderdaad, de Heer Mr. van koetsveld van ankeren verdient aanmoediging. Maar, als hij weder een tooneelstuk uitgeeft, zij hij zoo gereed niet met eene opdragt aan den Kroonprins of eenig ander vorstelijk persoon, hetwelk alleen omtrent klassieke werken behoorde plaats te vinden. Hoogere waarde bezit, naar onze schatting, het Treurspel Antigonus, door den Heer sloet van oldhuis. Hij maakt zich daardoor als Dichter, in den belangrijken zin des woords, kenbaar, en toont alle geschiktheid te bezitten, om het Treurspel op eene waardige wijze te leeren behandelen. Ook dit stuk wordt door eene opdragt voorafgegaan; maar de zedige Schrijver heeft zijn dichtstuk (gelijk hij het naar waarheid noemt) aan zijne Ouders opgedragen. - Wij keuren het goed, dat de Dichter het hatelijke van het gedrag van Koning Aristobulus op {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den hoveling Joab terugwerpt, Joab eindelijk naar verdienste laat straffen, en Aristobulus, even als Salome, tot een voorwerp van ons medelijden maakt. Ook wordt de regtvaardigheid van het Godsbestuur door den dood van Joab, tot straf voor al zijne gruwelen en den moord, aan Antigonus gepleegd, gelukkig gehandhaafd. - De Schrijver veroorlove ons echter eenige weinige aanmerkingen. Vooreerst is het stuk veel te lang; en daar sommige gesprekken niet van gerektheid zijn vrij te pleiten; daar vele alleenspraken bekorting hadden kunnen ondergaan; daar de ingevoerde Reijen, bij de vertooning, groote moeijelijkheid veroorzaken, en in den zamenhang zeer wel kunnen worden gemist, vermits zij toch niet, gelijk in het Grieksche Treurspel, een handelend persoon zijn, - zoo had dit gebrek, of die overtolligheid, gemakkelijk kunnen worden vermeden. Verder hebben wij gestuit op eenige niet gelukkig geversificeerde of duister geconstrueerde plaatsen; b.v. bl. 3.: Dat wij met dubble magt den zwaren last der jaren Gevoelen, staart ons oog, - als 't graf ons dra besluit, Op deugd van Vorst en volk, en ging haar flikkring uit. Bl. 8. 'k Beken, die eedle maagd enz., liever: 'k Erken enz. Bl. 22: Het nakende gevaar, waarin wij beiden deelen, Maar [dat] slechts door beider moed en list wordt afgewend. Bl. 26. Wat maakt u, dan voorheen, zorgvuldiger en banger? Bl. 32. ruwe krijgersmoed, lees ruwen, in den 4den naamval. - Over het geheel is de correctie slordig. Bl. 38 ontbreekt een rijmgevend woord op het rijmvragende zamenheulen. Bl. 49. Gods alzienend oog moet zijn 's Heeren alziend oog. Bl. 55. naar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Olymp. Niet alleen hier, maar telkens, vindt men volstrekt korte lettergrepen lang genomen, ook daar, waar dit met geene mogelijkheid te gedoogen is. Bl. 101. wat nijdsche razernij; moet het ook wezen helsche razernij? Eindelijk hadden wij wel gewenscht, het woord Jehova zoo dikwerf niet in dit Treurspel te ontmoeten. Op het tooneel is dit bijzonder hinderlijk, en in verzen kan men niet altijd even gemakkelijk het eene woord in plaats van het andere nemen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Ivanhoe, of de terugkomst der Kruisvaarders. Door Sir Walter Scott. Uit het Engelsch. In III Deelen. Tweede Druk. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1833. In gr. 8vo. f 7-90. De Ivanhoe van wijlen den beroemden scott, reeds eenmaal door ons aangekondigd (*), is vooral geen der minsten, uit 's mans vruchtbare pen gevloeid. Een tweede druk (een niet alledaagsch verschijnsel in ons kleine, bovendien nog met Leesgezelschappen en, tot verderf van den Boekhandel, met Verhuurbibliotheken opgevulde land) bevestigt ons, dat het Publiek met dit ons gevoelen instemt. Wij achten alzoo de eenvoudige vermelding van dezen herdruk voldoende, en wenschen het werk een bestendig goed vertier, waarin wij echter gaarne ook deze en gene belangrijke oorspronkelijke werken inzonderheid zagen deelen. Letterkundige Fabelen van Don Thomas de Yriarte. Uit het Spaansch, door J.J. Abbink. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1833. In kl. 8vo. 92 Bl. f 1 - : De Wederwaardigheden des Levens: of de Gevolgen van onwettige Verbindtenissen. Uit het Engelsch. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. 352 Bl. f 3-40. Aan vertalingen uit de Fransche, Engelsche en Duitsche talen moge er in het algemeen in ons vaderland geene behoefte bestaan, deels omdat alwat slechts eenigzins belangrijk, of ook wel geheel onbelangrijk is, zoodra het in eene van die talen het licht ziet, alras in de onze wordt overgebragt; deels ook, omdat die talen vrij algemeen bekend zijn, en dus velen zich in staat bevinden, de oorspronkelijke werken te lezen: maar nu de Spaansche taal, die een paar eeuwen geleden in ons vaderland zoo vele beoefenaars vond, slechts aan een klein getal letterkundigen niet vreemd is, nu wordt ons zelden iets, dat uit hare rijke en kernachtige letterkunde genomen is, in eene welgeslaagde navolging aangeboden. Wel- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kom moest ons reeds daarom eene vertolking van eenig geacht geschrift uit die taal in de onze wezen, en dubbel welkom zijn ons, ook om den inhoud, deze letterkundige Fabelen van Don thomas de yriarte. Allen schrijvers, boekbeoordeelaars en beminnaars der letteren bevelen wij er de lezing en overpeinzing van aan; terwijl wij niet gelooven, dat zij fabel 24, De Papegaai, de Lijster en de Ekster, op dit boekje toepasselijk zullen vinden: ‘Een Lijster vond de taal zoo fraai Van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ' uitheemschen Papegaai, Dat zij, in dommen waan, begeerde, Dat hij, en niet de mensch, haar leerde. Zij nam eene enkle proef daarvan, En dacht terstond zich zóó bedreven, Dat zij een' Ekster nu en dan In 't zuiver spreken les kon geven: Dan, 't is den Ekster zóó gegaan, Als hun, die, schoon zij vlijtig leerden, Vertaalde schriften bestudeerden, Waarin op ieder blad de domste fouten staan.’ Minder beviel ons het uit het Engelsch vertaalde werk. Want, schoon de vertaling door eene kundige hand geschied, en de strekking in vele opzigten leerzaam is, hindert ons het onnatuurlijke en onwaarschijnlijke, waar dit werk maar al te veel van overvloeit, en dat zelfs de gansche ziel der intrigue uitmaakt. Of is het niet hoogst zonderling, (om het met het zachtste woord te bestempelen) dat een meisje, hetwelk, schoon geenszins eene volmaakte, echter eene toereikend zedelijke opvoeding genoten heeft, liever de bijzit dan de echtgenoote van haren minnaar, en dat uit eene waarlijk wel verkeerd werkende en kwalijk toegepaste kieschheid, worden wil; dat zij meer dan eens de gelegenheid, om met dien minnaar in het huwelijk te treden, veronachtzaamt, en alzoo, altijd uit zoogenaamde kieschheid, haren geliefde, hare kinderen en zichzelve in het ongeluk stort? Hoe vermindert dit het medelijden met de gevallene, en doet het ons veeleer haren verleider beklagen, daar deze meermalen het bedrevene zocht te herstellen, maar juist door zijne minnares er in verhinderd werd! - Welligt zijn dergelijke valsche begrippen van kieschheid aan het Engelsche karakter minder vreemd; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, zoo dit tot verdediging van den Schrijver strekt, het maakte de vertaling daarom niet verschoonlijk, dewijl het de bereiking van het zedelijk doel van dezen Roman, althans bij den Nederlandschen lezer, in den weg staat. - Het is ons duister, hoe (volgens bl. 301) Graaf Amesfort zoo op ééns, terwijl hij met zijne jonggehuwde vrouw van het altaar naar huis terugreed, deze verlaten kon, en als voetganger zijne voormalige minnares Emilia gaan toespreken! - Meer zonderlingheden zouden wij kunnen opsommen. Doch dit alles neemt niet weg, dat er nog altijd iets uit dit werk te leeren valt; dat de stijl goed en zuiver, de inhoud in zijne soort belangrijk, en het geheel (zoo men het onwaarschijnlijke van den grond der intrigue over het hoofd kan zien) zeer wel is zamengeweven. Bevredigend voor aller gevoel zal de ontknooping zijn, waarbij Graaf Amesfort verzoend is met zijne wettige gade, Lord de Calmer gelukkig met Emilia's dochter Fanny, en Adolf Montresor met Isabella Albany. - Waarom is de naam van den oorspronkelijken Schrijver op den titel verzwegen? Of heeft deze zich aan zijne landgenooten niet persoonlijk willen bekend maken? Specimen oeconomico-politico-juridicum, de Summi Imperantis cura, quae dicitur indirecta, in industria promovenda, quod, pro gradu Doctoratus, summisque in jure Romano et Hodierno honoribus ac privilegiis, in Academia Lugduno-Batava, rite et legitime consequendis, publico ac solemni examini submittit P.W. Alstorphius Grevelink, Zalt-Boemelia Gelrus. Lugd. Bat. apud J.C. Cijfveer. 1832. 8vo. maj. XII et 272 pag. Gedachten over den Handel, onder anderen, met betrekking tot den geprojecteerden IJzeren Spoorweg naar Keulen. Door den Schrijver van de Bedenkingen over het Crediet. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 1832. In gr. 8vo. II en 159 bl. f 1-80. Wij voegen in onze beoordeeling beide deze werken, het eene de doorwrochte Dissertatie van den Heer grevelink, het andere een opstel van den kundigen Schrijver der Bedenkingen over het Crediet, bijeen, omdat beide geschriften tot {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde onderwerp, de Nijverheid in den ruimeren zin van het woord, behooren. In zijne Inleiding (pag. 1-12) omschrijft grevelink de Nijverheid, als niet alleen zijnde de ijver, waardoor ieder welgezinde gedreven wordt, om zijne middelen van bestaan onbekrompener te maken, maar ook als de werking der natuurlijke en zedelijke krachten van den mensch met betrekking tot die voortbrenging van winst en genot (productie), waarvan het welzijn des volks schijnt af te hangen. Daartoe nu heeft de Nijverheid noodig het gebruik der kapitalen en de medewerking van de natuurlijke orde der dingen. De winsten en genietingen worden dus voortgebragt, of de productie geschiedt, door zamenwerking van de Nijverheid, de inrigting der Natuur, en den omloop van het Kapitaal. De Nijverheid is van driederlei aard; de grondbearbeidende, de bewerkende, en de handeldrijvende. Tot de grondbearbeidende, of die des landbouws, behoort de eigenlijke landbouw, de veehoederij, de jagt, de visscherij en het mijnwerk, dus alwat betrekking heeft tot het vinden en aankweeken van voorwerpen der natuur. Tot de bewerkende, alwat men wel eens bij uitnemendheid nijverheid of industrie noemt, dus alle fabrieken en trafieken; voorts het timmeren, metselen, smeden, kleedermaken, en alle handwerken en ambachten. Tot de handeldrijvende Nijverheid behoort de binnenlandsche en buitenlandsche Koophandel. Als vierde soort van Nijverheid kan men nog aannemen de zoodanige, als tot de binnenlandsche productie, door handhaving, bescherming, wegneming van beletselen en opscherping van den geest, betrekkelijk is, gelijk die der regtsgeleerden, staatkundigen, geneesheeren, onderwijzers en geleerden in verschillende vakken; al welker arbeid, behoorlijk aangewend, geenszins als onvruchtbaar voor den Staat, of improductief, te beschouwen is. De zorg der Oppermagt voor al die soorten van Nijverheid moet zijn zijdelingsch, d.i. in een' ontkennenden zin; zoodat de Oppermagt, over 't algemeen, niet zoo zeer de takken van Nijverheid scheppe, noch zelfs altijd en overal leide, buige en kromme, maar veel meer de vrije ontwikkeling, door wegruiming der beletselen, bevordere. Tot die wegruiming van beletselen behoort echter, in vele opzigten, eene krachtige werking der Regering tot handhaving des Regts, bescherming der zeden, en ontwikkeling des verstands. - Het Iste Hoofdstuk handelt nu over de veiligheid van eigendommen en personen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IIde, over de vrijheid der burgeren tot aanwending hunner nijverheid, a. als grondbearbeidende, b. als de verkregene voorwerpen bewerkende, c. als handeldrijvende. De Schrijver verklaart zich tegen alle verbodswetten, tarieven, privilegiën, monopoliën, en alle maatregelen van wedervergelding tegen den handel belemmerende natiën. Hij erkent de belastingen slechts als een noodzakelijk kwaad, om de huishouding van Staat in stand te houden, maar wil die nimmer als beschermings- of opvoeringsmiddelen van landbouw, bewerking of handel hebben aangemerkt. Alleen bij nieuwe uitvindingen of ondernemingen kan, voor een bepaald getal jaren, zoodanige vrijdom worden vergund, als noodig is tot goedmaking der kosten van de onderneming zelve, niet tot instandhouding van den nieuwen tak van nijverheid. Kan eenige soort van landbouw, fabrikaat of handel, bij vrije mededinging, zich niet staande houden, dan moet men dien tak laten varen, en zijne kapitalen anders besteden. Wat men doet tot bevoorregting van dezen of genen tak, is eene belasting op de natie tot voordeel van eenige partikulieren. Ieder heeft het regt te koopen naar zijn eigen voordeel. Ten onregte heeft men wel eens gemeend, dat de invoer altijd minder moest wezen dan de uitvoer. De graanhandel inzonderheid moet vrij zijn. Buitendien zijn hooge regten niet eens in het voordeel der schatkist, op den duur. De suiker (zie bl. 116) had in Engeland in 1823 opgebragt 2,778,000 £ Sterl. In 1824 werd de belasting 20 ten honderd hooger geheven, en nu verkreeg de schatkist, deels door minderen invoer, deels door sluikerij, deels door kosten aan de beambten, slechts 2,537,000 £ Sterl.; dus nog minder dan te voren. - Hoofdstuk III handelt over de bedeeling des Regts, waarbij met grond geijverd wordt tegen de omslagtige, trage en kostbare wijze van regtsvervolging. - Hoofdstuk IV spreekt over het openbaar onderwijs en de beschaving der burgeren. De Schrijver verklaart zich wel voor eene betamelijke vrijheid, maar wil toch op zedelijkheid en bekwaamheid der onderwijzers hebben gelet. De eerste Afdeeling van dat Hoofdstuk handelt over het onderwijs in 't algemeen; de tweede, over het onderwijs met betrekking tot bijzondere soorten van nijverheid, als a. den landbouw, b. het fabriekwezen, c. den handel. Te regt merkt de Schrijver aan, dat, gelijk wij in het openbare, vooral het lagere, onderwijs den meesten of zelfs allen volken vooruit zijn, wij daarentegen in de opleiding tot bijzon- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} dere takken van nijverheid ten achtere zijn gebleven. Vooral na de scheiding van België mag, tot opbeuring van landbouw, fabriek- en handelwezen, hierop wel worden gelet. - Hoofdstuk V handelt over de wegen en kanalen. De Schrijver verkiest een welgeregeld tolregt, tot derzelver onderhoud, boven eene algemeen werkende belasting. Ook dit schijnt ons overeenkomstig de billijkheid. - Het VIde of laatste Hoofdstuk beschouwt sommige zijdelingsche middelen tot bevordering van dezen of genen tak van nijverheid; a. van den landbouw, b. van de fabrikatie, c. van den handel. Bij het laatste punt wordt inzonderheid gehandhaafd het beginsel, dat de gangbare en de innerlijke waarde van het gemunte geld gelijk moeten staan; terwijl de schadelijke invloed van te weinig innerlijke waarde van het geld op den wisselkoers overtuigend wordt aangetoond. - Alle bijzonderheden in deze uitgebreide Verhandeling te onderzoeken en te toetsen, ligt buiten het bestek van ons Tijdschrift. Over het geheel kan Recensent met den inhoud volkomen instemmen. Alles ademt hier den onbekrompenen geest der Hoogleeraren tydeman en wttewaal, aan welke beroemde Staat- en Landhuishoudkundigen de Heer grevelink (wien wij, zoo wij naar dit zijn werk hem mogen beoordeelen, met der tijd een Hoogleeraarsambt, of nog liever het Lidmaatschap van de Tweede Kamer der Algemeene Staten, toewenschen) zijne Dissertatie heeft opgedragen. Alleen merken wij hier aan, dat het woord Nijverheid hier door ons steeds in den zin des Schrijvers gebezigd is, zoodat de Landbouw en Handel daardoor even zoo wel als het Fabriekwezen bedoeld wordt. De bekwame Schrijver van het andere hier aangekondigde werk onderzoekt eerst de oorzaken van den teruggang des Nederlandschen handels; toont daarna, wat deszelfs tegenwoordige toestand is, en gaat verder over tot aanwijzing der middelen van herstel der nadeelige, en ter betere ontwikkeling der voordeelige zijden van onzen toestand. Dit alles is, naar ons inzien, met uitnemende kennis van zaken behandeld. Hard moge somwijlen de waarheid klinken, zij blijft toch waarheid; en hartelijk wenschen wij, dat alle besturen en alle handeldrijvenden de hier voorkomende wenken ter harte nemen. Dan zal men die verouderde en belemmerende instellingen en plaatselijke gebruiken laten varen, die ons reeds zoo lang hebben benadeeld; dan zullen zich {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} onze kooplieden niet zoo sterk, als nog wel geschiedt, aan den ouden slender houden, en men zal ook van onze zijde in andere landen reizen, om betrekkingen aan te knoopen, en zich van den staat der zaken, mitsgaders de al of niet goede gelegenheden voor deze of gene onderneming, te onderrigten. Wijders handelt de Schrijver over het continentaal débouché, beschouwt de natuurlijke en staatkundige gesteldheid der verschillende Staten van Europa, en besluit daaruit, dat geen land zeehavens bezit, met zoo veel voordeel tot den handel met centraal Europa voorzien, als onze Hollandsche. Het daarop volgende Hoofdstuk weidt uit over de Rhijnvaart, en den geprojecteerden (waarom niet liever ontworpenen?) ijzeren spoorweg. Deze rubriek wordt in het zesde Hoofdstuk vervolgd, en in het zevende nader overwogen. Het vóór en tegen wordt goed uiteengezet, en de zwarigheden worden, naar ons inzien, toereikend opgelost: want wiskundige zekerheid kan men niet in alles vorderen; de waarschijnlijkheid is voor den goeden uitslag der onderneming, mits men er niet te lang mede wachte. Hierop levert de Schrijver eenige verdere vooruitzigten, handelt daarna over de Entrepôts, gelijk die naar zijn inzien behoorden te zijn, en verder over de Banken, gelijk hij die wenschte te hebben ingerigt. (Over die inrigting der Bank en over het uitgeven van Credietpapier is de Schrijver reeds bevorens in eenigen pennestrijd met een' ander' Recensent in dit Tijdschrift getreden.) Eindelijk oppert de Schrijver zijne gedachten over den kolonialen handel. Ook op Java en in onze verdere Oostindische bezittingen wenscht hij de invoering van het niet met papierengeld te verwarren Credietpapier, vooral om de schaarschheid van numerair in die koloniën. Naar het oordeel van Recensent zou die invoering aldaar noodiger en gemakkelijker zijn, dan hier te lande; zonder daarom te willen ontkennen, dat men aan de Nederlandsche Bank eene veel nuttiger strekking voor den handel mag toewenschen. In elk geval verdienen de voorstellen des Schrijvers een ernstig en onpartijdig onderzoek, schoon zeker het verwezenlijken zijner plannen vele bezwaren zal inhebben; maar men kon altijd met het als goed erkende en ligtst uitvoerlijke beginnen, gelijk hij wenscht. Jammer is het, dat de anders zoo vloeijende stijl door zoo veel noodelooze bastaardwoorden, gelijk Continent voor Vasteland, Centraal Europa voor Middel-Europa en dergelijke meer, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsierd wordt. (Het antwoord op de antikritiek des Schrijvers tegen de recensie der Bedenkingen over het Crediet, in dit Tijdschrift, laten wij aan dien der zake wel kundigen beoordeelaar over.) Een Huisselijk Tafereel uit Noord-Holland; of trekken van het karakter, de zeden en gewoonten der Noord-Hollanders, benevens eenige bijzonderheden van belangrijke plaatsen dezer Provincie. Door T. van Spall, Predikant. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1832. In gr. 8vo. 223 Bl. f 2-40. De inhoud des boeks beantwoordt aan den titel. De Schrijver wilde den Noord-Hollander, vooral zoo als hij op het platte land leeft, en eenige streken van dit vruchtbaar gewest nader doen kennen en naar waarheid schetsen; hemzelven (den Noord-Hollandschen landman) aanleiding geven tot nuttige opmerking en verbetering, en den lezer, in een uur van uitspanning, onderhoudende en nuttige lektuur bezorgen. Het werkje is verdeeld in veertien Hoofdstukken, die de volgende opschriften hebben: Eene beschrijving, voor allen misschien niet even aangenaam, doch nogtans noodzakelijk. Een avondpraatje en een nachtbezoek. De gastdag. De hooge vloed (1825). De zelfmoord. Allerlei. Een reisje tot vermaak. Het verlangen naar huis. De begrafenis. De kermis. De bevalling. Het komt nader. De onverwachte proef. De bruiloft. Men vindt hier veel merkwaardigs in een goeden stijl en op eene zeer onderhoudende wijze voorgedragen. Gedurende een twaalfjarig verblijf in Noord-Holland had de Heer van spall gelegenheid, om zeden en gewoonten der landlieden te leeren kennen. Dit Tafereel strekt ten bewijze, dat hij een goed waarnemer is en eene gelukkige gave van mededeelen heeft. Hij doet de goede hoedanigheden der landlieden uitkomen en verzwijgt geenszins de gebreken, maar gewaagt van de kwade gewoonten op eene wijze, die geschikt is, om wenken tot verbetering ingang te doen vinden. Rec. stelt dit vaderlandsch voortbrengsel boven menigen roman van vreemden oorsprong. Het verhaal heeft niets overdrevens, en toch weet de Schrijver de aandacht te boeijen. De hoofdpersoon, een landman in een der schoonste gedeelten van Noord-Holland, de Streek, tusschen Hoorn en Enkhuizen, heeft een helder verstand, en legt steeds eene edele gezind- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan den dag. De beschrijving van zijn huis en huisgezin, de schets der leefwijze van andere dorpelingen, de schildering van kermisvreugde, van bruiloft en begrafenis enz., alles is doorgaans overeenkomstig natuur en waarheid. Een reisje door andere gedeelten van Noord-Holland geeft gelegenheid tot het vermelden van plaatselijke bijzonderheden ginds en elders, welke misschien niet algemeen bekend zijn. Van dien aard is b.v. het volgende, dat, bl. 161, aangaande het slot te Schagen wordt verhaald: ‘Merkwaardig zijn de porfiersteenen pilaren op de groote zaal, welke de voorste hoeken van den schoorsteen onderschragen; ik zag dezelve met bewondering, zoo glad en glansrijk als zij waren. Belangrijker nog zijn deze sieraden van dit slot, als men daarbij verneemt, dat een der Heeren van Schagen dezelve op eenen kruistogt uit Afrika heeft medegebragt, uit de puinhoopen van eene aloude stad, Carthago genaamd.’ Rec. meent bl. 77. reg. 9 en 11. eene druk- of schrijffout opgemerkt te hebben in de plaatsing der woorden: ter regterzijde en aan hunne linkerhand. Voorts staat bl. 173 voldoenend in plaats van voldoende. Kan de zon eene koesterende warmte mededeelen aan levenlooze schepselen? De planten, hier (bl. 47) blijkbaar bedoeld, hebben immers een groeijend leven. Ook bloeijen de bloemen te Uitgeest wat vroeger in het jaar, dan bl. 105 schijnt aangeduid te worden. Maar deze kleine onnaauwkeurigheden zijn naauwelijks noemenswaardig. Een lief plaatje, het woonvertrek van een' Noord-Hollandschen boer voorstellende, versiert het titelblad. Dag- en Nachtstukken, uit de Portefeuille van de Gebroeders Spiritus Asper en Spiritus Lenis. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1833. In gr. 8vo. 592 Bl. f 5-40. Zomervruchten, in Verhalen door C. Spindler. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1833. In gr. 8vo. 303 Bl. f 3-30. Merkwaardige Reisavonturen en zeldzame Lotgevallen en Ontmoetingen te water en te land. Naar het Hoogduitsch. Te {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, bij H. Frijlink. 1832. In gr. 8vo. 358 Bl. f 3-60. De arme Luitenant en zijn Huisgezin, door F. Herbig. II Deelen. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1834. In gr. 8vo. 398 Bl. f 4-50. Jom Kipoer. De Verzoendag, eene Familiegeschiedenis. Uit het Hoogduitsch. Van David Russa. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. 238 Bl. f 2-40. De Beproevingen van Margaretha Lyndsay. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1833. In gr. 8vo. 453 Bl. f 4-80. Bij de menigte van uitkomende boeken, schiet ons Tijdschrift, schoon er zestien nommers elk jaar van in het licht verschijnen, te kort in uitvoerigheid, om uitgewerkte en beredeneerde Recensiën van al dezelve te plaatsen. Kortheid is dus, helaas! bijna het eerste vereischte eener beoordeeling geworden; en die zoo veel mogelijk met juistheid gepaard te doen gaan, is het hoogste, dat voorloopig van ons kan gevorderd worden. Er zijn echter altijd werken, die eene wijdloopiger, hetzij gunstige, hetzij ongunstige beoordeeling, uit den aard der zaak, voor zich afvragen. Romans, compilatiën uit Reisbeschrijvingen en dergelijke geschriften behooren echter zelden onder deze laatste rubriek. Immers zij zijn doorgaans niet voor de eeuwigheid geschreven, en, hoe verdienstelijk in hunne soort, behooren zij tot lectuur voor leesgezelschappen, voor theeen ontbijttafel, worden doorgaans ééns gelezen, en daarna vergeten. In geletterde boekverzamelingen wordt slechts aan weinigen eene plaats, als bij uitzondering, ingeruimd. Vormen zij dus eene onschadelijke, somwijlen nuttige en altijd aangename stof van lectuur, dan beantwoorden zij reeds toereikend aan hunne bestemming. Volmondig mogen wij dit dan ook zeggen van de Dagen Nachtstukken van Spiritus Asper en Spiritus Lenis. De autokritiek, voor het tweede deel geplaatst, is gegrond, met uitzondering van het ongunstige, daarin nopens Florentijn of de Beproeving aangemerkt, hetwelk er ook alleen eenigzins in gehekeld wordt, om de aandacht der lezers des {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer daarop te vestigen. Het zonderlinge en onwaarschijnlijke in het verhaal is in vele andere even zeer aan te treffen; en wij hadden zoo wel in dit, als in andere werken, wel wat meer historische waarschijnlijkheid, al ware het zonder eenige historische waarheid, gewenscht. Maar mogelijk zou het wonderzuchtige publiek de verhalen dan weder te alledaagsch vinden. Het boeijende en waarschijnlijke te vereenigen, is het toppunt der kunst van den Romanschrijver; doch weinigen zijn in staat, tot zulk eene hoogte te klimmen. Spindler althans geeft in zijne Zomervruchten vele vertellingen, welker inhoud even zonderling is. Zijne Fior di Levante (Bloem van het Oosten), het eerste in dezen bundel voorkomende verhaal, zou ons het meeste bevallen; maar de hier voorkomende droomen zijn weder zoo onnatuurlijk, dat wij wel eens meesmuilden over deze wijze der tegenwoordige Romanschrijvers, om het wonderbare hunnen lezeren voor te houden, en toch alles zoogenaamd natuurlijk op te lossen, schoon die oplossing zelve veelal even onverklaarbaar is, wegens de zonderlingheid van den droom, als wanneer die droom als werkelijke gebeurtenis ware voorgesteld. De merkwaardige Reisavonturen enz. zijn door den Heer frylink vrij aardig bijeengezocht en vrij gelukkig gekozen. Voor Leesbibliotheken is dit boek uitnemend geschikt. De drie nu nog volgende Romans zijn bijzonder leerzaam, en boeijen toch steeds bij de lezing. De arme Luitenant en zijn Huisgezin is niet zoo treurig van inhoud, als men denken zoude. Het moeijelijk te teekenen karakter van den Luitenant schijnt ons goed volgehouden, en de wijze, waarop de geaardheden zijner kinderen zich ontwikkelen, is natuurlijk. Treffend zijn onder anderen de lotgevallen van Janus en Mathilda. Jom Kipoer, of de Verzoendag, is eene belangrijke bijdrage van een' deskundigen omtrent de zeden en denkwijs, de godsdienstverschillen en de inborst der hedendaagsche Israëliten. Wij vonden bevestigd hetgeen wij altijd vermoedden: bijgeloof en huichelarij bij velen uit de domme menigte; bij de geleerden, of rabbijnsch Farizeïsme, of een half sceptisch Theïsme, dat alle eigenlijke Godsopenbaring verwerpt; zuiver Mozaïsme bijna nergens. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De beproevingen van Margaretha Lyndsay zijn van eene geheel zedelijke en zonder inmengsel van dweepzucht godsdienstige strekking. Menschen- en wereldkennis, zoo wel als dichterlijke vinding en vroomheid van hart, hebben doorgaans de pen des ongenoemden Schrijvers bestuurd. Wij vinden dus geene redenen, om een enkel van de hier aangekondigde boeken aan jeugdige lezers of lezeressen as te raden, maar mogen hun de meesten derzelven integendeel, tot verpoozing van beroeps- of huiselijke bezigheden, ter lezing aanbevelen. Korte Schets der Grieksche en Romeinsche Mythologie. Eene Handleiding bij het Onderwijs in Gymnasiën en Huisgezinnen. Met geslachtkundige Tafels en antieke Afbeeldingen. Door J.J. de Gelder, Philos. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. In 12mo. XII, 160 bl. f 1-50. In hoeverre deze Mythologie eene vertaling of omwerking is van een dergelijk stukje, door den Hoogleeraar eschenburg geschreven, kan Recensent, die de Hoogduitsche Mythologie niet bezit, niet beoordeelen. In allen gevalle komt deze Mythologie wel te passe, dewijl men aan eene goede handleiding in dit vak van studie op de Latijnsche scholen gebrek had. Het stukje van dam, hoe doelmatig, ja zelfs uitmuntend, indien men de allegorische en symbolische verklaring der fabelen weglaat, is, en wegens die bijvoegselen, en wegens andere redenen, minder bruikbaar. Mythologie op de Latijnsche scholen en in het algemeen moet hulpwetenschap zijn, geen hoofdwetenschap, tenzij bij enkele geleerden, welke zich er aan toewijden, om de grenzen der wetenschappen uit te breiden. Gaat men van datgene af, hetwelk in de Fabelkunde enkel historisch is, dan verliest men zich in een duister veld van gissingen en bespiegelingen, van welke de eene al onzekerder is dan de andere. Om deze redenen hadden wij het boekje van den Heer de gelder gaarne nog wat eenvoudiger willen hebben ingerigt, en liever al die naamsoorsprongen gemist, waarvan de Schrijver zelf, bl. 44, op hephaestus verklaart: ‘Men zegge met socrates, dat wij niets weten, dan {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} onze onkunde.’ Over het algemeen gelooven wij, dat de gelder geene reden zal hebben, om zijnen tijd, aan dit schoolboekje besteed, met leedwezen terug te wenschen: maar uren, aan timaeus locrus besteed, zijn nog beter besteed. Eene Mythologie voor jongelingen te vervaardigen, valt onder het bereik van zeer velen. En zoodra iemand eene eenvoudiger Methode, als de onderhavige, zamenstelt, is het werkje van de gelder spoedig vergeten. Maar timaeus locrus zal zijnen roem, welke nu reeds niet gering is, meer en meer vestigen. Daartoe wenschen wij hem lust en aanmoediging en eene eervolle standplaats. Het is een niet dagelijksch verschijnsel, dat iemand eene grondige en uitgebreide kennis der Grieksche Literatuur vereenigt met de kennis der Mathematische wetenschappen. P. Terentii Afri Comoediae, caet. Dat is: De Komediën van Terentius, naar de beste uitgaven verbeterd, en opgehelderd door A.G. van Cappelle, Lit. Doctor en Conrector te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.H. Stumpe. In kl. 8vo. VI, 270 bl. f 1-80. Wij hebben wel eens getwijfeld, of het goed ware, jonge lieden de Komediën van terentius in handen te geven, omdat dezelve hier en daar, naar ons gevoel, onkiesch zijn, en vele moeijelijkheden in verschillende uitdrukkingen en den stijl bevatten, om nu niet van de versmaat te spreken. Deze uitgave, ten behoeve der jeugd vervaardigd, getuigt, dat de Heer van cappelle van een ander gevoelen is, en in die twijfelingen niet deelt. Wat de uitgever aan terentius gedaan heeft, kan met weinige woorden gezegd worden. De tekst van bentley is met eenige verandering gevolgd. Waarin de uitgever van bentley verschilt, daarvan heeft hij in eenige aanteekeningen rekenschap gegeven. Er is eene korte Verhandeling over de metra van terentius bijgevoegd, meestal zaamgesteld uit bentley, herman en anderen. Eindelijk vindt men een Index Latinitatis, opgemaakt naar de keurige Dictaten van ruhnkenius. Veel eigen werk vindt men dus in deze uitgave niet, ook niet in de annotatio, welke meest eene opnoeming van het gevoelen van anderen bevat, en de kennisgeving, dat de uitgever zich bij dien of dien voegt. Wij nemen dat gaarne voor notificatie aan, en wachten met verlangen naar de groote en kritische uitgave, welke de Heer van cappelle onderhanden heest, zoo echter, dat wij hem niet tot haastmaken aanzetten. No. III. Boekbesch. bl. 117. reg. 6. staat gekost, lees getroost. - bl. 128. reg. 12. moet zijn de Algemeene Armen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. XII en 360 bl. f 3-90. De Hoogleeraar van hengel schenkt ons hier eene nieuwe proeve van zijnen kanselarbeid, waarvan thans vijf bundels het licht zien. 's Mans roem, ook als Kanselredenaar, is te wél gevestigd, dan dat deze nieuwe bundel onze lofspraak of aanbeveling bij het Publiek zou behoeven; en zijne wijze van prediken is te algemeen bekend, dan dat het noodig zijn zou, daaromtrent in bijzonderheden te treden, en het eigendommelijke van dien preektrant in het licht te stellen. Wij zullen alzoo slechts, ten behoeve van hen, die zich dit deel nog niet hebben aangeschaft, een beknopt verslag van deszelfs inhoud geven; terwijl eene en andere bedenking, welke wij aan het oordeel des Hoogleeraars onderwerpen, ten blijke moge strekken van het groot gewigt, dat wij aan zijn predikwerk en aan den invloed van zijn voorbeeld hechten. Ééne algemeene aanmerking zij het ons vergund vooraf te doen gaan. Het schijnt ons toe, dat in de ontwerpen dezer Leerredenen al te veel eenvormigheid heerscht; een gebrek, dat ook den kanselarbeid van reinhard eigen is, gelijk deze groote Man zelf nederig heeft erkend in zijne Geständnisse. Hij brengt daar te zijner verontschuldiging bij, dat zekere trichotomieën al te natuurlijk zijn, dan dat men zich van dezelve niet menigmaal zoude moeten bedienen. In dat gevoelen schijnt ook van hengel te staan. Meest alle preken, in dezen bundel voorkomende, zijn in drie stukken verdeeld, waarvan elk wederom drie onderdeelen bevat. Maar wij meenen dit geenszins te mogen goedkeuren noch ter navolging aanprijzen. Rec. is veeleer van oordeel, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Christenleeraar zich zooveel mogelijk op afwisseling en verscheidenheid moet bevlijtigen, en dat bijkans elke tekst en iedere stof eene andere behandeling niet slechts toelaat, maar ook vordert. De Iste Leerrede handelt over de toekomende wereld, als eene wereld vrij van zonde, naar Openb. XXI:27a. Eerst wordt de toekomende wereld als eene wereld vrij van zonde voor oogen gesteld. Dit komt op drie dingen neder: dat men er noch in de aanschouwing der zonde deelt, noch van dezelve iets te lijden heeft, noch zich aan haar vergrijpt. Ten tweede worden de redenen aangewezen, waarom aan die wereld de vrijheid van zonde moet worden toegekend. Daarbij wordt op drie dingen gelet: op de inzigten, welke wij vertrouwen mogen, dat aan de gezaligden eigen zijn; op de verandering, welke wij weten, dat de mensch bij zijn sterven ondergaat, en op de verklaringen, welke in den Bijbel nopens een beter leven voorkomen. Ten derde wordt gehandeld over de waarde, welke de toekomende wereld wegens deze vrijheid van zonde voor ons menschen heeft. Die wereld wordt, namelijk, daardoor eerst regt aanschouwelijk voor ons verstand, en eerst regt begeerlijk voor ons hart. Eindelijk wordt de invloed aangetoond, dien zulks op ons hebben moet. Het moet strekken tot drie dingen: tot onze waarschuwing, besturing en vertroosting. - Deze Leerrede bevat veel schoons en belangrijks. De Hoogleeraar vergunne ons echter ééne vraag. Staat, hetgeen wij bl. 11 en 12 lezen: ‘Het is waar, de gezaligden blijven vrije wezens, die tusschen het goede en kwade kiezen kunnen, en dus altijd aan zekere verzoeking onderhevig zijn,’ niet met den overigen inhoud dezer Leerrede in tegenspraak? Verzoekingen in den hemel! En van welken aard zullen dan toch die verzoekingen zijn? Hoe, waardoor zullen ze ontstaan? - Nog iets. Drie dingen is eene geliefkoosde uitdrukking bij van hengel. Zij verdient dit toch niet door keurigheid, en moet zelfs mishagen, als zij zoo dikwijls wederkeert. In deze preek komt zij driemaal {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, op bl. 5, 9 en 20. Later troffen wij ze telkens aan; zie bl. 36, 54, 81, 97, 110, 242, 276, 313, 319 en 343. De IIde Preek heeft ten tekst Phil. III:12, 13. De Hoogleeraar volgt hier de thans veelal afgekeurde uitlegging van kalvijn en anderen, volgens welke paulus hier van zijne hem steeds bijblijvende onvolkomenheid spreekt. ‘Den wensch naar de gelijkvormigheid aan christus hier op aarde, opdat hij Hem hier namaals ook gelijkvormig wezen mogt, geuit hebbende, verbeeldt zich de Apostel dit leven als eene loopbaan, waarin die Heer hem, gelijk de eene strijdgenoot den ander, immer vooruit blijft. Hij verklaart dan aanstonds aan zijne lezers, dat hij Hem nog niet bereikt heeft, veel min tot den eindpaal der volmaking gekomen is. Neen, zegt hij, maar hij zet nog steeds het loopen voort, den voor oogen zijnden Voorganger onafgebroken navolgende. En waartoe die onvermoeide poging? Om Hem, hoezeer die hem op den duur ontvliedt, te achterhalen? Ja! gewisselijk. Doch hij kent de menschelijke zwakheid, hij kent zijn eigen onvermogen, en durft zich niets beloven. Intusschen brengt het woord grijpen, of achterhalen, hetwelk hij nu gebruikt, hem te binnen, wat christus met hem op den weg naar Damascus gedaan heeft. Toen heeft die hem achterhaald, ofschoon hij als vervolger der gemeente voortsnelde, zonder zich rust of verademing te gunnen. Dit vergelijkt hij nu met zijn tegenwoordig bestaan. Hetzelfde wenscht hij, dat hem ten aanzien van dien grooten Voorganger gebeure.’ - Zoo bevatten dan deze woorden de belijdenis van paulus nopens de hem steeds bijblijvende onvolkomenheid; welke belijdenis eerst met opzigt tot haren inhoud, ten tweede met toepassing op onszelven wordt overwogen. Gelijk de uitlegging dezer plaats zich, naar ons inzien, door natuurlijkheid en eenvoudigheid aanbeveelt, zoo is de behandeling geleidelijk, schoon en treffend. De IIIde Leerrede, over Spreuk. IX:10a., de vreeze {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren is het beginsel der wijsheid, werd kort na het uitbarsten van den Belgischen opstand en bij de hervatting der Akademische lessen uitgesproken. Eerst wordt de inhoud der spreuk nagegaan, dan derzelver waarheid voorgesteld, en eindelijk aangetoond, hoe wij haar als een regel onzes levens volgen moeten. Wij vergeleken met deze Preek eene Leerrede van Prof. clarisse over hetzelfde onderwerp, in 1815, mede bij den aanvang der Akademische lessen, gehouden, en te vinden in den derden bundel zijner Leerredenen (te Amst. bij van der hey, 1817). Ook daar wordt eerst de zin der tekstspreuk uitgevorscht, ten tweede derzelver waarheid voorgesteld, en eindelijk het toepasselijk gebruik aangewezen. De schets is dus in beide Preken dezelfde. Doch in de verklaring der spreuk wijken deze twee Geleerden eenigzins van elkander af. Bij van hengel schijnt zij hierop neêr te komen: Godsdienst is het begin, de aanvang der ware levenswijsheid. Schijnt, zeggen wij; want het was ons bij lezing en herlezing niet regt duidelijk, wat de Hoogleeraar bedoelde. Volgens clarisse heeft zij dezen zin: Regte Godskennis is het voornaamste, het voortreffelijkste, het toppunt der menschelijke wijsheid. Van hengel blijft meer bij het algemeene, clarisse treedt meer in bijzonderheden. Beiden geven hoogst belangrijke en nuttige wenken, vooral aan de Akademische jongelingschap. De IVde Leerrede, eene maand na de vorige gehouden, handelt over de medewerking van alle kwaad tot heil van den waren Christen, naar Rom. VIII:28a. Drie stukken, de zin, de zekerheid en de invloed van deze leer des Apostels, maken de hoofdverdeeling uit. In den tekst liggen drie dingen opgesloten: dat alle kwaad tot heil medewerkt; dat dit den waren Christen geldt; dat zulks boven allen twijfel verheven is. De zekerheid dier Apostolische leer volgt uit de beschouwing van Gods deugden, de voorbeelden uit den Bijbel, en de getuigenis der ervaring; en ter aanwijzing van den invloed wordt de aandacht op drie dingen gevestigd: op {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het geduld onder de bezoeking, de liefde jegens God, en de hoop op de toekomst. - Bij het tweede deel, de waarheid der Apostolische leer betoogende, herinnerden wij ons de opmerking van een' Recensent in dit zelfde Tijdschrift, (Vaderl. Letteroeff. voor Mei, 1830. bl. 238) die aldaar beweert, dat het overbodig is, na eenige uitspraak des Bijbels te hebben toegelicht, die uitspraak dan nog als waarheid te doen kennen, en het daarom afkeurt, dat, in eene Leerrede over Rom. VIII:24a., de waarheid, welke de tekst leert, in het eerste deel wordt gestaafd. ‘De taal eens Apostels - schrijft de ons onbekende beoordeelaar - heeft zoo iets niet noodig. Zijn gezag als Apostel is voor hetgeen hij zegt staving genoeg. Bij zulke uitdrukkingen, welke men wel meer hoort, toont men weinig te denken. Alleen moeten de woorden des Bijbels worden opgehelderd; dan staan zij vast, ook zonder eenige nadere staving.’ Het laatste willen wij gaaf toestemmen, maar ontkennen de gevolgtrekking. Indien deze redenering doorging, zou men geene bewijzen voor een eenig leerstuk des Christendoms mogen bijbrengen. Over de woorden van paulus, Rom. II:11, daar is geene aanneming des persoons bij God, predikende, zou men die waarheid niet uit Gods volkomenheden mogen betoogen. Op denzelfden grond kon men beweren, dat men, over eene Apostolische vermaning tot dezen of genen pligt sprekende, geene drangredenen moet aanvoeren, maar zich enkel bepalen tot de herinnering: een Apostel heeft het bevolen! - De Hoogleeraar van hengel toont ook in deze Preek, van een ander gevoelen te zijn, en wij oordeelden het punt belangrijk genoeg, om ons deze uitweiding en, naar wij vertrouwen, bescheidene aanmerking op het werk eens Medearbeiders in dit Tijdschrift te veroorloven. De Vde Leerrede, in de lijdensweken gehouden, heeft tot tekst joann. XIII:1-11. De Hoogleeraar ziet in de door jezus aan zijne Discipelen verrigte voetwassching eene opwekking tot nederige en dienstvaardige {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde. ‘Hoc certe universe huic loco inest’ (schrijft de Heer van oordt, thans Hoogleeraar te Groningen, in zijne voortreffelijke Dissertatie de religione Christiana, ad conjunctionis et societatis studia alenda et promovenda, cum aptissima tum efficacissima. Traj. ad Rhen. 1821. p. 137. in not.) ‘etsi non negamus ex contextâ oratione hic inprimis spectari mutuam Christianorum, in emendandis aliorum moribus, curam; adeo ut conferri possit adhortatio, quae reperitur Hebr. X:24.’ Wij deelen deze opmerking mede, omdat wij niet weten, ze elders te hebben aangetroffen, ofschoon wij ons van hare juistheid niet kunnen overtuigen, en aan het gewone gevoelen, door van hengel gevolgd, blijven vasthouden. In de drie volgende Preken wordt de geschiedenis van naäman den Syriër behandeld, en vruchtbaar gemaakt voor het hart en den wandel. Ziehier de onderwerpen: VI. Gods bijzondere handelwijze met den mensch, dat Hij hem tot zijne verlossing uit den rampspoed als bij trappen voorbereidt, naar 2 Kon. V:1-8. VII. De aanschouwelijkheid van Gods deugden in 's menschen verlossing uit zijnen rampspoed, naar 2 Kon. V:9-14. VIII. De dankbaarheid van den beweldadigden mensch, zoo als dezelve Gode welbehagelijk is, naar 2 Kon. V:15-19a. De IXde Leerrede, op den 30 October 1831, daags vóór den gedenkdag der Kerkhervorming, uitgesproken, heeft ten tekst Deut. XXX:11-14, en handelt over onze gemeenzaamheid met het woord van God. Een hoogst belangrijk en voortreffelijk stuk, waaraan wij, zoo wat inhoud als vorm en stijl betreft, den voorrang boven de meeste Preken in dezen bundel zouden toekennen. In de Xde wordt, naar joann. III:19-21, 's menschen afkeerigheid van het Evangelie als de vrucht van deszelfs gehechtheid aan de zonde beschouwd. Van hengel houdt de tekstwoorden te regt voor woorden van jezus, niet van den Evangelist; en, ofschoon hij dit niet uitdrukkelijk verklaart, is het echter {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk genoeg, dat hij daarin geene zijdelingsche berisping aan nicodemus over zijn geheim nachtbezoek vindt; welk gevoelen dan ook volstrekt ongegrond en verwerpelijk is. Herder zegt waar en treffend: ‘Man hat gemeint, dasz jesus seine Rede vom Licht und der Finsternisz dem nikodemus zum Vorwurf wende, weil er des Nachts zu ihm gekommen sey. Kleinliche Anwendung! Nikodemus suchte das Licht selbst im Dunkeln.’ In de XIde Leerrede worden, naar matth. XXVI:14-16, de eerste stappen van judas tot het verraad zijns Meesters in het regte licht voorgesteld, en vervolgens als een spiegel voor onszelven beschouwd. Uitdrukkingen als deze: ‘naar de plaats, waaruit hij afkomstig was, heette hij in de wandeling judas Iskarioth’ (bl. 266) en: ‘de rampzalige, die wegens roof of huisbraak het schavot beklimmen moet - - heeft misschien reeds in het ouderlijke huis door kleine ontvreemdingen of snoeperijen den diefstal aangeleerd’ (bl. 280) schijnen ons met de waardigheid van den kansel te strijden. In de XIIde Leerrede, even als de vorige in de lijdensweken gehouden, wordt het opschrift aan het kruis van jezus (joann. XIX:19b.) uit vierderlei oogpunt beschouwd: als ergerlijk voor de Joden, als schandelijk voor pilatus, als smartelijk voor jezus, en als bevorderlijk voor het Christendom. Zij strekt tot een bewijs, dat de Hoogleeraar, ook over eene schrale stof, belangrijk en treffend weet te prediken. De XIIIde Leerrede, ter nagedachtenis van 's Heilands weldadig leven, heeft ten tekst de woorden, Hand. X:38: welke het land doorgegaan is, goeddoende. Eerst wordt aangetoond, hoe de tekst ons tot zulk eene nagedachtenis geleide; ten tweede, wat de geschiedenis ons tot deze nagedachtenis aan de hand geve; ten derde, welke gevolgtrekkingen uit die nagedachtenis te onzen nutte voortvloeijen. 's Menschen kortzigtigheid is het onderwerp der XIVde {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} of laatste Leerrede, naar job VIII:91a.: wij zijn van gisteren en weten niets. Ongetwijfeld zal deze Preek zoowel te Amsterdam, waar zij eerst, op den 22 Julij 1832, gehouden werd, als te Leiden, waar zij kort daarop met eenige verandering werd uitgesproken, met algemeene belangstelling en stichting zijn aangehoord. Zij is bijzonder gepast voor de tijdsgelegenheid, met warmte gesteld, en rijk aan treffende opmerkingen. Gods zegen ruste ook op dezen arbeid van den geleerden en ijverig werkzamen van hengel, en zijn nuttig leven worde nog lang tot heil der vaderlandsche Kerk gespaard! Hugo Grotius, de veritate Religionis Christianae. Editionem novam curavit et selecta annotatione instruxit Jo. Theod. Bergman, Theol. et Lit. Hum. Doct. Vol. I. Lugd. Batav. apud C.G. Menzel et J.C. Cijfveer. 1831. Forma oct. maj. XXIV et 310 pagg. f 3 - : Indien men de Heilige Schriften uitzondert, is er waarschijnlijk geen boek, dat zoo ontelbaar dikwijls en in zoo vele talen is uitgegeven, als dat van grotius, over de waarheid van de Christelijke Godsdienst. Het werd oorspronkelijk opgesteld ten dienste van Zeevarenden, in Nederduitsche verzen, gedurende de gevangenis van onzen grooten Landgenoot, en uitgegeven in 1622. Hij zelf vertaalde het daarna in Latijnsch proza, en er verschenen vervolgens ontelbare drukken van, sommige met, andere zonder de Aanteekeningen, die de Schrijver er later op vervaardigde. Eenige dier uitgaven vindt men opgenoemd bij walch, Biblioth. Theolog. T.I. pag. 825 sqq. en de daar aangehaalde Schrijvers; in de Voorrede voor de tegenwoordige uitgave; maar inzonderheid raadplege men koecheri Historia Libri Grotiani, te vinden voor het 3de Deel van 's mans uitgave dezes geschrifts. Ook werd het vertaald in het Neder- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch, Fransch, Hoogduitsch, Engelsch (met een zevende boek tegen de Roomschen van simon patrik) (*), Hongaarsch, Deensch, Zweedsch, Grieksch (wij meenen, oud en nieuw); ja zelfs in het Arabisch, Maleisch en Chineesch; misschien ook wel in nog meerdere talen; althans, indien wij ons wél herinneren, hebben wij van eene Russische vertaling gehoord. De verdiensten van dit allervoortreffelijkst werk werden dan ook meermalen in het licht gesteld, en wij verwachten er weldra iets opzettelijks over in het 2de Stuk van de Geschiedenis der Apologetiek van den geleerden en scherpzinnigen van senden. Wij moeten ons bepalen tot eene eenvoudige aankondiging van deze nieuwe uitgave. Men vindt alzoo hier, na de Lijst van Inteekenaren, zoo binnen- als buitenlands (de laatste alleen bijna 200 exemplaren), eene Voorrede van den tegenwoordigen Uitgever, den met roem bekenden j.t. bergman, berigt gevende, deels van de voornaamste uitgaven dezes beroemden werks, deels van de wijze, waarop de tegenwoordige is ingerigt, te weten zoo, dat de Parijsche uitgave van 1640, als onder toezigt van den Schrijver zelven gedrukt, gevolgd is; de verdeeling in § §, met den hoofdinhoud op den kant geplaatst; de Aanteekeningen van de groot (meest aanhalingen van andere Schrijvers), met gebruik van den arbeid, daaraan door koecher besteed, aan den voet der bladzijden afgedrukt. Het aldus ingerigte ligchaam des werks wordt nog voorafgegaan door eene algemeene Inhouds-opgave, en gevolgd van een Supplementum Annotationis, behelzende des Uitgevers toevoegselen tot de aangehaalde schriften. Bovendien heeft men Bladwijzers, 1o. van de voornaamste zaken, 2o. van de aangehaalde Schrijvers, 3o. van opgehelderde Hebreeuwsche en 4o. van opgehelderde Grieksche woorden. In een tweede Deel belooft ons bergman doorloopende Aanteekeningen op het {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} werk zelf; en hij noodigt aan het slot van zijne Voorrede hem, die een exemplaar mogt bezitten van de Dictata in h. grotium de V.R.Chr. van wijlen den Groningschen Hoogleeraar p.a. chevallier, beleefdelijk uit, het hem te verstrekken. Wij wenschen hartelijk, dat het hem gelukke, dit te bekomen, en hij over het geheel in zijnen verderen arbeid aan dit werk voorspoedig zij. Den bezitteren van eenige andere uitgave zal hij eene groote dienst bewijzen, wanneer die Aanteekeningen ook te bekomen zijn onder den afzonderlijken titel: Annotationes selecta (vel simile quid) ad h. grotium cet. auctore j.t. bergman. Gelijk wij, op grond van de algemeen bekende verdiensten des Uitgevers, ons daarvan veel voorstellen, zoo durven wij dat nog te meer, wanneer wij de groote zorgvuldigheid in aanmerking nemen, welke aan dit Deel is te koste gelegd. Waarlijk, de Uitgever verdient den dank van alle zijne Landgenooten, al ware het alleen, omdat aldus de vaderlandsche letterroem ook buitenlands wordt gehandhaafd. De uitvoering heeft aanspraak op onze goedkeuring. Moge in het vervolg de geleerde Uitgever zich opgewekt gevoelen, om grotii Libellus de Satisfactione Christi, of misschien nog beter het bestendig bruikbare uit 's mans Opuscula Theologica, op nieuw verkrijgbaar te stellen! Hij is de man, ook tot zoodanigen geleerden arbeid, als anders niet ieders zaak is. Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, oorspronkelijk geschreven in het Engelsch door J. Bunjan. Naar het Hoogduitsch van Dr. F.H. Ranke. Verrijkt met eene Inleiding, zijnde eene Levensschets van den Schrijver, door Prof. G.H. Schubert. Te Groningen, bij P.S. Barghoorn. 1833. In gr. 8vo. XV en 100 bl. f : - 90. J. bunjan, in 1688 gestorven, had den geestigen inval, de Asketiek te behandelen in een' Roman. Voor {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dien Roman koos hij tot vorm een' droom. Dit geschiedde door hem met veel overleg. Zoo kon hij allerlei slag van Christenen ten tooneele voeren, de eenheid bewaren, en voor velerlei lezers nuttig zijn. Wanneer men den tijd, in welken bunjan schreef, voor oogen houdt, zal men over dezen Roman zóó ongunstig niet oordeelen, als dikwerf geschiedt. De Engelschen volgden eene dorre, magere, bedorvene, ellendige Asketiek. Bij hen heerschte, meer dan elders, een geest van krankzinnige dweeperij. Geen wonder, dat men algemeene stichting vond in het lezen van Eens Christens Reyze na de Eeuwigheyt, vertoonende, onder verscheyde aardige sinnebeelden, de gansche staat van een boetveerdige en Godtzoekende ziele. De tweeëntwintigste druk in ons vaderland ligt voor ons. De Vertaler van bovenstaand werkje schijnt niet te weten, dat dit werkje zoo dikwerf werd gedrukt. Anders zou hij van den hoek der vergetelheid niet zóó hebben gesproken. Deze Roman heeft veel kwaad gedaan, en doet dit nog, zoo lang men zich niet houdt aan de les van bunjan zelven. Wanneer men Romans met werkelijke gebeurtenissen verwart, loopt alles gevaar. Is dit zoo met het dagelijksche leven, hoeveel meer dan met het leven voor de eeuwigheid! Evenwel bunjan heeft daaraan minder schuld, dan de Lezers, die zich vermaken met het verhaal der reize, en zich door de somtijds treffende zamenspraken niet laten stichten. Ook met dit boekje van bunjan is gebeurd, wat men vóór weinige jaren niet zou hebben gewacht. ‘Twee nieuwe uitgaven zijn er thans van in Duitschland in omloop; de ééne is eene woordelijke vertaling van het oorspronkelijke, stereotyp gedrukt te Hamburg in 1833; de andere eene vrije navolging van het origineel, door Dr. f.h. ranke, met eene inleiding, behelzende bunjan's leven, door Dr. g.h. schubert, Professor te Munchen, gedrukt te Erlangen 1832. Deze laatste geheel uitverkocht zijnde, is eene tweede {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} onveranderde uitgaaf in dit jaar verschenen.’ Wederom is bewaarheid het zeggen van ovidius: Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabam. (*) Van deze laatste uitgaaf is het onderhavige boekje eene vertaling, welke overal door Germanismen de onkunde des Vertalers zoo wel, als den Duitschen oorsprong openbaart. Men vergenoege zich met deze enkele staaltjes: In het vrije, bl. 2; opvallende gemakkelijkheid, bl. 5; het gelaat - had zich gemilderd, bl. 10; daar gij toch de hulp des Heeren hadt zullen afwachten, bl. 31; verkwikte zich aan de gaven, bl. 32; ik had omtrent den halven weg teruggelegd, bl. 38; laat dit goed wezen, bl. 41; - j.s. schrant, voor swaan, en dergelijke fouten meer, gaan wij voorbij. De Uitgever heeft dubbel misgetast, met het boekje zoo wel, als met den Vertaler. De verstandigen koopen het niet. Dien gevalt kist's Beoefeningsleer beter. Daar leest men geene droomen, maar eenvoudige, ongekunstelde waarheid. De onverstandigen willen geen oud boekje met nieuwe letters, nieuwe spelling, en met commentariën uit de Evangelische Gezangen. Zoo lang er stille rondventers zijn van oude prullen, zoo lang zal bunjan's boekje, dat wij daarom geenszins met genoemde prullen gelijkstellen, met en door deszelfs platheid en met en door deszelfs oude letters en afbeeldingen, koopers vinden, waar deze verminkte uitgaaf naauwelijks zal worden ingezien. Wij noemen deze uitgaaf verminkt, niet omdat er vele duistere beelden en uitdrukkingen in weggelaten zijn (hiermede hebben wij vrede), maar omdat hoofd en staart zijn afgesneden, en daardoor dit nieuwe boekje schadelijker kan worden, dan immer het oude geweest is. Ranke's boekje behelst eenen droom in wakenden toestand, en zulke droomen zijn verward en verwarren allen, die naar dezelve luisteren. Bunjan droomde, en {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt dit bij herhaling, maar verhaalt zijnen droom, toen hij wakker was. Dit houden wij voor eene deugd van bunjan's verhaalwijze boven die van ranke. Dit slot van bunjan's geschrift vinde hier eene plaats: ‘En zo wiert ik wakker, en siet het was een Droom. ‘Ten besluyte. ‘Dus heb ik u, waarde Lezer, myn Droom verhaalt. Zie gy nu, of gy ze aan my, aan u zelve, of eenige uwer bekende kont uytleggen; dog draag zorge, dat gy dezelve niet en misduyt: want dan zoude gy in plaats van goet quaat doen en u zelven misleyden. Zie ook toe, datje niet te veel op en hebt met de buytenste zyde van myn Droom, om daarmede te lagchen of als een spel te houden; laat dat voor kinderen en voor dwazen, maar hout gy u bezig in 't beschouwen van het wezen der zaken. Schuyf de Gordynen weg, en zie tot binnen in het Voorhangsel; vergaap u niet te zeer aan de verbloemde wyse van zeggen, maar beneerstig u om 'er in te vinden zodanige zaken, zo gy die anders zoekt, welke dienstig zyn voor een vroom gemoed. Vint gy elders van my hout, hooy, stoppelen, wat dan? Neem dan de vrymoedigheyt om dat te verwerpen; alleenlyk bewaar maar het gout. Is het gout omgewonden in haren slyk, zo weet, dat niemand een appel wegwerpt om de kernen. Maar belieft het u alles als ydel te verwerpen, 't konde dan wel zyn (ik weet het nog niet) datje my dan weder dede droomen.’ Beter is bunjan's geschrijf met al zijne platheden en gebreken, dan ranke's afgeknipt pakje, waarin bunjan niet voegt. Maar beter dan ranke's werk is daarom nog niet goed, althans niet voor onzen landaard en deszelfs geestelijke behoeften. Voor minvermogenden, wien bunjan's geschrijf eertijds zoo zeer welgevallig was, blijft nog naar de behoeften van dezen tijd beter geschikt Levensgeschiedenis van eenen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Christen, of eens Christens Reize naar de Eeuwigheid, door j.s. swaan, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, ten jare 1807. Kritiek van het Tijdschrift de Vaderlandsche Letteroefeningen, door Alet(h)ophilus. No. I. Te Zwolle, bij J. Zeehuisen, Jr. 1834. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 50. De bekende spreuk van den wijzen salomo: Er is niets nieuws onder de zon, hoe dikwijls ook door de ondervinding van jaren en eeuwen bevestigd, schijnt, desonaangezien, nu en dan, niet zoo geheel zonder uitzondering toegepast te kunnen worden. De uitgave van het hier boven aangekondigde Tijdschrift levert hiervan eene vernieuwde proeve; immers het mag, onzes achtens, iets nieuws onder de zon heeten, dat eene Recensie aanleiding tot de uitgave van een nieuw Tijdschrift heeft gegeven! En wat behelst nu het eerste nommer van den Alethophilus? Niets meer, maar ook niets minder, dan eene oorlogsverklaring, gepaard met een' dadelijken vijandigen aanval op de Vaderlandsche Letteroefeningen, welke in volgende nommers zal worden voortgezet! Alethophilus, of de wel eerwaarde en zeer geleerde Heer van senden, welke zich achter dezen naam verbergt, schijnt het alzoo nuttig en noodig te keuren, den liefhebbers van twistgeschriften, van tijd tot tijd, op de producten zijner kwade luim te vergasten; en wie beklaagt niet den man, die in zulk een ellendig en onchristelijk werk behagen kan scheppen? De recensie, op bl. 60 volg. in No. 2 onzer Letteroefeningen voor dit jaar te vinden, mitsgaders het stukje van Do. b. van willes, in No. 3 geplaatst, worden hier, in den omtrek van 32 bladzijden, zoo men waant, ten toon gesteld, en een veertigtal noten wordt grootdeels gebezigd, om het gestelde in nommers van vele vorige jaren (van het jaar 1795 tot dato dezes!) aan {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} de kritiek van Alethophilus te onderwerpen. Waarlijk, een arbeid, die, daar hij zich ook zelfs tot het Mengelwerk uitstrekt, van een' verbazenden omvang kan worden, vooral wanneer men raadpleegt met de wijze, waarop dezelve is aangevangen! De Schrijver zal zich veeleer over gebrek aan Lezers, dan over schaarschheid van stoffe te beklagen hebben! De Letteroefenaars zouden het voorhanden zijnde grootelijks kunnen vermeerderen, indien zij zich opgewekt gevoelden, tegen Alethophilus te velde te trekken; dan dit strijdt geheel met hunne vredelievende bedoelingen, evenzeer als met den geest en de strekking van hun Tijdschrift. De bedoelingen, de geest en strekking van het onderhavige Twistschrift laten zij voor rekening van den zich geraakt voelenden Redacteur, Alethophilus - van senden - of hoe hij verder heet, of verkiest zich te doen heeten. Recensent was, in No. 2 onzer Letteroefeningen, slechts de tolk der schier algemeene verontwaardiging, die het geschrijf van van senden aan en over nijhoff had opgewekt. Voorshands vermoedde hij reeds, dat het stilzwijgen voor van senden eene zware taak zou zijn, en hij werd in dat vermoeden, door berigten uit Zwolle, versterkt. Volgens dezelve, betoonde van senden zich over de bedoelde recensie zeer verstoord, en liet het voornemen blijken, zich in het harnas te steken tot een' hevigen strijd. Zijne vrienden ontraadden hem den voorgenomen aanval, en van senden scheen naar dien raad te luisteren. Scheen, wij herhalen dit; want het voor ons liggend nommer doet elk, die oogen heeft, ten duidelijkste inzien, dat Alethophilus slechts het voermiddel (vehiculum) is, waarvan van senden zich bedient, om zichzelven en zijne gedragingen te verdedigen en te prijzen. Het opwerpen der vraag: ‘waarom verdedigt Ds. g.h. van senden zich niet tegen den aanval, door de Vaderlandsche Letteroefeningen op hem ondernomen?’ beschouwen wij als niets meer dan eene krijgslist, die het Publiek moet {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} doen denken, dat van senden zelf van alle verdediging afziet - wij laten ons door dezelve geenszins uit onze stellingen verdrijven; wij kennen den man, met wien wij te doen hebben, en - bewaren het stilzwijgen. ‘En waarom verdedigen de Letteroefenaars zich niet tegen den aanval, door Alethophilus op hen ondernomen?’ Het antwoord is reeds door den Heer j.w. ijntema, in dato 11 Junij 1828, hier zeer verpligtend medegedeeld (*), aan den Weleerw. Heer van senden gegeven, en wij behoeven er geene 32 bladzijden toe te bezigen; het is: omdat wij ongaarne ons Tijdschrift in een Twistschrift zouden verkeerd zien. - Dit antwoord zal gewis alle onpartijdigen bevredigen, en diene Alethophilus tot informatie en narigt. Was onze Recensie, in No. 2, den Heere van senden onaangenaam, dan bedenke hij, hoe veel aanleiding hij daartoe, door zijn geschrijf aan en over nijhoff, had gegeven! Overigens spaarden wij zijn' persoon, waar dezelve te sparen was, en betuigden zelfs geen geloof te slaan aan de loopende geruchten, wegens oneenigheden in den Zwolschen Kerkeraad en Gemeente, waarbij de Heer van senden als de voorname oorzaak is genoemd geworden. Alethophilus zelf noemt onze bedachtzaamheid loffelijk, en zegt verder, dat, had Recensent die bedachtzaamheid niet bezeten, hij gewis gedwaald had. En nu volgt deze zinsnede: ‘Uit de Handelingen des breeden Kerkeraads, loopende over die beroepingswerkzaamheden, zou hij beter kunnen ingelicht worden; terwijl, naar men verneemt (†), bij een besluit van dien Kerkeraad, ter dispositie van den {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van senden is gesteld, een stuk, behelzende de verklaring, dat bovengemeld gerucht, in de Vaderlandsche Letteroefeningen vermeld, bezijden de waarheid is.’ - Dit ter dispositie van den Heer van senden gestelde stuk hebben wij alzoo welligt nog te wachten; terwijl dan daaruit zal komen te blijken, dat Recensent bedachtzaam en loffelijk gehandeld heeft, door geen geloof te slaan aan de bedoelde geruchten! Wat hiervan zij; de zaak zelve kan ons weinig belang inboezemen, en het bedoelde stuk zal, ten processe, luttel kunnen uitwijzen. Is Alethophilus, nu of dan eens, Scriba eener vergadering geweest, waarin het aan piquante douceurs niet ontbrak, dan zal hij toch wel zoo bedachtzaam geweest zijn, die kwade namen buiten de notulen te houden, en de vergadering zal dit zijn gedrag wel altijd als doelmatig beschouwd, en de notulen, onder dankzegging, hebben goedgekeurd; en belieft het den Heere van senden alzoo, dit extract uit de notulen des breeden Kerkeraads publiek te maken, dan zal het ons en allen kennelijk worden, welke nadere gronden in dat stuk zullen te vinden zijn ter bevestiging van ons oordeel, volgens hetwelk wij in No. 2 verklaarden, geen geloof te slaan aan de kwade maren, uit Zwolle zelf ons, en met ons velen, ter oore gekomen. Dan, wij leggen de pen zoo aanstonds neder, want het lust ons niet, met Alethophilus te twisten, en wij schreven het bovenstaande niet bij forme van wederlegging, maar alleen bij wijze van mededeeling. De mate van verontwaardiging, welke wij, bij de lectuur van het Iets aan en over nijhoff, gevoelden, heeft, bij de inzage van No. 1 van den Alethophilus, plaats gemaakt voor het innigst medelijden met eenen man, die, alhoewel met meer dan gewone gaven des geestes toegerust, nog luttel schijnt gevorderd te zijn in de even zoo moeijelijke als noodzakelijke kunst, om over zijne driften en hartstogten gebied te voeren. Wij hebben zijn werk ongunstig moeten beoordeelen, maar dragen daar- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} om den man zelven geen vijandig hart toe, alschoon hij ons door Alethophilus, met de woorden van wijlen Prof. greve, de Viswijven in 't Gemeenebest der Letteren heeft doen noemen. Wij schelden Alethophilus al de kwade namen, verkeerde beoordeelingen en hatelijke uitvallen ten onzen aanzien gaarne kwijt, en wenschen hem, of van senden, vrede en rust! Wij begeeren met hem geen krijg te voeren; niet omdat wij den strijd vreezen, maar omdat wij den strijd niet willen; en wij willen denzelven niet, omdat het krijgvoeren, met de door partij gebezigde wapenen, tot niets leiden kan, dat goed en nuttig mag genoemd worden. Een vriend des Recensents schreef hem, dezer dagen, gewag makende van het onderhavige Twistschrift: ‘Mij viel, na de lezing, het woord in: Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen.’ En hiermede schrijven wij ons punctum. Therapia Generalis Physiologica. Voorafgegaan door een onderzoek naar de oorzaken van het verschil in gevoelens en van den weg tot eensgezindheid onder de Geneeskundigen. Door Dr. J.W.E. de Man. Te Harderwijk, bij T. Barends. 1833. In gr. 8vo. Met Inleiding en Narede, 251 bl. f 2-40. Niet zonder eenige bevreemding zal men aan het hoofd van dit werk Therapia Physiologica lezen. De bijvoeging van het woord physiologisch heeft tegenwoordig somwijlen eene eenigzins andere beteekenis, dan men er gewoonlijk door verstaan heeft. Men begint meestal door dit bijvoegsel te denken, dat het een voortbrengsel is uit de zoogenoemde nieuwe School, en dat de Schrijver zich en zijn geschrijf wenscht onderscheiden te zien van den Eclecticus en diens voortbrengsels, met wien, als iemand zonder vast gevoelen en zonder vaste gronden, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die tusschen hemel en aarde hangt, (*) men niet gaarne in denzelfden rang zich gesteld ziet. Men vergisse zich echter hier niet door het gebruiken van dit woord. De Schrijver zegt zelf, bl. 24 (in de noot): dat dit werkje den naam draagt van Physiologische Geneeskunde, is, om te kennen te geven, dat het gegrond is op de beredeneerde kennis der gezondheid, de Physiologie. (§ 21, bl. 24.) Het had naar dien § dus ook even zeer den naam van Therapia generalis rationalis, of systematica, kunnen dragen; welke beide woorden door den Schrijver, als van dezelfde beteekenis, schijnen gebezigd te worden. Deze laatste titel (systematica) zoude aan het werkje echter minder gevoegd hebben, omdat de Schrijver den weg tot eensgezindheid onder de Geneeskundigen tracht op te sporen. Voorwaar eene zeer wenschelijke zaak! Ofschoon wij de aanwijzingen tot zulk een' weg wel niet voor zoo geheel onmogelijk houden, als de Schrijver dit zelf schijnt te doen, (bl. 46, § 34) menige ijzeren spoorweg zal versleten zijn, eer die eensgezinde wegsbetreding zal tot stand gekomen zijn. Intusschen gesteld, dat zij mogelijk ware, zoude de wetenschap er die winst van hebben, met welke men thans de verbeelding zoo zoetelijk streelt? Rec., ook eens ijveraar voor algemeene vereeniging, of die tot den vrede in Kerk en Staat, en dan ook tot die in de Geneeskunde mogt leiden, heeft sedert zich dikwijls de gezegden van een' schranderen Schrijver (†) herinnerd, en getwijfeld, of zij wezenlijk al het gewaande nut zoude aanbrengen, en of de eendragtige scheiding niet de voorkeur verdiende boven de volstrekte eenheid. In afwachting, dat dit eens blijke, (Rec. hoopt evenwel niet zoo lang hier te moeten verbeiden) acht hij het intusschen wenschelijk, en dit was {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} boven ook zijne bedoeling, dat men trachte naar eendragtige scheiding, tot dat die eenheid, als hoogere volkomenheid, verwezenlijkt zal kunnen worden. Of de Therapia physiologica van den Heer de man tot dit groote doel zal medewerken, hieromtrent voeden wij eenige bescheidene bedenkingen. Laudanda tamen voluntas; zij de wil evenwel geprezen! De Medici zullen zeker veel van hunne Ikheid (§ 8) moeten uitschudden, om het Egoïsme (§ 11) met al den aankleve van dien (aldaar nader omschreven), de trotschheid (§ 12), de zucht om door anderen geëerd en geacht te worden (§ 13), het moeijelijke om zijn ongelijk toe te stemmen (§ 14), en, wel het ergste van allen, de zucht om als Geleerde te schitteren (§ 15) te dooden. Ach arme Geneeskunde! indien uwe zekerheid van deze wedergeboorte zal moeten afhangen! - dat wij nu niet nog spreken over de materialisten, dynamici, symptomatologen, medici rationales of systematici (§ 17) en wier getal zonder moeite nog verdubbeld kon worden, zonder dat daardoor de hoop op harmonie iets winnen zoude. Moedeloos zouden wij de voor ons liggende ruimte aanstaren, hoorden wij niet als uit hoogere gewesten ons toeroepen: ‘Hoe het oude, hoe het nieuwere moge uiteenloopen, er is toch eene eeuwige waarheid (*); het ware, het goede, het schoone blijft altijd waar, goed en schoon. Tracht deze waarheid meer en meer u eigen te maken. Laat u leiden door socrates en hippocrates, en hoe meer gij in hun gezelschap zult verkeeren, hoe meer van u de verkeerde Ikheid met alle hare averegtsche uitvloeisels zal wijken. Laten de wandelaars vele zijn, zij hun doel slechts hetzelfde!’ De eerste afdeeling dezer Therapia physiologica (philosophica?) schijnt verreweg de grootste te zijn, van bl. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 10-172. Zij wordt in twee gedeelten gesplitst. 1. Oorzaken van het verschil in de Geneeskunde. 2. Weg tot geneeskundige eensgezindheid. De waarlijk vele oorzaken worden in 22 § §, van bl. 10 tot 36, gelijk de Schrijver zegt, oppervlakkig kritisch vermeld. Wanneer men het vermelde persoonlijke (§ 8-16) nog aftrekt, blijft er van zelf weinig over, om ook van de stelsels te kunnen spreken. De Homöopathie gaat de Schrijver voorbij (bl. 35.) Omdat zij dikwijls minder schade (*) doet, verdiende zij daarom geene melding? of zoude zij geen struikelblok op den weg tot de geneeskundige eensgezindheid kunnen worden? Drie zijn de middelen, om die eensgezindheid te vinden: zekerheid, kennis der waarheid, geneeskundige wijsheid. (§ 23.) Uit de beantwoording der navolgende vragen zal de Schrijver zijne Therapia generalis afleiden: 1. Wat is wijsheid in het algemeen? (bl. 38). 2. Welke universele Natuurwijsheid bezitten wij? - Ach! hoe vele wijsheid behoorden wij te bezitten, en hoe weinig is hetgeen wij ons eigendom kunnen noemen! Dit bewijzen de vele dikwijls hoog geleerde en diep gaande § §, welke dit vraagstuk behandelen. - Is het met onze universéle wijsheid reeds schraal gesteld, wat zullen wij op de 3de vraag antwoorden: Hoe is het met onze individuele Natuurwijsheid gesteld? Vooral niet beter. Groot is de berg onzer onwetendheid, klein het stipje onzer kennis. Wien het lust, wandele, met den Schrijver, A. door het rijk der delfstoffen, B. door dat der planten, en C. door het dierenrijk, om, kon het zijn, eindelijk tot de Therapia generalis te geraken; na vooraf nog van § 126-142 bij de vita vegetativa van den mensch, en van § 142-147 bij de vita animalis vertoefd te hebben. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een lange weg, die gezegd wordt dus tot de eensgezindheid te zullen leiden. Korter kan men dit alles vinden in de Ziektekunde van gaubius, van 1-33. Met weinige woorden zegt frederik hoffmann, Opera omnia, T. I. p. 14. § V. fol. Gen. 1748, op welke grondslagen de zekerheid der Geneeskunde rust; en wil men dit alles wijsgeerig uitvoeriger behandeld hebben, dan laat zimmermann ons niet onbevredigd. Van § 147 tot het einde schijnt nu de eigenlijke Therapia generalis behandeld te worden. Al het voorafgaande is dus als voorwerk te houden. Moet het als eene wijsgeerige inleiding beschouwd worden, het is niet die wijsbegeerte, zoo als zij volgens celsus behoort te zijn. Voor een natuurkundig (physiologisch) overzigt is zij te onvolledig. Het geheele werk, indien het wezenlijk Therapia generalis moet heeten, verschilt veel van hufeland, hensler en begin, welke tot hiertoe als voorbeelden van doelmatige Handboeken van dien aard golden. Wij veroorloven ons, ten slotte, eenige weinige vragen: Die één oog konde scheppen, zou die de hersens ook niet kunnen daarstellen? (bl. 13.) Wordt deugd alleen door ons eigen bijzonder gevoel gewijzigd? (bl. 40.) Wanneer het voor dit leven eene onmogelijkheid is, de waarheid van alles, wat op de Geneeskunde betrekking heeft, te ontdekken, en de harmonie daarvan alleen afhangt, (bl. 46.) zijn dan niet de pogingen van den Heer de man reeds a priori als vergeefsche moeite te beschouwen? Ontstaat het bewerktuigde in de natuur bij wijze van kristalschieting? (j. müller, Handb. der Physiologie, bl. 20.) Is irritabiliteit slechts wijziging van de attractio? (§ 100.) En zoo zouden er nog vele bedenkingen geopperd kunnen worden. - Door het geheele werk wordt een overvloed van uitheemsche woorden gevonden, die de zaak doorgaans niet helderder maken. Disputatio Literaria &c. D.i. Letterkundige Verhandeling over den aanvang der Grieksche Beschaving en Wijsbegeerte. Door R. van Wijk, Jac. Z. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 8vo. IV, 158 bl. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer roeland van wijk heeft door het schrijven en openbaar verdedigen dezer Verhandeling den Doctoralen titel aan Leydens Hoogeschool verworven. De keuze der stoffe, de behandeling en stijl doen den Schrijver eer aan, en het geheele stuk strekt ten bewijze, wat iemand, niet van der jeugd af opgeleid tot de kennis der oude talen en wetenschappen, ook zonder het genot van gezet onderwijs op lagere en hoogere scholen, door eigene vlijt en oefening vermag. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over den oorsprong der Grieksche beschaving in het algemeen, behandelt hij de tijden vóór homerus, daarna homerus, hesiodus en de Mythische wijsbegeerte, en in de derde plaats de staat- en zedekundige wijsbegeerte. Dit alles loopt in eene geleidelijke orde af, en eindigt daar, waar de zoogenaamde Scholen, b.v. de Jonische school, beginnen, welk gedeelte der geschiedenis van de Grieksche wijsbegeerte door zoo vele Geleerden van vroegeren en lateren tijd behandeld is. Het door den Heer van wijk gekozen tijdvak is natuurlijk het minst bekende, en er valt dan ook van vele Grieken zeer weinig te zeggen; maar hetgeen er van te zeggen viel, was toch ook niet onbekend. Met dat al moedigen wij den Schrijver aan, om zijne ledige oogenblikken te besteden aan het verder bearbeiden en uitbreiden eener Verhandeling, welke hij op eene zoo loffelijke wijze begonnen heeft. Pandora, Lektuur voor den beschaafden stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. In gr. 8vo. 102 Bl. f 1-25. Niet slechts de lezer, ook de beoordeelaar vindt zich, en wel iets meer dan eenigzins verlegen, wanneer hem een geschrift voorkomt, welks titel voor meer dan ééne uitlegging vatbaar is. Gelukkig echter, wanneer deze verlegenheid niet van langen duur behoeft te zijn, en {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver of Verzamelaar zoo beleefd is, lezer en beoordeelaar spoedig de gewenschte opheldering te geven! Den Schrijver, zich ook hier genoemd hebbende, ontmoeten wij niet voor de eerste maal; de gebruikelijke pligtplegingen vervallen dus van zelf. Wat den titel betreft, wij worden in het Voorberigt vermaand, dien in den zin der Grieksche Fabelkunde niet te moeten opvatten; ook niet in dien van haar, die alles geeft en voortbrengt, zoo als de dichterlijke Grieken dit woord namen. In welken dan? Indien onze Pandora, zegt de Schrijver, den lezer iets aanbiedt, dat hij niet versmaadt of wegwerpt - - Wat den eenen niet behaagt, behaagt misschien eenen anderen, naarmate hij aan zekere soort van lektuur gewoon is (bl. VI). Zouden wij dan maar dadelijk versmaden of wegwerpen, wat ons niet bevalt; terwijl de Schrijver verzekert naar den goeden middeltoon te streven? Wij zouden ons bij den titel niet langer ophouden, indien de Verzamelaar ons niet aan het vignet herinnerd had. Wij zouden het hem gaarne overgelaten hebben, wat hij uit de doos zijner Pandora ten beste had willen geven; maar nu zien wij op eens eenen horen des overvloeds voor ons. Dit vignet zal den bedachtzamen eenig licht geven. Gaarne voor zoodanig eenen mede willende doorgaan, hebben wij dit vignet reeds meermalen bedachtzaam beschouwd. Wij beklagen ons, dat hetzelve niet beter is uitgevallen; want zal iets licht geven, het behoort duidelijk te zijn. Nu moet men gissen, en dit heeft altijd eene bedenkelijke zijde. Vruchten zien wij duidelijk, ook bloemen en bladeren; maar - onderscheiden wij wél - steekt er hier en daar niet ook een enkel disteltje door? En Momus - kijkt die om den rand van den horen, of maakt hij mede een gedeelte des zich uitstortenden overvloeds uit? Wat er van zij, wij hebben er niets tegen, dat de Verzamelaar ook bij vreemden ter markt gaat. Wij zouden het zelfs gaarne zien, want bij herder en dezulken kan men niet dan met vrucht ter markt gaan. Men haalt over het {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen zoo veel van vreemde markten, dat goede waar hier wel eene plaats mag vinden. Er is nog veel bij herder, sterne, zimmermann, moore, waarmede ons publiek op dergelijke wijze kan en mag bekend gemaakt worden. Wat de bijdragen betreft, wij wenschen den Schrijver zulke vrienden, als hij verlangt. Uit dusdanige vereeniging kan iets goeds voortkomen. Ons vaderland heeft meermalen goede gevolgen van dergelijke pogingen gezien; zij hebben gestrekt tot nut, zoo wel van die bijdroegen, als die de bijdragen ontvingen. Moge de Verzamelaar bij zulke voornemens met meer zich kunnen troosten, dan het goed en opregt gemeend te hebben! Deze bundel wordt geopend met het godsdienstig gevoel. Het verwondert ons eenigzins, dat de Schrijver begint met iets, waarover reeds zoo veel is geschreven en nog meer gesproken, en waarover het moeijelijk moet vallen iets degelijks te zeggen, omdat de Schrijver zelf erkent: indien wij slechts regt wisten, wat het was! Hij vergeve ons de vrijmoedige aanmerking, waarmede wij dadelijk als in huis vallen. Om de noot bl. 5 had geheel de tekst kunnen wegvallen. Dáár wordt de ware toetssteen genoemd, niet voor de valsche munt, maar voor het klatergoud, met hetwelk de inwendige mensch zich opsmukt, zijnen inwendigen hoogmoed streelt, en voor anderen zich fraai optooit. Wij ontkennen dit gevoel geenszins, of denken er met minachting over; maar wij beschouwden het altijd als iets, waarmede de mensch slechts voor zichzelven te doen heeft, en waarover slechts onder weinigen verstaanbaar kan gesproken worden; voor het publiek voegt dit onderwerp niet, ten zij men het als eene ligt ontstaande ziekelijke stemming wilde behandelen, waartegen slechts de rede het geneesmiddel kan toedienen. Van godsdienstig gevoel tot Mysticismus - slechts ééne schrede! Hieromtrent heeft de voor onzen gezigteinder te vroeg gedaalde flonkerstar, de voortreffelijke borger, een en ander nagelaten, waarop men niet zonder vrucht ter markt zoude kunnen gaan. Onder de velerlei wijzen, waarop ons gevoel tot God kan geleid worden, behoort zeker de zonëklips, waaraan de Schrijver herinnert. Het was in dit statig oogenblik: aan het uitspansel schrijft Hij Zijnen naam! Het Fragment bl. 6 is geestig gevonden. Wanneer men het gelezen heeft, doet de herinnering aan la fleur, de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} beste knecht van alle knechten, of aan yorick zelven, den schrijver of vinder van hetzelve geen nadeel. De stelling, in dit Fragment verdedigd: het is inderdaad een schrikkelijk ongeluk, dat verstand! wordt in de wereld maar al te dikwijls bevestigd. Het verstand zal evenwel voor den gewonen, waren mensch eene behoefte blijven, om bij deze gesteldheid der wereld er zich niet aan te storen, maar getrouw in zijne pligtsbetrachting te blijven, en daardoor bemoedigd voort te streven. De gekken krijgen wel de kaart; maar de Matadors brengen niet alleen het gewin aan. Hans komt door zijne domheid voort, maar niet altijd aan het einde der baan. - Wij hebben er niets tegen, dat lublink weddik het vervolg er zelf bij maakt. Het weinige, waarmede men voor tegenwoordig zich moet vergenoegen, doet naar meer verlangen. (Het vervolg en slot hierna.) Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde, uitgegeven door P.O. van der. Chys. IIde en IIIde Stuk. Te Leiden, bij J.C. Cijfveer. 1833. In gr. 8vo. 176 Bl. Dit nuttige Tijdschrift, waarvan wij het eerste Stuk vroeger beoordeeld hebben, bevat ook weder in de twee voor ons liggende Nommers een aantal opstellen, kortere en langere aankondigingen en berigten, tot het vak der Penningkunde en van het Muntwezen in deszelfs ruimsten omvang betrekkelijk. Het tweede Stuk wordt geopend met het vervolg van eckhel's Beknopt Overzigt der oude Penningkunde, loopende over de opschriften der oude munten, over de daarop gebruikelijke tijdrekening, de talen op oude munten, en over de nagemaakte munten, waarbij goede waarschuwingen aan liefhebbers en verzamelaars voorkomen, om zich voor dikwerf fijngeslepen bedrog te hoeden. Hierop volgt dan een kort, maar zaakrijk betoog van het nut der oude Penningkunde, vooral tot kennis van den trap der beschaving der volken, bij welke die munten gevonden zijn, en van den toe- of afnemenden graad dier beschaving, gelijk wanneer wij uit van elders weinig beroemde Grieksche plaatsen fraaije munten vinden, en daarentegen met de Romeinsche heerschappij in Griekenland en van het verval des {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinschen Keizerrijks de barbaarschheid ook in den muntslag zien toenemen. Hierop volgt het Ontwerp tot eene beredeneerde Naamlijst van alle de Gedenkpenningen, voorkomende bij van mieris en van loon met de vervolgen, met aanhaling der werken van de Heeren de vries en de jonge en de Handleiding van g. van orden, door den Heer van orden, te Zaandam. Dit stuk is, gelijk alle naamlijsten, noch voor eene gezette lectuur, noch voor uittreksel vatbaar. Wij vertrouwen, dat het naauwkeurig is. Het beslaat 34 bladzijden in het tweede, en 24 in het derde Stuk. Na eene kleine (dichterlijke) bijdrage over den in 1672 gesneuvelden Student c. mina, (welk vers ons geenszins een bewijs levert, dat het dichtwerkje, waartoe het behoort, teregt met grooten lof door witsen geysbeek vermeld is) vinden wij eenige inderdaad curieuse gedenkpenningen van den ontijdig geboren' Belgischen Staat, wier inhoud soms zeer leugenachtig, maar wier stempel zeer schoon is. Zoo heeft men onder anderen eenen penning met den Brusselschen schouwburg en het opschrift: Muette de Portici, erkennende dus zelve dat onzinnige oproer, waartegen de burgerij zich eerst gewapend had, als het begin der Belgische vrijheid. Er komen ook spotprenten in voor op den gewezen' schapenfokker en menschen- (maar Belgische menschen-) Regent, surlet de chokier, waaronder ook eene zeer profane. Dit profanéren toch schamen zich in België beide partijen niet, de Orangisten zoo min als de Revolutionairen. Van de laatsten is een schandelijke penning op het Bombardement van Antwerpen in Oct. 1830, waarin de verbranding bepaaldelijk van het Entrepôt aan bevelen des Konings wordt toegeschreven! Ook is er eene nieuwe munt met leopold's beeldtenis. Alle deze afbeeldingen in steendruk zijn zeer goed, en de beschrijving is duidelijk. Onder de aankondigingen en beoordeelingen onderscheidt zich eene van den Hoogleeraar hamaker over eenige werken betrekkelijk Oostersche munten van frähn, lindberg en moeller. Wij vinden daarin de merkwaardige daadzaak, dat zich (volgens den grooten Oosterling frähn) Perzische Vorsten, na den val der Sassaniden, ten zuiden van de Kaspische Zee gevestigd en Eeuwen lang hebben staande gehouden, en ook die Perzische munten hebben geslagen, welke men zoo dikwerf aan de Oostzee vindt, die echter op deze munten den naam des oudsten naburigen Arabischen Stadhouders plaatsten. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} In het derde Stuk wordt eckhel's Overzigt vervolgd, en daarin bepaaldelijk over de familienamen gehandeld, die geslagen zijn op de muntstukken, welke onder het opzigt dier geslachten werden vervaardigd, waarbij verscheidene punten der Romeinsche Oudheid worden opgehelderd. Zeer aardig is, in een opstel over de duiten, een versje over die provinciale munt, en de roemrijke herinneringen aan de wapens der zeven Provinciën ontleend, die met dezelve niet moeten verloren gaan; maar in de ophelderingen komen de oude fabelen van friso en gruno of grunnus voor, alsof er nog wel iets aan waar zou kunnen zijn, daar zij toch met francus, hektor's zoon en stamvader der Franken, gelijkstaan. Onder de aankondigingen en beoordeelingen vindt de gedenkpenning op het Amsterdamsch Athenaeum in 1832, die op den Javaanschen Oorlog en de Citadel van Antwerpen eene plaats, benevens het gezegde van den grooten Bankier baring, in het Engelsche Parlement, dat er zich thans voor honderdtwintig millioenen guldens aan goud en voor vierenvijftig aan zilver in het Rijk der Vereenigde Nederlanden (Holland) in omloop bevinden. Wij wenschen van harte, dat dit Tijdschrift, hetwelk zich door zoo veel goeds aanbeveelt, genoegzame aanmoediging zal vinden, om voortgezet te kunnen worden, en al meer en meer in belangrijkheid te winnen. Nagelaten Gedichten van Vrouwe K.W. Bilderdijk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1833. In gr. 8vo. X en 207 bl. f 3-60. Deze Gedichten worden voorafgegaan door eene Voorrede van den Heer da costa, die niets bijzonders in zich bevat, dan dat haar schrijver aan het Publiek verzekert, dat Mevrouw bilderdijk eene waarlijk godvruchtige Christelijke vrouw geweest is, (althans dit is waarschijnlijk zijne meening;) en dat zij dit vooral geworden is in het laatste tiental harer levensjaren, sedert het verlies van haren eerstgeboren zoon, in den bloei van zijnen leeftijd. Recensent, die de eer niet gehad heeft van haar Ed. in persoon te kennen, wil dit echter, naar den aard der Christelijke liefde, gaarne gelooven, al zou hij het op zulk eene wijze niet uitdrukken, als da costa, b.v. door de volgende antithese: ‘Eigen kracht en deugd, hoe {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} loffelijk ook geoefend in de betrachting van heilige verplichtingen, maakten plaats voor de erkentenis van onwaarde, zondeschuld en onmacht in ons zelven; volheid daarentegen van genade, gerechtigheid, en heerlijkheid in christus jezus, den Verlosser van zondaren, den God van volkomene zaligheid voor alle armen van geeste, voor alle dorstenden naar gerechtigheid en heil.’ Let wel, Lezer! de oefening van eigen kracht en deugd, in de betrachting van heilige verpligtingen, hield toen op, want zij maakte plaats voor het klagen over onwaarde enz., en voor het vol zijn van genade enz.!! Zoo werd dan het werkdadige praktische Christendom nu een lijdelijk en in mystiek gevoel zich verliezend Christendom?! Rec. zegt niet, dat het bij Mevr. bilderdijk zoo geweest is; ja hij wil dit liefst niet denken; maar hij meent, dat zoodanige verwarde voorstelling ligtelijk derwaarts heenleidt. Al mogt dezelve ook bij sommigen, naar vroegere of latere menschelijke meening, hoog regtzinnig heeten, hij houdt zich in dezen aan veel ouder en hooger gezag. Omdat hij van soortgelijke antithesen niets leest bij mozes en de Profeten, noch bij jezus christus en de Apostelen, houdt hij zich eenvoudig bij dezen, vooral bij de laatsten; bij jezus christus, van wien hij geleerd heeft, dat men ‘den boom aan zijne vruchten moet kennen;’ dat men ‘deszelfs woorden hooren en doen moet, wil men zijn huis niet op het zand, maar op eene rots bouwen’ (matth. VII:16-20, 24-27); of bij joannes, die aan de Christenen schrijft, dat, ‘indien wij in het licht wandelen, gelijk God in het licht is, wij dan gemeenschap hebben met elkander, en het bloed van jezus christus, zijnen Zoon, ons van alle zonde reinigt;’ en dat ‘wie zegt, dat hij in jezus christus blijft, ook zelf alzoo wandelen moet, gelijk Hij gewandeld heeft’ (I joan. I:7. II:6); of bij jacobus, die het daarvoor houdt, dat ‘het geloof uit de werken moet getoond worden, en door de werken volmaakt wordt;’ hoewel hij tevens wil, dat men ootmoedig erkennen zal, dat ‘wij allen in vele opzigten struikelen’ (jac. II:18, 22. III:3); of eindelijk bij paulus, die den Galatiërs, welke door Christenen uit de Joden ‘onrustig gemaakt werden,’ betuigde, dat ‘bij christus jezus noch besneden noch onbesneden te zijn eenige kracht heeft, maar het geloof door de liefde werkende’ (Gal. V:6). Rec. zou hierbij nog wel meer kun- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nen voegen; maar hij zal achter het opgemerkte liever Amen zetten, gelijk da costa achter zijne Voorrede; dat is hier, dat hij er een einde aan maakt, want anders zou hij wel schijnen eene Theologische Verhandeling, in plaats van de Recensie van eenen Dichtbundel, te schrijven. De beoordeeling dezer Nagelaten Gedichten van Mevrouw bilderdijk zal niet uitvoerig behoeven te zijn, want wijlen de begaafde Dichteres is uit hare vorige werken gunstig genoeg bekend, en voor haar kunnen onze aanmerkingen toch niet baten. Het zal er voornamelijk op aankomen, of de hier geleverde stukken, waarvan het niet blijkt, dat zij zelve de uitgave gewild heeft, haren naam waardig zijn. Het eerste, dat hier voorkomt, Het Kindeke te Bethlehem, is in ons oog juist niet het beste. Het onderwerp, zoo als de titel luidt, is waardige dichtstof genoeg; maar de behandeling is zwak, en blijft er beneden: de beschouwing gaat meest over maria, zoo wel bij de eerste aankondiging, als bij de geboorte van haren Zoon; en het stuk eindigt met eenen uitval tegen de genen, die haar zekere godsdienstige vereering toebrengen, met welk hierover gezegde Rec., als Protestant, zich, ten minste inde hoofdzaak, wel vereenigen kan, maar dat hem nogtans bij dit onderwerp zeer ongepast voorkomt. Wilde hij over de hier doorstralende godgeleerde denk- en uitdrukkingswijze der Dichteres uitweiden, hij zou stof genoeg vinden; doch hoe onmatig lang zou zijn verslag zich dan uitrekken! Hij wil zich ook, noch hier noch elders bij deze Gedichten, in theologische doornen en distelen verliezen. Slechts één psychologisch-historisch proefje, waarin hij van Mevr. bilderdijk zou verschillen. Bl. 14 en 15 zegt zij eerst, zoo hij dacht, zeer waar en schoon: Zoo moederzorg zich steeds vermenigvuldigt Naar 't pand haar toevertrouwd meer dierbaar is! Maria! ach dan heeft uw hart gewis 't Genadepand, zoo eenig en onschatbaar, (Toch, als een kind des stofs, voor sterven vatbaar!) Bij dag en nacht met ongeloken oog In drukkende angst bewaakt! Rec. zeide hierop volkomen ja! maar Mevr. bilderdijk heeft het anders begrepen, want zij laat volgen: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} O neew! zoo moog Een zwakker - moog elke andre moeder denken; Dees wist het, dat van alle Godsgeschenken Hij de eenig zeekre en onverliesbre was! Het leven zij verganklijk als het gras, 't Was in zijn hand. Zij heeft het dus beter geweten, dan maria zelve, die, bij het vermissen van haar twaalfjarig kind, zeide (luc. II:48): ‘Kind! waarom hebt gij ons zoo gedaan? zie! uw vader en ik hebben u met angst gezocht.’ Het sta hier slechts tot eene kleine proeve, hoe men overdrijven kan, als men, ter liefde van zijn stelsel, buiten den Bijbel om redeneert! Veel beter beviel ons het volgende stukje, Onverwachte Redding, namelijk van een klein kind uit eenen brand, Vertelling (eene ware Gebeurtenis.) Wij willen de omstandigheden niet nader vermelden, om den Lezer de verrassing niet te benemen; maar het is treffend en schoon gedicht, der Dichteres en Moeder waardig. Onder de volgende (want wij kunnen niet alles aanstippen) is niet minder dichterlijk schoon, ofschoon ijselijk eindigende, de Iersche Legende, Kiewan, een monnik, en Malvina, zijne biechteling, wederkeerig op elkander verliefd, maar met het pligtgevoel strijdende. - Eenvoudig natuurlijk verhaald is eene andere Vertelling uit een oud Engelsch Volkssprookjen, Margaretha en Harry Wijk. - Treffend in de treurige soort, hoewel op het einde al te akelig romanesk, is het naar het Engelsch vrij gevolgde stukje, Het Graf van Adelbert, bezocht door deszelfs geliefde Emilia; maar voor eene Romance schijnt de dichttrant en het gebruik der lange Alexandrijnen te zwaar. Waarom de nu volgende, in een algemeen opschrift, Kleinere Dichtstukken heeten, blijkt niet; want onder dezelve zijn sommige van geen mindere grootte, dan de voorgaande, en onder de eerste waren er ook ettelijke even kleine. - Hoe dit zij, daaronder komen de twee eerste, Bartimeus de Blinde en Bethesda, ons doorgaans flaauw en prozaïsch voor, en de hier ingemengde vergeestelijkingen en gezochte vrome opmerkingen alles behalve fraai en Bijbelmatig, al zijn zij ook met zamengeraapte Bijbelsche termen doorweven. Is de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel dan niet rijk genoeg in waarachtige leering, vermaning en vertroosting, zoodat men zich met zulke spelingen van valsch vernuft behelpen moet? - Van de zeven volgende, alle van godsdienstigen inhoud, zou ons het stukje, getiteld Berusting, ten minste over het geheel, het best bevallen, zoo wel wegens kunstwaarde, als wegens helderheid van gedachte en uitdrukking: de overige zijn, ja, hier en daar stichtelijk, maar verheffen zich niet zeer dichterlijk; en eenige godsdienstige zegswijzen zou Rec. niet gaarne overnemen. De Uitboezeming is in het eerste gedeelte vrij dichterlijk, in het laatste minder, en, wat den geheelen inhoud betreft, niet helder, en zou tot ziel- en zedekundige opmerkingen aanleiding kunnen geven; maar zulke excursus zouden hier te lang, en misschien ongepast zijn. Welligt is het meer voegzaam, Dichters, ja ook Redenaars en Prozaïsten, met een enkel woord opmerkzaam te maken op het volgende couplet uit het stukje, Berusting: Wel hem, die van Gods schuts omwald, Wanneer des levens avond valt, In deze school van voorbereiding Zijn wegen houdt voor wijs en goed, En treffe ook voor- of tegenspoed, Met dank terugziet op zijn leiding. en hun in bedenking te geven, of de zamenvoeging van vier beelden, van eene vesting, van een' vallenden avond, van eene school, van wegen, in ééne periode omtrent dezelfde zaak gebezigd, wel gepast en gelukkig is. De meeste der verdere stukjes, tot bijzondere personen gerigt, komen ons van minder belang voor het Publiek, over het geheel ook van mindere waarde voor, en hadden dus veilig kunnen weggelaten worden. Hiervan willen wij evenwel gunstig uitzonderen het gedicht Ter bruiloft eener Vriendin, dat in het eerste gedeelte althans zeer schoon is; maar in het laatste daalt het aanmerkelijk, gelijk hier in andere stukken ook wel eens op te merken valt, zoodat men naauwelijks gelooven zou, dat het van dezelfde Dichteres afkomstig was. - Fraai zijn ook de twee daarop volgende korte, naïve dichtstukjes, Bruiloftsruiker en Zangstukje, naar het Fransch, L'amour est un enfant trompeur. Het eerste zij hier tot eene aangename proeve: {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Moschroos, nog ter helft in 't donzig groen verscholen; Een takje zedige Violen; De smeekende Vergeet mij niet, Ontloken aan den stillen vliet; Een tros van Leliën der dalen, Die in het kleed der onschuld pralen; De geurige Jasmijn, in sterren uitgespreid, Als 't beeld van hoogen ernst en aardsche aanminlijkheid, Bevallig geschakeerd met duurzame Amaranthen, Is kostbrer hoogtijdtooi dan goud of diamanten, En geeft bij 't schoon, dat de oogen streelt, Der bruid een leerrijk zinnebeeld. Loffelijke vermelding verdienen ook die, welke aan eene blinde Dichteresse en aan eene Moeder gerigt zijn: vriendschapsgevoel in het eene, moedergevoel in het andere, godsdienstig en over 't geheel verstandig, in zachte poëzij uitgedrukt, maakt derzelver waarde uit; alleen doet de wat lange gerektheid van het laatste het hier en daar te prozaïsch worden. Onder de vier laatste gedichten munten die, welke ten opschrift hebben De Grijsaart en de Jongeling en De Dageraad, wel het meest uit; het eerste, een gesprek over des ouden blijmoedig leven, door naïve uitdrukking en nuttige leering; het laatste door dichterlijken gloed der schildering. Alleen zou het der aandacht van den genen, die eenig hier voorkomend beeld zou willen overnemen, misschien waardig kunnen zijn, of het wel juist is, wanneer in de twee laatste regels van de toekomstige gelukzaligheid gezegd wordt, dat het dan zal - eeuwig, eeuwig Dageraad In 't heilverblijf der Heemlen wezen. Immers, welke beperking het woord eeuwig ook somtijds moge hebben, men verwacht toch meer dan eenen lang voortdurenden dageraad; en hoe schoon deze ook zij, men verlangt toch de zon zelve eindelijk te zien. De slotsom van Recensents gedachten over deze Nagelaten Gedichten van Mevr. bilderdijk is, dat, indien het niet haar uitdrukkelijke wil geweest is, alle deze dichtstukken uit te geven, men beter gedaan zou hebben, met eenige zwakke of minder algemeen belangrijke weg te laten; maar {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men nogtans, wegens verscheidene hier voorkomende treffelijke gedichten, die haren naam eere doen, Verzamelaar en Uitgever dank verschuldigd is. Saffo. Zangspel. Door Mr. J. van Lennep. Muzijk van J.B. van Bree. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1834. In kl. 8vo. 82 Bl. f : - 60. Het heeft Recensent niet mogen gebeuren, de vertooning van dit oorspronkelijk Zangspel bij te wonen; dan hij heeft, van onderscheidene kanten, met hoogen lof van de compositie des Heeren van bree hooren gewagen; en dit verheugde hem opregtelijk, om den even bescheiden en nederigen, als verdienstelijken kunstenaar. Spreekt het gerucht waarheid, dan moet 's mans schroomvalligheid hem, zeer kort vóór de vertooning van zijn kunstgewrocht, den wensch hebben doen uiten, dat het Zangspel niet mogt worden gespeeld. Wij herkennen hierin den echten Nederlander, verre van alle vreemde windbrekerij verwijderd, en achten er den verdienstelijken beoefenaar der Toonkunst des te hooger om. Ook de Heer pfeiffer, Decorateur aan den Stadsschouwburg, verdient, wegens de door hem, of onder zijn opzigt, vervaardigde decoratiën, met eere vermeld te worden; en volgaarne brengen wij hier onze hulde aan de verdiensten en bekwaamheden van eenen vaderlandschen Schilder, wiens zeldzame talenten, in het door hem beoefend vak, onzes inziens, maar al te dikwerf met een mingepast stilzwijgen worden voorbijgegaan. Deze, zij het dan ook eene zeer geringe, hulde vermeenden wij, bij deze gelegenheid, aan Toon- en Schilderkunst te moeten brengen, ten einde ons, vervolgens, meer met den dichterlijken inhoud der Saffo des Heeren van lennep bezig te houden. Zijn Ed. houde het ons ten goede, dat de lezing van dit stuk onze hooge verwachting, sedert lang, door de meest gunstige berigten, a priori, gevoed, niet geheel heeft kunnen bevredigen. Ten einde alle vermoeden van partijdigheid van ons te weren, willen wij onze bedenkingen met de meeste bescheidenheid mededeelen. Wij kennen den Dichter te veel talent toe, dan dat hij van onze heusche aanwijzingen geen gepast gebruik zou weten te maken, en geven onze {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijmoedige aanmerkingen gereedelijk over aan zijne nadere overweging. In de beschrijving van het eerste Tooneel des eersten Bedrijfs vinden wij een Venusbeeld onder een koepeldak; hieromtrent vermeenen wij den Heere van lennep te moeten doen opmerken, dat de koepeldaken in den leeftijd van sapho (*) nergens werden aangetroffen. De Romeinsche bouwkundigen begonnen eerst vele eeuwen later de zamenstelling van gewelven onder en boven den grond te beproeven, en het koepeldak ontving eerst daarna het aanwezen. Ten tijde van sapho waren beide - gewelven en koepeldaken - bij de Grieken geheel onbekend. De uitgegevene Gedichten des Heeren van lennep hebben ons vaak met zijne bekendheid aan den arbeid van andere kunstenaars overtuigd. Zoo is het ook hier weder met het eerste couplet van dit Zangspel, waar het koor: Morgen beminne enz. eene navolging is van het overbekende: Morgen minne, wien de liefde Nimmer heeft gesmaakt! Morgen minne, wien de liefde Reeds gelukkig heeft gemaakt! Ifise verschijnt, en wordt, zingende, door het koor beluisterd; tot twee malen toe noemt zij faon, als den naam van haren geliefde, en het koor toont, dat het deze verklaring gehoord en verstaan heeft, in den regel: Hoe! Faon heeft haar hart geraakt! - Wij begrijpen derhalve niet, waarom van lennep het koor doet vragen: Wie is zij, Faon! die uwe eeden heeft ontfangen? Noem, jong'ling, ons haar zoeten naam. en later: Zeg ons dan, wat naam herhalen Berg en stroom en bosch en dalen? daar alles, na de afgelegde bekentenis van ifise, voor het koor geen geheim meer zijn kon; zoo als dan ook later dat koor doet betuigen, bij monde van den koorzanger: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't omringend boschgebladert, Loerden wij, met luistrend oor. Is de constructie van den laatsten regel hier wel volkomen zuiver? Met het oor luistert men: het loeren behoort meer tot het oog. Even zoo vragen wij, of ifise hare liefde voor faon niet krachtiger zou hebben kunnen uitdrukken, dan in de zeer kalme betuiging: 'k Mag het langer niet verheelen, Wijl hun oog mij heeft bespied. Ja uw liefde kan mij streelen, Faon! ja 'k ontveins het niet. Op bl. 11 vonden wij, in den mond van den woesten ilus, het woord vlinderteêrheid. Wij twijfelen, of de Grieken over het geheel en die van sapho's tijd in het bijzonder sentimentele vergelijkingen en zamenkoppelingen van dien aard gekend hebben. Het woord aanheer, op bl. 12, kenmerkt een' geheel Duitschen oorsprong. Wij geven den Dichter in bedenking, voortaan met het gebruik van zulke bastaardwoorden spaarzaam te zijn. Dezelve zijn voor den gewonen lezer onverstaanbaar. Van de kaai tot Febus koor Zult gij frissche rozen strooien, enz. Die kaai komt ons in Griekenland ongepast voor. Wij kennen eene Spaansche, Rouaansche, Geldersche en Tesselsche kaai (of kade), maar betwijfelen zeer, of men bij de Grieken deze soort van waterkeeringen gekend hebbe; behalve dat het woord zelve poëtisch noch, voor den zang, welluidend klinkt. De betuiging van ifise (bl. 16): 'k Wacht geen verd're zielsgeneucht. komt ons eenigzins dubbelzinnig voor; wij zouden voor verd're liever hooger wenschen te lezen. In het tweede Bedrijf hinderde ons het welkomstlied, dat, met vlug beleid, voor saffo werd bereid (bl. 19). Dat vlug {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid, alleen om des rijms wille aanwezig, zal gewis den Heere van lennep zelven mishagen. Insgelijks vragen wij, of de verbolgenheid, door ilus, in zijne alleenspraak, bl. 25, aan den dag gelegd, wel in behoorlijk verband staat met de voorafgaande betuiging van evander: Moog' mij het godendom de felste straf bereiden, Eer ik dien immermeer vergeet...? Onzes inziens had die betuiging zijn wuft gemoed met woeste vreugde moeten vervullen. Ook hier vonden wij het woord vuig in de beteekenis van snood gebezigd. Vuig is het oude vuidig, dat is: lui, traag. Op de volgende bl. 26 zingt ilus: Allen juichen daar beneên: 'k Zie hen woelen En krioelen Ondereen. De Heer van lennep vergeve het ons, dat wij in dit woelen en krioelen geene poëzij hebben opgemerkt! Bl. 27 wordt van den maagdenrei gezegd, dat zij sapho tripp'lend en trapp'lend vooruitgaat. Eerstgenoemde spreekwijs keuren wij niet ongepast; het trappelen zouden wij liever van paarden dan van maagden zien bezigen. Nu verschijnt sapho zelve; en - wij ontveinzen het niet - wij hadden hare toespraak meer harer waardig gewenscht. De regel: ‘waar mijn oog zich wendt of ziet,’ zou Recensent der Zangster van Lesbos niet in den mond hebben durven leggen, en dit te minder, daar dezelve later nog meer dan eenmaal voorkomt. Even zoo vermeenen wij den Dichter opmerkzaam te moeten maken op de betuiging van sapho, bl. 28, waar zij zingt, dat de heil'ge dicht'rengloed door haar bruisend bloed rondwaart. De edele eenvoudigheid der Ouden duldt zulke onbestemde en verwarde denkbeelden niet. Ook klinkt het niet zeer kiesch in haren mond, wanneer zij vervolgens zich aldus laat hooren: O dan is 't niet langer Saffo, 't is Apollo die door mij Aan de scharen zich doet hooren in verheven melodij. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verklaring had, onzes bedunkens, beter in den mond van het koor gevoegd; in dien van sapho verraadt zij eene mate van hooggevoelendheid, die aan verwaandheid grenst. Zoo ook is ons de regel van sapho, bl. 30: ‘wat mij naar deez' plaats kwam jagen,’ als te plat voorgekomen; gelijk wij mede in overweging geven, of, op dezelfde bladzijde, de uitdrukking: ‘'t Feestlijk offer gaat beginnen,’ als juist kan worden aangemerkt. Dan, wij willen ons bekorten, ten einde ons bestek niet te buiten te gaan. - Bl. 39 bezingt sapho haar lot en hare ongelukkige liefde. Liefst hadden wij daar de vermelding gemist, dat de kennismaking met faon reeds bij diens wieg en kindschheid is aangevangen. Hierdoor ontstaat er tusschen de jaren van hem en van haar een te groot verschil, om aan sapho's liefde met welgevallen te kunnen denken; terwijl tevens al het bevreemdende, dat anders in faon's afkeerigheid doorstraalt, geheel verdwijnt. Trouwens zijne Minnares kon zeer gevoegelijk zijne Moeder wezen; en deze omstandigheid, die van lennep gemakkelijk had kunnen vermijden, dient nu, tegen 's Dichters bedoeling voorzeker, om onze belangstelling in sapho zeer te verminderen. Op bl. 47 teekenden wij de woorden: ‘Groote Goôn! ik voel mij beven,’ op. Meer overeenkomstig met het spraakgebruik, zou deze regel dus kunnen gelezen worden: Goôn! ik voel mijn leden beven. Op bl. 51 viel ons oog op het keeren der zee, in sapho's tijd, door middel van dammen. Destijds waren zulke middelen van voorzorg nog onbekend, en minder noodzakelijk op een eiland, door een' natuurlijken voormuur van rotsen omgeven. ‘Ik voel mij beven,’ hervonden wij op bl. 61, en wel in sapho's mond! Bl. 66 hooren wij ilus van zijn slot gewagen. Zeker heeft de Heer van lennep er niet aan gedacht, dat zulke gebouwen destijds aan Griekenland vreemd waren. Van gelijke gehalte, wat de eeuw, waarin de gebeurtenis voorvalt, aangaat, is het getuigde zeeschip, op bl 68, behalve dat het woord schip aldaar reeds het denkbeeld van zee, en een landschip eene tegenstrijdigheld in zich sluit. Min gelukkig is ons, op bl. 81, het vinden en opbrengen van sapho's lijk voorgekomen. Onwillekeurig, en vooral {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zij zelve slechts weinige oogenblikken te voren zich in den vloed had gestort, kwam ons hierbij de bij ons gebruikelijke en hier bijzonder aangewezene drenkelingskuur te binnen; en deze, alhoewel aan sapho's tijd geheel vreemd, stond ons te levendig voor den geest, dan dat wij het denkbeeld aan dezelve, bij eene zoo treurige uitkomst, van ons konden verwijderen. De slotregels van het dichtstuk: En haar laatste schrede op aarde Bracht haar in de onsterflijkheid. komen ons voor niet Grieksch gedacht te zijn. Het Elysium der Ouden zou hier beter gevoegd hebben. Wij hadden deze aanmerkingen nog met andere kunnen vermeerderen; dan wij zouden alsdan vreezen den schijn van vitlust op ons te laden, en het aangevoerde zal genoegzaam zijn, om den Heer van lennep te overtuigen, dat wij zijn kunstproduct met alle aandacht hebben nagegaan. Het zij zoo, dat, in de Opera, Muzijk en Zang de aspunten uitmaken, om welke zich alles beweegt (waarom dan ook doorgaans een Zangspel meer naar den naam van den Componist, dan naar dien des Dichters, blijft genoemd worden): dan, wij beschouwen het als eene hooge verdienste in dit genre, wanneer ook de Dichtkunst hare plaats waardiglijk inneemt en handhaaft; en - openhartig gesproken - vormden wij ons te hooge denkbeelden van het talent des Heeren van lennep, dan dat zijne Saffo ons volkomen zou hebben kunnen bevredigen. Wij houden het er voor, dat hij zich met te groote overhaasting van de op zich genomene taak heeft gekweten, en geven hem in ernstige overweging, voortaan eenige meerdere tijdruimte aan het herzien en beschaven zijner producten toe te wijden. Wij hebben in dit verslag niet eens gerept van hetgeen in dit Zangspel wordt gesproken. Ook dáár hadden wij van den bekwamen Dichter meer poëzij mogen verwachten. Eene enkele proeve, waar het boekje toevallig openvalt, moge ons oordeel bevestigen. Sapho verschijnt, in het derde Bedrijf, in het paleis (?) van evander, en wordt daar, door palaemon, aldus verwelkomd: Wees welkom, Saffo, in Evanders lustpaleis, Geniet hier zoete rust na de afgelegde reis. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn meester wil, dat elk uw wetten hier zal eeren. Gij kunt hier over ons als meesteres regeeren. En hierop antwoordt de Zangster van Lesbos, naar wij vermeenen even weinig dichterlijk: Evanders gunst doet meer, veel meer, dan ik verdien; Doch waarom heb ik hier hemzelven niet gezien? palaemon. Gij zult, doorluchte! zijn afwezendheid verschoonen. Hij is verplicht den raad der ouden bij te wonen, Doch zal, na d' afloop, zich vervoegen in deez' zaal. saffo. 'k Vergeld hem nooit genoeg zulk luisterrijk onthaal. Dan genoeg, en mogelijk reeds te veel gezegd van een Zangspel, dat, als zoodanig, door de beminnaars en beoefenaars der Toonkunst, met hoogen bijval is toegejuicht, en, naar wij vernemen, bij voortduring, veler belangstelling blijft opwekken. Mogt het bij de uitkomst blijken, dat het nationaal Tooneel der Hoofdstad meer en meer de plaats zij en blijve, waar het Zangspel over het geheel, en het nationaal Zangspel in het bijzonder, zich luisterrijk kan vestigen en roemvol weet te handhaven! Vaderlandsche Gedichten van D.J. den Beer Poortugael, Ridder van de Militaire Willemsorde, Eerste Luitenant aan de Koninklijke Militaire Akademie, tijdelijk kommanderende de vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1832. In kl. 8vo. VI en 95 bl. f 1-20. Bill, regelende de Afschaffing der Slavernij, benevens de Schadevergoeding aan de Eigenaars der Slaven in de gezamenlijke Koloniën van het Britsche Rijk. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1833. In gr. 8vo. 61 Bl. f : - 75. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de vaderlandshe Gedichten van den Heer den beer poortugael bevinden zich vele niet onverdienstelijke stukjes. Onder anderen beviel ons bijzonder, bl. 16 en verv.: De Leidsche Jagers aan hunnen Opperbevelhebber, blijkbaar op de zangwijs: Wij leven vrij, wij leven blij; en verder het korte, maar zinrijke gedichtje: Rood en Zwart, bl. 41. Overigens bespeurt men in het algemeen (onze pligt is, de waarheid niet te verbloemen) weinig geestverheffing en vinding in dit bundeltje, vele zwakke plaatsen, ruwheden en fouten, somwijlen zelfs eenig bombast in stede van krachtige taal. Het eene en andere blijke uit de volgende aanwijzingen. Bl. 3: Terug, o Geest! der hel onttogen! Terug voor taal, die Willem voert! Krimp in en sidder voor u zelven! Sper op uw muil, gedrogt! ontroert. Dat ontroert staat hier in 't meervoud, om op voert te kunnen rijmen; bovendien erkennen wij dien klinkenden onzin niet voor poëzij. Verder aldaar: Verzink in 't niet, en zuiver de aarde Der lucht, waarmeê gij u omgeeft. Zich met lucht omgeven, luidt reeds zonderling; maar zuiver de aarde der lucht, wat beteekent dit? Ja! het behoorde te zijn van de lucht; doch dit konde niet in de maat, en de Schrijver denkt zeker, dat der zoo goed is als van de; maar dit gaat niet door. Wel mag de tweede naamval des of der vervangen worden door van den of van de; doch waar de tweede naamval niet te pas komt, daar kan van den en van de nooit verwisseld worden met des en der; even min als dat men zou mogen zeggen: ik kom Amsterdams voor van Amsterdam; schoon men zeer goed zegt: Amsterdams rijkdom voor de rijkdom van Amsterdam. - Nog lager: Verbleek' ook zij, die u aanbaden. Verbleek' voor verbleeke is goed; maar voor verbleeken, gelijk hier, blijkens het volgende aanbaden, deugt het niet. Bl. 4. staaplen hoons. Nooit gehoord! Bl. 5. Want Nederland dat bloeit er door. Dat, pleonas- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch. - Geen Willem zal een handbreed wijken Des Wegs enz. Verkeerd voor van den weg; zie hiervoren. Bl. 6. Die geen muitzucht kan verwrikken, En geen vleitaal kan verstrikken, En [die] voor de overmagt niet beeft. Daar het eerste die de vierde naamval is, kan het in den laatsten regel, waar het in den eersten naamval zou moeten staan, niet worden weggelaten. Meermalen stuitten wij in dit bundeltje, en ook bij anderen, op deze zinstorende fout. Bl. 18. Zij ook zijn magt door ons verplet! Liever: Zij ook door ons zijn magt verplet! Bl. 24. Belgisch muiters, voor Belgische muiters, ongeoorloofd. Bl.34. Ja, heden wordt gedacht aan Douza's, van de Werven, Die, aan Oranje trouw, voor Neêrland wilden sterven, En 't muitende verraad het ligchaam gaf ten prijs. Naar de geschiedenis, ziet de laatste regel alleen op van de werf, en in zoo verre is het enkelvoudige gaf niet af te keuren; maar dan is de meening duister uitgedrukt, en volgens de hier gebezigde woordschikking is het eene erge taalfout. Bl. 37. gaf, vs. 9, voor gaaft, tegen den aard der taal. Men zegge al eens: gij wandelde voor wandeldet, en dus ook in de overige gelijkvloeijende werkwoorden; maar op ongelijkvloeijende, gelijk geven, en op onregelmatige werkwoorden, is dit niet van toepassing. Bl. 45. Van oproer zwanger en maatschappelijk venijn. Het laatste is geen Nederlandsch: het zou beteekenen venijn in maatschappij of compagnie; doch de Schrijver meent venijn, dat op de maatschappij moet worden uitgespuwd. Zijn dus die trouwelooze (Belgische) broeders (hetgeen al raar is) zwanger van oproer en maatschappelijk venijn; dat laatste is weder van eene beteekenis zwanger, die in de woorden niet ligt opgesloten. Bl. 54. Verdediger zijns (van des Staats) regten, voor zijner regten: almede eene dichterlijke vrijheid, welke niet door den beugel kan. Bl. 79. Gevlecht voor gevlochten is af te keuren. Ook het {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar gebezigde rijm van ei of ey op ij, b.v. van speyk op bilderdijk, verdient geene aanbeveling. Tot proeve van het goede, hier en daar in deze dichtverzameling aan te treffen, kiezen wij: Rood en zwart. Draagt, Landgenooten! rood en zwart: Die kleuren dekten eens het hart Des eedlen Wees (van d' eedlen Wees) in Amstels wallen. Ach! weinig dacht die held toen nog: Als 't geel (de kleur van snood bedrog) Zich daaraan paart (*), zal ik eens vallen. Ja, deugdvereerend Landgenoot! Draag vrij de kleuren zwart en rood. Draagt 't, jongelingen, meisjes, vrouwen! Het rood als 't dierbaarst heldenbloed, Dat ooit vermengd werd met den vloed, Het zwart om over 't rood te rouwen. Hiermede stappen wij van dit dichtbundeltje af, om over te gaan tot eene dichterlijke wet in proza. Immers, het gansche denkbeeld der vrijmaking van alle slaven heeft iets dichterlijks. Maar het zij gezegd tot lof der hier vertaalde Bill (of Wetsontwerp), dat het opstel gezond verstand en gematigdheid met verhevene en menschlievende strekking vereenigt. Het goede moet men hulde doen, waar men het vindt; en hoe zeer ons, als Nederlanders, het eerlooze Ministerie van grey en palmerston tegen de borst stuit, mogen wij aan het heilzame en weldadige der door hen, uit welken hoofde dan ook, voorgestelde en reeds aangenomene maatregelen in dit opzigt onzen bijval niet weigeren. De vertaling schijnt ons getrouw, maar niet zuiver genoeg. Angstvallig behoedt men zich wel niet, in den gewonen stijl der wetten, voor bastaardwoorden te wachten; zelfs zijn die, welker beteekenis doorgaans in een' geregtelijken zin bepaald is, dikwerf te verkiezen boven zuiver Nederlandsche, die voor meer dan ééne uitlegging vatbaar zijn: maar men kan in elk opzigt te ver gaan, en de Vertaler geeft zich in dat gebruik van bastaardwoorden te veel toe. Geamendeerd b.v. kon wel met verbeterd zijn overgebragt. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksvertellingen en Legenden, of Overleveringen uit de Geestenwereld. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1832. In gr. 8vo. 188 Bl. f 1-80. Uit eenig medelijden met den Vertaler, die in de meening schijnt te verkeeren, dat hij zich door de uitgave van dezen bundel nog al verdienstelijk heeft gemaakt, aarzelden wij, om deze verhalen bij derzelver regten naam te noemen. Maar in de opgave van den inhoud ontvalt den man zelv' die naam, en hij kondigt den Sint Johannesnacht aan als een volks-sprookje. Eilieve, het zou met dezelfde moeite doorgegaan zijn, waarom ze maar niet allen in eens weg sprookjes genoemd, in den zin namelijk van die van Blaauwbaard en Moeder de Gans? Hans Heiling stond in verbond met den Satan. Deze verschaft hem wraak, wegens zijne onbeantwoorde liefde, maar sleept hem te gelijk ter helle. - Een Berggeest van een afschuwelijk voorkomen geneest de schoone Sabine van hare blindheid, maar bedingt tot loon hare hand. Sabine verbreekt hare belofte. Maar die heeren Berggeesten laten maar gansch niet met zich spotten, en oefenen Turksch regt. De arme Sabine verdwijnt, en wordt dood aan den voet van eene steile rots gevonden. - Eene Tooverheks verleidt hare medeminnares tot een pleiziertogtje naar den Bloksberg, wel niet op een' bezemstok, maar op een' wagen met twee ontzettend groote, leelijke vledermuizen bespannen. Ofschoon de aanslag, om Elsje van haren echtgenoot te verwijderen, voor eenen tijd gelukt, wordt echter de Heks in haar eigen net verstrikt, en verdrinkt zich uit wanhoop. - In alles vindt men hier zes verhalen. De niet vermelde zijn van denzelfden stempel als de genoemden. Het boek moet dienen, om den leeslust te prikkelen, en de opmerkzame lezer wordt wel ernstig vermaand, om de zedelessen en wenken toch niet over het hoofd te zien, welke onder het fabelachtig bekleedsel verborgen zijn. Niemand duide het ons ten kwade, dat wij bij deze vermaning en aanprijzing dachten aan Tijl Uilenspiegel, daar hij in den Bijbel des deux A's bezig is aan het verklaren, indien wij het wél onthouden hebben, der Openbaringen van Joannes. Boekbesch. No. III. bl. 133. reg. 11 v.o. staat aantreft, lees aanheft. - No. V. bl. 213. reg. 7. staat det ragische, lees de tragische. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Vindiciae Originis Paulinae ad Hebraeos Epistolae, nova ratime tentatae a M. Frid. Christ. Gelpke, Pastore apud Wermsdorfienses et Hubertoburgenses, qui sunt Confessioni Augustanae addicti. Lugd. Batav. apud. S. et J. Luchtmans. 1832. Form. oct. Pagg. 228. f 2-60. Een Duitsch Schrijver neemt met zijn niet alledaagsch werk de toevlugt tot de drukpers van ons vaderland. Zeer vereerend is dit voor onzen landaard, dien men ook in andere opzigten niet meer zoo als vroeger miskent, maar met meerdere onderscheiding behandelt. Onze Vaderlandsche Letteroefeningen nemen dan ook gaarne de taak op zich, eenig verslag te geven van dit belangrijk werk, dat, elders vervaardigd, in Nederland het eerste licht ziet. De Heer gelpke, Luthersch Predikant te Wermsdorf en Hubertsburg, poogt in dit geschrift het gevoelen te handhaven, dat de Brief aan de Hebreërs door paulus geschreven is, en slaat daartoe een' nieuwen en nog nimmer beganen weg in. In de Voorrede, welke tevens Inleiding is, doet hij ons dien weg kennen, en levert tegelijk een beknopt overzigt van dit geheele werk. Vóór ongeveer twintig jaren had hij een stukje vervaardigd over de waarschijnlijke vriendschapsbetrekking, in welke men zegt, dat de Apostel paulus met den Wijsgeer seneca gestaan heeft. Op het einde van dit stukje had hij gezegd: ‘Voor het overige laten wij anderen ter beoordeeling over, of uit dezen gemeenzamen omgang van paulus en seneca, van welken wij de waarschijnlijkheid hebben trachten te bewijzen, iets kan worden afgeleid, om den Brief aan de Hebreërs, in welken zoo {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} vele uitdrukkingen van seneca voorkomen, aan paulus toe te kennen.’ Dit opstel, hoezeer niet algemeen verkrijgbaar, vond opmerkzaamheid, maar niet in die mate, dat iemand dit onderzoek beproefde. De Schrijver slaat daarom zelf hand aan het werk, daar het pleit aangaande den Schrijver van den Brief gerekend mag worden niet ten volle te zijn uitgemaakt. Na eene voorloopige Inleiding, welke behelst eene beknopte letterkundige geschiedenis van den Brief aan de Hebreërs, pag. 20-35, volgt de Verhandeling zelve, waarin zal worden aangetoond: 1o. dat er eenige overeenkomst en verwantschap bestaat tusschen den Brief aan de Hebreërs en sommige schriften van seneca; 2o. dat die overeenkomst zoodanig is, dat dezelve niet te houden is voor toevallig en gemeen aan allen, die over godsdienstige onderwerpen denken en schrijven, maar veeleer moet afgeleid worden uit zekere betrekking van deszelfs Schrijver met seneca; 3o. dat er eene oude overlevering is, volgens welke er tusschen paulus en seneca vriendschapsbetrekking bestaan heeft; welke overlevering, 4o., van geene waarschijnlijkheid ontbloot is; 5o. dat de Brief aan de Hebreërs op dien tijd en die plaats, wanneer en waar die gemeenzaamheid tusschen paulus en seneca noodwendig, ook volgens de overlevering, bestaan heeft, geschreven is; 6o. dat van geen ander Christenleeraar uit dien tijd kan beweerd of bewezen worden, dat hij met seneca omgang gehad heeft of heeft kunnen hebben, dan van paulus; 7o. op welke gronden, nog vermeerderd met hetgeen in de vorige Hoofdstukken behandeld is, men paulus met groote waarschijnlijkheid voor den Schrijver van den Brief aan de Hebreërs mag houden. Elk dezer punten wordt in een afzonderlijk Hoofdstuk behandeld. Van deze zeven Hoofdstukken zullen wij zoo beknopt mogelijk verslag geven, met tusscheninvoeging van eene enkele aanmerking, waar het betoog blijken mogt minder klemmend te zijn. I. De overeenkomst van beide Brieven aan de He- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} breërs en dien van seneca aan lucilius, de Providentiâ, blijkt 1o. daaruit, dat hetzelfde onderwerp, indien men op het hoofdzakelijke let, op dezelfde wijze, met dezelfde spreekwijzen, en somtijds met dezelfde woorden, behandeld wordt; 2o. dat onze Briefschrijver dikwijls zinspeelt op Stoïsche gevoelens, leerstukken en uitdrukkingen, welke bij seneca te vinden zijn; 3o. dat hij somtijds dezelfde woorden, als seneca en andere Stoïcijnen, bezigt bij het beschrijven van dezelfde of ook verschillende zaak. Deze vergelijking geschiedt met veel scherpzinnigheid, ontdekt veel belezenheid en groote geleerdheid, ofschoon niet overal het te ver gezochte is weggebleven. Aan deze vergelijking heeft gelpke eene groote ruimte besteed (bl. 36-127). Hij loopt den Brief aan de Hebreërs, bij wijze van aanteekeningen, geheel door, en stelt ons buiten staat, alles uitvoerig mede te deelen. Het hoofdonderwerp is: waarom den braven zoo veel rampen overkomen? Bij beide Briefschrijvers vindt men dezelfde punten: 1o. zij zijn ten voordeele van die braven; 2o. vallen voor ten algemeenen nutte; 3o. de brave getroost zich dezelve; 4o. door het Noodlot of de Voorzienigheid zijn dezelve beschikt. (Bl. 36-49.) Het algemeene, dat gelpke hier aan deze stellingen geeft, doet de overeenkomst wel beter uitkomen; maar hierdoor verliest het betoog ook veel van zijne kracht. Is het waar, wat josephus zegt, (in vitâ suâ, § 2. Opp. haverk. ed. Tom. II. p. 2) dat de Pharizeërs met de Stoïsche school groote overeenkomst hebben, dan kan de beschouwing van dezelfde zaak uit hetzelfde oogpunt nagenoeg op dezelfde wijze uitvallen bij twee onderscheidene Schrijvers, die ten zelfden tijde onder hetzelfde bestuur leefden, al wist de een niet van het bestaan des anderen. Hoe algemeener de punten zijn, welke men ter beschouwing kiest, hoe moeijelijker het besluit is af te leiden ter gunste van eene andere dan de bedoelde verwantschap. De Brief aan de Hebreërs is blijkbaar aan de Christenen in Judea geschreven, en wel aan zulken, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} die hunne aanhankelijkheid aan de Mozaïsche Godsdienst openbaren, zoo als de Pharizesche school aan het Christendom had geleverd, verg. Hand. XV:5. Bij wijze van bedenking geven wij deze zwarigheid op, welke ook op de twee overige Afdeelingen van dit Hoofdstuk, bl. 49-127, van toepassing is. II. Dit Hoofdstuk sluit zich dan ook naauw aan het vorige, en neemt aan te betoogen, dat die overeenkomst niet toevallig is, zoo als ieder, die over godsdienstige onderwerpen nadenkt en schrijft, zich zou uitdrukken, maar alleen te verklaren is uit zekere gemeenzaamheid van de Briefschrijvers onderling. Laat ons zien, hoe dit betoog wordt gevoerd. 1o. Blijkt dusdanige verwantschap uit de menigvuldige zinspelingen op Stoïsche leerstukken, door seneca behandeld; 2o. uit het gebruik van woorden en spreekwijzen, van welke de Stoïcijnen, dus ook seneca, zich bediend hebben; 3o. uit de gelijkheid van denkbeelden, met dezelfde woorden uitgedrukt. Daaruit besluit nu gelpke, dat of beide de Schrijvers uit dezelfde bron geput hebben, of de een des anderen schriften gelezen heeft, of dat seneca en de Briefschrijver aan de Hebreërs met elkander zekeren omgang gehad hebben. Tot dit laatste besluit de geleerde Schrijver. Dit gansche betoog loopt van bl. 128-137. De zwakte willen wij niet aanwijzen. Het heeft intusschen niets opgeleverd, om onze aanmerkingen op het eerste Hoofdstuk te ontzenuwen, daar alles geene naauwere betrekking kan aanwijzen, dan welke uit de overeenkomst van verschillende scholen van zelve en gemakkelijk voortvloeit. III. Er bestaat eene oude overlevering, dat er tusschen paulus en seneca dusdanige vriendschapsbetrekking heeft bestaan. (Bl. 138-150.) Eerst worden hiervoor getuigenissen aangevoerd van linus, of wie anders ook Schrijver is van het ondergeschoven stukje de passione pauli et petri; van hieronymus, de script. Eecles. Cap. 12, en van augustinus, in Ep. ad macedonium. Deze getuigenissen zijn {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van te weinig gewigt, om dit geschiedkundig pleit te beslissen, al worden zij ook door het gezag van lipsius, in Vitâ senecae, Cap. 10, geschraagd. Want de brieven, die hier ten tweede worden medegedeeld, en veertien in getal zijn, acht van seneca aan paulus en zes van dezen aan genen, vertoonen blijkbare kenmerken van onechtheid. Ook gelpke erkent dit. Hoe evenwel daaruit volgt, dat er eene briefwisseling, of ten minste vriendschapsbetrekking, tusschen beiden heeft bestaan, zien wij niet in, ook niet na de aanmerkingen van lipsius en den Zurichschen Professor nüscheler. Want op deze wijze is de ongerijmdste overlevering goed te maken. Iets, dat gelpke niet algemeen als bewijsgrond in dergelijke onderzoekingen zal laten gelden. IV. De overlevering is van waarschijnlijkheid niet ontbloot. (Bl. 150-176.) Paulus, te Rome gekomen, werd aan den Praefectus praetorio overgegeven (Hand. XXVIII:16). Deze was thans burrhus, vriend en medeöpzigter van seneca over de opvoeding van nero. Deze vrienden zullen wel over den gevangene hebben gesproken, en seneca alzoo verlangen hebben gehad, paulus te ontmoeten. Seneca had gelegenheid paulus te zien, daar deze zich aan het hof en in het paleis des Keizers niet zonder vrucht verdedigde, Phil. I:9, 13, 14. Ook had de Joodsche Godsdienst reeds toen eenige bekendheid verkregen te Rome. Het is wel zoo, seneca toont zich nu en dan van de Joodsche godsdienstplegtigheden en gebruiken afkeerig; maar daardoor was hij misschien den man meer genegen, die door Joden vervolgd werd. Welligt had seneca, door middel van gallio, (den broeder des wijsgeers, en vroeger genoemd bij eigen' naam, dien hij voor zijnen aangenomenen heeft verwisseld, m. annaeus seneca) iets van paulus gehoord, Hand. XVIII:12. Gelpke voert nog aan een verdacht getuigenis van longinus aangaande paulus als beroemd onder tijdgenooten van wege zijne welsprekendheid, als bewijs, dat seneca {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zoo veel gewigt aan 's Apostels voordragt heeft kunnen toekennen, dat hij zich bij hem vervoegd heeft. Seneca, hoe aanzienlijk en vermogend ook, behoefde zich daarom aan den omgang met paulus niet te onttrekken. Hij was tevens verstandig en braaf, en de Apostel had zelfs in 's Keizers paleis vrienden en aanhangers (Phil. IV:22). Het is wel zoo, seneca toont nergens eenige genegenheid voor het Christendom; hij openbaart echter nergens afkeuring, maar bleef bij zijn Stoïcisme. Misschien zou men ook in de verlorene werken van seneca over het Christendom meer gevonden hebben, dan in de overgeblevene. Hij bezigt intusschen bijbelsche woorden, die men bij geen' anderen Latijnschen Schrijver aantreft. Doch daaraan kent gelpke zelf niet veel gewigt toe. Uit al het aangevoerde zal wel niet veel meer af te leiden zijn, dan dat er zulk eene betrekking tusschen deze twee mannen heeft kunnen bestaan. En, zoo als ieder weet, van de mogelijkheid tot de wezenlijkheid doet men een' te grooten sprong, bij de uitspraak over eene overlevering, welke misschien haren oorsprong daaraan alleen heeft te danken, dat seneca en paulus door denzelfden nero zijn ter dood gebragt. Eene schoone gelegenheid voorwaar voor overleveringzieke menschen! V. Dat de Brief aan de Hebreërs op denzelfden tijd en dezelfde plaats is geschreven, als wanneer en waar die gemeenzaamheid tusschen paulus en seneca moet hebben bestaan, betoogt nu gelpke, bl. 176-207. De Brief is geschreven aan Christenen in Palestina, omstreeks Jeruzalem. Dit gevoelen wordt tegen eenige bedenkingen verdedigd. Het is ook het gemakkelijkste en waarschijnlijkste van allen. Hieruit laat zich gereedelijk opmaken, wanneer die Brief is geschreven, vóór de verwoesting van Jeruzalem, vóór het begin van de storingen in de Godsdienst, dat is vóór het jaar 66, toen de vervolgingen der Christenen reeds een' aanvang namen, na het jaar 63. Daar nu de Brief vóór het jaar 69 (lees 66) en na 63 blijkt geschreven te zijn, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt hieruit, dat zulks geschied is in het jaar 64 of 65, van welke gelpke, niet zonder grond, het 64ste jaar kiest. Omstreeks dezen tijd valt juist in de gevangenschap van paulus te Rome, bij welke gelegenheid die gemeenzame omgang van paulus en seneca kan hebben plaats gehad. De Brief is te Rome geschreven. Dit bewijst gelpke, en brengt het hier in tot den hoogstmogelijken trap van waarschijnlijkheid. Dit vijfde Hoofdstuk geeft nu nog, wat niet beloofd was, - aanwijzing namelijk, dat seneca de meeste zijner schriften of reeds vervaardigd had, of toen vervaardigd heeft, zoodat paulus gelegenheid kon hebben ook 's mans schriften te lezen. VI. Bl. 207-215 wordt beweerd, dat men, behalve van paulus, van geen Christenleeraar uit dien eersten tijd bewijzen kan, dat hij met seneca eenigen omgang heeft gehad. Zoo begint gelpke dit Hoofdstuk: ‘Indien iemand zou willen vaststellen, dat behalve paulus ook andere leeraars van het Christendom met seneca omgang gehad hebben, die moet bewijzen, dat zij zich toen te Rome en in zulke omstandigheden bevonden hebben, dat zij aan seneca konden bekend geworden zijn, en dat zij door verstand en geleerdheid zoo zeer hebben uitgemunt, dat seneca hunnen omgang daarom heeft kunnen zoeken, of dat zij het een en ander geschreven hebben, waaruit zekere gemeenzaamheid met seneca duidelijk is af te leiden.’ Dit past nu gelpke toe op apollos, barnabas, silvanus of silas, petrus, marcus, clemens Romanus, en lucas; welke laatste nog het meest, door zijne betrekking op paulus, in aanmerking komt, doch als Schrijver van den Brief aan de Hebreërs voor paulus moet wijken. Uit dit Hoofdstuk blijkt wel, dat paulus, boven de genoemden, de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft; maar gelpke maakt hier, als wij het zeggen mogen, zich aan een petitio principii schuldig; want hij had eerst moeten bewij- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, dat geen ander Christenleeraar in aanmerking komen kan. VII. Met veel grond van waarschijnlijkheid mag men dus aannemen, dat paulus Schrijver is van den Brief aan de Hebreërs. Dit wordt nog nader aangedrongen, bl. 216-235. Uit al het aangevoerde leidt gelpke het besluit af, dat paulus onzen Brief, en wel op het einde van zijne gevangenschap, heeft geschreven. Tot dit gevoelen helt men te meer over, hoe meer door hetzelve alle zwarigheden, die tegen den Brief zijn ingebragt, van zelve wegvallen. 1o. Het gebruik van verschillende woorden en zegswijzen, anders in de Brieven van paulus niet te vinden. Door omgang met seneca, het lezen van diens en andere schriften uit de Stoïsche school heldert dit van zelve op. Ook in de Brieven aan de Romeinen en Corinthers komt het een en ander Stoïsch gevoelen voor. Dit erkent gelpke gereedelijk; maar ontkent, dat dit tegen zijn gevoelen strijdt, omdat hieruit blijkt, dat paulus reeds eenige kennis schijnt gehad te hebben aan de Stoïsche wijsbegeerte; dus genegen was, om de schriften van seneca te lezen, waartoe hij als Pharizeër nog werd aangezet. Hier moest gelpke vooral de gelijkvormigheid in denken bij Pharizeër en Stoïker meer hebben getast: want daaruit heldert zich alles vollediger en duidelijker op, dan nu hij alles uit het Stoïcisme zoekt af te leiden. 2o. Het gebruik van dezelfde schrijfwijze als bij philo, en de overeenkomst met sommige plaatsen en zegswijzen in de schriften van philo, wordt ook zonder seneca het best opgehelderd, als men den jongen saulus te Tarsus op het oog houdt. 3o. De onkunde aangaande de Tempeldienst, welke men meent opgemerkt te hebben in den Brief aan de Hebreërs, is nog op eene andere wijze weg te ruimen, dan door aan te nemen, dat de afwezigheid van paulus, die daarenboven te Jeruzalem niet geboren is, aanleiding heeft gegeven tot eene dwaling van het geheugen. Door dit gevoelen ontvangen vele plaatsen een {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} helder licht. En het is niet tegen de waardigheid en het gezag des Apostels, dat hij zich van uitdrukkingen en meeningen heeft bediend, welke hij van den Stoïker seneca ontleend heeft. - Hierop volgt, bl. 235-237, nog een Bijvoegsel, aanmerkingen behelzende van onzen Landgenoot nauta, (Annotatio in Librum senecae de Providentiâ, Lugd. Bat. 1828) den Schrijver eerst bekend geworden, nadat zijn werk reeds ter perse was overgezonden. - De Index is op dit werk een bruikbaar en gewigtig toevoegsel. Onpartijdig hebben wij ons oordeel verklaard over den gang des betoogs, dat in ons oog niet overal even klemmend is. Niemand zal dit afkeuren, die bedenkt, dat gelpke zijn betoog te veel op zichzelve laat staan, zonder het in verband te brengen met al het overige, wat ten voordeele van paulus als Briefschrijver is aangevoerd, en nog meer kan aangevoerd worden. Daarom meenden wij dien gang in onze beoordeeling van dit werk te moeten volgen. Maar men zou ons verkeerd verstaan, indien men meende, dat wij met dit werk niet zijn ingenomen. Litteratoren van professie zullen uit 's mans aanmerkingen over seneca en diens schriften veel kunnen ontleenen, dat niet algemeen, en althans niet op zulk eene voortreffelijke en naauwkeurige wijze, is opgemerkt. En Bijbelonderzoekers en Oordeelkundigen zullen hier eene bijdrage vinden, zoo als men er niet dagelijks eene ontvangt, welke, in verband met al het overige, wat voor paulus als Briefschrijver pleiten kan, alle andere meeningen ontzenuwt, en zoo duidelijk mogelijk paulus als Schrijver van den Brief aan de Hebreërs aanwijst. Dit oude gevoelen, dat voor het nieuwe de plaats niet moet ruimen, is ook het onze, daar wij geene jagt op nieuwheid maken. Men hechte op den Pharizeër in den Brief, zoo als gelpke op den Stoïker deed; dan komt de Apostel paulus nog meer uit, en het overige bij gelpke zal dan bevonden worden een voor dit gevoelen hoogstgewigtig en nuttig werk te zijn. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij geven ons oordeel om beter, en matigen ons geene onfeilbaarheid aan, maar durven ons op onpartijdigheid beroepen, wanneer wij dit werk van gelpke aan alle beminnaars van waarheid en grondig onderzoek des Bijbels, zoo als door ons thans geschiedt, met den meestmogelijken ernst en aandrang aanbevelen. Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze, vroomheid en regtzinnigheid in de Hervormde Kerk, bijzonder met betrekking tot de Leeraars; door R. Engels, Predikant te Nieuwolda. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. 80 Bladz. f : - 60. In een kort berigt aan den Lezer vermeldt de Heer engels, wat hem bewoog tot de uitgave van dit geschrift. Hij wil onder de regtzinnige, oud-Gereformeerde Leeraars gerekend worden, en uit den wensch, dat er hoe eer hoe liever een Tijdschrift uitkome in den echten, ouden geest der Hervormde Kerk. Hij zegt, dat men er van afgeweken is; doch betuigt tevens, dat de tegenwoordige Separatisten, vooral derzelver woordvoerders, niet de eenige, ware Gereformeerden zijn. De Schrijver geeft verder te kennen, dat hij, meer dan zestig jaren bereikt hebbende, den meesten tijd zijns levens in een ernstig en biddend onderzoek der waarheid doorgebragt heeft. Van eenen Leeraar, die inwaarheid dit aangaande zichzelven kan betuigen, mag men iets goeds verwachten. Daar worden er wel eens gevonden, welke met dingen, aan hun ambt geheel vreemd, zich bezig houden. Engels kent buiten twijfel ook zoodanige voorbeelden; maar Bijbelstudie, Wijsgeerte en Godgeleerdheid, met de aanverwante wetenschappen, waren onafgebroken de voorwerpen zijner langdurige en onpartijdige onderzoekingen. Nog dagelijks - zoo luiden des mans eigene woorden - is hij hierin van den morgen tot den avond bezig, en hij is zich bewust, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij het onderwijs genieten mag van dien Geest, die tot en in de waarheid leidt. Waartoe die uitstalling van eigen' lof? Men toone liever zijn geloof uit zijne werken! De Schrijver, die op echte, oud-Gereformeerde regtzinnigheid aanspraak maakt, deelt I. zijne geloofsbelijdenis mede. In de hoofdzaak zullen de meesten zijner ambtsbroeders het wel met hem ééns zijn, al gebruiken misschien deze en gene soms andere bewoordingen. Dat wij in jezus (het zij met eerbied gezegd!) meer wedervinden, dan wij door de zonde verloren, zal echter niet zoo gaaf door allen toegestemd worden. De stelling zou althans aanleiding tot gevaarlijk misbruik kunnen geven. Dat jezus voor onze zonden boette, is geene Bijbelsche uitdrukking. Wat engels voorts van de ongenoegzaamheid der rede zegt, als ook van de mystiek, in een' goeden zin, is volkomen waar. Dewijl het woord plaatsvervanger thans veelal in eene bepaalde beteekenis wordt genomen, schijnt het ons minder gepast, jezus eenen Plaatsvervanger te noemen. De Schrijver beantwoordt II. de vraag: Wat moet men denken van de beschuldiging, dat de meeste Leeraars van den geest en inhoud der zuiver Gereformeerde Leer zijn afgeweken? Te regt merkt hij aan, dat het lasterschrift van eenen de cock geene wederlegging waardig is. Hij zegt: Wat mijzelven betreft: ik trek het mij weinig aan, daar ik mij mijne zuivere, oude Gereformeerde denkwijze levendig bewust ben. Doch hij maakt tevens de aanmerking, dat er wel eenige grond voor deze beschuldiging, althans van velen der ambtsbroeders, voorhanden is. Engels verklaart, volkomen eens te zijn met den diepdenkenden le roy, en dus de neologische denkwijze en geestelooze Schriftverklaring, die, volgens zijn zeggen, sinds eenige jaren het Gereformeerde Kerkgenootschap is ingedrongen, af te keuren. Hij oppert bezwaren tegen bosveld enz., maar prijst tholuck, dien hij den geestvollen tholuck noemt. De Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen worden gegispt, als afwijkende van den {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} echten geest des Evangelies. De Schrijver zegt, dat fliedner, in zijne Collectenreise, hoewel al te eenzijdig en overdreven, echter geen onregt heeft, wanneer hij beweert, dat het drooge Rationalisme velen van onze Godgeleerden maar al te zeer heeft aangetast. Dit, meent engels, blijkt dan ook genoeg aan de Leerredenen, waarvan wij overstroomd worden. ‘Ja,’ zegt hij, ‘velen mag men wel Leer-redenen noemen, omdat aan dezelve het wezen van hetgene men eertijds Predikatiën noemde geheel en al ontbreekt.’ Maar de naam doet immers niets ter zake. Engels stelt III. dat de veranderde denk- en predikwijze, vooral der jongere Leeraren, aanleiding geeft tot het separatisme, daar vele eenvoudige lieden hen niet begrijpen, omdat de voordragt, de taal, de stijl, de manier van voorstelling voor hen te hoog is. Maar zouden eenvoudige lieden de predikatiën van den ouden tijd werkelijk zoo veel beter hebben kunnen begrijpen? of hechten die onkundigen misschien meer aan klanken, dan aan zaken? - ‘Van kinds af,’ schrijft engels, ‘tegen de Remonstranten in eene hooge mate ingenomen, vernemen zij, dat deze door eenen Hoogleeraar en Hofprediker in onze Kerk in alle opzigten in het gelijk gesteld, en de Vaders der Dordsche Kerkvergadering jammerlijk ten toon gesteld en gehavend worden.’ Dat een oud-Gereformeerd Predikant, die op regtzinnigheid roemt, geen genoegen vindt in het werk van de Heeren ypey en dermout, is geenszins te verwonderen; maar, behalve het liefdelooze der persoonlijke aantijging, verraadt het tevens partijdigheid, wanneer hij schrijft: Een van der kemp voert daar tegen eene krachtige taal, met bewijzen gestaafd. Ja, krachtig is die taal van den Advocaat, maar krachtig in bittere verwijten en hatelijke aantijgingen, niet den nederigen, Christelijken zin ademende, welke, volgens engels, (bl. 15) in de Bijdr. tot de Godg. Wetensch. ontbreekt. De Schrijver vraagt verder: ‘En die Leeraars, die zoo zeer van verlichting spreken en prediken, en hunne verlichting willen op- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen - zijn ze wel licht in den Heere? Is er niet eene zekere onbehoorlijke losheid in hun spreken, in hunnen omgang, in hunne verrigtingen? Veroorlooft men zich niet vele dingen, welke vroegere Leeraars zich nimmer zouden veroorloofd hebben, en waartegen zij zich in hunne predikatiën met kracht en nadruk verzetteden?’ Men zou de vraag ook kunnen omkeeren: En die Predikanten, welke zoo veel van regtzinnigheid spreken en prediken, en hunne regtzinnigheid willen opdringen - veroorloven ze zich ook soms dingen, welke niet allen, die eene vrijere denkwijze volgen, zich zouden veroorloven? In elken Leeraar, hij moge een voorstander van verlichting of van Dordsche regtzinnigheid zijn, moet men alle losheid afkeuren; maar hij inzonderheid handelt berispelijk, die in den dagelijkschen omgang wel eens de taal der ligtzinnigheid of van het ruwe gemeen spreekt, maar des zondags voor de zuiverheid der leer ijvert, om aan sommigen te behagen...... Engels heeft gelijk, dat de boom aan de vruchten gekend moet worden!! - Wien de schoen past, die trekke hem aan! Voorts volgen IV. gepaste aanmerkingen over de jammerlijke verwarring van echte vroomheid met stijf dogmatisme en kerkelijke regtzinnigheid. Maar het hier gezegde schijnt wel eens meer of min te strijden met het vroeger beweerde. De Schrijver geeft, V. op de vraag: Moet de zuivere regtzinnigheid en Christelijke vroomheid alleen bij de sekte der Separatisten gezocht worden? een ontkennend antwoord, en wil, VI, teregt, dat het middelpunt van vereeniging zijn moet het kinderlijk en levendig geloof in jezus - niet menschelijk gezag en menschelijke bepalingen. Maar wat zijn dan de Synodale besluiten der Dordsche Vaders, die ook hier weder geroemd worden? De Heer engels wijst, ter voorkoming van meer kwaad, de volgende middelen aan: VII. Men keere terug in zijn Onderwijs en Leerredenen tot het eenig levendig beginsel, waaruit onze Kerk haren oorsprong heeft genomen. VIII. Men schrome niet, om alles, wat daartegen inloopt, als {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} antichristisch te bestrijden. En IX. Men geve aan de Christelijke Dogmatiek, vooral ook aan de Hoogescholen, eene andere en betere wending, opdat het blijke, dat zij geene bloote verstandsoefening zij, maar tot de hervorming van den geheelen mensch betrekking hebbe. Eenige vragen, op het wezen der Godsdienst betrekking hebbende, worden in dit laatste gedeelte gedaan, en daarop volgt de zeer nederige aanmerking: ‘Hetgeen ik hier geschreven heb, is voor vele (?) Leeraars, die zich in de wijsgeerte niet geoefend hebben, te hoog; maar ik stel deze vragen voor aan anderen, voornamelijk aan hen, die aan de Hoogescholen onderwijs geven in de Christelijke Dogmatiek en hetgeen men de natuurlijke Godgeleerdheid noemt, hopende, dat dit geschrift in hunne handen kome en gelezen worde.’ Rec., die in de ontstane twisten geenszins partij wil kiezen, heeft in het geschrift van engels menige goede aanmerking gevonden, maar ook gezegden en stellingen, waarmede hij zich niet kan vereenigen. Hij zou geenszins willen onderschrijven, wat b.v. de verdienstelijke hofstede de groot over het eedbreken en afwijken van de Kerkleer zegt, alhoewel des Professors gedachten door eenen anderen beoordeelaar in dit zelfde Tijdschrift op eene gunstige wijze zijn aangekondigd; doch hij meent bij den oud-Gereformeerden Predikant van Nieuwolda, behalve het reeds aangeduide, zekere partijdigheid aan den anderen kant opgemerkt te hebben, welke niet geschikt is, om het kwaad, waarover men klaagt, weg te nemen. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. XIIIde en XIVde Deel. Batavia, ter Landsdrukkerij. 1832, 1833. In gr. 8vo. Behalve de Voorberigten, 745 bl. Het dertiende Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap begint met twee stukken over de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Cholera Asiatica, zoo als die op Java waargenomen is, voorafgegaan door een Voorberigt van den Heer fritze, Med. Dr. Het eerste stuk heeft tot Schrijver den Heer m.j.e. muller, Med. Dr., Officier van Gezondheid der tweede klasse bij het Hospitaal van Weltevrede, en bevat voornamelijk de waarnemingen omtrent deze ziekte, in de jaren 1829 en 1830 in het gemelde Hospitaal gedaan (bl. 1-111). Deze Verhandeling draagt overal blijken van het helder verstand, den geest van waarneming en de waarheidsliefde van den Schrijver, en vertoont ons op Java deze ziekte in hetzelfde beeld, onder hetwelk men, helaas! nu ook in Europa de Cholera heeft leeren kennen. Klimaat en luchtgestel schijnen hier veel minder wijziging te veroorzaken, dan men voorshands zou vermoeden, en de stelsels van sommige Geleerden wel tot hunne verdediging zouden behoeven. De Schrijver ontveinst niet, dat de behandeling dezer ziekte weinig voldoende resultaten oplevert; ook dit zal elk waarheidlievend Arts in Europa moeten erkennen. De inademing van zuurstofgaz werd ook op Java beproefd, maar veroorzaakte benaauwheid en hoest, zonder eenige goede gevolgen op te leveren, zoodat men van de verdere aanwending daarvan moest afzien. - Het tweede stuk (bl. 113-181) behelst eenige waarnemingen omtrent de Cholera door den Heer h. schillet, Chirurgijn-Majoor bij de Koninklijke Nederlandsche Marine. Deze Schrijver had in de jaren 1821 tot 1824, en dus nog gedeeltelijk gedurende de groote epidemie, zoo aan boord van het fregat Melampus, als bij de Padangsche expeditie, welke hij als Eerste Officier van Gezondheid bijwoonde, ruime gelegenheid, deze ziekte in hare verschillende graden en bij zeer verschillende voorwerpen waar te nemen en te behandelen. Het komt ons voor, dat deze Schrijver grooter lust heeft in theoriën dan de eerste, en zijn verslag is niet met die eenvoudigheid en helderheid opgesteld, welke de andere Verhandeling versieren. Dat de warmte der dampkringslucht deze ziekte voortbrengt, en er aan geen bijzonder miasma of con- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tagium te denken valt, gelijk de Heer schillet beweert, heeft de geschiedenis dezer wereldëpidemie, die den aardbol rondreist, niet bevestigd. Ook hier zal de waarheid wel blijken eene dochter van den tijd te zijn. Het derde stuk in dit Deel is een opstel van Dr. von siebold over de afkomst der Japanners, waarin deze Duitsche, thans, gelijk men weet, te Leiden wonende Geleerde, van wien wij een uitgebreid werk over Japan te wachten hebben, de onderscheidene gevoelens der Schrijvers dienaangaande toetst, en tot het besluit komt, dat de Japanners van zoogenaamden Tartaarschen (Mongoolschen) oorsprong zijn. Volgens hem, bestaat er tusschen de Mantschoesche en Japansche taal eene groote overeenkomst (bl. 183-275). Het genoemde Deel wordt besloten met drie kleine stukjes. Het eerste behelst iets over de Daijakkers (Beajous) van Banjermassing op Borneo, door m.h. halewijn, oud-Resident aldaar (bl. 277-292), en geeft ons eenige berigten over de zeden en begrippen van dat volk, waarvan sommige ons aan de begrippen en zeden der stille Zuidzee-eilanders herinnerden. - Het tweede stukje is eene beschrijving der Kokos- of Keeling-eilanden, door den Heer a. van der jagt, voorheen Zeeöfficier (bl. 293-322). Deze kleine koraal-eilanden, welke niets dan kokosnooten opleveren, zijn tweeëndertig in getal, waarvan het grootste, West- of Hare-eiland, omtrent 1¾ Holl. mijl lengte heeft en 1/10 mijl op het breedste gedeelte beslaat. Zij liggen zuidwaarts van Sumatra, op 12o 3′ tot 12o 14′ Z. breedte. Twee Engelschen, hare en ross, hebben zich hier, de laatste met zijn huisgezin, gevestigd, en hunne onderlinge verwijdering is misschien de eenige oorzaak, waardoor zij belet zijn den Nederlandschen handel op Sumatra te benadeelen. - Het laatste stukje, eindelijk, bevat aanteekeningen over het gebergte Tinger, door h.j. domis, Resident van Soerabaya (bl. 323-356). Dit stukje handelt hoofdzakelijk over de zeden, gebruiken en de godsdienst der bewoners van dit gebergte, die {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhangers van het Braminsche geloof gebleven zijn. Uitvoerig worden de plegtigheden van een huwelijksfeest beschreven, hetwelk de Schrijver bijwoonde. Het veertiende Deel behelst voornamelijk een Geschiedkundig Overzigt van den Handel der Europezen op Japan, door wijlen g.f. meylan, van 1826-1832 Opperhoofd van den Nederlandschen Handel in Japan, ontleend uit een officieel aan het Indisch Gouvernement ingediend Rapport (bl. 1-377). Wij gelooven, dat wij dit stuk te regt eene hoogstbelangrijke bijdrage tot de geschiedenis van den handel in het algemeen en van den Nederlandschen in het bijzonder mogen noemen. Men moet zich verwonderen over het taai geduld, waarmede onze winstzoekende voorvaders zich alle de kwellingen en teleurstellingen getroost hebben, waardoor het hun, na de verdrijving der Portugezen en de mislukte pogingen van Engelschen en Russen, vergund is, voortdurend de eenige Europeers, die op Japan handel dreven, gebleven te zijn. De terugladingen, die vroeger uit goud en zilver benevens koper, later alleen uit het laatstgemelde metaal bestaan, zijn thans op bepaalden taks geregeld, en de geheele handel geschiedt, sinds het midden der vorige eeuw, bij contract; zoodat de Nederlanders, in plaats van kooplieden in Japan te zijn, eigenlijk slechts makelaars, leveranciers en commissionarissen van de Keizerlijke geldkamer kunnen genoemd worden. Eene lofwaardige onpartijdigheid straalt in dit geschiedkundig verslag op vele plaatsen door, daar de Schrijver, wel verre van al de handelingen der Nederlanders goed te keuren, bij sommige gebeurtenissen het verkeerd gedrag der zoogenoemde Opperhoofden of Opperkooplieden onbewimpeld laakt. Dit is b.v. het geval met het door het Opperhoofd n. koekebakker in 1638 gehouden dubbelhartige gedrag, bij gelegenheid van den opstand van Arima en Amaksa. De Heer meylan geeft, ten slotte van zijn overzigt, eenige middelen op, welke, naar zijn inzien, tot herstel en uitbreiding van den Japanschen handel en tot verbetering van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den toestand der Nederlanders, die eigenlijk op het eiland Desima opgesloten en gevangen zijn, strekken kunnen. Op deze Verhandeling volgt: Iets over de Acupunctura (Naaldensteekkunde), getrokken uit eenen brief van den Japansch-Keizerlijken Naaldensteker isi saka sotels, en medegedeeld door Dr. von siebold (bl. 379-389, met eene plaat). Men bezigt tot het naaldensteken bijzondere naalden van goud, zilver of ijzer, van de dikte van een paardenhaar tot op die van ¼ lijn. Door het steken met deze dikke naalden, tot dat er bloed vloeit, bewerkt men plaatselijke bloedontlastingen. De dunne naalden daarentegen hebben eene versterkende [of liever eene prikkelende] uitwerking. De lengte dezer naalden is verschillend; nogtans mogen zij, volgens isi saka sotels, niet langer zijn dan drie Japansche duimen, dewijl het anders te moeijelijk wordt, om daarmede om te gaan. Aan het bovenste einde dezer naalden is een bijzonder handvatsel aangebragt, omtrent ééne lijn dik en van 4 tot 6 lijnen lang, ten einde dezelve te beter tusschen de vingers te kunnen vatten en draaijen. Men steekt deze naald in een klein kokertje van metaal, hoorn, ivoor of dergelijke, nadat men dit laatstgenoemde loodregt op de plaats van het ligchaam, waarop men de kunstbewerking wil uitoefenen, gezet heeft. Men klopt dan zachtjes met den regter wijsvinger, of met een klein bijzonder hamertje, op het uit den koker uitstekende handvatsel der naald, zoo lang tot dat deze eenige lijnen diep de huid is doorgedrongen. Dan neemt men het kokertje weg, vat het handvatsel tusschen den duim en den wijsvinger, en steekt de naald, zachtjes draaijende, al dieper en dieper in het ligchaam. Uit het kort verslag, hetwelk wij gegeven hebben, ziet men de verscheidenheid en belangrijkheid der Verhandelingen, welke in deze twee Deelen vervat zijn. De druk is, naar het ons voorkomt, met meer zorgvuldigheid geschied, dan die der vorige Deelen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiquitatum Graecarum brevis Descriptio caet. D.i. Korte Beschrijving der Grieksche Oudheden, uit de Geschriften van geleerde Mannen opgemaakt door J.M. Hoogvliet. Delst, bij B. Bruins, en Leiden, bij H.W. Hazenberg. 1833. In gr. 8vo. IV, 193 bl. f 1-70. Dat de kennis der Grieksche oudheden noodzakelijk is tot regt verstand van de Grieksche en vele Latijnsche Schrijvers, stemmen wij den Heere hoogvliet volkomen toe: of dit boekje geschikt zal zijn, om de Nederlandsche jeugd op de Latijnsche scholen een goed denkbeeld van die oudheden te doen verkrijgen, daaraan twijfelen wij. Het is opgesteld in vragen en antwoorden; de Schrijver noemt dat forma dialogi. Om nu niet te spreken van hetgeen wyttenbach ergens over dien vorm aanmerkt, is het ons altijd voorgekomen, dat het machinaal van buiten leeren daardoor te veel bevorderd wordt. En waartoe die vorm in gedrukte leerboeken, daar het mondelinge onderwijs zelve het vragen en antwoorden medebrengt? Daarbenevens kan men nimmer eene vervelende eentoonigheid en lastige herhalingen vermijden; en het gebeurt dikwijls, dat het antwoord niet juist op de vraag past. Zoo lezen wij bl. 144: Quomodo puerorum educatio distingui potest? In educationem puerorum et puellarum. Men zoude die vraag ook overtollig kunnen noemen. En wat zullen wij zeggen van bl. 136? alwaar op de vraag, wat men te verstaan hebbe door de zucht der Atheniënsers voor het schoone, dit antwoord gegeven wordt: Amorem illius pulchri atque boni, quod in aliis admirabantur, et ipsi consequi studebant. Een ander gebrek in dit schoolboek is, dat, volgens oude gewoonte, noch tijden noch volken genoeg onderscheiden zijn, waardoor de leerling dikwijls in de war {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt wordt. En dit is moeijelijker in de Grieksche oudheden, dan in de Romeinsche, omdat men met zoo vele en velerlei Staten te doen heeft, en de Romeinsche zich bijna uitsluitend bij eene stad bepalen. De Schrijver zegt, zijn werk uit l. bos, maar ook uit nitsch en wachsmuth te hebben zamengesteld. De Antiquitates van l. bos schijnen wel zijne voorname bron geweest te zijn, welke hij veelal volgt, met verandering van enkele woorden, en hier en daar met niet genoeg naauwkeurigheid. Men vergelijke bij voorbeeld bl. 43 met l. bos Pars. I. Cap. 15. de ominibus. En hetgeen de Schrijver zegt van de ὄπται κλῃδόνες is geheel verkeerd. Het zijn vooreerst twee verschillende woorden ὄπται, κλῃδόνες; ten andere zal men ὄσσαι moeten lezen, gelijk leisner te regt heeft aangemerkt. Over meer andere onnaauwkeurigheden, over stijl en taal zullen wij niet spreken, maar den Schrijver, wien het niet aan vlijt en goeden aanleg schijnt te ontbreken, liever aanmoedigen, om met den tijd iets meer degelijks en nuttigers in het vak der oude letteren te leveren. Wij hebben schoolboeken genoeg. Joannis Friderici Gronovii Notae in Terentium caet. D.i. Aanmerkingen van J.F. Gronovius over Terentius. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1833. In 8vo. VI, 144 bl. f 1-25. Onder de oude Schrijvers, welke de groote taalkenner gronovius aan zijne toehoorders verklaard heeft, was ook terentius. Een exemplaar van de door hem gedicteerde aanmerkingen is naar Oxford geraakt, en dezelve zijn aldaar in den jare 1750 in het licht gegeven. Professor c.h. frotscher, te Leipzig, heeft in 1833 eene nieuwe en meer naauwkeurige uitgave van dat werkje bezorgd, van welke deze door ons aangekondigde een nadruk schijnt te zijn. De bijvoeg- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} selen van Prof, frotscher beduiden niet veel; als daar is zijn uitval tegen de novi Cicerones, ruhnkenius nihil de hoc verbo, en wat meer van dien aard is. Dat ruhnkenius over zeer vele plaatsen, welke gronovius breedvoerig verklaard heeft, niets gezegd heeft, is, dunkt ons, een bewijs, dat hij, schoon de Dictaten van gronovius wel kennende, van dezelve echter met zedige spaarzaamheid in zijne Dictaten over terentius gebruik gemaakt heeft. En als men ruhnkenius niet kende, noch het werk van beide groote mannen vergeleken had, zoude men bijna uit eene aanteekeuing van den Heer frotscher opmaken, dat ruhnkenius wonder veel (mirum quantum) uit gronovius had overgenomen. Wij bevelen deze aanmerkingen aan alle minnaars der oude letterkunde, vooral aan jonge lieden, ten sterkste aan. Zij kunnen er zeer veel uit leeren. Jammer is het, dat de Boekhandelaar van der vinne de correctie aan zulke onbekwame handen heeft toevertrouwd, en deze keurige aanteekeningen door een zoo groot aantal drukfouten ontsierd worden. Of hetgeen wij bl. 114 lezen: Versura solvere, dicitur de eo, qui dum expedire se conatur, magis impedit, atque in eodem ludo haereat, ook op rekening van den Hollandschen corrector moet gezet worden, weten wij niet. Want wij hebben wel eens Duitsche uitgaven gezien, waarin iets stilzwijgend, zoo het heet, verbeterd wordt, hetwelk echter de onkunde van den uitgever verraadde. Gronovius heeft in allen gevalle geschreven in eodem luto haeret. Geheime Geschiedenis van het Petersburgsche Hof, sedert de regering der Keizerin Elisabeth, tot den dood van den Grootvorst Constantijn. Uit de nagelatene papieren van een' oud' Staatsman. Uit het Hoogduitsch. In één Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1833. In gr. 8vo. 396 Bl. f 3-75. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Of deze Geheime Geschiedenis op dezen naam in allen deele aanspraak maken mag, meent Rec. eenigzins te mogen betwijfelen. Den naam van geheim kan zij toch niet geheel dragen, daar er verscheidene dingen in vermeld worden, die in het openbaar geschied zijn, b.v. de regering van peter III, de anecdoten uit het leven van constantijn. Over de geschiedkundige echtheid en waarheid van alles kan men niet genoeg oordeelen; want, behalve het zeer onbepaalde op den titel, vindt men geen het minste narigt, hoedanig de bronnen zijn, waaruit het werk geput is. Dat het nu eerst ontdekte geheimen zouden zijn, hierop schijnt ook nog al wat af te dingen: ten minste Rec. herinnert zich, verscheidene van dezelve reeds lang elders gelezen te hebben, b.v. meer dan ééne anecdote betreffende de gunstelingen van catharina, de plagerij van paul I, aan den Franschen tooneelist frogères uitgevoerd, bl. 306-314. Volledigheid, eindelijk, mag men aan deze geschiedenis niet toeschrijven; want b.v. (en dit is eene vrij groote leemte) van de regering van Keizer alexander wordt niets gemeld, dan zijne troonbeklimming; en van constantijn bijna niets anders, dan eenige losse, dikwijls vrij beuzelachtige anecdoten uit zijn leven, zoodat hieruit althans niet blijkt, waarom juist zijne beeldtenis voor den titel prijkt. Zoo zal men hier ook over het geheel niet vele staatkundige geheimen, ook in betrekking van Rusland tot andere Natiën, vinden; maar veel meer particuliere handelingen der Vorsten en hunner gunstelingen. Neemt men echter het hier bij elkander gebragte zoo zoo als het is, waarvan het ons niet lust den Lezer eene dorre schets te geven, dan zal men hier en daar eenige niet onbelangrijke bijzonderheden aantreffen. Men zal de hier voorkomende Vorsten, Vorstinnen en Grooten aan sommige, maar helaas! niet altijd aan de beste zijden, als menschen leeren kennen: en hieronder beslaat de als groot bewonderde catharina II, met hare talrijke elkander opvolgende gunstelingen, of eigenlijk de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} slaven van haren wellust, eene voorname, maar niet zeer vereerende plaats. Men zal het bejammeren, dat men hier zoo weinig edele, of zelfs maar gewoon goede menschen aantreft, die er dan toch ook wel zullen geweest zijn; waarom men te sterker naar meer over alexander zou verlangd hebben. Men zal zich op nieuw kunnen overtuigen, dat alle Vorstenglans en Hofluister ijdelheid is, zoo de ware menschengrootheid ontbreekt, die alleen door echte levenswijsheid en waarachtige deugd te verkrijgen is. Bij het zien, eindelijk, van zoo veel menschelijke dwaasheid in de genen, die het meest wijs moesten zijn, ja van het laag zinken der in den hoogsten stand verhevene menschen, zal de Nederlander zich verblijden en het hoog waarderen, eenen Koning en een Koninklijk Huis te hebben, bij welke zoo veel ware en huiselijke deugd gevonden wordt, dat men daarop, ook in dit opzigt, als op sieraden onder de Vorsten en Hoven, roemen mag. - Met zulk eenen geest van opmerking gelezen, zal dit werk welligt nog het meeste nut kunnen doen. Muntboek, bevattende de namen en afbeeldingen van Munten, geslagen in de zeven voormalig vereenigde Nederlandsche Provinciën, sedert den Vrede van Gent tot op onzen tijd: door P. Verkade, te Vlaardingen. IIIde en IVde Aflevering. (Munten van Holland. Munten van Westvriesland.) Te Delft, bij de Erve A. Sterck. 1832. In gr. 4to. f 7-25. Toen wij in No. 1 van onzen vorigen jaargang de twee eerste Afleveringen van dit verdienstelijk werk van den Heer verkade aankondigden, besloten wij met den wensch, dat het den Schrijver niet aan de noodige aanmoediging ontbreken zoude, om dit Vaderlandsch Gedenkstuk te voltooijen. Ofschoon onze hoop, blijkens den ijver, waarmede het werk wordt voortgezet, niet geheel is te leur gesteld, smart het ons echter, uit het Berigt, 't welk de vierde Aflevering vergezelt, te vernemen, ‘dat de tijdsomstandigheden ook {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} op de deelneming in dit, voor den Uitgever zoo moeijelijk als kostbaar werk, eenen nadeeligen invloed hebben, zoodat met hetzelve met aanzienlijk verlies wordt voortgegaan.’ Daar dit nu van den Schrijver van een nuttig werk niet kan gevorderd worden, voeden wij de hoop, dat vele vermogenden, door den aankoop van dit echt nationale werk, dat niet alleen voor alle Verzamelaars van Kabinetten onontbeerlijk, maar ook voor de zoo gewigtige Muntstudie hoogst belangrijk is, deze vaderlandsche onderneming wel zullen willen ondersteunen. Deze twee Afleveringen bevatten te zamen 24 bladzijden letterdruk en 38 Platen. De uitvoering van het een en het ander verdient allen lof. Zoo zijn dan nu de Provinciale en Stedelijke Munten van Gelderland, en die van Holland en Westvriesland, voor het eerst ordelijk, volledig en sierlijk afgebeeld. Die van Zeeland en Utrecht, welke beide, volgens het aangehaalde Berigt, reeds geheel afgeteekend zijn, zullen spoedig volgen, terwijl ook aan het overige met ijver wordt gearbeid; zoodat het alleen aan de deelneming onzer Landgenooten zal haperen, zoo dit belangrijk werk niet spoedig en met glans voltooid worde. Essai sur les Ministres publics, par le Baron A.C. Snouckaert van Schauburg, Docteur en droit, Chambellan de S.M. le Roi des Pays Bas. A la Haye et Amsterdam, chez les Frères van Cleef. 1833. 8vo. VIII et 176 pag. f 2 - : Dit geschrift is eene vertaling, of liever omwerking, van de Dissertatio Inauguralis Juris Gentium, de legatis rebusque ab his agendis, welke de Schrijver in den jare 1827 in het openbaar aan de Hoogeschool te Utrecht verdedigde, ter bekoming van den graad van Doctor in de Regten. Er wordt hier gehandeld over de afgezanten van allerlei graden, of liever over de met een openbaar karakter bekleede personen, welke door eenen onafhankelijken Staat aan eenen anderen gezonden worden, en dus over Ambassadeurs, Ministers Plenipotentiarissen, Residenten, Chargés d' Affaires enz. Omtrent deze allen wordt door den Schrijver, in een kort bestek, zeer veel goeds bijeengebragt; terwijl hij aan {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het slot zijns werks zediglijk erkent, dat het alleen de hoofdomtrekken eener grondige en volledige Verhandeling over dit onderwerp bevat. Niettemin hebben wij hetzelve met groot genoegen gelezen en herlezen, en kennen het, in meer dan één opzigt, eene blijvende waarde toe, alzoo de Schrijver zich niet heeft bepaald tot excerperen van de beste werken over dit stuk, maar ook zijne gezegden veelal staaft met welgekozene voorbeelden, ontleend uit de geschiedenis der laatste jaren, en meer bijzonder uit hetgeen sedert den schandelijken opstand van België heeft plaats gehad; voorbeelden alzoo, welke niet waarschijnlijk reeds elders geboekt zijn, en van welke de Schrijver, uit hoofde zijner betrekkingen tot voorname personen, iets meer heeft kunnen vernemen, dan voor het algemeen het geval zijn kan. Uit dit oogpunt zijn vooral de aanteekeningen achter des Schrijvers werk van bijzonder belang. In den tijd, welken wij beleven, een tijd, waarin de pen der Staatslieden zoo lang het zwaard des Krijgsmans in de scheede heeft gehouden, is voorzeker een geregeld overzigt van het wezen der hooge Diplomatie meer belangrijk dan in rustiger tijdsgewrichten, en wij durven dus, thans vooral, de lezing van dit welbewerkt geschrift gerustelijk aanbevelen. Pandora, Lektuur voor den beschaafden stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik. Iste Stuk. (Vervolg en slot van bl. 254.) Over de schoonheid der ziel. Bij dit onderwerp heeft de Vertaler of Verzamelaar ons dadelijk een geweldig struikelblok in den weg gelegd met de vraag: wat is eene schoone ziel? bl. 15. (De scheiteekens schijnen daar niet wel geplaatst.) Wij zouden er ons wel luchtig kunnen afmaken, met te zeggen, daar men met de bepalingen (definities) van alwat het ligchaam betreft nog zoo weinig gevorderd is, men het met die der ziel zoo naauw niet moet nemen. Evenwel hoe wil men over de eigenschappen van iets spreken, wanneer men niet weet, wat dit iets eigenlijk is? Wij houden ons oordeel terug: men is er toch druk op uit, alles, wat men vroeger tot een zeker onbekend iets bragt, tegenwoordig slechts voor uitingen der bewerktuiging en niets meer te {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Levenskracht en niets meer. De ontleedkunde zal misschien met der tijd uit gevolgtrekkingen wegens de schoonheid der hersenen tot die der ziel aanleiding kunnen nemen. Misschien geeft ook de vergelijkende ontleedkunde der Engelen, door zekeren Dr. mises (*) vóór eenigen tijd in het licht gegeven, eenige opheldering. Hoe hoog wij plato en sokrates stellen, het komt ons voor, dat het schoone omkleedsel bij hen niet zonder invloed was. Doch laat ons geene meerdere zwarigheden scheppen, dan de Schrijver of liever Vertaler ons reeds aanvankelijk in den weg gelegd heeft! Ook de oudheid vindt hier in den horen eene plaats, en te regt. De voor- en nadeelen der Geleerdheid. Wat is er in de wereld, hetwelk niet eene goede en eene kwade zijde heeft; of liever, waar het licht niet door schaduw getemperd wordt? Wij erkennen met den Schrijver, dat het even zoo moeijelijk is, eene voldoende bepaling te geven, wat een Geleerde is, als wat men onder ziel te verstaan heeft. Wanneer men bij den goeden en lieven claudius (†) leest, hoe een Geleerde behoorde te zijn, ach lieve hemel! dan twijfelen wij niet zoo zeer aan het bestaan der ziel, als wel aan dat van eenen Geleerde! Indien haller en schiller zich geene te groote dichterlijke vrijheid veroorloofd hebben, toen zij het onderstaande (‡) schreven, dan ziet het er met de geleerdheid bedroefd uit, en wij onthouden ons maar, over hare voor- of nadeelen verder te spreken. Verstand en hart, door j.g. von herder. Voor den verstandigen lezer niet te lang, voor de vlammende en gevleugelde hartjes misschien wel wat uitvoerig; deze zouden kunnen volstaan met bl. 28 en 29 te lezen: Als het niets meer is, enz. tot: dan blijft het steeds bedorven werk, en zij gelieven de les op bl. 48 te betrachten: Tracht hier beneden naar eendragt van verstand en hart. Waarom? Daartoe leze men het geheele betoog met aandacht. Dat de schrijf- en verhaaltrant van w. scott nog zeer lang op de regte waarde zal geschat worden, lijdt geen twijfel, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens hetgeen over de Romantische werken van dezen ook onder ons beroemd geworden Schrijver gezegd wordt (bl. 49). Blijve de klassieke waarde zijner Romantische gewrochten gevestigd, maar binnen zekere grenzen, en verdringe zij niet zoo veel, hetwelk met niet minder regt klassiek genoemd wordt! Hier mogen verstand en hart elkander wel in evenwigt houden. Daartoe werken ook mede de brieven aan matthias claudius, den lieven, goeden claudius, den lieven, wijzen Bode, den zaligen vriend, de trouwe, edele ziel. Met genoegen meenen wij in den briefschrijver Oudoom Jacob weder te ontmoeten; hartelijk verheugen wij ons, dat die goede oude zich hier ook niet onttrekken zal. Iets is ons slechts duister, bl. 63, wanneer de briefschrijver bij de woorden: maar alles zoo op en door elkander geworpen, zegt: hier maakt de briefschrijver eene bittere satyre op zijn werk: op welk werk? Nu, wat er van zij, indien de Schrijver het zelf doet, is het wél; dan behoeft een ander het niet te doen. Niets leidt meer tot verbetering, dan zelf de gebreken in te zien; men bespaart daardoor anderen de moeite van ze aan te wijzen, en bewaart hen van in de mogelijke fout te vallen, bij den balk in het eigen oog den splinter in dat van den anderen te zien. Het Oostersche Verhaal, Addalmansor en Abdallah, vinde zijne plaats voor die in dergelijke verhalen behagen scheppen. Wij zouden ons in voor de lezers zeker vervelende bespiegelingen over de beteekenis der synonimen verliezen, en nog verder van den weg raken met onze zwarigheden, dat menschen, hoe met elkander overeenstemmende, geene synonimen of van gelijkluidende beteekenis zijn. De hier medegedeelde Synonimen herinneren aan vroegere Oogpunten. Waren de rijken en armen zoo, als zij in het gesprek bl. 80 enz. voorkomen, men zoude de Maatschappijen van Weldadigheid met derzelver Negotiatiën kunnen ontberen; de rijke zoude laten arbeiden, en de arme zoude niet anders dan verdienen willen. Thans.....? Die over de liefde tot den naasten eenige omschrijving behoeft, leze niet slechts bl. 84, maar brenge het daar te vindene zoo veel mogelijk in praktijk. Het korte gebod is echter genoeg voor de toepassing. Met Gedachten, Opmerkingen, Aanteekeningen wordt dit stukje besloten. Omtrent deze, ook voor het vervolg, zoude men kunnen zeggen: Denk, maar zeg niet alles, wat gij denkt. Merk op, maar maak niet te vele aanmerkingen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Teeken aan, maar deel niet te veel mede. Bij den overvloed van vreemde bloemen, die in allerlei keurige korfjes, mandjes, vazen enz. ons aangeboden worden, bestaat er toch eenige behoefte aan zulke, als de Verzamelaar het beschaafd publiek aanbiedt. Hij slage in zijne onderneming, inzonderheid wanneer hij bij vreemden ter markt gaat met zulke waar, welke de ellendige Romantische prullen en smaak- en zoutelooze Romans meer en meer verdringen moge! In het vervolg iets over stijl en taal. Thans genoeg. Gedichten van C.G. Withuys. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. 204 Bl. f 3-60. De Heer withuys, die in zijn dichterlijk talent nog alleen uit eenige losse stukken allergunstigst bekend is, levert hier eene eerste verzameling zijner dichtproeven, welke wij hem, naar zijnen wensch, opregt kunnen verzekeren, dat ons zeer welkom is. Wij vinden ons dus verpligt, om hem bij het Publiek zoo loffelijk aan te melden, als hij ons dit schijnt te verdienen; maar hij zal het ons dan ook, hopen wij, niet euvel nemen, als wij hem, met bescheidene vrijmoedigheid, iets aanwijzen, waarin het ons voorkomt, dat zijn werk voor meer volmaking vatbaar is, en waarmede wij niets anders dan den bloei onzer vaderlandsche Dichtkunst bedoelen. Bij zijne eerste optreding geschiede dit een en ander een weinig uitvoeriger, dan wij doorgaans zouden doen. En nu, zonder verdere pligtplegingen, ter zake! Washington opent den bundel: zijn roem wordt op deze niet gewone wijze voorgesteld: Een gezaligde vraagt aan de Engelenschaar, wie die verhevene is, welken hij voor God ziet zitten: de Engel eloa (*) noemt washington, en vermeldt nu deszelfs verdiensten. De Helvorst verschijnt hem, als de Godin des Roems, om hem te verleiden; maar hij wederstaat overwinnend, tot vreugde des hemels. - Rec. erkent in deze vinding wel een blijk van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlijk genie, maar oordeelt ze voor het onderwerp overmatig verheven. Reeds in de vraag des gezaligden klimt de Dichter zoo hoog mogelijk, zoodat het volgende dalen moet. Eloa is bij klopstock de eerste der Engelen, die alleen tot de gewigtigste zendingen gebruikt wordt: is deze hier niet een te groot persoon? - Door dit al te sterk streven naar het verhevene, wordt ook de uitdrukking wel eens duister of minder naauwkeurig; b.v. bl. 2. Wien zag ik, broeders, God van d' aanvang af nabij! waar het onzeker is, of dit laatste op broeders of op wien ziet. - Wat is een onbedauwde boezem, bl. 4? (*) - Kan men van een proefuur wel zeggen, dat het uit den afgrond daagt? - Bl. 8 zeggen de Hemellingen van washington: De schaal zijns adels daalde, en hoog klom zijn verheven waarde in ons bespiedend oog. Is verheven waarde hier hetzelfde als adel, dan is er eene tegenstrijdigheid in de uitdrukking, want als de eene schaal daalt, dan klimt de andere: zoo niet, dan werd de verheven waarde van washington te ligt bevonden?! - Verder zegt de groote Man van Konings- (wij zouden liever zeggen van tirannen-) troonen: Hun goud is bloed; hun vracht van paarlen is geweend. Het dichterlijke denkbeeld is schoon: Hunne paarlen zijn tranen; maar is het niet wanstaltig overdreven, hiervan eene vracht van paarlen te maken? - Bl. 9. Op regenbogen rust zijn zetel. Zijn regenbogen hiertoe geschikt? - Dit en meer zou Rec. kunnen vragen; maar welligt zal de Dichter de gebreken van dit zijn vroegere stuk (het is van 1822), ofschoon niet onwaardig hier geplaatst te worden, zelf thans wel erkennen. In geheel anderen trant is De Watervrees. Roze, die de vrijheid boven alles mint en van geen liefde hooren wil, gaat met haren speelnoot Willem spelevaren; en op dit togtje weet hij haar, door het onophoudelijk doen wiegelen van het bootje, het jawoord af te dwingen, zoodat zij, na verloop van eenige dagen, een paar worden. - Hierin schijnt ons withuys gelukkig geslaagd te zijn: het is luchtige, losse, bevallige dichttrant, vrolijk en toch zedig. De hierop volgende Ontschuldiging is, dat hij den lof der Vrouw niet bezingen kan, maar die dan toch eigenlijk hier {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} bezongen wordt. Nu, dit excuus zullen de vrouwtjes wel laten gelden, indien het hiertoe bijgebragte maar voldoende is. Wij vinden er dan ook hier en daar wel goede en schoone redenen voor aangevoerd; maar toch over het geheel, zoo als het wel eens met sommiger excusen in het gemeene leven gaat, wat al te kunstig. Zoo is de aanhef zoo hoog mogelijk, ja overdreven gestemd, b.v. Hoe ook zoude ik ooit haar malen, Haar, in bovenaardschen bouw, Meer dan engel; haar, de vrouw, 't Wezen aller idealen? Op zulken toon kan men het immers niet volhouden; en dan nog: Rien n'est beau que le vrai. Bij zulk al te hoog stijgen in het begin, kan het bijna niet anders, of de Dichter moet dalen; gelijk wij dit ook hier en daar meenen te bemerken, onder anderen in de twee laatste coupletten. - Hier en daar vinden wij ook eenige duisterheid in uitdrukking of constructie. B.v. men zegt wel: zoo fier een maagd; maar kan men ook zeggen: fier een maagd, (bl. 24) voor: eene fiere maagd? Wat is (bl. 27) in eene zogende moeder weemoed, kwijnend zegepralen, glans, die haar omgloort? Zoo is het ook in het voorlaatste couplet duister, dat van de trouw der vrouw gezegd wordt, dat er steenen roem van dragen; en het wordt door den volgenden regel: O! men vraag' 't aan Loevestein, niet genoeg opgehelderd: het hier bedoelde had beter uitdrukking verdiend. Wij hadden het geheel in zulke natuurlijk schoone verzen gewenscht, als de volgende, (bl. 28, 29) die wij daarom hier tot eene proef geven: Minder vast, in 't hart der bosschen, Slaat de hop haar slanke leên Om den forschen eikstam heen, Om zijn blaân haar bladertrossen; Losser kleeft de klimopvlecht In de schorse, die zij kliefde, Dan de vrouwe, vol van liefde, Aan den dierbren man zich hecht. Neen, de lauwer heeft geen blâren, Vrouwen-oorlogsmoed ten loon; Mannen past een lauwerkroon, Rozen passen vrouwenharen; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wanneer 't den dierbre geldt, Grijpt haar teedre hand het wapen, En met lauwren om de slapen Keert zij van het oorlogsveld. Adelheide en Maria, een burgerlijk tafereel uit den laatst verloopen tijd, stelt de eerste voor, als eene brave Nederlandsche weduwe, levende met haren eenigen zoon Herman en hare ouderlooze nicht Maria. Bij den Belgischen opstand gevoelt deze laatste vooral de verpligting, dat ieder zich wapene, en wil dus het aanzoek van Herman om hare liefde niet aannemen, ten zij dat hij mede ten strijde trekke. Hij, hoe gaarne ook hieraan voldoende, durft het om zijner moeder wille niet bestaan; maar deze, toen 's Konings wapenkreet zich laat hooren, spoort er hem zelve toe aan; hij leeft, als dapper strijder in de vaderlandsche rijen, en hoopt, bij den vrede, op het bezit van zijne Maria. - Het stuk is over het geheel schoon: het is de overwinning van de liefde tot het Vaderland op die voor den beminden vriend en zoon. Voortreffelijk inzonderheid zijn de toespraken van Maria (bl. 49, 50) en van Adelheide aan Herman (bl. 53-56). - De coupletten, waarmede withuys dit stuk bij de voorlezing besloot, maar die hij thans, wegens veranderde omstandigheden, alleen in de Aanteekeningen mededeelt, waren over het geheel wel waardig er bijgevoegd te worden, behoudens herziening van ettelijke zwakke of stroeve regels. - Mogt Rec. nog eene algemeene aanmerking maken, dan zou hij oordeelen, dat het geheele stuk door mindere lengte welligt hier en daar meer in kracht zou gewonnen hebben. Van de drie volgende stukjes, getiteld De Winter, De Tijd, en Slaapzang bij de wieg van een stervend Kindje, schijnen ons de twee laatste wel het natuurlijkst en gelukkigst gevonden en gedicht. Vooral de Slaapzang is zeer naïef en vloeijend; en daarom zou Rec. voor de regels: Ziet gij, klagende om u heen, Ons voor 't laatst u groeten, ter duidelijkheid wel willen lezen: Ziet ge ons, klagende om u heen, Voor het laatst u groeten. Maar achter de volgende woorden of spreekwijzen, in deze stukjes voorkomende, zet hij een vraagteeken: Proeft voor beproeft (bl. 60); voleindt voor is voleind (bl. 61); luik uw lief gezigt (bl. 66) voor luik, d.i. sluit uwe oogen, zoo als bl. 33, hoe- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wel daar verkeerd luikte voor look gelezen wordt; de aarde, (bl. 67) het land, waar slechts distels bloeijen. (? !) Het stuk, getiteld Aan den Zanger van het Dichtstuk Zwitserland (h.h. klijn), bevat wel schoone plaatsen, die den waren Dichter vertoonen; maar ook weder, zoo als het Rec. voorkomt, blijken van minder gelukkig streven naar het verhevene. Schoon zijn b.v. over het geheel eenige coupletten, waar de Dichter in zijne verbeelding den reiziger op de Alpen volgt, zoo als het 1ste en 3de, bl. 71: O treffend is 't, - Van dààr het oog op 't nevlig dal te slaan, Den mensch te zien, naauw merkbaar voor den blik, En diep te voelen: ‘zoo gering ben ik.’ Hoe plegtig dáár te smelten in een lied, Te bidden, dáár, op 't uiterst punt der aard'; Waar elke blik op 't lage huivring baart, En al het hooge in 't hart zich overgiet; Waar 's menschen voet, ten hemeltogt gereed, Het laatste stof in zegepraal betreedt! Maar als hij bl. 70 zegt: 't Is of een Engel uitroept: ‘De Oppermagt Heeft niets gemeens met de aarde en haar geslacht;’ is dit wel waardige Engelentaal? drukt het wel uit, wat hij waarschijnlijk uitdrukken wil, de verhevenheid van God boven zijn schepsel? en is het, zoo als het hier staat, niet terugstootend? - Stoute dichterlijke trekken zijn er in de beschrijving van den nacht op de Alpen, bl. 72, 73; maar behoefde de Dichter, om het verhevene te bereiken, hier de akeligheid wel? was het noodig, daar in God een' straffend' Regter te zien, die ‘stoot vergramd de wereld buiten 't licht’? Het steekt wel sterk af bij de volgende liefelijke beschrijving van den morgenstond; maar zou het prachtige van eenen Alpen-nacht hier niet even goed, ja beter, zoo wel aan de waarheid, als aan de verhevenheid voldaan hebben? - Is het wel natuurlijk, een zinnelijk voorwerp bij eene aandoening des gemoeds te vergelijken, gelijk, bl. 74, de verftijfde golven gezegd worden te staan, koud als de wroeging, die 't berouw niet smelt? Past ook smelten wel eigenaardig bij wroeging? Daarenboven is de constructie niet duidelijk, omdat in onze taal {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus niet blijken kan, dat die in den 4den, en het berouw in den 1sten naamval staat. Nu volgen wederom drie stukjes van zachteren toon. Lief Lijsje, aangezocht door een' wijsgeer, een' Raadsheer, een' Hertog, een boertje, den laatsten kiezende, is regt natuurlijk, los en vloeijend naar dichttrant en maat. - Floris vertelt aan Erdwin, dat het geld het beste is. Een satyriek geestig stukje. - Bij de sluiting van de winter-werkzaamheden enz. Eene aangename uitnoodiging, om naar buiten te gaan, en de lente te genieten; zacht, levendig en vrolijk. - Liet ons bestek het toe, gaarne zouden wij uit het eerste of laatste iets aanvoeren; maar wij moeten ons vergenoegen met ze in hun geheel den Lezer aan te bevelen. - Mogten wij nog iets aanmerken, dan zou het b.v. zijn, dat, wanneer op den winteravond de loomheid ons omkruipt in d' adren, (bl. 96) wij vreezen, dat wij niet veel zullen woekren met tijd en verstand; dat in de oogsten der kennis te bladren ons niet zeer natuurlijk gezegd schijnt; en dat de twee daarop onmiddellijk volgende beelden, den tempel te schoren, - om den God, die het licht is, te nadren, ons te ongelijksoortig met elkander en met de vorige voorkomen, om ze hier in ééne periode zamen te voegen; zoo als wij, om dergelijke reden, in de niet zeer fraaije regels (bl. 97): Het broze genoegen, dat weefsel van rag, Verwaait in den wedloop der stonden, voor het laatste dan nog liever zouden lezen: door den adem der stonden. Op de dichtstukjes Vadervreugde en Vaderklagt zal Rec., om de smartelijke herinneringen, waarvan de Heer withuys, in de Aanteek. bl. 197, gewaagt, geene aanmerkingen maken, maar alleen zeggen, dat het laatste wel het meest vol natuurlijk gevoel van den vader en dichter is. De Verlatene is iemand, die, daar hij alwat hem dierbaar was verloren heeft, aan den veerman der benedenwereld vraagt, om hem mede te nemen, en, daar deze bestendig weigert, eindelijk zelf in het water springt en omkomt. Is deze verdichting wel in den geest der Ouden? In de Grieksche en Romeinsche Mythologie zijn de genen, die aan den oever van den Styx komen, geen levenden, maar dooden, of eigenlijk schimmen; en de veerman charon komt niet op de bovenwereld, en treedt daar niet onverwacht paleizen door en tempelhoven, en kiest zijn vracht (bl. 112), maar deze wordt hem door mercurius toegevoerd. Het schijnt {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} diensvolgens niet natuurlijk te zijn, dat die verlatene eerst in de benedenwereld zijnen dood vindt. Het laatste dichtstuk is ook het uitgebreidste, als beslaande ruim een derde van den geheelen bundel. Het is De Val van Sigeth, dat is, (volgens de geschiedenis, in de Aanteek. medegedeeld) de verovering van deze Hongaarsche vesting door de Turken, in 1566, nadat zij door den Veldheer serini allerroemrijkst verdedigd was. Een voor krachtige poëzij zeer geschikt, en als zoodanig door den Heer withuys, gelijk vroeger door körner, gelukkig gekozen onderwerp, hier in vijf Zangen behandeld, waarvan de drie eerste, vooral de 2de en 3de, ons over het geheel als de schoonste zijn voorgekomen: ja, in alle komen, naar Recs. oordeel, zeer schoone, maar ook zeer zwakke verzen voor; zoodat hij zich bijna verwonderen zou, hoe beide uit dezelfde dichtader konden voortvloeijen, indien hij niet bedacht, dat de Dichter ook mensch is, en dus zijne ader niet altijd even vaardig of helder vloeit. Laat ons, bij de inhoudsopgave van elken Zang, van het een en ander eenige proeven mogen aanvoeren. Eerste Zang. Overwinning, door een gedeelte der bezetting van Sigeth op de Turken behaald, waarin aïschah, de Favorite van Sultan soliman, krijgsgevangen gemaakt wordt. Dit laatste is wel slechts episode; maar zij is hier zeer gepast aangebragt, niet alleen ter aangename afwisseling, maar ook wegens den zamenhang, waarin de Dichter haar met het volgende stelt, en het belang, dat hij den Lezer voor die schoone weet in te boezemen. Doch juist hierom te meer zou Rec., nadat withuys gezegd had, dat zij trad bedekt den slottrap op, En bleef voor 't oog der onbekenden Een puikroos in gesloten knop, niets meer verwacht hebben, of althans iets anders, dan dat flaauwe slot van deze episode en van den geheelen Zang: Serini ging haar voor naar boven; Hij sprak geduld en moed haar in, En bragt de pronk der Turksche hoven, Schoon als de moeder van de min, Bij Eva, zijne gemalin. - De versmaat is in dezen Zang, zoo wel als in de andere, gedurig eenigzins afgewisseld, en doorgaans gelukkig, zoo als b.v. hier het triomflied, bl. 121, 2: Hallo! wij verwonnen. Trek juichend nu uit enz., met het insgelijks driemalige slot-referein: Verbleekt is de Maan voor 't Pannonische Kruis. Hier en daar kon echter de uitdrukking natuurlijker zijn, b.v. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 120: Wraak te schrijven op het blaauw der luchten Met brand van dorpen en gehuchten, voor: aan de blaauwe lucht met vlammend schrift, of dergelijke: is dit wel natuurlijk genoeg gezegd? - Bl. 121, 2: Helm en tulband ondereen, als bloemen tusschen ijs bedolven, en: Hongarijëns magt is schooner dan 't gestarnt' bij nacht: is dit wel eenvoudig genoeg in den mond van een wacht, die slechts berigt, wat hij ziet aankomen, en wel niet in den winter, niet bij nacht, maar bij helderen lente-zonneschijn? Tweede Zang. Beschrijving van de legerplaats der Turken; indruk van de geledene nederlaag op soliman, vooral van het verlies zijner aïschah, dat hem noopt, om tegen Sigeth op te trekken. - Het morgengebed in het Turksche leger is treffend voorgesteid; misschien is de beschrijving van den dos en de wapenrusting des Sultans daar minder gepast. In den regel: En 't leger zweeg, en knielde, en sprak God in 't gebed, zou men noodzakelijk moeten lezen: tot God; want iemand spreken en tot iemand spreken is niet hetzelfde; doch daar dit om de maat niet kan, zou men misschien kunnen lezen: en sprak 't gewijd gebed, of iets dergelijks. (*) - Kracht van taal is er in de plaats (bl. 139-141), waar het gebeurde aan soliman wordt bekend gemaakt, b.v. zijn eerste antwoord: ‘Spreek!’ riep hij met eenstem, die 't moedigst hart vervaarde, ‘Spreek van Aïschah, slaaf! al 't ovrig heeft geen waarde.’ En hield zijn vlammend oog als op een' worm gerigt. en hierop het eenvoudige, maar treffende berigt van den Overste: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God,’ sprak de krijgsman, ‘God behield haar levenslicht; Zij is niet dood, maar meer. Zij viel in 's vijands handen; Ze is in Serini's magt; in Sigeth draagt zij banden.’ Liet onze ruimte het toe, wij zouden gaarne meer overnemen, als proeve van gelukkige uitdrukking. Zoo is ook de derde Zang in het algemeen schoon, die aïschah in Sigeth voorstelt, vriendschap makende met eva, welke withuys, in navolging van körner, de Gemalin van serini stelt te zijn. Tusschenbeiden wordt de nadering van het Turksche heer beschreven, de opeisching en aanvankelijke belegering der stad, met de afgeslagene aanvallen; waarbij het Rec. echter verwondert, dat de Dichter geen partij getrokken heeft van den eed, dien serini, volgens de geschiedenis, (zie Aanteek. bl. 201) aan zijn krijgsvolk deed afleggen. Aangenaam contrasteert nu hiermede de veiligheid der twee vrouwen in het kasteel, waar eva poogt aïschah Christen te maken. Jammer dat dit laatste hier en daar te prozaïsch gedicht is, b.v. de regels bl. 153: Zij toonde, met bewogen stem, Den troost dier leer, in leed en sterven, En 't heil, dat Christus doet verwerven; Maar niet dan door 't geloof in Hem. Beter is het volgende, waar aïschah de eerdienst der Christenen bijwoont, en de indruk, dien dit op haar maakt; vooral het loflied der bezetting, waarvan dit het 1ste couplet is: God! Gij zijt goed! Liefde van U blinkt op wallen en velden; Liefde in den val en de zege der helden; Liefde in de vlammen, en liefde in den vloed! God! Gij zijt goed! Minder gelukkig komt ons de vierde Zang voor. Eerst wordt de brand der stad vermeld, waarna de bezetting in het kasteel terugwijkt; maar het blijkt niet, zoo als toch de geschiedenis zegt, dat serini zelf eerst de oude, daarna de nieuwe stad, die niet meer houdbaar was, liet in brand {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} steken: deze daad te doen uitkomen, niet zoo zeer den brand te schilderen, dit was, dunkt ons, hier de hoofdzaak. - Hier en daar stieten wij op zwakke plaatsen, flaauwe of duistere beschrijvingen; b.v.: Vier weken hield de stad het zwaar beleg uit; en wat verder: De stad moest aan den vijand komen; zeer prozaïsch! Maaijend was de dood ook hen voorbijgesneld. Snelde de Dood hen dan voorbij, dat is, werden zij gespaard? neen! maar maaijend: doch men maait immers niet hard loopende. - Het vuur der brandende stad te noemen een nachtvuur, van een Eunjerbende omgeven, schijnt ons duister, en hier te gemeen; te meer, daar de Dichter het onmiddellijk daarop veel beter noemt de edelste offervlam enz. - Soliman beraadslaagt, wat hem in de gegevene omstandigheden te doen zij. In de geheele voorstelling hiervan vinden wij die vloeijende gemakkelijkheid niet, welke withuys elders vertoont. - De hierop volgende aanbieding en bedreiging van soliman aan serini is beter, maar had misschien nog meer met die waardigheid kunnen uitgedrukt worden, welke de Dichter den Sultan voor 't overige toeschrijft. Het vrolijke natuur- en minnelied, dat soliman zich hierop ter verstrooijing laat zingen, is wel bevallig; maar het is eene andere vraag, of dit hier wel zoo gepast is als het vloeklied, na het moedige antwoord van serini, bl. 166, 7. - Treffend evenwel is hierop het korte berigt van serini aan soliman, dat aïschah, bij het instorten van een gedeelte des kasteels, omgekomen, maar als Christen gestorven is. Soliman geeft hierop bevel tot een' nieuwen storm; doch deze mislukt, en hij sterft plotseling. Dit alles is kort en over 't geheel krachtig beschreven. De vijfde Zang beschrijft de verdere verdediging van het kasteel, en, toen deze niet langer mogelijk was, de uitvoering van het laatste besluit van serini en zijne manschap, om zich midden onder de vijanden te werpen, en den heldendood te sterven; waarop het kasteel door buskruid, waarin zijne Gemalin de lont werpt, in de lucht springt. - De aanhef is fraai door eene vergelijking van den valk, die somtijds den adelaar durft aanvallen en hem doodelijk kwetst: men ziet natuurlijk hare bedoeling op serini en soliman, hoewel zij nog gepaster zou geweest zijn, indien de dood des laatsten eene gelukkige uitkomst voor de belegerden had te weeg gebragt. - Verder wil {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Rec. ook in dezen Zang het goede en schoone geenszins miskennen; maar nogtans is dezelve hem voorgekomen wel de zwakste van alle te zijn. Vooreerst vond hij verscheidene uitdrukkingen, die hem toeschenen niet zeer dichterlijk, of niet zeer natuurlijk gebezigd te zijn. B.v. of de vaste insluiting van het kasteel te vergelijken bij het klemmen van den bast om de noot, (bl. 173) althans in dien zamenhang, wel waardig genoeg is; of de regels, bl. 174, 5: Welligt ook had de onduurbre slooping Van ligchaamsterkte en zielekracht Het volk tot overgaaf gebragt; Want tusschen voortduur en ontknooping Is toch, voor 't niet ontaard gemoed, Door ouders, maagschap, gade en panden, Aan de aard' gehecht met liefdebanden, De keus van 't vriendlijk leven zoet. wel dichterlijk en helder vloeijend genoeg zijn, zouden wij den Dichter zelven wel in bedenking willen geven. Een moeijelijk streven naar verhevenheid maakt duister, wat bl. 176 van serini's invloed gezegd wordt: De grond werpt leeuwen op zijn baan. De tijd schiet tiendubble wieken aan; Dan groeijen mannen in sekonden. Hij is, als de leeuw, door 't vuur verwoeder, kastijder van 't geweld. Onnatuurlijk is ook de zamenvoeging van beelden, wanneer hij zijne aanspraak tot zijne manschap dus besluit, bl. 181: Die eed zal in gezangen leven, En marmer staaplend op uw lijk, Een sleutel zijn van 't Hemelrijk: een eed, die in gezangen leeft, zal hun lijk met marmer dekken, neen! marmer daarop stapelen, en als zoodanig een sleutel van het Hemelrijk zijn! wie kan zich dit monsterachtige voorstellen; en dit in den mond van serini op dat oogenblik? - Maar ook, ten andere, de geheele dichterlijke zamenstelling schijnt Rec. niet zoo gelukkig toe, als hij dit in de vorige Zangen met groot genoegen heeft opgemerkt. De rede van serini tot zijne manschap, en het afleggen van den eed, om te overwinnen of te sterven, (bl. 177-181) heeft wel goede plaatsen, maar is op dat tijdstip, waarop de Dichter ze plaatst, te lang, en had (gelijk bij den derden Zang gezegd is) vroeger moeten geplaatst worden: daar had ook de deelneming van eva aan dien eed, en de uitweiding over de trouw aan {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} haren man, beter gevoegd, dan hier, waar het vrij onwaarschijnlijk is, dat zij nog leeft, vermits aïschah in eva's instortend vertrek omgekomen is. (Zie bl. 167.) De verdichting, dat zij de lont in het kruid stak, schijnt hier mede niet op de regte plaats vermeld, daar het eerst later gebeurd is. De laatste toespraak van serini aan zijne manschap (bl. 185) is op zichzelve niet verwerpelijk; maar vergelijkt men deszelfs korte woorden in de historie, (Aanteek. bl. 202) dan valt zij er bijster bij af in natuurlijkheid en kracht van taal. Hetzelfde springt ook in het oog bij de beschrijving van het uitrukken en sneuvelen van serini en de zijnen, waarin regels als deze: De dood, eerbiedig toegetreden, Ontving hen aan zijn koude borst; Serini stierf, enz. Geen hunner bragt er 't aanzijn af, voor deze laatse heldendaad te flaauw zijn. Het in de lucht springen van het kasteel stelt de Dichter gelukkig op het oogenblik, dat de Turken de kruisvaan afrukken: de beschrijving bevat ook wel eenige krachtige verzen; maar het geheel is toch te gerekt: b.v. nadat de Dichter dezelve reeds geëindigd had met de vrij stoute fictie, dat de kruisvaan van het kasteel ongeschonden en blinkend in de lucht opzweefde, was het immers overtollig, nog eens te zeggen: De knal schokte alle hemelronden enz.; en dan nog, na alles als ingestort voorgesteld te hebben, die prozaïsche regel: In 't buskruid was de brand gekomen, hetwelk daarenboven alleen gezegd wordt van een toevallig ongeluk, niet van een opzettelijk aansteken. - Het spijt ons eindelijk te moeten zeggen, dat het slot ons voor zulk een schoon onderwerp niet krachtig genoeg voorkomt. Voor het laatste couplet althans, waarin de Dichter meldt, dat een kunstloos Zanger aan het IJ, dat is hij zelf, serini bezongen heeft, en wenscht, dat hij dit zoo moge gedaan hebben, dat die Zanger met Serini (moge) leven Van nageslacht tot nageslacht, zou men iets wenschen, dat beter past en treft. Zou hij niet veel gelukkiger partij hebben kunnen trekken van hetgene, dat hij zelf, Aanteek. bl. 202, uit de historie vermeld heeft, namelijk dat de Turksche Grootvizier het hoofd van serini, hoewel eerst ten toon gesteld, spoedig, als blijk van achting voor heldendeugd, aan Keizer maximiliaan terugzond, en dat deze den held eene prachtige graftombe deed oprigten? Zou eene waardige vermelding van deze eer het stuk niet beter besloten, en den Dichter {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} grootere eer aangedaan hebben, dan de flaauwe vermelding van zichzelven? Zal Rec. zijne gedachten over dit gansche dichtstuk in korte woorden zeggen? Het komt hem voor, dat de Heer withuys ook hierin wel op verschillende plaatsen, en voornamelijk in de drie eerste Zangen, zijn dichterlijk talent schoon aan den dag gelegd heeft; doch, daar de beste Dichter zelfs, vooral in een gedicht van langen adem, niet altijd even gelukkig is, dat hij welligt beter zou gedaan hebben, dit stuk van nog jonge dagteekening (1833) eenigen tijd te laten rusten, en dan, na nogmalige vergelijking met de geschiedenis, te herzien, en de zwakke plaatsen zoo veel mogelijk te verbeteren, of geheel om te werken. Voor het overige betuigt Rec. naar waarheid, dat zoo wel de waarde, die hij over het algemeen aan het werk van den Heer withuys hecht, als de hooge prijs, welken hij stelt op de bevordering der vaderlandsche Dichtkunst, hem eeniglijk tot al de bovenstaande opmerkingen, zoo wel van het schoone als van het gebrekkige dezes bundels, geleid heeft; en hij wenscht van harte, dat de Dichter, zijne kracht en zijne zwakheid door eigene onpartijdige opmerking leerende kennen, met bezadigdheid zal voortgaan met zichzelven te volmaken, alzoo van tijd tot tijd rijpe vruchten van zijnen dichterlijken geest voortbrengen, en den roem der Nederlandsche Letterkunde in dit vak helpen handhaven. Gustaaf Rijzing en Matthijs Biezer, of Vruchten der Opvoeding. Een Tafereel uit het begin der Negentiende Eeuw. Door T. van Spall, Predikant. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. 320 Bl. f 3-40. Dit boek ‘leert eensdeels dat treurige tijdvak uit de geschiedenis onzes vaderlands kennen, bij den aanvang(?) dezer eeuw, waarin hetzelve ten speelbal gestrekt heeft van vreemde overheersching, en ten bloede toe onderdrukt werd; en het toont anderdeels aan, dat eene opvoeding, waaraan godsdienstzin en vroomheid des harten ontbreekt, ofschoon geheel gewijzigd naar de regelen van uiterlijke welvoegelijkheid, het voornaamste bestanddeel mist, om {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkige en nuttige menschen te vormen.’ Aldus drukt zich de Schrijver in het voorberigt uit over den inhoud en het doel van zijn geschrift. Zijn Eerw. heeft niet misgerekend, wanneer hij meent, ‘dat het geschiedkundig gedeelte zich getrouw aan de waarheid gehouden heeft;’ vertrouwt, ‘dat in het overige niets zal gevonden worden, hetgeen tegen de waarschijnlijkheid inloopt,’ en hoopt, ‘dat de karakters gelijk aan zichzelven gebleven, en in elke stad of elk aanzienlijk vlek van ons vaderland te vinden zijn;’ terwijl, wat ons aangaat, de wensch des Heeren van spall vervuld is, ‘om de aandacht zijner geachte lezers op eene aangename wijze gaande te houden.’ De eerste zijner hoofdpersonen is de zoon eens rijken Hoogleeraars, veronachtzaamd door zijnen vader, vertroeteld door zijne moeder, en geheel bedorven door een' Franschen Gouverneur, welke ook de oudste dochter des huizes verleidde, en nog vóór de ontdekking hiervan, maar toch voor de rust en het geluk des huisgezins nog veel te laat, zijn afscheid ontving. De andere dochter is een door en door braaf en lief meisje, dat dan ook eenen braven en kundigen Predikant, haren neef, tot echtgenoot bekomt. Gustaaf wordt aan de Akademie een lichtmis; trekt als garde d'honneur naar Frankrijk; maakt na zijne terugkomst een braaf meisje, door een rampzalig huwelijk, ongelukkig; leeft, na scheiding van deze, met eene bijzit, en sterft, na het doorbrengen van zijn vermogen, in berouw. - Matthijs biezer is een arbeiderszoon, die in zijne jeugd gustaaf uit het water redt; vervolgens boerenknecht wordt; in de Fransche conscriptie valt; den veldtogt in Spanje medemaakt; aldaar tot Officier wordt bevorderd, en eindelijk in het dorp zijner geboorte tot den post van Ontvanger wordt benoemd, waar hij met elsje, de dochter van zijnen voormaligen baas, een gelukkig huwelijk sluit, nadat dit paar lang was vaneengescheiden door den laster, welke, en nog al met veel schijn van regt, op haar kleefde, van eenen oneerbaren omgang te hebben gehad met gustaaf, aan wiens sterfbed dan de onwaarheid van dit gerucht uitkomt. Dit is het hoofdbeloop der geschiedenis. Wij lazen het boek met veel genoegen. De gebeurtenissen zijn genoeg boven het alledaagsche, om belangrijk, en toch niet avontuurlijk genoeg, om onwaarschijnlijk te wezen. De gang des verhaals is geregeld en aangenaam; de stijl zuiver en leven- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dig; de motto's boven de Hoofdstukken gepast. (Wij willen niet angstig naar vlekken zoeken, maar merken ten opzigte van het laatste alleen aan, dat Hoofdstuk 8 en 20 hetzelfde motto hebben (Rom. VI:21a.), terwijl er een gemist wordt boven Hoofdstuk 17.) De gevoelens zijn overal edel, vaderlandlievend en Christelijk. Druk, papier en uitvoering verdienen lof; gelijk ook de gravure der titelplaat. Overigens mogen wij een plaatje niet prijzen met een' zoo stijven toren, op welken, wij weten niet waar van daan, een zoo zware en scherpe slagschaduw voorkomt, en dat in het laatst van November de boomen geheel groen en in het blad vertoont. Wij moedigen Ds. van spall aan tot het schrijven van meer zulke aangename boeken. Zien wij niet geheel mis, dan ligt in dit verhaal nog stof genoeg. Biezer kan ook nog wel eens tegenover fan gesteld worden, welke laatste dan in Belgische dienst moet zijn, en alzoo vaderlandsche heldenmoed en deugd bij den eersten staan tegenover Franschen wind en lafhartigheid bij den laatsten. Het behoeft dan ook niet te ontbreken aan belangrijke tooneelen, b.v. een aanslag van fan op de pleegdochter van Ds. rijzing enz. Kom, van spall! zet u eens aan het werk. Wij intusschen prijzen dit uw geschrift van geheeler harte aan bij onze jeugd van beiderlei geslacht en bij ouders van allerlei rang. Zij zullen daarin, bij aangename lectuur, vele hoogstbelangrijke wenken vinden, welke ieder wel mag ter harte nemen. Tien jaren gevangenis, of Gedenkschriften van Silvio Pellico. Naar de Fransche vertaling van het oorspronkelijke Italiaansch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. VIII en 392 bl. f 3-60. Deze Gedenkschriften van een niet onberoemd Italiaansch Schrijver, welke, wegens deelgenootschap aan het Genootschap der Carbonari, van wege het Oostenrijksch bewind vervolgd is geworden, zijn naar de Fransche vertaling in het Nederlandsch overgebragt door den Heer j. de q..... (quack?). Indien men dezelve lezen wilde, om des oorspronkelijken Schrijvers staatkundige gevoelens en ontwerpen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} met de redenen en het doelwit daarvan, te leeren kennen, zou men zich geweldig vergissen. Ook wegens het Gezelschap der Carbonari ontvangt men geene de minste inlichting. Neen! men ontmoet hier alleenlijk eene vertrouwelijke, in levendigen en fraaijen stijl vervatte, mededeeling van pellico's gewaarwordingen en lotwisselingen, gedurende het tijdsverloop zijner tienjarige opsluiting. Somtijds had de Schrijver oogenblikken van wanhoop, ongeloof en wraakzucht, en hij is te opregt, om die donkere tijdstippen uit de geschiedenis van zijn hart te verbergen; doch telkens hernamen het vertrouwen op de Voorzienigheid, het geloof aan het Evangelie, en de vergevensgezindheid, hunne regten in zijn gemoed. In dezen Italiaan is het opmerkelijk, dat hij steeds zijnen troost in den Bijbel zocht, en van niets anders weten wil, dan hetgeen hij daaruit weet af te leiden. Hij had oogenblikken van twijfel aan den Goddelijken oorsprong van het Christendom; doch deze twijfelingen overwon hij telkens, zonder ooit zijne toevlugt tot de Roomsche Kerk en hare hulpmiddelen te nemen. Indien hij Roomsch is, dan is hij zulks even als erasmus; maar in overtuiging en beoefening is hij zoo echt Protestantsch, als immer mogelijk is, ten minste voor zoo ver wij uit dit werk zijne gedachten leeren kennen. In zijnen Evangelischen ijver doet hij zelfs nu en dan eene overdrevene uitdrukking, b.v. bl. 96, dat men het aanwezen van God niet kan erkennen, wanneer men het Evangelie verwerpt. Juister zou hij gezegd hebben, dat men alsdan zich minder edele begrippen van het Opperwezen vormt, ofschoon men deszelfs bestaan erkennen moge. Overdreven is ook somwijlen de kieschheid van pellico, b.v. bl. 267, waar hij weigert gebruik te maken van de vleeschspijzen, die de gevangenbewaarder hem schenken wilde, en dat alleen, in weerwil dat de honger hem kwelde, omdat de man hem dan welligt te veel blijken van edelmoedigheid zou gegeven hebben! Maar er zijn overdrijvers in alles, en best dan nog in de deugd. De Geestentoren aan de Bodenzee, of de zwaar beproefde Geliefden, eene Kloostergeschiedenis uit Middeleeuwen, door Aug. Leibrock. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1832. In gr. 8vo. 239 Bl. f 1-80. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geestentoren, waarin niets spookachtigs of geestachtigs, zelfs, wat erger is, niets geestigs voorkomt, maar wel eene verwarde, onwaarschijnlijke vertooning ten tooneele gevoerd wordt. Treur- of Blijspel kunnen wij haar niet noemen. Zij heeft ons geene tranen afgeperst, geen' lach ontlokt. Horatius heeft het reeds geleerd: Wat werken van smaak betreft, worden middelmatige Schrijvers noch door de menschen, noch door de Goden geduld. En o! ware het ook thans nog zoo, dat zij, gelijk hij zegt, zelfs in de boekwinkels niet toegelaten werden! (*) Tot een proefje een gedeelte van de lijkrede van den biechtvader op eenen zelfmoordenaar: ‘Zijn geheel leven was een keten van misstappen en dwaasheden, welke hij echter in het laatste uur zijns levens ingezien heeft - hetwelk hieruit op te maken is, dat hij, om voor de zijnen door eenen schandelijken dood zijn aandenken niet smartelijk te maken, zelf een einde aan zijn leven gemaakt heeft. Hij zag in, dat hier het einde van zijn slecht leven was; om der deugdzamen wille, die met hem in betrekking stonden, is God hem genadig geweest. - Laat ons, daar ook voor ons eenmaal, voor den eenen vroeger, voor den anderen later, het uur des doods zal slaan, thans een aandachtig “Ave Maria” bidden en hem eeuwige rust wenschen.’ Dissertatio Juridica Inauguralis, de Jure-jurando Decisorio, quam .... defendet Walterus Goedkoop, Zonnemaira-Zelandus, ad diem 24 Junii 1833. Lugd. Batav. apud C.G. Menzel. 1833. In 8vo. maj. 80 Pag. Proeve eener inleiding tot de kennis der wiskundige wetenschappen, ten dienste der studerende jongelingschap en andere jonge beoefenaren der wijsbegeerte; door J.D. Cocheret. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1833. In kl. 8vo. XII en 98 bl. f : - 80. De Oppervlakte der Aarde, of Handleiding tot Herinneringslessen over de Aardrijkskunde, door J. van Wik, Roe- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} landsz. Het Hoogduitsch van Galletti, Raumer, Hessel en anderen, vrij gevolgd. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1833. In kl. 8vo. IV en 256 bl. f 1-25. Geschiedenis van de Provincie Overijssel, loopende van het begin onzer jaartelling tot op den tegenwoordigen tijd, met twee Landkaartjes, door J.A. Oostkamp. In III Stukjes. Te Zwolle, bij J.L. Zeehuisen. In kl. 8vo. XLVII, 376 bl. f 1-80. De regtsgeleerde Verhandeling, welke de Heer w. goedkoop, Zoon van den waardigen, volijverigen Predikant te Gent, te Leiden verdedigd heeft, hebben wij in het algemeen met goedkeuring en bijval gelezen. Inzonderheid beviel ons § 3. De quibusnam rebus, nec non quonam in casu jusjurandum decisorium deferre et praestare licet. Ook stemmen wij in met Cap. IV. An jurisjurandi decisorii usus admittendus sit, waar de slotsom van des Schrijvers onderzoekingen daarop neêrkomt, dat het wenschelijk zou zijn, dat de beslissende eed niet, gelijk thans het geval is, in allerlei zaken en in elken staat des gedings kon worden aangeboden en overgedragen. Het verderfelijke en zedebedervende van die bijna altijd mogelijke beslissing door den eed alleen, zonder eenig bewijs, is Recensent, bij ondervinding, in meer dan ééne zaak, welker behandeling hij op zich genomen had, en uit zeer ergerlijke voorbeelden, gebleken. Daar de Heer cocheret, bij zijne Proeve eener inleiding tot de kennis der wiskundige wetenschappen, zich volstrekt onkundigen voorstelt, en alleen bij elke volgende afdeeling aanneemt, dat hetgeen bevorens gezegd is begrepen en onthouden is geworden, zoo heeft Recensent deszelfs werkje uit dat oogpunt, bij de lezing, beschouwd; en hij zou, naar zijne overtuiging, onredelijk handelen, indien hij niet erkende, dat de Schrijver zijn voorgenomen oogmerk bereikt had. De eenvoudigheid en juistheid vooral der bepalingen, en de gronden, waarop die van anderen, b.v. omtrent de evenwijdige lijnen, (bl. 54 en 55) worden afgekeurd, hebben ons meermalen de scherpzinnigheid en den grondigen betoogtrant des Schrijvers doen bewonderen. Als drukfeil was ons, (om van geene maar al te menigvuldige taalen spelfouten te reppen) op bl. 22, den laatsten regel, in {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog gevallen 237 voor 236; maar tot ons genoegen is deze, en andere fouten in cijfers en wiskundige teekenen, in de lijst der drukfeilen, achter het werkje, verbeterd. Gerustelijk kunnen wij dit boekje aan alle onderwijzers in de wiskundige wetenschappen, ten behoeve hunner leerlingen, ja ook, om de hier en daar gemaakte nieuwe of minder algemeen in zwang zijnde bepalingen, voor henzelven aanbevelen. De verdienstelijke van wijk heeft, door zijne, met oordeelkunde uit onderscheidene Duitsche Schrijvers bijeenverzamelde, Handleiding tot Herinneringslessen over de Aardrijkskunde, nieuwe aanspraak op onze hoogschatting verworven. Inzonderheid zijn de voorafgaande statistieke Tabellen van belang. De Geschiedenis der Provincie Overijssel, door den Heer oostkamp voor een schoolboek bestemd, verdient niet alleen als zoodanig, maar ook wegens de algemeene wetenschappelijke waarde, onzen lof. In het oudste gedeelte der geschiedenis is hij echter niet zoo naauwkeurig, als wij wel zouden wenschen. Bij bl. 12: ‘Wijders moeten wij opmerken de Lek-rivier, zijnde een westelijker tak des Rijns, zoo men meent, omtrent het jaar 71 onzer tijdrekening ontstaan, bij gelegenheid dat claudius civilis eenen, door drusus opgeworpenen, dijk had doorgestoken,’ herinnerden wij ons hetgeen over die moles Drusi nog kort geleden in den Konst- en Letterbode was aangemerkt, en hoe de beroemde van spaen reeds het verkeerde dier onderstelling nopens het ontstaan der rivier de Lek had aangetoond. Op bl. 17 spreekt de Schrijver zichzelven tegen. Daar beschrijft hij, naar waarheid, de woonplaats der Batavieren, op hun eiland en verder op den vasten wal van Gallië, d.i. ten zuiden van hun eiland. Maar nu beweert hij, dat nog andere volken op dat eiland woonden, en voert als zoodanig aan de Kaninefaten aan den noordelijken en misschien ook aan den middelsten Rijn-mond, langs het strand; de kleine Cauchen, de Marsaten, de Frisiabonen en de Sturiërs, welke hij allen ten noorden van het Batavische eiland plaatst. Maar dan woonden zij ook niet op den toenmaligen Bataafschen bodem: en, met uitzondering der Kaninefaten, die allen of meerendeels op hetzelfde eiland met de Bataven woonden, waren zij ook inderdaad allen ten noorden van dat eiland gezeteld. Hoe kan dan de Heer oostkamp zeggen, dat zij op dén bodem der Batavieren zich toen ter tijd, en dus reeds vóór claudius civilis, hadden nedergezet? Ja zelfs, schoon de Kaninefaten waarlijk op het eiland der Batavieren gevestigd waren, kon oostkamp, zonder tegenspraak van zichzelven, dat niet eens beweren, daar hij, te regt of te onregt, hun eene noordelijker ligging, althans voor het meerendeel, toekent. - Deze aanmerkingen mogen bewijzen, dat wij het werkje met oplettendheid hebben gelezen. Het geniete veel vertier, en beantwoorde aan het doelwit des Schrijvers! {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitboezeming van Biervliets Burgerij, na het uitreiken van het metalen kruis, door den Heer Kolonel Kommandant van dit District, te Oostburg, op den 5 Febr. 1834, aan eenige Burgers van Sluis, Aardenburg en Biervliet, die zich, in 1830 en 1831, aan de verdediging der grenzen onzes Vaderlands vrijwillig gewijd hebben; door eenen derzelven, den Predikant van Biervliet, uitgegeven, enz. Te Middelburg, bij J. Moens en Zoon. 1834. In kl. 8vo. 6 Bl. f : - 125. Zonder den moed en de goede houding van het meerendeel der ingezetenen van Zeeuwsch Vlaanderen, zou die voor ons Vaderland zoo belangrijke strook lands in 1830, vóór dat er nog geregelde troepen waren te hulp gesneld, door de Belgen zijn overrompeld geworden, en zelfs in 1831 zijn de diensten der bewoners van het 4de en 5de district der Provincie Zeeland gansch niet overtollig geweest. Zij verdienden derhalve bij uitstek de eer van het metalen kruis te mogen dragen, althans voor zoo ver zij vrijwillig de wapenen hadden aangegord, en deze eer is dan ook aan die braven toegekend. De Predikant bosselaar, te Biervliet, behoorde onder de bedoelde vrijwilligers, en de hier aangekondigde dichtregelen zijn door hem, bij gelegenheid der uitreiking van het metalen kruis aan hem en zoo vele andere ingezetenen dier landstreek, vervaardigd. Om het buitengewone der zaak, dat een Predikant als krijgsman gedecoreerd wordt, en zoo voor zichzelven als anderen zijnen dank hiervoor ontboezemt, als ook om het weldadige doel der uitgaaf, meenen wij dit korte, doch niet onverdienstelijke dichtstukje geenszins onvermeld te mogen laten. Er wordt wel eens te weinig aan de verdiensten der burgers van Zeeuwsch Vlaanderen gedacht. Zonder hunnen ijver zou de linkeroever der Schelde geheel in handen der Belgen gekomen zijn, en reeds lang ware aan ons Vaderland de wet door Frankrijk en Engeland voorgeschreven geworden: want, al ware, b.v. in den tiendaagschen veldtogt, Zeeuwsch Vlaanderen heroverd geworden; zoo het niet, tijdens den wapenstilstand van 1830, in onze magt ware geweest, zou Nederland die gewigtige plek gronds wel hebben moeten teruggeven, en, in plaats van een embargo, zouden wij welligt eene landing op de Zeeuwsche eilanden ondervonden hebben. De Lezer houde ons deze uitweiding ten goede! Sandfort en Merton, of de nadeelige gevolgen eener verkeerde, en de heilrijke uitwerkselen eener verstandige Opvoeding. Naar het Fransch van Arn. Berquin. Met gegraveerden Titel, Vignet en Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1832. In 8vo. 252 Bladz. Gecartonneerd. f 2-40. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorberigt zegt ons, dat dit werkje oorspronkelijk in het Engelsch opgesteld en door berquin in het Fransch vertaald is. Bij hem echter bleven sandfort en merton Engelschen. Dit kwam den Nederduitschen bewerker niet geschikt voor: hem dacht, dat de beide knapen, met behoud van hunne meest uitkomende trekken, in een Hollandsch gewaad moesten verschijnen. ‘Het is alzoo geene vertaling, zelfs geene navolging; het is een, voor twee derden, oorspronkelijk werk. De canevas (om hier eene vreemde uitdrukking te gebruiken) is alleen behouden.’ Ofschoon nu de zedigheid van den vertaler of omwerker gunstig afsteekt bij de onbeschaamdheid van sommige anderen, die, hetgeen weinig meer is, dan letterlijke vertaling, voor eigen werk willen doen doorgaan, zoo nam ons de qualiteit, eene omwerking te zijn van eene vertaling, voor dit geschrift niet zeer gunstig in. Maar wij hebben het gelezen - met steeds klimmend genoegen. Sandfort, een boerenknaap, die bij een gezond verstand een edel hart bezit, is te zamen met den jongen heer merton, die, door weelde bedorven, zich ingebeeld, hoovaardig en weêrspannig betoont, in den kost bij den Predikant vossius, die een zeer verstandig, uiterst wijs en zijne leerlingen liefhebbend onderwijzer is. Men houdt daar gesprekken, leest verhalen voor enz., al hetwelk merton met den dag tot zijn voordeel doet veranderen. De strekking is uitnemend; de voorbeelden gepast; de stijl uitlokkend. Wij willen daarom op enkele vlekjes niet hechten. Men zal b.v. in ons land niet gemakkelijk paarden vinden, die opgetoomd's nachts in de weide loopen; bladz. 62. Niet ongaarne hadden wij eene verdeeling in Hoofdstukken gezien. De plaatjes zijn lief; alleen is de stand van den hond op het eerste zeer onnatuurlijk. Wij prijzen dit werkje van ganscher harte aan. Lees- en Leerboek voor de Nederlandsche Jeugd; zamengesteld voor de lagere Scholen, door C. van der Vijver. Te Amsterdam, bij H. Bakker, Cz. 1833. In kl. 8vo. 112 Bl. f : - 30. Eene verzameling van spreuken, verhalen enz. in proza en poëzij, die op zichzelve niet geheel zonder verdienste is, maar aan welke, bij de ontzettende menigte leer- en schoolboeken, geene behoefte bestond. Een leesboek, als dit, in verschillenden schrijfstijl, heeft ons de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen reeds voorlang gegeven. Van opzettelijke beoordeeling onthouden wij ons, latende die, waar zij ook beter te huis behoort, aan de Bijdragen voor het Onderwijs over. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Kerkredenen van J.H. Merle d'Aubigné, uit het Fransch vertaald en met vermeerderde Aanteekeningen nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1833. In gr. 8vo. VIII en 224 bl. f 3-60. Het oordeel, dat de oorspronkelijke vervaardiger dezer Kerkredenen bl. 9 velt, ontwapent de kritiek volkomen: ‘Wat de waardij dezer Predikaatsien aangaat; hoe dikwijls ben ik in het doorlezen daarvan onbeslist en verlegen geweest of ik ze wel in druk zou geven, daar ik hare zwakheid in allen opzichte gevoelde! Echter geloofde ik deze bedenkingen niet genoegzaam om mij terug te moeten houden. Het was mij niet te doen om als Prediker redevoeringen uit te geven, maar om als Herder aan zijn toehoorders, als vriend aan zijn vrienden een aandenken te laten.’ Dit getuigenis stellen wij hier op den voorgrond, omdat wij hierdoor geregtigd worden, om te verklaren, wat de lezing en herlezing ons heeft doen opmerken. Het geringe neemt een vriend voor lief. Het gansche geschenk had het gewone devies kunnen voeren: Weinig, maar van harte. De Vertaler oordeelde over deze Kerkredenen veel gunstiger. Ook diens woorden zullen wij afschrijven, en dan van de stukken zelve, zoo veel mogelijk met de eigene woorden, de hoofdzaken opgeven. Onze Lezers mogen dan zelve over deze Kerkredenen een oordeel vellen, van hetwelk wij ons thans , om voldoende redenen, meest onthouden. Voorb. bl. V en VI luiden de woorden van bilderdijk: ‘Het genoegen, waarmede ik deze Kerkredenen las, en het nut, naar mijn inzien daarin, zoowel als in de Aanteekeningen daarachter, gelegen, deed mij die in ons Nederduitsch overbrengen, in verlangen dat {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} zij meer algemeen gelezen wierden. Het eerste dezer stukken, door hem op een Kersfeest voorgedragen, is afzonderlijk uitgegeven. Thands volgen de vijf overige, benevens zijn voortreffelijke voorrede of opdracht aan die van Hamburg; waardoor het oorspronkelijk als één boekdeel beschouwd, volledig in het Neêrlandsch is. Mijne vertaling is getrouw, en vertrouwe ik, leesbaar voor die Hollandsche ooren heeft, door geen bastaarttaal als allengs ingevoerd is, bedorven. In de Aanteekeningen heb ik geacht eenige aanmerkingen bij te moeten voegen, die echter zeer weinig zijn, niet dan des Schrijvers voordracht bevestigen, en voor die ze buiten dit niet onderkennen mocht door zoogenoemde texthaakjes onderscheiden.’ Hieruit ziet onze Lezer, wat bilderdijk aan en met dit werk gedaan heeft. En dit is voor hem, om oordeel te vellen, hiervan genoeg. Wij gaan nu van de Kerkredenen en vervolgens van de Aanteekeningen verslag geven. De Lezer verschoone ons, dat wij de Opdragt, als van plaatselijk belang voor Hamburg, stilletjes laten rusten. I. Kerkreden over het Lijden. Tekst Gal. VI:14, bl. 15-40. ‘'t Is de Lijdensdag waar de groote strijd op gestreden, de beslissende slag geleverd is, die ons de eer en de onsterflijkheid aan moest brengen. Deze dag is die van de inschrijving onzer adelbrieven in het Boek des levens. Verre van mij, dat ik zoude roemen anders dan in 't kruis onzes Heeren Jezus Christus! - De overdenking van dezen dag, mijn Broeders, moet bestemd zijn om deze verkregen aanspraak op roem te onderzoeken. Daar is tweederlei gevoelen omtrent dit stuk. Het gevoelen des Apostels, 't geen wij handhaven zullen: en 't gevoelen der Wareld, 't geen wij te bestrijden hebben. Met andere woorden: Eerst, zullen wij de heerlijkheid van het kruis van Christus verklaren, en vervolgens zullen wij uwe begrippen daaromtrent onderzoeken. Na het voorstaan der waarheid, na 't bestrijden der dwaling, zullen wij ons gekweten hebben van 't geen ons was opgelegd.’ Indien het den Lezer gaat, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als het ons ging, zoo weet hij nog weinig of liever niets van hetgeen hij heeft te wachten. Wij zullen hem dus, zoo veel dit mogelijk is, uit den droom helpen. ‘Het gevoelen des Apostels. De Apostel der Heidenen kondigt het kruis van Christus aan als zijn eenigen grond van roem. En de eerste reden, die hem daartoe beweegt, is zekerlijk, dat hij daar het blijkbare kenmerk en heerlijkheid van de Godheid in haar vollen luister in ziet. - Ja, mijn Broeders, dat kruis is de eenige leermeester die ons den levenden God openbaart. - Waar zult gij Gods heiligheid leeren kennen, dezen zijnen hoogsten afschuw van de zonde en die u zoo ernstig vermaant? Niet door het geweten, maar door het kruis. Zult gij, na dit gezicht, nog onbestemde en vluchtige denkbeelden van Gods heiligheid hebben? - Waar zult gij Gods liefde leeren kennen, deze oneindige barmhartigheid, die de grondslag van al uwe blijdschap moet zijn? De Natuur zegt hiervan iets, maar met kracht en nadruk spreekt hier het kruis. - Waar zult gij Gods heerlijkheid leeren kennen? - Maar om onze jammeren aan een kruis gehecht gaat Uwe heerlijkheid alles te boven. Daar zie ik geenerlei spoor meer van 't menschelijke. Daar blinkt Ge, daar schittert Ge, in een luister die U alleen toebehoort; een ten eenenmaal Godlijke glans. Ach, ik benij geenen Engelen, geenen Archangelen meer, dat zij U hunne hulde op den Hemelthroon toebrengen. 't Is ons menschen gegeven, U op eenen bewonderingswaardiger throon - aan het kruis, aan te bidden. Zij’ (let vooral op dit staaltje van meer dan gewone kennis, welke zoo stellig wordt blootgelegd!) ‘zij, Uwe Engelen, verlieten den Hemel, ô Heer, wanneer Gij daaraan genageld hingt, omdat er op de aarde toen te zien was, 't geen de Hemelen nooit getoond hadden.’ - ‘Maar roemt Paulus in Christus kruis, omdat het hem al de Heerlijkheid Gods openbaart, niet minder roemt hij daarin, omdat het hem geheel zijne eigen ellende doet kennen. - Maar roemt Paulus in het kruis van Christus, als 't geen hem uit zijne valsche verheffing heeft nedergesto- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; 't is vooral, als hetgeen hem tot de ware grootheid verhoogt. - Maar let, mijn Broeders, op de beweegreden, die de Apostel-zelf hier bijbrengt. Het zij verre van mij, zegt hij, dat ik zoude roemen anders dan in 't kruis onzes Heeren Jezus Christus: Door 't welke de wareld mij gekruist is en ik der wareld. Dit is voorzeker, mijn Broeders, een overheerlijk voorrecht van Jezus kruissiging. - Dan een laatste beweegreden die Paulus in het doortrekken van Azië, Griekenland en Italië, en in 't oversteken van alle zeeën, deed uitroepen, dat hij geenen anderen roem wilde, is zijne gedachte aan de kracht van dat kruis, en aan de overwinningen die het verbeiden.’ (Zou paulus niets anders gevoeld en bedoeld hebben?) ‘Het gevoelen der Wareld. Is dit uwe taal ook, mijn Broeders? - Indien dit des Apostels gevoelen was, wat is het uwe?’ (Ontdekt gij, Lezer, hier zamenhang, dan ziet gij meer dan wij.) - Nadat nu gevraagd is, of niet 's mans hoorders behoorden onder de genen, die niet in het kruis roemen, en dit zelfs onder het hooren van deze Kerkreden toonen, gaat de man voort, alsof allen het hadden toegestemd, om de reden hiervan op te geven: ‘Misschien zegt gij wel: Is het dan noodig zoo zeer aan dat kruis te denken? Daar is in de Godsdienst zoo veel meer dat gewichtiger is! - Indien het kruis waarachtig is, is het uitgemaakt, dat geheel de stellaadje van wat wij ons laten voorstaan moest instorten, en wij niet dan in dat kruis onzen roem zoeken. Maar is het wel waarachtig? - Maar heeft zoo iets kunnen zijn? In welk eene verbazing, in welke verbijstering brengt ons die leer! En waarvoor kunnen wij 't anders aanzien dan voor eene dwaasheid? - Maar indien dit kruis van Christus thands uwe wijsheid en uw roem niet is, wat zijt gij op den aardbodem? En welke Godsdienst behoort gij toe? Zijt gij Christenen? - Christenen zonder het kruis! - Ach, mijn Broeders! moeten wij 't bloot leggen, waarom gij roemt anders dan in dat kruis? Het is omdat gij er niet aan gelooft. - Het is zoo, gij ge-p {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} looft het zelfs, maar - ten halve. - Ja, Heer! Ik sta heden op, en bied mij aan voor uw kruis! Gij bracht daar U-zelf op ten offer voor mij; ik breng er het mijne. - Ach! laten zij nu voor den dag komen, laten zij zich nu voor ons opdoen, alle die samenscholingen van het ongeloof, die in alle eeuwen hunne lasteringen tegen het kruis onzes Heeren uitbraakten! Wij vreezen hen in geenerlei wijze.’ Deze opgaaf der hoofdpunten kan den Lezer in staat stellen om te oordeelen, in hoeverre hier het gevoelen der Wareld is voorgedragen. ‘Slechts een enkel woord nog! Blijft bij dit kruis. Gij hebt aan onze roepstem beandwoord. Beschreit daar de tijden uwer onwetendheid. Offert aan dat kruis allen valschen roem op. Houdt daar vast aan in uwe beproevingen; wanneer de zonde in uw vleesch wakker wordt. En wanneer zelfs het heelal zich daar tegen vereenigen mogt.’ (Is dit geene hyperbole of buitensporige grootspraak?) Deze zijn de hoofdpunten in de toepassing of peroratie, welke eenigzins flaauw afloopt. Deze Kerkreden schijnt het zorgvuldigste bearbeid te zijn. Ten minste 43 bladzijden aanteekeningen volgen op 26 bladzijden tekst. Zoo uitvoerig als deze kunnen wij al deze Kerkredenen niet mededeelen. II. Kerkreden over de verkondiging van het Euangelie. Tekst matth. XI:5, bl. 85-107. Dat dezelve gediend heeft bij het Avondmaal, geeft niet zoo zeer de toon en inhoud te kennen, als veel meer deze woorden op bl. 104, 105: ‘En wanneer, mijn Broeders, moest het u verkondigd worden, indien niet op dezen plechtigen dag, waarin gij dit brood en dezen wijn ontfangen gaat, geheiligde teekenen van het lichaam en 't bloed dat voor onze overtredingen is geofferd!’ Op het einde der inleiding (wij moesten liever zeggen omleiding, want men wordt nog al ver om- en afgeleid) leest men: ‘Maar heeft men de groote nieuwstijding gehoord? Ik weet het niet.’ (Zou d'aubigné dit in goeden ernst meenen? Om te willen verrassen, moet men op den kansel geene onwaarheid zeggen, zelfs niet in schijn.) {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik vrees, dat er velen zijn die nog niet weten, dat het Euangelie verkondigd wordt, en dat het aan de armen verkondigd wordt. - Onze tegenwoordige overdenking moet bestemd zijn om het dien genen te melden die het niet weten. - Wij hebben dus in het eerste deel onzer Rede het verkondigen des Euangeliums als gebeurtenis te bewijzen;’ (wij dachten, dat dit geen bewijs behoeft) ‘in het tweede de gesteldheid aan te toonen waar men in zijn moet om van die verkondiging baat te hebben. Het Euangelie wordt verkondigd. Het wordt den armen verkondigd. Dit zijn de twee waarheden die wij zullen ontwikkelen. Het Euangelie wordt verkondigd. Wat is deze tijding? Het is eene tijding van verleende vergiffenis, van gemaakte verzoening, van Vrede. Geene der behoeften van de aarde bestaat er, of deze blijmaar bevredigt haar. - Het Euangelie is meer dan alles, wat de menschen groot noemen, waarmeê hunne zorgen en gesprekken vervuld zijn. Een verbond door God met den mensch gesloten. Afkondiging van vergiffenis; maar van Hem uitgegaan die van eeuwigheid tot eeuwigheid de sterke God is. Een vrijheidsbrief, maar van de waarachtige vrijheid aan Adams geslacht verleend. Hoe belangrijk is het dan niet, dat die blijmaar alomme verspreid worde! Wij mogen ons niet beklagen: het Euangelie is verkondigd. God heeft zijne maatregelen genomen. God doet dit door zijn Woord verkondigen. God doet deze bekendmaking door zijne bondzegelen bekend maken.’ De Lezer denke eens na op hetgeen hier van het Avondmaal gezegd wordt: ‘Dit Sacrament blijft met de verborgenheid die 't bevat bestendig in 't midden van 't Christenvolk. En wanneer ons het Woord ontrukt mocht zijn, wanneer de mond van Gods dienaren zwijgen mocht, dat brood dat de gemeenschap in zijn lichaam, die drinkbeker die de gemeenschap in zijn bloed is, zouden des te krachtiger spreken als zij alleen zouden spreken, en aan elke oodmoedige en naar zaligheid hijgende ziel verkondigen, dat het Lam geslacht is, dat het bloed des Nieuwen Verbonds voor velen vergoten is tot {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeving der zonden.’ (Die kracht van het Avondmaal zonder het Woord zal niemand, die een oogenblik nadenkt, erkennen.) ‘Ja die blijmaar is en zal bestendig worden verkondigd. Het Euangelie is overal verkondigd. 't Euangelie, mijn Broeders, is waarlijk hier omlaag verkondigd.’ Hierop volgt eene toespraak aan de Hamburgers, als Atheners. Om deze leenspreuk heeft waarschijnlijk de Redenaar zijne hoorders ook naar Athene omgeleid. - ‘Het wordt den armen verkondigd. 't Is niet moeilijk, de oorzaak te ontdekken, waarom men die blijde boodschap niet algemeen en hartelijk omhelst. Onze text-zelf leert het ons. Het Euangelie wordt verkondigd; maar een ding is ons noodzakelijk om het te hooren: het wordt den armen verkondigd. Armen van geest. Men moet erkennen, dat men werkelijk geen eeuwig goed bezit. En hoe zou God dezulken rijk kunnen maken, die buiten en zonder Hem rijk meenen te zijn? - Maar wij zelve, kunnen wij het verkondigde aannemen, indien wij niet arm van geest zijn?’ Op ééne enkele bladzijde (100) wordt dit oppervlakkig genoeg afgehandeld, en daarop worden eenige bezwaren voorgedragen en uit den weg geruimd. Met niet één woord wordt gewag gemaakt van hetgeen jezus bedoeld heeft. Zoo preekt men niet naar, maar na den tekst. Eenige aanteekeningen vullen bl. 109-114. III. Kerkreden over de dienst van Jezus Christus. Tekst luc. XIX:16 en 17, bl. 117-137. ‘De mensch moet dienen. Sedert hij de onschuld verloren heeft, heeft hij de vrijheid verloren. Er is hem alles aangelegen, wat meester hij kiest. Want gij weet, zoo Heer, zoo Knecht; dit is een algemeen zeggen. Onder alle meesters is de beste God. Maar is God een Meester tot wien wij geraken kunnen? God is tegenwoordig mede in de reeks onzer meesters, Hij is een van die wij kiezen kunnen.’ (Was God niet de Meester van den mensch, toen hij zijne onschuld nog niet verloren had? Men vergunne ons deze enkele vraag, naar {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding van het boven medegedeelde!) ‘Wij willen dus heden met u de practikale zijde dezer dienst van Jezus Christus overwegen. Onze text stelt ons eenen Heer en dienstknecht voor; wij zullen eenvoudig onderzoeken: wat de dienstknecht, en wat de Heer zegt. Bij de overweging van het verhaal is betreffende den dienstknecht, de eerste vraag die zich opdoet, deze: Waar vond hij de noodige middelen om den meester, dien hij gekozen had, te dienen? Aan wien behoorde het geld, dat hij uitzettede? Behoorde het hem? Had hij het met zijn handenarbeid gewonnen of voorheen van zijne ouders geërfd? Geenzins, mijn Broeders. Uw pond, zegt hij aan zijn meester, - 't is het uwe, Heer! Ik was een arme dienstknecht, die geen duit bezat. - Verneem dus, mijn waarde Toehoorder! waar gij van uwen kant de kracht en de bekwaamheid moet zoeken. - Maar hoe veel had de dienstknecht ontfangen? Groote schatten? - groote aardsche goederen? - Een pond. Hoe zoo weinig! moest de dienaar zoo gering een sommetjen niet verachten? gants niet, hij doet juist het tegendeel. - Ach, mijn waarde Toehoorder, doe op heden uw voordeel met uw deel, en morgen ontfangt gij een nieuwe som. Doch waaraan moeten wij dan werken? - waar werkte de dienstknecht aan? - Immers aan de dingen zijns meesters. De welgeboren man was op reis gegaan; 't was derhalve natuurlijk dat hij ze zijn' dienaren in handen stelde. - Zeer goed, mijn Broeders; wat is dan de Bank waar gij naar uw eigen zeggen uw pand (pond?) ingeven moest, indien niet: de dingen van Jezus Christus? Jezus Christus is vertrokken, enz. - Maar naar welke regelen neemt de dienstknecht het werk zijns meesters waar? - Zekerlijk lei hij zich toe om in alles te doen als zijn Heer gedaan had. - Ach, mijn Broeders, zullen wij het voorbeeld van Christus niet ten regel nemen? - En wat was 't gevolg van den arbeid des dienstknechts? - Uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen, zegt hij. - Een enkel pond geeft {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} er tien! Dat is duizend ten honderd, 't geen de zaken waarmeê hij zich bezig houdt, dezen dienaar opbrengen! Welk eene winst, mijn Broeders! Daar zijn zeker in de wareld niet veel voorwerpen van handel, waar zoodanig een voordeel op zit! - Zie daar wat gij verwachten moogt, indien gij u wel toelegt op het werk waar wij van spraken. - De dienstknecht had wel gehandeld: ook was de Heer met dat zijn gedrag zeer te vreden; en hij besloot tot een blijk van zijn genoegen hem een deel van 't bestuur over zijn Rijk te geven. Met verwondering moet de dienstknecht vervuld worden, als hij deze woorden verstond. Ik heb niet meer dan mijn pligt gedaan, moest hij, moesten ook wij zeggen. Hoewel niet verdiend gewordt dat loon hem toch zeker wegens trouw in het minste. Dit is geschreven om ons te leeren hoe groot de belooning zal zijn. Vreezen moest de boze dienstknecht.’ Hier gaat d'aubigné buiten den tekst. Zij, die nog niet in de dienst des Konings stonden, moesten, bij het aanhooren van die grootmoedige taal tot den trouwen dienstknecht, naar zulke dienst verlangen. Hier loopt alles tegen de gelijkenis in. Deze stelt den Heer in afrekening met zijne dienaren na afgeloopene reis, en dus komt ook het laatste niet te pas, dat een dienstknecht midden in het werk, worstelende met vrij wat zwarigheden, op het hooren dier woorden, met moed het werk weêr opneemt. De Aanteekeningen vindt men bl. 138-146. IV. Kerkreden over den pligt der Heeren jegens hunne Huisgenooten. Tekst 1 timoth. V:8, bl. 149-171. Dit stuk is, naar ons oordeel, het beste van allen. ‘Wij zullen u eerst eenige beweegredenen van den plicht aanvoeren, en vervolgens eenige richting waarnaar ge u van dien hebt te kwijten.’ Ziehier 's mans verdeeling: I. Beweegredenen. A. Pligtbesef: 1. Pligt jegens Christus, 2. jegens uwe broederen, 3. jegens God, den Hemelschen Vader in Jezus Christus. B. Besef van het nut, 1. voor uzelven, 2. voor uwe dienaren, 3. voor uwe kinderen. II. Regel van gedrag. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Gevoelt u hun gelijken, B. hun heeren, C. hun dienaars. Geene der overige Redenen laat zich zoo logisch als deze ontleden. Aanteekeningen beslaan bl. 172-183. V. Kerkreden over het werk der zaligheid. Tekst Filipp. I:6, bl. 185-213, met Aanteekeningen bl. 214-224. Deze Rede is de minste van allen. De wijze van uitvoering deelen wij niet mede. Wie met predikwerk eenigzins bekend is, zal met grond geen gunstig vermoeden dienaangaande koesteren, wanneer hij slechts op het volgende nadenkt: ‘Onze text bevat zeven woorden die wij ophelderen moeten en die ons tot een achtervolgend onderzoek zullen brengen van deze zeven punten: 1o. het werk waarvan hier de Apostel spreekt, 2o. de plaats waar 't gewerkt wordt: in u (naamlijk) zegt hij, 3o. de hoedanigheid van dit werk: 't geen hij goed noemt, 4o. den werker aan wien hij het toeschrijft, als 't begonnen hebbende, 5o. 's Apostels gedachte omtrent het voleindigen, 6o. de zekerheid dezer voleindiging, die hij vertrouwt, 7o. 't einde waartoe deze voleindiging zich uit zal strekken, naamlijk, tot op den dag van Jezus Christus.’ Het is ons, bij het lezen dezer stukken, meer dan eens voorgekomen, dat claus harms eenigzins als model is gevolgd. Diens bekende Theses stellen hem, ten minste als Prediker, aan het hoofd van allen, die tegen het Rationalisme den kansel beklimmen. Wij weten niet, of te Hamburg in de Fransche Gemeente zulke Rationalisten bestaan, en of zij dan wel veel onder het gehoor van zulke Kerkredenen komen zullen, als hier voorkomen. Daaraan ligt ons ook weinig gelegen. Maar claus harms, een man met een haren kleed, en hoogstwaarschijnlijk daar, waar hij is, op zijne plaats, volgt men niet zoo gemakkelijk, als velen zich verbeelden. Bij hem is kruim, soliditeit, naieveteit, en veel, dat medesleept; niets van dat platte en onbeduidende, waarmede zich het slaafsche kroost der naäpers (servile pecus imitatorum) kinderachtig {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te vermaken. Claus harms, dit zeggen wij, niet enkel volgens hetgeen wij van dezen man lazen, maar ook op grond van eene andere kennismaking, zou in ons Vaderland, waar de Bijbel geëerbiedigd wordt, geheel anders spreken en schrijven, dan nu en dan door hem te Kiel geschiedt. De uitdrukkingen, een gekruiste God, en andere van deze soort bij d' aubigné, gaan wij voorbij. Misschien behooren deze tot de bewijzen van 's mans rechtheid, waardoor hij dubbel eerwaardig is. Paulus, in plaats van petrus, is eene fout, welke door de aanhaling van Hand. III:15 gemakkelijk verholpen wordt. Maar met de kieschheid, welke op den kansel altijd heerschen moet, achten wij onbestaanbaar b.v. de onbedachte uitdrukking op bl. 32: ‘Voor 't overige, weet, dat God het in dit stuk eens met u is, en dat Hij zijn kruis voor datgene uitgeeft waarvoor gij het aannemen wilt, want Hij noemt het eene dwaasheid.’ - Hiervan genoeg! Nu nog een enkel woord over de Aanteekeningen. ‘Het heeft mij,’ zegt d' aubigné bl. 223 volg. ‘eenig genoegen gegeven de namen daarin bij een te stellen van mannen, in zoo vele opzichten zoo verschillend, maar allen één in de waarheid. Moge deze zelfde waarheid, die door alle eeuwen heen de kracht en het leven der kerk geweest is, haar in onze dagen blijven bezielen! En houden wij vast, wat overal, wat altijd, wat van allen geloofd is!’ - De uittreksels, welke in de Aanteekeningen uit onderscheidene schriften zijn medegedeeld, hebben gewis nuttigheid vooral voor hen, die niet in de gelegenheid zijn velerlei aanhalingen na te slaan. Doch moeten die aanhalingen, zoo als 's mans bovenstaande woorden schijnen aan te duiden, dienen ter bewijsvoering voor de waarheid der in deze Kerkredenen voorgedragene leer, als welke overal, altijd en van allen omhelsd is, dan brengen wij hiertegen onze bedenkingen in. Vooreerst, dat niet eenige weinigen moesten aangevoerd zijn, maar ten min- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ste veel meerderen, zoo niet allen. Dit maakt het gebruik van dien lastigen stelregel omslagtig, ja onmogelijk. Hetgeen door d' aubigné gedaan is, kan dan niet voldoen. Eene tweede bedenking brengen wij in het midden, welke het volgen van dien stelregel als ten eenemale ongerijmd voorstelt. Is alles waarheid, wat altijd, overal en algemeen is geloofd, dan wordt hetgeen onzin en dwaling is evenzeer als geldende waarheid geijkt. Is integendeel alleen waarheid datgene, wat al de vereischten van meergenoemde algemeenheid bezit, dan ontvangt men voor de gansche volheid der bijbelsche leer een dor geraamte zonder geest of leven, als beroofd van alles, wat niet overal, altijd en van allen geloofd is. Voor hen, die den vasten steun des Bijbels wantrouwen, en hem niet als eenige kenbron volgen, moge op weg, hoe dan ook, tot kruk dienen de stelregel: quod ubique, quod semper, quod ab omnibus creditum est; men heeft vasteren grond en zekerder leiding, wanneer men zich houdt aan het devies van luther: Gottes Wort soll Artikel des Glaubens stellen, al wordt de geldigheid hiervan niet overal, altijd en van allen erkend. De aanteekeningen van bilderdijk zijn meestal ophelderingen óf ter bevestiging óf ter wijziging van de meening des Kerkredenaars. Eenige, vooral achter de vierde Kerkreden, geven lucht aan 's mans bekende ontevredenheid over het tegenwoordige menschdom. Zij zijn zoo bitter niet als vroegere, maar toch te bitter, om andersdenkenden te kunnen winnen voor hetgeen niet geheel bezijden de waarheid wordt opgemerkt. Bilderdijk c.s. vaart te onbepaald uit tegen de Wijsbegeerte, en heeft toch een wijsgeerig stelsel, dat hij volgt, - dat stelsel van vroegere dagen, dat meer en uitvoeriger leerde dan het Evangelie. Hij is dus van nature tegenvoeter voornamelijk van dat stelsel, dat minder en bekrompener voordraagt dan de noodige leer der Christenen, doch welk stelsel, hoe men ook schreeuwe, Gode zij dank! in ons Vaderland geene openlijke {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} begunstiging vindt. Wijsbegeerte leerling, Bijbel leeraar; dan gaat alles goed. Doch bilderdijk en medestanders verheffen, even zoo goed als, en niet minder dan deszelfs tegenvoeters, de Wijsbegeerte tot leermeesteres, aan welker voeten, om het zoo uit te drukken, Gods Woord zitten moet, om te leeren zeggen, wat men verkiest. Men is hiermede óf buiten óf binnen de muren van Troje. De beter gezinden en beter onderrigten zijn, indien wij goed zijn ingelicht, zelfs niet in den omtrek dier stad. Verschillende Gedachten over de betamende uitgebreidheid of bepaaldheid van 's Christens bede om vergeving van zijne zonden. Uitgegeven door J.G.C. Kalckhoff, Pred. te Laren, bij Zutphen. Te Zutphen, bij W.C. Wansleven. In gr. 8vo. VIII en 73 bl. f : - 75. Aan den Eerw. kalckhoff werd door een gemoedelijk vriend eens de vraag gedaan: ‘Moet een geloovig Christen nog steeds om de vergeving van alle zonden, welke hij immer bedreef, blijven bidden, of die bede slechts bepalen tot zijne tegenwoordige struikelingen en tekortkomingen?’ Des Schrijvers antwoord hierop wordt in de eerste Afdeeling van dit boeksken gevonden. Tegenbedenkingen van j.w.c. tenckinck, Pred. te Zaandam, r. damsté, Pred. te Nuis, en h. gallois, Pred. te Vriezenveen, volgen in de tweede Afdeeling. In eene derde deelt Ds. kalckhoff weder zijne aanmerkingen daarop mede, en geeft in de vierde of laatste nog Bijdragen van vijf onderscheidene Geleerden, welke, op vriendelijke uitnoodiging, hun gevoelen over het boven genoemde punt schriftelijk hadden te kennen gegeven. De beperktheid van ons bestek laat geenszins toe, dat wij in het breede beoordeelen, wat voor en tegen wordt bijgebragt. Wij vonden niet overal die helder- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en juiste onderscheiding, waarop het hier zoo zeer aankomt. Daar de vraag bepaaldelijk des Christens bede betreft, had men eenige bewijzen, b.v. uit Psalm 51, die niet ter zake doen, wel kunnen achterwege laten. De geheele zaak moet alleen uit een Christelijk oogpunt beschouwd worden. Te regt is door Ds. tenckinck en anderen aangemerkt geworden, dat de Heilige Schrijvers geenszins die onderscheiding tusschen vroegere en latere zonden maken. Had men beter in aanmerking genomen, wat het Evangelie uitdrukkelijk leert, daar zou welligt minder verschil van gevoelens geweest zijn. De Zaligmaker zelf wil, dat in zijnen naam gepredikt zal worden bekeering en vergeving van zonden, Luk. XXIV:47. Ongepast is het, van splitsing der zonden te spreken, en al het vorige als eene afgedane zaak te beschouwen, gelijk deze en gene wil. Hoe verre de mensch ook vordert in Christelijke volmaking, hij bereikt echter de volkomenheid niet. Deze bewustheid houdt hem nederig, en doet hem blijvende behoefte aan vergeving van alle zijne zonden gevoelen, waarop hij echter, naar ons gevoelen, alleen in zoo verre kan hopen of vertrouwen, als hij aan de heilige bedoelingen der Goddelijke liefde tracht te beantwoorden. Wij zouden dus, ofschoon op de redenering wel iets is aan te merken, in de hoofdzaak ons kunnen vereenigen met het gevoelen van Ds. kalckhoff, zoo als dit bl. 38 nader is omschreven. Ook zeggen wij met een' der andere Schrijvers, bl. 61: ‘Bid, zoo als het behoefte is voor uw hart; doch men vergete daarbij niet, wat Matth. VI:14, 15, Tit. II:11-14, 1 Joan. III:3 en elders geleerd wordt.’ Inleiding tot eene reeks van Voorlezingen over de Geschiedenis van het Vaderland, door Mr. I. da Costa. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1833. In gr. 8vo. 54 Bl. f : - 75. De Heer da costa, ofschoon noch Professor noch {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Lector in de Historie, houdt, sedert 1831, aaneengeschakelde Voorlezingen over de Vaderlandsche Geschiedenis, en heeft de eerste en tweede reeks derzelve doen voorafgaan door eene voorbereidende Inleiding. Bij eene derde reeks achtte hij het nu ‘voor zijne aanstaande Hoorders eene uitwinning van kostbaren tijd te zullen zijn, indien hij deze Inleiding door den druk openbaar maakte:’ hij schijnt ze dus te voren gedicteerd te hebben, want anders zou het tijdverlies wel niet veel meer dan op zijn hoogst een paar uurtjes geweest zijn. Maar welligt is het verder opgegevene bijoogmerk eigenlijk hoofddoel, namelijk ‘om langs dien weg, tevens, den belangstellende gelegenheid te geven, omtrent zijne wijze van zien en denken ten opzichte onzer Geschiedkunde, tot eenigzins bestemder denkbeelden te geraken.’ - En welke is dan nu die wijze van zien en denken, hieruit blijkende? Het is, indien wij het wèl hebben, onder anderen en voornamelijk deze: ‘Van het oogenblik aan, dat een volk als zoodanig (gelijk men het uitdrukt in massa of nationaal) de ware Godsdienst aanneemt en belijdt, zoo treedt dat Christenvolk daardoor zelve in de plaats en betrekking van het oude Israël;’ (bl 13) en: ‘Nederland is in waarheid, wel niet bij uitsluiting, maar toch bij uitnemendheid, een tweede Israël:’ (zie bl. 28-31.) Dit nu wordt door den Schrijver gesteld, maar niet bewezen; en wij zouden ons dus kunnen vergenoegen met het bekende: Affirmanti incumbit probatio. Maar hoe kan hij in goeden ernst zoo iets beweren, daar hij zelf erkent, (bl. 29) ‘dat Nederland evenmin als eenige andere Christennatie onder zulk een verbond, onder zulke eeuwig blijvende belofte staat, of staan kan, als het uitverkoren zaad van abraham, Gods geroepene, Gods vriend’? Of moeten vlugtig gemaakte vergelijkingen, als die op bl. 30, tusschen Israëls uitleiding uit Egypte en Nederlands verlossing van Spanje, tusschen mozes en willem I, josua en maurits, de Rigters en de Stadhou- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, - moeten zulke vergelijkingen, die gedurig mank gaan, en die men ook elders meer of min zou kunnen maken, voor bewijzen doorgaan? Gelukkig, dat zij niet verder voortgezet zijn; anders mogt men vragen, wie onze saul, onze david, onze salomo enz. geweest zijn! Wilde men een veel later tijdvak der Israëlitische Historie met onze vroegere vergelijken, dan zou het Maccabesche wegens eenige overeenkomst veel gelukkiger zijn: maar ook zoo, gelijk bij alle zulke toevallige overeenkomsten, zou de vergelijking eindelijk niet dan gedrongen kunnen volgehouden worden. - Naar het oordeel van Rec., kan zulk eene stelling, als boven genoemd, nimmer bewezen worden. Onder het Evangelie aller volken kent hij zulk eene afscheiding, en dus ook zulk eene bijzondere Theocratie, als onder Israël in het belang van de Godsdienst plaats had, niet meer. Hij erkent het groote belang van Nederland in de schakel der volken van Europa, eerbiedigt en dankt hierom te meer Gods bestuur over hetzelve, en wil gaarne, dat de Schrijver der Nederlandsche, zoo wel als der Algemeene Geschiedenis, een dienaar der Goddelijke Voorzienigheid zij; maar hij kan er zich niet mede vereenigen, om tot hare beschouwing een standpunt te kiezen, dat, hoe godsdienstig het ook schijne, nogtans verkeerd is, en alles in een valsch licht doet zien. - ‘Doch,’ zal de Heer da costa ons (zie Voorrede) te gemoet voeren, ‘wraakt iemand dat standpunt-zelve, als te zeer op het gebied der Godsdienst geplaatst, ik wensche mij geene eere toe, dierbaarder dan zulk een blaam; als die mij door de genade Gods, het zij sprekende, het zij schrijvende, het Evangelie mijnes Heeren niet schame,’ enz. Maar welk eene verwarring of overdrijving! Kan men dan, tot juiste en vruchtbare beschouwing der Vaderlandsche Geschiedenis, geen standpunt op het gebied van de Godsdienst nemen, of het moet dat van da costa zijn? Schaamt men zich het Evangelie van christus, wanneer men dit standpunt niet op Sinaï, maar op den {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Olijfberg neemt? Schaamt men zich het Evangelie van christus, wanneer men Nederland niet voor een tweede Israël houdt? - En wat is dan toch eigenlijk, naar de schatting van da costa, dat Israëlitische Nederland? Ook hier heerscht verwarring of duisterheid van denkbeelden. Volgens bl. 16, 17, is het zoodanig in vereeniging met België, zoo goed, als de tien afgescheurde stammen Israëls toch Israël bleven; maar, volgens verdere redenering in dit boeksken, is het eigenlijk Noord-Nederland; doch neen! ook dit nog niet geheel, maar het Hervormde Nederland; ja zelfs wordt, bl. 48, het Nederlandsche beginsel door echt Hervormde als synoniem uitgelegd: de Roomschkatholijke inwoners, de Israëliten, en zelfs de overige Protestantsche Christenen, die niet bij uitnemendheid Hervormden heeten, worden dus bij deze schatting niet gerekend. Welke zonderlinge redenering! maar geen wonder bij eenen Schrijver, die, bl. 49, ‘bloot Protestantismus’ even zonderling overstelt tegen ‘het tot alles genoegzaam Fundament, dat is christus;’ of die, bl. 54, smaalt op ‘de Godsdienst onzer laauwe, afgevallene eeuw,’ op ‘haar algemeen, koud en kil Protestantismus, een vreesachtige middelvond tusschen ongeloof en bijgeloof.’ Het verwondert ons niet, dat de Heer da costa, een Christen uit de Joden, nog neiging heeft, om Christelijke en Vaderlandsche zaken uit een Joodsch oogpunt te beschouwen (en de Joodsgezindheid van der Apostelen dagen is, helaas! uit de Christenheid nog op verre na niet geweken); maar hij houde dan die wijsheid, indien het er eene is, voor zichzelven, en leere van paulus, ons, Christenen uit de Heidenen, geene moeite aan te doen, maar vergunne ons ‘te staan in de vrijheid, waarmede christus ons vrijgemaakt heeft’! En keurt hij zelf (gelijk hij bl. 54 te kennen geeft) ‘een' onchristelijken, bekrompen, onschriftuurlijken sectegeest’ inderdaad af, dan hale hij geene oude kerkelijke of politieke twisten en factiën, die nu gelukkig {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} versleten en vergeten zijn, weder te voorschijn, en betrachte de Christelijke waarheid met verstand en gematigdheid, met nederigheid en liefde! - Voor het overige, wilde Rec. alles ten toets brengen, wat er in deze Inleiding gevonden wordt, hij zou stof tot zoo veel uitweiding en afleiding vinden, dat er welligt eindelijk een boeksken van geene mindere grootte uit ontstond: maar in al dat schrijven en tegenschrijven ziet hij geene nuttigheid, en daarom, ofschoon niet ontkennende, dat hij hier of daar goede opmerkingen vond, maar nogtans aan het geheele stukje geene behoefte voor het Publiek ziende, legt hij de pen neder. Proeve over den invloed eener zieke Verbeeldingskracht op des menschen verstand en wil, enz. voorgelezen door H.U. Schleurholtz, Heel- en Vroedmeester te Bedum. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. 1833. In gr. 8vo. Met de Aanmerkingen 74 bl. f : - 80. Onder het lezen ter beoordeeling van deze Proeve, voorgelezen in het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Groningen, kwamen bij ons de navolgende bedenkingen op. De vereeniging van meerdere leergierige menschen tot Genootschappen, thans vrij algemeen in ons Vaderland, heeft eene nuttige strekking ter uitbreiding van elks bijzondere kennis, zoo door het hooren van voordragten over wetenschappelijke onderwerpen van verschillenden aard, als door het bewerken van dergelijke stoffen ter eigene oefening, door een daartoe meer bijzonder vereischt wordend onderzoek over het onderwerp, hetwelk de spreker of lezer meer bijzonder wenscht na te gaan. Of dergelijke verhandelingen echter daardoor ook tevens de geschiktheid verkrijgen, om door eene afzonderlijke uitgave aan het algemeen te worden medegedeeld, is eene andere bedenking, welke door de Opstellers niet altijd vooraf, naar het schijnt, behoorlijk overwogen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Het voor den geslotenen kring behandelde onderwerp kan voor dezen nuttig, leerzaam, aangenaam en onderhoudend geweest zijn, en evenwel de vereischten missen, om voor het publiek tot dit zelfde doel te kunnen dienen. Dit zal wel vooral, zoo niet altijd, het geval zijn met onderwerpen, als die in deze Proeve behandeld worden. Beperkt zijn de grenzen, of is de tijd, binnen welken de Schrijver de door hem gekozen stof behoort te behandelen. Onder zulke omstandigheden is het geene gemakkelijke taak, juist datgene te kiezen, hetwelk met het onderwerp in een noodzakelijk verband staat, niets over te slaan, hetwelk daartoe vereischt wordt, en zich niet met dingen bezig te houden, waardoor juist aan het volstrekt noodzakelijke afbreuk wordt gedaan. De aanmerkingen, ophelderingen, enz. achter zulk eene redevoering geplaatst, toonen reeds, dat den Spreker tijd en gelegenheid heeft ontbroken, om zijn onderwerp behoorlijk te kunnen uitbreiden, of dat hij naar zijn gehoor zich heeft moeten schikken, en dus zijn onderwerp niet heeft kunnen behandelen, zoo als hij dit anders wel gewenscht had. De Proeve van den Heer schleurholtz toont, dat hij voor zijn vak meer dan bloot werkman is, en zijne kunst zeker niet enkel werktuigelijk behandelt. Van deze zijde is zij een aangenaam verschijnsel. Wat kan men toch van Heelkundigen verwachten, die, wel is waar, allen geene Zielkundigen behoeven te zijn, maar meenen te veel te doen, wanneer zij zich met iets meer bezig houden, dan hetgeen volstrekt tot het werktuigelijke van hunne kunst behoort? Voor den zielkundige echter behelst deze verhandeling te weinig; voor het algemeen hier en daar veel, hetwelk niet duidelijk genoeg is voorgesteld. Ook is het een en ander aan gewigtige bedenkingen onderhevig. Is het b.v. bl. 5 wel juist: dat het zenuwstelsel die deelen in zich bevat, welke een dier tot dier en den mensch tot mensch maken? Zijn in dit wonderbare stelsel {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} stof en geest op eene onbegrijpelijke wijze met elkander verbonden? Hersens en zenuwen, hoe zeer dan met elkander overeenkomende, dienen te dezen opzigte onderscheiden te worden. Zoude de afkeer en walging voor vleeschspijzen in eene geringe galkoorts alleen daaruit ontstaan, dat de ontstemde reuk- en smaak-zenuwen andere gewaarwordingen in de ziel voortbrengen? (bl. 10.) Vervalt de Heer schleurholtz hier niet in de fout, welke hij in het Voorberigt stahl en anderen ten laste legt, als de begrippen van ziel en leven niet behoorlijk onderscheidende? Behooren de verbeeldingsziekten altijd onder het geslacht der zenuwziekten? Waarom worden zij dan zoo dikwijls door zenuwmiddelen verergerd, terwijl eene aderlating soms op ééns alle toevallen doet verdwijnen? Niet onaardig is de ziel met eene kompasnaald vergeleken; maar de hieruit afgeleide gevolgtrekkingen?... (bl. 25.) Wij zouden meer kunnen bijbrengen, door ons onder het lezen opgeteekend; maar wij zijn, voor het bestek dezes Tijdschrifts, reeds te uitvoerig geworden. De verhandeling is zeker met genoegen gehoord; dit moet echter maar zelden voor den Schrijver eene drijfveer worden, om haar door den druk mede te deelen. Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Taal; door A. Ypey, Lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, enz. IIde Deel, Bijvoegsels en Aanmerkingen behelzende. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 477 bl. f 4-80. Twintig jaren zijn er verloopen, sedert de geleerde ypey zijne Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Taal in het licht gaf, welk werk door alle ware liefhebbers onzer schoone moedertaal met dankbaarheid ontvangen werd, en sedert altijd als klassiek beschouwd is. Van tijd tot tijd, wanneer zich bij verder nadenken iets opdeed, 't welk tot volmaking van den vroegeren ar- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} beid dienstbaar was, teekende de Schrijver dit aan; en hieruit ontstond dit tweede deel, Bijvoegsels en Aanmerkingen behelzende, welke de Schrijver te regt begreep, niet te mogen achterhouden. Ligtelijk toch kan men nagaan, van welke hooge waarde de lang doordachte nalezingen van eenen Schrijver op zijn eigen werk zijn moeten, en welk eene aanwinst het resultaat van een twintigjarig nadenken over een reeds voortreffelijk geschrift voor de Taalgeleerdheid aanbiedt. Uit den aard der zaak is een boekdeel, 't welk geheel uit Aanteekeningen bestaat, voor geen geregeld verslag vatbaar. Wij zullen dus slechts in het algemeen opmerken, dat veel van hetgeen in de Beknopte Geschiedenis óf niet, óf te kort behandeld, óf ook minder juist gesteld was, hier wordt aangevuld, nader ontwikkeld, of verbeterd. Dit geeft den Schrijver gelegenheid tot allerbelangrijkste uitstappen in het gebied der Taalkunde; als b.v. bl. 19-22, over de Sclavonische talen, vooral over het Wendisch. Bl. 22-24, over de overeenkomst tusschen het Hongaarsch en Laplandsch. Bl. 26-29, over de verbazende overeenkomst tusschen het Perzisch en Duitsch. Bl. 42 en volg., over de gemeenschap van het Latijn met het Grieksch, (waarbij eenige fraaije aanmerkingen over de namen van de dagen der week in het Latijn, geheel verschillende van de Grieksche, maar geheel overeenkomende met de Keltische namen daarvan.) Bl. 63 en volg., een geschiedkundig overzigt der Etymologische studie. Bl. 98-103, over de Letterkundige Geschiedenis der oude Gothische overzetting des N.V. door ulphilas. Bl. 106-136, over de grenzen van Friesland (Frisia) in de Middeleeuwen. Bl. 152-220, over den oorsprong der Engelsche taal. Bl. 220-241, over de Salische Wetten. Bl. 286-306, over het taaldialect van ottfrid en over de Harmonia Euangelica aan tatianus toegeschreven. Bl. 307 en volg., over notker's Paraphrasis Psalterii. Bl. 341-349, over de Keur, door Koning willem den II in 1254 aan Middelburg gegeven. (De Schrijver toont aan, dat er geene gronden aanwezig zijn, om het er voor te hou- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat deze Keur oorspronkelijk in het Latijn zoude zijn opgesteld, en bewijst, dat de Hollandsche tekst zeer wel de oorspronkelijke zijn kan.) Bl. 368-375, over den Roman Walewein. Bl. 428-432, over den Teuthonista. Bl. 438-445, over den stijl van hooft. Bl. 456-466, over gysbert japix, enz. Men ziet uit deze zeer onvolledige opgave, welke hoogst belangrijke onderwerpen in dit boekdeel toegelicht worden. Zoo veel leerzaams ontvangende, maken wij ons misschien aan ondankbaarheid schuldig met te vragen, of niet het Nibelungen-lied ook voor onzen Taaltak van genoegzaam belang was, om er eenige melding van te mogen verwachten; en of ook b.v. scheltema's uitgave van Reintje de Vos niet, al ware het kortelijk, had mogen gedacht zijn? Ons althans zouden eenige bladzijden hierover welkom geweest zijn, en juist hier misten wij die ongaarne. Wij nemen de vrijheid, om, ten aanzien van een paar plaatsen in dit werk, met bescheidenheid, het volgende in het midden te brengen. Op bl. 75 belooft de Schrijver de verwantschap te zullen aantoonen van ons Nederduitsch sneeuw met het Latijnsche nix, ons brijzelen met het Latijnsche frangere, en ons dulden met het Latijnsche ferre. Wat de twee eerste woorden betreft, de Schrijver bewijst dit dan ook volkomen. Maar wat dulden betreft, brengt hij het niet verder dan tot tolerare en tuli. Dit tuli nu is wel in gebruik als perfectum van fero, maar is toch eigenlijk niet het perfectum van fero, maar van het in onbruik geraakte tulo. Tusschen dulden en ferre bestaat er dan ook, naar het ons voorkomt, geene andere overeenkomst dan van beteekenis; maar dit is iets geheel anders dan eene Etymologische verwantschap. Bl. 101. duizend of zelfs elf eeuwen. Eene schrijf- of drukfout voor duizend jaren of elf eeuwen. Op bl. 173 trekt de Schrijver het verhaal van stoke omtrent hetgeen willebrord te Westkappelle overkwam in twijfel, en voegt daar onder anderen, op het {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} voetspoor van huydecoper, bij, dat men daarvan niets vindt in het Leven van dezen eersten Aartsbisschop, door alcuïnus beschreven en door mabillon verkort. - Recensent vermeent, dat huydecoper zich hier wat te stellig uitgedrukt hebbe. Het is mogelijk, dat hiervan niets voorkomt in het uittreksel van mabillon; maar in het werk zelf, gelijk het door surius is uitgegeven, komt een verhaal voor, 't welk hoofdzakelijk met dat van stoke overeenkomt. Eyndius heeft deze plaats medegedeeld in zijn Chronicon Zelandiae, p. 135. Op bl. 220-222 schijnt de Schrijver tot het gevoelen te hellen, dat het Landschap Overijssel de eigenlijke zitplaats der Saliërs geweest zij, en dat zij zelfs naar den IJssel, ook Sale geheeten, Salii of Saliërs genoemd zijn. - Dit laatste zouden wij betwijfelen. De Salische Franken schijnen ons dezen naam verkregen te hebben naar de Rivier de Sale, in dat gedeelte van Duitschland, 't welk nog heden Frankenland heet, alwaar men eene plaats vindt, Salagheve genaamd, welke juist in het oudste gedeelte van de Voorrede der Salische Wetten wordt opgenoemd, gelijk breeder wordt aangetoond door leibnitz de Origine Francorum, achter de Leges Salicae van eccard, p. 257 en 258. Deze afleiding vinden wij al zeer natuurlijk en bevredigend, om den zamenloop van meer dan één' plaatselijken naam met eene aanhaling in de Wetten der Salische Franken zelve. Dan, wij mogen op deze wijze niet voortgaan. De uitmuntende Schrijver ontvange onzen dank, als beminnaars onzer Moedertaal, voor deze rijke bijdrage tot de juistere kennis daarvan! Bijdrage tot staving der nuttigheid des Huwelijks der Roomsche Geestelijken, als nota tot het boekje, getiteld: De Roomschkatholijke Kerk in Oud-Nederland, enz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. 38 Bl. f : - 40. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer belangrijk onderwerp wordt op eene zeer menschkundige wijze behandeld. De Schrijver toont overal hoogen ernst, en veroorlooft zich geene ongepaste aanmerkingen, geene toespelingen op bijzondere gevallen of personen. Hetgene hij zegt, is algemeen, en verdient de onpartijdige overweging van allen, die het met de Kerk wèl meenen. Hij stelt de gevaren voor, waaraan de Priester, in zijne betrekking, als zoodanig blootstaat. Hij wenscht, om bijgebragte redenen, dat men zich tot het Hoofd der Kerk wende, en bij hetzelve opheffing van het Coelibaat bewerke, dat een zijner voorgangers instelde, maar nimmer door jezus of door zijne Apostelen den Priesteren tot pligt gemaakt werd. Hij zegt onder anderen: ‘De Kerk heeft immers de magt, om wetten weêr op te heffen, die zij alleen gemaakt heeft.... Het verzoek is eerlijk; de gronden zijn gewigtig; de weg, die in te slaan is, geoorloofd en geopend; de tijden zijn veranderd; de te verzoeken zaak is reeds op andere plaatsen ter spraak gebragt. Zijne Heiligheid heeft ook wel ondervonden, dat de tijdgeest geheel anders is, dan toen Paus gregorius het echteloos leven der Geestelijkheid tot pligt maakte.’ Geene wederlegging, maar een woordje op zijnen tijd, over het werkje: De Roomschkatholijke Kerk in Oud-Nederland, enz. Door eenen R.K. Priester. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. 8 bl. f : - 10. De Schrijver verklaart: ‘Ik ben Roomschkatholijk Priester, behoor tot de Hollandsche Missie, maar niet tot hen, die, als een riet, door elken wind worden heen en weder geslingerd; niet tot hen, die kruipen en vleijen in de wereld, met verzaking van geweten en hart, en dat alleen, om groot te worden; - maar, Gode zij dank! ik behoor tot hen, die van hunne Gemeente regtzinnige Katholijken, brave en gehoorzame burgers zoeken te maken.’ Dit zij genoeg ter aankondiging van een geschriftje, dat slechts weinige bladzijden beslaat, maar inderdaad een woordje op zijnen tijd is, voor alle Katholijken, die de waarheid liefhebben. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Tranen eener Roomschkatholijke Huismoeder over zichzelve en hare Kinderen geplengd, bij den aanblik harer Kerk in Oud-Nederland. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1833. In gr. 8vo. 50 bl. f : - 50. Het boeksken, onder dezen titel uitgegeven, is een merkwaardig verschijnsel, dat aan Roomsch en Onroomsch ruime stof tot ernstig nadenken verschaft. Wie zou geen belang stellen in de tranen eener weenende moeder? Eene wederlegging van het werkje, getiteld: De Roomschkatholijke Kerk in Oud-Nederland, zoo als zij is, zijn kan en zijn moet, was ten vorigen jare aangekondigd; doch later werd bekend gemaakt, dat op verpligtend verzoek de uitgave geen' voortgang zoude hebben. Veelvuldige aanvrage maakte eenen herdruk van dit veel gelezen boek ten zelfden jare noodig. Wat nu moet een gemoedelijk Roomschgezinde denken over dat verpligt stilzwijgen en over de gesteldheid van zijne Kerk? Onder het storten van tranen betuigt de huismoeder: ‘Waarom zijn mij de oogen geopend? Waarom ben ik ontwaakt uit den droom mijner kindschheid? Waarom zijt gij mij in uwe ernstige, ware gedaante verschenen, verhevene dochter des Hemels, heilige Godsdienst! en hebt gij afgelegd het momaangezigt en het veelkleurige kleed der lagchende jeugd, met welke moedwillige kinderen, die uwe waarde niet kenden, u spelend bekleed hadden? o, Gij waart mij zoo bevallig in uwe vermomming! Ik had sedert mijne vroegste jeugd naar u gezocht; want eene onverzadelijke begeerte naar u lag op den grond mijner ziel: daar wezen uwe dienaren mij op uwe vermomde gestalte, en, schoon zij eindeloos van het ideaal verschilde, dat ik van u, bij mijzelve, ontwaarde, toch wist zij mij spoedig in te nemen, en zij werd mij dierbaar, in den waan, dat het uwe eigene gedaante was. - Al te spoedig zag ik het bekoorlijke beeld mij ontvlugten: ik had zoo gaarne voortgedroomd - tot aan het graf! Maar, ach! ik sliep (eerst bij het ontwaken heb ik het gezien) op den rand eens afgronds, die wijd gaapte, onder de bedwelmende kruiden, waarin ik rustte. - Neen, het was geene booze, onmenschelijke hand, die mij zachtkens wekte en mij het gevaar toonde, in hetwelk ik zweefde. Doch ook niet vast was de slaap, waarin de toover mij wiegde. Heeft niet, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} midden in den droom, ik weet niet welk eene stem, die mij met stille huivering vervulde, menigwerf mij toegefluisterd, dat het geene wezenlijkheid was, wat mijne verbeelding beguichelde? Maar het volkomen ontwaken, dat heb ik eerst aan u te danken, aan u, dien ik niet weet te noemen; over wien anderen zoo verschillend oordeelen, maar dien mijn hart voor eenen vriend, voor eenen priester der menschheid moet houden. Gij hebt den digten, van menschenhanden geweven, sluijer opgeheven voor mijne blikken, hebt de Godsdienst, de Heilige, mij voorgesteld, zoo als zij is, en de Kerk, tot welke ik behoor, zoo als zij moest wezen.’ - Rec. meende geest en strekking van dit boekje, dat door hoogen ernst, gemoedelijken toon en vloeijenden, krachtigen, duidelijken stijl zich aanbeveelt, niet beter te kunnen doen kennen, dan door mededeeling van eene kleine proeve. Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. VII en 324 bl. f 3-30. Ook onder den titel: Romans en Verhalen van petronella moens, w.h. warnsinck, bz., f. herbig, Mr. c.p.e. robidé van der aa, en j.b. christemeijer. De Aanleggers van dit Magazijn uiten, met anderen, den wensch, dat men zich in Nederland meer moge toeleggen op het schrijven van oorspronkelijke Romans en Verhalen, tot aanvulling van dit bij ons te zeer verwaarloosde vak der vaderlandsche Letterkunde, en tot instandhouding van de nationaliteit des Nederlandschen volks: hiertoe hebben zij zich, op uitnoodiging van den Uitgever, vereenigd, den Heere robidé van der aa de briefwisseling deswege opgedragen, anderen ter medewerking opgewekt, en thans zelve hiervan de eerste proeven geleverd. Hoe men ook verder over deze onderneming en hare uitvoering denken moge, zij is althans zeer loffelijk wegens haar vaderlandsch oogmerk, en wegens het goede der proeven, die zij geeft. - Dit op den voorgrond stellende, neemt Rec. bij dezen de vrijheid, om eene en andere bedenking omtrent de zaak zelve, die {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} gewenscht wordt, in het midden te brengen. Vooreerst ziet hij de noodzakelijkheid niet in, om de tafereelen uit de denkbeeldige wereld, waarvan er reeds zoo talloos vele zijn, en welker beschouwing door sommigen zoo allergretigst begeerd wordt, grootelijks te vermenigvuldigen, en hierdoor aan deze begeerte nog meer voedsel te geven: hij kan dus ook den Uitgever niet onbepaald toestemmen, dat de bestaande behoefte aan dergelijke lectuur zoo groot is, dat het door Nederlandsche Schrijvers geleverde in geenen deele toereikend is, om daarin te voorzien; want behoefte en begeerte is in dit opzigt niet hetzelfde. - Ten andere meent hij meer onderscheid te moeten maken tusschen Romans en Verhalen: de laatste, zoo zij ware geschiedenis zonder verdichting bevatten, zou hij niet onder dezelfde rubriek, als de eerste, plaatsen; en zijn zij belangrijk genoeg, om voor het Publiek vermeld te worden, en worden zij met waardigheid behandeld, dan maken zij eene afzonderlijke soort van geschiedkundige werken uit, die als zoodanig zeer nuttig zijn kan. - Van de eigenlijk gezegde Romans zou hij, ten derde, wederom onderscheiden de romantische Verhalen of Tafereelen, zoo als er in de latere jaren in menigte, zoo vertaald als oorspronkelijk, geleverd worden: en hoezeer hij gaarne erkent, dat er van de eerste niet veel oorspronkelijke meesterstukken in onze taal voorhanden zijn, gelooft hij echter niet, dat door de laatste, hoe goed en nuttig zij ook in zeker opzigt kunnen zijn, de roem onzer vaderlandsche Letterkunde in dit vak grootelijks gehandhaafd zal worden. Het moge voor dezen en genen vrij gemakkelijk zijn, uit eenige dikwijls gebruikte ingrediënten van een gewoon roman-recept een romantisch verhaal of tafereel of schets zamen te stellen; maar eenen aaneengeschakelden, weldoorwerkten, in zijne episoden zoo wel, als in zijne hoofdgeschiedenis belangrijken, goed volgehouden', en bij dit alles regt zedelijk nuttigen Roman, zonder overhaasting, met waardigheid en keurigheid van stijl te schrijven, en hierdoor meer dan den onverzadelijken lust naar Roman-lectuur te verzadigen, voorzeker tot zulken arbeid is ieder niet berekend. - Dit een en ander zij nogtans niet aangevoerd tot verkleining van de lofwaardige bedoeling en poging der bovenstaande Schrijvers, die deswege (dit stemmen wij der Redactie gaarne toe) bij den aanvang op eene toegevende oordeelvelling aanspraak hebben. Rec. wil van hunnen arbeid een kort verslag geven; {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} niet om elk stuk breedvoerig te beoordeelen, hetwelk hem noch noodig noch nuttig schijnt, veel min om hen tegen elkander naauwkeurig op te wegen, hetwelk partijdig zou kunnen schijnen; maar om kortelijk te vermelden, wat men hier vinden kan, en hier of daar zijne gedachten met een enkel woord op te geven. Het eerste hier voorkomende Verhaal is agnes palm, of het innemen van den Briel, hetwelk hier niet beteekent eene heldin, die bij deze gebeurtenis eene belangrijke rol speelt, maar een edeldenkend en der Hervorming in stilte toegedaan meisje, daardoor van het oogenblikkelijk dreigende gevaar van de gedwongene kloostergelofte af te leggen verlost, met haren geliefde vereenigd, en tevens haren vader en oudsten broeder van den marteldood gered ziende. - Wij doen hulde aan de waardige Schrijfster, Mejufvrouw moens, die dus te regt toont te meenen, dat onze Vaderlandsche Geschiedenis belangrijke stof tot een romantisch Verhaal oplevert, en die hiertoe zelve, nog in hare klimmende jaren, wil medewerken. Hierop volgt een Verhaal van den niet minder vaderlandlievenden en vaderlandsch werkzamen warnsinck, getiteld: Hendrik, of de misdadiger uit valsche schaamte; een Tafereel uit de Geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtspleging. Het is, naar des Schrijvers verzekering, geheel op waarheid gegrond, en slechts hier en daar in bijzaken met dichterlijke vrijheid voorgesteld, en komt kortelijk hierop neder: Hendrik, eerst een onbesproken man, geraakt, door de pronk- en praalzucht zijner geliefde vrouw, hoe langer hoe dieper in schulden, maar wordt door valsche schaamte, of eigenlijk door verkeerde liefde voor haar, wederhouden van haar dit ernstig onder het oog, en eene vermindering van uitgaven met vasten wil tot stand te brengen. Door den uitersten nood gedrongen, om zich uit de verlegenheid te redden, pleegt hij eindelijk de schandelijkste oneerlijkheid in zijn ambt, maar wordt alras ontdekt, en ontvangt de verdiende straf; doch ondervindt nu, in zijne gevangenschap, den verbeterenden invloed van de Godsdienst, en na ontslag vindt hij, door hulp van eenige menschenvrienden, in een ander werelddeel, een eerlijk en gelukkig bestaan. - Het geheele Verhaal is belangrijk en belangwekkend, en verdient om de zeer nuttige strekking gelezen te worden. Al gevoelden wij, gelijk de Schrijver {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} (bl. 72) zegt, ‘lust om hem aan te wijzen, hoe hij niet had behooren te schrijven,’ dan zouden wij ons echter thans hiervan onthouden; niet omdat wij bang zijn voor zijne ‘zelfverdediging, waartoe hij het regt bij elke vervolging aan zich behoudt,’ want wij gruwen er van, den achtingwaardigen Man te vervolgen; maar omdat hij zich aldra tot zijne ‘lieve Lezeressen’ wendt, die ‘zijn verhaal zullen wenschen te vernemen,’ en, gelijk wij het tot hare stichting gaarne aanprijzen, wij ook aan haar het oordeel liever laten verblijven. Over het moralizeren, aan het begin en het slot, waarop wij in eenen Roman of een romantisch Tafereel misschien eenige bedenking zouden hebben, willen wij, om het belangrijke daarvan, bij dit in de hoofdzaak ware Verhaal, ook geen aanmerking maken, maar hetzelve der ernstige overweging aanbevelen. Het derde stuk is van Mejufvrouw fr. herbig, en getiteld: De edele Hollandsche Jonkvrouw, een geschiedkundig Tafereel, namelijk uit de laatste helft der 15de Eeuw, en volgens bl. 112 voornamelijk ten doel hebbende ‘eenig denkbeeld te geven van de zeden en gewoonten van dien tijd.’ De hoofdpersonen zijn Graaf jan van egmond en zijne zuster margaretha, die door hare zachte zeden, vredelievendheid, godsdienstigheid en weldadigheid den bovengenoemden eernaam verdient. Deze personen, zoo wel als de zeden en gebruiken, en zelfs sommige vermelde gebeurtenissen, zoo als de verrassing van Dordrecht door de Kabeljaauwschen, zijn meest uit de Geschiedenis genomen, al is dan ook het geheel met eenige verdichting opgesierd. Het laat zich als zoodanig met genoegen lezen; en tot geruststelling van de lezende Jonkvrouwen mogen wij er bijvoegen, alles loopt goed, en (want dit behoort er immers bij) met het gelukkige huwelijk der adellijke Jonkvrouwe af. Alleen komt het Rec. voor, dat de personen wel eens niet natuurlijk genoeg, maar te veel boekentaal, en misschien ook niet overal genoeg in den geest van die eeuw spreken: maar dit laatste is ook niet gemakkelijk te bereiken. In het vierde stuk, waarvan Schrijver is de Heer robidé van der aa, vindt men een Verhaal van jakob moons, zijne betrekkingen en lotgevallen, zoo in als buiten Europa, denkelijk geheel verdicht, maar voorgesteld in de form van stukken en bescheiden, door dien man eigenhandig opge- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, en, bij deszelfs vertrek naar Batavia, ten kantore van iemand te Amsterdam nedergelegd, en na beider overlijden door den Heer robidé van der aa aan het licht gebragt. Het zijn, onder verschillende rubrieken, onderscheidene tooneelen, meestal uit het huiselijk leven, waarvan het niet wel mogelijk is, zonder te groote uitvoerigheid, die den lezer ook de nieuwheid te veel benemen zou, een nader verslag te geven. Het is over 't geheel onderhoudend geschreven; en wie vermaak schept in het romaneske, in het treurige, in het onwaarschijnlijke zelfs in zulke soort van geschriften, die zal hier voldoening vinden. Rec. echter voor zich zou meenen, dat het te hoog boven het eenvoudig natuurlijke en waarschijnlijke opgewondene van dezelve, hoe streelend het ook voor sommigen en voor een oogenblik zijn kan, nogtans voor de wezenlijke waarde en nuttigheid niet het verkieslijkste is. De Schrijver van het laatste stuk in dit Magazijn is de Heer christemeijer. De titel: Ontmoetingen op eene Winterreis, schijnt ons wat ruim gesteld, want het is niets anders dan een togtje op schaatsen, van Harderwijk naar Amsterdam en terug, waarop de ontmoetingen weinig zijn; en de hoofdzaak van het stuk, dat een waar Geschiedverhaal genoemd wordt, is de merkwaardige redding van eenen vriend des Schrijvers, die op den terugtogt door nevel en duisternis overvallen werd: als zoodanig wekt het belangstelling, en is met natuurlijke levendigheid verhaald. De Schrijver besluit hetzelve met eene korte overbrenging van dit geval op het zedelijk leven en de lotgevallen der menschen, die wel niet geheel van te groote kunstigheid vrij te spreken, maar echter ernstig en treffend is. Bij ééne plaats van dezelve zij Rec. eene kleine aanmerking en uitweiding geoorloofd! Hij stemt wel met den Schrijver in, als hij zegt: ‘Waar gij, in de verschrikkelijkste eenzaamheid, van alle menschelijke hulp en troost verlaten zijt, houdt God over u de wacht. Doe als mijn vriend in het verhaal, klem u vast aan Zijne genade!’ maar niet zoo onbepaald, wanneer hij er op laat volgen: ‘Al zijt gij dan ook honderdmaal, door eigen schuld en mangel aan beradenheid, gekomen, waar gij zijt, - Hij zal wel redding beschikken.’ Voorzeker, Gods oneindige genade ontfermt zich ook over den schuldigsten en onberadensten, die in den nood, met waren ootmoed en vertrouwen, tot haar de toevlugt {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt, en kan ook den zoodanigen uitkomst schenken; maar zou men zich zoo onbepaald, als hier schijnt te kennen gegeven te worden, mogen beloven, dat God altijd redding uit die onheilen zal beschikken, welke natuurlijke gevolgen zijn van eigene schuld en mangel aan beradenheid, en dit bij menigvuldige herhaling van dat schuldige en onberadene? Dit zij hier te meer opgemerkt, omdat het verhaalde geval, hoe goed het ook uitliep, voor een gedeelte juist hierdoor veroorzaakt werd, dat de man (zoo als uit vergelijking van alles blijkt) den togt te laat had opgenomen! en dit had bij de zedelijke overbrenging misschien meer in aanmerking moeten genomen zijn. Men wachte zich toch, (en het is met dezen wensch, dat wij besluiten) in de beschrijving of zedelijke aanwending van ware of verdichte verhalen, voor alle zulke romantische of romaneske overdrijving, die voor de ware rust des gemoeds, welke in de wezenlijke wereld zoo noodig is, schadelijk zijn kan! Onbezwekene Gehechtheid en Trouw, of de edele Negerslaaf, eene merkwaardige Geschiedenis uit den Opstand der Zwarten op St. Domingo. Gevolgd door een kort Overzigt van St. Domingo en deszelfs Geschiedenis. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. f 2-40. Het leveren van uitgewerkte Tafereelen, uit de Geschiedenis geput, met wél aangevoerde aanmerkingen en lessen doorvlochten, kan zijne nuttigheid hebben, zoo ter bevordering van edele beginselen, als ter opwekking der zucht, om met eenig gedeelte der Geschiedenis meer van nabij bekend te worden, en van die kennis pragmatisch gebruik te maken. Tot deze soort van Tafereelen moet het voor ons liggend Verhaal behooren, dat, gelijk ons de Voorrede des ongenoemden Vertalers leert, oorspronkelijk in het Fransch, door den Heer picquenard, onder den titel van Adonis, ou le bon Nègre, geschreven is, die aan het slot er van (bl. 180) zegt, met de hoofdpersonen in Virginië kennis gemaakt, en deze hunne lotgevallen aldaar uit hunnen mond vernomen te hebben. Wij willen den Lezer den hoofdinhoud dezer Geschiedenis opgeven, en daarna ons oordeel over het werkje la ten volgen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de geduchte opstand der Negers op St. Domingo ten jare 1791 uitbarstte, bewoonde de planter d' herouville, met gade en kinderen, eene kleine plantaadje niet ver van Kaap St. François. Zijn slavenopziener was een jonge Neger, adonis genaamd, de hoofdpersoon van dit verhaal. Bij de ontvangst der tijding, dat de Zwarten alle Blanken wilden uitroeijen, gaf zijn meester hem in last, diens gade en kroost naar Kaapstad te geleiden; doch de getrouwe Neger smeekte hem, niet genoodzaakt te worden hem in den nood te verlaten, en de familie bereikte die wijkplaats zonder zijn geleide. Ras echter werden ook meester en slaaf gescheiden, daar de eerste zijne plantaadje door het onmenschelijke Negerhoofd biassou overvallen zag, en naar diens zoogenaamd hoofdkwartier gesleept werd. In de hoop nogtans van partij van zijne bekwaamheden te zullen trekken, spaarde men zijn leven, en schonk hem adonis terug, die hem tot moed en beradenheid aanspoorde, en, toen zijn meester bekende, dat de smart over langere scheiding van zijne dierbaren hem in het graf zoude slepen, zich plegtig verbond, hem binnen eene maand tijds met hen te zullen vereenigen. Op middelen peinzende, om deze belofte te vervullen, geraakte hij in kennis met de schoone Negerin zerbine, gunstelinge van het zwarte monster, en ontstak, zijns ondanks, eene brandende liefdedrift in haar hart. Toevallig ontdekt hebbende, dat niets aan adonis meer vreugde kon schenken, dan zijnen meester met de zijnen hereenigd te zien, verwerft zij de gunst, dat een Officier werd afgezonden, om Mevrouw d' herouville en hare kinderen derwaarts over te brengen. Dan deze was, uit billijke vrees, niet tot medegaan te bewegen, en biassou beval nu adonis dien last te volbrengen. Na doodsgevaren te hebben uitgestaan, haalt hij zijne meesteresse over om hem te volgen; doch, wilden zij veilig zijn, dan moest zij en hare kinderen, door middel eener zwarte verwstof, door haren getrouwen slaaf bereid, de Negerkleur aannemen. Door zijn schrander beleid verkrijgen de vlugtelingen vervolgens paarden en geleislaven, en komen in het kamp van biassou aan, wiens magt door inwendige opstanden, honger, en behaalde voordeelen der Blanken, zeer verzwakt was. Na een vreeselijk tafereel der martelingen beschouwd te hebben, die de Zwarten den Blanken deden ondergaan, zien {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} wij een schijnheilig gedrogt, den Monnik philippus, ten tooneele treden, die, weldra tot Groot-aalmoezenier des zwarten legers benoemd, er een' onbepaalden invloed uitoefende. Deze, in snoode begeerte tot Mevrouw d' herouville ontvlamd, wendt alles aan, om haren echtgenoot te verwijderen, die zich argeloos naar San Miguel zou hebben laten zenden, zoo niet weder adonis, door zerbine gewaarschuwd, hem van zijn gevaar verwittigd had. De gevaarlijke Monnik raakt wel van kant, na door de Blanken in een' veldslag te zijn gevangen genomen; doch daarmede hielden de lagen niet op, die men d' herouville legde, naardien eenige Negers, vroeger door philippus tegen hem opgehitst, op zijn leven toelegden. Adonis wist nu geen middel ter redding uit te denken, dan door eindelijk zerbine's liefde met wedermin te beantwoorden, en haar geheel aan de belangen der ongelukkige familie te verbinden, die zij dan ook tot ontvlugting gelegenheid en hulpmiddelen geeft en op de vlugt vergezelt. Na aan velerlei aanvallen en ang en te zijn blootgesteld geweest, en bijna wonderdadig aan de levensgevaren van woedende vervolging en versmorenden dorst te zijn ontkomen, verbiedt d' herouville zijnen redder, hem langer meester te noemen, maar wil den vriendennaam tusschen hen gewisseld hebben. Nog is het einde van 's mans rampen niet. Eerst aan de wantrouwende en verguizende behandeling eens laaghartigen planters blootgesteld, daarna op den voorgenomen' overtogt naar Philadelphia door Zeeroovers overvallen, ziet hij zich adonis en zerbine door dezen ontvoeren, om als slaven verkocht te worden. De aan wanhoop grenzende smart des ongelukkigen mans doet hem zijn hart jegens een' passagier lucht geven, die het beknopt verslag zijner rampen in het Engelsch opstelt en den Kapitein behandigt. Nadat het schip te Norfolk is binnengeloopen, wordt aldaar door den Kolonel wilson, Militair Kommandant der Provincie, eene inzameling ten voordeele der plantersfamilie geopend, die weldra 15,000 livres beloopt. Onder vele andere bewijzen van belangstelling behoort ook, dat wilson eene fraaije landhoeve met alwat daartoe behoorde aankoopt, d' herouville derwaarts leidt, en hem daarmede als met zijn' eigendom geluk wenscht; terwijl, na verloop van acht dagen, zijne vreugde door de aankomst van adonis en zerbine bekroond werd, die {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} door list hunne vrijheid onder de Zeeroovers hadden bewaard, behouden te Providence aangekomen, en aldaar, door tusschenkomst van wilson, aan eenen Amerikaanschen Kapitein overgeleverd waren. Weldra werd hun huwelijk plegtig voltrokken, en gingen zij bij hunnen voormaligen meester inwonen, die den eigendom der hoeve alleen onder de voorwaarde aannam, dat ze hem en adonis gemeenschappelijk behooren zoude. - ‘Al deze goede lieden,’ dus eindigt het verhaal, ‘leefden aldaar, te midden van den vrede, beveiligd tegen behoeften [?], en vereenigd door de zachte banden der vriendschap, der openhartigheid en der dankbaarheid.’ Men bespeurt, dat deze afloop, gelijk veel in den vroegeren loop des verhaals, vrij romanesk is; volstrekt onwaarschijnlijk willen wij het echter niet noemen. Het boek is onderhoudend geschreven, en, ter afwisseling van het meer historiéle, met vele zedekundige gesprekken en aanmerkingen doorvlochten, die wel wat Fransch-wijsgeerig van tint, echter niet verwerpelijk zijn. De Vertaler heeft den Schrijver, in dit opzigt, op verscheidene plaatsen goed te regt gewezen. Het kiesch gevoel des Nederlanders had liever de favorite van een bloeddorstig Negerhoofd, die eenen slaaf door hare hartstogtelijkheid tot wederliefde dwingt, minder hoog opgevijzeld en onder die gelukkige goede lieden geteld gezien, dan hier met zerbine het geval is; maar onder de Negers en de Franschen (al sterft daar soms eene Actrice par excès de vertu) ziet men doorgaans zoo naauw niet! Den Vertaler danken wij ook de vrij uitvoerige schets van St. Domingo en deszelfs Geschiedenis, uit goede bronnen geput en aan het slot van dit werkje geplaatst. Kleine aanmerkingen op min gelukkig overgebragte woorden, b.v. kieschheid harer zintuigen, voor teederheid of fijnheid (délicatesse), bl. 39, benemen niets aan de betrekkelijke waarde, welke wij het werkje gaarne toegekend willen hebben, zonder daarom in het groote vraagstuk nopens de slaven-emancipatie, waarover in de Voorrede geredekaveld wordt, beslissende uitspraak te doen. Licht en Duisternis. Een tweetal Verhalen, uit den aan- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} vang en het einde der zestiende Eeuw. Door Jan Floris van Tetterode. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. VIII en 312 bl. f 3-40. Zoo wel de vinding, als de stijl, en inzonderheid de heilzame strekking, hebben ons, in deze Verhalen van den zich noemenden van tetterode, in het algemeen zeer bevallen. Uit een aesthetisch oogpunt het hier voorhanden zijnde beschouwende, zouden wij aan het tweede Verhaal (Johanna, of het Heksenproces, een tafereel uit het jaar 1521) de voorkeur geven boven het eerste: Graaf Renneberg, of Groningen verraden. In dat eerste Verhaal schijnt ons hier en daar tegen de waarschijnlijkheid gezondigd te zijn bij de schildering der karakters en de mededeeling der bepeinzingen en gesprekken van de voornaamste personen. Schoon er, vooral in Groningen, te dien tijde meer verdraagzaamheid heerschte, dan men wel doorgaans denkt, getuige dit b.v. de Geschiedenis der Broederenkerk te Groningen, door Prof. hofstede de groot, vergeleken met westendorp's Bijzonderheden uit de Geschiedenis der Hervorming in de Provincie Groningen; zoo wordt die verdraagzaamheid hier toch breeder uitgemeten, dan zij, naar de toen nog algemeene begrippen, zich uitstrekken konde, ja zelfs dan zij nog tot heden zich heeft kunnen ontwikkelen. Wij vinden hier b.v. eenen Jood, die het zijner dochter niet ten kwade zou duiden, al omhelsde zij het Christendom; maar zoo iets zou in de karakterschildering van eenen Jood, zelfs uit den tegenwoordigen tijd, weinig voegen. De bedenkingen der Jodin Mirjam, uit het Oude Verbond ontleend, zonder beroep op overlevering en Talmud, zonder beroep zelfs op de Joodsche stelling, dat de Messias, volgens Ezechiël 40 en vervolgens, eerst komen moet, als de derde tempel gebouwd wordt of is, en zonder aanmerking, dat Jezus, gelijk sommige Israëliten ten onregte beweren, vroeger geleefd hebbe, dan onze Evangeliën melden, kortom zonder eenigen zweem van echt Judaïsmus: deze bedenkingen zijn geenszins de tegenwerpingen eener welonderwezene Jodin (hetgeen al weder eene zeldzaamheid is). Geen wonder derhalve, dat die Jodin zoo gemakkelijk overtuigd wordt. Wat de verdraagzaamheid betreft, die vele Roomschgezinden jegens de Her- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden hier uitoefenen, daarin kunnen wij berusten, omdat die Roomschgezinden, schoon nog in vele punten aan de leer hunner Kerk gehecht, in grondbeginsel reeds hadden opgehouden Roomsch te zijn. De verdraagzaamheid van vele Hervormden, en hun gematigd oordeel over andersdenkenden, laat zich, ja, verdedigen; maar niet zóó, of vooral op het punt van zalig worden, hetgeen iets anders is, dan de louter burgerlijke verdraagzaamheid, denken zij ons te ruim, dan dat wij dit met den geest diens tijds, ook bij de meest verlichten, zouden kunnen vereffenen. Intusschen erkennen wij, dat het moeijelijk is, het voor en tegen, omtrent het bestaan dier onbekrompenheid van geloofsbegrippen, en de grenzen der godsdienstige verdraagzaamheid bij de gematigdsten uit dien tijd, met juistheid te bepalen. Vreemd klonk het ons ook, dat Anna (bl. 43) het bij sommige Christenen als eene gewoonte voorstelt, de Christelijke Zedeleer van de Geschiedenis des Christendoms af te scheiden. Sedert eenige jaren is zulks in Duitschland bij velen het geval; maar in de 16de eeuw? Neen! toen kende men die afscheiding van leer en geschiedenis niet, en, in plaats van tot dat neologisch uiterste te vervallen, hechtte men veeleer te sterk aan de Dogmatiek. Bij den aanvang onzer beoordeeling betuigden wij, dat het tweede Verhaal ons meer behaagde; maar ook dáár schijnt ons die Duitsche Kolonel te Schoonhoven wat al te nieuwerwetsch en op de manier van kotzebue geteekend. Evenwel mogen wij gaarne lijden, dat anderen er anders over denken, en over 't geheel gevalt ons het werk gelijk het is, vooral om de nuttige strekking. Wij wenschen het dus in veler handen, en hopen, dat de geëerde Schrijver ons de gemaakte aanmerkingen ten goede zal houden. Napoleon en Laura, of het schoone Meisje van Orgon; benevens: een bloemkransje uit waarheid en dichting geschakeerd. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. Guykens. In gr. 8vo. 315 Bl. f 2-90. Niettegenstaande de verontschuldiging van den Vertaler over den titel, houden wij denzelven voor eene speculatie met {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam napoleon, daar de gewezen Keizer slechts van het eerste hier voorkomende verhaal de held is. Laura, of het schoone Meisje van Orgon, is eigenlijk de weduwe van eenen krijgsman, die, met geweld tot de militaire dienst gedwongen, in den slag bij Lutzen gesneuveld is. Ook haar broeder stierf op den terugtogt uit Rusland. Laura is voornemens, zich op den vernederden dwingeland te wreken, en wil hem op zijne doorreis naar Elba dooden; maar, op het gezigt van den gewezen Keizer door medelijden getroffen, wordt zij de redster van zijn leven, nu een oproerig en tegen hem vijandig gemeen gereed is hem te vermoorden. - Dit verhaal beviel ons niet zeer, wegens deszelfs onwaarschijnlijkheid en het onnatuurlijke van deszelfs afloop. In Het Pharospel vermoordt een speler zijnen vriend, zet zelfs zijne vrouw op het spel, en geeft haar prijs aan eenen medeminnaar. Eindelijk brengt hij zijne beide kinderen tot den zelfmoord, en sterft, bij de ontdekking, van schrik; inderdaad een huiveringwekkend tafereel der verschrikkelijke gevolgen van het spel, hetwelk echter de nieuwsgierigheid tot aan het einde toe gespannen houdt, en in zijne soort schoon te noemen is. Vrouwelijke Geestdrijverij, of het Bloedbad te Warschau, schildert den haat en de woede, voor welke zelfs eene vrouw vatbaar is, ten gevolge van geestdrijverij. Wij vinden het voorbeeld der Poolsche kathinka, welke tot herovering der vrijheid van haar vaderland haar bloed stort en haar leven opoffert, niet zeer gelukkig gekozen. Anderen, die de zaak beschouwen uit een oogpunt, hetwelk van dat des Schrijvers verschilt, zullen aan hetgeen hier geestdrijverij genoemd wordt den naam van geestdrift geven, en haar vereeren, als eene martelares voor de vrijheid. Dat echter Graaf joseph, haar echtgenoot, zich, na haren heldendood, in het bezit van eene gade, die wat zachter van aard was, gelukkiger gevoelt, kunnen wij ons, behoudens alle respect voor eene jeanne d' orleans, kenau hasselaar en dergelijke Amazonen, zeer wel verbeelden. Het Gevoel van Pligt leert ons een meisje kennen, hetwelk uit gevoel van pligt de zwaarste opofferingen doet, eenen beminnelijken jongeling van zijn aan haar gegeven woord ontslaat, uit liefde voor haren vader eenen bejaarden {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} man huwt, en zich door de zwaarste rampen niet laat afschrikken, om jegens haren echtgenoot en vader alle die pligten te vervullen, welke het tegenspoedig lot van beiden kunnen verzachten. ‘Het is waar, somwijlen deed zij, in stille onderwerping, en in sombere gedachten verdiept, ook wel eens stille vragen aan de Voorzienigheid: waarom haar, juist haar hier op aarde, de schoonste rozen des levens waren ontzegd gebleven, en waarom zij, uitgesloten van het geluk, dat bij een vrouwelijk gemoed het schoonste geacht wordt, van het genot eener door teedere banden geheiligde huishouding, treurig en alleen haren eenzamen weg moest bewandelen tot aan het graf? - Haar boezem, die zich vaak zoo onbevredigd gevoelde, slaakte dan wel eens diepe zuchten, terwijl hare tranen vloten. Dan echter drong, als gulden maneschijn, die een' in den nacht gehulden beemd bestraalt, de heldere glans eener hoogere gemoedsrust weder in haren zwaarmoedig omnevelden zin, en het kwam haar voor, als fluisterde eene stem, die van boven scheen te komen, haar in de ooren: Eens zult gij het antwoord op uwe vragen hooren, en het zal uw hart met zaligheid vervullen. Want God leidt immers zijne liefste kinderen op den weg der beproeving, om, door lijden gelouterd, zich waardig voor te bereiden tot een beter leven. En u was Hij immers boven alles gunstig, want hij schonk u kracht, om moedig en met onwankelbare standvastigheid door een gevoel geleid te worden, dat niemand zinken laat, en dat ook in het grievendst verdriet den mensch door het uitzigt op eene blijde eeuwigheid ondersteunt. Het was het gevoel van pligt. - Wel een ieder, dien het tot aan het einde leidt!’ Zoo zijn dan de hier voorkomende verhalen van verschillende waarde. Maar dit laatste, waaruit wij dan ook het liefste iets tot eene proeve mededeelden, doet ons vooral wenschen, dat deze bundel gunstig moge ontvangen worden door ons lezend publiek. Cosmos de Medicis, of de gestrafte Broedermoord; Treurspel. Door M. Westerman. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1834. In kl. 8vo. 93 bl. f : - 60. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de gunstigste verwachting namen wij dit Treurspel in handen. De naam des vervaardigers scheen ons reeds de voortreffelijkheid van zijn werk te waarborgen; en het was ons eene wezenlijke teleurstelling, toen wij meer en meer bemerkten, in ons voordeelig vermoeden te hebben gedwaald. De Cosmos de Medicis behaagt ons noch in vinding, noch in bewerking. Op beide punten zullen wij ons oordeel zoo kort en bondig mogelijk zoeken te staven. Het stuk bestaat uit drie bedrijven. De inhoud is deze. Cosmos de Medicis, Groothertog van Toskanen, heeft twee zonen, Johannes en Garcias. De eerste heeft Conti, de tweede den snooden Strozzi tot vertrouweling. Julia de Urbino, wier vertrouwde zekere Elvira is, was door haren vader aan den Erfprins Johannes verloofd, en nu in het Paleis van Cosmos tegenwoordig, (alwaar dan ook het stuk speelt) ten einde door Johannes naar het altaar geleid te worden. Garcias, buitendien reeds afgunstig op zijnen broeder, was op de bruid van denzelven verliefd geworden. Dit en zijnen haat tegen Johannes belijdt hij aan Strozzi, die, door kwalijk onderdrukten familiehaat gedreven, het Huis der Medicis in het verderf wil storten, uit voorzigtigheid eerst de drift van Garcias poogt te matigen, maar weldra hem vrij kunstmatig nog meer op zijnen broeder verbittert, en hem zelfs tot rijksoverweldiging aanspoort. Nu treedt Johannes met zijnen vertrouweling op. Er volgt een gesprek tusschen de beide broeders, waaruit de vredelievendheid van Johannes en de wrok van Garcias blijkt, en vervolgens treedt ook Julia met hare vertrouwde op. Garcias laat vrij duidelijk en overluid (zoodat de bruidegom Johannes en die drie vertrouwden, die overal als luistervinken bij staan, het hooren kunnen) bemerken, dat hij Julia bemint; maar Johannes schijnt den zin der woorden, die na al het voorgevallene geenszins raadselachtig was, niet te begrijpen. Na vertrek van Garcias en Strozzi blijven de overigen op het tooneel, namelijk twee vertrouwden, als overtollige wezens, en Johannes en Julia, om te spreken over de drift van Garcias. Johannes vertrekt met Conti; Julia blijft over met Elvira, en laat haar bemerken, dat zij op Garcias verliefd is. Tot dusverre gaat het eerste bedrijf. Met het tweede doet Cosmos zijne bril- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} lante entrée; spreekt zijne twee zonen toe, laat bemerken, dat hij hunne verwijdering bespeurd heeft, en verzoent Garcias opregtelijk met Johannes. Deze beiden, alleen gelaten, vliegen elkander, na eenige woordenwisseling, in de armen. Doch nu verschijnt Strozzi, en na het vertrek van Johannes doet deze de moeijelijk onderdrukte liefde van Garcias herleven, die dan ook na het aftreden van Strozzi, in tegenwoordigheid van Elvira, ronduit zijne misdadige liefde aan Julia belijdt, schoon hij kort te voren gezworen had van alle verkeerde wenschen afstand te doen. Julia neemt de zaak nog al niet zeer euvel op. Johannes keert nu weder terug, om Julia naar het feest te geleiden. Garcias houdt eene korte en wanhopige alleenspraak; maar Strozzi komt hem moed inboezemen. Op aannadering en aanmaning van Cosmos gaat Garcias zijnen broeder volgen, doch vertrekt in verwarring, en weldra komen Julia, Elvira en gevolg wanhopig terug: want daar is Johannes door iemand vermoord. Garcias komt verwilderd op het tooneel, dat door Cosmos reeds verlaten was, en besluit het tweede bedrijf met de, na 't vertrek der Prinses en der haren uitgesprokene, woorden: Versmaad, te leur gesteld (!)... een schrik van 't hofgezin, Bevlekt met broederbloed!... o Aarde! zwelg mij in! In het derde bedrijf belijdt Julia aan Elvira, eene soort van wroeging te gevoelen, omdat zij de onschuldige oorzaak van dien moord is, doch laat tevens bespeuren, dat zij den dader niet heeft gezien, schoon zij vreest, dat het Garcias is. Ook Elvira schijnt niet regt uit hare oogen te hebben gekeken. Cosmos treedt op met Conti. Het lijk van Johannes wordt op eene rustbaar binnengedragen. Conti verhaalt, dat Strozzi zichzelven heeft omgebragt, zonder Garcias te beschuldigen; maar Cosmos houdt toch Garcias voor verdacht. Als hij dan ook met dezen bij het lijk van Johannes alleen is, brengt hij hem tot de bekentenis, dat hij de bruid heeft trachten te ontvoeren, maar dat Johannes juist weder aansnelde, en hij nu, daar Strozzi den buit verweerde, tot verdediging van dezen, zijnen broeder vermoord heeft; waaruit dus blijkt, dat de zelfmoord van Strozzi slechts bij overhaasting geschied is, want hij had kunnen vlugten; maar ook dit behoefde hij zelfs niet, want niemand beschuldigde {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Doch dan zouden er zoo weinig personen gesneuveld zijn. Tres faciunt collegium. Na den broedermoord van Garcias en den zelfmoord van Strozzi, moet er nog een vader zijn, die zijnen eenig overgebleven' zoon, en wel op het tooneel, vermoordt, en dat in koelen bloede! Cosmos geeft aan Garcias tijd om te biechten, verzoent zich met zijnen zoon, maar is het met dezen eens, dat bloed bloed vordert; en nadat wij Julia, in hoogvliegenden onzin, eenige sentimentele wartaal hebben hooren uiten, komt de met de Kerk verzoende Garcias terug. Zijn vader doorsteekt hem, in alle bedaardheid, op het tooneel (*), en antwoordt op de vraag van Julia, die de lijken der beide broeders daar voor zich ziet liggen: Ach! wat hebt gij gedaan? met zeer onnatuurlijke zelfvoldoening: Mijn' laatsten pligt volbragt. Deze eenvoudige schets van den inhoud zal, vertrouwen wij, genoeg zijn tot regtvaardiging van onze afkeuring der vinding. Wij voegen er echter nog het volgende nevens. Het verhaal dezer gebeurtenis, gelijk hooft dezelve te boek stelde, is, onzes inziens, meer geschikt voor eene tragischdichterlijke behandeling, dan de wijze, waarop de Heer westerman het noodlottig voorval, in zijn Treurspel, heeft voorgesteld. ‘De Hartógh, doende eenen keer,’ zegt hooft, ‘om de zeekant zijner heerlijkije te bezichtigen, voerde, nevens zijn' gemaalin en hófstaat, deze jongelingen (Johan en Garsia) meê; die, uit ongelijkheidt van zinnen, en kindschen naarijver, bittren haat op elkanderen gevat hadden. Alhier nu, ter jaght gereden, en afgedwaalt van den hóóp, vliegen zij zich onderling aan; ende, na eenige vuistslagen over en weder, trekt de jongste (Garsia) scherp; valt den óudtsten (Johan) op 't lijf; doorstóót hem: ende keert, (naa zulk een' daadt) schier zonder eenige ontsteltenis van gelaat, tot het gezelschap. Ten einde des jagens, als Johan niet te voorschijn, en de avondstondt aan quam, lóópt het gezin hem naaspeuren door 't bosch. Zij vinden het paardt zonder meester, en, bij 't vólgen der voetstap- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, 't lijk tusschen de dóórnen liggen. Deze maare brengt men den vader; die, gissende wat 'er af was, zóó wrang een smart inkrópte, en beval de zaak te heelen, den dóóden, bij duister, in de naaste stad, en kamer aan de zijne te brengen, vóórts uit te stróóijen, dat, onder 't jaagen, zijn zoon, aangegreepen van een' scherpe koorts, met heftige pijnen, naauwlijx van de plaats, daar hem de schielijke ziekte aangekomen was, had kunnen vervoert worden. Daar naa komt hij, zonder kennisdraagers, in de kamer; vórdert Garsia alleen, ende vraaght hem naa zijnen broeder. Als d'ander, met een weêrspannige stoutheidt van tronij, het stuk lóóchende, gebiedt hij hem te genaaken, ende ontdekt het lijk: welx wonde (zóó men vertelt) midts de jegenwoordigheidt des dóódtslagers, begon te ontspringen. - Garsia, daar op, bekent de daadt, met voorwenden, dat Johan 't gevecht begonnen, ende hij, zonder dien af te maaken, geen bergen aan zijn eigen lijf gezien had. Maar Cosmo, die Johans inbórst kende, ziende den dólk, daar hij meê gegrieft was, nóch aan zijns broeders riem, rukt hem dien van 't lijf, en uit de scheede.’ (Hier volgen eenige zinsneden, door hooft aan Cosmos in den mond gelegd.) ‘Naa deeze woorden, en aanroeping Gódts, dat die 't werk beaangenaamen, en zijnen zoone de zonde vergeeven wilde, leidt hij bij den dóóden den levenden, ende drukt hem de zelfste dagg in 't hart.’ Bedriegen wij ons niet, dan bevat dit verhaal een aantal bijzonderheden, wier toepassing, bij de behandeling dezer rampzalige geschiedenis voor het Tooneel, vele gelegenheden aanbiedt tot meerdere afwisseling en handeling, dan wij in het Treurspel des Heeren westerman hebben aangetroffen, en waardoor het onderhavige stuk ongetwijfeld veel, bij de expositie, zou hebben gewonnen, zonder de drie bekende eenheden in het geringste te kort te doen. Terwijl wij, ten slotte, nog aanmerken, dat Johannes de Medicis, in zijn zeventiende jaar getreden, reeds tot Kardinaal verheven zijnde, in die betrekking niet voegzaam de beminde zijns broeders Garcias tot zijne bruid begeeren konde. De voorstelling eener hopelooze liefde alleen had alzoo, in dit Treurspel, tot eene niet onbelangrijke episode aanleiding kunnen geven; terwijl tevens de historische waarheid ongeschonden bewaard was geworden. Wat nu de bewerking betreft, deze is niet veel beter. Wij vinden, bij menigte stroeve regels, ongeoorloofde smeltingen, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderlijk lang gebezigde korte lettergrepen, en onverstaanbare of ten minste duistere volzinnen. Tot bewijs van het eene en andere schrijven wij de volgende verzen af: Bl. 6. Zich aan mijn oog vertoonde; het onderdrukte vuur. 7. Zoo drukte zij zich uit, laat af't te wederspreken. 8. U roekloos 't storen van uws broeders echt vermeten. 9. Als {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verdorde tak kwijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dien stam onwaard. Straft't denkbeeld om het bed mijns broeders te beklimmen. Wordt ruim door 't lot bedeeld, en door de liefde spillig. De laatste regel is vooreerst niet zuiver geconstrueerd, en het hier en elders gebezigde spillig is te plat voor den Treurspelstijl. 12. .... Ik met (lees bij of voor) mijn' broeder veinzen. 15. Ons edel bloed verkwijne in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontaarden zoon, Maar 't blijft niet koel zoo 't door een' weekling wordt geboôn, Verbiedt mij 't lot, dat ik met glorie te regeren, 'k Zal toch dat edel bloed door lafheid niet onteeren. Al veranderen wij te in zal regeren, dan blijven die vier verzen echter onverstaanbaar. 29. Denkt, schoon het erfregt één' tot heerschen slechts verbindt, [Dat] Het liefdrijk vaderhart toch beide vurig mint. Die weglating van het koppelwoord dat is wel in den brievenstijl der kooplieden, maar niet in verzen gebruikelijk. 50. Ach! laat voor 't minst mijn ziel in 't denkbeeld troost bekomen, Dat, zoo geen Staatsbelang uw keus waar' voorgekomen. 53. 'k Besef uw treurig lot; maar hoe ondraaglijk 't zij, Een edel hart als 't uw' moet fier zich zelf beseffen. 80. Mij 't heil te schenken, 't geen 'k mijn' broeder had benijd. Wij besparen den lezer de krachttaal van Garcias, bl. 78 en vervolgens, en de wartaal van Julia, bl. 86, 87 en 88. Er is toereikend aangetoond, dat dit Treur- of Moordspel ons Nationaal Tooneel tot weinig eere strekt. De Heer westerman zegt in het Voorberigt: ‘Indien dit Stuk het geluk mag hebben eenen genoegzamen bijval {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, - moge het tevens als mijne laatste proeve in het vak der Treurspel-Poëzij beschouwd worden.’ Dit afscheid slechts voorwaardelijk, en, ook bij de vertooning, geen genoegzame bijval het stuk ten deel gevallen zijnde, houden wij den Dichter bij zijn woord, en wenschen opregtelijk, dat hij zichzelven zoo wel, als ons vaderlandsch Tooneel, nog eens eene glansrijke voldoening verschaffe! De twee Vendéërs in Duitschland en Italië. Een Romantisch Tafereel door Ehrenreich. Uit het Hoogduitsch. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 1833. In gr. 8vo. 204 Bl. f 2-10. Met groot genoegen heeft Recensent dezen onderhoudenden, leerzamen en uitmuntend geschrevenen Roman gelezen. Alleenlijk rees bij hem de bedenking op, of men het karakter van Karel van Malvais wel natuurlijk geteekend kan noemen. Indien hij een Duitscher ware, ja! dan liet het zich beter begrijpen; maar die schroomvalligheid, waardoor hij een jaar bemint, zonder aan zijne geliefde, die hij dagelijks sprak, iets van zijne neiging met woorden te openbaren; die sentimentele tint in zijn karakter, die hem vervoert van zijne beminde afstand te doen, omdat hij eenmaal in overijling haar ontrouw was geworden, schoon zij zelve daar niets van wist, en integendeel zijne verklaring, dat hij haar niet waardig langer was, haar diep ongelukkig maakte: neen! dat alles laat zich zoo van een' Franschman (en dat is een Vendéër toch ook) bijna niet denken. Intusschen verheugde het ons, dat alles zich tusschen Karel en zijne Emilie weder schikte, en wij moeten erkennen, dat deze verdichte geschiedenis in onderscheidene opzigten de heilzaamste wenken bevat, zonder ergens tot die dorheid te vervallen, welke anders aan de zoogenaamde zedekundige en godsdienstige Romans niet vreemd is, en dezelve doorgaans minder gezocht maakt bij het groote publiek. Handboekje voor Patentpligtigen, enz. zamengesteld met toestemming van Z.E. den Heere Minister van Financiën, door een' der Ambtenaren bij dat Departement. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1833. In kl. 8vo. IV en 187 bl. f 1-30. Dit Handboekje bevat de thans in werking zijnde Wetten en Verordeningen op het Regt van Patent, zoo volledig, dat niets ons schijnt vergeten te zijn; terwijl het achteraan gevoegde alphabetisch Register op eene gemakkelijke wijze bij het zoeken naar al de bepalingen omtrent het eene of andere vak of Artikel te regt helpt. Het geheel beantwoordt dus aan het oogmerk der uitgaaf, en verdient aanbeveling aan alle Patentpligtigen, die door de raadpleging van dit werkje, zonder veel moeite, zich voor onwillekeurige en hen toch beboetbaar makende dwalingen zullen leeren wachten. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout, door Mr. C.M. van der Kemp. IIde Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. VIII en 358 bl. f 2-90. Bij de aankondiging en beoordeeling van het eerste Deel, in dit Tijdschrift voor Febr. 1831, heeft Rec. zijne gedachten over den aanleg en geest dezes werks van den Heer van der kemp gezegd. Veel van het aldaar aangemerkte is toepasselijk op het tweede Deel. Elke gelegenheid wordt namelijk aangegrepen, om hatelijke uitvallen tegen de achtingwaardige Schrijvers van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk te doen, en deze mannen te beschuldigen op eene wijze, die hart en verstand des Tegenschrijvers weinig eere aandoet. Het eerste Deel heeft drie Hoofdstukken; dit tweede begint dus met het vierde Hoofdstuk, waarin breedvoerig wordt gehandeld over het gedrag der Hervormde Geestelijkheid onder leicester. Dit onderzoek is gedeeltelijk van staatkundigen aard. Volgens ypey en dermout had men alhier, in benarden toestand, te veel van Engelands hulp verwacht, en in deze verwachting te veel toegegeven; Mr. van der kemp bepleit de zaak van elizabeth en leicester. Men zag dezen man opentlijk ten Avondmaal gaan en niet dan brandenden ijver tot vordering der Gereformeerde religie aassemen, - en de Christelijke liefde, die geen kwaad denkt, zegt de Advocaat, verbiedt huichelarij te onderstellen; zoo zij niet duidelijk blijkt uit daden, mag men haar niemand ten laste leggen. Maar nu, de daden des gunstelings van elizabeth? Van der kemp weet bijkans alles te plooijen en te {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} vergoelijken. Hij beschuldigt ypey en dermout niet alleen van onnaauwkeurigheid, maar ook, de Christelijke liefde, die geen kwaad denkt, hier ter zijde stellende, van opzettelijke verdraaijing en leugen. Hij beroept zich op de gezagvolle(?) leer van kluit, die zegt, dat er van de zijde van leicester en van zijnen aanhang nog al wat ten voordeele gezegd kan worden, maar tevens, dat de Staten zelve, dieper indenkende den stap door hen gedaan met aan leicester zulke groote macht over zich te geven, die macht zachtelijk zochten in te palmen. De Schrijvers van de Gesch. der Ned. Herv. Kerk drukken zich aldus uit: Onbepaald was het vertrouwen, dat het Nederlandsche volk op den Graaf van leicester stelde, en onuitsprekelijk de genegenheid, welke hem de Hervormde Kerk toedroeg, alles goeds voor hare belangen verwachtende. Veel te hoog verhief zich de geestdrift der Nederlanders met den roem, dien zij den nieuwen Landvoogd toezwaaiden, en hij zelf door kunstiglijk uitgezochte vleijerijen wist te voeden. Het volk was blind, en zag dit alles niet door. Maar de Staten! deze waren wijzer..... Dan hunne magt hadden zij, als 't ware, verpand aan Engeland; en zij waren die, zoo niet geheel, ten minste ten deele kwijt. Van der kemp wil de tegenkanting tegen leicester voornamelijk aan de heerschzucht van oldenbarneveld toegeschreven hebben; ofschoon hij bl. 28 toch moet bekennen, niet te willen goedkeuren al hetgeen er door leicester of onder zijn bewind verricht is, betuigende gaarne toe te stemmen, dat daartegen gegronde redenen van klachten konden worden voortgebracht. Mogt men dan geene misbruiken te keer gaan? Mogt niemand klagen over een slecht bestuur der geldmiddelen? De Schrijver zegt zelf, dat leicester de geldmiddelen des lands in handen had gesteld voornamelijk van eenen reingoud, zijnen gunsteling, op wien zeer veel te zeggen viel. Ja, hij betuigt, dat deze en de zijnen het oor en geloof {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van leicester hadden, en dat, toen reingoud, na leicester's afstand van het oppergebied, naar den vijand vertrok en te Brussel overleed in de gemeenschap der Hervormde Kerk, welke hij hier te lande vaarwel gezegd had, het ondubbelzinnig bleek, wie hij te voren geweest was - namelijk een huichelaar. En evenwel beschuldigt de man de voorstanders van de belangen des Vaderlands, dewijl hij naar den aard der liefde (?!) meent te mogen denken, dat leicester zich nimmer van zulk een persoon bediend of althans naar den raad der Staten gehoord zou hebben, indien hij niet in hen zijne tegenstrevers en kwaadwillende raadslieden had moeten bespeuren. Ook keurt hij het af, dat oldenbarneveld in zijne Remonstrantie bl. 10 zegt: ‘Reingoud, die zoo religieus was, dat hij noch knecht noch maagd in zijn huis wilde hebben, of zij moesten ten Avondmaal des Heeren gaan, gaat aan de Spaansche zijde en sterft aldaar Papist.’ Deze wijze van uitdrukking, schrijft van der kemp bl. 29 in eene noot, toont genoeg, dat oldenbarneveld onverschillig was omtrent de godsdienstigheid zijner dienstboden. Welk eene gevolgtrekking! Waarlijk, die anderen beschuldigt van partijdigheid, mogt zelf de onpartijdigheid wel wat beter in acht nemen. Volgens ypey en dermout veroorloofden vele Predikanten zich tegenkanting tegen de Regering, of toonden althans te weinig eerbieds voor de burgerlijke Overheid; van der kemp wis, dat zij met bescheidenheid hunne grieven te kennen gaven en slechts betamelijken moed deden blijken. De verwarde omstandigheden dier tijden in aanmerking nemende, zal men zich geenszins verwonderen, dat sommigen, met eene goede meening zelfs, in hunnen ijver te verre gingen en door overdrijving de goede zaak benadeelden. Hieruit volgt echter niet, dat ypey en dermout, als Gereformeerde Leeraren en voorname Hoofden van de Nederl. Herv. Kerk, gelijk de Tegenschrijver beweert, verplicht waren, de eer hunner vooroverleden {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgangers op te houden, namelijk op zoodanige wijze, als Mr. van der kemp het zoekt te doen. Het vijfde Hoofdstuk heeft tot opschrift: Over de eerste beroerders der Nederlandsche Hervormde Kerk. Als zoodanigen worden beschouwd hubert duifhuis, caspar coolhaas, herman herberts, cornelis wiggerts, clement martensz, cornelis meindertsz spruit, taco sibrandsz en d.v. coornhert. De Schrijver gaat van de stelling uit, dat de genen, die zich den naam van hervormden gaven en daarvoor gehouden wilden worden, geene vrijheid meer hadden, om, na het vestigen der Hervorming, onder dien naam zulke leer te prediken en zulke kerkorde te gebruiken en te volgen, als zij, ieder voor zich, overeenkomstig Gods Woord rekenden. De Formulieren van Eenigheid zouden dus staande vormen zijn, waarvan nooit iemand mag afwijken, al blijkt bij kalmer onderzoek ten duidelijkste, dat de opstellers, die in dagen van verwarring leefden, geenszins boven menschelijke feilbaarheid verheven waren. Doch zoo doende huldigt men, gelijk weleens werd aangemerkt, een' papieren Paus, en wijkt inderdaad af van het beginsel der Hervorming. Op welken grond van der kemp echter eenen hubert duifhuis, benevens coolhaas en anderen, onder de eerste beroerders der Nederl. Herv. Kerk kan tellen, begrijpt Rec. niet. Duifhuis immers, te Rotterdam één' dag vroeger dan erasmus geboren, poogde op eigene wijze, meer in den geest van den geleerden Rotterdammer, te hervormen, onderteekende nooit de Formulieren, en zeide, geen' anderen Katechismus, dan de Heilige Schrift, te hebben (*). Ypey en dermout zeggen, dat hij de onroomsche leer predikte naar de wijze der Hervormden; de zaak had misschien iets duidelijker uitgedrukt kunnen worden. Duifhuis kwam in zoo verre met de Hervormden {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} of Gereformeerden, gelijk men meestal plagt te zeggen, overeen, dat hij van de Roomsche Kerkleer afweek, en predikte, wat hij voor waarheid hield; doch hij heeft zich nooit voor een Hervormd Predikant uitgegeven, in zoodanigen zin, als van der kemp het schijnt te willen doen voorkomen. Dat voorts ypey en dermout van deszelfs geheim huwelijk zwijgen, is geene fout in hun werk - zij wilden niet eene geschiedenis of karakterschets van duifhuis leveren, maar slechts zijne gevoelens en zijn gedrag in kerkelijke betrekkingen vermelden. De Tegenschrijver had dus geene reden, om ook dat stilzwijgen zoo zeer ten kwade te duiden. Trouwens hij grijpt alles aan, om slechts te kunnen tegenspreken, en, ware het mogelijk, mannen, als ypey en dermout, eene blaam aan te wrijven. Het lust Rec. niet, de menigte van plaatsen, door hem onder het lezen aangestipt, hier ten bewijze bij te brengen. - Coolhaas en anderen, door van der kemp eerste beroerders der Nederl. Herv. Kerk genoemd, konden zich bezwaarlijk geheel vereenigen met de begrippen der strengere volgelingen van kalvijn, daar zij een' milderen geest in het Evangelie meenden te vinden. Dit nu is in Predikanten van het Herv. Kerkgenootschap onverschoonlijk, volgens van der kemp, die ypey en dermout heviglijk gispt, omdat zij coolhaas en anderen, die hunnen tijd vooruit waren, in gunstiger licht voorstellen. Het kan zijn, dat deze of gene, in die dagen van twist, weleens te verre ging of onvoorzigtig handelde, of zichzelven niet altijd gelijk bleef; men moet echter ook in aanmerking nemen, dat zekere opgewondenheid der gemoederen ligt ketterij deed vermoeden, terwijl de bovendrijvende partij van geene verdraagzaamheid wilde weten. Van der kemp betuigt NB. de schriften van coornhert niet gelezen te hebben, om daaruit te weten, hoedanig zijne godsdienstige gevoelens geweest zijn; hij schroomt evenwel niet, den man onder de eerste beroerders der Nederl. Herv. Kerk te rangschik- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en noemt het schijnbaar vreemd, dat coornhert tegenstanders ontmoet in ypey en dermout, die zoo duidelijk toonen met hem (coornhert) in den voorstand van het zoogenaamde Zwinglianisme of Half-Pelagianisme eens te zijn; maar zij hadden, meende hij, daarvoor hunne redenen, om namelijk zekere gegronde bedenking tegen hunne valsche bewering, dat de Staten altijd den tegenstanders van de leer der voorverordening, met den aankleve van dien, de hand boven het hoofd zouden gehouden hebben, te voorkomen, en hun kon ook niet bevallen die openlijke en onbedekte tegenstand van coornhert, dien zij liever op eene meer sluwe, minder zichtbare wijze bewerkstelligd gezien hadden? De Heer en Meester levert geen bewijs voor deze zijne liefdelooze beschuldiging. (Het vervolg en slot hierna.) Drietal Leerredenen; uitgesproken door P. van Velden, Predikant te Oldemarkt. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1833. In gr. 8vo. VIII en 90 bl. f 1-25. Bekende omstandigheden gaven in de laatste drie jaren aanleiding tot het uitspreken en doen drukken van menige leerrede, welke, om des goeden oogmerks wille, gunstiger werd beoordeeld in dit en in andere tijdschriften. Ook de Weleerw. p. van velden, meermalen aangezocht, besloot eindelijk, hoewel schoorvoetende en met vertrouwen op niet te strenge kritiek, een drietal preken, geheel ten voordeele van het vaderland, in het licht te zenden. Wij willen omtrent 's mans werk, om die reden, vooral niet strenger zijn, dan omtrent dat van anderen; maar wij meenen toch te moeten aanmerken, dat het, na de behandeling van zoo vele gelijksoortige onderwerpen, steeds moeijelijker wordt, iets zoo geheel uitnemends te leveren, hetwelk geschikt is {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} voor openbare uitgave. Hoewel wij de hier aangekondigde leerredenen juist niet onder de voortreffelijksten kunnen tellen, erkennen wij echter den goeden geest in dezelve, en schromen niet, ze in het algemeen aan te prijzen. Het onderwerp der eerste leerrede wordt (naar II Chron. XXV: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) aldus opgegeven: God kan alles vergoeden, en meer geven, dan de mensch, om Zijnen wil, ooit verloren heeft. De prediker had, naar ons oordeel, beter partij van den schoonen tekst kunnen trekken. Wij zouden wat meer gang, meer gloed en warmte, ook nog meer toepassing op het dagelijksch leven verlangen. Ons hinderden voorts weleens te lang gerekte volzinnen, welke, voor den hoorder althans, de duidelijkheid geenszins bevorderen. Niet lang, maar te ingewikkeld, is de volgende, die op bl. 9 voorkomt: Welk een kort, doch veel beteekenend, de, door amasia, tegen het opvolgen van Gods bevel, ingebragte zwarigheid, volkomen oplossend antwoord! - Beter beviel ons, over het geheel, de tweede leerrede naar (waarom niet over?) luk. XII:16-21, uitgesproken op den Overijsselschen Dankdag voor het Gewas, den 7 Nov. 1832, ter waarschuwing tegen een verkeerd, en ter opwekking tot een waardig gebruik van Gods gaven. Wij zouden, liet ons bestek dit toe, eenige aanmerkingen kunnen maken, onder anderen deze, dat de oogst van 1832, zoo wij meenden, niet in allen opzigte zoo gunstig is uitgevallen. - De viering van den Bededag op 2 Dec. 1832 gaf den prediker aanleiding, om, naar Ps. LXXVIII:7, voor te stellen, dat de regte herdenking aan (van) Gods daden, in de vroegere en latere geschiedenis van ons vaderland zigtbaar, ons krachtig opwekt tot Zijne dienst en vereering, en om, in den dag des algemeenen gevaars, veilig op Hem te vertrouwen en moedig de uitkomst af te wachten. Ook het lezen van deze preek bevestigde ons in de overtuiging, die wij reeds {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} lang hadden, dat het moeijelijk is, bij zoodanige gelegenheden den regten toon te treffen. Eenige grove drukfouten zijn er ingeslopen, als grooten winst, zijnen hand, grooten aanwinst, onze vreeze (?) vaderen. Tegen den aard van onze taal strijdt: want die zaak (Gods gunst en vriendschap) verkregen hebbende, klinkt het woord van den Godsman ook ons aangenaam en verblijdend in de ooren. Bijbel voor de Jeugd, door J.H. van der Palm. XXIIste Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1833. In kl. 8vo. 276 Bl. f 1-20. Met de uitgave van dit Stuk is de Geschiedenis van onzen Heer in vijf Deeltjes volledig. Het bevat de verhalen aangaande jezus' laatste lijden en sterven, van zijne opstanding, veertigdaagsch verblijf op aarde, en glorierijke hemelvaart. Wat zullen wij, na deze algemeene aankondiging, op nieuw van dit werk zeggen? Men vindt dezelfde levendigheid van voorstelling, dezelfde klaarheid van denkbeelden, dezelfde onderhoudendheid. van stijl; maar tevens dezelfde afwijking van den titel en het oorspronkelijke plan, als wij vroeger opmerkten. Is geene geschiedenis algemeener bekend, dan die van jezus, inzonderheid het hier behandelde gedeelte; is zij meermalen uitvoerig, zoo als door hess, beknopt, zoo als door beekhuis, beschreven, - zulks maakt het vooral niet gemakkelijker, dezelfde zaken op nieuw voor te dragen. Dank hebbe dus de Hoogleeraar voor de keurige bewerking der allerbelangrijkste en allerschoonste geschiedenis! Wij hadden wel hier en daar het een en ander aan te merken, als b.v. dat wij ons niet kunnen herinneren, iets opzettelijk opgemerkt te hebben gevonden over de oorzaken, die judas tot het verraden van jezus bragten; dat het verhaal van petrus' binnengaan in het voorportaal bij kajafas zeer gevoegelijk, en onzes inziens {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} beter, gevoegd ware bij dat van 's Apostels verloochening en berouw; dat het ons zeer twijfelachtig, ja onwaarschijnlijk voorkomt, dat het eerste, nachtelijke verhoor van jezus voor den Joodschen Raad in tegenwoordigheid van de Soldaten en ook van petrus hebbe plaats gehad, gelijk de Hoogleeraar bladz. 133 wil; dat wij wel gaarne iets gevonden hadden over jezus' wijsheid in den omgang met zijne Jongeren na zijne opstanding, of, met andere woorden, van de redenen, die den Heiland tot zoodanig een verkeer bewogen, en derg. Ook verwondert het ons eenigzins, dat van der palm de drieurige duisternis aanmerkt als verzachting van jezus' lijden, nadat rensing, in zijn bekend, nuttig geschrift, op physiologische gronden, het tegendeel bewezen heeft; gelijk ook de hier gevolgde opeenvolging der gebeurtenissen (harmonie) in de Opstandingsgeschiedenis, ofschoon de gewone, ons zeer verdacht is geworden, nadat wij een stukje over de verschijning van jezus aan de vrouwen, door Prof. hofstede de groot, wij meenen in de Godgeleerde Bijdragen van 1829, hadden gelezen. Bladz. 93 wordt jezus' (*) zeggen: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak, omschreven: ‘Ik weet het, niet uit onwilligheid is het, noch uit gebrek aan genegenheid, maar uit gebrek aan zielskracht, dat gij mij den (de) vriendschapsdienst niet bewijst, dien (die) ik van u verge.’ Dit zal ligchaamskracht moeten wezen. Maar welk werk, al komt het uit de pen van eenen van der palm, is er, waarop niets valt aan te merken? Bij het vele, dat er in te prijzen valt, merken wij als eene zeer groote verdienste op, dat elke {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijde diepen eerbied en hartelijke liefde voor den lijdenden Verlosser poogt aan te kweeken. Die innige eerbied voor christus en Christendom vereert in dit en alle 's Mans andere schriften den Hoogleeraar der Oostersche Letteren meer, dan de ontijdige ijver van sommigen onzer naburen, die hunne Kentniss der morgenländischen Sprachen und Literatur, tadelhaft genoeg, hebben aangewend tot verbreiding van min gunstige gedachten over de gewijde Oorkonden des Christendoms. Moge de geest van den achtingwaardigen, grijzen Hoogleeraar steeds wonen in allen, die in dit opzigt veel goeds kunnen doen en veel kwaads voorkomen! Wij herhalen onzen vroeger geuiten wensch, dat het onzen van der palm vergund zij, dit gewigtige Bijbelwerk, misschien het allernuttigste van zijne veelvuldige schriften, te voltooijen! Over de Ondervinding in de Geneeskunde, enz. Door Dr. J.G. von Zimmermann. IIde Deel. Te Leyden, bij J.C. Cijfveer. 1833. In gr. 8vo. 363 Bl. f 3-40. Na hetgeen in No. XV en XVI van dit Tijdschrift voor 1833 niet zoo zeer tot lof als wel ter aanprijzing van dit hoogst nuttig werk is gezegd, zullen wij ons bij de aankondiging van het tweede Deel kunnen bekorten. Wij ontvangen in dit Deel het vierde Boek, over de Genie en hare eerste schreden tot de ondervinding. Hiermede is het werk, door den Schrijver, tot groot nadeel der Geneeskundigen, niet voltooid, voor zoo verre het is uitgekomen, volledig. Wij zeggen den Heere potgieter dank, dat hij, zoo als de vroegere Vertaler gedaan heeft, zijne taak niet onafgewerkt liet, maar voortgearbeid heeft. De erkentenis van velen, die door zijne vertaling thans met dit oorspronkelijk schoone werk bekend kunnen worden, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zij voor hem eene aangename belooning, en de Uitgever vinde door een ruim vertier tegemoetkoming voor het goede doel, aan eene nuttige onderneming bevorderlijk geweest te zijn! In vijftien Hoofdstukken wordt grootendeels naar de ziekte-oorzaken onderzoek gedaan. Dit vierde Boek kan dus in zekeren zin als een deel der algemeene Ziektekunde beschouwd worden. Het is gelijk te stellen met dat, hetwelk in de algemeene Ziekteleer onder den naam van die der oorzaken wordt behandeld. Die weet, van hoe veel invloeds de kennis der oorzaken op de genezing van ziekten is, die zal de waarde van dit Boek bevatten, waarin wij de vruchten vinden van een scherpzinnig onderzoeker, zoo als zimmermann was. Wij bevelen dit gedeelte niet slechts ter lezing, maar ter voortgezette studie aan. Door de naarstige lezing van hetzelve oefent men zich ongevoelig en op eene onderhoudende wijze in de Ziektekunde. Wij zullen dus noch de opschriften der verschillende Hoofdstukken, noch een en ander uit dezelve vermelden. Men leze zelf en doe er winst mede. Slechts eenige oogenblikken willen wij nog bij de Voorrede van den Heer potgieter stilstaan. Wij hebben reeds bij de beoordeeling van het eerste Deel gezegd van hem in gevoelen te verschillen, omtrent den lof van niet algemeen schoon geschreven te hebben. Sommige waarheden zijn hier en daar wel wat krachtig (derb, zeggen de Duitschers) gezegd; maar kon dit wel anders bij den man, van wien potgieter zelf zegt, dat hij een' rondborstigen schrijftrant had, en overal eene zaak noemt, zoo als zij heet? Wie, onder het blanketsel der wereld, hare geslepenheid en sluwheid heeft leeren kennen, en ziet, welke gevolgen daaruit voortvloeijen, die zoude wenschen, dat de Genie (Genius), die gezegd wordt zich hier en daar wat vrij te bewegen, over het algemeen zich vooral niet aan banden mogt laten leggen, offerende duide- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid en het verdere goede aan eene kwalijk geplaatste kieschheid op. Wanneer zimmermann in zijn werk over de Eenzaamheid (mogt dit werk, met dat vom Nationalstolz, ook nog eene herziening en nieuwe uitgaaf beleven!) hier en daar in zijne uitdrukkingen minder weelderig geweest ware, en de duidelijkheid ten koste der kieschheid eene enkele maal niet overdreven had, zoude dat boek ook voor Vrouwen in waarde rijzen. In eene verhandeling over de Ondervinding, voor Mannen, voor Artsen en Wijsgeeren geschreven, behoort de man aan duidelijkheid kracht te paren, en mag hij de zaken overal bij haren regten naam noemen. Wat nu de overbrenging zoo van dit als het voorgaande betreft, de Vertaler heeft zich doorgaans wél van zijne taak gekweten, ofschoon zij hier en daar beter had kunnen zijn (*). Op sommige plaatsen is hij niet genoeg in den geest des Schrijvers doorgedrongen, en ware raadpleging met een' in den schrijftrant van zimmermann meer ingewijden noodzakelijk geweest. Intusschen het was eene niet gemakkelijke taak. De vertaling van het tweede Deel met die van het {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste vergelijkende, zoude men zeggen, dat bij het eerstgenoemde eenige overhaasting heeft plaats gehad. Wij wenschen met den Vertaler, dat zij strekken moge, om zimmermann's nagedachtenis in de harten van velen te doen herleven; en terwijl diens lessen en leeringen ook onder ons meer algemeen verbreid worden, mogen zij dienen tot uitbreiding der nuttige wetenschap, welke eens eenen boerhaave onder hare beoefenaars telde, die eenen van swieten op onzen bodem kweekte, die eenen gaubius, de gorter en zoo vele andere beroemde namen met de herinneringen aan dezen grond verbinden mag. Verstuive voor zulk blijvend werk het kaf der stelselzucht van den dag, en keere door zulken schrijftrant in het niet terug het ijdel gebrom en schel geklank eener enkel op woorden zich verheffende en niet door daadzaken zich aanbevelende zoogenoemde Natuurphilosophie! Handboek der Dierkunde, of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk. Door J. van der Hoeven, Math. Mag. Phil. Nat. et M. Dr., buitengewoon Hoogleeraar aan de Leydsche Hoogeschool. IIden Deels 2de Stuk. Gewervelde Dieren. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1833. In gr. 8vo. Met 9 Platen in 4to. f 7-40. Aan den wensch, door ons bij de aankondiging der vorige Stukken van dit Handboek geuit (*), dat de Hooggeleerde Schrijver het nog overblijvend gedeelte van zijn werk spoedig ten einde mogt brengen, is dan nu door de uitgave van dit laatste Stuk, hetwelk alle de gewervelde Dieren bevat, voorzeker tot genoegen van zeer velen onzer landgenooten, voldaan; en wij twijfelen niet, of hetzelve zal weldra het algemeene {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek van alle onze beoefenaars der Dierkunde zijn, en inzonderheid door de Studenten aan onze Hoogescholen met groot nut kunnen gebruikt worden. Wij hebben vroeger de algemeene inrigting van het werk aan onze lezers doen kennen, en kunnen derhalve hieromtrent volstaan met te zeggen, dat dit laatste gedeelte volkomen op gelijken voet, en althans met geene mindere zorg dan de vroegere gedeelten, bearbeid is. De algemeene aanmerking, welke wij toen maakten, dat het voor vele aanvangende beoefenaars der wetenschap, naar ons inzien, gemakkelijker en daardoor in dit opzigt doelmatiger zoude geweest zijn, indien de Schrijver zijn boek met de volkomenste Dieren aangevangen en met de onvolkomenste besloten had, kwam ons weder voor den geest bij de osteologische beschouwing der Visschen, bl. 135-145, welke, hoe voortreffelijk ook bewerkt, vooral bij de beschrijving van het beenig hoofd der visschen, zonder de kennis van dezelfde beenstukken bij de zoogdieren, niet wel zal kunnen verstaan worden; hetgeen het geval niet geweest zoude zijn, wanneer de Schrijver eene omgekeerde orde in zijnen arbeid gevolgd had. Overigens is de geheele klasse der Visschen met veel naauwkeurigheids, en met kennisneming ook van de nieuwste hieromtrent uitgekomene werken, behandeld. Na de Visschen volgen de Reptilia of kruipende Dieren, even als de visschen in vele genera en subgenera verdeeld. Wij hebben de moeijelijkheid, welke wij vreezen, dat deze onderverdeelingen bij de benoeming der soorten zouden kunnen geven, vroeger reeds vermeld, en twijfelen ook, of het wel goed is, dat bij voorbeeld het woord Chelonii (bl. 347) gebruikt wordt én tot benoeming der ordo én tot die der familia; terwijl de klank van het woord al zeer na met den geslachtsnaam Chelonia overeenkomt, hetwelk ligt tot eenige verwisseling aanleiding zoude kunnen geven. Daarenboven kan de aanvanger uit dit Handboek niet regt zien, hoe hij de species zal benoemen. Dan eens toch, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} als bij Crocodilus (bl. 344-347), worden de species uit alle de subgenera met den naam van het genus zelve, dan weder, als bij Stenodactylus (bl. 344) en op vele andere plaatsen, met de namen der verschillende subgenera bestempeld. Ware het niet beter geweest hierin eene vaste orde te houden, en de andere namen, als synonyma, er bij te voegen? Namen toch zijn in den geheelen omvang der Natuurlijke Geschiedenis alles behalve onverschillig, en gravenhorst had, bij voorbeeld, nimmer het woord Stombus (bl. 309) moeten invoeren, hetwelk zoo ligt met een geheel ander geslacht, Strombus, kan verwisseld worden. De talrijke en fraaije klasse der Vogelen wordt van bl. 351 tot 499 zeer beknopt, doch veelomvattend behandeld, en hierbij vooral ook het ontleedkundig gedeelte met groote duidelijkheid en in vergelijking tot de ontleedkunde der Zoogdieren beschreven. Bij de Zoogdieren, eindelijk, wordt, naar evenredigheid van bij de andere klassen, aan de algemeene beschouwingen, en vooral aan die nopens derzelver inwendigen ligchaamsbouw, eene ruime plaats (bl. 500-567) toegewijd; hetgeen vooral daarom alle aanprijzing verdient, omdat dit gedeelte, wanneer het boek tot Akademisch gebruik zal dienen, voorzeker van het grootste belang is. De negen bij dit Stuk behoorende Platen zijn, even als de elf vorige, op steen gedrukt, en helderen vele, met woorden moeijelijk te beschrijvene, zaken aanmerkelijk op; terwijl eene Verklaring, mede in 4to formaat, thans bij alle de twintig Platen gevoegd is. Deze korte aankondiging zal, hopen wij, volstaan, om de oplettendheid onzer landgenooten op dit belangrijk werk meer en meer te vestigen. Trouwens de naam van den, in dit vak zoo gunstig bekenden, Schrijver zoude alleen genoegzaam zijn, om hetzelve allen te bevelen, die de Zoölogie op eene wetenschappelijke wijze begeeren te beoefenen. Zij zullen er vele zaken in weinige woorden en den besten grondslag tot verdere nasporingen in vinden. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Specimen historico-politicum, continens qausdam observationes de motibus civilibus in plurimis Europae regionibus; quod etc. in academia Groningana, publico facultatis examini offert J. Koning Uilkens, A.D. 29 Junii 1833. Groningae, apud R.J. Schierbeek. V et 76 pag. 8vo. maj. Aanmerkingen omtrent de Kadastrale Operatiën en het reclameren daartegen, door Mr. H. van Sonsbeeck, Advocaat te Zwolle. Te Zwolle, bij H., As. Zoon, Doijer. 1833. In gr. 8vo. IV en 32 bl. f : - 40. De Heer j. koning uilkens geeft, in zijne geschied- en staatkundige Proeve, bevattende eenige opmerkingen over de staatsonlusten in de meeste landen van Europa, eerst een geschiedkundig overzigt van het ontstaan der oproerige bewegingen; onderzoekt vervolgens de zoo natuurlijke als zedelijke oorzaken, die deze bewegingen doen geboren worden en onderhouden; en spoort eindelijk de middelen na, om zoo voorzigtig mogelijk dergelijke onlusten voor te komen of te bedwingen. Deze verdeeling is natuurlijk en goed. Maar indien de Schrijver slechts met den vrede te Munster in 1648, als grondslag van het Europesche Statenstelsel tot het tijdperk der Fransche omwenteling van 1789, had willen beginnen, had hij ook niet op willem I en maurits moeten terugspringen. Of indien hij hooger had willen opklimmen, dan moest hij van de herleving der Letterkunde in de 15de eeuw zijn uitgegaan; daar toch alle omwentelingszucht, voor zoo ver die opregt en onbaatzuchtig is, (gelijk bij sommige theoristen en welmeenende dweepers) uit een streven naar het betere ontstaat, en derhalve eene verkeerde wijziging van een edel grondbeginsel is. Behalve eenige an- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dere drukfeilen, hinderde ons, bl. 2: Austriam in dominio Belgii meridionalis successit Hispania, voor Austria successit Hispaniae. Niet onaardig heeft de Schrijver, bij de schildering der hedendaagsche oproermakers, zich veelal bediend van woorden en volzinnen uit de te regt of te onregt aan cicero toegeschrevene Redevoeringen tegen catilina. Gelijk wij aan den eenen kant den Schrijver bijvallen, als hij, bl. 52 en 53, beweert, dat de Vorsten hunnen eed op de Grondwet niet mogen breken, en over het geheel ijvert voor verlichting en vrije mededeeling van denkbeelden, zoo moeten wij hem toegeven, dat het desniettegenstaande wenschelijk ware, dat de drukpersvrijheid overal deze beperking onderging, dat men niet langer in dagbladen (wier bestemming eigenlijk is het mededeelen van nieuwstijdingen en berigten) de daden der Regeringen mogt beoordeelen of over punten van Staatsregt uitweiden; behoudens de volledige vrijheid, om zulks in afzonderlijke en opzettelijk daartoe uitgegevene geschriften te doen, waaronder wij dan ook zoogenaamde vlugschriften of brochures zouden betrekken, die toch niet zoo dagelijks zouden verschijnen noch zoo algemeen gelezen worden; en altijd ook hierin op verantwoordelijkheid, hetzij van den Schrijver, hetzij van den Uitgever, hetzij van den Drukker. Zoo deelt b.v. de Heer Mr. van sonsbeeck, als Staatkundige en Regtsgeleerde reeds zoo gunstig bij ons bekend, al is het, dat men niet altijd hem in alles gelijk kan geven, in het tweede hier aangekondigde werkje, zijne aanmerkingen mede omtrent de Kadastrale Operatiën en het reclameren daartegen. Hij doet dit bezadigd en oordeelkundig. Zoo iets behoort, in alle beschaafde landen, vrij te staan. Maar hoe zou men een dergelijk onderwerp naar behooren in een dagblad kunnen behandelen; en zou het dan ook niet den schijn hebben, of men den gemeenen man wilde opruijen, of ten minste de bevolking ontevreden maken? Neen! indien dagbladen in beoordeelingen traden, dan moesten {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} die alleen van geschiedkundigen aard zijn, b.v. geenszins: heeft Don carlos regt, zich tegen de Koningin-Weduwe van Spanje te verzetten? maar wel: zijn de tijdingen wegens een' opstand, aan welks hoofd Don carlos staat, waar of valsch, of zijn de berigten overdreven? zoo ja, in hoe verre? Twistpunten daarentegen van Regts- en Staatsleer, van Staathuishoudkunde en Wijsbegeerte behoorden in afzonderlijke werken of verhandelingen te worden onderzocht. Zoo lang echter nieuwspapieren dergelijke punten mede behandelen, moet dezelfde vrijheid natuurlijk zoo wel aan den eenen als aan den anderen Dagbladschrijver worden gegund. - De aanmerkingen van den Heer Mr. van sonsbeeck getuigen weder van 's mans kunde en scherpzinnigheid. Handleiding voor Verzamelaars van Nederlandsche Historiepenningen, enz. IIde of laatste Deel. Door G. van Orden. Te Zaandam, bij J. Groot en Comp. In gr. 8vo. 182 Bl. f 2-50. Bijdragen tot de- Penningkunde (Numismatiek) van het Koningrijk der Nederlanden. Verzameld en uitgegeven door G. van Orden. IVde Cahier. Met Platen. Te Zaandam, bij J. Groot en Comp. In gr. 8vo. f 1-50. Deze beide stukken vermeerderen de verpligting der liefhebberen onzer vaderlandsche Penningen aan de vlijt en bekwaamheid van den, in dat vak, met regt beroemden van orden. Het eerste Deel van No. 1 verscheen in den jare 1825, en is in ons Tijdschrift (Julij 1826) met lof vermeld. In dit tweede en laatste Deel worden opgegeven: vooreerst, de Legpenningen, die in het geheel nog niet zijn geplaatst; ten tweede, die reeds zijn geplaatst, doch met variérende stempels, hetzij in de om- of opschriften, hetzij in de beelden {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} of figuren; en ten derde, alle de reeds geplaatste, die eenige verbetering in de om- of opschriften behoefden. Wanneer men nu nagaat, dat het eerste Deel de beschrijving inhoudt van niet minder dan 1430 Legpenningen, welke bij bizot, van loon en van mieris niet vermeld worden, en dat het tweede Deel, behalve de reeds geplaatste en nu verbeterde, er nog 239 bijvoegt, zal men overtuigd zijn, dat het geheele werk eene rijke bijdrage tot de vaderlandsche Penningkunde is, en als onmisbaar voor alle verzamelaars van Kabinetten moet worden aangemerkt. Aan het slot is een belangrijk toevoegsel, genomen uit het zeldzame werkje: De Princelyke Devysen van claude paradin, gabriël simon en anderen, uit het Fransch in het Duitsch gebragt door N.N. Antwerpen, by Mr. willem sylvius, 1563. Het strekt tot historische opheldering van sommige spreuken, welke veelvuldig op Gedenkpenningen voorkomen, waarvan er verscheidene uit deze Princelyke Devysen genomen en soms van zeer ouden oorsprong zijn. No. 2. Dit vierde Cahier bevat, even als elk der drie vorige, zes Platen, voorstellende Vroedschaps-, Gilde- en Schutterspenningen; terwijl de Letterdruk loopt van bl. 87 tot bl. 118, daaronder begrepen de Bladwijzer op het geheele werk. Bij deze aflevering is een algemeene titel gevoegd, waarop niet is gezet: eerste Deel, omdat (gelijk het berigt op den omslag zegt) ‘dit dan op zich zelf een geheel zoude uitmaken, daar het van het meer of min ruim debiet zal afhangen, of een tweede Deel het licht zal kunnen zien, waartoe overigens reeds vele stof voorhanden is, en waarop, gelijk ook op het geheele werk, de Inteekening nog open blijft.’ Met deze aflevering kan dus het werk, in zeker opzigt, als compleet beschouwd worden. Daar wij slechts het eerste Cahier van hetzelve hebben aangekondigd, (zie ons Tijdschrift voor 1829. No. VIII.) zullen wij {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} thans een beknopt overzigt geven van het geheele, in ons oog, zeer belangrijke werk. Het doel van hetzelve is voornamelijk, om voor de vergetelheid te bewaren die Penningen, welke, in onderscheiding van zoo vele andere, op geene bijzondere gelegenheid geslagen zijn, noch eene regtstreeksche geschiedkundige betrekking hebben. Van dien aard zijn: 1. Vroedschapspenningen. Omtrent deze vindt men in het eerste en vierde Cahier eenige belangrijke ophelderingen en wenken. De afteekeningen van een aantal derzelven vindt men Plaat I, XIII, XIX, XX en XXI. 2. Gildepenningen. Merkwaardige bijzonderheden omtrent de Gilden en Gildepenningen geeft de Schrijver op bl. 25-43. Een groot aantal derzelven zijn afgebeeld Plaat III, IV, V, VIII, IX, XV, XVI, XVII, XXII en XXIII. 3. Schutterspenningen. Over deze wordt gehandeld bl. 61-70. Men vindt afbeeldingen daarvan Plaat VII, XIV en XXIV. 4. Toegangspenningen. Afgebeeld Pl. II. 5. Belastingloodjes en Hulpmunten. Pl. VI. 6. Presentieloodjes. Pl. XI. 7. Armenpenningen. Pl. XII en XVIII. Voorts ontvangt men nog in Plaat X een Facsimile van het Patent of den Verlofbrief, oudtijds aan de Vischdragers te Amsterdam uitgereikt; met eene afbeelding van het vischje, 't welk zij, waarschijnlijk op de borst, moesten dragen, en waarop bredero in een zijner stukken zinspeelt. Eindelijk vindt men in den tekst eene nadere beschrijving der op de Platen voorkomende Penningen, waar het noodig is van ophelderingen voorzien. Gelijk het werk hier voor ons ligt, beschouwen wij het als een aangenaam en nuttig geschenk voor de beminnaars der vaderlandsche Penningkunde. Wij hopen, dat het den Schrijver aan aanmoediging, noch zijnen Uitgever aan het noodige vertier ontbreken zal, om ons spoedig op een tweede Deel te vergasten. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudig woord over de godsdienstige twisten van den dag; gerigt tot alien, die de waarheid, welke uit God is, liefhebben. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1834. In gr. 8vo. 59 Bl. f : - 60. ‘Waar het aas is, daar vergaderen zich de arenden.’ Het zoude niet te misprijzen zijn, wanneer iemand dit spreekwoord op de twisten van den dag wilde toepassen, en beweren, dat de doode ligchamen, in grooter getal voorhanden, forsche en zwakke arenden uitlokken, om zich te vertoonen. Te ver zoude men zekerlijk gaan, door de verdedigers der oude leer, glad weg, voor doode ligchamen te verklaren, en de aangevallenen voor roofvogels; - waar men echter vinnig wordt aangetast, daar is het niet te verwonderen, dat men scherpe klaauwen ziet, en somtijds een' regten arendsklaauw. - Dit Eenvoudig woord behoort ook tot de stukjes voor den dag; de Schrijver heeft er niet aan gedacht, om hetzelve tot een ‘monumentum aëre perennius’ te maken; het is mogelijk de vrucht van weinige uren; evenwel is het eene zeer rijke, sapvolle en door het bittere waarlijk gezonde vrucht; wij gelooven, dat het boeksken te veel waarde heeft, om onbekend in den oceaan der vlugschriften te verdwijnen; het kan nut stichten, nu, en na tien en twintig jaren. - De Schrijver (wij zouden hem bijna voor een' Theologant houden) is, met honderd anderen, verontwaardigd over de beschimpingen, waarmede vele Hervormde Predikanten in deze dagen, als uit een' hoorn des overvloeds, worden overladen; bovenal is hij hoogst gevoelig over de beschuldiging van meineed en eedbreuk; hij doet te dezen opzigte de zeer gepaste vraag: ‘of deze afwijking het gevolg is van een boos opzet, of wel van eenen toestand, waarin zij, de ontrouwe Predikanten, door oude misbruiken en eenen zamenloop van omstandigheden buiten hun toedoen gebragt zijn?’ (Bl. 6.) Deze vraag vermeent de Schrijver, en te regt, dat slechts geschiedkundig kan worden opgelost; en hij gordt zich moedig aan, om dit doel te bereiken. Hij verplaatst ons in het tijdperk, hetwelk de Kerkhervorming voorafging, en hangt een juist tafereel op van het destijds ‘armzalig Christendom.’ Toen traden de Hervor- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} mers, dat heldengeslacht, op. Hoe onze Schrijver hen beschouwt, zal hij zelf best verklaren: ‘Wij moeten hunne namen met eerbied noemen, en hunne nagedachtenis zegenen; want wij hebben, naast God, aan hen onze betere Godsdienstkennis te danken. Onfeilbaar en zonder gebreken waren zij niet: zij konden dwalen, gelijk alle menschen, en zij hebben ook somtijds gedwaald; men moet derhalve hunne leeringen niet blindelings aannemen, maar ze vergelijken met Gods Woord. Doch daarin hebben zij zeker niet gedwaald, dat zij het gezag des Bijbels boven elk ander gezag in de Kerk hebben gesteld’ (bl. 9 en 10). - Uit dit welgekozen standpunt ontwikkelt de Schrijver verder den grondslag der Hervorming, en brengt ons tot dit summa summarum, dat krachtig en onbewimpeld verklaart: ‘Hij (dat is hier elk verstandig Christen) moet niet vragen, wat dachten de Voorvaders er van? maar: wat zegt de Bijbel er van? Wie anders handelt, is geen Hervormd Christen; hij is Roomsch: hij kent aan menschenwoorden een gezag toe, hetwelk Gods Woord alleen bezit, juist zoo als de Roomschen doen. God beware ons, dat wij ooit tot zulk eene jammerlijke en Godonteerende dwaling vervallen!’ Wat zullen de liefderijke vrienden daarop zeggen, die de bouwstoffen helpen verzamelen voor het ‘Handlexicon der meest gebruikelijke Scheldwoorden, voor Godgeleerden der Negentiende Eeuw’? (Vergelijk den Brief van eenen Onbekende, enz. in het Mengelwerk van dit Tijdschrift voor 1834. No. VII.) Die vrienden zullen nu reeds boos worden, wanneer zij nog boozer kunnen worden, dan zij thans zijn; maar wanneer zij in staat zijn dit Eenvoudig woord tot het einde toe te lezen, dan zouden wij wel eens even om het hoekje willen staan, om onze gelaatkundige portefeuille met eenige belangrijke schetsen te vermeerderen. - Eenvoudig, maar echt Nederlandsch, regt door zee, gaat onze Schrijver verder. Hij verklaart, dat elk, die menschelijk gezag huldigt in zaken van Godsdienst, niet Gereformeerd, maar Roomsch is. Nu komt hij, met strijdlustige handen, aan het heilige huisje, de Geloofsformulieren; hij leert ons van bl. 16 en verder, waarin de oorsprong dezer banden en ketens te vinden is: zuivering van de opgelegde blaam door de Satelliten van Romes Hoofdplaneet - dit wordt bewezen door eene aanhaling uit de Charta magna, de Nederlandsche Geloofsbe- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdenis; daaruit wordt te regt afgeleid, dat de Hervormers nimmer gewild hebben, dat hunne Schriften en Geloofsbelijdenissen met den Bijbel gelijk zouden gesteld worden (bl. 18). - ‘Maar waarover liep dan toch die twist, die met zoo veel bitterheids gevoerd werd?’ Dit lezen wij hier met weinige woorden, en velen weten het, wanneer zij nog eenig ontzag hebben behouden voor de twee geschiedkundige ketters van onzen tijd, de Heeren ypey en dermout, die al te waarheidlievend geweest zijn, ja, volgens eenigen, een klein Inquisitie-folteringetje behoefden. Wederom eenvoudig, maar krachtig, zegt de Schrijver, op dien tijd terugziende: ‘De kerken daverden van het krakeel. Het gansche land was in opschudding en vol van tweedragt en Godsdiensthaat. Men vervloekte en verdoemde elkander; het was een akelige, jammerlijke tijd. Ik dank God, dat ik twee eeuwen later in de wereld gekomen ben.’ (Bl. 22.) Wij danken er God ook voor. Vervolgens ontwikkelt de eenvoudige man het denkbeeld: kerkelijke Synode, uit de behoefte naar eenheid; hij brengt ons terug tot de eerste Vergadering, Hand. XV, en herinnert ons, dat de gansche Gemeente, de uitspraak gehoord hebbende, zich verblijdde over de vertroosting. Op eenmaal, en wel wat al te plotselijk, springt onze Schrijver juist op die plek, waar hij staan en spreken en zeer ernstig spreken wil: de Dordrechtsche Synode! Wij moesten, tot zooverre gevorderd, eerst van den schrik bekomen, welke ons steeds overvalt, wanneer deze strijdleuze wordt uitgesproken. Wat hij hier aanvoert, bepaalt zich vooreerst, om ons te overtuigen, dat deze Synode (de Dalai-Lama, die nooit sterft) volstrekt en in geenen deele eenige vertroosting te weeg bragt. Daarop wordt van acht verschillende zijden, zeer kort, aangewezen, dat de Dordsche Synode geheel heeft misgetast, van hare magt een ergerlijk misbruik maakte, zoodat, volgens bl. 32, ‘de handelwijze en verrigtingen der Dordsche Synode de afkeuring verdienen van alle ware Hervormden, die den Bijbel alleen tot rigtsnoer nemen van hun geloof, geen menschelijk gezag in de Kerk dulden, en van alle onregtvaardigheid, welke in Gods oog een gruwel is, afkeerig zijn.’ - Op deze wijze vervolgt onze onbeschroomde vriend zijnen weg, en komt weldra op de zoo gewigtige onderteekening. - ‘Maar deze geschiedde vrijwillig.’ - Voorzeker! maar wie niet teekende, kon geen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikant worden, werd daarenboven als een verfoeijelijke ketter verbannen. ‘Verbeeldt u, (zoo zegt de Schrijver hier even waar als geestig) verbeeldt u, dat de Jeruzalemsche Vergadering tot de Christenen uit het Heidendom gezegd had: indien gij Christenen blijven wilt, moet gij u allen laten besnijden; evenwel wij dwingen niemand: doch zoo gij u aan de besnijdenis niet onderwerpt, zullen wij u voor Onchristenen houden en uit de Christelijke Kerk bannen. Zou dit niet inderdaad een gruwelijke dwang geweest zijn?’ (Bl. 35, 36.) Nu beijvert zich de Schrijver met hand en voet, om ons duidelijk te maken, dat de onderteekening een verouderd misbruik is, hetwelk men reeds lang had behooren af te schaffen. Men leze zijne wél gemotiveerde redenering van bl. 36 tot 47. Hij verwerpt hier onbepaald, en wil niet, dat ooit weder eene dubbelzinnige verklaring plaats vinde - hij heeft gelijk: wanneer eene Kerkelijke Vergadering zich moet redden, even als een Esprit fort, die aan het haspelen geraakt, door dubbelzinnigheden, dan is ook hier voor de Gemeente weinig vertroosting, maar zeer veel ergernis en argwaan. - Naar aanleiding van dit alles, waagt de Schrijver het, eene proeve te geven van mondelinge of schriftelijke verklaring; zie bl. 49, 50. Deze verklaring zal aan velen mishagen, aan velen zeker behagen: wij zouden er ons mede kunnen vereenigen; ofschoon het mogelijk beter ware (daar wij nu toch eens zóó ver gekomen zijn) alle banden te verbreken, uitgenomen die, waardoor domme, gevaarlijke en razende menschen moeten bedwongen worden. Uit ons verslag blijkt reeds, wat men hier te vinden en te wachten hebbe: echte mannentaal, eenvoudig duidelijk betoog, nadrukkelijken ernst, en - let wél - geen enkel scheldwoord. Wij gelooven, dat dit zeer liberale stukje nut kan stichten, en reeds gesticht heeft. Wij wenschen aan de vervolgde waarheid dergelijke kampvechters; zij bezit er meerdere in ons Vaderland. Men leere zoo eenvoudig, zoo gematigd, zoo onbewimpeld schrijven en spreken; het is hoog tijd geworden. De stoute kinderen, die den stillen en denkenden man op straat uitschelden, met slijk werpen en een vreeselijk geschreeuw maken, moeten in de kinderkamer worden opgesloten, tot dat men hun wat meer fatsoen geleerd heeft. Wij achten den Schrijver van dit Eenvoudig woord juist daartoe geschikt; hij weet echter, hoe lastig die stoute {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} knapen zijn: ‘Ik voorzie veeleer, (zegt hij bl. 59) dat de verdwaalden mijne bedoeling miskennen, en mij voor eenen lasteraar, en mijn boekje voor een lasterschrift uitmaken zullen.’ Dit zal dan ook zeer waarschijnlijk hier en daar plaats grijpen; maar daardoor verliest de goede zaak niets. Wij wenschen den krachtigen Schrijver, dat hij, ook door dit stukje, iets moge verrigt hebben ten beste van het Rijk van jezus, en dat hij, van alle zijden ondersteund, ‘zal blijven ijveren voor den Bijbel en voor de vrijheid, met welke christus ons heeft vrijgemaakt, wel verzekerd dat hij het goede deel heeft gekozen, dat van hem niet zal weggenomen worden.’ Bedenkingen over de Ontboezeming van R. Engels, Predikant te Nieuwolda, door een onderzoekend Gereformeerd Protestant. Te Groningen, bij M. Smit. 1834. In gr. 8vo. 73 Bl. f : - 50. De Schrijver wil dit stukje niet als een Tegen- of Twistschrift beschouwd hebben. Hij wenschte slechts bedenkingen mede te deelen, die mogelijk tot nadenken aanleiding kunnen geven en het oordeel over vele thans ter sprake zijnde bijzonderheden uitbreiden. Hij verschilt namelijk in eenige punten niet weinig van Do. engels. Hij zegt, bl. 27: ‘Neen, de oorzaak van het separatisme, als eerste oorzaak, moet alleen worden gezocht in de nog bestaande Dordsche Geloofsregels.’ En bl. 33: ‘De Heer engels houdt de leer der Dordsche Synode voor eene stevige leer. Ik vind er slechts veel goeds in. Een derde zal er weinig goeds in vinden. Een ander daarentegen wil hare (derzelver) onfeilbaarheid. Hoe zullen al die partijen vereenigd worden? Geen engels zal met zijn gematigd stelsel hier iets vermogen; maar het kwaad moet in den wortel worden aangetast, de Formulieren moeten geheel ter zijde worden gesteld, en elk Leeraar predike dus naar zijn licht.’ De Schrijver, die geen Predikant schijnt te zijn, wil dus vrijheid voor allen en slaat scheiding voor; maar wat dan? .... Chronologisch Overzigt der Nederlandsche Vorsten, door L.G. Visscher, Hoogleeraar aan de Universiteit te Utrecht. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} 1ste en 2de Aflevering. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. In fol. 78 Bl. f 5-50. Toelichtingen tot het Chronologisch Overzigt der Nederlandsche Vorsten, enz. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1833. In gr. 8vo. 68 Bl. f : - 75. Verhaal van de Belegering der Citadel van Antwerpen door het Fransche Leger, in Dec. 1332, enz. Door J.W.T., voormalig Officier der Genie. Uit het Fransch vertaald. Met eene Plan en Kaart, enz. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 152 Bl. f 2-40. Gedenkwaardigheden uit het Leven der Hertogin Van Berry, van haar huwelijk tot na hare gevangenneming te Nantes. Uit het Hoogduitsch. Met Portret. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1833. In gr. 8vo. 90 Bl. f 1-20. Overdenkingen over de tegenwoordige buiten- en binnenlandsche Staatkunde van Grootbrittanje en het Ministerie van Lord Grey. Naar het Engelsch. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. 1833. In gr. 8vo. 84 Bl. f : - 90. Het Chronologisch Overzigt van den Hoogleeraar visscher is natuurlijk ingerigt naar zijne wijze van inzien der duistere punten onzer Geschiedenis, waarbij hij b.v. omtrent ada, als Gravin, wagenaar schijnt te volgen. Wij willen hierover niet twisten, te minder, daar het hier om tijdsbepaling, niet om regt te doen is. Naar ons inzien beantwoorden beide Afleveringen aan het oogmerk. De Toelichtingen in 8vo. van het werk zelve in fol. behooren er volstrektelijk bij. Wij wenschten, dat dezelve dan ook in het eigene formaat waren gedrukt. Aan alle beminnaars der Geschiedenis van ons Vaderland, voor zoo ver zij het oorspronkelijke missen, bevelen wij het Verhaal der Belegering van de Citadel van Antwerpen aan. Alle noodige bescheiden en bijlagen vindt men bijeen; en juist omdat een Franschman het oorspronkelijke geschreven heeft, is de lof, onzen dapperen landgenooten toegezwaaid, des te onpartijdiger. De Gedenkwaardigheden uit het Leven der Hertogin van berry laten veel te wenschen over. Men vindt er wei- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} nig meer, dan uit de nieuwspapieren bekend is, en onder anderen niets van haar tweede huwelijk met een' Italiaanschen Vorst. De Overdenkingen over de Staatkunde van Grootbrittanje zijn zeer geschikt, om ieder te doen inzien, aan welke misslagen Lord grey en de zijnen zich schuldig maken, en welke ontwerpen hunne partij koestert. Intusschen, het is een opstel van de zijde der Tories; en men vergete niet bij de lezing ook hier toepasselijk te maken het bekende: Iliacos intra muros peccatur et extra. Tegenwoordig zijn de Whigs onze vijanden; maar men wane niet, dat de Tories in waarheid zoo veel beter jegens ons gezind zijn. Eigenbelang, met verzaking van alle regt en billijkheid, is van ouds het karakter der Britsche Staatkunde bij alle partijen. De Fransche Staatkunde, zoo wel onder de bourbons als onder andere Gezaghebbers, is in den grond der zaak niet beter. Maar de Franschen huichelen steeds, eenigen eerbied voor de regtvaardigheid te koesteren; de Engelsche Staatslieden zijn te trotsch, om hunne snoodheid achter een masker te verbergen. Wanneer zal Europa van al dat gespuis worden verlost? Als Vorsten en Volken zich zullen beteren en wijs worden. Tantum! De Batavieren. In vier Zangen. Door L. van den Broek. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1833. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-80. Toen de Heer van den broek het voornemen opvatte, om dit gedicht te vervaardigen, stelde hij zich voor, een tafereel van de zeden en gebruiken der Batavieren te schetsen; maar hij is van dat plan afgeweken. Het was (wij schrijven dit een en ander uit de Voorrede letterlijk af) zijne gebrekkige of eng beperkte kennis van de geschiedenis in het algemeen en van die onzer voorvaderen en al derzelver aanhangige omstandigheden in het bijzonder, waarover hij zich beklaagde. Daarom sloeg hij zijnen eigenen weg in, en zocht, zoo veel mogelijk, bijpaden, welke hem toch niet geheel zijdelings afvoerden. Daarop zouden wij nu wel lust hebben, met horatius te antwoorden: Sumite materiam vestris, qui scribitis, aequam Viribus. Het verstrekt den Heere van den broek op zichzelf {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tot schande, dat hem die naauwkeurige kennis ontbreekt, welke gevorderd wordt tot het schetsen van een tafereel van de geschiedenis, zeden en gewoonten der Batavieren; maar wij houden het daarvoor, dat het in 't algemeen niet is aan te prijzen, wanneer men, evenwel zulk een onderwerp tot zijne poëzij kiezende, er van maakt, wat men er van maken kan, en bijpaden gaat zoeken. Dat de Dichter zijnen eigenen weg gaat, daarover behoeft hij zich nooit te verontschuldigen; wij verwachten dit van hem: maar het verzenmaken is geene verpligting, en waartoe dan eene stof aangegrepen, van welke men vooraf erkent: ‘ik ben er niet voor berekend’? Echter schijnt ook nog eene andere reden den Heer van den broek teruggehouden te hebben van het geven eens dichterlijken tafereels van de zeden en gewoonten onzer voorvaderen, de Batavieren. Hij achtte de poëzij te zeer beperkt, wanneer een tijdvak, door haar gekozen, vol is van elkander gelijkende gebeurtenissen. Zoo kwam hem voor de geschiedenis der Batavieren te zijn. Hunne zeden, hunne gebruiken, hunne feesten en plegtigheden zwonken (zwenkten), zoo veel hem bekend is, om dezelfde spil, en hielden immer eene aan elkander gelijkende gedaante. Zoo was het met hunne wijze van oorlogen; en het beschrijven van één treffen is voldoende, om alle hunne veldslagen te doen leeren (doen of leeren is overtollig) kennen. Wij zijn dit met den Dichter eens, maar ontkennen de ingewikkelde gevolgtrekking, alsof deze gelijkvormigheid de zaak ongeschikt voor een dichterlijk tafereel zou maken. Men behoeft toch zulk een tafereel juist niet tot de dikte van een matig boekdeeltje uit te spinnen. En waarom zou men niet in eenen zang het huiselijke leven der Batavieren kunnen schetsen; in eenen anderen een tafereel van hunne vroegere geschiedenis ophangen, en in eenen anderen weder hunne wijze van oorlogvoeren schilderen? Wilde men het eerste, dat altijd nog al uitgebreid is, afdeelen; welnu! men vange aan met eene dichterlijke schildering van den grond, en schetse er den Bátavier, gelijk hij leeft van jagt en visscherij, in de eenvoudige hut, met gade en kroost. Men wijde eenen anderen zang aan de teekening van zijn burgerlijk leven en eenvoudige Godsdienst. Men doe in eenen derden eenen eerbiedwaardigen grijsaard optreden, die voor de hem op een feest omringende jeugd op forschen Bardentoon een tafereel ophangt van vorige dagen (waarbij dan wel de togt der Noormannen naar {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië, die, door den Cimbrischen vloed verjaagd, de volken met zich zuidwaarts slepen, in aanmerking komt, zonder nog, gelijk hier, twee der vier zangen in te nemen); terwijl de opstand tegen de Romeinen onder civilis, gelijk hier, de stof tot eenen vierden zang oplevert, waarbij uitmuntende gelegenheid is, om der Batavieren wijze van oorlogvoeren te doen kennen. Een dichtstuk, op deze of dergelijke wijze ingerigt, zou met meer regt den titel: de Batavieren kunnen voeren; der Cimbren togt, bij welken onze voorvaderen toch slechts zeer ondergeschikt zullen geweest zijn, zou minder op den voorgrond staan; en, om niet meer te noemen, de eenheid ware veel beter bewaard gebleven. Tot zulk een tafereel behoort kennis, het is waar; maar tacitus' gulden boeksken: de moribus Germanorum is in onze taal door van wijn overgezet; de geschiedenis is, blijkens het voor ons liggend werkje, aan van den broek genoegzaam bekend; het werk van engelberts: aloude staat der Vereenigde Nederlanden is gemakkelijk te bekomen; en wie den regten toon wil leeren kennen, die leze slechts klopstock's Hermansschlacht. Het stond aan van den broek zekerlijk vrij, te geven, wat hij wilde; maar wij gelooven niet onbillijk te oordeelen, wanneer wij het daarvoor houden, dat hij of het plan van zijn dichtstuk, of den titel had moeten veranderen. Na deze algemeene aanmerking willen wij den inhoud eenigzins breedvoerig opgeven; de titel en aard des werks lokken ons uit, om wat langer bij dit dichtstuk stil te staan. In den eersten Zang schildert de Dichter claudius, een' grijzen Batavier, gelijk hij staat aan den oever van den Rijn, denkende aan vroegere dagen. Zijn zoon bruno voegt zich bij hem met de klagt: 't Is ons alleen gegund, den naam van vrij te dragen, Maar Romes adelaar, alom zoozeer geducht, Beschaduwt onzen roem met uitgebreide vlugt; Dat wondt mij diep de ziel. Claudius: Betoom uw drift, mijn zoon!......... Meet uwe en s vijands kracht en wacht de hulp der Goôn. Bruno meent, dat de Goden zwijgen, ‘als verheugd om onze tegenheden.’ Claudius zal hem doen hooren, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe die bijstand blonk in 't lot van 't voorgeslacht, Eer 's hemels wil het volk op dit ons erfgoed bragt. Het daarop volgende is de beschrijving, hoe ‘'t moedig volk de stoute Cimbren’ volgde, en ‘de onweêrstaanb're magt van 't Westen en van 't Noorden’ vereenigd trok ‘naar Itaaljes vruchtbare oorden,’ na beslechten twist tusschen teuchubold, den ‘Noordschen Veldheer,’ en brennus, den ‘gebieder der Germanen.’ Dit alles wordt alzoo in den mond van claudius gelegd; maar het is als zoodanig niet door’ ‘aangeduid, en de geheele houding van dien Zang heeft ook oneindig meer van de taal des Dichters zelven, gelijk het dan ook zelfs door eenen ‘Germaanschen Bardenzang’ afgewisseld en door een ‘Noordsch Krijgslied’ gevolgd wordt. Echter was het genoemde duidelijk genoeg de bedoeling van den Dichter, daar hij in het begin van den tweeden Zang claudius doet voorkomen, als die reeds zijn zoon verhaalde, Hoe de edele Germaan op trotschheid zegepraalde; waarna de grijze held voortgaat met verhalen, hoe Het Noordsche leger, ... na menig bangen dag, Itaaljes vruchtb'ren boôm en held'ren hemel zag; en brennus eischte, als wettig loon voor goed en bloed en leven, Dat Rome een vruchtbaar land zijn volk ter woon zou geven; waartegen hij aan Rome, als ‘kostb'ren ruilprijs,’ aanbood, om ‘de vrijheid, waar ze ook roept, met kracht ten dienst te staan.’ Maar trots(ch) zag de adelaar, wien roof ten voedsel strekte, Wiens uitgebreide vlugt reeds zooveel rijken dekte, Op d' ongetemden held van 't kille Noorden neêr. Het heette nu: Die hoon eischt bloed ten zoen! - Op Noordsche helden! op Germanen! grijpt het zwaard. Thans volgt de beschrijving van den slag: Verschriklijk was de schok, verschriklijk 't eerste botsen Der beide legers; met de zwaarden en de knodsen Ving 't Noordsche krijgsvolk aan, enz. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dat eindelijk ‘Rome wijkt en brennus zegepraalt.’ Maar het overwinnend leger werd doof ‘voor 't vaderlijk vermaan der ouden en der wijzen,’ daar het, in het zoele Zuiden, ‘onbekend genot zoekt in dartele vermaken.’ Dit ziende, wil ‘oud Rome zich wreken;’ En eer men weêrstand biedt met zaam vereende kracht, Vlugt reeds der Cimbren heir voor Romes legermagt. En eer zich Romes magt op 't Noordsche heir kan wreken, Is 't reeds met schande en schuld Itaaljes grond ontweken. Wij hebben op dezen Zang weder dezelfde aanmerking, als op den vorigen. De Dichter verliest terstond uit het oog, dat niet hij het is, maar claudius, die spreekt, en, tusschen de beschrijving in, weder een ‘Lied van radboud, den Priester,’ opzegt. In den derden Zang is het tien jaren geleden, ‘sinds de grijsaard, bruno's vader, zat van 't leven, de oogen sloot.’ Thans bukte Germanië voor Romes juk, en slechts ‘bij 't hoogtijd vieren’ liet het ‘vrolijk aangeheven lied den ouden roem van de dappere vaderen aan het nakroost hooren.’ Bij zulk een feest wekte het ‘Lied van fenna,’ de dochter van bruno, tot den strijd en hare gezellinnen om ‘kransen te vlechten om de slapen van den uitverkoren held.’ Hij zal de monsters vellen, Die brassen in ons bloed; Hij zal onze eer herstellen, Met onverwinb'ren moed. Maar Een woeste knaap, met kronk'lend gitzwart hair, Dringt door de schaar der blijde feestgenooten. Het is ‘de stoutste lijfsoldaat,’ Op 't allernaauwst aan 't Opperhoofd verbonden, Door Rome als Vorst op Bato's erf gezonden. Deze wil zich ‘voor fenna's lied wraak verschaffen,’ en Romes hoon met haar bloed uitwisschen. Een oude Batavier echter {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiet ijlings toe en roept, door drift vermand: ‘Ontvang den dood van de oudste slavenhand.’ Dit is het sein van den opstand: De vader ijlt, de zuster spoort den broeder Ten kampstrijd aan, de diepgeroerde moeder, Schoon aangedaan door 't daverend gejuich, Geeft aan haar zoon 't begeerde wapentuig. Deze Zang is, in ons oog, de best gelukte van het geheele gedicht. Fiksch is b.v. de navolging van het bekende: het bloed der martelaren het zaad der kerke: Wij zullen juichend zingen, Hoe zwart de toekomst schijn', En 't bloed der jongelingen Zal 't zaad der vrijheid zijn. Vierde Zang. Civilis, die de vrucht van vreemde kennis plukte, Op wiens beleid en deugd de tijd het zegel drukte, Gehard in 't worstelperk van dikwerf knellend leed, Ziet zich als wettig hoofd met de oppermagt bekleed. Nu rust men zich toe ten strijde, en Die maar vliegt heinde en ver en zamelt strijdb're mannen, Die met het groeijend heir vrijwillig zamenspannen, Als strevend naar één doel, en reeds de derde nacht Bedekt in 't open veld Civilis legermagt. ‘Romes weelderige afgezanten’ vernemen deze tijding ‘bij 't glinst'ren van de feestbokalen.’ Nu roept de Landvoogd de hoofden zamen; ‘de heete strijd vangt aan,’ en ‘'t glinst'rend lemmer, rondgezwaaid door d' ijz'ren arm van bato's zonen, doet de dapp're Romers zwichten.’ Eindelijk Stijgt 's overwinnaars kreet bij 't glinst'ren van het staal: ‘De Goden zijn geloofd; ons is de zegepraal!’ Nu ‘stijgt luid der Barden lied in 't plegtig avonduur.’ En aan het slot: {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afgebroken brug....... Wordt roemvol 't schoonst verbond, ten loon der dapperheid, Die 't slavenleven haat, op woord en eed gesloten. Wij hebben in dit Dichtstuk vele fraaije plaatsen aangetroffen; maar mogen eenige aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, niet terughouden. En dan komt ons de toon van sommige der ingevlochtene Gezangen voor, niet de ware te wezen. Het ‘Noordsche Krijgslied’ b.v. heeft weinig Noordsche kleur. Wij zullen slechts één enkel voorbeeld aanhalen, en ieder zal terstond het onderscheid gevoelen. ‘Voort dan,’ is het bij van den broek: Voort dan, dapp're Bondgenooten! Tart zelfs 't woeden der Natuur; Digt geschaard en vastgesloten Tot een onverbreekb'ren muur! Straft wie roekloos ons bespot: Odin-zelf zal voor ons waken, aller Goden Heer en God. Nimmer sidd'ren Noordsche mannen: 't Zwaard vlamt als een bliksemslits. Waar wij onze bogen spannen, Scherpt de dood der pijlen spits; Wie ons te overwinnen tracht, Odin-zelf is onze Koning, hij beschermt ons door zijn magt. Welk eene geheel andere tint heeft het volgende, ook uit een Noordsch Krijgslied, bij walter scott (*): Waar 't zwaarst en dapperst wordt gestreên, Zweeft Odin's dochter voor u heen; Verneem, wat zij u zal vermelden: Of zege en roem en lof op aard', Of, zoo u 't doodend staal niet spaart, In 't schoon Walhalla 't loon der helden. Daar wordt de meede u toebereid, Kamp en genot in eeuwigheid. Op, knapen, ridders, moed en lust! Treft, als de orkanen uwer kust! Dezelfde aanmerking zouden wij kunnen maken omtrent {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} het Bardenlied in dien zelfden Zang, den toon vergelijkende met dien b.v. in klopstock's even aangehaald Dramatisch Dichtstuk, of met den Voorzang van helmers voor de Hollandsche Natie; maar wij moeten ons bekorten. De vergelijkingen, en dit achten wij in het onderhavige Gedicht een ander gebrek, zijn al te menigvuldig en uitgewerkt. Bladz. 37-39 vindt men op 32 dichtregels eene van 8, eene van 6 en eene van 3 regels, en zoo is het bijna door het gansche boekje heen. Dit is, naar ons gevoel, eene ongevallige overlading met pronk; terwijl dan nog vele dier vergelijkingen, wij zullen niet zeggen verkeerd, maar vrij zonderling zijn; b.v. bladz. 18: Gelijk het wassend graan, met gouden glans omtogen, Door 't suizen van den wind, die dartel blaast, bewogen, Al golvend zich vertoont, met rijken dos getooid, En zoo langs d' akker rolt, die schier onmerkbaar glooit, Zoo daalde ook 't leger af - en bladz. 91: Gelijk een donderslag, die 's hemels wraak doet duchten, Den tempelschenner dwingt het heiligdom te ontvlugten, Zoo jaagt des Veldheers dood, bij 't klimmende gevaar, Den schrik voor eigen schim in Romes legerschaar. Het heeft ons ook gehinderd, dat in den mond van claudius de ware moed vergeleken wordt bij dien der Romeinen; bladz. 13: Hier woonde een edel volk, naar waarde nimmer te achten, Begaafd met Roomschen moed. Bladz. 25: Maar d' eed'le jongeling, die door den moed eens Romers Bezield - Bladz. 47 doet het de Dichter, of eigenlijk claudius, voorkomen, alsof ‘'t verhittend druivensap’ den ‘zuiv'ren dronk, dien de Natuur tot lafenis schenkt,’ verdrongen had, na der Noormannen inval in Italië. Van het druivensap in eigenlijken zin moge dit waar zijn; maar de Noordsche volken waren toch op het punt van drinken nim- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} mer matig. Helmers zegt ook wel, in zijnen aangehaalden Voorzang: Wat pocht ge (Romeinen) op purp'ren druiventrossen! Het nat des Rijns lescht ook den dorst. Zij lieten het niet bij het nat des Rijns. Diem noctemque continuare potando, nulli probrum, zegt van hen tacitus, en zelfs in Walhalla verwachtten zij oude meede en krachtig bier; gelijk hier dan ook, en te regt, bij herhaling gesproken wordt van ‘gistend graanvocht’ en ‘geestrijk vocht in broze vaten.’ Bladz. 78 dunkt ons de taal van civilis tot den grijzen bruno: En gij, mijn Bruno! die nu de oppermagt laat varen, En willig hulde doet aan mijn beleid en jaren, van verwaandheid niet vrij te pleiten. Onaangenaam zijn ook vele herhalingen. ‘Riet en lies’ (lisch) komen wat al te dikwijls voor, gelijk ook de vlam zich gedurig ‘krult om het offer’, en de Rijn bij de meeste beschrijvingen of aanduidingen van het terrein te veel eene hoofdrol speelt. Wij ontmoetten almede vele verkeerde woorden. Omstempeling, bladz. VI, is zonderling; kille Rijn, bladz. 7, een min gepast Epitheton. De Druïde, bladz. 26, is ‘door zijn zilverblanken baard’ niet zoo zeer ontzagchelijk, als wel eerbiedwaardig. Een beukelaar, ald., kan wel voorzien of beklonken zijn ‘met koop'ren praal’ (*), maar niet bemaald, d.i. beschilderd. Bladz. 75: ‘Het zwart gewaad, waarin de nacht het woud verhulde;’ waarom niet de wouden hulde? Wat is, bladz. 70, dikkende assche? Rossenbaard, bladz. 25, is paardenbaard; het moet zijn rosse baard. Ten gevalle van maat en rijm, zijn er ook eenige constructiën en woorden, die er, zonder dien dwang, niet zouden gevonden worden. Wij teekenden aan: Bladz. 15: ver- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen 't weerloos wild; moet zijn: 't weerloos wild vervolgen. Bladz. 16: ‘Sunna's stralend licht de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijn aanblik tergt.’ Bladz. 42: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Bladz. 56: verheerd (overwonnen.) Een harde regel is bladz. 53: ‘'t Manlijk oog kon niet meer flonk'ren, bij 't der borst ontvloeid verhaal.’ Ook hinderen taalfouten, als: bladz. 18. vervong; bladz. 19. vloden voor vloodt en eischten voor eischtet; bladz. 20. den nood (eerste naamv.); bladz. 37: ‘Toont Rome uw dapperheid, tot dat het de eerkroon bied, een vriendschap afsmeekt,’ enz. het moet of biedt of afsmeek' wezen; bladz. 28. overschreed (deelwoord); bladz. 88. de Rijnstroom (vierde naamv.); bladz. 68. het volk verbaast, waar van den broek meent: het volk is verbaasd; maar zegt: het volk wekt verbazing. - Druk- en punctuatie-fouten zullen wij maar overslaan. Poésies, par Mademoiselle H. van den Bergh. Breda. Imprimerie de W.A. Oukoop. 1833. 132 pag. pet. en 8vo. Het Erflied onzer Vaderen. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1833. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. De gedichten van Mejufvrouw van den bergh schijnen ons zeer wel in harmonie te staan met de taal, waarin zij geschreven zijn. Bevalligheid, verrassende wendingen, zacht en teeder gevoel, doch dat altijd door zekere luim gewijzigd en getemperd wordt, kenschetsen hare Muze: en wie zal niet toestemmen, dat het Fransch (met hetwelk de Dichteres genoegzaam vertrouwd is, om er hare denkbeelden en gewaarwordingen ongedwongen in uit te storten) juist voor zulke soort van poëzij uitnemend berekend is? Verhevenheid, kracht, stoutheid, eigenlijken hartogt, beeldrijke en bezielde taal moet men in dit bundeltje niet zoeken. De Dichteres laat zich ook niet voorstaan, in het hoogere gebied der Dichtkunst uit te munten of te schitteren. Zij wenscht aan een smaakvol publiek slechts zóó ver te behagen, dat men hare toonen met welgevallen aanhoore; en wij twijfelen ook niet, of dit lieve bundeltje zal vele lezers en lezeressen vinden. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Nederlander echter was Recensent het nieuwe Wilhelmus van Nassauwen, onder de benaming van Erstied onzer Vaderen door eenen ongenoemden vervaardigd, (de Dame vergeve ons deze openhartige bekentenis!) nog meer welkom. Het is keurig en vloeijend gedicht, ademt het echte vaderlandsche gevoel, en, hoe eenvoudig en onopgepronkt, (gelijk het ook wezen moest) is het echter levendig en bezield. Wij wenschen, dat het welras op aller lippen zweve en in aller harten wedergalme! Gaarne zingen wij den Dichter na: ‘Geen lied, geleerd van vreemden, Klonk ooit zoo fier, zoo schoon! Kom, Echo onzer beemden, Ons hart herkent uw' toon! Gij, lied van Nassau's helden, Gij, Marnix' vrijheidsbeê, Verjaard op onze velden, Verjaard op onze zee!’ Taalkundig Magazijn, of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Taal; bijeenverzameld door A. de Jager. Iste Stuk. Te Rotterdam, T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1833. In gr. 8vo. VIII en 102 bl. f 1-10. Zoo wel het oogmerk van den kundigen de jager, als de wijze, waarop hij tot dusver in de verzameling van zijn Taalkundig Magazijn is te werk gegaan, kunnen wij niet anders dan toejuichen. In dit eerste Stuk ontmoeten wij eerst eene Verhandeling over de Naamvallen [in onze taal], door den Heer görlitz; welke Verhandeling te voren was medegedeeld in het Magazijn van Onderwijs en Opvoeding, IVde Deel, maar, na herziening door den Schrijver, aan den Verzamelaar voor dit tegenwoordige Tijdschrift is afgestaan. Onder die opmerkingen, welke bijzonder onze aandacht trokken, behoort hetgeen er gezegd wordt van den tweeden naamval, namelijk, wanneer deze vóór het beheerschende woord mag gesteld worden, gelijk in Davids psalmen; wanneer niet, gelijk in de soldaten des regements, nooit des regements soldaten. Gaarne hadden wij hier echter zien bijgevoegd, dat ook in dit opzigt den Dichteren eene grootere vrijheid vergund {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Zeer juist is verder hetgene bepaald wordt omtrent de gevallen, waarin het voorzetsel van door eenen tweeden naamval kan vervangen worden, gelijk de verdiensten van den man of des mans verdiensten, of ook de verdiensten des mans; doch daarentegen een man van verdiensten, een Amsterdammer van geboorte, een kind van twee jaren, enz. waar van geenszins met zijnen vierden in een' eenvoudigen tweeden naamval mag worden veranderd. Na deze Verhandeling volgen Taalkundige bijzonderheden, voornamelijk over uitspraak en schrijfwijze, door d. bomhoff, h. zn., welke blijken geven van het fijn gehoor en het schrander inzigt des opstellers, onder anderen het aangemerkte op de ongelijkvormigheid der meest aangenomene spelling in het meervoud der naam- en de onbepaalde wijze benevens het meervoud in den tegenwoordigen tijd der werkwoorden, - op ik, iken, ikken, b.v. monnik maakt monniken; waarom dan leeuwrik en leeuwerik, leeuwrikken en leeuwerikken? Bomhoff (waarin wij hem gaarne bijvallen) wilde de k nergens verdubbeld hebben in dien toonloozen uitgang, en dus ook even min in het meervoud van kievit, waar hij kieviten boven kievitten verkiest. - Voorts treft men in dit eerste Stuk nog eenige Taalkundige opmerkingen aan, uit brieven van Mr. bilderdijk getrokken, waaronder die over elkander en malkander. Meer over dat elkander en malkander (d.i. elk den ander, dus met elkander, elk met den ander; en manlijk den ander, dus met malkander, manlijk of hoofdelijk, ieder mensch of man met den ander) vindt men in de gemengde opmerkingen van den Verzamelaar zelven, die zoo deswege, als om het overige van den inhoud, dit eerste Stuk tot een wezenlijk sieraad strekken. Niet minder welkom zal den Taalbeminnaren de laatste bijdrage wezen, zijnde eene Proeve van Taalkunde uit een, in het Oud-Nederduitsch geschreven werk uit den Karolingischen tijd; door den Hoogleeraar a. ypey; namelijk Psalm 54, vs. 7-9, en eenige andere Psalmen, met de vertaling in onze hedendaagsche spraak onder elk vers. Men zal daaruit onder anderen zien, hoe onze taal, even gelijk meestal de Oud-Duitsche tongvallen, weleer veel vloeijender en klinkender was, dan tegenwoordig: want niet alleen treft men er zelden die hinderlijke opeenstuiting van medeklinkers aan, welke het tegenwoordige Hoog- en Nederduitsch zoo dikwerf stroef en stootend maakt; maar ook ontmoet men telkens, in plaats der doffe e en en, de uitgangen {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} a, i, o, an, in en on, ja ook, voor het verouderde es in den tweeden persoon van het enkelvoud, het welluidender dos; en zulks zonder dat daarom de doffe e, die op zijnen tijd niet onbevallig is, geheel zoude ontbreken. Men hoore b.v. Psalm 54, vs. 7-9 (de th waarschijnlijk uit te spreken bijna als d): ‘ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uvel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} minon: an {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te-spreide sia. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sal ic offran thi: in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sal ic namin thinin, Herro! wanda guot ist. Wanda fan allin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tu (thu?) mi: in ovir {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mina {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oga min.’ En Psalm 55, vs. 6-8: ‘Forthta in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} quamon ovir mi: in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . In ic quad: wie sal gevon mi fetheron also duvon; in ic {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sal in raston sal. Ecco, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ic {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ?), inde bleif an eudi.’ Wij wenschen den Heere de jager alle ondersteuning bij zijne belangrijke en nuttige onderneming; terwijl wij eindigen in de hoop, dat hij telkens, even als nu, iets van zijne eigene pen ons zal mededeelen. De Invalide. Historisch-romantische Tafereelen uit lateren tijd, door C. Spindler. III Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1832. In gr. 8vo. 874 Bl. f 8-40. De Schrijver van dit uit het Hoogduitsch vertaalde werk is uit zijne vorige schriften reeds bekend; het tegenwoordige zal het thans waarschijnlijk bij velen ook al zijn; en wie nieuwsgierig is, om de beeldtenis van spindler te aanschouwen, die vindt voor den titel van het eerste Deel gelegenheid, om hieraan te voldoen. - Het tooneel der Geschiedenis is hier meestal Frankrijk, en wel in het tijdvak van 1789-1815, waaruit het (dit willen wij der Uitgeefster over het geheel wel toestemmen) ‘met eene fiksche hand ontworpene en meesterlijk als naar het leven uitgewerkte Tafereelen’ vertoont; ofschoon er hier en daar eene zekere wildheid in heerscht, die ons niet behagen wil. Er komen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} vele werkelijk bestaan hebbende personen en gebeurtenissen van dien tijd in voor, die dikwijls veel meer belang, dan de verdichte hoofdpersonen, inboezemen, en om welke te kennen men waarlijk ook geene verdichting noodig heeft. - Volgens den titel is de held dezer Geschiedenis slechts één; maar volgens den doorloopenden inhoud des werks zijn er twee: doch met de eenheid, zoo wel als met de goede aaneenschakeling, zonder geduchte luchtsprongen, nemen het sommige Romanschrijvers zoo naauw niet. De eene is dan de op den titel vermelde Invalide dieudonné, gezegd sans-regret, die, wegens in Amerika bekomene wonden, op voorspraak van den Prins van condé, in het Koninklijk Hôtel des Invalides te Parijs geplaatst is; de andere, de Burggraaf dammartin, Officier bij de Koninklijke Lijfwacht. Beide verlaten al spoedig de zaak huns Konings, vatten de wapenen op voor de Republiek, en dienen naderhand napoleon: beider lot wordt ook hoe langer hoe meer tot één gebragt, hoewel somtijds vrij avontuurlijk; en beider geschiedenis eindigt met het sneuvelen van sansregret, bij gelegenheid van napoleon's laatsten val, en (want dit is zoo in de romantische orde) met het huwelijk van zijnen zoon victorin en suzon, dochter van dammartin. Hunne hier verhaalde lotgevallen, en de gebeurtenissen, waarin zij min of meer eene rol speelden, hier verder te schetsen, is zonder te groote uitvoerigheid niet wel mogelijk, en zal ook door de meeste Romanlezers niet verlangd worden. - Het werk, zoo als het daar is, is levendig en onderhoudend genoeg geschreven: het laatste Deel komt ons wat gerekt voor. Een zedelijk doel heeft Rec. er niet in kunnen vinden. De Uitgeefster vertrouwt wel, ‘dat de levendige beeldtenis dier onrustvolle tijden ook ten waarschuwenden spiegel zal kunnen strekken voor allen, die door gelijke oorzaken gelijke uitwerkingen in deze dagen schijnen te willen voortbrengen, of dezelve hunnes ondanks kunnen doen ontstaan’; en voor den nadenkenden Lezer mag er wel zoodanige opmerking uit te halen zijn: maar of dit het eigenlijke doel des Schrijvers geweest zij, hieraan meent Rec. te mogen twijfelen: immers niet alleen zijn de hoofdpersonen zoodanige lieden, die, ondanks de betrekking, waarin zij óf door beweldadiging, óf door naauwen dienstpligt tot den goeden lodewijk XVI staan, hem en zijne zaak zonder gewigtige reden verlaten; maar ook worden {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne hooggestemde republikeinsche gevoelens doorgaans in een gunstig licht en op den voorgrond gesteld. Of dit nu in Duitschland, waaruit het werk voortkomt, wel nuttig is, gelooven wij niet; en in ons Vaderland heeft men er gelukkig geene behoefte aan. - De grootste verdienste dus van deze historisch-romantische Tafereelen bestaat in de levendigheid der schildering van de voorvallen: voor de Letterkunde in dit vak dunkt ons de aanwinst door dezelve niet zeer aanmerkelijk. Vaderlandsliefde en Heldenmoed. Twee historisch-romantische Verhalen. Naar het Hoogduitsch van A. van Tromlitz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. 310 Bl. f 2-75. Historisch-romantische Verhalen, aangeboden als bijdrage tot onderhoudende en nutte lektuur. Te Amsterdam, bij H. Bakker, Cz. 1833. In gr. 8vo. 253 Bl. f 2-50. Gezellig Onderhoud voor den beschaafden stand. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. 227 Bl. f 2-40. Verhalen van den ouden Predikant van Mainau. Naar het Hoogduitsch van F. Jacobs, Hoogleeraar te Gotha. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1833. In gr. 8vo. 283 Bl. f 2-80. Zietdaar weder een aantal ten deele, sommige zelfs geheel verdichte verhalen, verschillende in stijl, waarde en strekking, doch waarvan echter niet één der uitgave geheel onwaardig is. Onze gedachten over al deze vertaalde voortbrengselen van in meerdere of mindere maat beroemde Duitsche Schrijvers zullen wij beknoptelijk mededeelen. De slag van Granson, historisch-romantisch verhaal uit den tijd van Karel den Stouten, en Albrecht Roser, of de 400 mannen van Pforzheim, zijn de beide verhalen, voorkomende in het eerste hier aangekondigde werk. Zoo wel het eene als het andere is de pen van von tromlitz waardig; maar ook op deze twee verhalen is weder van toepassing, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen wij meermalen op 's mans geschiedkundige Romans hoorden aanmerken, dat zij meest allen zoo akelig eindigen. Het zou den beroemden Schrijver weinig moeite kosten, zijne ontknoopingen meer bevredigend voor het gevoelig hart van zijne lezers, vooral van zijne lezeressen, te maken. Dat tromlitz, des verkiezende, zeer wel eene goede uitkomst aan zijne vertellingen weet te bezorgen, zou uit het eerste verhaal in den nu volgenden bundel moeten blijken. 's Mans begaafdheid in dat opzigt wordt daardoor echter niet bijzonder gestaafd: want de gelukkige ontknooping in: de geheimvolle Ring, of het bezoek aan het graf der geliefde, is zeer onnatuurlijk en grenst aan het wonderbare. Niet minder zonderling is het in denzelfden bundel vervatte verhaal van karolina von wachsman, getiteld: Margaretha Rosen, of Mannentrouw en Vrouwendweeperij, een romantisch tafereel uit den leeftijd van Karel XII, Koning van Zweden. Dergelijke lectuur brengt jeugdige lezers in eene overspannen, voor deugd en geluk meer of min gevaarlijke stemming. Deze laatste aanmerking is insgelijks van toepassing op het eerste verhaal in het gezellig Onderhoud voor den beschaafden stand, namelijk Graaf Bruno van Eichelen, of de getrouwe Vriend. Beter beviel ons de tweede mengeling, het tooneelstuk van f. kind: de regtvaardige Vergelding, een tafereel naar het leven. Het verhaal: de Bruidskrans, of miskenning en onschuld, gaat weder de grenzen van het waarschijnlijke zeer ver te buiten; schoon het zeker, even als de meeste voortbrengselen van die soort, onderhoudend, ja zelfs boeijend is. Even onderhoudend in elke afzonderlijke vertelling, minder prikkelend voor de verbeeldingskracht, en rijker aan gezond voedsel voor verstand en hart, zijn de Verhalen van den ouden Predikant van Mainau, door den gunstig bekenden Hoogleeraar jacobs, te Gotha. Als er nimmer andere dan dergelijke aangename en nuttige werken in onze moedertaal werden overgebragt, dan zouden wij ons over de heerschende vertalenszucht niet telkens beklagen; maar, schoon van de hier aangekondigde boekwerken niet één in zijn geheel verwerpelijk is, weten wij waarlijk niet, waarom men met zulk een' verbazenden ijver vreemde vruchten op onzen bodem overplant. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Mislukte Aanval op Staats-Vlaanderen, door den Vicomte de Pontécoulant en Doctor Gregoire, in de laatste dagen van October 1830, een kluchtig Heldenbedrijf, beschreven, en in onderscheidene Genootschappen gelezen, door P. Meesters. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1833. In gr. 8vo. 44 Bl. f : - 50. Men kan nog al veel aanleeren, maar voor een' echt luimigen schrijfstijl moet men van de natuur de gave ontvangen hebben, en wij gelooven den Heere meesters noch onregt, noch schande aan te doen, wanneer wij hem die gave ontzeggen. Los en levendig schrijft hij, dat is niet te ontkennen; maar echt komiek, neen! dat kunnen wij er niet in vinden. Indien de aardigheid van stijl moet zitten in uitdrukkingen als: reis kijken; want zie! een mensch is ook zoo niet, of enz. en dergelijken; ja, dan is onze fokke gemakkelijk na te volgen; maar dat is het niet. Als men zijne toevlugt moet nemen tot het parodiéren van uitdrukkingen der Heilige Schrift, gelijk bladz. 9: ‘dit woord nu ging uit onder de Belgen, en is gebleven tot op den huidigen dag;’ en bladz. 40: ‘de regters spraken, zeggende: wij en vinden geene schuld in den mensche;’ wanneer men sommige godsdienstige gevoelens onzer Roomsche Medechristenen in een bespottelijk daglicht moet zoeken te stellen, zoo als bladz. 16: ‘... dat men hem zou doodschieten,.... en dat zoo maar zonder testament, biecht of laatste oliesel;’ en bladz. 31: ‘zijn dierbaar leven voor een zwijntje te laten, en dat al wederom zonder biecht of absolutie. Ze zouden den Satan met de Katholijke Christenen wel laten spelen, als Jan Potaadje met zijne muts. Neen; ik kan niet gelooven, dat onze Lieve Vrouw dergelijke schandalen gedoogen zoude:’ - waarlijk, als dat de geestigheden zijn, mogen anderen het aardig vinden; ons smaken zulke grappen niet. Er komt hier nog wel wat gekwetste eigenliefde ook uitkijken, b.v. bladz. 15: ‘Had men de stad (Sluis) gebarricadeerd, zoo als in het begin der revolutie de Schoolonderwijzer had aangeraden; had men de gewapende burgers de houding laten voortzetten, welke zij aangenomen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden; had men dit, had men dat, nooit had een Belg zijne vuile voeten in Sluis gehad; maar het gaat hier als met de vervoeging der werkwoorden, als hadden komt, is hebben gepasseerd.’ Zoodat wij, kort en goed, het kluchtige in de beschrijving van het Heldenbedrijf even mislukt moeten noemen, als de aanval zelf geweest is. Wij weten niet, of het onze Recensie van 's mans Vondeling en Oom Piet (*) of die in een ander Tijdschrift geweest is, over welke zijne gekwetste eigenliefde zich, onder den schijn van onverschilligheid, zoo verstoord betoont, bladz. 42; maar, daar hij noch Letteroefeningen noch eenig ander Tijdschrift noemt, willen wij, wat ons betreft, zeggen, gaarne te gelooven, dat hij de bedoelde Recensiën houdt voor dingen, der moeite niet waardig, dat men er zijn kostelijk hoofd mede breekt; maar dat hij zich aangaande zijnen Recensent (indien het namelijk op de Letteroefeningen gemunt is) zeer vergist. Hij spreekt daar ‘van eenen zekeren stand, die het maar niet op kan, dat ook een Schoolmeester iets schrijft, hetwelk gelezen wordt.’ Ofschoon wij niet begrijpen, wie die zekere stand wezen moet, en er zekere hatelijkheid in ligt, dat meesters dien niet regtstreeks noemt, geeft echter het vervolg zijne bedoeling duidelijker te kennen. Eenige regels verder spreekt hij van ‘Hooggeleerden.’ Dit is de titel enkel van Hoogleeraren. 's Mans Recensent in de Letteroefeningen is geen Hoogleeraar. Wie en wat hij is, daarmede heeft noch het publiek, noch meesters, die misschien door eene leugen achter de waarheid wil komen, vooralsnog noodig. Alleen wordt den laatsten bij dezen verzekerd, dat hij iemand is, die hem, meesters, bij zijn weten nooit gezien heeft, en hem volstrekt niet anders dan uit zijne schriften kent; maar dat, indien de Heer meesters voldoende en bij de stukken kan bewijzen, dat boven aangehaalde beoordeelingen zijn bezijden de waarheid, deze Recensent zich verbindt, om openlijk, en met zijnen naam onderteekend, te verklaren, dat zijn oordeel over die beide Romans verkeerd en partijdig is geweest. Intusschen wete de Grappenmaker, dat polygraphie nog geene kalligraphie is! {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout, door Mr. C.M. van der Kemp. IIde Deel. (Vervolg en slot van bl. 370.) Het zesde Hoofdstuk handelt over arminius en de door hem (?) verwekte twisten. In hoedanigen geest een van der kemp over de bewuste twisten schrijft, kan men ligt raden. De voorvechters der zoogenaamde Gereformeerde regtzinnigheid worden verdedigd - allen, die van hen verschillen, in het ongelijk gesteld. De Tegenschrijver kan het aan de Heeren ypey en dermout maar niet vergeven, dat zij zoo gunstig over de Remonstranten zich uitlaten. Hij brengt als een eerste bezwaar tegen arminius in, dat deze, student zijnde te Geneve, buiten weten zijner leermeesters, den Kardinaal bellarmijn, Hoogleeraar te Rome, ging bezoeken. Hoewel nu deze reis niet met volkomene zekerheid bewezen schijnt te kunnen worden, beweert evenwel van der kemp, dat er tusschen arminius met bellarmijn (zoo staat er letlerlijk, bl. 271) en andere voorname Jezuiten eenige omgang heeft plaats gehad. En hij voegt er bij, dat het vervolg geleerd heeft, welke hiervan de vruchten geweest zijn. De Schrijvers der Gesch. van de Nederl. Herv. Kerk hadden D. II. bl. 166. gezegd, dat het verschil tusschen gomarus en arminius was over leerpunten, omtrent welke men het in de hoofdzaak eens was, maar die voor onderscheidene uitlegging vatbaar waren; de Tegenschrijver verklaart, bl. 283, deze bewering, zoo zij daar ligt, gaarne te willen toegeven, maar de gevolgtrekking, die zij daaruit willen afleiden, te ontkennen, dat mitsdien gomarus {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} en arminius het in de hoofdzaak zijn eens geweest en slechts in de uitlegging verschild hebben. Één van beide moet evenwel waar zijn: men is het in de hoofdzaak eens, of men is het niet eens! Ypey en dermout drukken zich ter aangehaalde plaatse verder aldus uit: Trouwens het waren punten der Evangelieleer, welke in de Schriften des Nieuwen Testaments wel geopenbaard, maar niet duidelijk genoeg ontwikkeld zijn, om er uit te kunnen bewijzen, hoe de Apostelen, volgens het onderrigt van hunnen verheerlijkten Zender, er over gedacht hebben. Van der kemp merkt daarop aan, dat die bewering der Schrijvers de grootste vrijgeesterij verraadt, daar zij den voornaamsten inhoud van de Evangelieleer tot een duister onderwerp maakt en den mensch weder tot zijn eigen natuurlijk en dus bedorven verstand terugvoert. Hoe weinig grond deze hatelijke beschuldiging heeft, blijkt genoeg, als men den zamenhang inziet, daar onmiddellijk op de aangehaalde woorden van ypey en dermout volgt: Die verschilpunten behoorden alzoo in zekeren zin tot de verborgenheden, welker kennis de Goddelijke wijsheid alleen voor zich behouden heeft, en waarover het alleen der menschelijke wijsheid van de schranderste verstanden niet, dan met den diepsten eerbied, vrij staat te denken. Maar ook de Heer van der kemp bekent, bl. 290, zelf niet te begrijpen, hoe beide de stelsels, die der benedenvaldrijvers en bovenvaldrijvers, zijn overeen te brengen met Gods heiligheid en afkeer van de zonde. Want, voegt hij er bij, het zij men stelle, dat God dien val (van adam) en de daaruit ontstane erfzonde van eeuwigheid bepaald hebbe, het zij men stelle, dat Hij, dien val met deszelfs gevolgen voorwetende, nochtans niet belet maar toegelaten en door zijne beschikkingen daartoe aanleiding gegeven hebbe, beide komt op één uit, in beide schijnt naar ons menschelijk begrip Gods heiligheid eenigen aanstoot te lijden. Maar ofschoon ik dit verband nog niet inzie, heb ik echter geen recht {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} of Gods volmaakte heiligheid, of zijn eeuwig besluit, dat adam moest (?) vallen en alle zijne nakomelingen tot zondaars maken, te ontkennen. Wij kennen hier ten deele, maar hier namaals zullen wij volmaaktelijk kennen. Ten einde dat verband in te zien, moeten wij geduldig wachten, tot dat het Gode gelieven zal, ons dat zelve te openbaren. Waartoe dan dat uitpluizen en bepalen en twisten en verketteren? Dat wij thans eerbiedig en geloovig moeten aannemen, hetgeen ons God van zichzelven in zijn Woord geopenbaard heeft, en niet tegen of boven hetzelve ons willen verheffen, zal ieder wel gaarne den Heere van der kemp toestemmen - hierover is geen verschil onder de genen, die het beschreven Woord voor den regel des geloofs houden; maar de vraag blijft nog altijd, welke gevoelens - die van gomarus of arminius - meest overeenkomen met den inhoud der H. Schrift. En wanneer nu bij het licht, in lateren tijd door de Uitlegkunde verspreid, mogt blijken, dat Bijbelplaatsen, eertijds voor het kerkelijk leerstelsel bijgebragt, eenen anderen zin hebben, en gevolgelijk de bewijzen, van daar ontleend, niet meer houdbaar zijn, wat dan? Volgens van der kemp (bl. 294) werd van arminius met regt gevorderd, dat hij die Bijbelplaatsen, welke de Hervormde leer kenmerkten, in dien zin zou uitleggen, als zij verstaan werden bij de Hervormde Kerk, dat wil zeggen, in zoodanigen zin, als gomarus en anderen dezelve verstonden. De Tegenschrijver schijnt niet bedacht te hebben, waartoe deze zijne stelling moet leiden. In zijnen ijver tegen de geestelijke en wereldlijke Arminianen gaat hij gedurig te verre, en neemt bij lange na niet altijd de welvoegelijkheid in acht, niets verzuimende, om arminius zwart te maken; gomarus daarentegen wordt overal met lofspraak vereerd. Rec., geen blinde bewonderaar van arminius en diens volgelingen, houdt het daarvoor, dat men onder het hevig twisten aan beide kanten overdreef. Wanneer de gemoederen {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo opgewonden zijn, ontbreekt de noodige kalmte, en de Christelijke liefde wordt vergeten. Van der kemp beschuldigt arminius van onopregtheid; maar wat doet, volgens zijn eigen berigt, gomarus? Op bl. 329 zegt hij, dat gomarus, door den Raad gevraagd zijnde, of hij iets op de leer van arminius te zeggen had, daarop betuigde, niet te weten, waarom men hem tot een beschuldiger van arminius stellen wilde, met wien hij altijd vriendelijk (!) geleefd had, en dat hij, nader gedrongen, antwoordde, wel in 't algemeen te kunnen zeggen, dat er eenig verschil (dus geen verschil over hoofdpunten) bestond, omdat arminius zelf aan hem en anderen verklaard had bedenken te hebben in eenige dingen, maar dat anderen daar meer van zouden kunnen zeggen, dan hij, enz. Doch toen aan de Staten verslag van het verhandelde werd gedaan, dat alles in der minne was afgeloopen, en naar het oordeel des Raads er geen verschil van belang was tusschen de beide Professoren, liet gomarus, die daarbij tegenwoordig was, zich op eene geheel andere wijze hooren, volgens bl. 383, te kennen gevende, dat hij het verschil van zoo veel belang beschouwde, dat hij niet zou durven sterven op het gevoelen van arminius enz., meenende tevens, dat, ten ware er korts in voorzien werd, uit dat verschil groote oneenigheid in het land en de steden tusschen burger en burger rijzen zou. Zijne voorspelling, merkt van der kemp aan, is wel bewaarheid geworden! Ja, maar grootendeels door de schuld van gomarus en Gomaristen, gelijk ook heden ten dage de Hervormde Kerk door sommige drijvers beroerd zou worden, zoo niet eene meer gematigde denkwijze vrij algemeen ingang had gevonden bij het verstandigste gedeelte der leden. De scherpe aanmerkingen van den Heer van der kemp hebben Rec. niet kunnen overtuigen, dat arminius op eene slinksche wijze de leer der Hervormde Kerk zocht te veranderen en de afschaffing, al- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} thands de verandering der formulieren van eenigheid te bewerken. Het laatste moge waar zijn; maar deed hij dat op eene slinksche wijze? Zijn beschuldiger laat er terstond op volgen: Wij willen niet ontkennen, dat hij deze bedoeling ter goeder trouw gekoesterd kan hebben. Hoe kan dit zamengaan - op eene slinksche wijze en ter goeder trouw handelen? De ook mij, zegt van der kemp, zoo toeschijnende onoverkomelijke zwarigheden, waarmede het Hervormde leerstuk der volstrekte voorverordenering te strijden heeft, deden hem ter goeder trouw dat leerstuk en de daarmeê verbondene leerstukken verwerpen. Mogelijk werd hij ook daardoor in zijne dwalingen versterkt, dat men van de andere zijde die zwarigheden te veel zocht op te lossen en als duidelijke en bevattelijke waarheden te doen voorkomen. Eene zeer juiste aanmerking; maar gij zelf, Heer van der kemp! hadt dan, bl. 291, ook niet zoo veel moeite behoeven te doen, om den vrijen wil van den mensch overeen te brengen met de bijzondere bestellingen van God, die, naar uw oordeel, wel gezegd kan worden, de zonde gewild en beschikt te hebben, dewijl God, den val en de daaruit ontstane gevolgen voorwetende en toelatende, ja ook aanleiding daartoe gevende en zijn besluit volvoerende, werkt op den mensch noch door uiterlijken dwang noch ook door aanrading of aansporing (dan alleen ten goede) maar door eene ons onbekende wijze op 's menschen hart, wil en verstand, zoodat de mensch vrijwillig handelt en alzoo vrijwillig, ofschoon onwetende, Gods raad volvoert. Dit verspreidt waarlijk niet veel licht over het zoo moeijelijk vraagstuk! De Schrijver zegt ter aangehaalde plaatse: Ook volgens dit stelsel wordt aan niemand zijne vrijheid, dat is, zijn vermogen, om overeenkomstig zijnen eigen wil te handelen, ontnomen, en dus gaat niemand dan door eigene schuld verloren, vermits hij een vrij werkend wezen is; hier schijnt van der kemp zelf een voorstander van den vrijen wil te zijn; maar dezelfde man schrijft tevens: {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de genen, die verloren gaan, verloren gaan, omdat God hen niet behouden wil (waar leest ge dit in het Evangelie?); daarin ligt niets onevangelisch, indien het namelijk waar is (hetgeen nog bewezen moet worden), gelijk men toch niet ontkennen kan, dat door adams vrijwillige zonden en de daaruit ontstane erfzonde van alle zijne nakomelingen, die ook niet anders doen, dan zondigen, alle menschen kinderen des toorns zijn, waaruit zij niet kunnen verlost worden dan door de wedergeboorte, die God uit loutere genade slechts aan sommigen schenkt en dus aan de overigen onthoudt. Doch, genoeg hiervan! Een derde of laatste Deel moet nog volgen. De uitgave van hetzelve werd echter vertraagd, daar ook de Schrijver zich verpligt heeft gerekend, de wapenen tot verdediging des Vaderlands op te vatten. No. 1. Proeve eener algemeen geldende voorstelling van het verband tusschen het lijden en sterven van Christus en de vergeving van zonden, door Herman Folmer, Cand. voor de heilige Dienst. Uitgegeven ten voordeele van behoeftigen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. 68 Bl. f : - 65. 2. De Protestantsch-Evangelische Kerk, wat zij is, voornamelijk in Nederland, tot 's menschen geluk. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1834. In gr. 8vo. 128 Bl. f 1-25. 3. De Evangelische Gezangen, getoetst aan den Bijbel en de Formulieren van Eenigheid der Hervormde Kerk, door Maria Hoogendorp. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1834. In gr. 8vo. 124 Bl. f : - 90. 4. Broederlijke teregtwijzing, medegedeeld in een' Brief aan den Schrijver van het werkje: De Praedestinatie- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der Dordsche Vaderen, enz. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1834. In gr. 8vo. 67 Bl. f : - 60. 5. De kracht en nuttigheid van Christus' Opstanding. Leerrede over Matth. XXVIII:1-10; door Dr. M. Luther. Uit het Hoogduitsch vertaald door V. Koningsberger. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1834. In gr. 8vo. 25 Bl. f : - 10. 6. Leerrede ter godsdienstige feestviering van het tweehonderdjarig bestaan der Luthersche Oude Kerk te Amsterdam, door J.M.L. Roll, Predikant aldaar, op den 26 Dec. 1833. Voorafgegaan door de Inwijdingsleerrede, den 25 Dec. 1633, uitgesproken door Casparus Pfeiffer, Leeraar van bovengenoemde Gemeente. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1834. In gr. 8vo. 60 Bl. f : - 60. Onder bovenstaande rubriek voegen wij eenige kleine geschriften zamen, die wel van onderscheiden inhoud en verschillende waarde zijn, maar echter uit hunnen eigen aard, of naar den aanleg van dit Tijdschrift, niet breedvoerig behoeven aangekondigd of beoordeeld te worden. Kortheidshalve zullen wij dezelve met de boven gestelde nommers aanhalen. De Schrijver van No. 1, thans Predikant te Jukwerd, stelt het algemeen geldende denkbeeld van vergeving der zonden te zijn, ‘verwijdering van de zonde, en wegneming van de vrees voor God,’ of, zoo als hij dit bl. 29 verklaart, ‘het overeenkomstig met de vatbaarheid des menschen bepalen van zijnen wil tot het nalaten der zonde, en tot het gehoorzaam zijn aan God, en het verzekeren, dat Gods liefde omtrent hem niet ophoudt.’ Het eerste is, dunkt ons, wel het zedelijk doeleinde der vergeving, als die met verbetering in het naauwste verband staat, maar niet de vergiffenis zelve. - Over het laatste handelt folmer vervol- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gens het eerst, (bl. 30-35) en meent, dat het lijden en sterven van christus de vrees voor God wegneemt, omdat God het menschelijk geslacht, (eene vrij ruime uitdrukking voor de Joden) dat jezus ter dood gebragt had, niet gestraft, maar aan hetzelve nog gelegenheid gegeven heeft, om tot inkeer en aanneming van christus te komen. Doch hoe maakt men het dan met de door jezus voorspelde en na hardnekkige verwerping des Messias gevolgde verwoesting van den Joodschen Staat? - Over de wijze, waarop het lijden en sterven van christus het eerste bevordert, waarin folmer de vergeving der zonden meent te bestaan, handelt hij verder het breedvoerigst, (bl. 36-51) en zegt hierover wel goede en nuttige, ofschoon geen nieuwe dingen, maar die, naar onze boven gemaakte aanmerking, bij de eigenlijk gezegde vergeving minder te pas komen. - Na twee Aanmerkingen, die beter in het ligchaam der Verhandeling zelve konden ingevlochten zijn, wordt alles besloten met een Aanhangsel over het verband van het Avondmaal met de vergeving van zon den, waarin niet veel bijzonders voorkomt, en waarin wij uitdrukkingen, als deze: ‘door het Avondmaal verkrijgen wij gedurige vergeving van zonden;’ - ‘het Avondmaal kan niet te dikwijls gevierd worden;’ - ‘eene verkeerde wijze van Avondmaalvieren is ten hoogste gevaarlijk en strafwaardig,’ gaarne juister bepaald en gewijzigd zouden zien. - Rec. kan niet zien, dat er met deze Proeve veel gewonnen is; maar doet nogtans hulde aan des Schrijvers hier doorstralende verlichte denkwijze en op den titel uitgedrukte weldadige bedoeling. No. 2 is de eersteling van eenen ons geheel onbekenden Schrijver. Het bekende geschrift: De Roomsch-katholijke Kerk in Oud-Nederland, enz. heeft hem aanleiding tot het zijne gegeven, en hij volgt hetzelve ook eenigzins in zijne rubrieken: het is echter niet, om de pen tegen dien Schrijver op te vatten, maar om het heerlijke voorregt der reine Evangelieleer te doen uitkomen. Het is over 't geheel wél geschreven, en bevat wel zeer be- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} kende dingen, maar van welke de nuttigheid en doelmatigheid doorgaans zeer goed wordt aangewezen. - Aanmerkingen van groot belang heeft Rec. niet. In de verwerping van den naam Roomsch-katholijk zou hij met den Schrijver niet deelen, omdat dezelve niet Roomsch-algemeen, maar Roomsch-regtzinnig beteekent, en in allen gevalle zulke vrijwillig aangenomene namen door het gebruik gelden. - Uitdrukkingen, als die van het verloren beeld Gods, heeft hij zeer zelden aangetroffen. - Van de maatschappelijke nuttige inrigtingen, waaraan de Protestantsche Leeraar deel kan nemen, zoo wel als van het toezigt over het schoolonderwijs, had misschien geene, of liever op eene andere wijze melding moeten gemaakt worden, want zij zijn niet uitsluitend aan het Protestantsche Leeraarsambt verbonden; maar men zou kunnen aantoonen, dat juist het Protestantsche beginsel voor dezelve gunstig is, waardoor ook in Nederland vele Protestantsche Leeraars dezelve bevorderd hebben. - Over de twee laatste artikels, Volksgodsdienstigheid en Volksdeugden, vindt Rec. den Schrijver hier en daar te onbepaald; en onder het goede, dat er te regt geroemd wordt, komt het een en ander voor, dat meer uitwerksel van algemeen Christendom, of beschaving, of vaderlandsliefde, dan wel bepaald van het Protestantisme schijnt te zijn. De volgende zinsnede is niet juist uitgedrukt, bl. 110: ‘Wij nemen de kaart van Europa in de hand, en vestigen ons oog op die landen, waarin thans die vrijheidskreten worden aangeheven: wij zien, dat in dezelve het grootste getal inwoneren dezulken zijn, welke buiten de kennis en betrachting van het Evangelie leven’: moeten toch deze laatste woorden eene omschrijving van de Roomsch-katholijken zijn, dan protesteren wij in hunnen naam tegen dezelve; en ziet men op de zaak zelve, dan denke men thans b.v. aan Zwitserland en Engeland! - Had de Schrijver op den titel van zijn werkje willen zetten: gelijk zij is, zijn kon en zijn moest; hij zou wel gelukkig op verre na zulk een somber tafereel van zijn Kerkgenootschap niet heb- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ben kunnen ophangen, als zijn achtingwaardige Roomsch-katholijke voorganger van het zijne; maar hij zou toch waarschijnlijk gevonden hebben, dat er ook hier het een en ander is, hetwelk nog wel iets te wenschen en te verbeteren overlaat. Eer hebbe intusschen zijn welmeenende voorstand van het veelvuldige goede, dat er ook in de Nederlandsche Protestantsche Kerk is! Eene dergelijke goede bedoeling, hoewel met een ander bepaald oogmerk en met geheel andere middelen, heeft de Schrijfster van No. 3. Kan het, zou men vragen, na 27 jaren, dat de Evangelische Gezangen in de Nederlandsche Hervormde Kerk ingevoerd zijn, nog noodig blijven, dezulken te bestrijden, die ze verwerpen, als naar hunne meening onregtzinnig? Mejufvrouw m. hoogendorp althans wendt, in hare klimmende jaren, nog poging aan, om de zoodanigen tot betere gedachten te brengen. Hiertoe loopt zij alle de genoemde Gezangen, het zij stuk voor stuk, of wel bij partijtjes, door; toont op hare wijze, nu korter, dan breeder, aan, dat zij bijbelsch en kerkelijk regtzinnig zijn; lost bedenkingen op, en spreekt den lezers, voor welke zij schrijft, tusschenbeiden een stichtelijk woordje toe. Ofschoon nu hare wijze van voorstelling en uitdrukking Rec., om andere redenen, niet overal evenzeer behaagt, wil hij hierop thans geene aanmerkingen maken, maar der Schrijfster goeden wil prijzen, en wenschen, dat hare artsenij nuttig moge zijn voor degenen, die nog zulke geneesmiddelen noodig hebben. De Schrijver van No. 4 tracht den Schrijver van het op den titel gemelde boeksken te bewijzen, dat hij de Hervormde Kerkleer niet wél begrepen heeft. Rec. wil zich tusschen de beide Heeren geen partij stellen. Ook zou het, zijns inziens, verkieslijker geweest zijn, dat Do. le roy (zoo hij dit al noodig vond) met den bewusten Schrijver hierover in afzonderlijke briefwisseling getreden ware: want wat heeft het Publiek aan het ophalen van oude verschillen, nog met nieuwe vermeerderd? Rec. acht het dus ook zijnen pligt, van {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dit stukje geen verder verslag te geven, en hiermede te zwijgen. No. 5. Eene preek van luther! Waarom die nu vertaald en uitgegeven wordt, blijkt niet: wij willen er niet naar raden. Dat wij dezelve zullen recenseren, zal wel niemand van ons verwachten. Even min zal er eene beoordeeling noodig zijn van de Leerrede van 1633, die in No. 6 de eerste is, en aldaar, en wel te regt, met onveranderde spelling, stijl enz. voorkomt: voor de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam is het een niet onbelangrijk gedenkstuk, en voor liefhebbers van oudheden in de Predikkunst eene regt curieuse antiquiteit. - De Leerrede van den Eerw. roll, waarbij ook het nagebed en de gezangen gevoegd zijn, heeft 1 Kon. VIII: 65a. ten tekst, loopt, in het eerste deel, over het feest van salomo en zijn volk, en toont, in het tweede, zoo wel de overeenkomst als het verschil met de tegenwoordige feestviering aan, om de hooge waarde der laatste te doen uitkomen. Het is, gelijk de Heer roll zelf het noemt, ‘een kort en kunsteloos, maar hartelijk woord’: een weinig meer feestelijks zou echter niet kwaad geweest zijn, en zou men misschien bij de dubbel plegtige gelegenheid, op het Geboortefeest des Zaligmakers, hebben mogen verwachten. Voor het overige heeft Rec. deze Leerrede met genoegen gelezen, en zij zal voor de boven genoemde Gemeente een aangenaam aandenken aan hare feestviering zijn. Berigten betreffende de Asiatische Cholera te Amsterdam en in andere deelen des Rijks, enz. IIIde, IVde en Vde of laatste Stuk. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. In gr. 8vo. f 3-60. Geruime tijd is er verloopen sedert de aankondiging der beide eerste Stukken (*) der belangrijke Berigten, betref- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} fende de Asiatische Cholera te Amsterdam. De Cholera heeft ons intusschen andermaal bezocht, en na deze wel niet geheel onverwachte, maar toch altijd schrikverwekkende terugkeering zien wij thans de toekomst nog met eenen vorschenden blik tegen. Het is voor ons eene eenigzins zonderlinge gewaarwording, na met zoo vele geschriften over de Cholera ons te hebben moeten bezig houden, na zekeren stilstand tot dit onderwerp terug te keeren; te zonderlinger, dewijl wij ons, bij de eerste verschijning der Cholera, zoo wel door de voorafgegane, als vervolgens met haar gelijktijdig verschenen geschriften, als overstelpt zagen; terwijl bij hare terugkeering, verheffing, of hoe men 't noemen wil, de diepste rust de vroegere luidruchtige beweging vervangen heeft. Doch zoude het hier anders geweest zijn dan het altijd gaat? Stilte vervangt den storm, rust volgt op beweging, kalmte vloeit uit opgewondenheid voort. Het is goed, na zoo veel als er geschreven werd over de Cholera, dat er verpoozing of stilstand gekomen is; er zouden toch nu reeds dagen en jaren noodig zijn, om alwat het licht zag te lezen; ofschoon, hetgeen van eene blijvende waarde is, geene te groote ruimte beslaan zal. Men vindt in deze Stukken ziektegevallen en waarnemingen medegedeeld, onder anderen door de Heeren van cooth, van hees, davids en rive. Zij hebben allen betrekkelijke waarde. In die van den Heer van hees trok onze aandacht, dat de in den beginne prikkelend ingestelde geneeswijze al spoedig door eene vrij sterk doorgezette antiphlogistische moest vervangen worden. Men zag zich toch genoodzaakt, de aderlating tot drie malen toe te herhalen. In die zelfde ziektegeschiedenis vindt men, bl. 122, een voorschrift van eenen anderen Geneesheer, waarin slechts zeven verschillende geneesmiddelen voorkomen! - De Heeren hage en bolkenstein geven met derzelver waarnemingen tevens een kort verslag van deze ziekte in het dorp Huizen. De behandeling schijnt doorgaande opwekkend geweest te zijn. Van de Cholera te Monnikendam vindt men des- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks een kort verslag, bl. 390-395. In deze zoo wel als die, door de Heeren davids en rive medegedeeld, heeft men nog al gebruik gemaakt van het Magisterium Bismuthi. In het 4de en 5de Stuk, bl. 348, geven deze beide Heeren een verslag omtrent eenige der door hen aangewende geneesmiddelen. Aan baden zouden zij geene beslissende stem gegeven hebben; het nut der bloedontlastingen bleef hun problematisch; van het toedienen van een braakmiddel zouden zij geene vaste wet hebben willen maken; onder de inwendige prikkelende en krampstillende middelen belijden zij eenige vooringenomenheid met het Sal. Corn. Cerv. Het is dezen Heeren dus als meerderen gegaan. Het strekt hun echter tot bijzondere eer, dat zij, voor wie, zoo zij zelve zeggen, deze betrekking nieuw en moeijelijk was, zoo weinig wezenlijke vooringenomenheid en over het algemeen de gaaf der onderscheiding zoo wél aan den dag leggen. Zulk eene wijze van denken en handelen kan echter mede geene bevreemding wekken omtrent iemand, die zich later als den Schrijver over de Cholera Asiatica heeft doen kennen. (*) Wegens de aanwending der Ammonia liquida hebben zij geene genoegzame ondervinding gekregen. Het schijnt meer en met goed gevolg beproefd te zijn door den Heer h.w. van rossem, (bl. 361) die met den Heer van cooth in hetzelfde Hospitaal werkzaam was. Ook deze waardige kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool wordt hier met dien lof vermeld, op welken hij onlangs een nieuw regt verkregen heeft door eene bekroonde Verhandeling, het voortbrengsel van eenen jongeling, maar meer als het werk van eenen reeds op de geneeskundige loopbaan meer gevorderden te beschouwen. Ook de Heer van lier heeft eenige bijdragen over de geneeswijze der Cholera, bl. 372, met eene waarneming, bl. 139, verbonden. Hij behandelt een grooter getal geneesmiddelen, welke echter ook hem geene bijzonder afdoende uit- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} komsten schijnen opgeleverd te hebben, zoo men althans uit zijne slotrede, bl. 386, zoude opmaken. Hij verschilt van davids en rive, dat hij slechts bij twee lijders aderlatingen in het werk liet stellen; terwijl zij drie vierden van degenen, bij welke aderlatingen waren aangewezen, door deze behouden hebben. Zij schijnen dus, uit dit gezegde, met de aderlating meer ruimschoots te werk gegaan te zijn. Dat bij zulk eene heerschende ziekte de waarneming der ziektegesteldheid hoogstbelangrijk moet worden, doet de pogingen van den Heer m.w. luber dankbaar erkennen. Het is echter niet mogelijk, hieromtrent in bijzonderheden te treden. De Heer w. vrolik, die zich als Verzamelaar opgaf, heeft ook door deze Stukken heen dezelfde werkzaamheid aan den dag gelegd, al dadelijk bij het begin betoond. Hij vervolgt zijn Geschiedkundig overzigt van de maatregelen ten behoeve van de Cholera-lijders, bl. 166 en 387. Maar hij bepaalt zich niet slechts bij het dus te noemen administrative gedeelte van het vak; ook voor de wetenschap was hij door lijkopeningen met davids en rive werkzaam. Het twintigtal lijkopeningen zijn gelijk zij behooren te wezen, zal daardoor bereikt worden hetgeen de Mededeeler wenscht: betere kennis omtrent deze vreeselijke ziekte, bl. 300. Hij sloeg daartoe den waren weg in. Bemoedigend moge de slotrede zijn (bl. 333); bij het zien mislukken van zoo vele pogingen, bevestigt zij echter ten sterkste het reeds vroeger uitgesproken vonnis eener vreeselijke ziekte. Zal de kunst op den weg der waarneming bijna iets mogen verhopen tegen die gevallen, waarvan gezegd wordt, dat zij soms reeds met den dood aanvangen? (bl. 334.) En het is waar, de dood heeft dikwijls bij het leven reeds gezegevierd; dit blijft toch altijd iets schrikverwekkends. De kunst vermag veel; maar, zoo ergens, vindt zij hier hare grenzen, en gevoelt zich alles behalve alvermogend. Onder zulke gevallen gevoelt de mensch- en kunstoefenaar zijne diepe afhankelijkheid van eene hoogere Magt. Aan het einde dezer Stukken vindt men wederom het {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg der doorgaande staten, bijlagen, en der naamlijst van de Cholera-lijders; al hetwelk van een meer plaatselijk belang is. Hetzelfde kan ook gezegd worden van het overzigt van de verspreiding der Asiatische Cholera tot op den 1 Nov. 1832 in deze Stad. - Bij het laatste Stuk is de platte grond der Stad Amsterdam gevoegd. Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1833. In gr. 8vo. VI en 330 bl. f 3-80. Met dit boekdeel ontvangen wij de Geschiedenis van het tweede, of Henegouwsche, en het begin van het derde, of Beijersche, Grafelijk Huis. Uit het eerstgenoemde ontmoeten wij hier in de eerste plaats jan van avennes, Graaf van Henegouwen, die onder den naam van jan den II het gebied over Holland en Zeeland aanvaardde. Bilderdijk betwist hem het regt daartoe, op grond dat Holland geen vrouwelijk Leen en hij (avennes) geen Agnaat was (bl. 6), maar stelt niettemin de schoonschijnende gronden, welke deze Vorst voor zijne aanspraak bijbrengen konde, uitvoerig en duidelijk voor. Over zijn karakter wordt ongunstig geoordeeld. Hoog daarentegen loopt bilderdijk met zijnen opvolger willem den III, en beweert, dat de bijnaam van de Goede, welke tijdgenoot en nakomeling hem hebben toegekend, het resultaat was van den indruk, dien zijn gansch gedrag en zijne geheele wijze van zijn op het volk gemaakt had, (bl. 103.) Willem de IV wordt voorgesteld als achteloos, opvliegend, overmoedig, heerschzuchtig, onmatig gestreng en spilziek. Aan hem wijt bilderdijk het ongeluk dezer gewesten en de verwarringen, die na hem ontstonden, (bl. 111 en volg.) Met deze oordeelvellingen zal men zich over 't algemeen gaarne vereenigen. Zonderling is echter de aanmerking, waarmede de Schrijver dit tijdvak besluit. Na opgemerkt te heb- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, dat een tijdvak van zevenmaal zeventig jaren, sedert de helft der 9de Eeuw, over Holland bestemd was geweest, om het tot zijnen hoogsten bloeistand te brengen(?), en dat gelijke zevenmaal zeventig jaren bepaald waren, om het in de grootere massa, waarin het thans bestemd schijnt om onder te gaan, te doen wegsmelten (*), zegt hij, bl. 125: ‘Wij zullen daar niet in treden, maar dit eerste tijdvak besluiten met herinnering aan den Profeet daniël, wiens tijdbepalingen, indien zij wel verstaan worden,’ (ja, daar zal het hem zitten!) ‘het lot van alle volken bevatten.’ En zoo komen wij dan tot het gewigtige tijdstip van den overgang tot het Beijersch Grafelijk Huis en de Hoeksche en Kabeljaauwsche tweespalt. Bilderdijk stelt de aanleiding hiertoe ongeveer in dezer voege voor: ‘Willem de IV liet noch kind, noch broeders na, en de Graafschappen Holland en Zeeland waren dus aan het Rijk vervallen. Henegouwen echter niet, 't welk een vrouwelijk leen zijnde, op margareet als oudste zuster van willem den IV was gedevolveerd. De Keizer kon margareet niet met Holland en Zeeland verlijden, want dit was een mannelijk leen. Hij deed het echter den 15 Januarij 1346: maar dit was knoeiwerk: er was een dessous des cartes bij, dat zij wel den titel hebben zou, maar na gehuldigd te zijn haar zoon zou laten regeren: zoo als zij dan ook maar zeven maanden gedaan heeft, want reeds den 7 September 1346 werd willem bestemd tot opvolger zijner moeder. Hij kwam den 9 September te Geertruidenberg en nam de Regering aan onder den titel van Verbeider.’ Daar nu bilderdijk, gelijk men ziet, erkent, dat margareet door den Keizer met de Graafschappen Holland en Zeeland verlijd is geworden, en dat zij zeven maanden lang facto als Gravin geregeerd heeft, mag men het vreemd noemen, dat zij geheel en {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} al van de Lijst der Graven uitgemonsterd wordt. Op de Lijst der Graven toch, voor dit boekdeel geplaatst, volgt op willem IV onmiddellijk willem V. Doch bilderdijk is in het oog loopend tegen deze Vorstin ingenomen. Zij was (volgens hem) ‘een kort begrip van alle die ondeugden, welke eene vrouw tot den vloek en 't verderf maken van alles wat eenige betrekking tot haar heeft’ (bl. 128): ‘eene helsche furie, wie 't Fransche trouwlooze bloed der valois in de aderen zat (bl. 145). Zij was wreed, oploopend, haatdragend, gierig(?), verkwistend (?), heerschzuchtig en trotsch’ (bl. 157). Vraagt men nu, of margareet inderdaad bij de Geschiedschrijvers zoo hatelijk afgeschilderd wordt, is het antwoord neen! En bilderdijk zelf stemt dit toe, bl. 156. Maar, zegt hij, ‘oude familiën weten meer en beter hoe de tijdgenoten dier personen daarover oordeelden,’ (ibid.) ‘Het is de oude familiën niet vergeten, en al ware 't dit, de stukken wijzen het uit, welke gevoelens zij koesterde,’ (bl. 136.) Het is te bejammeren, dat bilderdijk niet heeft opgegeven, welke oude familiën (misschien de zijne) hij bedoelde; of dit mondelinge traditie is, dan wel of er oude oorkonden overgebleven zijn, die eenig licht over het karakter van margaretha verspreiden. Deze opgave ware nieuw en belangrijk geweest. Bij gebreke daarvan zal men zich nu met den klank van het woord oude familiën moeten vergenoegen! Even partijdig als bilderdijk tegen margaretha is, even blind vooringenomen is hij voor haren zoon en tegenstander willem V. Deze Vorst, die over het algemeen in de Geschiedenis in geen bijzonder gunstig licht voorkomt, is (zou 't ook alleen daarom zijn?) zijn held. ‘Hij had een goed hart en beminlijk karakter. De rechtschapen Hollander, zoo lang er nog één is, zal het geluk zijner korte regering(?) altijd dankbaar herdenken, en den korten duur daarvan betreuren. Zijn aart was te groote gevoeligheid, en het leed, hem door eene moeder gedaan, griefde hem diep. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegen kome over allen, die hem en zijnen naamgenoot (den laatsten Stadhouder willem den V) in hunne nagedachtenisse vereeren!’ (Bl. 216.) De voorstelling dezer karakters van moeder en zoon is, naar ons inzien, hoogst overdreven. Of de eene wat erger en de andere wat beter geweest zij, dan zij zich in de Geschiedenis voordoen, zoude mogelijk kunnen zijn; maar zeker is het, dat zij in de Geschiedenis niet zoo scherp afgeteekend staan, als wij ze hier, uit bilderdijk's brein, ontmoeten. Bilderdijk schijnt ons toe, zoo hier als elders, in de feil vervallen te zijn, welke hij aan anderen te last legt. ‘Men begint,’ zegt hij, bl. 157, ‘met de Historische personen een karakter te geven, en plooit dan de daden naar dat arbitrair gegeven karakter.’ Indien men de geschiedenis van willem's regering bij bilderdijk leest, zal men moeten toestemmen, dat hij elken stap van margaretha in het hatelijkste, elke daad van willem daarentegen in het gunstigste daglicht geplaatst, en dat hij als 't ware in blinden ijver de moeder verguist, om te beter met den zoon te kunnen dweepen! Even partijdig alweder, als bilderdijk de hoofdpersonen van den Hoekschen en Kabeljaauwschen twist voorstelt, even onregtvaardig gaat hij ten aanzien hunner partijen te werk. Het is hier niet, gelijk doorgaans in de Geschiedenis het geval is: Iliacos intra muros peccatur et extra (beide partijen hebben zich wel wat te verwijten). Neen! De Hoekschen hebben altijd ongelijk. Zij zijn bloedgierige roofvogels, onverlaten, roovers en booswichten, die Holland wilden vervrouwen of verkonkelen, om zich vet te mesten, en hunne minderen of gelijken met een onbepaald geweld te overheerschen, te plonderen, te onderdrukken, en onder eene zwakke en vrouwelijke regering eene anarchieke familiëndwingelandij te vestigen (bl. 135, 159 enz.) Bilderdijk brengt niet tot hunne verschooning bij, dat margareet in allen gevalle door den Keizer met deze Landen verlijd was; dat willem zeven maanden daarna eerst als Verbeider der Graafschap- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} pen op het tooneel verscheen: neen! dit alles doet niets; het was maar knoeiwerk van den Keizer; er was een dessous des cartes! Hij vraagt dus ook niet, of de Hoekschen konden en moesten weten, dat er zoodanig knoeiwerk van het Hoofd des Rijks in de zaak gemengd was; of zij verpligt waren, het Keizerlijk Diploma in den wind te slaan, tegen wil en dank der Gravin, die hetzelve bekomen had; of zij naar regt en billijkheid verpligt waren, hunnen eed, aan margaretha gedaan, te verbreken, en den zoon, den Verbeider, tegen zijne moeder, de Gravin, die werkelijk regeerde, en wier dood hem eerst eenig regt kon geven, op te ruijen en te ondersteunen. Van dit alles zoeke men hier geen woord! Blinde ijver tegen de Hoeksche, onbepaalde vooringenomenheid voor de Kabeljaauwsche partij, is in dezen het kenmerk van bilderdijk's Geschiedenis. Ruim een derde van dit boekdeel bestaat uit Ophelderingen en Bijvoegselen. Onder deze zijn de uitgebreidste en de belangrijkste die, welke tot de Orde der Tempelieren betrekking hebben. Ofschoon men waarschijnlijk bij lange na niet in alles zijn zegel zal willen hechten aan hetgeen hieromtrent door bilderdijk is in 't midden gebragt, (daar ook hier veel op eene zonderlinge wijze overdreven wordt) zal men echter de uitgebreide geleerdheid en stoute gedachten des Schrijvers bewonderen. Ook van den geleerden Uitgever vindt men aan het slot van dit deel (bl. 300-322) eene zeer uitgebreide en hoogst lezenswaardige Epicrise omtrent dit onderwerp. De stijl dezer Geschiedenis is in denzelfden smaak als die der vorige deelen, - gemeenzaam, opgevuld met uitheemsche woorden, en nu en dan in uitdrukkingen vervat, die beneden allen stijl, laat staan dien der Geschiedenis, moeten beschouwd worden. Uitdrukkingen als de volgende zijn niet zeldzaam: Bl. 185. Heeft de Zot (wagenaar) dan nooit geleerd enz. Bl. 203. Intusschen bestond de Bullebak van eduard's aanspraken nog. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 204. Na lang haspelens derhalve met het koppige Wijf enz. Dan, dit zijn kleinigheden bij hetgeen ons in dit opzigt het vierde deel dezer Geschiedenis, 't welk wij in het volgende No. hopen door te loopen, zal opleveren. Geschiedenis van de Staatkunde der voornaamste Mogendheden van Europa, sedert den val van Napoleon tot op heden, door Mr. S.P. Lipman, Advokaat te Amsterdam. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1834. In gr. 8vo. XIV en 672 bl. f 6-50. Met groote verwachtingen namen wij dit tweede Deel van het werk des Heeren lipman in handen, waarvan het eerste ons zoo uitstekend bevallen had, en wij moeten zeggen, dat die verwachtingen nog overtroffen zijn. De stijl blijft niet enkel deftig, edel en gepast naar het onderwerp; hij nadert soms tot het verhevene, en draagt onmiskenbare blijken eener kennis aan hooft, welke puikschrijver hier echter niet slaafsch, maar oordeelkundig is nagevolgd. Hoogstgewigtig is het tijdperk, hier geschetst; de omwentelingen in Zuidelijk Europa, de middelen om dezelve te dempen, het wél slagen daarin, de houding van Engeland te midden van dat alles, deszelfs gedrag omtrent Spanje en Spaansch-Amerika, Portugal en Brazilië; eindelijk de Oostersche aangelegenheden en de togt naar Algiers, (die wij wel zouden wenschen, dat bijeengeplaatst, en niet door het Portugesche vraagstuk, 't welk bij de Spaansche zaken behoort, waren afgebroken geworden.) Overal is de toon welvoegelijk, hier en daar echter blijkbaar ironisch. Dat de Heer lipman onpartijdig is, kan men beweren, in zoo verre hij het goede en kwade zonder onderscheid in beide partijen ziet, zonder echter zijne voorkeuze van het zoogenoemde liberale boven het absolutistische stelsel te kunnen verbergen. Maar gestreng gispt hij toch ook de misslagen in de ellendige verdediging der Napolitanen en Piemontezen, en doet hulde aan de spoedige verovering en tegenomwenteling van Spanje door Frankrijk. Overal worden {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} wij tot echte bronnen of toch gelijktijdige Schrijvers verwezen. De officiéle stukken, anders in 't oorspronkelijke zoo langdradig en vervelend, lezen hier niet alleen gemakkelijk, maar aangenaam. Lipman heeft dezelve, zeer oordeelkundig, in plaats der verzierde aanspraken, die de Ouden aan hunne helden in den mond legden, (lipman had geene helden) in den mond van de tolken der Kabinetten gelegd. Ook vorstelijke personen ontziet hij niet, wanneer zij den aan hunne volken gezworen' eed breken, gelijk ferdinand van Napels en ferdinand van Spanje, of eerst den Afgod der Omwenteling huldigen, en dan in stilte ontvlugten, gelijk karel albert van Savoije Carignan; terwijl hij daarentegen ook min bekende edele daden, gelijk die van Koning victor emanuel van Sardinië, die liever zijne kroon opofferde dan zijn geweten, met welverdienden lof ophaalt (bl. 188-190, 211, 366, 367). Hij ontziet zich niet, de woorden Koninklijke meineed te bezigen, waar een Koning zich niet ontziet dien te plegen. Overal is zijne warme deelneming in de groote belangen der menschheid, in deugd en zedelijkheid blijkbaar. Eene uitzondering nogtans op 's mans loffelijk streven naar onpartijdigheid is ons in zijne beoordeeling van den Engelschen Minister canning voorgekomen. Gaarne willen wij gelooven, dat deze Staatsman te veel geprezen, te hoog is opgevijzeld; dat hij over 't geheel dezelfde staatkunde volgde als zijn voorganger castlereagh, althans in de buitenlandsche betrekkingen. Maar de grievende verwijten, die lipman hem bij elke, gepaste of ongepaste, gelegenheid doet, de hatelijke beweegredenen, die hij in zijn gedrag vooronderstelt, - deze komen ons voor, tegen de kalmte des Historieschrijvers te zondigen, en zekere vooringenomenheid tegen canning tot grondslag te hebben. Hoezeer wij dan de welsprekend voorgedragene en op eene diepe kennis der Britsche staatsregeling berustende aanmerking nopens de eenzelvigheid der staatkunde van canning en die van zijnen voorganger castlereagh en ambtgenoot wellington (bl. 244-249) gereedelijk beamen, gelooven wij echter niet, dat canning zoo geheel door vrees werd bestuurd, als hier wordt voorgesteld. Het is waar, en het is misschien berispelijk, dat hij in 1823 de Constitutie in Spanje liet vallen; maar moet men dan de buitensporige beginselen niet in aanmerking nemen, welke, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert de volkomene zegepraal der Communeros in 1822, dat land tot den speelbal der teugelloosste Demokratie maakten? Heeft hij niet den voorslag gedaan, de Spaansche Constitutie door de invoeging in dezelve van eene Pairskamer te wijzigen, en den overwegenden invloed der Volksregering daardoor te verzachten? Moest het bloed der Britten dan voor de handhaving van Jakobijnsche beginselen vloeijen? Moest canning de Minister der Propaganda worden, gelijk palmerston? Misschien moest hij zich, wij erkennen dit, niet zoo zeer door vertoogen hebben blootgegeven, wanneer hij niet van zins was, die door de wapenen te ondersteunen; maar wij achten in eenen Minister overmaat van vredelievendheid altijd hooger, dan onbeteugelde oorlogszucht, of hetgeen men de handhaving der eer en waardigheid van een land noemt, hetwelk altijd duizenden of op het leven, of althans op de belemmering van hun vreedzaam bedrijf, en den Staat zelven op zware offers te staan komt. Het is met dat punt van eer gelijk met dat van particulieren: een Duel, daarvoor ondernomen, is dolzinnigheid. Doch ons verschil van gevoelen hieromtrent met den Schrijver zal ons niet blind maken voor zijne verdiensten. De aanmerkingen van lipman op dit gedrag van canning, vooral op zijne verwachting, dat Spanje wel zichzelve zou redden, (bl. 349-356) behooren tot de welsprekendste plaatsen van dit werk, hetwelk daaraan zoo rijk is. Aan den anderen kant zijn wij het met den Schrijver eens, dat men de Constitutie in Spanje kan hebben laten vallen, zoo zij in den grond niet geworteld was, maar dat men de Constitutionelen voor de onmenschelijke vervolgingen, die hen troffen, moest hebben gewaarborgd; en dit doel - gelooven wij stellig - zou door ernstige, des noods dreigende, vertoogen zijn te bereiken geweest. Angoulême's bekende afkondiging uit Andujar zou, met Britschen aandrang ondersteund, beter gewerkt hebben. Maar wij meenen van des Schrijvers meer bijzonderen afkeer van canning bewijzen te vinden in den bitteren toon en somtijds bloedigen sarcasmus, waarmede hij dien Staatsman bij elke gelegenheid hekelt, b.v. op bl. 415, waar hij, de erkenning van de vrijheid der Zuid-Amerikaansche Staten, naar het eigen oordeel van canning en de eenstemmige meening zijner aanhangeren, als de meest gewigtige en luis- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} terrijke van zijn geheele bestuur vermeldende, verklaart, ‘zich daarmede uit overtuiging volkomen te kunnen vereenigen, en den maatstaf te hebben gevonden, naar welken wij de staatkundige verdiensten van castlereagh's opvolger, zonder gevaar van dwaling, kunnen afmeten.’ Nog erger is het intusschen, wanneer hij canning den wensch toeschrijft, dat de woeste ibrahim, zoon van den Egyptischen Pacha, Griekenland zoo veel mogelijk mogt verwoesten en ontvolken, bl. 500. ‘Canning zocht langs alle mogelijke wegen aan de Porte de ongestoorde uitvoering van hare gruwelijke ontwerpen te verzekeren, en door diplomatieke kunstgrepen Rusland van eene krachtdadige tusschenkomst ten behoeve der menschelijkheid te weêrhouden. Zoo volhardde canning in zijn weldadig evenwigtsstelsel, eene krachtige taal voerende ten voordeele der Grieken, terwijl hij de Turken door onophoudelijke kuiperijen trachtte te begunstigen,’ bl. 509. ‘De Britsche Staatsman putte zich uit in allerlei vonden, om voor ibrahim tijd te winnen’ (tot de uitroeijing der Grieksche bevolking, blijkens het vorige) bl. 513. ‘Het had canning - men mag hem dien lof niet ontzeggen - noch aan zorg, noch aan zelfverzaking, noch aan bedrijvigheid ontbroken, om de belangen van den Sultan te bevorderen.’ Zoo iets komt ons hatelijk voor, en lijnregt strijdig met canning's karakter, die misschien met wat te veel schroom een' Europeschen oorlog verhoedde, maar toch waarlijk geen Turkenvriend was. Naderhand heeft men gezien, hoe de tusschenkomst der Mogendheden ten behoeve der Grieken door dit verbasterde volk met de verbranding hunner eigene vloot ten gevolge eener bijzondere veete, en door den moord van hunnen weldoener capo d'istrias, die zijn geheele leven en vermogen aan hun welzijn had opgeofferd, beloond is. Wij hebben wel allen in die geestdrift voor de Grieken gedeeld; maar wij weten ook, hoe die - gelijk zoo menige andere geestdrift - door latere gebeurtenissen en meer kennis van zaken bekoeld is. Het verdrag van 6 Julij 1827 moge wat laat gesloten zijn, het is toch de grondslag van Griekenlands redding geweest. Doch reeds te lang vertoefd bij een enkel punt, waarin wij meenen met den Schrijver te moeten verschillen. Het werk is zulk een belangrijk verschijnsel in onze Letterkunde, het is zulk eene gewigtige aanwinst voor onzen histori- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} schen prozastijl, dat wij aan onze Lezers een meer uitvoerig verslag van hetzelve en de mededeeling van eenige proeven verschuldigd zijn. Nadat in het vorige Deel de Geschiedenis tot het Congres te Aken gebragt was, hetwelk Europa's Vijfmanschap of Uitvoerend Bewind door de opneming van Frankrijk voltooid had, begint dit Deel met het Congres van Carlsbad, (1819) bijeengekomen om te waken tegen de woelingen der Revolutionairen in Duitschland, ten gevolge van de krijgshaftige rigting, die de Natie tegen Frankrijk had aangenomen, en die nu moeijelijk weder tot het stille burgerlijke leven kon terugkeeren. Eene plaats is zoo schoon geschreven en tevens zoo waar, dat wij ons niet kunnen weêrhouden, die hier gedeeltelijk over te nemen (bl. 4, 5): ‘Het is welligt zoo dikwerf ontkend als beweerd, dat de zedelijkheid noodwendig eenen gevoeligen en duurzamen, zoo niet onherstelbaren schok moet lijden, waar de drang van overmagtige omstandigheden, een Volk in een leger veranderende, het nationale karakter eene nieuwe, door overdrijving gekenmerkte rigting geeft, de burgerlijke deugden verdringt, de wetenschappelijke verdiensten verduistert, eene buitensporige eerzucht aankweekt, droombeelden schept, die alleen in teleurstelling kunnen uitloopen, de zeden en den geest, die den krijgsman eigen zijn, in het maatschappelijke leven overbrengt, en de behoefte aan eene meer woelige bedrijvigheid doet ontstaan, dan de gelukkige eentoonigheid van een rustiger tijdvak vermag te bevredigen. Het schijnt nogtans zeker, dat deze nadeelen geenszins aan ééne groote, roemvolle poging onafscheidelijk zijn verbonden, waarin eene Natie zich met vereenigde krachten verheft, om hare inwendige veiligheid en zelfstandigheid tegen vreemde aanranding te verzekeren, maar dat in den regel alleen de langgerekte oorlogstoestand eene zoodanige zedelijke verbastering kan te weeg brengen. Doch ofschoon zelfs deze onwaardeerbare opoffering, waar het de handhaving der vrijheid en veiligheid van den Staat tegen eenen vreemden overheerscher geldt, in geene overweging mag worden genomen, levert echter het voorbeeld van Duitschland voor de mogelijkheid eener zoodanige ontaarding waarschuwende bewijsgronden en overvloedige redenen, om niet alleen den voortduur en den omvang eener zoo bedenkelijke gesteltenis {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen den naauwstmogelijken kring te besluiten, maar ook over den overgang tot den vroegeren maatschappelijken toestand met verdubbelde zorgvuldigheid te waken, daarbij den gulden middelweg bewandelende tusschen gerustheid en angstvallig wantrouwen.’ Krachtig wordt ook het feest op den Wartburg (18 Oct. 1817) geschilderd: ‘Welk een tafereel van luther tot blucher, van karel V tot napoleon! Hier de kracht der rede, zigtbaar in de zegepraal van gewetensvrijheid over kerkdwang en priesterbedrog; dáár de kracht van het Duitsche ijzer, gestaafd door den val van den stoutsten dwingeland, die ooit de wereld deed sidderen. Welke aandoeningen, welke voornemens moesten hier ontspruiten! Hier was niets, om denkbeelden op te wekken van oproer en sluipmoord. De achtbare beelden van luther en blucher hadden niets gemeen met de Jakobijnsche bloedmuts, met den dolk des Lazzaroni.’ En toch werd zulk een sluipmoordenaar gevonden. Sand werd daartoe opgewekt door staatkundige dweeperij. Dit veroorzaakte de maatregelen, door de Mogendheden te Carlsbad genomen, voornamelijk tegen den toen heerschenden geest bij de Duitsche studenten gerigt. Het tweede Hoofdstuk bevat de uitbarsting der Omwenteling. Hier is ook weder de schildering van Spanjes worsteling tegen napoleon overheerlijk (bl. 47-49); maar of, gelijk de Schrijver zegt, er een toestand is, waarvan de voortduring verderfelijker is, dan de vernietiging zelve van het volksbestaan, (zinspelende op napoleon's bedoelde verandering van het Spaansche Inquisitiewezen) komt ons twijfelachtig voor. Met zwarte kleuren wordt de ondankbaarheid van den Spaanschen ferdinand (thans ter zielen) geschilderd; zijn jammerlijk bewind na de ontbinding der Cortes van 1814 tot 1820, en de lijdelijkheid van Europa bij de verdrukking des volks en het misbruik der magt, hetwelk zoo naauw toezag en zich zoo werkzaam betoonde, toen het volk op zijne beurt den meester speelde en de Koninklijke regten aantastte. Men had dit laatste kunnen beletten, door tegen het eerste krachtdadige maatregelen te beramen. Nogtans is lipman verre van de onvoorwaardelijke lofredenaar der Spaansche omwenteling van 1820 te zijn, wier buitensporigheden en ongeregelden oorsprong van {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} het krijgsvolk hij zelf erkent. Veel korter, en in zekeren zin wat te kort, wordt de omwenteling in Portugal geschilderd (in 2 bladzijden, 89 en 90). Van Napels gewagende, wordt de eigenbelangzuchtige Engelsche staatkunde omtrent Sicilië geschilderd, welks inwoners het door eene Constitutie beschermde zoo lang het die noodig had, en toen, zoodra die noodzakelijkheid ophield, aan hun lot overliet, niet hunne regten, maar toch hunne personen beveiligende; iets, 't welk in Spanje in 1814 omtrent Engelands getrouwste vrienden schandelijk verzuimd werd. De dreigende gevaren voor de gevestigde orde in Europa werden door het Congres van Troppau en dat van Laybach bezworen. De staatkunde, welke de Monarchen, volgens den geest van metternich, thans aannamen, wordt (bl. 109) weder uitnemend beschreven. Geen onderlinge naijver, geen aanhitsen van elkanders binnenlandsche vijanden meer [gelijk nog in 1790 door Pruissen en Holland in Braband geschied was]. De troonen moesten met elkander staan, of zouden met elkander vallen (bl. 108). Eerst besloot men, de voorhoede der Omwenteling, Napels, aan te vallen, en Spanje zoo lang nog te sparen. Maar men moest voorzigtig te werk gaan, om den Koning aan de handen der omwentelaars te onttrekken. Vandaar het Congres te Troppau; waarop de Koning verzocht werd te Laybach te komen, en men hem onder schoone beloften uit Napels troonde. Alle pogingen der Napolitanen waren vruchteloos, om den storm af te wenden, en men vindt hier alle daartoe betrekkelijke officiéle bescheiden, in dien behagelijken vorm, dien wij reeds boven vermeldden, aan den Lezer medegedeeld. Doch eigenlijk werd te Troppau en te Laybach slechts door drie Mogendheden, Oostenrijk, Rusland en Pruissen, gehandeld; de beide overige onttrokken zich, zoo al niet geheel aan de raadplegingen, dan toch aan de besluiten. Over het gedrag van den Koning van Napels is reeds boven gehandeld. Met blijkbare afkeuring wordt van de Sardinische of liever Piemontesche omwenteling gesproken, en deze gekenschetst als ‘een boom des oproers, welks wrange vrucht, eerst door de zon der Spaansche omwenteling gekoesterd, later door het Napelsche vuur gebroeid en tot rijpheid gebragt, door de stormbui uit het Oosten onmeêdoogend werd afgebroken (bl. 207). De omwenteling wordt toe- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} gejuicht door eene bevolking, welke, op den voorgang der Grooten, geleerd heeft, de openbare vreugde niet door eene kwalijk geplaatste opregtheid te verstoren.’ In het vijfde Hoofdstuk schildert lipman het Congres van Verona en de toebereidselen tot de onderwerping van Spanje aan den onbepaalden wil des Konings, of veeleer van de partij der Absolutisten, want ferdinand VII was nimmer iets anders dan een nietige speelbal in de handen van elke partij, die zich van zijnen persoon wist meester te maken. Wij kunnen den bekwamen Schrijver in de bijzonderheden van dit Congres, hetwelk hij zeer uitvoerig behandelt, niet volgen. In het zesde Hoofdstuk schildert hij ons (niet krijgs- maar alleen staatkundig) den oorlog van Frankrijk met ‘het ongelukkige Spanje, geteisterd door alle de staatkundige plagen van Europa, door den druk der dwingelandije gekneld, verscheurd door de woede der omwenteling, door de tergingen der Diplomatie gepijnigd, gezweept door den geesel des oorlogs, en gedoemd op nieuws weder (1834) - en wie zegt hoe dikwijls? - dezelfde rampzalige baan te doorloopen’ (bl. 321). Hier komen dan de boven reeds vermelde beschuldigingen tegen canning te berde, alsof hij zijn land door gedurige smadelijke afwijzing zijner bemiddeling lafhartig had laten beschimpen, zonder eene stoute taal te spreken of zelfs het zwaard te trekken. Wij meenen dit reeds te hebben beantwoord; en toch wordt het tegenovergestelde gevoelen door den Schrijver met eene schitterende welsprekendheid voorgedragen (bl. 370 372), waarop wij slechts dit antwoord hebben: Canning kende de vreeselijke kracht van den hefboom, dien hij, om den roem, waarvan de Schrijver gewaagt, te erlangen, moest hebben in werking gebragt (zie alhier op bl. 644); hij deinsde voor de gevolgen terug, en wilde liever aan het menschdom stroomen bloeds besparen, dan aan zijn land en aan zijn Ministerie eene zoo duurgekochte eer doen erlangen. Of moest misschien grey, toen de Sultan zijne bemoeijingen met het Traktaat tusschen Turkijen en Rusland herhaalde malen van de hand wees, - moest hij, zeg ik, toen aan de Porte of Rusland den oorlog hebben verklaard, omdat zij zijne tusschenkomst verwierpen? Of moeten dit Frankrijk en Engeland, omdat het Duitsche Verbond hunne bedoelingen geenszins beaamt? In een zevende Hoofdstuk wordt de onafhankelijkheid van Zuid - Amerika behandeld. Hier treffen wij die schitterende {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats aan, welke, blijkbaar naar onzen grootsten Geschiedschrijver gevolgd, dezen volkomen waardig is; eene plaats, te lang voor geheele overneming, maar waarvan wij althans het begin den Lezer niet mogen onthouden: ‘Wie schetst de gebeurtenissen van het twintigjarig tijdvak, waarin Amerika zijne ketenen afschudde, om zwaardere boeijen te dragen, en Spanje zijne laatste levenskrachten uitputte, zonder zijne heerschappij te kunnen handhaven? De bevrijdingsoorlog van Amerika overschrijdt in menigvuldigheid van wisselingen en in afschuwelijkheid van bedrijven alle begrippen, en tart de vlugste pen en de vruchtbaarste verbeelding. Daden van moed en manhaftigheid door het misbruik der zege ontsierd; de stem der menschelijkheid gesmoord; de wreedheid van alva door latere beulen geëvenaard en door morillo overtroffen; geheele bevolkingen uitgemoord en hare woningen tot den grond geslecht; waar dapperheid te kort schoot, verraad gebezigd, doch de verrader vaak door stouter, spoediger of gelukkiger verraad verrast of voorgekomen; de ijfelijkste gruwelen, waarvoor de onverzoenlijkheid van het Spaansche gemoed alleen vatbaar is, door de barbaarschheid der vijanden uitgelokt of ruimschoots vergolden; het gewoel van stammen, steden, staten en partijen, beurtelings tegen den Spanjaard vereenigd of tegen elkander gewapend; bondgenooten in vijanden, vijanden in bondgenooten veranderd; nieuwe staten gevormd en ontbonden, gewesten toegevoegd en afgescheurd, en de verwarring van gestadig verdrongene regeringsvormen door den ondergang van oude en de opkomst van nieuwe namen vermeerderd; na verdrijving van den vijand tweespalt en scheuring tusschen vrienden, en eigene verheffing gezocht ten koste van het geteisterde vaderland; de lotgevallen van veldheeren, beurtelings vergood en verguisd, en de glans van den zuiversten krijgsroem vaak op het schavot uitgedoofd; de heerlijkste oorden ter prooije aan alle de driften van wraak- en heerschzucht; een paradijs verwoest door duivelen in de gedaante van Spanjaarden, Kreolen, Mulatten, Negers en Indianen; het veelkleurig tafereel voltooid door de geesels van aardbeving en pest, van ellenden, die door het bijgeloof als eene Godsstraf werden opgemerkt, en aldus de natuur met den mensch zamengezworen, om de aarde om te keeren, waar cortes en pizarro de natuur en de menschelijk- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hoonden. Dit sombere schouwspel van wanhoop wordt nogtans door enkele punten vol licht afgewisseld, en het verscheurde hart des aanschouwers door schoonere beelden opgebeurd. Goed en bloed tot bevrijding des vaderlands opgezet; waar alles verloren scheen, het vertrouwen op God onwankelbaar bewaard; de overgave geweigerd, waar tegenstand onmogelijk was, en liever onder puinhoopen begraven, dan in 's vijands magt gevallen; de verleidelijkste aanbiedingen afgewezen, en het hoofd gegeven, om de eer te behouden; door nederlagen de krijgskunst geleerd; na de overwinning onverdiende gematigdheid betoond; dapperheid op het slagveld met beleid in de raadzaal vereenigd; na verworvene lauweren in het ambtelooze leven teruggekeerd, en het gezag vrijwillig afgestaan tot staving van belangeloosheid; de hand der verzoening geboden, om den gemeenen vijand te bestoken; vertrouwelijke ontmoetingen der wederzijdsche veldheeren, te midden van den oorlog, en, die elkander met het zwaard zochten, zonder vreeze of argwaan onder hetzelfde dak gezeten’ (bl. 386-388). Dit is welsprekendheid, dit historische stijl, waar het pragmatische met de levendigheid der voordragt vereenigd is, en wij twijfelen niet, of de Lezer zal ons de overneming dezer plaats, al is zij wat uitgebreid, dankweten. Onze prozastijl, althans de historische, heeft aan dergelijke Modellen juist geen' kwistigen overvloed. Het achtste Hoofdstuk behandelt de aangelegenheden van het Oosten. Ook hier is de voordragt het onderwerp waardig. Nogtans moeten wij rondborstig erkennen, dat ons de gruwelen der Turken te veel op den voorgrond, en die der Grieken, welke niet veel minder waren, te zeer op den achtergrond geplaatst zijn voorgekomen. De belangstelling in het lot der afstammelingen van themistokles en leonidas mag ons omtrent de veroveraars van Tripolitza en Athene, die ook ongewapenden, ook vrouwen en kinderen niet verschoonden, geenszins partijdig doen worden. Maar zeer te regt wordt de hoofdigheid van den Sultan berispt, die alle aanzoeken tot eene minnelijke schikking door de aanvoering van zijn regt op Griekenland zoo lang van de hand wees, tot het te laat was, en hij nu niets meer bedingen kon. Ditzelfde was vroeger van den Koning van Spanje, met betrekking tot Zuid-Amerika, aangetoond. Hier (in de Grieksche {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak) wordt canning, gelijk wij boven zagen, naar ons inzien, het onbillijkst behandeld. Het Portugesche vraagstuk, het negende Hoofdstuk beslaande, begint met de volgende aanmerking (toegepast op Portugal en Brazilië): ‘Niet zelden zag men in landen, verdeeld door al wat kracht heeft volken te verdeelen, door ligging, zeden, belangen en herinneringen gescheiden, maar door het geweld der wapenen en de uitspraak eener tijdelijke overmagt zamengeklonken, en tot eene onnatuurlijke vereeniging door een gemeenschappelijk Bestuur gepijnigd, de onbedwingbare natuur eindelijk den dwang afwerpen, hare niet geraadpleegde voorschriften handhaven, en de berekeningen verijdelen eener staatkunde, die zoo vaak het eigendommelijk [eigenaardig] bestaan der volken aan overwegingen van persoonlijke verheffing en aan het heerschzuchtig streven van Koningsstammen offerde.’ Dit Hoofdstuk is naar evenredigheid korter en minder uitgewerkt dan een der vorige, hoezeer de rijkdom van zaken niet minder was, en men daarin den grond moet zoeken van dien langdurigen burgerkrijg, die nog zoo onlangs het beklagenswaardige Portugal heeft verscheurd. Hier althans heeft canning gehandeld, en het overlaten der Portugezen aan miguel (wij geven hem den verdienden bijnaam niet, omdat hij gevallen is) was niet aan dezen Minister, maar aan zijne opvolgers, de Torys, te wijten. De gebeurtenissen in Brazilië, gewis van het hoogste gewigt, worden in verband met de Portugesche verhaald. Het tiende of laatste Hoofdstuk is, na een kort, maar meesterlijk overzigt van Europa in 1830, toegewijd aan de verovering van Algiers (naar evenredigheid nog korter afgehandeld dan de Portugesche zaken, maar ook, zoo al niet minder belangrijk, dan toch minder ingewikkeld). In het volgende Deel, hetwelk het laatste, en zekerlijk hoogstbelangrijk zal zijn, verwachten wij nu de groote Omwenteling in Frankrijk van 1830, die vruchtbare Moeder van zoo vele misgeboorten, te zullen vinden. Wij twijfelen niet, of de Heer lipman zal, op het voorbeeld van tacitus, ‘zonder vooringenomenheid of verbittering’ deze baan, die hij zelf in de Inleiding distelig noemt, met vaste schreden bewandelen, al moet hij dan ook soms eene nog heete lava-bedding, door de jongste uitbarstingen veroorzaakt, betreden. Hij heeft door zij- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} nen arbeid tot hiertoe het Nederlandsche Publiek zeer aan zich verpligt. Verdediging van de Onafhankelijkheid des Handels, bij het oprigten van Naamlooze Maatschappijen. Door Mr. F.A. van Hall, Advocaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1834. In gr. 8vo. XVI, 198, XXII Bl. f 2-60. Handel en Nijverheid, of Proeve, om derzelver uit- en inheemsche belangen in overeenstemming te brengen; door J. van Ouwerkerk de Vries. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1834. In gr. 8vo. XII, 110 Bl. f 1-50. Het Porto-franco toegepast op den Landbouw. In 's Hage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1834. In gr. 8vo. 32 Bl. f : - 25. De ijzeren Spoorweg van Amsterdam naar Keulen verdedigd, enz. Te Amsterdam, bij van Meurs en Co. 1834. In gr. 8vo. XIV, 88 Bl. f 1-20. Het eerste der hier aangekondigde stukken doet de kunde en het helderziend oordeel des Schrijvers gelijkelijk eer aan. Het doel is, te bewerken, dat de nieuwe, nog in te voerene Nederlandsche Wetgeving de uit het Fransche Regt overgenomene bepaling, dat geene Naamlooze Maatschappijen mogen worden opgerigt, dan met goedkeuring der Hooge Regering, worde onderdrukt, en, ook dit opzigt, de Handel geheel vrij gelaten. Het nuttelooze dier goedkeuring, en het schadelijke zelfs daarvan, vooral uit hoofde der wijze, waarop de Wet bij de Administratie der Nijverheid wordt verstaan en toegepast, wordt overtuigend aangetoond; gelijk ook in helder daglicht wordt gesteld, tot welke ongelijkheden aan zichzelve, ja tot welke dwaasheden het Bestuur, in de toepassing der bestaande Wetgeving opdat punt, vervallen is; inzonderheid, door ook onderlinge Brandwaarborgmaatschappijen, schoon deze alles behalve Handelmaatschappijen of Koopmanskantoren zijn, onder de rubriek der Naamlooze [Handel-]maatschappijen te betrekken. Mogt de Schrijver zij- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} nen arbeid met het gewenschte gevolg bekroond zien, zeker zou de Handel, zouden zelfs ook de niet handeldrijvende ingezetenen er wél bij varen. Handel en Nijverheid van den Heer ouwerkerk de vries is eene allezins lezenswaardige en overweging verdienende proeve, om derzelver uit- en inheemsche belangen overeen te brengen. Ook de twee volgende stukken van andere Schrijvers, namelijk Het Porto-franco toegepast op den Landbouw, en De ijzeren Spoorweg van Amsterdam naar Keulen verdedigd, zijn allerbelangrijkst van inhoud, en dragen de blijken met zich van de kennis en vaderlandlievende gezindheid der opstellers. Gelijk in geen enkel vak de geleerden in alles het ééns zijn, maar de meesten toch al ligt over zekere onloochenbare stellingen geen verschil hebben, zoo gaat het ook hier met deze deskundigen in de vakken van handel en nijverheid. Recensent is eigenlijk Regtsgeleerde van beroep. Hij wil dus gaarne erkennen, waar de hiervoren bedoelde Schrijvers, de twee eersten vooral, verschillen, zich geene beslissing, vooral geene geïmproviseerde beslissing te durven aanmatigen: want de verschillende wijzen, waarop de in grondbeginsel overeenkomende Schrijvers hun doel willen bereiken, vereischen ter beoordeeling, bij kennis van zaken tot in de fijnste bijzonderheden, een langdurig en onpartijdig onderzoek. Met het hun allen gemeenschappelijk grondbeginsel van de meestmogelijke vrijheid van handel en de meestmogelijke wering van verbodswetten, die slechts bij wege van uitzondering kunnen worden gedoogd, heeft Recensent te allen tijde ingestemd. De Schrijver over den ijzeren Spoorweg heeft de beoordeeling zijner Gedachten over den Handel, te vinden in het Algemeen Handelsblad, naar ons inzien, doorgaans gelukkig wederlegd, en hij zal denkelijk zijnen wensch tot aanleg van den bedoelden spoorweg volkomen vervuld zien. Uit Handel en Nijverheid nemen wij, tot besluit onzer aankondiging, over, de tweede noot op bl. 101: ‘Het is voor gezeten burgers een harde steen des aanstoots, dat omreizende kooplieden, alleen van een Rijks-patent voorzien, voor eenige dagen in de steden appartementen huren, om hunne goederen uit te pakken, en de Ingezetenen van dezelve zoo veel goedkooper te voorzien, als zij, door geene plaatselijke lasten bezwaard, minder kunnen afzetten. Eveneens is het gelegen met Marskramers en allerlei kleine bedrijvers, die stad en land afloopen en langs de huizen om- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} zwerven, om hun bedrijf uit te oefenen, of hunne waren af te zetten. Het zou dus aan gewestelijke Besturen kunnen worden toegestaan, om, des verkiezende, die zwervers te verpligten, voor elke stad of gemeente, waar zij handelen willen, zich nog van een plaatselijk (boven het Rijks-) patent te voorzien, ten behoeve van de provinciale kas, en het bedrag daarvan, van de dagen of weken van hun verblijf, afhankelijk te maken.’ Waarlijk! zulk eene behoefte aan plaatselijk patent, voor Marskramers en dergelijken, ware eene wenschelijke zaak: want het misbruik, door soortgelijke lieden van het in werking zijnde Patentstelsel gemaakt, zal langzamerhand onze gezetene winkeliers (die alle plaatselijke belastingen, welke soms zoo verbazend hoog zijn, betalen moeten) te gronde rigten, daar dezen, uit dien hoofde alleen, zelden in goedkoopheid van prijs met die omzwervers kunnen wedijveren. Koning Willem de I en het Nederlandsche Volk; Gedicht in twee Zangen, door Mr. Jacob Nijhoff, Notaris en plaatsvervangend Vrederegter te Arnhem. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1833. In 12mo. IV, 55 Bl. (Uitgegeven ten behoeve der Gekwetsten bij de verdediging der Citadel te Antwerpen.) f : - 75. Het Kind bij zijn ontwaken. VIIde Harmonie van A. de la Martine, door Jan-J.F. Wap, Koninklijken Militaire-Akademie-Leeraar, enz. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1832. In kl. 8vo. 12 Bl. f : - 25. Andwoord van A. de la Martine op Sir Walter Scott's Afscheid van zijne Lezers. 't Fransche Gedicht vrij gevolgd door Jan-J.F. Wap. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1832. In gr. 8vo. 20 Bl. f : - 50. In weerwil der onverdiende verguizing van het gedicht des Heeren nijhoff in den Recensent ook der Recensenten, aarzelen wij geen oogenblik, te verklaren, dat hetzelve zich voordeelig onderscheidt boven een aantal stukjes van den dag, hier door hoogere vlugt, waar het pas geeft, elders weder door levendige en natuurlijke schildering, doorgaans door eene {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} goede versificatie; welk alles zoo veel te meerderen lof verdient, naarmate de zedige Dichter zich steeds op den achtergrond heeft gehouden, en met de meeste nederigheid over zijn werk spreekt. Maar gelijk wij aan de eene zijde regt doen aan deszelfs verdiensten, zoo sta het ons aan den anderen kant vrij, eenige feilen er in aan te wijzen. Hiertoe nu brengen wij in de eerste plaats de duisterheid van sommige volzinnen en uitdrukkingen, b.v. bl. 12: Één enkle slechts, de hand al wenkende naar boven, enz. waar misschien het werpen van voetzoekers omschreven wordt, maar dan zoo duister, dat men het moeijelijk raden kan. Bl. 16, van het begin tot de echte Koningsteelt, is almede niet gemakkelijk te verstaan. Tot die donkerheid hier en daar werkt de niet juiste interpunctie aanmerkelijk mede. Voorts veroorlooft zich de Maker meer vrijheid in de woordschikking, dan de taal toelaat, b.v. in het voorop brengen van den vierden naamval, waar men uit de buiging der lid- of voornaamwoorden dien naamval niet herkennen kan, gelijk bl. 52: Hoe dikwerf, Batavier! bedreigde uw keel het mes. Hoe dikwerf, Batavier! dreigde uwen strot het mes, zou, wat de woordschikking betreft, goed zijn, omdat de voorafgaande vierde naamval uwen strot als zoodanig kenbaar is. Zamentrekkingen, als Wilm voor Willem, staatge voor statige, zijn niet gebruikelijk. Het oordeel van 't gemeen, voor het algemeen, bl. 53, is niet goed te keuren, al zoekt de Dichter zijne meening door de aanteekening aan den voet der bladzijde op te helderen. De bedoeling eens Schrijvers moet uit zijne woorden zelve blijkbaar zijn. Bl. 43, deed beven op zweefde rijmt niet. Denkelijk is dit eene schrijffout. Men leze dus: Toen 't moedig oorlogsros, als de aard' van 't krijgsvuur beefde, enz. Ver verwijdde voor ver verwijderde kust, op bl. 16, en verschulde voor verschuldigde dank, op bl. 44, kunnen almede volstrekt niet door den beugel. Op het rijm ij op ei zullen wij niet vitten. - In weerwil der aangeduide vlekken, bevelen wij echter dit gedicht aan de aandacht onzer onpartijdige landgenooten. De beide navolgingen van la martine door wap zijn niet zonder verdiensten, zelfs op vele plaatsen bijzonder wel geslaagd. In het Andwoord op walter scott's Afscheid hindert ons echter 1o. de lengte van sommige volzinnen, waardoor de stijl vaak ingewikkeld en duister wordt. In het Fransch is dat of zoo niet, of waar het zoo is, (want la {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} martine is wel eens duister) daar had het bij de overbrenging moeten worden verholpen. Ten tweede, is het wel loffelijk, dat de Heer wap zich voor eene eentoonige versificatie wacht, maar in het verwaarloozen der rust na den zesden greep, ook dán wanneer die zesde een' sterken klemtoon heeft en met den zevenden een tweegrepig woord vormt, gaat hij te ver. Onleesbaar is b.v. bl. 18: Geen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | van des {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | wierd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Waarom niet liever: Geen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | van den {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | werd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Dan is de rust na den zesden greep óók weggenomen; maar doordat de vierde en de achtste greep den heerschenden, en daarentegen de zesde greep {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , wegens het volgende toonlooze {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , alleen den ondergeschikten klemtoon ontvangen, rolt het vers gemakkelijk voort; welke rolling door de invallende dichtsneden of cesuren na den tweeden, voet in glorie, en na den vierden in Corzer, nog gladder en bevalliger wordt. Op bl. 19 staat: Met burgertranen of met bloed van d onderzaat bevlekt. Men leze: Met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} besproeid, met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bevlekt. Met tranen kan bovendien eens Konings kroon niet bevlekt worden. Op bl. 20 bevalt ons niet: Zoo óók toen, nu en dan, de zaalge Hemelingen In menschgedaanten, zegensprekend, de aard' begingen. De Heer wap schijnt zich, bij zijne vertolkingen, te overhaasten, hetgeen te bejammeren is, daar gelukkige overbrenging de éénige verdienste eens Vertalers blijft, en vele welgeslaagde plaatsen genoegzaam toonen, dat hij iets volkomeners zou kunnen leveren, indien hij zich den noodigen tijd gaf. Weemoedstoonen uit de Geschiedenis van mijn Leven, of mijne Reis naar Curaçao, en vlugtige Beschouwingen van dat Ei- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} land, gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve. Door H.J. Abbring. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1834. In gr. 8vo. XII en 205 bl. f 1-80. Godsvrucht en Ongeloof, of de Afdwalingen der Rede, naar het Fransch van Gerard; aanmerkelijk bekort en voor Nederlandsche Lezers ingerigt. Geen Verdichtsel. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1834. In gr. 8vo. Te zamen XXXVI en 731 bl. f 6-50. Men kent reeds, uit onze beoordeeling van Maurits van Werdenberg, of de Vrijgeest, (Vad. Lett. 1834. No. I.) den Heer abbring als godsdienstig en veelal oordeelkundig Schrijver; men kent de verdiensten zoo wel, als de gebreken van zijnen stijl. De hier aangekondigde Weemoedstoonen uit de geschiedenis van zijn leven zijn een verhaal in proza van zijne reis naar Curaçao, met rugzigt op 's mans vroegere loopbaan, verslag van zijnen gemoedstoestand en zijne lotgevallen en waarnemingen op dat eiland, met eenig berigt omtrent des Schrijvers tegenwoordige omstandigheden. De Heer abbring klaagt weder, dat hij niet met orde en bevalligheid schrijven kan; dat hij zich niet sierlijk genoeg kan uitdrukken, enz.: maar naar ons inzien ontbreekt hem, om een goed Prozaschrijver te zijn, onzuiverheid in taal en stijl nu eens daargelaten, niet zoo zeer sierlijkheid, als wel eenvoudigheid. Zijne voordragt is integendeel te zwierig en te gekunsteld, een gevolg van een angstvallig streven naar fraaiheid van uitdrukking; en eigenlijk zou hij slechts natuurlijker en losser moeten wezen, om goed te schrijven. De inhoud dezer Weemoedstoonen is intusschen leerzaam; en wij hopen, dat de woorden van dezen tot het Christendom teruggekeerden Vrijgeest indruk op zijne lezers mogen maken; terwijl wij overigens, met opzigt tot sommige uitdrukkingen, gevoelens en beweringen, terugwijzen op ons aangemerkte in de boven aangehaalde Recensie van den Maurits van Werdenberg. Gelijke verwijzing naar die Recensie zal welligt niet overtollig wezen bij onze beoordeeling der overbrenging, door eenen ongenoemden, van het Fransche werk van gérard. Doch die verwijzing geldt slechts de voorstelling van sommige leerstukken en bewijzen. Maar bovendien hebben wij nog al het een en ander aan te merken, zoo op de wijze van vertaling {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} en omwerking, als op hetgene van het oorspronkelijke in de navolging is overgebleven. De brieven, die eene eenigzins opgesierde geschiedenis onder verdichte namen bevatten, zagen reeds te midden der achttiende eeuw in Frankrijk het licht. Niet alleen, dat derhalve in het oorspronkelijke het Christendom, vooral naar de opvatting der Roomsche Kerk, in den geest van bossuet, verdedigd wordt, maar ook is de toestand van zeden, regtsoefening en wat dies meer zij, geheel overeenkomstig met den tijd en het land, waar de brieven geschreven en uitgegeven zijn. Nu heeft de Vertaler niet slechts het al te breedvoerige werk, door weglating van zeer vele brieven, ingekort, maar hij heeft tevens, ten einde het voor zijne landgenooten te bruikbaarder te maken, eene meer Protestantsche strekking er aan trachten te geven, en de geschiedenis in ons land en in onzen leeftijd, zelfs in de tegenwoordige zoo hagchelijke oogenblikken, willen overbrengen. Wij behoeven niet aan te wijzen, hoe veel bezwaar reeds het eerste veroorzaakte, en hoe gedwongen de navolging wordt, b.v. waar er over het doen van boete of penitentie wordt gesproken, aan hetwelk men dan toch ook eene Protestantsche kleur heeft bijgezet; terwijl het zonderling is, dat het lezen van romans, het bezoeken van den schouwburg, en het arbeiden voor het tooneel, zelfs de treurspelpoëzij, onbepaald worden afgekeurd. Nog erger gaat het met de schildering van zeden en staatsgesteldheid. Die iigtzinnige vrijgeesterij onder de beschaafden en aanzienlijken, die zoo schandelijke hof kuiperijen, die willekeurige verbanningen zonder eenige form van proces, behooren geheel te huis in Frankrijk onder lodewijk XV; en hoe veel lof er dan ook (om het er als 't ware bij te slepen) aan onzen Koning en zijn Huis en aan ons Volk worde toegezwaaid, noch aan het Koninklijke geslacht, noch aan de mannen van invloed ten Hove, noch aan onze Natie in 't algemeen, geschiedt eenige eer, door de overbrenging der hier geschetste tooneelen op onzen bodem, en wel in het nog loopende tijdvak. Onder hetgeen ons al verder bevreemdde, behoort ook dit: Eduard, die tot de volslagenste twijfelarij vervallen was, wordt eerst door zijnen schoonvader overtuigd, dat er zekere klaarblijkelijkheden bestaan; dat men der Rede eenig vertrouwen mag schenken; dat er onderscheid is tusschen goed en kwaad; dat er een God is; dat men aan eene vergeldende onsterfelijkheid moet gelooven, enz.: alles zoo wat {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dooreengemengd, naar het ons voorkomt, uit descartes, locke en condillac; hier en daar ook, voor zoo ver men zich somwijlen op dezen beroepen kon, uit voltaire, rousseau en anderen. Naderhand betoogt de schoonvader de ongenoegzaamheid der Rede, schoon zij ons aanvankelijk eenige dienst bewijst, ook daaruit, dat de Wijsgeeren onderling zoo zeer verschillen, enz. Dit brengt hem op onze behoefte aan eene Goddelijke Openbaring, en de bewijzen voor derzelver echtheid. Maar nu moest de twijfelende Eduard het verschil der Godsdienststelsels en het groot getal der Kerkgenootschappen tegenwerpen, om daaruit te besluiten, dat er even weinig zekerheid voor den Christen bestaat, als voor den aanhanger der Natuurwet. Denkelijk is dit punt in het oorspronkelijke, hetwelk Recensent onbekend is, in den geest der Roomsche Kerk behandeld, en op hare leer, als de alleen ware, gewezen. Hier zou ten minste die bedenking moeten zijn voorgesteld en in den Protestantschen geest zijn beantwoord, met een betoog van de duidelijkheid der Openbaringsleer, voor den onpartijdigen onderzoeker, op alle punten, die voor den redelijken en zedelijken mensch van belang zijn, enz. Doch wij vinden hier zoo min de tegenwerping, als eenige eigenlijke oplossing derzelve, even of een twijfelaar aan zulk een oogenschijnlijk groot bezwaar niet eens denken zou. Veel beter en vollediger schijnt ons dus, over het geheel, de Maurits van Werdenberg van den Heer abbring. Naar ons inzien, had het hier aangekondigde werk van gérard zeer wel onvertaald kunnen blijven. Brieven aan Jongelingen, geschreven door J.C. Lavater. Met Gebeden en Gezangen van Lavater en Gellert. Uit het Hoogduitsch. Derde, verbeterde Uitgave. Door J. Heringa, Eliza's zoon. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen. 1834. In gr. 8vo. VIII, 120 Bl. f 1-10. De Jongeling in de Wereld, of Handleiding voor jonge lieden, tot eene gemakkelijke, gelukkige en genoegelijke verkeering, met menschen uit alle standen. Naar het Hoogduitsch van Ebersberg. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1834. In kl. 8vo. XVI, 200 Bl. f 1-50. Lavater's Brieven aan Jongelingen waren te voren reeds {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig uit de vroegere uitgaven dezer vertaling bekend. Ook de tegenwoordige, op nieuw door Prof. heringa verbeterde, en door besparing van papier goedkooper uitgave, verdient loffelijke vermelding. Op bl. 4 en 5 hinderde ons het met ons taaleigen strijdige gebruik van het kwaad, in het meervoud, de kwaden; daar dit laatste alleen als meervoud van de kwade of booze [mensch] bij goede Schrijvers voorkomt, en dan zoo veel als de boozen, de snooden, de slechte lieden beteekent, b.v. Men moet zoo wel met kwaden als goeden verstandig weten om te gaan. Derhalve zouden wij, in plaats van: Wij zijn aan zekere kwaden onderhevig, en: Zonde en dood zijn twee groote kwaden, liever lezen: Wij zijn aan tweederlei kwaad onderhevig, en: Zonde en dood maken derhalve inzonderheid dat tweederlei kwaad of die beide soorten van kwaad uit, of wel iets dergelijks. Wijders, al kan men lavater niet zoo onbepaald nazeggen (bl. 43): ‘Wat heeft den Heer aan het kruis gebragt? - Gebrek aan physiognomisch gevoel;’ dewijl er toch zoo vele andere, sterker werkende oorzaken bestonden, welke dat gevoel bij velen, die daar anders mogelijk niet van verstoken waren, wel zullen hebben onderdrukt; durven wij desniettegenstaande dit welgestelde zedelijk-godsdienstig geschrift aan alle jongelingen, ter lezing en behartiging, aanbevelen. Evenzeer mogen wij hun het kernachtige werkje van ebersberg aanprijzen, hetwelk den jongeling de nuttigste lessen van levenswijsheid geeft, zonder ergens de eischen van Godsdienst en ware zedelijkheid uit het oog te verliezen. Slechts hier en daar schijnt ons de oorspronkelijke Schrijver in zijne oordeelvellingen, vooral over de vrouwen, te streng; doch dáár wordt hij door den Vertaler, op eene bescheidene wijze, te regt gewezen. Over het geheel schijnt ons dit boeksken aan het oogmerk zijner uitgave zeer wel te beantwoorden. De Kluizenaar, of de Rotsen van Calabrië. Een Tafereel uit de achttiende Eeuw. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1834. In gr. 8vo. IV, 224 Bl. f 2-20. Deze niet vertaalde Roman doet de vinding van den Schrijver van Ferdinand van Bergen eer aan. Wij hebben hem {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} met genoegen, belangstelling en aandoening ten einde gelezen. Op kleine schrijf- of drukfeilen willen wij niet hechten. Alleenlijk wenschen wij, dat de Schrijver zijn vermoedelijk doel bij zijne lezers bereiken zal, namelijk hun te doen zien, hoe de mensch, die eenmaal der verleiding gehoor geeft, van den eenen tot den anderen misstap vervalt, steeds dieper in de zonde wegzinkt, en bijna tot de deugd niet meer terugkeeren kan; dat het echter beter laat dan nooit ondernomen wordt, zich af te wenden van het kwade; dat men alsdan wel veel van zijn eigen geluk en dat van anderen onherstelbaar verwoest heeft, maar er toch nog altijd zielerust kan herkregen en hoop op eene zalige toekomst kan herwonnen worden; en eindelijk, dat zij, die spoedig van het ingeslagene verkeerde pad op den regten weg wederkomen, voor eene geringe opoffering, zich een leven vol kalmte en heil mogen verwerven. Het zal den lezer denkelijk welkom zijn, dat de ontknooping der geschiedenis van verblijdenden aard is. Over den inhoud zullen wij verder niet spreken, dewijl dit de nieuwsgierigheid te veel zou bevredigen, indien wij genoeg daarvan mededeelden; terwijl het toch geen begrip van het boek zou geven, indien wij een onvolledig verslag lieten volgen. Dit weinige zij dus ter aanbeveling toereikend! Deugd en Godsdienstzin, of Tafereelen uit de geschiedenis en uit het leven van bijzondere personen. Door J. Andriessen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1833. In gr. 8vo. 232 Bl. f 2-40. Dit werkje bevat: I. Sabinus en eponina; een tafereel van huwelijksliefde, uit den tijd van vespasianus; II. Het geroofde en teruggevonden Kind; een Zweedsch verhaal; III. De Schuldbekentenis; een allerliefst dramatisch tafereel; IV. De Christen en de Mahomedaan; een verhaal, dat zich met genoegen laat lezen; V. Scipio en allucius; de geschiedenis is bekend, maar goed beschreven; VI. Albrecht beiling, waarvan wij hetzelfde zeggen; VII. De Kluizenaar, of de leiding der Voorzienigheid; eene Spaansche Geschiedenis; VIII. Socrates van Athene; schets van 's mans karakter en sterven, meest naar xeno- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} phon en plato; IX. Vincent de paula, of de edelmoedige Menschenvriend; een edele trek van een Fransch geestelijke; X. Het Beleg van Haarlem in 1572 en 1573. Blijkens het Voorberigt, is dit tiental deels oorspronkelijk, deels uit het Fransch of Hoogduitsch vertaald, deels uit eene dier beide talen geheel vrij overgebragt. Eenige zijn van eenen geschiedkundigen aard, terwijl andere tot de klasse der leerzame verdichtingen behooren. De Schrijver noemt ze met regt ‘schetsen van reine huwelijksmin, vurige moederliefde, onkreukbare eerlijkheid, grootmoedige zelfverloochening, onwrikbare trouw, hartelijke vergevensgezindheid, onmiskenbare braafheid, edelmoedige menschlievendheid, standvastige volharding en moedige vaderlandsliefde, afgewisseld door tafereelen van de werkzame leiding der Voorzienigheid, van redding in den hoogsten nood, van de voortreffelijkheid des Christendoms, en van het weldadige Godsbestuur.’ De verhaaltrant is wel niet schitterend, maar toch onderhoudend; terwijl het boek vol is van edele, zedelijke gevoelens. Wij durven het daarom gerustelijk aanprijzen, en gelooven niet, dat iemand zich de lezing beklagen zal. Tot schoolprijs op de hoogste klassen is het zeer geschikt. Indien deze verhalen een gunstig onthaal vinden, toont zich de Schrijver geneigd, om een' tweeden dergelijken bundel te laten volgen; wij moedigen hem hiertoe aan, maar raden hem tevens, zoo veel mogelijk zich toe te leggen op het geven van oorspronkelijke stukken, waartoe het hem aan bekwaamheid niet ontbreekt. De onechte Dochter. Eene Proeve van Gods Voorzienigheid; door T. van Spall, Predikant. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1832. In gr. 8vo. VI, 229 Bl. f 2-40. In een kort Voorwoord (waarom niet liever Voorberigt?) zegt de Schrijver: ‘Gelijkenissen en geschiedverhalen kunnen veel nut stichten, wanneer zij de karakters der menschen in hunnen waren aard voorstellen, de lessen van wijsheid, godsvrucht en deugd in de handelende personen helder in het licht stellen, tegen de verkeerdheden der menschen regtmatigen afschuw inboezemen, en in alles der natuur, zoo veel mogelijk, getrouw blijven. Zoodanige romans zullen, als {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} lektuur van uitspanning, noch de verbeelding verwilderen, noch door bedriegelijke verwachtingen misleiden, noch verderfelijke beginselen en neigingen inscherpen (inboezemen), maar aanschouwelijk en levendig onderwijzen, en het aangename met het nuttige vereenigen.’ Wij zijn van hetzelfde gevoelen, en oordeelen, dat de Heer van spall nagenoeg zoodanigen roman heeft geleverd. Dezelve is onderhoudend geschreven. De inkleeding doet eene goede uitwerking. De karakters, uit het werkelijk leven genomen, zijn doorgaans naar waarheid geteekend en goed volgehouden. Men vindt hier geene gevaarlijke overdrijving. De lezer wordt niet in eene denkbeeldige wereld verplaatst. Neen! men leert brave, minder goede, ook slechte menschen kennen. De hoofdpersonen zijn achtenswaardig. In anderen worden gebreken en kwade gewoonten op eene gepaste wijze ten toon gesteld. Kortom, de roman is van dien aard, dat men denzelven niet slechts vlugtig doorbladert, maar met klimmende belangstelling tot het einde toe leest en naderhand nog gaarne eens weder in handen neemt. Wij prijzen dit werkje van eenen landgenoot te liever aan, omdat hij vaderlandsche zeden schetst en door verdichting wezenlijk nut poogt te stichten. - Een gezigt te Katwijk aan Zee is op het titelplaatje afgebeeld. Korte Verhalen van C. Pichler. Voorafgegaan van eene Levensschets der Schrijfster, door haar zelve. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1834. In gr. 8vo. 200 Bl. f 1-80. In de 21 eerste bladzijden van dit bundeltje geeft de ook bij ons gunstig bekende Schrijfster een overzigt van haar leven. De voorstelling der ontwikkeling van haren geest en van de mannen, die daarop invloed hadden, is ongetwijfeld belangrijk voor hen, die met de werken der Schrijfster van den met roem bekenden Agathocles ingenomen zijn. Wij zullen geene dorre schets geven van hetgeen zij hier op eene bevallige wijze aangaande zichzelve verhaalt, verwijzende liever naar deze bladen zelve. Van de drie daarop volgende Verhalen zeggen wij alleen, dat het eerste, het verblijf in het bad, wegslepend geschreven is, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in zedelijke strekking verre wordt overtroffen door het tweede, stille liefde getiteld; dat het laatste, van gustaaf jördens, aan het uitlokkend opschrift: God is liefde, al zeer weinig beantwoordt, en ons is voorgekomen het gezelschap niet waardig te zijn, waarin het zich bevindt. In dit opzigt verschilt alzoo ons oordeel van dat des Vertalers, die zijne taak goed heeft verrigt. Neêrlands Toekomst, door Hendrik Kuyper, Gz. Te 's Gravenhage, bij G. Vervloet. 1834. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 20. Onder dezen veel omvattenden titel, roemt de maker van dit dichtstukje, in de 5 eerste coupletten, de standvastigheid van Nederland onder de tegenwoordige schokken, en voorspelt aan hetzelve, in de 5 laatste, alle heil, indien het aan de eendragt, welker stem hij uit den hemel hoort, getrouw blijft. Nu, de zaak is waar en goed, maar de dichterlijke vinding en voorstelling alles behalve uitstekend. Des makers welmeenende vaderlandsliefde worde hierin gaarne erkend; maar meer echten dichterlijken gloed, niet slechts dichterlijke uitdrukkingen, zou men even gaarne zien. - Stijl en taal laten nog al iets te wenschen over. Woorden en spreekwijzen toch, als b.v. de volgende, zijn met naauwkeurigheid en gepastheid niet overeen te brengen; huiverend voor huiveringwekkend; een schoon verschiet op het wankele spel zetten; en voor noch, (coupl. 4) waar noch voorgegaan is, en de zin steeds ontkennend blijft; Koningstrouw, d.i. trouw des Konings, of Koninklijke trouw, voor trouw aan den Koning; een slagboom, die een ijzeren welf of gewelf is; het bliksem-kraken van het rot, dat het verzwakt Euroop ontvonkte in brand; zijne hulde aan iemand te gemoet brengen, voor enkel brengen of toebrengen. - Met de geslachten en naamvallen (en zoo ook met de leesteekens) is het mede niet altijd in orde, hetwelk somtijds zelfs dubbelzinnigheid veroorzaakt, zoo als: de eik die zelf geen bliksem spleet, 1. de eik, dien enz.; de slagboom, die uw moed - heeft in den weg gesteld, 1. de slagboom, dien enz. Verder bl. 6: de lauwer, de roem, (vierde naamval) voor den lauwer enz.; bl. 8 zou men voor elk vorstenstoet {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten lezen elke, of liever de vorstenstoet, d.i. dan de gezamenlijke Vorsten; en de onduidelijke woordschikking: Dan zal haar naam een elk met eerbied lezen, gemakkelijk kunnen veranderen in: Dan zal elkeen haar' naam enz. - Moge toch ieder, die in dicht of ondicht schrijven wil, der schoone Nederlandsche taal alle eer aandoen! Naberigt. In het dagblad De Waakzame, No. 16, bij m. westerman enzoon uitgegeven, vond de Redacteur van dit Tijdschrift een Artikel, gerigt tegen de in No. VII van hetzelve geplaatste Recensie der Gedichten van withuys, waaromtrent hij het overbodig keurt iets meer te zeggen, dan dat al de omhaal wegens den door ons aangehaalden regel: ‘Hun goud is bloed; hun vracht van paarlen is geweend.’ geheel vervalt door het daar onmiddellijk voorafgaande: ‘Verder zegt de groote man van Koningstroonen.’ Welke door ons nu met kapitale letteren gedrukte woorden blijkbaar op washington slaan; terwijl dezelve door den Steller van genoemde Artikel, naar 't schijnt, op den Heer withuys worden toegepast. Wij laten dus gerustelijk anderen oordeelen, wie van beiden, Recensent of Anticriticus, hier van eene ‘valsche wending’ of ‘verkeerde toepassing’ te verdenken valt. Meng. No. VI. bl. 274. reg. 21. leze men: tot de beoordeelingen. Boekbesch. No. VII. bl. 315. reg. 3 v.o.: uit de Middeleeuwen. - bl. 319. reg. 20: d. van basselaar. - No. VIII. bl. 364. reg. 23: langer waardig. - No. IX. bl. 367. reg. 4: Roomsche Kerk. Meng. - bl. 414. in de Noten: enfants, goût, extrême en d'être. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Lijkzang van David op Saul en Jonathan, in deszelfs dichterlijke waarde beschouwd, en met andere soortgelijke Dichtstukken der Oudheid vergeleken. Voor beschaafde Bijbellezers. Door W. Verwey, Pred. te Winschoten. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. VIII en 130 bl. f 1-40. De Schrijver stelt zich voor, de voortreffelijkheid van den Lijkzang van David op Saul en Jonathan, zoo wel op zichzelven beschouwd, als met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergeleken, in een duidelijk daglicht te plaatsen. Het stukje, waarin hij dezen arbeid aan het publiek aanbiedt, is, blijkens zijne verklaring in de Opdragt aan zijne Broeders, de Heeren b. verwey, rustend Pred. te 's Gravenhage, en s. verwey, Pred. te Dordrecht, de omwerking van een antwoord op de in 1825 uitgeschrevene prijsvraag van de Theologische Faculteit te Groningen, hetwelk beneden dat van den Heer pareau (thans Hoogleeraar aan gemelde Akademie) geschat, nogtans eener eervolle melding waardig gekeurd is. Men ried hem zijne verhandeling te laten drukken, hetwelk hem ongepast voorkwam. Met den tijd rees echter het plan bij hem op, om aan dezelve eene andere strekking en eenen anderen vorm te geven, en zich alleen bij het aesthetische te bepalen; welk plan tot rijpheid gebragt werd door eenige wenken in de beoordeeling van het stuk van den Heer pareau, in de Godgel, Bijdragen voor 1830, bladz. 104-122, geteekend S-R van A. Nu dacht de Heer verwey naar deze wenken te moeten te werk gaan, en dáárop vooral te letten, dat de volkomenheid der Hebreeuwsche poëzij, of der Muze van David, boven elke andere mededingeresse schitterend mogt {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn treden. Of dit mogelijk zij, laten wij daar, als buiten ons bestek liggende om te beslissen. Verwey heeft het beproefd, en zijne taak vrij goed volbragt. Wij hebben zijn stuk met de pen in de hand doorgelezen, en deelen hier dus mede, wat ons toen in het oog viel, zoo wel in zoo ver het onze goedkeuring wegdroeg, als waarin het ons minder wilde bevallen. In de Inleiding zegt de Schrijver: dat de Bijbel, zoo wel wat inhoud als vorm betreft, een voortreffelijk boek is, schoon het soms door dezen of genen miskend werd. Hij verheugt zich, dat gezonde uitlegkunde op dit laatste stuk eene verandering ten goede heeft tot stand gebragt. Hij schrijft hier ook, dat het der poëzij en welsprekendheid tot eer verstrekt, dat zij verwaardigd zijn, om het kleed te wezen, waarin Gods woord tot de menschen is nedergedaald. - Wanneer eer eene onderscheiding is, die eener zaak of eenen persoon boven anderen te beurt valt, dan is dit gezegde meer fraai dan waar. Immers het woord Gods konde niet anders tot menschen gebragt worden, dan door poëzij of proza, zoo zij het ten minste verstaan zouden; ten zij men ook aan de werken der Natuur en aan de Geschiedenis wil gedacht hebben, die men gerust als organen der Goddelijke openbaring beschouwen mag, en dan voorzeker geene mindere eer hebben, dan poëzij of welsprekendheid. Na deze uitweiding over de voortreffelijkheid van den Bijbel, geeft verwey het plan zijner verhandeling in deze woorden op: Ik zal eerst in deze Inleiding nog iets over den maker (vervaardiger) van dezen Lijkzang zeggen, over de gelegenheid, waarbij hij is opgesteld, en de dichtsoort, tot welke hij behoort; vervolgens, in eene eerste Afdeeling, het gedicht zelf naar de regels van den smaak (naar welke regels? van welken smaak? over zulke zaken is het moeijelijk iets te bepalen) in zijne dichterlijke waarde beschouwen; en eindelijk, in eene tweede Afdeeling, hetzelve met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergelijken. Het vervolg van de Inleiding, die tot bladz. 21 voort- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt, hebben wij met groot genoegen gelezen. Des Schrijvers aanmerkingen over den waren dichter, over het naauw verband tusschen den mensch en den dichter, over David's karakter en lotgevallen, over den aard en de hoedanigheden van den Lijkzang, enz. zijn uit de Natuur zelve voortgevloeid, geheel met de waarheid overeenkomstig, en dwingen het onbedorven gevoel dadelijk hare goedkeuring af. Een paar gedachten hebben ons echter een weinig gestuit, zoodat wij niet kunnen nalaten er een oogenblik bij stil te staan. Op bladz. 5 zegt de Schrijver: ‘dat het verschillend karakter, de verschillende wijze van denken en gevoelen, den dichter eigen, een verschillend kenmerk op zijne verzen drukken;’ en iets lager: ‘dat deze dingen ook invloed uitoefenen op de keus en de behandeling der onderwerpen.’ Schoon wij ons hier niet geheel tegen verklaren, zoo moeten wij nogtans betuigen, dat er verhevene geesten bestaan, die in alle, ten minste in zeer verschillende onderwerpen bijkans evenzeer uitmunten, zoodat men slechts met moeite en naauwelijks beslissen durft, wat zij het best in hunne magt hebben. Het vuur, dat in zulke mannen blaakte, doorgloeide hun gansche wezen. Konden zij zich nu slechts met hun verstand in de stof verplaatsen, die zij bezingen wilden, dan stroomde door alles, wat zij voortbragten, één vuur en ééne dichterlijke warmte. Een ander iets, dat ons hinderde, was de uitdrukking van den Heer verwey, op bladz. 11 onderaan, welke aldus luidt: ‘Saul, reeds lang tegen Jehovah en deszelfs wil zich verzet hebbende, werd nu op zijne beurt van Hem verlaten.’ Stond dit laatste bij Virgilius, of zelfs in eenen Psalm, wij zouden er vrede mede hebben; maar onder het Evangelie zouden wij er ons liefst van onthouden. De eerste Afdeeling, van bladz. 22-38, geeft eene beschouwing van den Lijkzang van David in deszelfs {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlijke waarde. Van dit stuk kunnen wij niets dan goeds zeggen. Het kenschetst den smaakvollen, kundigen man, en verdient hoogen lof. Wij gaan dus over tot de tweede Afdeeling, waarin de Lijkzang van David met andere soortgelijke dichtstukken der Oudheid vergeleken wordt. De dichtstukken, welke verwey aanhaalt, zijn: 1o. uit het Hebreeuwsch, de rouwklagt van David op Abner, 2 Sam. III; 2o. uit het Arabisch en Perzisch, iets uit de Hamaja, op pag. 540 en 548 te vinden, en uit de 20ste Mekàma van Haririus; 3o. uit het Grieksch bepaalt hij ons verder bij sommige stukken uit den Vader der Dichteren, Homerus, uit Sophocles, Aeschylus, Euripides, en eindelijk bij het wonderschoone Epitaphium van Bion op Adonis; 4o. uit de Latijnsche dichters neemt verwey enkele plaatsen uit Virgilius, en de heerlijke Elegie van Ovidius op den dood van Tibullus; 5o. ten slotte komt Ossian aan de beurt, en levert menig verheven klaaglied, dat waardig is naast dat van David te prijken. Het boek eindigt met ophelderende, taalkundige en aanvullende noten. Daar het ons te lang zoude bezig houden, om stuk voor stuk alles na te gaan en te toetsen, zoo zij het ons slechts vergund, eenige gedachten mede te deelen, die in ons opkwamen bij de lezing dezer tweede Afdeeling. Vooreerst, de Heer verwey komt dikwijls terug op het korte en kernachtige in David's poëzij, en vindt in die eigenschap van zijnen voortreffelijken klaagzang alleen eene waarde, die denzelven boven alle andere bijgebragte Elegiën doet uitmunten. Wij, en zeker velen met ons vereenigen zich gaarne met zijn oordeel; want dit is eene eigenschap van den beschaafden geest, dat hij liever speelruimte voor de verbeeldingskracht overhoudt, dan dat alles tot in de kleinste bijzonderheden afgemaald worde, zoodat men bijna niet mede- maar alleen na-gevoelt. Bij de vergelijking en beoordeeling echter van de waar- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} de van verschillende dichtstukken, moet men zich geheel in den geest der tijden en volken verplaatsen, in en voor welke dezelve zijn opgesteld; want meerdere of mindere voortreffelijkheid is te dezen aanzien altijd subjectief. Deze is dan de vraag: wanneer Euripides, Bion of Ovidius eens gezongen hadden gelijk David, zouden zij dan aan hunne tijdgenooten zoo goed bevallen hebben, als in den anderen vorm? En omgekeerd: zoude David's klaagzang naar den smaak van Griekenland geweest zijn? Dit punt wèl op het oog gehouden, maakt ons de beslissing, bij elke vergelijking van dichtstukken, zoo niet onmogelijk, dan toch uiterst moeijelijk. Ten tweede zouden wij van gevoelen zijn, dat verreweg de meeste, zoo niet alle Elegiën, door den Heer verwey aangehaald, van een ander standpunt beschouwd moeten worden, dan die van David. David immers was hoogst gevoelig en hartstogtelijk, verloor in zijnen Jonathan zoo verbazend veel, stelde dus het levendigst belang in de gebeurtenis, en was zelf dichter. Zijn gemoed was dus oneindig meer getroffen en bewogen, dan dat der dichters, wier stukken wij hier afgedrukt zien, daar deze zich door kunst in den toestand der smarte verplaatsen moesten, waarin beminnende harten bij zulke verliezen door de werkelijkheid gebragt werden. Dat warme en teedere en geheel natuurlijke, dat uit eene volle borst bij David stroomde, kunnen wij dus niet van eenen Homerus of Bion of Virgilius vorderen. Dit insgelijks in aanmerking genomen, moet ons de waarde der ongewijde dichtstukken niet doen verkleinen, maar veeleer verhoogen. Ten derde. De Heer verwey is soms al te kort en te oppervlakkig bij het aantoonen der mindere voortreffelijkheid van ongewijde dichters, bij David's Lijkzang vergeleken. Verg. bladz. 