Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1839 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1839. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 2, p. 74, 789: op deze pagina's staat een lage asterisk als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ※. Deel 2, p. 267, 820: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. Deel 2, p. 673-676: deze pagina's ontbreken in het exemplaar dat wij gebruikt hebben en zijn daarom helaas niet opgenomen in deze digitale versie. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1839. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1839. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1839. [deel 1, pagina 705] REGISTER VAN DE Boekbeschouwing. A. Aa, (C.P.E. Robidé van der) Volksverhalen en Legenden. Iste D. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 699 Aardrijksk. Leesboek. IIIde en IVde Aflev. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 486 Abbring, (H.J.) Het Dal Kerah. II Deelen. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 119 - - - Geron, of de Oude van den Berg. Iste D. Gron. bij P.S. Barghoorn. 123 - - - Fragmenten uit mijne Aanteekeningen. Iste D. Gron. bij J.H. Bolt. 581 - - - Keur van kleine Geschiedenissen enz. Iste St. Utr. bij L.E. Bosch. 581 Ackersdijck, (J.) Iets over het ontwerp eener Giro- of Handelsbank. Rott. bij W. Messchert. 435 Afgestorvene in Afrika. (De) II Deelen. Haarl. bij Erven. F. Bohn. 574 Albrecht, (J.T.E.) De Hoofdpijnen enz. Gron. bij J. Oomkens. 689 Almanak voor 1839. (Nederl. Muzen-) Amst. bij J. Immerzeel, Jr. 86 - - - (Nederl. Volks-) Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 86 [deel 1, pagina 706] Almanak. (Geldersche Volks-) Arnb. bij C.A. Thieme. 86 - (Zeeuwsche Volks-) Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 86 - (Groninger Volks-) Gron. bij J. Oomkens. 86 - (Utrechtsche Volks-) Utr. bij J.G. Andriessen. 86 - (Drentsche Volks-) Koev. bij D.H.v.d. Scheer. 86 - voor 1839. (Noord-Holl. Volks-) Amst. bij J.P. Heukelom. 86 - ter bevordering van kennis en goeden smaak. Gron. bij J. Oomkens, Jr. 86 - (Schiedamsche) Schied. bij M. Goude. 86 - tot gezelligOnderhoud. Dev. bij A. ter Gunne. 87 - (Bijbelsche) Amst. bij C.A. Spin. 87 - (Miniatuur-) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 87 - (Zuid-Holl. Volks-) 's Hag. bij Erven Doorman en J.D. Steuerwald. 141 - (Overijsselsche) Dev. bij J. de Lange. 141 - (Groninger Studenten-) Gron. bij W. van Boekeren. 141 - (Amsterd. Studenten-) Amst. bij J.D. Sijbrandi. 141 Alting, (J.H. Carpentier) Iets over den Zondag. Purmer. bij D. Broedelet en Comp. 687 Amerikaansche Volkplanters. (De) Dev. bij A. ter Gunne. 452 Ami (L') des petits Enfans. La Haye, chez A. Kloots. 407 Amshoff, (M.A.) Herinnering van Godsd. feestv. Koev. bij D.H. van der Scheer. 598 Andral, (G.) Grondbeginselen der Ontleedkunde. Iste D. Amst. bij S. de Grebber. 418 Anne Grey. II Deelen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 393 Anslijn, (N.) Viertal Verhandelingen. Alkm. bij H.J. van Vloten. 655 Astraea, Verz. van Regtsgedingen. Iste St. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 298 Aubigné, (J.H. Merle d') Gesch. der Hervorming enz. IIIde en IVde Aflev. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 97 [deel 1, pagina 707] Aurelia, enz. Rott. bij H. Nijgh. 676 B. Baak, (M.) Het zilveren landelijk Feest. 228 Backer, (C.) Iets over Gooiland, enz. Amst. bij J. Müller. 170 Bakker, (J.A.) Wijsgeerige Verhandelingen. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 612 Bast, (de) Manuel d'Escrime. La Haye, chez J. Kips J. Hz. 665 Bergh, (L.Ph.C. van den) De leer der Vokaalspelling. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 542 Beusekom, (E.T. van) Allerlei. Amst. bij J.F. Schleijer. 38 - - - - III November. Ida. Amst. bij J.F. Schleijer. 547 Bewijs (Eenvoudig) voor de Drieëenheid. Amst. bij J.J. Hamelau Tacke. 283 Biben, (A.) Oud Hollands Deugd. Edam, bij J.L. Rolff. 702 Biernatzki, (J.C.) De Geloofswegen, enz. Kampen, bij K. van Hulst. 370 Bilderbeck, (L.F. Vrijheer von) De Kleine Bultenaar. II Deelen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 132 Blanken, (H. van) De Maan en hare Bewoners. Zwolle, bij J.J. Tijl. 300 - - - Theodosius van Tripoli, over den Bol. Zwolle, bij J.J. Tijl. 300 Bleekrode, (S.) Verz. van Verhandelingen over de Ziekten der Kinderen. Iste St. Gron. bij J. Oomkens. 329 - Technologie. Vde en VIde Aflev. Gron. bij P.S. Barghoorn. 487 Blicher, (S.S.) Novellen, Gron. bij J. Oomkens. 676 Bloemen, (Noordsche) enz. Gron. bij R.J. Schierbeek. 177 Boon, (Abr.) Dissertatio Theologica. Gron. ex off. W. Zuidema. 145 Bosch, (L.E.) Iets over Paus Adriaan VI. Utr. bij L.E. Bosch. 269 Bosdijk, (J.F.) Dichterlijke Boogontspanning. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 179 [deel 1, pagina 708] Bosdijk, (J.F.) Agneta van Kruininge. Amst. bij C.L. Schleijer. 361 Bosscha, (J.) Neêrlands Heldendaden te Land. Aflev. XIV-XXIII. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 125 Bouilly, (J.N.) Herinneringen uit mijn leven. Iste D. Gron. bij J. Oomkens. 545 Bouricius, (L.G.) Over de Gevangenissen in Nederland. Leeuw. bij L. Schierbeek. 112 Brand Echausier, Encijclop. Atlas. Aslev. I-VI. Amst. bij L. van der Vinne. 539 Bretschneider, (K.G.) De Godgeleerdheid en de Omwenteling. Leeuw. bij L. Schierbeek. 365 - (H.G.) Over de Privilegiën van den Roomschen Stoel. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 602 Brigitta Chiarini. Amst. bij J.C. van Kesteren. 703 Broek in Waterland, Dichtst. Amst. bij W. Brave. 140 Broes, (W.) Filip van Marnix. Iste D. en IIden D. Iste St. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 650 Brouwer, (P. van Limburg) Histoire de la Civilisation des Grees. T. III et IV. Gron. chez W. van Boekeren. 156, 287 - - - - Proeve eener Recensie, enz. Gron. bij W. van Boekeren. 441 Bruggencate, (G. Ten) Gedichten. 's Hag. bij S. de Visser en Zoon. 389 Bruid (Aan de) van den Erfprins. 503 Buchner, (E.C.) en D. van Dockum, Bijdragen over de Ziekten der Vrouwen. Iste D. Iste S. Amst. bij S. de Grebber. 328 Buddingh, (D.) Verh. over de Noordsche Godenleer. Utr. bij L.E. Bosch. 542 Bulwer, (E.L.) Het Beleg van Grenada. Amst. bij M. II. Schonekat. 674 Burlage, (J.H.) Academische Tafereelen. Utr. bij N. van der Monde. 357 Burij, (Charlotte) De Echtbreekster. Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 135 - - Tryvelyan, eene Familiegesch. enz. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 135 Bijdragen tot de Oude Letterkunde. Iste St. Utr. bij Kemink en Zoon. 698 [deel 1, pagina 709] C. Calisch, (E.M.) Gedichten. 's Hag. bij K. Fuhri. 627 Campe, (J.H.) Columbus, Cortez, Pizarro. II Deelen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 452 Camphuysen, (D. Rz.) Uitgez. stichtelijke Gedichten. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 667 Catechismus in de Leerstukken des Geloofs. Amst. bij J.A. Marjée. 644 Chablot, (M.B.) De Doodstrijd van den Britschen Luipaard. Amst. en Medemb. bij L. van Bakkenes en L.C. Vermande. 104 Choulant, (L.) Handl. tot de Geneesk. Praktijk. Utr. bij C. van der Post. 460 Christemeijer, (B.J.) Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Strafregt. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 401 Chumaceiro, (A.M.) enz. Zestal Leerredenen. Amst. bij Belinfante en de Vita. 233 Chijs, (P.C. van der) Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde. VIIIste St. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 70 Clavareau, (A.) Etrennes Nationales. Maestr. chez F. Burij-Lefebvre. 392 Clemens, (C.H.) Algem. Geschiedenis voor Jongelieden. Nijm. bij D.J. Haspels. 335 - - - Nederl. Volksverhalen en Romancen. Nijm. bij D.J. Haspels. 364 Collet, Gedenkschriften. Amst. bij Gebr. Diederichs. 701 Cooley, (W.) Geschied. der Aardrijkskundige Ontdekkingen. IIde-IVde D. Haarl. bij F. Bohn. 204 Cooper, (J.F.) Lionel Lincoln. II Deelen. Amst. bij J.F. Schleijer. 