45, 48, 71, 81. Hij gebruikt ook wel eens minder edelmoedige middelen, om tot zijn doel te geraken, t.w. tot een panegyricum der gewijde Muze. Zoo berispt hij b.v. op bladz. 83 het hartstogtelijke en onstuimige in de droef- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van de moeder van Euryalus, dewijl daardoor het meer gematigde en zachte in David's toonen verheven wordt. Ons dunkt, dat de smart eener heidensche vrouw en moeder over het verlies van haren zoon niet natuurlijker kan geschetst worden. Ook zegt hij, bladz. 86, na voor het overige welverdienden lof aan het meesterstuk van Virgilius te hebben toegezwaaid: ‘dat het toch ontluisterd is door wraakzucht, waarvan wij bij David’ [in dezen klaagzang] ‘geen' zweem aantreffen, terwijl deze nogtans zijn gevoel van verontwaardiging’ [elders] ‘niet minder krachtig, ja met eene onvergelijkelijke majesteit(?) uitdrukt.’ De aanmerking is op zichzelve waar; maar mag eene verkeerdheid (die toch wel tot het verstand in de eerste plaats in betrekking staat) de dichterlijke waarde van eene Elegie verkleinen? Eindelijk lezen wij op bladz. 79: ‘Voorts is de lof van Adonis door het gansche gedicht verspreid. Maar (is het misschien aan de eigenlijke onbelangrijkheid van den persoon van Adonis, in wien alleen schoonheid geroemd wordt, toe te schrijven?) de indruk, dien dit alles verwekt, is flaauw en nietig bij dien, welken de weinige woorden van David tot lof van Saul en Jonathan op ons maken.’ Meerdere of mindere belangrijkheid is hier geheel betrekkelijk. Wat voor Minerva de wijsheid zoude geweest zijn, waren voor Venus, de Gratiën en de Muzen, de schoonheid en de bevalligheid. Een meisje toch (en hoe veel te meer de Godin der Liefde!) wordt meer geroerd bij de schildering van een' vluggen, schoonen, innemenden jongeling, dan bij die van de sterkte des leeuws en de snelheid des adelaars; en Bion beschouwt den dood van Adonis in betrekking tot Venus, zoodat hij ook uit zulk een oogpunt alleen moet beoordeeld worden. Wat de Schrijver daarop volgen laat, over het karakteristieke onderscheid tusschen de poëzij der Grieken en Hebreërs, is volkomen juist, en getuigt van zijne belezenheid en zijnen kritischen blik. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte willen wij dit nog aanmerken. De Heer verwey zegt op bladz. 77 en elders: ‘dat in het gedicht van Bion niets voorkomt, 't welk met het 20ste vs. van David's Lijkzang vergeleken kan worden,’ enz. Wij geven dit toe, doch vragen tevens, of er dan in Bion's gedicht en in de Elegiën van andere groote geesten ook wel niet het een en ander, ja veel voorkomt, waarnaar wij te vergeefs in het gemelde klaaglied zoeken? Inderdaad, zulke gezegden wekken ligt het vermoeden van partijdigheid, ofschoon het misschien meer een gevolg is van des Schrijvers hooge en billijke ingenomenheid met de schoonheden der H. Schrift. Maar ach! wij menschen zijn zoo zwak. Al ligt zijn wij vóór- of tegen-ingenomen, en zien spoedig alleen door dat glaasje, dat wij onszelven geslepen hebben en liefst gebruiken. Onze aandacht valt dan ook wel het meest op hetgeen wij gaarne wenschen, terwijl zij iets anders voorbijspringt, of, zoo het zich te sterk voordoet, naar den achtergrond schuift. Wij leggen de pen neder met de betuiging, dat wij de aangekondigde proeve met groot genoegen lazen, haar gerust iederen beschaafden Bijbelvriend aanbevelen, en den Heere verwey lust en kracht toewenschen tot gelijksoortigen of ook anderen arbeid. Brieven aan mijnen Vriend *****, over het al of niet wenschelijke en waarschijnlijke van eene scheuring in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1834. In gr. 8vo. 141 Bl. f 1-25. Indien Rec. zijn gevoelen zeggen moest over het al of niet wenschelijke van vele geschriften over de tegenwoordige woelingen in het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap, dan zou hij voor het laatste stemmen; want hij kan er geen nuttigheid in zien, dat men die geschillen nog al meer in omloop brengt, en het denkbeeld van mogelijke scheuring opwekt: hij zou dus ook tot het {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven van dit werkje, hoe veel goeds er ook in zij, niet geraden hebben. Dat de steller van deze Brieven zijnen naam verbergt, hiertegen heeft hij niets in te brengen; maar hij geeft in bedenking, of het dan wel goed is, gelijk hier onder het Voorberigt geschiedt, naam en woonplaats door enkele letters aan te duiden; want men wil uit die letters en puntjes al ligt iets spellen, en raadt en gist dikwijls nog geheel mis: doch Rec. wil zich hiervan onthouden, en des Schrijvers incognito eerbiedigen. In vier brieven wordt het op den titel gemelde, het laatstgenoemde het eerst, behandeld, veel goeds met gematigdheid en bezadigdheid hierover gezegd, en worden beide punten, naar ons inzien te regt, ontkennend beantwoord; maar van omslagtigheid en herhaling is het geheel niet vrij te pleiten, en de correctie van taal- en drukfouten (om dit tusschenbeiden te zeggen) had naauwkeuriger mogen zijn. In den eersten brief tracht de Schrijver de onwaarschijnlijkheid van eene scheuring te bewijzen, waarmede Rec. zich over 't geheel wel kan vereenigen, ofschoon tevens meenende, dat er op zulke argumenten a priori ook hier weinig te rekenen is, daar de wisseling van gebeurtenissen en omstandigheden zoo ligt eene streep door de menschelijke rekening haalt; maar het moge ten minste dienen, om beangste zielen eenigzins gerust te stellen. In den tweeden brief poogt de Schrijver het niet wenschelijke eener scheuring voor beide partijen aan te wijzen. Veel goeds is er ook wel hier aangevoerd; maar over het nadeelige voor de zich afscheurende partij had meer kunnen gezegd worden, en de schade, die de overblijvenden door derzelver uitgang, naar des Schrijvers meening, zouden lijden, is, naar Recs. oordeel, te hoog aangeslagen. De gebreken, die hier der verlicht denkende partije te last gelegd worden, mogen hier en daar in verschillende maat en trap bestaan, maar algemeen zijn zij zeker niet, en wij kunnen dus zulke beschuldigingen, als hier gevonden worden, niet onbepaald toestemmen. Het goede, dat er in de andere partij is, hun ernstige zin, en wat men meer fraais daarover zeggen mag, ont- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt ook waarlijk bij de andere niet: wij gelooven dus niet, dat wij bij het wijken van haren geest, zoo als die over het geheel is, iets missen zouden; en wij vreezen in geenen deele, dat bij haren mogelijken uitgang, dien wij echter om andere redenen niet wenschen, de goede en echt Christelijke geest er onder lijden zou. Zelfs meenen wij niet, dat zij den naam van de gevoelig-godsdienstige, welken de Schrijver haar meermaals geeft, bij uitsluiting dragen moet; want aan waar godsdienstig gevoel ontbreekt het, God zij dank! ook buiten haar geenszins; en over haar stichten van kwaad, over haar verhinderen van veel goeds, het zij dat ze zich al of niet afscheure, had de Schrijver vrij wat meer kunnen zeggen. In zijn Voorberigt zegt hij, de zaak meer geschiedkundig dan leerstellig te willen behandelen; maar dan zouden er ligt nog wel andere bronnen op te sporen zijn van het ontstaan dier woelende partij, dan een verhoogd godsdienstig gevoel, dat sommigen wel kan opwekken om er zich bij te voegen, maar dat wij vreezen bij anderen en voornamen geen hoofdoorzaak te zijn. De derde brief moet hoofdzakelijk strekken, om de noodzakelijkheid te betoogen, dat de verlichte partij, vrijmoedig en kloekmoedig, zonder schikken en plooijen, voor hare begrippen uitkome: en hierover wordt het een en ander gezegd, waarmede Rec. zeer wel kan instemmen; maar indien het met meer orde, zamenhang en beknoptheid geschied ware, zou het er niet te minder om zijn: doch het is zoo vol uitweiding, omslag en herhaling, dat de Schrijver zelf op het einde zegt (bl. 104): ‘Ik doorzie het, mijn Vriend! gij zult u bezwaarlijk den zamenhang in mijne redeneringen kunnen voorstellen.’ Maar is het niet een vereischte van een' goed' Schrijver, zoo veel mogelijk te zorgen, dat zijn lezer tot een goed volgen en omvatten van de schakel der voorgedragene gedachten in staat zij? - Rec. zou hier ook gaarne, indien er toch over geschreven wordt, eene vermaning bijgevoegd wenschen, om niet overal en ten allen tijde over die heerschende twisten te spreken en {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} te prediken: met een opregt en onbeschroomd uitkomen, waar het pas geeft, kan een bescheiden zwijgen, waar het niet te pas komt, zeer wel bestaan. Er zijn, hiervan is hij door ondervinding verzekerd, honderden Gemeenten, die men van bestaande Godsdienstverschillen veilig onkundig laten kan, en bij welke men voor het overige zijnen pligt zoo getrouw en zoo nuttig doen kan, alsof zij niet bestonden; en zelfs dáár, waar men het niet geheel ongemerkt kan laten voorbijgaan, behoeft men het niet altijd en bij alles op te halen, maar de verstandige zal ook dáár zijnen tijd van spreken en van zwijgen zoeken in acht te nemen. In den vierden brief, eindelijk, moet ‘de naar des Schrijvers gedachten mogelijke weg aangewezen worden, langs welken de aan hare denkbeelden vasthoudende partijen in onze Kerk vrede en vereeniging erlangen kunnen.’ Hier vinden wij eerst alweder eene lange uitweiding over den ongodsdienstigen geest in ons Vaderland en dergelijke, waarmede wij het ook weder niet zoo onbepaald zouden eens zijn. Verder wordt, als middel tot vereeniging, ‘aan de verlichte partij aangeraden, in al haar spreken en doen eenen wezenlijken warmen en ongehuichelden Christelijken Godsdienstzin aan den dag te leggen, en vooral hatelijkheid en afkeerigheid te matigen;’ en verder, bij nogmalig terugkomen op den verspreiden ongodsdienstigen geest, opgemerkt, dat toch ook door de gebeurtenissen des tijds de godsdienstige zin hier en elders is begonnen te herleven. Wat nu de andere partij hiertoe doen moet, wordt hier met geen woord gezegd: integendeel, zij komt veeleer van eene gunstige zijde voor, als de gene, bij welke de godsdienstige zin, om ‘met ernst aan den God der vaderen te denken,’ (gelijk de Schrijver zich met eene dikwijls gebruikte, maar in ons oog ongepaste Israëlitische spreekwijze uitdrukt) het eerst ontwaakt is. Bij al het goede, dat de Schrijver zegt, weten wij dus dikwijls niet, hoe wij het met hem hebben: althans de voorstelling zijner denkbeelden is ons niet duidelijk, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnt ons niet zelden van het hoofdonderwerp af te dwalen; ja, hoe meer wij met hem naar het einde spoeden, hoe minder duidelijk het ons wordt. Nadat wij gedacht hadden, dat hij op zijne wijze het middel reeds opgegeven had, om tot rust en vrede te geraken, zegt hij daar nog eens (bl. 139): ‘Maar hoe moeten zich nu de verschillende partijen, te midden der nu nog dreigende stormen, gedragen?’ en nu noemt hij vele dingen op, waarover hij zou kunnen en mogen spreken; maar hij eindigt met te zeggen (bl. 140): ‘Zoodra echter een godsdienstige zin, de geest van Jezus, de harten des menschdoms meer vervult en bestuurt, zal deze geest ons van zelve op den goeden weg leiden. Zoo lang die geest zich nog niet bij iemand vestigde, is alle voorstelling en ontwikkeling van dergelijke punten of onnut of ergerlijk. En in de hoop, dat de geest Gods meer en meer de leden onzer Kerke op den goeden weg rigten zal, zwijg ik van alles, wat door menschelijk vernuft uitgedacht, of aangeprezen, en tot verbroedering leidende, kan geboden worden. Daarom over dat alles, ten minste voor het tegenwoordige, geen woord; immers hier geldt ook de vermaning, door Jezus in anderen zin aan zijne vrienden voorgehouden: Zoekt eerst het Koningrijk Gods en deszelfs geregtigheid, en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen. (Matth. VI:33.)’ Ja! zeggen wij, dit is nu wel gemakkelijk, om er zich af te maken; maar die Goddelijke geest of godsdienstige zin wordt toch door middelen opgewekt; tot het bovenal zoeken en vinden van dat Koningrijk Gods en zijne geregtigheid worden middelen vereischt; en wie nu die middelen weet aan te wijzen, die doet niet wél met dezelve terug te houden. Hierop volgt des Schrijvers ‘woord ten slotte,’ nederkomende op de opmerking, dat het Godsbestuur ook vroeger uit verkeerde begrippen voor Nederland het goede voortbragt, en op den wensch, dat dit nu ook alzoo zijn moge. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} In korte woorden onze gedachten over dit werkje zeggende, doen wij hulde aan 's mans goede meening, en erkennen gaarne, dat hij hier en daar ware en behartigenswaardige dingen gezegd heeft; maar de geheele zaak in haren ganschen omvang te omvatten, en duidelijk zonder omslag voor den Lezer open te leggen, dit schijnt hem niet allezins gelukt te zijn; en al te groote toegeeflijkheid jegens de tot scheuring geneigde partij schijnt hem ook hierin de handen gebonden te hebben. Brieven over de onsterfelijkheid der menschelijke ziel. Door Dr. L. Hüffell, Groothertoglijk Badensch Prelaat, enz. enz. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij M. Smit. 1832. In gr. 8vo. VI en 70 bl. f : - 80. Onder dezen eenvoudigen titel worden over een altijd belangrijk onderwerp belangrijke aanmerkingen medegedeeld. Men vindt hier geene eigenlijk gezegde stichtelijke lektuur; maar iets anders, zegt de kundige Vertaler, is het, of men ze niet met stichting en een diep getroffen hart uit de hand zal leggen; en dit laatste willen wij althans gaarne bekennen, dat met ons, bij herhaalde lezing, heeft plaats gehad. Rec. moet hetzelfde betuigen, en kan dus het werkje met volle ruimte aanprijzen. De brieven zijn gerigt aan eene vriendin, welke, weduw zijnde, haren eenigen zoon, een veelbelovend jongeling, door een' onverwachten dood had verloren, en in de eerste oogenblikken der droefheid bijkans ontroostbaar scheen. Men bemerkt onder het lezen, dat de Schrijver de leer der onsterfelijkheid heeft willen verdedigen tegen mogelijke bedenkingen en twijfelingen, welke met de Duitsche wijsgeerte van lateren tijd in verband staan. Ofschoon nu die gevaarlijke meeningen onder ons geenen ingang vonden, en waarschuwing of wederlegging derhalve noodeloos geoordeeld mogt {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, heeft echter de Heer c.h. van herwerden met de overbrenging in onze taal eene wezenlijke dienst gedaan aan denkende landgenooten, die eene zoo hoogst gewigtige zaak, als de onsterfelijkheid der ziel is, gaarne van onderscheidene kanten beschouwd willen hebben, om des te meer versterkt te worden in hunne redelijke overtuiging. Het is geen boekje, dat men slechts vlugtig doorbladert en dan ter zijde legt. Herhaalde lezing voldoet nog even zeer, of misschien wel in meerdere mate, wanneer slechts hoogere behoefte van den inwendigen mensch zich doet gevoelen. Bij de teleurstellingen en smarten des levens zijn vooral zoodanige overdenkingen geschikt, om op te beuren en te bemoedigen. De Vertaler zegt, eene, zoo veel mogelijk, woordelijke vertolking gegeven te hebben. Misschien ware het werkje nog bruikbaarder voor den Nederlandschen lezer, zoo van herwerden minder woordelijk had vertaald. Bij woordelijke vertaling is het dikwerf onmogelijk, uitdrukkingen te vermijden, welke en tegen den aard van onze taal strijden, en voor den lezer, die geen Hoogduitsch verstaat, meer of min duister zijn. Aan Germanismen ontbreekt het dan ook niet in dit stukje. Rec. meent hiertoe te moeten brengen: eene aanstelling tegenzien (te gemoet zien, verwachten); zich uitleven, dat bij herhaling voorkomt; de rook vindt zich weder, als een druppel water; uwe verbazing zal zich verliezen (ophouden). Het woord verkindtsche (bl. 19) klinkt hard en is bovendien ons geheel vreemd. Tans in plaats van thans zal eene drukfout zijn. Opwekking tot danken en bidden, bij gelegenheid van den plegtigen Gedenkdag der vijfentwintigjarige Priesterdienst, gevierd door den Weleerwaardigen Heer Hermanus Tomas, Pastoor in de Kerk. (,) toegewijd aan den H. Willebrordus, te 's Graven- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} hage, den 15 van Wijnmaand 1832. Te 's Gravenhage, bij J.W. ten Hagen. 1833. In gr. 8vo. 48 Bl. f : - 45. Onder bovenstaanden titel ontvangt men twee godsdienstige Feestredenen; de eerste van den Eerw. van der lugt, R.C. Pr. en Pastoor te Amsterdam; de andere van den feestvierenden Geestelijke zelven. De teksten zijn 1 Kon. XVI:5 en Matth. XVIII:23. Men zou hier echter te vergeefs ook zelfs maar naar een enkel woord ter opheldering van deze zoeken. Ook wijkt de geheele vorm dezer opstellen zoo zeer af van der Protestanten preekmanier, dat wij er geen oogenblik aan gedacht hebben, dezelve als Leerredenen te beoordeelen. Trouwens, dit komt dan ook minder te pas. Het zijn hartelijke, welmeenende toespraken, en wij meenden het bij deze algemeene aankondiging te laten, gevolgd van eene enkele proeve, en geëindigd met den wensch, dat in de Nederlandsche R.C. Kerk meer moge gepredikt worden, zoo verstandig, zoo gemoedelijk, als van der lugt en tomas hier toonen het te kunnen, en wij het onder anderen van de greuve meermalen hoorden. Maar, daar ontvangen wij van den Redacteur dezes Tijdschrifts eene hem toegezondene, zich noemende Recensie van dit boekje. Den Heere van der lugt wordt daarin een lof toegezwaaid, welken die Leeraar waarschijnlijk niet gaarne gedrukt zou lezen; die elken zedigen mensch walgen moet. Maar het gewigtigste, dat wij uit dit curieuse stuk leeren, is, dat de Dankrede van den Pastoor tomas, gelijk het daar wordt genoemd, bijna letterlijk gestolen is uit de Sermons de j. teissèdre l'ange, en wel bladz. 287 volg., waarvan dan een paar stalen worden bijgebragt. Wij hebben die Sermons in der tijd wel gelezen, maar kunnen ons dezelve niet meer zoo tot in bijzonderheden herinneren. Nu worden wij dan ingelicht door iemand, die den naam, met welken hij zich teekent, zeer ten onregte voert. En hoe nu het ge- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt met den Eerw. tomas? Tegen het factum is niet in te brengen; maar is er ook verschooning voor? Ja, lezers! en nog meer, dan dit. Wij meenen grond te hebben voor de gedachte, dat de R.C. Geestelijke oneindig minder hulpmiddelen heeft, dan de Protestantsche, om zich tot een' goeden Prediker te vormen; en wat schande steekt er dan in, dat de eerste doe, hetgeen bij den laatsten hooge afkeuring zou verdienen? Is het schande, dat een Pastoor van jaren, die misschien nooit eene enkele goede les in de homiletiek heeft gekregen in zijne jeugd, thans gevoelt, dat een ander hem hier en daar helpen kon? Dáárom zal toch het vuile schotschrift niet aan de Redactie der Letteroefeningen zijn toegezonden, opdat men den Heer tomas eens aan de kaak zou zetten, als die kettersche preken kent en gebruikt? Althans het onder de preek gestelde: imprimatur, Hagae Com. 22 Jan. 1833, a. antonucci, Vice-Supr. Miss. Holl., waarborgt den steller tegen alle verdenking deswege. Oneindig beter is het, dat op die wijze in de kerken onzer Roomsche Medechristenen gepredikt worde, dan zoo als Rec. het meermalen gehoord heeft (*). - - - Maar wij leggen de pen neder, om niemand te beleedigen, en wij verzekeren aan alle onze Roomsche ambtgenooten in de H. bediening, dat de werken van van der palm en teissèdre l' ange in hunne Bibliotheken eene plaats verdienen, even eervol, als in de onze die van j.m. sailer en hug beslaan. Het Aderenstelsel in deszelfs ziekelijken toestand, door Dr. F.A.B. Puchelt, gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde, enz. te Heidelberg. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. 1834. In gr. 8vo. 407 Bl. f 3-60. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het oorspronkelijk werk van den verdienstelijken puchelt niet kennen, of de Hoogduitsche taal niet lezen, dezen dacht de Vertaler, die zich verder niet bekend maakt, geene ondienst met eene vertaling van hetzelve te zullen doen. Het is echter eenigzins duister, wanneer de Vertaler in zijn Voorberigt zegt: ‘daar op den ziekelijken toestand van het Aderenstelsel in deszelfs geheelen omvang, tot heden toe (voor zoo veel mij bekend is), mindere aandacht is gevestigd geweest, dan zulks wel verdiende,’ enz. of hij daarmede de kennis van het Aderenstelsel in het algemeen, dan wel voor zoo verre ons Land betreft, bedoelt. Het is, in vergelijking met andere takken der wetenschap, zeker nog niet zoo heel lang, dat het Aderenstelsel meer bijzonder de aandacht getrokken heeft; intusschen het aantal vermaarde mannen, die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden, is reeds talrijker, dan men dit zoude vermoeden. Abernethy, hunter, meckel, osiander, wilson, clarke, chaussier, p. Frank, hodgson, longuet, travers, breschet, ribes, lisfranc, laatstelijk balling (*) en cooper (†), hebben, en niet zonder vrucht, zich met hetzelve bezig gehouden. Er zijn ook nagenoeg zestien jaren verloopen, sedert de uitgaaf van het oorspronkelijk werk en de voor ons liggende vertaling. Wij verwonderen ons eenigzins, dat de Vertaler volstrekt niet vermeldt, waarom hij haar thans eerst onderneemt. Het oorspronkelijk werk was velen onzer landgenooten toch reeds lang bekend, even als andere voortbrengsels van den zoo schranderen als geleerden Schrijver. Wat de beoordeeling van het onderwerp zelve betreft, zouden wij meenen met deze voor velen eenen overtolligen arbeid te verrigten. Dit werk van puchelt {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} werd spoedig in Duitschland beoordeeld. Men vindt onder anderen uitvoerige en doorgaans gunstige beoordeelingen in de Bibliothek der practischen Heilkunde von c.w. hufeland und e. osann, B. 34. 1820. bl. 1-43 en bl. 79-101, alsmede in de Med. Chirurgische Zeitung van 24 Junij 1819. No. 50. bl. 427-431 en No. 51. 28 Junij 1819. bl. 433-443. Wij oordeelen de genen, die de Hoogduitsche taal verstaan, bij deze beoordeelingen met vrucht te mogen bepalen. Die de Hoogduitsche taal niet magtig, of door eene minder wetenschappelijke voorbereiding en opleiding minder in den waren geest der kritiek ingewijd is, dien zij de verzekering van den Vertaler genoeg: dat het werk zichzelf genoegzaam aanprijst. Heeft de Vertaler door zijnen arbeid nut voor zichzelven getrokken, hij zal ook voor anderen nuttig geweest zijn. Wij nemen slechts de vrijheid, hier in het algemeen bij te voegen, hetgeen reeds dikwijls en vroeger onder het lezen van dit werk bij ons opkwam; welk gevoelen wij met deze woorden in de beoordeeling der Med. Chirurgische Zeitung gestaafd vinden: dat het Aderenstelsel van puchelt een verdienstelijk werk is, hetwelk zich niet alleen aanbeveelt door de nieuwheid van het onderwerp, maar bijzonder omdat het meer op daadzaken dan wel op vooronderstellingen rust. Het onderwerp verdient echter nader onderzocht, hier en daar aangevuld, bevestigd en nader beoordeeld te worden; want de Schrijver heeft aan het Aderenstelsel zulk eenen invloed toegekend, dat slechts een stap verder - en de geheele Ziektekunde zoude niets anders dan het Aderenstelsel ten grondslag hebben! (*) Men zal dus met de ervaring van puchelt nut kunnen doen, maar met eenige omzigtigheid en zonder vooringenomenheid van dezelve gebruik dienen te maken. Wat de vertaling betreft, wij hebben haar op enkele {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen met het oorspronkelijke vergeleken. Tot eene geheele doorlezing en vergelijking met dat oorspronkelijke, waarmede wij reeds sedert 1819 bekend zijn, vonden wij geene noodzaak. Wij hebben niet kunnen ontwaren, dat de sierlijkheid van uitdrukking te veel opgeofferd is; hier en daar, zouden wij zeggen, heeft men zich wat al te streng aan het oorspronkelijke gehouden, zoodat eene Hoogduitsche tint deze plaatsen te zeer aankleeft. Wij stemmen echter gereedelijk toe, dat het dikwijls moeijelijk is, voor woorden van vreemde beteekenis, b.v. venösiteit enz., gepaste uitdrukkingen te vinden. Niet zoo zeer als teregtwijzingen, maar als bedenkingen, hebben wij opgeteekend: bl. 1. (Inleid.) ziektekundige stoornissen voor ziekelijke stoornissen of afwijkingen; opmerken, bl. 1, voor waarnemen; aderspatten: is dit eene goede vertaling van Haemorrhoidalknoten? knobbelachtige uitzetting der vaten; ziektemoment (Krankheitsmoment) bl. 3, beter ziektevorm of -verschijnsel; bl. 8, onwetendheid, voor onbewust, beteekent niet zoo zeer onkunde, als: zonder er acht op te slaan; aderlijk gestel, bl. 9, beter aderlijk stelsel; de ziel des geheelen gestels, bl. 11: zoude b.v. drijfveer niet beter zijn? bl. 153, gemoed, beter zielsgesteldheid; bl. 321, om zich aan den regter darm, beter: langs de oppervlakte van den endeldarm; bl. 322, nog eenen geruimen, schijnt tijd uitgevallen te zijn. Voorlezing ten betooge: dat het wenschelijk is, bij de tegenwoordige herziening onzer wetgeving, dezelve aan te vullen door een volledig zamenstel van stellige regtsbepalingen, omtrent de middelen tot handhaving van regt. Gehouden den 27 Nov. 1832; door Mr. H. Nienhuis, Hoogleeraar in de Regtsgeleerde Faculteit aan de Hoogeschool te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1833. In gr. 8vo. IV en 80 bl. f 1 - : {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groot genoegen lazen wij dit belangrijk geschrift van den Groningschen Hoogleeraar nienhuis, en twijfelen niet, of een beknopt verslag van hetzelve zal velen onzer Lezeren niet onwelkom zijn. Na eene doelmatige Inleiding, treedt de Schrijver tot zijn onderwerp, en betoogt in de eerste plaats, dat de noodzakelijkheid, om bepalingen van stellig regt ten grondslag te leggen van de Procesorde zelve, reeds meer gevoeld is, waartoe hij zich beroept op het zeer belangrijk ontwerp van zoodanige bepalingen, ingediend door het Hof van Cassatie te Parijs in 1805 (bl. 5-8). Vervolgens bewijst hij die noodzakelijkheid door een afdoend voorbeeld, genomen uit de leer der Reconventie, waarvan in het Fransche Wetboek met geen enkel woord melding wordt gemaakt (bl. 8-14). Daarna merkt hij op, dat ook de verdienstelijke Ontwerpers van het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden, van 1820, zich overtuigd hielden van het onontbeerlijke van zulke bepalingen van stellig regt als grondslagen van de Procesorde, en gaat na, wat hierover in de Staten-Generaal is voorgevallen (bl. 15-19). Eindelijk geeft hij op, hoedanig, naar zijne wijze van zien, deze bepalingen zouden moeten worden ingerigt. De actiën vorderen, niet bloot als wijze, waarop men zijn regt handhaaft, maar ook als regt tot die handhaving beschouwd, wetgevende bepalingen (bl. 19). Beide moeten in de Wetgeving afzonderlijk en van elkander gescheiden gehouden worden (bl. 20). Hij toont met afdoende voorbeelden aan, hoezeer dit in de nieuwe Nederlandsche Wetboeken verzuimd is, en bewijst hieruit, dat de herziening onzer Wetgeving in dit opzigt de ernstige overweging van den Wetgever verdient (bl. 20-27). Ten slotte toont hij het belang hiervan aan, ten einde én Regter én Praktizijn in den geest der Wetten en dus in de eigenlijke bedoeling des Wetgevers kunnen indringen; alsmede het hooge gewigt van zulke bepalingen voor de wetenschappelijke beoefening van het Regt (bl. 28-31). {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit belangrijk onderwerp wordt vervolgens in meer of min uitgebreide Aanteekeningen nader toegelicht. Als de meest belangrijke halen wij aan No. 4, over de literatuur van het regt van beklemming; No. 11, over de definitiën; No. 13, over het gewigt der studie van het Jus Canonicum voor de Regtspleging in burgerlijke zaken; vooral de 14de tot de 21ste, alle handelende over Reconventie; en eindelijk de 24ste en volg., houdende de Advijzen der Heeren fockema, van asch van wijck en beelaerts van blokland, in de Staten-Generaal uitgebragt, voor zoo verre zij in verband staan tot het onderwerp dezer Voorlezing. Men zal uit dit beknopt overzigt gereedelijk het groot belang van dit geschrift, juist bij de nu aanstaande herziening van het Wetboek op de manier van procederen, opmerken, en tevens ontwaren, dat hier meer gegeven dan op den titel beloofd is, daar dit stukje onder anderen over de leer der Reconventie, gelijk dezelve voorheen en nu, hier en elders begrepen is, zulk een' schat van bijdragen en opmerkingen bevat, dat het wel steeds, al ware het alleen daarom, eene plaats onder de belangrijke regtsgeleerde geschriften behouden zal. Historische Proeve over den gunstigen invloed, dien de opvolgende oorlogen der oude Geschiedenis op den trapswijzen voortgang en de uitbreiding der beschaving hebben uitgeoefend; door Dr. H.J. Nassau, Rector der Latijnsche School te Assen. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1834. In gr. 8vo. 158 Bl. f 1-25. Deze Proeve is te voren, korter, maar hoofdzakelijk dezelfde, in het Mengelwerk van dit Tijdschrift opgenomen; thans door den Auteur op nieuw bewerkt, en door den Uitgever voor eigene rekening in het licht gezonden: beide hebben hiermede, naar ons inzien, een nuttig werk verrigt, hetwelk wij hopen, dat zij zich niet te beklagen zullen hebben. Het onderwerp is belangrijk, en de behan- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} deling is hetzelve waardig: van beide moge door de volgende korte schets van den inhoud blijken! Woorden hebben dikwijls eenen grooten invloed op het geluk en het ongeluk van volken en menschen: hiertoe behooren vooral die van oorlog en vrede, waarvan het laatste boven alles begeerd wordt, maar het eerste, ofschoon met regt algemeen afgekeurd, nogtans, in de hand der Voorzienigheid, een heilzaam middel tot weldadige einden is. De oorlogen hebben de voortgaande ontwikkeling en beschaving van het menschelijk geslacht voornamelijk uitgewerkt; (wel te verstaan, door de gevolgen, die daaruit ontstaan, maar door de strijdvoerende partijen even min bedoeld zijn, als het nut der Kruistogten door de Kruisvaarders.) Wat is ontwikkeling, beschaving, verlichting en verbetering van het menschdom, en derzelver onderling verband? - Deze Proeve bepaalt zich tot de hoofdgebeurtenissen der geschiedenis van het oude Europa, van den tijd der Grieken af. 1. De Trojaansche oorlog, een oorlog wegens vrouwenroof. Deze had voor Griekenland ten gevolge eene naauwere vereeniging der Grieksche stammen, eene aanmerkelijke ontwikkeling der begrippen over regeringsvorm, vrijheid en burgerregten, en de verspreiding van Grieksche volkplantingen, welker nut vooral in Klein-Azië blijkbaar was, waar homerus zong en de eerste Wijsgeeren ontstonden. (Het speet ons, hier, bl. 33, eenen ongepasten uitval tegen de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid te vinden: het menschenwerk zij ook dáár onvolmaakt; maar men zie het goede en nuttige, in de gegevene omstandigheden, toch niet voorbij! De jongste tijden hebben ook geleerd, dat er uit de landverhuizingen, indien zij zonder bepaald doel en geregelde orde geschieden, ook al niet veel heil te verkrijgen is.) - 2. De Perzische oorlog, een oorlog uit zucht naar onafhankelijkheid, uit vrijheids- en vaderlandsliefde. Hieruit werden ook weder volkplantingen geboren. Vooral gaven deze gebeurtenissen eenen schok aan het inwendige leven, en bragten den geest tot de grootste schrede op de baan der beschaving, {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de verkondiging van het Christendom. Zigtbaar was dit in de groote vorderingen der beeldende Kunsten; der Poëzij, bijzonder in het Treurspel; der Historiebeschrijving, door herodotus en thucydides; eindelijk der Wijsbegeerte, voor welke de oorlog met zijne gevolgen te Athene den zetel vestigde, haar gebied uitbreidde, en, naar het schijnt, plato voor haar won, namelijk doordat de toestand van Athene, in de laatste jaren van den Peloponnesischen oorlog, den tijd zijner jeugd, hem van bemoeijing met het staatsbestuur af-, en geheel tot de wijsbegeerte trok. (Dit laatste komt Rec. een weinig ver gezocht voor: de opgegevene reden moge hiertoe zijdelings medegewerkt hebben; maar om hem voor de wijsbegeerte te winnen, hiertoe schijnt de invloed van zijnen Leermeester socrates veel meer in aanmerking te komen.) - 3. De oorlogen van philippus en alexander van Macedonië, oorlogen van verovering, welker invloed op de beschaving deze algemeene slotsom oplevert, welke wij met des Schrijvers eigene woorden (bl. 82) zullen opgeven: ‘De val der Grieksche Staten, in verband met alexander's veroveringen, werd de oorzaak van de verbreiding der Grieksche letteren en wetenschap; en te gelijk van de aanvankelijke ineensmelting van Westersche en Oostersche geleerdheid: tevens in verband met die stemming van gemoederen, deden de gebeurtenissen eene eeuwe van geleerdheid en wetenschap op het tijdperk der scheppende kracht volgen; en voerden eindelijk die uitbreidingen aan voor wetenschap en wijsbegeerte, die alleen de eigenaardige voortbrengsels van zulke omstandigheden konden zijn.’ Dit een en ander wordt in bijzonderheden, ten aanzien der verschillende wetenschappen, aangetoond, en vooral over de wijsbegeerte, bijzonder over aristoteles, epicurus en zeno, vrij breedvoerig uitgeweid. - 4. De oorlogen der Romeinen, oorlogen van wereldbeheersching. (Met de grootheid dier oude werelddwingers zou Rec. juist zoo hoog niet loopen, als de Schrijver hier en daar schijnt {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen: het goede in hen en hunne voortreffelijke Mannen willen wij niet miskennen; maar die toomelooze zucht, om hun gebied per fas et nefas uit te breiden, te allen tijde zoo karakteristiek in Rome en deszelfs aanhang, kan, in ons oog, door geene andere goede hoedanigheden vergoelijkt worden.) De gevolgen waren de meerdere onderlinge verbindtenis van op zichzelve bestaan hebbende volken, de beschaving van derzelver woeste zeden, de verwerking en verspreiding van de voordeelen, die vroegere tijdperken hadden aangebragt. - Veel was er dus door dit alles voor de menschelijke beschaving en volmaking verrigt; maar oneindig veel bleef er nog over, gelijk de Schrijver uit den geest der schriften van cicero, met opzigt tot de begrippen van God en eeuwigheid, de menschheid en derzelver omvang, regten en pligten, en uit den werkelijken toestand der maatschappij onder de Romeinen treffend aanwijst, en hierbij ter zijde eenen blik werpt op de veel grootere voorregten en algemeenere verspreiding, die het Christendom heeft te weeg gebragt. - Loffelijk is bijzonder des Schrijvers doel met deze Proeve geweest, (gelijk hij zich uitdrukt, bl. 155) ‘bij het flikkerende licht van de fakkel der Geschiedenis, aan deze zijde Gods weg met het menschdom na te sporen’; en hierop ziet men hem gedurig met welgevallen terugkomen. Over het geheel heeft Rec. deze welgeschrevene Proeve met veel genoegen gelezen. De stijl heeft hier en daar iets minder vloeijends en gemakkelijks; iets in sommige woorden en spreekwijzen, dat eene meerdere gelijkvormigheid met den schrijftrant van sommige Duitschers te kennen geeft, dan misschien door de zuiverheid van Nederlandsche taal en stijl geduld wordt. Moge de Schrijver zich ook in deze volmaken, en alzoo onze vaderlandsche Letterkunde met nog meer vruchten van zijnen nadenkenden en met godsdienstig gevoel bezielden geest verrijken! {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den voortgang en de onderdrukking der Hervorming in Italië in de zestiende Eeuw; door Thomas m'Crie, Dr. der Godgel. Uit het Engelsch vertaald, en met Aanteekeningen vermeerderd door W.N. Munting, Predikant te Leyden. Te Dordrecht, bij F. Boekee. In gr. 8vo. XIV en 420 bl. f 2,90. De Weleerw. munting, door de vertaling van meer dan één belangrijk werk reeds gunstig bekend, levert ons hier eene overzetting van Dr. m'crie's geschiedkundigen arbeid aan Italiës Kerkgeschiedenis in de 16de Eeuw. Bij het oorspronkelijke werk was nog gevoegd eene Schets van de Geschiedenis der Hervorming in Graauwbunderland; maar de vrees voor de al te groote uitgebreidheid, welke het boekdeel daardoor welligt krijgen zou, heeft den Vertaler dezelve doen terughouden, daar dat aanhangsel toch niet in zulk een verband met het overgebragte werk staat, of het laatstgenoemde kan echter als een geheel beschouwd worden. Intusschen, zoo de Uitgever van het aangekondigde boekdeel een aanmoedigend debiet geniet, zal de Heer munting de overzetting dier Schets, welke hem voor uitbreiding en aanvulling vatbaar schijnt, in een tweede stuk laten volgen. Recensent wenscht hartelijk, dat een toereikend debiet van het nu geleverde den Vertaler en den Uitgever moge uitlokken tot openbaarmaking van dat tweede stuk, hetwelk ongetwijfeld insgelijks eene belangrijke bijdrage voor de Kerkelijke Geschiedenis wezen zal. De oorspronkelijke Schrijver zegt, in zijne Inleiding, dat er, vóór de uitgaaf van zijn werk, reeds een aanmerkelijk getal jaren verloopen was, sedert hij overtuigd werd, dat de grondstellingen der Hervorming in Italië eene veel grootere uitgebreidheid verkregen hadden, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Hij stond dus zelf, gedurende een vroeger tijdperk, in een ander gevoelen. Geen wonder, indien het dan velen zijner lezeren bevreemden zal, dat de Hervorming in den beginne zoo veel opgang in Italië gemaakt had. De redenen, waarom de geschiedenis der aanvankelijk welslagende, doch later onderdrukte, Kerkhervorming in dat land minder algemeene bekendheid verkregen heeft, dan het lot der Hervorming in andere landen, zijn (gelijk de Schrijver naar waar- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aanmerkt) daarin te zoeken, dat eensdeels, ongelukkigerwijze, niemand der Italiaansche Protestanten van de 16de Eeuw er aan gedacht heeft, om de daadzaken van de toenmalige godsdienstige opwekking, welke met hunne verdrijving uit hun vaderland een einde nam, op te teekenen, en dat anderdeels de Koomschkatholieke Schrijvers als 't ware overeengekomen zijn, om over dat onderwerp luchtig heen te stappen; hetgeen niet geheel kon worden verborgen gehouden, als het werk van weinigbeduidende personen voor te stellen, en vooral zoo veel mogelijk te bemantelen, welke achtingwaardige, aanzienlijke, geleerde en smaakvolle mannen en vrouwen de leerstellingen der Protestanten, geheel of grootendeels, zijn toegedaan geweest. Het eene en andere heeft derhalve den Schrijver genoodzaakt, om de brieven en gedenkschriften van bijzondere personen, de opdragten en voorredenen van boeken en dergelijke geschriften te raadplegen. Zoo iets vereischt natuurlijk veel tijd en oordeel; het heeft eenigen invloed op den vorm van inkleeding der geschiedenis, die daardoor iets gebrokkelds verkrijgt. Het boek laat zich dan ook niet overal even aangenaam lezen, en men vindt er niet die eenheid en zamenvatting, waardoor men, dadelijk bij de lezing zelve, zich eene schets van het geheel in het geheugen prent. Doch wanneer men nagaat, hoe veel moeite de Schrijver zich heeft moeten getroosten, met hoe veel oordeel hij is te werk gegaan, en hoe alles hier uit echte bronnen is geput; iets, dat niet altijd zoo plaats heeft, wanneer reeds eenige Schrijvers van deze of gene partij de zaak opzettelijk hebben behandeld: dan moet men zich verheugen over de verzameling van zoo vele kostbare bouwstoffen, en het daaruit opgetrokken gevaarte, al heeft het meer overeenkomst met een Magazijn dan met een Museum, veeleer bewonderen dan berispen. Door getrouwe aanhaling der documenten, stelt de Schrijver den onderzoeklievenden lezer steeds in staat, de juistheid zijner berigten en slotsommen te toetsen. Eerst maalt de Schrijver den staat der Godsdienst in Italië vóór het tijdperk der Hervorming. Daarna (bl. 42 enz.) verhaalt hij de invoering der Hervormde leer in Italië, en wijst de oorzaken van hare verbreiding aan. Met bl. 95 (Hoofdst. 3) begint hij den voortgang van de Hervormde leer in de verschillende Staten en Steden van Italië te schetsen. Het vierde Hoofdstuk (bl. 194) behelst onderscheidene daadzaken, betrekkelijk de gevoelens der Hervormden in Italië. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 (bl. 263) vermeldt de onderdrukking der Hervorming in Italië, sedert het jaar 1542, vooral door de werking der Inquisitie. Dit Hoofdstuk loopt door tot het einde des werks, bl. 410. In een Naschrift onderzoekt de Vertaler, waarom de geloofsvervolging in Italië zoo wél slagen kon, en waarom het Roomsch-Catholicisme aldaar zoodanig heeft kunnen zegevieren. Veeleer, dan zulks, met den beoordeelaar van het oorspronkelijke werk in de Quarterly Review, No. 73. Jan. 1828, toe te schrijven, eerst aan den schoonen hemel van dat land, die de menschen meer geschikt zou maken voor eene plegtstatige eerdienst; ten tweede, aan den overheerschenden invloed der geestelijke magt; en, ten derde, aan de scheuringen tusschen de Protestanten onderling, - houdt de Vertaler het daarvoor, dat in koudere landen de menschen veeleer eene uiterlijke opwekking door godsdienstige plegtigheden noodig hebben, terwijl in warmere luchtstreek, door eenvoudige en roerende voorstelling, het gevoel veel ligter wordt gaande gemaakt en de verbeeldingskracht ontvlamd, dan dáár, waar men op eene kunstmatige wijze, door zinnelijke hulpmiddelen, de gemoederen-moet opwinden; dat de geestelijke magt, al hadden de Hervormden in Italië zich aan eene wereldlijke magt kunnen aansluiten, aldaar toch zou hebben gezegepraald; en eindelijk, dat de scheuringen tusschen de Protestanten, op zichzelve, ontoereikend zouden zijn geweest, om de Hervorming te doen mislukken. De voorname reden, zonder daarom de twee laatste gronden geheel buiten te sluiten, vindt de Vertaler daarin, dat de meeste Italiaansche Protestanten (gelijk de Hoogleeraar broes aanmerkt) meer door fraaije - letterkennis en wijsbegeerte tot de Hervormde leer getrokken werden, dan door den aandrang van een vroom gemoed. ‘Zulken nu (zegt broes) worden ten allen tijde liefst geene martelaars, maar houden zich tevreden met, gelijk verlichten onder de oude Romeinen, terwijl zij voor het oog eene processie ter eere van de Heilige Maagd leiden of volgen, onder elkander en voor zich daarover te lagchen.’ Recensent vindt deze reden, als voornaamste oorzaak, waarom de Hervorming zich in Italië niet heeft kunnen staande houden, zoo aannemelijk, dat hij zich volkomen met het gevoelen des Vertalers vereenigt. Gelijk Recensent des Vertalers oordeel in dit opzigt billijken moet, zoo moet hij aan den anderen kant zich eene aanmerking op de vertaling van sommige woorden veroorlo- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Hinderlijk is het voor den beschaafden lezer, hier telkens te vinden de woorden Paap, Paapsch en Paapschgezind. Waarom niet liever Pausgezinde en Pausgezind, afgewisseld met Roomschgezinde en Roomschgezind? Papist en Popish zijn in het Engelsch wel niet zoo vleijend als Catholic of Roman-Catholic; maar zeker, wanneer men vertaalt the Life of alexander pope, Esq., geplaatst voor the Beanties of the same (London, 1796), dan zal men b.v. in de plaats: ‘His father survived the change only two years, dying suddenly, after a very healthy life, at the age of seventy-five. As a papist, he could not purchase on real security; and adhering to King james's interest, he made it a point not to lend to the New Government,’ de woorden as a papist niet vertolken, als een paap, maar wel, als een pausgezinde. Want dat de Verslaggever niet hatelijk was, blijkt verder, waar hij van pope zelven zegt: ‘Being a catholic, he remains without a place in the sacred repository of departed Genius at Westminster.’ Onze voorouders noemden (gelijk men onder anderen bij onzen Geschiedschrijver bor kan zien) de priesters papen, en die hunne leer volgden Paapschen. Dit waren toen geene scheldwoorden, schoon tevens geene eertitels; maar thans zijn die woorden beneden den deftigen stijl en den beschaafden spreektrant. Wanneer men, voor de afwisseling, niet altijd Roomschgezind wil schrijven, zegge men ten minste Pausgezind. Roomschgezind is toepasselijk op Gallikanen en Ultramontanen; Pausgezind, op de laatsten alleen. Daar de Italianen niet Gallikaansch zijn, mag men hen Pausgezinden noemen. Zeker heeft de oorspronkelijke Schrijver niet willen schelden, de Vertaler denkelijk ook niet; dus is het waarschijnlijk eene onoplettendheid. Grafheuvelen der oude Germanen, ontdekt, beschreven en toegelicht door L.J.F. Janssen. Met Platen. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1833. In gr. 8vo. VI, 45 Bl. f : - 60. Nasporingen betrekkelijk de Geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland; door P. Brouwer, Pz., in leven Predikant te Blya en Hoogebeintum, en W. Eekhoff. Met eene Voorrede en Kaart uitgegeven door W. van Peyma, Broeder van de Orde van den N.L. en Land- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwer te Ternaard. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1834. In gr. 8vo. XXIV, 119 Bl. f 1-40. Het eerste hier aangekondigde werkje, dat van den Heer janssen, over de Grafheuvelen der oude Germanen, die door hem ontdekt, beschreven en toegelicht, zelfs ook door doelmatige bijgevoegde platen opgehelderd zijn, is in een' aangenamen en onderhoudenden stijl geschreven. De slotsom van des Schrijvers onderzoek is, dat gedachte Grafheuvelen in Kleefsland, waaruit eenige opgedolven aarden urnen en metalen werktuigen in plaat worden medegedeeld, aan de Menapiërs mosten worden toegeschreven, die vóór de Tencterers en Usipeters, en dus althans ruim 55 jaren vóór christus, bewoners van Kleefsland waren. Het betoog is zoo krachtig en helder, dat wij geen oogenblik aarzelen, den geachten Schrijver bij te vallen. Niet zoo aangenaam van stijl en bewerking is het andere geschrift, behelzende de Nasporingen betrekkelijk de Geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland. Nu wijlen de Eerw. p. brouwer heeft de gesteldheid dier Middelzee, welke Ooster- en Westergoo vaneenscheidde, zoo als die in de 13de Eeuw was, onderzocht. De Heer eekhoff strekt zijne nasporing nog verder uit, en vorscht de oorspronkelijke uitgestrektheid, benevens den tijd en de wijze van opslijking dier Middelzee, in achtergevoegd onderzoek, met zeer veel scherpzinnigheid na; zoodat zijn werk met het voorafgaande van den geleerden, helaas! reeds overledenen brouwer een geheel maakt, hetwelk door het bijgevoegde kaartje van den verdienstelijken peyma niet weinig wordt opgehelderd. Er is hier inderdaad zoo veel geleverd, als men, in de gegevene omstandigheden, van de Schrijvers wenschen kon. Intusschen hopen wij met den Heer eekhoff, dat de derde Afdeeling van het Friesch Genootschap zich eens opzettelijk met een geologisch onderzoek omtrent de begrensdheid der voormalige Middelzee zal inlaten; daar alles, wat Friesland betreft, voor ieder Nederlander belangrijk is, en de meeste Geschiedschrijvers en Kaartenvervaardigers, onder anderen ook bilderdijk, (zie Nalezingen en Bijvoegsels op het hier aangekondigde werk, bl. 117) in dat opzigt zoo zeer afdwalen of te kort schieten. En goede geographische kennis is bij de beoefening van ieder afzonderlijk tijdperk in de geschiedenis van elk land en iedere landstreek onmisbaar: {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} want gelijk meer of minder in alle vakken van studie, zoo is het vooral in die der geschiedenis, dat alle wetenschappen elkander de hand reiken. Elke geschikte bijdrage moet daarom welkom zijn. Immers, hoe veelomvattend iemands geleerdheid zijn moge, ligt zal zij in deze of gene bijzonderheden ontoereikend wezen. Eere dan aan hen, die al ware het slechts een enkel punt van geschiedenis, aardrijks- en oudheidkunde in helderder daglicht stellen! Nagelatene Schriften van Jacob van Dijk. Iste Deel. Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche Dichtkunst. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1832. In kl. 8vo. X en 321 bl. f 2-20. De Heer van den hoonaard, te Hillegersberg, had niet zoodra den dood van den Dichter jacob van dijk, te Kralingen woonachtig, vernomen, of hij haastte zich, eene verzameling zijner nagelatene schriften in handen te krijgen, welke in twee octavo-boekdeeltjes het licht zal zien. In het tweede deeltje zullen des overledenen beste Gedichten worden opgenomen; het hier aangekondigde eerste deeltje bevat alleenlijk 's mans Verhandeling over onze Dichtkunst; eene Verhandeling, welke, naar aanleiding eener Prijsvraag, door het Rotterdamsche Genootschap: Studium Scientiarum Genitrix, opgegeven, reeds vóór ruim veertig jaren vervaardigd, en door hetzelve den Gouden Eereprijs waardig geoordeeld werd. Dan, Bestuurders des Genootschaps den Schrijver eenige veranderingen in zijn werk tot voorwaarde gesteld hebbende, wilde hem zulks niet bevallen, en, na eene vrij scherpe briefwisseling tusschen den Schrijver en gezegde Bestuurders, bleef de bekrooning zonder gevolg. Wij ontvangen dus hier het onveranderde resultaat van des Schrijvers overdenkingen. Het stuk, gelijk wij zoo even zeiden, is ruim veertig jaren oud, en de Schrijver was - Baggerman van beroep. Al ware het alleen om de beide laatste, ja zelfs alleen om de laatste reden, dan zoude ons de uitgaaf welkom zijn; en, deze beide omstandigheden in aanmerking nemende, bewonderen wij des Schrijvers belezenheid, smaak, oordeelskracht en waarheidsliefde. Intusschen is het niet te verwonderen, dat de Schrijver hier {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar den bal wel eens misslaat. Zoo zal men niet ligtelijk instemmen met hetgeen hij zegt, bl. 2, over de dichterlijke aanblazing; b.v. Een frissche wijnkelk was de hoefbron van homerus (hetgeen toevallig een' Alexandrijn midden in het proza maakt.) Noch ook met bl. 3, dat de gramschap, die eerst den Jambischen zangtrant heeft voortgebragt, de pijlen vaak ook voor ovidius scherpte. Het invective was geenszins het hoofdvak van dezen en sommige andere daar genoemden, en zelfs de Ibis van ovidius is in Elegische maat. Bl. 17 gist de Schrijver, dat de zangen der Bataafsche Barden op rijm waren, en zegt, dat de oudste bekende zangen bij de Noordsche volken berijmd zijn. Maar het tegendeel is te zien uit de Verhandeling van des roches, Mémoires de l' Académie de Bruxelles, T. I, en verder in't algemeen uit het XXste Stuk der Verhandelingen, uitgegeven door teyler's Tweede Genootschap. Bl. 94 noemt de Schrijver, geheel ten onregte, de stukjes van hooft: Rozemondt, hoorje spelen nocht zingen? en: Klare, wat heeft er uw hartjen verlept, proeven in de maat der Ouden, en schijnt geene Anapestische noch Dactylische rijmverzen te willen dulden. Bl. 98 noemt hij de Rederijkers der zestiende Eeuw beter Dichters dan Verzenmakers, en meent, dat er aan de stoffe der Dichtkunst geen aanmerkelijk sieraad meer was toe te voegen. Verder zegt hij aldaar, dat vondel, in het Treurspel, niets aan de Ouden behoefde toe te geven. Bl. 134 beweert hij, dat de Dichtkunst, na 1648, nog eene geheele Eeuw in hoogte en luister geklommen is. De versificatie? ja! De Dichtkunst? zeker neen! Bl. 147 en 148 verraadt hetgeen hij over de Reijen zegt het gebrek aan 's mans wetenschappelijke opleiding. Erger is het, dat hij, bl. 154 onder de Dichters balthazar huydecoper opnoemende, betuigt, dat deszelfs dichtkunde blijkt uit eene sierlijke vertaling van horatius, terwijl hij van deszelfs geheel oorspronkelijke Treurspelen stilzwijgt. Bl. 162 en verder spreekt hij met te veel lofverheffing over de behandeling van het Heldendicht in onze Letterkunde; gelijk hij bl. 307 zegt, dat wij in het Heldendicht geheel Europa opwegen, en hier en daar zelfs homerus en virgilius beneden hoogvliet en Jufvrouw van merken stelt! Ook hield hij, schoon de betrekkelijke waarde dier dichtwerken doorgaans goed onderscheidende, meestal de dichterlijke levensbeschrijvingen uit de 18de Eeuw voor Heldendichten. Bl. 186 noemt hij po- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} lyhymnia (de Muze van het Lierdicht) de Godesse der Welsprekendheid. Ook vormt hij zich van het Lierdicht zeer onbepaalde begrippen. Bl. 252 roemt hij het teeder gevoel in bilderdijk's Verlustiging; doch daar vindt men meer wulpsch dan teeder gevoel. Dat laatste ontmoeten wij, lang nadat deze Verhandeling voltooid was, in 's Mans Mengelpoëzij, b.v. de Ode aan chloë (naderhand zijne tweede Echtgenoote) op haren twintigsten jaardag. Het hindert ons nog meer, bl. 213, te lezen, dat ulysses, de held van homerus, een bloote schelm was. Bl. 261 oordeelt van dijk ook veel te ongunstig over de Romance en Cantate. Dit alles neemt niet weg, dat er ook vele blijken van smaak en scherpzinnigheid in deze Verhandeling te vinden zijn. Hoe veel waarheid is er in hetgeen bl. 223 over het sentimentele, en bl. 228 tot 230 over de sentimentele liefde gezegd wordt! - Ook over de verkeerdheden der minachters van het Rijm wordt bl. 231 naar waarheid gehandeld. Teregt de Schrijver, dat sommigen zoo verre gingen, om van den gebonden stijl niet meer te behouden, dan hun goeddacht, en wel ter snede beroept hij zich op de Oden en Liederen van j.p. kleyn (Utrecht, 1782). Men oordeele naar het volgende, door Recensent tot proeve gekozen: Bij eene Doodkist. Enge, gevreesde woning des sterflijken! - Een mensch! - de Heer der Aarde! Nu! - straks - een worm! - Minder, dan een worm!... Wee den stervling, die voor u beeft! - Een afgrond is voor hem uw donkere holte! Vreeslijker, zombrer de dag des Gerichts! - En de Eeuwigheid!... ach! -! - Vergeefs zoekt men hier maat, zin, of echte poëzij. Enkel wind en abrakadabra! Neen, de Hymnen en Oden van david, pindarus en horatius zijn van een' geheel anderen stempel! Hetgeen de Schrijver aanmerkt op feith's Ode aan God (bl. 247 en 248) is allezins juist. Ook le francq van berkhey wordt door hem naar verdienste gegispt, bl. 255 tot 258; en de Schrijver heeft wel gelijk, dat berkhey den Landleeuw tot een bokje en Hol- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} lands Tuinmaagd tot eene kindermeid maakt, als hij, in het verheerlijkt Leyden, bl. 74, met betrekking tot de kinderen van willem V, zegt: De Landleeuw sluimert op een kussen van fluweel, En voelt van Willem's kroost het vriendelijkst gestreel; Of trekt aan 't bloemgareel 't aanminnige Prinsesje Met beî haar broertjes voort, in kinderlijk kalesje; Terwijl de Tuinmaagd op het spoor der wieltjes let, En leert aan Willempje 't hanteren der bonnet, Die ze op de vrije speer doet dartelen en draaijen. De Schrijver stelt, bl. 278, nuttig te zijn tot het hoofddoel der Dichtkunst, en spreekt feith tegen, als hij vermaak tot haar hoofddoel brengt. Naar ons inzien dwalen beide partijen. Ontboezeming van gevoel en denkbeeld, overstorting zijner ziel, zoo veel mogelijk, in die van anderen, is het algemeene doel des Dichters. Doch de ware Dichter kan niet nalaten aan al wat gelouterden smaak bezit te behagen. Het onverbasterd gevoel des Dichters is altijd edel en groot, en zoo wordt hij van zelve nuttig. Alleen in het Leerdicht en de zedekundige Fabel wordt nuttig zijn het hoofddoel, gelijk behagen, waar men bepaaldelijk voor zich zoekt in te nemen: het algemeene doel van Dichter en Dichtkunst ligt echter zoo wel buiten het eene als het andere. Te regt zong da costa: Niet streelen moet hij, niet behagen; Maar overwinnen, maar gebiên! Bl. 128 staat: de vermaarde tasso was overleefd; dit zal eene drukfout zijn, voor overleden. Wij wenschen dit merkwaardige boekje in de bibliotheek van alle Letterminnaars. Verspreide Gedichten, of vruchten van ledige avonduren. Door Klaas Harms Bouman. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1834. In kl. 8vo. VIII en 124 bl. f 1-25. Het strekt ons tot wezenlijk genoegen, dit fraaije dichtbundeltje van een' voormalig' boerenknecht en tegenwoordig' koetsier, die zich echter reeds voorheen niet ongunstig uit zijne Heidespruitjes had doen kennen, te mogen aankondigen. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in deze verzameling vinden wij vele blijken van eene kunde en verlichting, in 's mans stand op verre na niet algemeen; wij ontmoeten er menigvuldige stalen van dichterlijk gevoel, en stukjes, als Nieuwjaarsbezoek van mijne Zangster bij den Heer h. de c., thant gesuspendeerd Leeraar te U., zullen wel den meesten welgevallig zijn. Ook de vertelling Francijntje, schoon arm in vinding, beveelt zich aan door beeldrijkheid en dichterlijke uitdrukking. Mijne Overdenking op den tweeden van Lentemaand 1833 zoude ons beter behagen, indien het gedicht niet zoo gerekt was. Bovendien is de toon wel doorgaans ongekunsteld, maar daalt ook somwijlen tot platheid af, b.v. bl. 36: Gods vaderhand, die van den ploeg, Om reden niet door mij te melden, Maar zeker met het beste doel, Mij bragt bij 't rustloos stadsgewoel, Verzorgt mij nog. - In Albert en Emma, op den laatsten avond van het jaar, (minder belangrijk van inhoud, dan men naar het opschrift verwachten zou) hinderde ons deze vergelijking: De luiheid moet men vlieden, Gelijk de duif een valk, de gans een aadlaar vliedt. Den wakkeren, de luiheid vliedenden man, moet men zich, volgens deze regels, voorstellen onder het beeld eener duif of gans, die zeker geene zinnebeelden van vlijt en werkzaamheid zijn, en (hetgeen nog erger is) de luiheid, die men zich eerder voorstelt als eene slordig gekleede, en te midden harer onafgedane bezigheden moedwillig zich te slapen leggende vrouw, of (om voorbeelden uit het dierenrijk te nemen) als eene slak of eene schildpad; deze luiheid wordt vergeleken bij een' valk en een' adelaar! In vergelijkingen moet men wel niet alles in bijzonderheden uitpluizen; maar men behoort, behalve op het derde van vergelijking, ook te letten op de gepastheid van het beeld, al is het, dat elke vergelijking altijd eenigzins mank gaat. Vandaar de regel, dat men zich dán alleen van vergelijkingen mag bedienen, wanneer men daardoor zijne gedachten duidelijker maakt of sterker doet gevoelen, b.v. Een oorlogsheld is gelijk aan den fieren leeuw, maar een sluipmoorder aan den loerenden tijger. Het oog der zon {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} lacht het aardrijk uit de dunne nevelen toe, gelijk de blik eener schoone, van achter den gazen sluijer, haren minnaar tegenlonkt. - De verwaarloozing der smelting en andere feilen van versificatie stuiten vooral in een rijmeloos vers, gelijk dat op bl. 102 en verv.: Daar zweeft over d' aardbol, op donkere wieken, Een dreigende | Engel verschrikk'lijk in 't rond. Ook op taal en spelling zou men hier en daar aanmerkingen kunnen maken: avondlijk uur b.v., voor avonduur, is geen Nederduitsch. Doch liever, dan bij dit een en ander langer stil te staan, willen wij hulde doen aan des Dichters begaafdheid, en aan de vrij gelukkige ontwikkeling van zijnen aanleg, in weerwil der ongunstige omstandigheden. De Ondergang der Eerste Wareld. I-Vde Zang. Door Mr. W. Bilderdijk. Tweede Druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1834. In kl. 8vo. XXVII en 118 bl. (Met eene gesteendrukte Kaart der Eerste Wareld.) f 2 - : Indien de tweede, en tot meerdere algemeenmaking zeer goedkoope, doch tevens zindelijke en bevallige uitgaaf van eenig dichtwerk ons immer welkom was, dan was het deze, op kleinere schaal ingerigte, uitgaaf van bilderdijk's onvoltooid meesterstuk: De Ondergang der Eerste Wareld. Daar het werk zelve reeds bekend is, zal eene beoordeeling, of liever eene ontwikkeling der veelvuldige schoonheden, gepaard met eene bescheidene mededeeling van sommige bedenkingen, thans niet meer te pas komen. Welligt zou de Dichter, indien hij niet door ziels- en ligchaamskwalen verhinderd ware geworden zijnen grootschen arbeid te voltooijen, zich de moeite hebben gegeven, eenige duistere plaatsen te herzien, b.v. bl. 1: Wien smeek ik, die mijn oog, ten hemel opgeheven, Die wareld weêr herbouw' en weêr herroep' in 't leven, Die, wat der waatren stroom in 't denkbeeld achterliet, In de eb der eeuwen met heur' afloop dreef in 't niet? Wie voert haar uit die nacht van 't ondoordringbaar duister Terug? - {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor onszelven moeten wij bekennen, deze en eenige weinige andere plaatsen meer dan tweemalen gelezen te hebben, eer wij de meening toereikend begrepen. Geenszins willen wij tegenspreken, dat mogelijk een ander de bedoeling des Dichters, bij soortgelijke ingewikkelde volzinnen, dadelijk vatte; maar indien bilderdijk niet altijd en overal, bij de eerste mededeeling van dezen of genen zang, die toejuiching vond, welke die zijn heerlijk werk anderzins verdiende, dan is het denkelijk aan die hier en daar aanwezige onduidelijkheid te wijten. Want gang en denkbeeld, inkleeding en versbouw, en alwat meer tot de Dichtkunst in 't algemeen en het Heldendicht in 't bijzonder behoort, dat alles is zoodanig, dat men slechts bewonderen kan. Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat deze nieuwe uitgaaf dienen moge, om het kunstgewrocht van den beroemden overledene meer algemeen te verspreiden, ook onder diegenen, welke tot nog toe er niet mede mogten bekend zijn. Lier en Zwaard, van Th. Körner. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1833. In kl. 8vo. 76 Bl. f : - 60. ‘Op den naam van theodor körner,’ zegt de Hoogl. van kampen (*) teregt, ‘denkt ook de Nederlander, wien deze edele Zanger niet onbekend is, terstond aan al, wat de vaderlandsliefde, de zelfopoffering, de heldenmoed schoons en verhevens bezitten.’ Te Weenen ‘stond hij op het toppunt van zijn geluk; want hij stond gereed, zich in den echt te begeven, en in den omgang zijner vrienden, de schoone Natuur rondom de Keizerstad, een onbekrompen bestaan, de hoogachting en genegenheid zijner stadgenooten, en de liefde eener deugdzame gade de hoogste mate van aardsche zaligheid te genieten, toen eene groote gebeurtenis hem dit alles voor ontbering, moeite en levensgevaar deed verwisselen.’ Het was in het jaar 1813, dat hij deel nam in den heiligen strijd voor vrijheid en vaderland tegen Fransche overheersching. De geestdrift, welke de Duitschers destijds bezielde, is bekend. Körner's {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} edele ziel deelde daarin niet het minst, en zijne gedichten van dien tijd, de schoonste, hartelijkste en wegslependste, die wij van hem hebben, zijn naderhand onder den gepasten titel: Leyer und Schwert vereenigd. ‘Gelijk een andere tyrteus ging hij zijne landgenooten voor in den strijd, en moedigde hen tevens door gezangen aan tot onsterfelijke daden.’ Van deze gedichten worde ons onder bovenstaanden titel eene vertaling aangeboden. Het bundeltje bevat echter niet alle liederen uit Leyer und Schwert, gelijk ook omgekeerd enkelen, welke niet in dien bundel van körner's gedichten gevonden worden. Het zijn meestal juweelen van het eerste water; in alle spreekt heilige geestdrift: ‘Met God voor vrijheid en vaderland!’ De toon heeft iets heldhaftigs, maar tevens iets roerends, hetgeen dezelve, voor ons althans, wegslepend maakt. De vertaling is, over 't algemeen, zeer verdienstelijk. Wij kunnen ons niet onthouden, één enkel stukje over te schrijven, en kiezen daartoe het dichtstukje aan de beroemde oude vijf Eiken bij Dellwitz (uit 1811): De avond valt: en woud en dalen zwijgen; Rooder zonlicht boodschapt ons den nacht. Statige eiken, onder uwe twijgen Zwelt mij 't driftig bloed met jonglingskracht. Eeuwen kwamen op uw kruinen zijgen, En toch siert u frissche looverpracht; En den ijzren bouw der krachtige Ouden Mogten we in uw' stouten groei behouden. Hoeveel edels kwam de tijd verstoren! Hoeveel schoons verkwijnde in vroegen dood! Tusschen 't schomlend lommergroen verloren, Sterft de gloed van ieder avondrood. Doch u was geen ondergang beschoren. Hoe getergd, blijft gij nog stout en groot; En het windje lispelt uit uw loover: ‘Echte fierheid blijft in 't sterven over.’ Gij hebt stand gehouden! - welig bloeijen Uwe spruiten nog met frisschen moed: En geen wandlaar zal zoo haastig spoeijen, Die niet rust zoekt aan uw' koelen voet. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt de herfstwind soms uw loof verschroeijen,(?) 't Blijft ook in den dood een kostlijk goed: Want uw bladrentooi in zijn versterven Doet u nieuwe levenskracht verwerven. Heerlijk beeld dier hoog te prijzen tijden Van Germanjes onbezweken trouw, Toen het volk, door zich den dood te wijden, Burgerstaten vestte, hecht van bouw. Ach! waartoe hernieuw ik thans ons lijden? Ieders harte is om dat leed in rouw. Duitsche volken, edel boven allen, Ziet! uwe eiken staan! gij zijt gevallen! Wij zeggen den smaakvollen Vertaler, die zich S.C.K. teekent, dank, en zouden wel durven gelooven, dat hij ook in het vertalen van hölty gelukkig slagen zou. Geen oogenblik twijfelen wij, of dit boekje, welks uiterlijke zelfs zich door eene edele eenvoudigheid kenmerkt, zal vele lezers vinden. Onderrigt en Raad, in drie Brieven van eenen Vader aan zijnen Zoon, onlangs in krijgsdienst getreden. Met een Naschrift van wijlen J.M. Sailer en een Voorberigt van Jodocus Heringa, Eliza's zoon. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1833. In gr. 8vo. IV, 48 Bl. f : - 50. Met ongemeen genoegen hebben wij deze Brieven gelezen, die verstand en hart des Schrijvers eer aandoen. Dat er ten voordeele van den Krijgsmansstand veel kan en behoort gezegd te worden, vindt men in den eersten Brief aangewezen. In den tweeden beschouwt de vader de min voordeelige zijde, en maakt zijnen zoon opmerkzaam op de menigvuldige gevaren, waaraan de jongeling vooral in de krijgsdienst is blootgesteld. Vaderlijke raadgevingen worden in den derden medegedeeld. Het Naschrift bevat eene opgave van middelen ter bewaring of bevordering van reinheid van hart en wandel, overgenomen uit sailer's Lese- und Gebetbuch. Het korte Voorberigt van den Hoogl. heringa dient ter aanprijzing. Wij wenschen, dat het doel der uitgave bereikt moge wor- {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Jonge lieden, welke, het zij vrijwillig, het zij gedwongen, in krijgsdienst zich bevinden, kunnen onberekenbaar veel nut trekken uit het lezen en herlezen van zoodanig boeksken. Wij hopen, dat het in veler handen kome. Cornelius Nepos de Vita Excellentium Imperatorum. Ex recensione Joh. Henr. Bremi. Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 141 Bl. f : - 90. Aanteekeningen op Cornelius Nepos de Vita Excellentium Imperatorum van J.H. Bremi, naar de vierde uitgaaf uit het Hoogduitsch overgezet, door H.J. Matthes, J. Cz., Doctor in de Letteren en Rector van het Gymnasium te Zalt-Bommel. Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 1834. In gr. 8vo. VIII, 263 Bl. f 2-40. De tekst van corn. nepos is gedrukt naar de uitgave van bardili, behalve daar, waar door bremi in de aanteekeningen is opgegeven, waarom hij van bardili verschilde. Zonderling klinkt in dezen Nederlandschen druk: Te Zalt-Bommel enz., daar voor 't overige de titel en het geheele boek Latijnsch zijn. - De aanteekeningen van bremi op nepos zijn in Duitschland op haren regten prijs gewaardeerd, hetwelk ook de vierde uitgave getuigen kan, en worden mede in ons vaderland bij kenners en hoogschatters van zuivere Latiniteit geroemd. Evenwel zijn zij minder algemeen bekend, dan ze verdienen. De Rector matthes heeft daarom een niet onverdienstelijk werk verrigt door dezelve te vertalen, niet zoo zeer omdat onze geleerde onderwijzers geen Hoogduitsch lezen, maar omdat hij hun door deze vertaling een zeer nuttig werk op nieuw voor de aandacht heeft gebragt. De aanteekeningen van bremi bevatten zeer vele nuttige en fijne opmerkingen, overwaardig om door onderwijzers getoetst en behartigd te worden. Wij wenschen daarom, dat dit boek in veler handen kome. Kleine bijvoegsels van den Rector matthes zelven geven ons een' goeden dunk van 's mans oordeel, smaak en lectuur. Uitgelezene Verhalen van Wilhelm Hauff. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Bomhoff, H. Zoon. Te Deventer, bij J. de Lange. 1834. In gr. 8vo. VIII, 399 bl. f 3 - : {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensent behoort geenszins onder de da costa's van onzen tijd, die tegen den geest onzer eeuw de hevigste klagten en bezwaren inbrengen, en volstrekt schijnen besloten te hebben, om hem alle goede karaktertrekken ten eenemale te ontzeggen. Deze geest is aan zijne voorgangers, de geesten der verloopene eeuwen, in de meeste hoofdtrekken, veel meer gelijk, dan de oppervlakkige denker doorgaans vermoedt. Immers straalt deze gelijkheid, onder anderen, ook daarin duidelijk door, dat hij, even als de vroegere tijdgeesten, zijne onloochenbare deugden en gebreken heeft. Onder deze laatste behoort, in de tegenwoordige, een razende leeshonger Rec. weet voor de zaak, tot nog toe, geen beter woord), welke menschen van elken rang, staat, kunne en leeftijd heeft aangegrepen, zoodat de drukpers in onafgebrokenen arbeid is en schier dag en nacht zweet, om eenen trek te bevredigen, wiens verzadiging eene onuitvoerlijke onderneming schijnt te zijn. Rijp en groen, waar en valsch, rein en onrein, inlandsch en uitheemsch, wordt daarom, zoodra het de pers verlaat, met dezelfde graagte verslonden, en, aangestoken door de aloude nieuwsgierigheid der mannen van Athene, besteden vele lieden uit de beschaafde standen hunnen tijd bijna tot niets anders, dan om wat nieuws te lezen, te hooren en te vertellen, terwijl zij aan het nieuwe boven het ware en het nuttige den voorrang geven. Een natuurlijk gevolg hiervan is de vertalingszucht, die mede tot de kenmerkende verschijnselen van onzen leeftijd behoort. Het zoude immers onmogelijk zijn, door oorspronkelijke werken den onverzadelijken leeshonger te voldoen! Vandaar, dat men allerlei voortbrengsels van vreemden bodem, sinds de laatste vijftig jaren ten minste, op onzen vaderlandschen grond heeft overgebragt, en daardoor de aankweeking van echt Nederlandsche vruchten niet weinig heeft belemmerd. En wij mogen het niet loochenen, dat menig goed, ja uitstekend inlandsch werk op den pakzolder bleef liggen, of naar de komenij ging; terwijl menige vertaalde Roman, Tooneelstuk, of ander uitheemsch gesnap, eenen onverdienden opgang maakte. Hiermede wil Rec. echter geenszins te kennen geven, dat hij alle vertalingen, zonder onderscheid, volstrekt afkeurt. De lezende wereld herinnert zich hier zeker, ook zonder zijne aanwijzing, een aantal vereerende uitzonderingen. Eere hebbe ieder Vertaler, die, met de behoorlijke vereischten van taalkennis, goeden smaak, belezenheid en oordeel uitgerust, aan ons beschaafd publiek de dienst bewijst, van hetzelve met de {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} beste voortbrengselen van de Letterkunde onzer naburen bekend te maken! Onder zulke Vertalers, die er verre af zijn van slechts ligt en digt fabrijkwerk te l