403 Coquerel, (A.) Sermons. Leide, chez C.C. van der Hoek. 1 Costerus, (P.J.) Iets over Vaderlandsliefde. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 115 Craon, (Prinses van) Henri Perçy. 's Hag. bij A. Kloots. 679 Creutzberg, (L.G.Th.) Bijb. Geschiedenis voor jeugdige Christenen. Iste D. 335 [deel 1, pagina 710] D. Damsté, (R.) Voorlez. over het Geloof aan een Leven na dit leven. Gron. bij J. Oomkens. 195 Dermout, (I.J.) Leerrede ter gedachtenis van Nederlands Verlossing. 's Hag. bij S. de Visser en Zoon. 325 Dichtbundeltje voor de Jeugd. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 44 Doorenbos, (B.) Dissertatio Theologica. Gron. apud J. Oomkens. 189 Douchez, (F.) Abregé de l'Histoire de la Patrie. II Parties. Amst. chez G. Portielje. 476 Dresselhuys, (H.C.) Albrecht Beyling enz. IIde D. Amst. bij G. Portielje. 406 Dumas, (A.) Acté. Dev. bij M. Ballot. 636 Dusseau, (P.J.V.) Dichterlijke Mengelingen. Winsch. bij J. Huisingh. 498 E. Echtviering (Ter) van den Erfprins. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 630 Edeling, (A.C.) Dagboek eener Reis naar Rusland. Doesb. bij Kets en Lambrechts. 130 Elvira van Swanenburgh. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 308 Engelen, (A.W.) Dichterlijke Nanuts-Voorlezing. Gron. bij W. van Boekeren. 399 - - - Kusjens, naar Janus Secundus. Gron. bij W. van Boekeren. 546 - - - Algemeene Gesch. der Wereld. IIde D. Gron. bij W. van Boekeren. 653 Episoden uit de Regering van Graaf Willem I. Rott. bij A. Wijnands. 216 Escher, (H.) Leven en gevoelens van J.J. Hesz. Amst. bij J.F. Schleijer. 240 Euthijmia. IIde St. Rott. bij H.W. van Harderwijk enz. 487 Eyk, (J.P. Sprenger van) Vaderl. Spreekwoorden uit het Dierenrijk. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 310 - - - - - Tafereelen uit het Boek Esther. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 513 [deel 1, pagina 711] F. Felice, (G. de) De Man naar de Wereld. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 138 Fonseca, (A.L. de) La Politique, dégagée des illusions liberales. II Volumes. La Haye, chez J. Kips. 257 Foppe, (H.J.) De brave Vrouw. Amst. bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 316 Friederich, (G.) De Vrijmetselarij en de Propaganda. Amst. bij Gebr. Diederichs. 488 Fries, (De Vrije) Iste D. Iste en IIde St. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 485 G. Gedachten over eene Vereeniging onder de Israëliten. Amst. bij Wed. A. Cramer. 260 Gelegenheidsverzen van V.C. Amst. bij C.A. Spin. 184 Gesprekken der Dooden. Gron. bij W. van Boekeren. 467 's Gravesande, (G.J.) Beginselen der Doorzigtkunde. Zwolle, bij W.E. Buitenweerd. 215 Greb, (F.H.) November 1813 herdacht. 's Hag. bij W.P. van Stockum. 138 - - - Tooneelen uit het dagelijksch leven. Dordr. bij van Houtrijve en Bredius. 490 Greuve, (F.C. de) Brieven in antwoord op die van Prof. van Heusde. Gron. bij P. van Zweeden. 376 Groen van Prinsterer, (G.) Archives de la Maison d'Orange-Nassau. Tom. V et VI. Leide, chez S. et J. Luchtmans. 558 Gymnasium, (Het) als stedelijke inrigting. Leyden, bij P.H. van den Heuvell. 622 H. Haar, (B. ter) Joannes en Theagenes. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 263 Hack, (M.) Bijbel en Christendom. Amst. bij ten Brink en de Vries. 327 Hage, (J. van den) De Schaapherder. IV Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 395 Handboek (Chronol.) der Alg. Geschiedenis. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 536 [deel 1, pagina 712] Harris, (J.) en S. Charters. De Geldzucht enz. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 150 Hart. (De zwakheid van het menschelijk) Rott. bij Mensing en van Westreenen. 402 Hartstogten. Familietafereelen. Dev. bij J. de Lange. 81 Haverkamp, (H.J.) Afwiss. van Ernst en Boert. Amst. bij N.M. Bergman. 584 Hazelhoff, Nuttige Tijdkorter. Gron. bij P.S. Barghoorn. 87 Hazenberg, (H.J.) Dissertatio. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg. 170 Heeckeren van Brandsenburg, (F.J. von) Beschr. van Nederl. Gedenkpenningen. Utr. bij R. Natan. 209 Heeringen, (G. von) Mijne Reis naar Portugal. III Deelen. Dev. bij M. Ballot. 301 Heldring, (O.G.) M. van Geuns, Over de sterke Dranken. Gron. bij J. Oomkens. 440 Heller, (R.) De Sluikhandelaar. Gron. bij J.H. Bolt. 634 Hengel, (W.A. van) Comment. perpetuus in Ep. ad Philipp. Lugd. Bat. et Amst. apud S. et J. Luchtmans et J. Müller. 454 Hentzepeter, (H.) De teekenen der Tijden. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 156 Herschell, (J.F.W.) Handleiding tot beoefen. der Sterrekunde. Iste en IIde Aflev. Fran. bij G. IJpma. 522 Hertum, (J. van) Over de Longziekte van het Rundvee. Zierikz. bij P. de Looze. 424 Hesz, (J.J.) Geschied. der Israëliten. IIIde-VIde en VII D. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 240, 597 Het is niet goed dat de Mensch alleen zij. Amst. bij J.P. Spaan. 702 Heusde, (J.A.C. van) Disquisitio de L. Aelio Stilone. Traj. ad Rh. apud R. Natan. 472 Hieronimus Jamaar. 's Hag. bij W.P. van Stockum. 219 Hoekstra, (S.) Jezus voorgesteld. Iste D. Medemb. bij L.C. Vermande. 593 Hoeufft, (J.H.) Verz. van Fransche Woorden. Iste St. Breda, bij Broese en Comp. 482 Hoëvell, (W.R. van) Harp en Psalter. Gron. bij J. Oomkens. 387 Hofstede de Groot, (P.) Groningens Bevrijding in 1672. Gron. bij J. Oomkens 54 [deel 1, pagina 713] Holland en Duitschland. Dordr. bij van Houtrijve en Bredius. 625 Honert, (T.J. van den) Disputatio. Amst. typis C.A. Spin. 321 Hoop, Jr. (A. van der) Het Klaverblad. Rott. bij H. Nijgh. 34 Huet, (D.J.) Feestrede. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 372 Hulde aan de nagedachtenis der Koningin. Amst. bij J.F. Schleijer. 73 Hull, (W. van den) Over de Hollandsche Duinen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 429 Huwelijkstrouw. Amst. bij S. de Grebber. 40 Huygens, (C.) De Zeestraat, uitgegeven door J.G. la Lau. 's Hage en Amst. bij Gebr. van Cleeff. 494 J. Jaarboekje van de Regterlijke Magt. Gorinch. bij J. Noorduyn. 86 - voor 1839. (Rotterdamsch) Rott. bij A. Wijnands. 141 Jager, (A. de) Taalk. Handleiding tot de Staten-overzetting. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 213 - - - Taalk. Magazijn. IIden D. IIde St. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 542 James, (G.P.R.) Philip August. II Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 133 - - - - Eene onder duizend. III Deelen. Amst. bij G. Portielje. 671 Jan van Montfoort. Amst. bij J.C. van Kesteren. 678 Janssonius, (R. Bennink) Grunoos Zegefeest. Gron. bij J. Oomkens. 138 Jappé, (J.H.) Modellen enz. Gron. bij J. Oomkens. 131 Jerusalem verwoest. Rott. bij A. Wijnands. 192 Jongstra, (A.F.) Pleitrede, enz. Heerenv. bij F. Hessel. 170 Jörg, (J.C.G.) Handboek der Kinderziekten. Leeuw. bij L. Schierbeek. 329 [deel 1, pagina 714] K. Kampen, (N.G. van) Levens van beroemde Nederlanders. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 526 Kannegiesser, (K.L.) Beknopte Gesch. der Wijsbegeerte. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 549 Kanter, (B.Ph. de) Gedichten. 's Hag. bij W.P. van Stockum. 502 Kaspar Hauser, enz. Kamp. bij K. van Hulst. 701 Kasteel (Het) van Lovel. Amst. bij J.C. van Kesteren. 635 Keller's (V.) Nalatenschap. Iste D. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 455 Kneppelhout, (J.) Souvenirs d'un Voyage à Paris. Leyde, P.H. van den Heuvell. 623 Koetsveld, (C.E. van) De Vriend der Kranken. Amst. bij Ipenbuur en van Seldam. 54 - - - - Het Gebed der Godvruchtigen. Iste D. Amst. bij J.F. Schleijer. 597 Kool, (J.A.) Onderzoek enz. Amst. bij P. Ellerman. 692 Koornairen. Verhalen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 41 Krabbendam, Rz. (J.) De Vrijwilliger. Amst. bij L. van der Vinne. 83 Krafft, (A.) Gulmineh. Gron. bij W. Zuidema. 136 Kuyper, Gz. (H.) Rosemunda Clifford. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 36 L. Laan, (P.J.) Tiental Leerredenen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 416 - - - Tweede Tiental Leerredenen. Ald. 597 Lamartine, (A. de) Herinneringen enz. gedurende eene Reize naar het Oosten. IVde D. Breda, bij F.P. Sterk. 573 Land, (A.L.) Handleiding bij het onderzoek van Lijken. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 164 Laval, (Lottin de) Robert de Tweede. II Deelen. Dordr. bij H. Lagerwey. 275 Lax, (L.) Schetsen uit de Nederlanden. Dordr. bij van Houtrijve en Bredius. 583 Ledeboer, Az. (L.V.) Ernstig Woord. Amst. bij R. Stemvers. 98 [deel 1, pagina 715] Lefranc, (E.) De Bisschop van Luik gedaagd enz. 243 Lehmann, (J.F.) Wenken betrekkelijk den omgang met Krankzinnigen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 244 Lennep, (J. van) Onze Voorouders. Iste D. Amst. bij P. Meijer Warnars. 76 - - - Jacobaas Weeklacht. Amst. bij P. Meijer Warnars. 444 Lessman, (D.) De Heidensche Molen. Il Deelen. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 134 Lisco, (F.G.) De Gelijkenissen van onzen Heer. 's Hag. bij K. Führi. 50 Lord, (P.B.) Volksnatuurkunde van den Mensch. IIde D. Amst. bij Gebr. Diederichs. 196 Louise de Mont-Didier, enz. Amst. bij C. van Goor. 82 Lublink Weddik, (B.T.) Leven en Bedrijf van M. Luther. IIde D. Amst. bij G. Portielje. 681 Lulofs, (B.H.) J. van den Vondel opgehelderd. Gron. bij J.B. Wolters. 344 M. Maas, (G. Brandt) Gedichten. IIde St. Amst. bij R. Stemvers. 85 Mabé, Jr. (P.) Handboek voor Notarissen. IIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 342 Machiavelli, (N.) Lessen van Staatkunde, enz. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 351 Magnin, (J.S.) Geschiedk. Overzigt. Iste St. Gron. bij J. Oomkens. 697 Maria van Egmond. Amst. bij J.C. van Kesteren. 224 Maronier, (H.) Gedichten. Rott. bij A. Wijnands. 449 Marryat, (Kapt.) Vlaggejonker Easy. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 222 Meerburg, (G.F. Gezelle) Opmerkingen over het Bidden. 's Hag. bij J. van Golverdinge. 284 Meerten, geb. Schilperoort, (A.B. van) Uitspanningsuren. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 43 Mees, (W.C.) Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen. Rott. bij W. Messchert. 197 Memorie betrekkelijk W.C. Brade. Iste St. Amst. bij S. de Grebber. 484 [deel 1, pagina 716] Menzel, (W.) Reis naar Italië. Dordr. bij H. Lagerwey. 172 Meurs, (C.G. van) Mijne Belofte. 's Hag. bij K. Führi. 499 Meyboom, (C.) Beginselen der Teekenkunde. Gron. bij J. Oomkens. 312 Meijer, (G.J.) Nalezingen op het Leven van Jezus, enz. Gron. bij J. Oomkens. 385 Meylink, (B.) Proeve over het Apothekerswezen. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 514 Miniatuur-Bibliotheek. I-XXIste St. Dordr. bij P. Los, Gzn. 362 Mollet, (J.E.) Notice Historique etc. Amst. chez S. de la Chaux et Fils. 436 Morier, (J.) Luchtkasteelen. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 673 Moulin, (E.) Historische Kamperkronijk. Iste D. Kampen, bij de Erven A. Valckenier. 474 Muller, (S.) Leerrede ter ged. van 25-jarige Evangeliebediening. Amst. bij J. Muller. 596 Muston, (C.R.) Vijftal Leerredenen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 93 N. Nagedachtenis (Ter) van R. van Wijk, Jz. Zwartsl. bij R. van Wijk, Anthz. 501 Neueck, (Pfijffer von) Schetsen van Java. Amst. bij J.C. van Kesteren. 434 Noodt, (W.W.) Gedichten. Leeuw. bij L. Schierbeek. 547 Noothoorn, (A.E. van) Walfoort. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 83 - - - - Aliboron, enz. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 591 - - - - De Tooverkol. II Deelen. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 635 Nösselt, (J.) Alg. Geschiedenis, voor Jongelieden. Iste D. Amst. bij G. Portielje. 255 [deel 1, pagina 717] O. Olshausen, (H.) De Echtheid der Schriften des N.V. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 510 Onsenoort, (A.G. van) Geschiedenis der Oogheelkunde. Utr. bij N. van der Monde. 12 - - - - De Kunst om de Oogen te verplegen. Utr. bij N. van der Monde. 12 Ontzwaveling van den Hippocreen-ontzwavelaar. Alkm. bij H.J. van Vloten. 631 Opdorp, (J.H. van) Adressen. Breda, bij F.P. Sterk. 693 Ott, (F.A.) Handboek der Heelk. Instrumenten- en Verbandenleer. VI Afl. Rott. bij P.H. van den Heuvell. 56, 101, 608 Overbeek, Jr. (J.) Een Dag in het Kamp bij Rijen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 504 P. Paulding, (J.K.) Sijbrand Westbroek. II Deelen. Arnh. bij C.A. Thieme. 223 Pauline van Saalberg. Amst. bij J.C. van Kesteren. 404 Peter uit den ouden Burg. Dev. bij J. de Lange. 673 Plokker, (W.) Jacob Simonsz. de Rijk. 's Hag. bij A. Kloots. 450 Pol, (H.) Grieksche Tafereelen. IIde St. Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 175 Poppe, (J.H.M.) Gesch. der Uitvindingen. Iste St. Zutph. bij W.J. Thieme. 649 Pythagoriana. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 23 R. Radeliffe, (Anna) De Abdis enz. Il Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 307 Radijs, (A.) Aan mijne jeugdige Medechristenen. Dev. bij J. de Lange. 100 - - De Familie van Andouse. Iste D. Doesb. bij Kets en Lambrechts. 270 - - Bijb. Huisboek. IIIde St. Doesb. bij Kets en Lambrechts. 597 [deel 1, pagina 718] Rafn, (C.C.) Narigten omtrent de Ontdekking van Amerika. Leeuw. bij L. Schierbeek. 353 Raumer, (F. von) Maria Stuart en Elizabeth. Iste D. 's Hag. bij J. Kips, J.H. Zn. 128 Reddingius, Gz. (J.H.) Leidraad voor Armbesturen. Gron. bij J. Oomkens. 286 Reed, (A.) en J. Mattheson, Verhaal van het Bezoek der Amer. Kerken. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 532 Rehburgh, (W. van) De Graaf en zijn Raad. II Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 359 Rein, (L.) Philips de Schoone enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 703 Reinhard, (F.V.) Proeve over het Plan enz. Gron. bij W. Zuidema. 8 - - - De waardij van de Kerkhervorming. Leyd. bij P.H. van den Heuvell. 368 Reize om de Wereld. Iste D. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 534 Rellstab, (L.) Nieuwe Sentiment. Reizen. Iste en IIde D. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 30 - - - - - IIIde D. 226 - - Stillevens. IIde D. Gron. bij W. van Boekeren. 81 - - Elvira. Amst. bij J.C. van Kesteren. 176 - - Scherts en Ernst. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 272 - - De Strandbewoners. Amst. bij Gebr. Diederichs. 405 Rickli, (K.) Het wezen des Christendoms. Rott. bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 505 Rietscheutgalmen. Winsch. bij J. Huisingh. 226 Roover. (De) Een Drentsch Verhaal. Koev. bij D.H. van der Scheer. 304 Ross, (J.) Reizen en Lotgevallen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 276 Roussel, (P.) Het stelsel van de Vrouw, enz. Iste St. Amst. bij H.D. Santbergen. 373 Roussel, (J.) Het Heidensche Rome. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 556 Roy, (J.J. le) De Verh. van P. van der Willigen getoetst. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 553 [deel 1, pagina 719] Russel, (M.) Palestina. II Deelen. Amst. bij G. Portielje. 409 S. Savignac, (Mevr. de) Gelijkenissen van Jezus. Leeuw. bij L. Schierbeek. 407 Schaaff, (J.H. van der) Proeve van Geregtelijk geneesk. Onderzoek. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 26 Scheffer, (H.) De Verstooten Zoon. II Deelen. 's Hag. bij A. Kloots. 137 Schipper, (L.) Gedichtjes voor Kinderen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 451 Schilperoort, (T. Olivier) Herinneringen uit Engeland. II Deelen. Kamp. bij K. van Hulst. 251 Schlosser, (F.C.) Geschiedenis der achttiende Eeuw enz. Iste D. Gron. bij W. van Boekeren. 430 Schmid, (H.) Voorlez. over het wezen der Wijsbegeerte. Iste Afd. Gron. bij P. van Zweeden. 462 Schoppe, (A.) Octavia. Dev. bij A. ter Gunne. 42 - - Arthur en Daringha. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 133 Schotel, (G.D.J.) Kerkelijk Dordrecht. Iste Aflev. Dordr. bij van Houtrijve en Bredius. 153 Schroeder Steinmetz, (L.A.) Vertoog over het Strafwezen. Gron. bij W. van Boekeren. 576 Schubert, (G.H.) Het Leven van J.F. Oberlin. Dev. bij M. Ballot. 354 Schijnblinde. (De) Utr. bij L.E. Bosch. 136 Sebastian, (A.A.) Naschrift over Jicht en Scrofulosis. Gron. bij M. Smit. 374 Sedgwick, (Miss) Hope Leslie. Dev. bij M. Ballot. 674 Senden, (G.H. van) 's Konings Verjaardag. Gron. bij J. Oomkens. 53 Sieburgh, (H.N.) Ada van Holland. II Deelen. Amst. bij Gebr. Diederichs. 318 Siegenbeek, (M.) Schets eener Gesch. van den Oud-Nederl. Staat. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 475 - - Redev. ter gedachtenis van 6 Dec. 1813. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 476 Sifflé, (A.F.) Antigone. Amst. bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 626 [deel 1, pagina 720] Sloos, (A.R.) Victor. Amst. bij J.C. van Kesteren. 704 Smith, (H.) Verhalen uit de vroegste Eeuwen des Christendoms. Amst. bij J.C. van Kesteren. 218 Sonstral, (J.H.) Oranjes Wederkomst. Willemsoord, bij C. Bakker. 307 Souillé, (F.) De Burggraaf de Beziers. Schied. bij de Munnik en Wijnands. 274 Spall, (T. van) Afscheidsrede. Breda, bij F.P. Sterk. 54 - - - Aanleid. tot Godsd. Overdenkingen. Julij-Dec. 's Hag. bij A. Kloots. 241 - - - Museum voor Jongelieden. Isten D. Iste en IIde St. Dordr. bij P. Los, Gzn. 406 Spencer, (E.) Reizen in Circassië. Amst. bij Gebr. Diederichs. 477 Spindler, (C.) De Pest te Marseille, enz. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 80 - - Het Testament, enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 81 - - De Koning van Sion. III Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 671 Staatspartijen. (De Engelsche) Kamp. bij K. van Hulst. 576 Staring, (A.C.W.) Kleine Verhalen. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 174 Steenderen, (A. van) Iets ter Nagedachtenis van F. Hoekstra. Fran. bij J.F. Jongs. 448 Sterk, (J.W. Elink) Over den Schrik in het Grieksche Treurspel. Leid bij H.W. Hazenberg. 17 Stirm, (C.H.) Verdediging des Christendoms. Iste D. Gron. bij J.B. Wolters. 45 - - - - - - IIde D. 637 Stolle, (F.) 1813. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 675 - - Elba en Waterloo. II Deelen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 675 Stijl, (S.) Nagelaten Gedichten. Leeuw. en Harl. bij G.T.N. Suringar en M. van der Plaats. 315 Sybrandi, (K.) Afscheidsrede. Amst. bij J.D. Sybrandi. 52 Székhely, (L.H.) Georg Schobri. Gron. bij M. Smit. 137 T. Timmer, (H.) Verhand. over de Verbeeldingskracht. Gron. bij J. Oomkens. 269 Timmerman, (W.C.) Bijdr. tot de Geschied. van de Bouwkunde. 's Hag. bij A. Kloots. 572 [deel 1, pagina 721] Tooneelen uit het Oorlogsleven. II Deelen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 541 Trekken uit het Leven van Vrouwen. 's Hag. bij A. Kloots. 81 Treskow, (A. von) Reistafereelen. Gron. bij J.H. Bolt. 352 Tromlitz, (A. von) Hedwig. Amst. bij J.C. van Kesteren. 132 - - - De Kluizenaar van Furnatsch. Amst. bij P. van Rossen. 672 - - - De Minnarijen van Maria Stuart. Amst. bij J.C. van Kesteren. 672 - - - Maria en Christiaan II. Amst. bij J.C. van Kesteren. 672 Tijdeman, (J.W.) Burgerlijk Wetboek. Amst. bij P. Meijer Warnars en J.C. van Kesteren. 577 Tijdkorter. (Nieuwe) Gron. bij J. Haftenkamp. 87 U. Uilkens, (T.F.) Paulus. IIde D. Gron. bij R.J. Schierbeek. 323 V. Verenet, (G.) Nouveaux petits Poèmes. Utr. chez van Paddenburg et Comp. 407 Verhalen van allerlei kleuren. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 363 Verhalen en Romancen in Verzen. Zutph. bij W.C. Wansleven. 392 Verkade, (P.) Muntboek. Vde-IXde Aflev. Delft, bij de Erve A. Sterck; Xde-XIIde Aflev. ald. bij J. de Groot. 169 Verpoozingen. (Aangename) 's Hage bij A. Kloots. 674 Vijver, (C. van der) Leerzaam Vermaak. Amst. bij G.W. Tielkemeijer. 407 Voort, (W.H. van der) Het Nederl. Burgerlijk Wetboek. Isten D. Iste St. Utr. bij J. Altheer. 384 Vriend (De) der Armen. Iste St. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 211 Vries, (J. de) Eduard Westburg. Amst. bij J.F. Schleijer. 632 W. Wachsman, (C. von) Ferdinand en Marina, enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 83 [deel 1, pagina 722] Wagnitz, (H.B.) Handwijzer op den Kruisweg des Levens. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 581 Walther, (P.F. von) Stelsel der Heelkunde. Iste St. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 645 Wap, (Jan-J.F.) Mijne Reis naar Rome. Iste D. Breda, bij F.P. Sterk. 61 Warin, (J.) Menschen vormen Volken. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 181 Weissman de Villez, (C.A.P.) Handl. ter bevordering van het lezen. Amst. bij F. Kaal. 43 Weiss, (de) Grondbeginselen van Zedekunde. IIde D. Gron. bij J. Oomkens. 118 Wenschen enz. van Nederland. Amst. bij J.C. van Kesteren. 656 Werken (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genootschap. Isten D. IIde St. Middelb. bij Gebr. Abrahams. 201 Wichers, (A.L.) en W. Gleuns. Het Hartzgebergte en de Rijnstroom. Iste D. Gron. bij J. Oomkens. 699 Williams, (J.) Het Christendom in de Zuidzee. Iste D. Gor. bij H. Horneer. 468 Wöhler, (F.) Schets der Scheikunde. Gouda, bij R. Vogelensank. 647 Woord (Vrijmoedig) aan Spaan. Amst. bij R. Stemvers. 10 Wijck, (A.M.C. van Asch van) Plegtige Intrede van Karel V. Utr. bij L.E. Bosch. 480 Wijck, (H.M.A.J. van Asch van) Het oude Handelsverkeer der Stad Utrecht. Utr. bij L.E. Bosch. 579 Wijs, (J.P. van der Meer de) Dissert. Theol. in aug. Amst. typis G. van Tijen et Fil. 277 Y. IJzenbeek, (D.) Bijbelsch Handwoordenboek. Amst. bij W. Brave. 280 Z. Zimmermann, (W.T.A.W.) De Zee, enz. IV Stukken. Amst. bij Gebr. Diederichs. 615, 658 Zschokke, (H.) De Brandewijnpest. Hanau, bij F. König. 32 Aan den Recensent van: de Dood van Willem den I. Door W.H. Warnsinck, Bz. 185, 229 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1839. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1839. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1839. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Iets, naar aanleiding van een Stukje van den Weleerw. b. van willes, getiteld: Iets over de Doodstraf. Door w.h. warnsinck, bz. Bl. 1 Waarnemingen omtrent de Hersenen der Negers, vergeleken met die der Europeanen en van den Orang-outang. Door Doctor f. tiedemann. 14 De waardigheid van den Nederlandschen Landaard gehandhaafd tegen de aantijgingen van Madame de lamartine en Dr. wap, door een Amsterdamsch Handelaar. 20 De Russische Jaarmarkt te Nis'hnji Nowgorod. Volgens g. engelhardt. 24 De schoone Kreoolsche. Een Verhaal. 34 Het Geweten boven en vóór alles. 48 Filips de IV en velasquez. 49 Een woord van pas. 49 Het Dorp der Schaakspelers. 50 De Slotenmakersherberg te Weenen. 50 Pastoors en Vrouwen, als de hier aangeduide, vindt men immers in ons Vaderland niet? 51 Δεχητικὴ ᾠδὴ. Naar eene der Oden van horatius. 52 Winter. Door j.h. gravenstein, te Leyden. 52 De Kersmisavond. Zweedsch Volksverhaal. Naar het Zweedsch van runeberg. 54 Over de Echtheid der Gedichten van ossian. Door Prof. n.g. van kampen. 57 [deel 2, pagina VI] Verslag van het bezoeken eener zoogenaamde Salle d'asile (Bewaar- of Kleine-kinder-schooltje) te Parijs, ter aanprijzing van de meerdere uitbreiding, aan soortgelijke Inrigtingen hier te lande te geven, bijzonder ten behoeve van minvermogenden, met vele jonge Kinderen bezwaard. Door Mr. jeronimo de vries, jz. 73 De Uralsche Diamanten. Volgens g. engelhardt. 85 De Vlugt van karel den II. 88 Strenge Puriteinen in Nieuw-Engeland. 98 Rood, wit en blaauw. Door a.c. schenk. Dichtstukje. 99 De edele Vorstin. 100 De Droom van een' ter dood veroordeelden. 101 De Narrenmeter. 103 Ruil geene oude Kleederen tegen nieuwe in. 104 Wereldlust. 104 De Menschelijke Wil. 104 Over de Echtheid der Gedichten van ossian. (Vervolg van bl. 73.) 105 Walter scott's Dagboek. 121 Eenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en godsdienstigen toestand der lagere Volksklassen te bevorderen. Door Mevrouw a.w. sieveking, te Hamburg. Medegedeeld door a.m. cramer, te Middelburg. 136 Fragment uit den Brief van een' jongen Hindou in Europa aan zijne Zuster unni op het Eiland Tanna, over de Muzijk. Medegedeeld door carl gollmick. 142 De Vooruitzigten der Joodsche Natie. 150 Spijker- en Mantelrede, in den wind uitgesproken. 152 Iets uit wagenaar. 154 Huistelegraaph. 155 De Bakker van groote Brooden. 155 De gelukkigste Inval. 156 Echt Belgische Nieuwspost. 156 De Criticus 156 Argwaan. 156 Over de Echtheid der Gedichten van ossian. (Vervolg en slot van bl. 121.) 157 [deel 2, pagina VII] Iets merkwaardigs betreffende eene sedert het jaar 1828 gevestigde Bewaarschool (Salle d'asile) te Amsterdam. 173 Eenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en godsdienstigen toestand der lagere Volksklassen te bevorderen. (Vervolg van bl. 142,) 179 Walter scott's Dagboek. (Vervolg van bl. 135.) 190 Het geheimzinnige Feestmaal te Palermo. 199 Duitsche Domheid of - Kleingeestigheid? 207 Zielkundige Opmerking. 209 Op welke wijzen men al componeert. 209 Aanplakkingen en andere wijzen van Aankondiging te Londen. 210 Een Kind als Compositeur voor Kinderen. 211 De naauwgezette Timmerman. 212 Het stervende Kind. Naar het Deensch van h.c. andersen. 212 De hooge waarde, waarin de Landbouw bij de oudste beschaafde Volken stond, een bewijs van deszelfs weldadigen invloed op de beschaving van het menschelijke leven. Door den Eerw. n.e. ernst vetten, Predikant te Renesse en Noordwelle. 213 Augustin cazalla, Kanunnik van Salamanka. Medegedeeld door den Eerw. j. brave. 231 Eenige aan de ondervinding beproefde denkbeelden nopens de wijze, om den zedelijken en godsdienstigen toestand der lagere Volksklassen te bevorderen. (Vervolg en slot van bl. 190.) 238 Walter scott's Dagboek. (Vervolg en slot van bl. 199.) 250 Aan w.h. schmidt, Kunstschilder, na het bezigtigen zijner Schilderij, voorstellende eene Boetelinge in den kerker. Door j. van harder wijk, rz. 260 Swift onder de Advocaten. 262 Een Ier voor de Regtbank. 262 Last der Rijkdommen. 262 Oostersche Liberaliteit. 262 Op het vernemen van het overlijden des Hoogleeraars n.g. van kampen. 263 [deel 2, pagina VIII] Een oud Bijschrift in een waardig Grafschrift verkeerd. 264 Willmar. 264 Verhandeling, over de groote waarde en voortreffelijkheid van het Ligchaam voor ons bestaan, als denkende en redelijke wezens. Door n. swart. 265 De Aardbeving te Bucharest in het jaar 1837. 282 Herinneringen aan een' tiendaagschen Reistogt langs den Rijn, in September 1838. Briefswijze medegedeeld aan eenen Vriend, door h.f.t. fockens. 285 De afgesneden keel. Geschiedkundig Verhaal. 300 Bidden. Dichtstuk. Door j. van harderwijk, rz. 309 Gelukkige tegenwoordigheid van geest. 311 De Minnebode tegen wil en dank. 312 Onteerende Straffen. 313 Verregaande naauwgezetheid op de zuivere uitspraak der taal. 314 Onheusche Trek van een Duitsch Hoogleeraar. 315 Aalmoes door een' kus. 315 Liefkozingen in groot of klein formaat. 316 Decorum. 317 Lof der Ligtgeraaktheid. 323 Gevaarlijk Gezigtsbedrog. Door den Weleerw. a. goedkoop, Predikant te Gent. 329 Herinneringen aan een' tiendaagschen Reistogt langs den Rijn, in September 1838. (Vervolg van bl. 300.) 330 De afgesneden keel. (Vervolg en slot van bl. 309.) 343 Kalabrische Zeden en Napolitaansche Regtsoefening. Een merkwaardig Verhaal. 353 Op een' vroegen Morgen in de Lente, te Heemstede. (Aan een' slaapgragen Vriend.) Dichtstukje. 365 De Bierbrouwerijen te Londen. 367 De twee Artsen. 368 Definitie van eenen Arts. 368 Vroeg opstaan. 368 Gedachte van bulwer. 368 Publius, over het Recenseren. Een Gesprek. 369 Russische Zeden en Gewoonten, geschetst door lina reinhardt. 381 [deel 2, pagina IX] Herinneringen aan een' tiendaagschen Reistogt langs den Rijn, in September 1838. (Vervolg van bl. 343.) 399 Grace. Eene ware Gebeurtenis. 414 Een beroemd Botanicus door een' Dorpsschout geëxamineerd. 419 Pligtplegingen van een' goedhartigen Slagter. 421 Aan mijnen Vriend l. vroom, bij zijn vertrek naar Zwolle. Door g. ten bruggencate, hz. Dichtstukje. 422 Ontboezeming wegens eene aangedane grieve. Dichtstukje. 423 Kinderlijke Naïveteit. 424 Publius, over het Recenseren. (Vervolg en slot van bl. 381.) 425 Russische Zeden en Gewoonten, geschetst door lina reinhardt. (Vervolg en slot van bl. 399.) 437 Herinneringen aan een' tiendaagschen Reistogt langs den Rijn, in September 1838. (Vervolg en slot van bl. 413.) 454 Keizer nicolaas. 466 Voor u! Romance. Naar seidl. Door j. van harderwijk, rz. 470 De Bevrijding der Negerslaven. Eene ware Gebeurtenis. Naar bjerregaard. Dichtstukje. 473 Definitie van een' Filozoof. 475 De Lijder, dien de Dokter verlaat. 475 Een Brief van frederik den grooten. 476 Reciprociteit. 476 Nog iets over de Doodstraf. Door van ouwerkerk de vries. 477 De Waterkuur te Boppart a.R. Door roëll, M.D. te Nijmegen. 494 Indiaansch Leven aan den Missisippi. 500 Avontuur bij de Walvischvangst. 507 Is de Over-Betuwe alleen het verblijf van Toovenaars en Heksen? 511 Buonaparte op de Roode Zee. 518 Het Klavier van Koningin maria antoinette. 519 Mozart's Graf. 522 Bij het dagen van een' Zomermorgen, onder het verlaten der Stad. Dichtstukje. 523 [deel 2, pagina X] Aan Domburg. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. Dichtstuk. 525 Iets over de Camera obscura, volgens de uitvinding van daguerre, medegedeeld door Dr. nürnberger. 532 Djandi Mundut in 1839. Door s.a. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. 539 De Slotenmaker van Philadelphia. Eene ware Geschiedenis. 549 Eene Bijdrage tot de Dwingelandij van napoleon bonaparte. 567 De Gevangene. Dramatisch Tafereel van lewis. 570 Weddenschap met maria theresia. 575 Op zekere Dame, welke mij naar den prijs van hare shawl liet raden. 576 De Podagrist en zijn Geneesheer. 576 De Koord. 576 Het Oordeel der Menschen. 576 Opvoeding en Vaderlandsliefde. 577 Het Hof te Sourakarta. Medegedeeld door s.a. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. 585 Ouvrard, de groote Leverancier. 589 Iets over het openbaar en huiselijk Leven der Turken. Fragment uit het Reisverhaal van Dr. victor morpurgo. 598 Een Bezoek bij de Tooneelkunstenaresse rachel te Parijs. 603 De Verzoening. Een Verhaal uit het werkelijke leven. 613 Mijne Kindschheid. Naar het Deensch van jens baggesen. 623 Verhandeling over het Nationale in onze Dichtkunst. Door Mr. jeronimo de vries. 625 Iets over het openbaar en huiselijk Leven der Turken. (Vervolg en slot van bl. 603.) 645 Van amburgh, de Dierentemmer. 651 Buonaparte te Modena. 659 De Tempel Selo Grio. Door s.a. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. 660 Het tegenwoordige Levenslot der vermaarde, ook onzen Tooneelminnaars niet onbekende, Fransche Treurspelspeelster, Mlle georges. 663 [deel 2, pagina XI] Drie Avonden. Een leerzaam Verhaal voor Jongedochters. 664 De Tijd. Naar thomas. Door van der poort. Dichtstuk. 670 De Voetwassching. 673 Wie van drieën redde zich het best uit de verlegenheid? 674 De vijfde Declinatie. 676 Levensvraag. 676 De Ring. 676 De Tusschenwerpsels. 676 Proeve, over den aard en de grenzen der Zedelijke Vrijheid, in verband beschouwd met andere, voor den Mensch onmisbare, waarheden. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. 677 De oude Arts. Een Verhaal, Dr. strahl nageschetst, door H.A.S. 695 Iets over Teneriffe, uit eenen Brief aan zijne Zusters van iemand, die, zich naar Suriname begevende, zijnen eersten zeetogt doet. 715 Drie Avonden. (Vervolg van bl. 670.) 719 De noodlottige Hangklok. Tooneelänecdote. 727 Menschelijke Spierkracht. 729 De Diplomaat Kok. 729 Anecdote, rakende klopstock. 730 Iets, wegens gellert. 731 De Dief Compère. 731 Toetssteen van rein en onrein genot. 732 De groote Heilig. 732 Grafschrift. 732 Redevoering, over de wijsheid en liefde des Scheppers, zigtbaar in den hulpbehoevenden toestand van den Mensch in het eerste tijdperk zijns levens. Door l.v. ledeboer, az., V.D.M. te Kolhorn. 733 Merkwaardigheden van het Dieëngsche Gebergte, of de Tankouban Prahu. Door s.a. buddingh, Theol. Dr. en Predikant te Batavia. 750 Iets over de zoogenaamde Tongziekte van het Vee. Door j. bouman, in de Beemster. 761 Iets belangrijks rakende de Koepokinenting. 766 [deel 2, pagina XII] Drie Avonden. (Vervolg en slot van bl. 727.) 767 Een nacht uit het leven van een' jongen Arts. 773 Aan den Landman. Door jb. van duyn, Landbouwer te Naaldwijk. Dichtstukje. 779 De Oorsprong der Tontine-Maatschappijen. 782 Naauwkeurigheid van een' Reiziger in Holland. 783 Loon naar Verdienste. 783 Kästner in de Antichambre. 784 Hoe de Grooten te behandelen. 784 Toegenegenheid en Opregtheid. 784 Welke Titel komt den Predikanten toe? Door j.g.c. kalckhoff, Predikant te Laren, bij Zutphen. 785 Eenige Aanmerkingen op de Proeve over de Zedelijke Vrijheid van Mr. a.f. siffle. 788 Merkwaardige overeenkomst van maat en snelheid des menschelijken ligchaams met die van onzen Aardbol. 792 Vernieling van Archiven gedurende de Fransche Omwenteling. 793 Opmerkingen over en onder het wandelen. 795 Londen door een' Duitscher beschouwd en beoordeeld. 803 De Tolbeämbte op de proef. Eene Vertelling. 808 De Tooneelspeler frogeres. 816 Zegepraal der Danseres taglioni. 821 Op het Schaatsrijden. 823 Wie kan hierbij aan Toeval denken? 823 Raad. 824 Hagedorn's rondborstigheid. 824 2009 dbnl _vad003183901_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1839 DBNL-TEI 1 2009-11-17 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1839 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Sermons par Athanase Coquerel, l'un des Pasteurs de l'Eglise Réformée de Paris. Leide, C.C. van der Hoek. 1838. gr. 8vo. 326 pag. f 2-80. De Fransche Prediker coquerel heeft zich ook hier te lande, gelijk bekend is, zoo wel door zijne twee bundels uitgegevene, als door zijne uitgesprokene Leerredenen, den roem van een' zeer begaafd' Redenaar verworven; hoewel tevens bevoegde kunstregters daaromtrent zulke gegronde en gewigtige aanmerkingen hebben in het midden gebragt, dat er, bij alle erkenning van 's mans verdiensten, geene redenen bestonden, om hem boven, of zelfs in elk opzigt gelijk met, onze voortreffelijkste vaderlandsche Kanselredenaars te stellen. - Die vijftien van deszelfs Leerredenen, welke thans van eene Nederlandsche pers in het licht verschenen zijn, komen Rec. voor, dat vroegere oordeel over 't geheel te bevestigen, maar nogtans in zaakrijkheid en hoogen ernst eer gewonnen dan verloren te hebben. De aanleg van dit algemeen wetenschappelijke Tijdschrift vergunt hem slechts eene zoo veel mogelijk korte aankondiging en karakterisering van dezelve, met enkele bijgevoegde aanmerkingen; terwijl hij eene uitvoerige beoordeeling moet overlaten voor Tijdschriften, die uitsluitend aan de Godgeleerde wetenschappen gewijd zijn. 1. De kennis van God. Exod. XXXIII:18-23. Het spijt Rec., deze eerste Leerrede juist niet de gelukkigste te kunnen noemen. Aan de verklaring van den tekst wordt 11½ bl. besteed; en de 3 overige dienen voor toepassing, om te doen opmerken, dat ook wij wel weinig, maar toch genoeg van God weten; hetwelk op zichzelf goed gezegd, maar toch bij een zoo rijk onderwerp verbaasd schraal is. En of coquerel den zin van den tekst wel gevat en het regte onderwerp daaruit {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeleid heeft, zou Rec. betwijfelen: althans dat Gods heerlijkheid zien daar beteekenen zou God kennen, (p. 9) en dat God toen aan mozes die gansche reeks van vele zaken, op Israël betrekkelijk, die p. 11 opgenoemd worden, zou hebben doen kennen, hiervan is in den tekst schijn noch schaduw, (*) maar wel van een zinnelijk teeken der Goddelijke tegenwoordigheid, dat in hem het denkbeeld der hoogste ontfermende goedheid kon opwekken. De korte aanteekeningen van van der palm o.d.p. zullen, meent Rec., vrij wat ophelderender en bevredigender zijn, zooveel dit hier plaats kan hebben, dan de omslagtige verklaring in deze Leerrede. II. Abia. I Kon. XIV:13. Eene inleiding van ruim 4 bl. wordt aangewend, om te bewijzen, dat Israël aan de onsterfelijkheid geloofde: veel waars moge daarin zijn; maar hier althans, waar het naauwelijks inleidend genoeg is, is het veel te lang, gelijk (dit zij hier eens voor altijd gezegd!) de inleidingen dezer vrij korte Leerredenen door breede uitweidingen doorgaans zijn. De vroege dood van abia, zoon van jeroboam I, beschouwd als groote belooning, is eigenlijk het onderwerp; en, ofschoon dit misschien niet regtstreeks in den tekst ligt, de uitwerking is nogtans zeer goed, aan het onderwerp steeds vasthoudende, en te gelijk doorgaans (zoo als deze Leerredenen meestal zijn) zeer ernstig en practisch: alleen had men hier wel iets voor jonge lieden mogen verwachten. III. De ongenoegzaamheid der tegenwoordige wereld. Hebr. XI:13. De inleiding is doelmatig, toegevende de voldoende inrigting der tegenwoordige wereld voor onze behoeften, waarbij nogtans hoogere behoeften te bevredigen overblijven: maar blijkt uit het alzoo teregt aangevoerde dan niet, dat de figuurlijke spreekwijze t.d.p., reizigers en vreemdelingen op aarde, toch niet al {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeer te drukken, en daarop geen theorie van redeneringen, genomen uit het gebrekkige van onze denkbeelden, taal, verbeelding enz., te bouwen is, vermits men, daarop voortredenerende, zou kunnen bewijzen, dat wij het ook in de toekomende wereld zullen zijn, waar wij immers ook niet alles zullen weten, niet alles kunnen, enz.? - De gepaste vermaning, die aan het slot slechts met een enkel woord geschiedt, om het ongenoegzaam schatten der tegenwoordige wereld niet te overdrijven, en in het inrigten van onze aardsche reis jezus te volgen, zou, wegens hare belangrijkheid, hier wel wat meer hebben mogen uitgebreid worden. IV. De twee soorten van Zedeleer. (Les deux Morales.) Matth. XV:9. Dit thema ligt niet in den tekst: datgene, waarvan jezus spreekt, de inzettingen der Ouden, waaraan de schijnheilige Pharizeërs zoo veel gewigt hechtten, alsof zij God daarmede hoogelijk vereerden, is immers geheel iets anders, dan wat coquerel noemt la morale du monde, en overstelt tegen la morale de l'Evangile: hij zegt daaromtrent voor 't overige wel goede dingen; maar dit is de meening van den tekst niet. V. De verborgenheid der Godzaligheid. 1 Tim. III:16a. Het onderwerp, zoo als het hier ontwikkeld wordt, is: dat ‘het heil der wereld eene groote verborgenheid is, ten opzigte van God, die het geschonken, van christus, die het volbragt heeft, van ons, die Hij roept om het aan te nemen.’ Niet alleen wordt hierbij geen acht geslagen op het bijgevoegde ‘der godzaligheid,’ maar ook deelt coquerel, bij de uitlegging dezer plaats, in de dikwijls wederlegde misvatting, dat verborgenheid (μνστήριον) in den Bijbel, en bijzonder in de Brieven van paulus, de later en te onregt aangenomene beteekenis heeft van een hoog en voor de Rede onbegrijpelijk leerstuk, en wel bij paulus altijd de verlossing (p. 93), daar het integendeel van verschillende zaken door hem gebruikt wordt, onder anderen Eph. III, en elders, van de vereeniging {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} der Joden en Heidenen tot één godsdienstig ligchaam, en wel in de beteekenis van eene te voren onbekende of niet zoo duidelijk geopenbaarde zaak. De vergelijking, die coquerel, p. 94 en 96, maakt tusschen het begrijpelijke en het onbegrijpelijke in God, is ook vrij zwak: tot het eerste brengt hij b.v. de schepping, de voorzienigheid; tot het laatste de zending van jezus in de wereld, de verlossing enz. Is het eerste zoo volkomen te begrijpen? Is het laatste, mits het maar zuiver Bijbelsch voorgesteld worde, zoo veel onbegrijpelijker? Men kan hierover wel woorden en klanken en uitroepingen, gelijk men ze hier vindt, gebruiken; maar dit zijn nog geen bewijzen. Rec. zou ook nog wel meer kunnen vragen, b.v. of het Bijbelleer, of het zelfs Theologie is, op de hoogte, waarop zij thans staat, wat hij p. 101 van den Zaligmaker leest: ‘Sa justice seule couvre toutes nos injustices; sa gloire seule répare toutes nos turpitudes; sa sainteté seule balance toutes nos imperfections:’ - maar hij moet voortgaan. VI. Het zout der aarde. Matth. V:13. Eene, wat den hoofdinhoud betreft, schoone, en in voorstelling levendige en onderhoudende Leerrede, waarin coquerel, volgens het eerste deel van den tekst, de Christenheid, als in verschillende opzigten het zout der aarde zijnde, voorstelt, hetwelk, ofschoon hier en daar hoog genoeg opgedreven, nogtans over 't geheel wél uitgewerkt is, en volgens het tweede deel door eene doelmatige en hoogernstige toepassing gevolgd wordt. Dubbel jammer dus, dat ook hier op nieuw de zwakke zijde van coquerel zich vertoont in de uitlegging, en in de gepaste aanwending van den tekst tot een bepaald onderwerp; want, in weerwil van de uitdrukkelijke aanwijzing der geschiedenis matth. V:1, 2, en van het gansche beloop der Bergrede, beweert hij, dat jezus daarin niet bepaald tot zijne Discipelen en toekomende Apostelen, maar tot het volk sprak: vandaar wil hij de tekstwoorden, zeer gedrongen, in de eerste plaats van Israël verstaan; terwijl hij, aan de eerstge- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} noemden denkende, zeer geleidelijk tot zijn onderwerp had kunnen komen: en daarenboven ziet hij de kracht van het zinnebeeld geheel voorbij, namelijk de smaakgevende en bederfwerende kracht van het zout. VII. De barmhartige Samaritaan. Luc. X:25-37. Eene goede, nuttige Leerrede, die den zin en de schoonheid dezer gelijkenis verklaart, en ter toepassing aantoont, dat het grondbeginsel der Christelijke liefde hierdoor bij ons in werking gebragt wordt; waarbij men echter nog wel iets meer bepaalds over het weldoen aan ongelukkigen zou verwacht hebben. VIII. Onze schat. Matth. VI:22. Wat eigenlijk het thema is, valt moeijelijk te zeggen: het zijn meestal weinig zamenhangende opmerkingen, waaronder ook vrij wat speling met het woord schat doorloopt; en het schijnt omtrent hierop neder te komen: Ieder heeft zijnen schat; wij moeten hem dien schat niet betwisten (bijna zoo als men gemeenzaam zeggen zou: Ieder heeft zijne speelpop; men moet hem er mede laten spelen); die schatten gelijken elkander echter in eenige trekken; het is moeijelijk te verklaren, wat het zegt, dat daar zijn hart is; wij moeten onzen schat wél kiezen. Indien de tekst meer in zijnen zamenhang beschouwd en gebruikt ware, zou de preek meer eenheid en nuttigheid gehad hebben. IX. De twee Verbonden. (Les deux Alliances.) Joan. XV:15. Vreemde titel bij dezen tekst! En om te zien, dat ook het onderwerp aan den tekst geheel vreemd is, behoeft men denzelven slechts te lezen, en te vergelijken met het thema, dat coquerel p. 175 dus, woordenrijk genoeg, opgeeft: ‘M.F. j'espère vous montrer que le premier peuple élu, les anciens Hébreux pouvaient être justement appelés serviteurs, parce qu'ils ne savaient point ce que le maître faisait, et que vous, le second peuple du Seigneur, les nouveaux adorateurs de son nom, les nouveaux participans de son alliance, vous pouvez être appelés les amis de Christ, parce qu'il vous a dit tout ce {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'il a ouï de son père,’ op welks uitbreiding ook nog wel iets af te dingen zou zijn. X. De wetten van den strijd. 2 Tim. II:5. Na eene inleiding van niet minder dan 6 bl., die eene goede, maar hier veel te lange, opheldering geeft van de spreekwijzen, door paulus van de publieke spelen der Grieken ontleend, volgt eene andere, die nog meer op het onderwerp zal moeten passen, hoewel dit niet zeer duidelijk is; maar dit is waarlijk te lang, eer men ter zake komt. Het thema zelf is noch door den titel, noch bij de dispositie duidelijk uitgedrukt. Coquerel zegt alleen, p. 198, dat hij den tekst zal toepassen ‘à nos trois grands devoirs, à la piété, à la foi, à la vertu.’ Is dit logisch goed verdeeld? Behoort la piété niet tot la vertu, al verstaat men zelfs met hem (p. 201) door de eerste ‘l'habitude des pensées et des exercices de la religion,’ 't welk evenwel eene te beperkte beteekenis is. Voor 't overige zegt de Redenaar ook hier wederom, vooral in het laatste gedeelte, over de deugd, zeer goede practische dingen, die op eene populaire wijze, zelfs hier en daar platter, dan men het hier verwachten zou, voorgesteld worden. XI. Het kwaad van elken dag. Matth. VI:34b. Coquerel past dit woord toe op onze dagen: 1. van verzoeking; 2. van arbeid; 3. van behoeften; 4. van droefenissen; 5. van rouw (dit kon tot no. 4 gebragt zijn); 6. van sterven. Het 1ste, 2de en 6de punt wordt, meent Rec., in den tekst niet bedoeld, waar moeijelijkheden des levens, die vooruitloopende zorgen verwekken kunnen, de hoofdzaak zijn; maar het een en ander is over 't geheel zeer wel en nuttig behandeld. XII. Het oogmerk der Schepping. Gen. I:1. De tekst dient den Redenaar hier slechts tot aanleiding, om over dit onderwerp te handelen. Na eenige voorafgaande bespiegelingen, die Rec. voor den kansel niet vruchtbaar genoeg voorkomen, wordt dat oogmerk in het gelukkig maken gesteld; en dit wordt wél beredeneerd en met schoone opwekkingen tot nederige dankbaarheid aan God, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot navolging van God in weldoen en gelukkig maken, besloten, welke Rec., indien de plaats het hier toeliet, gaarne ter proeve zou overnemen. XIII. De dood door adam en het leven door christus. I Cor. XV:22. Het thema, zoo als het, p. 265, in de volgende woorden omschreven wordt: ‘Tous meurent en Adam, ainsi nous parle la mort; mais tous revivront en Christ, ainsi répond la foi. M.F., laissons donc Adam, venons a Jésus. Dieu veuille m'accorder d'affermir en lui votre confiance, et de vous montrer que Jésus est garant de notre immortalité!’ in welke laatste woorden eigenlijk het onderwerp vervat schijnt, is eenigzins anders, dan de titel verwachten deed; maar over 't geheel is het wél behandeld, en het slot, p. 276-279, waarin nog het meeste gebruik van den tekst gemaakt, en de waarde der onsterfelijkheid, als door jezus aan allen aangeboden, te regt verheven wordt, is waarlijk schoon. XIV. De duurzaamheid van het Christendom. Hebr. XIII:8. Uit vergelijking van den titel met den tekst ziet men, dat coquerel de goede uitlegging dezer plaats volgt, welke hij zelfs uit den zamenhang nog meer kon bewezen hebben. In de inleiding bemerkt men, en dit ter plaatse, waar dit woord gesproken werd, zeer doelmatig, eenen blik op het St. Simonisme. Het is over 't geheel eene welbewerkte Leerrede. XV. De sterfte in Israël. 1 Sam. XXIV:15, 16. Leerrede ter dankzegging voor het ophouden der Cholera, uitgesproken den 14 October 1832. Jammer is het, dat de Prediker, bij dit nuttige oogmerk, zich al te angstig aan zijnen tekst gebonden, en daarbij inderdaad gedaan heeft, wat hij p. 310 nuttig noemt: ‘de chercher dans l'histoire sainte notre propre histoire, et de retrouver notre destinée dans celle d'Israël,’ maar hetwelk onnaauwkeurig is, en tot vele verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geven kan, daar geen tegenwoordig Volk in die betrekking tot God staat, als het oude Israël. Bij eene meer vrije behandeling zouden de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer goede dingen, die hier, tot regte behartiging der opgehoudene ziekte, met gezond oordeel en zonder overdrijving gezegd worden, nog meer zijn uitgekomen. Zietdaar een zoo veel mogelijk kort overzigt van deze Leerredenen, om zoo wel het voortreffelijke als het gebrekkige, dat er in voorkomt, te doen kennen, en om, bij betamelijke waardering van derzelver goede hoedanigheden en over 't geheel goeden geest, er echter niet hooger mede te loopen, dan zij verdienen, maar om met het een en ander nut te doen, zoo wel voor het verlicht en practisch Christendom, als voor de edele Kanselwelsprekendheid, waarvan wij in ons Vaderland althans geen minder voortreffelijke modellen hebben, doch waarnevens ook deze Redenen des Buitenlanders in beide gemelde opzigten verdienen gelezen en vergeleken te worden. Proeve over het plan, hetwelk de Stichter des Christendoms tot heil der wereld ontwierp. Eene bijdrage tot de bewijzen voor de waarheid van de Christelijke Godsdienst. Door Dr. Frans Volkmar Reinhard. Uit het Hoogduitsch, naar de vierde, geheel omgewerkte, uitgave, en met Aanteekeningen door J.L. Wolterbeek, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Tweede, vermeerderde druk. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1837. In gr. 8vo. XXIV en 440 Bl. f 3-90. Het voor ons liggende werk is, sedert meer dan dertig jaren, zoo gunstig bekend, dat men zich over den tweeden druk van hetzelve mag verblijden, en den eerwaardigen Vertaler dank betuigen, dat hij nog in zijnen ouderdom de verbeterende en vermeerderende hand aan deze uitgave gelegd heeft. Daar intusschen het werk zelf geene merkelijke verandering ondergaan heeft, zou het vrij overtollig zijn, van den inhoud, dien men behalve {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vooraan vinden kan, eene breede opgave, of over deszelfs waarde eene beoordeelende uitspraak te doen. Ref. wil alleen kortelijk zeggen, waardoor deze uitgave zich van de vorige onderscheidt. Vooreerst door eene nieuwe Voorrede van den Heer wolterbeek, ter gepaste aanprijzing des werks, en ter opgave van het kenmerkende dezes tweeden druks der vertaling van hetzelve. Ten andere door eenige, hoewel weinige, bijvoegsels bij deszelfs aanteekeningen. Ten derde door de overneming van hetgene er gevonden wordt in eene vijfde uitgave van dit werk, die, achttien jaren na reinhard's dood, door Prof. heubner te Wittemberg, in 1836, bezorgd is. Deze vermeerdering bestaat, 1. in eenige, maar zeer weinige en niet bijzonder belangrijke bijvoegsels van den Schrijver zelven; 2. in de aanteekeningen van gemelden heubner, van welke ‘slechts enkele min noodige en wat al te uitvoerige zijn weggelaten of verkort;’ 3. in vijf bijlagen van denzelfden, namelijk I. over de wijze, op welke reinhard het plan van jezus heeft opgevat; II. over de eerste gesteldheid van jezus' plan, en deszelfs oorspronkelijken omvang; III. was het denkbeeld van de stichting van een Rijk Gods op aarde reeds vóór den tijd van jezus bekend? IV. kan de vorming en het karakter en de leer van jezus ook aan de Esseën worden toegekend? V. beoordeeling der bedenkingen tegen de kracht van bewijs in het slot van reinhard's werk. Eene zesde, in het oorspronkelijke de derde bijlage, namelijk een onderzoek, ‘of men, na den dood van jezus en zijne Apostelen, het Christendom ook door een geheim wereldverbond heeft zoeken uit te breiden,’ heeft de Vertaler achterwege gelaten, als tot het onderwerp van reinhard niet regtstreeks behoorende, en tevens als te geleerd en te uitgebreid. De tweede en derde der zoo even genoemde bijlagen komen Ref. wel de belangrijkste en best bewerkte voor. Voor het overige, hoe men ook over de waarde des geheelen werks of over enkele deelen deszelven oordeele, en of- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon sommige punten, bij den voortgang der Godgeleerde wetenschappen in de verloopene jaren, nog wel eenigzins anders zouden kunnen beschouwd worden, het zal nogtans onder de apologetische schriften voor het Christendom eene waardige plaats blijven beslaan, en verdienen der overweging aanbevolen te worden van allen, die in de waarheid en Goddelijkheid van hetzelve belang stellen. Een vrijmoedig Woord, gerigt aan den Heer J.Th. Spaan, voorheen R.K. Priester en Kapellaan te Haarlem, door eenen Roomschkatholieken Leek. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1838. In gr. 8vo. IV en 27 Bl. f :-40. In No. IX voor 1838 van dit Tijdschrift heeft Rec., naar zijne overtuiging, vrijmoedig en onpartijdig, zoo als hij meent, zijn over 't geheel gunstig oordeel over het bekende stukje van den Heer spaan uitgebragt; en na het lezen van dit tegenstukje vindt hij nog geene reden, om het te voren gezegde terug te nemen. Eene volledige Antikritiek van dit Antwoord te schrijven, wil hij, zoo dit noodig mogt zijn, aan den Heer spaan zelven, die hiertoe berekend genoeg schijnt, overlaten, maar het hem evenwel niet aanraden; want waartoe dient al dat geschrijf en tegengeschrijf, dat weldra weder vergeten is? Slechts enkele aanmerkingen, die onder het lezen bij Rec. opkwamen, wil hij mededeelen. Dit Antwoord heet geschreven ‘door eenen Roomschkatholieken Leek.’ Of dit werkelijk zoo, dan of het slechts eene persona sicta, en of het zelfs wel in het geheel uit eene Roomsche pen gevloeid zij, wil hij daarlaten, osschoon hij wel eens reden meende te vinden om het te betwijfelen. (*) Het is over 't geheel vrij scherp van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, en begint met niet minder, dan met het vermoeden op te wekken, dat spaan een huichelaar is, zonder dit echter voldoende te bewijzen. De Schrijver zegt, bl. 8, dat spaan ‘een gedeelte der schuld op zijnen Oom laadt, als die hem die eerste boetelinge zou hebben aangeworven:’ het laatste is toch historisch waar; doch van het eerste lezen wij niets bij spaan, maar wel, dat hij deszelfs gedrag ‘onverklaarbaar,’ en hem daar, misschien wat ongepast, ‘een werktuig in de hand der Voorzienigheid’ noemt. Bl. 9-11 wordt aan spaan te last gelegd, dat hij de louter zinnelijke liefde vergelijkt en verdedigt met de liefde Gods: dit leest Rec. in deszelfs woorden niet; want spaan spreekt onmiddellijk daarop van zijne liefde, zoo als zij nog was, ‘met al de reinheid der onschuld.’ Verder neemt de ongenoemde, bl. 11, als stellig aan, dat spaan ‘ongeveer vier jaren eenen misdadigen omgang gehad heeft met zijne dierbare cornelia;’ maar hoe dit hieruit, dat spaan, den 29 Julij 1833, op eene vrolijke partij bij Oom, waar men haar ten dans met hem uitlokte, eene besliste liefde voor haar opvatte, en dat zij den 4 Augustus 1837 voorkomt als moeder van eene korteling geboren zuigeling, zoo zonder nader bewijs aangenomen kan worden, betuigt Rec. niet te begrijpen. Het voornaamste, waarop de Schrijver aandringt, is, dat spaan reeds veel eerder, bij het bespeuren van zijne liefde voor cornelia, zijne dienst had moeten nederleggen. Rec. geloost ook, dat zulks, van achteren beschouwd, voor hem misschien wel het beste zou geweest zijn; maar was het toch niet natuurlijk, en blijkt het ook niet uit het verhaal, dat spaan in den moeijelijksten tweestrijd met zichzelven kwam, daar zijn natuurlijk gevoel, zoo wel van liefde als van verpligting, in openlijke tegenspraak kwam met den eisch der Kerk en met het geloof aan het zoogenaamde character indelcbilis des Priesters? Is het, bij zulk eene manier van denken, menschkundig niet zeer wel te begrijpen, dat hij eerst, toen hij overal het hoofd stiet, tot dien stap kwam, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} welken hij, volgens de inspraak van zijn gevoel en geweten, al eerder had behooren te doen? En hiermede zet Rec. zijn punctum, in hope, dat het met deze geheele zaak, die grootendeels ad forum conscientiae behoort, punctum finale moge zijn. Geschiedenis der Oogheelkunde, als inleiding tot het onderwijs derzelve betracht. (l. beschouwd.) Eene Redevoering, enz. enz. Benevens een overzigt der Litteratuur betreffende dit onderwerp sedert dien tijd tot op heden. Door A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Doctor, enz. enz. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1838. In gr. 8vo. IV en 78 Bl. f :-90. De kunst om de oogen wel te verplegen en voor ziekten te bewaren. Een Handboek, ten dienste van alle standen, geslachten en ouderdom, (l. elk geslacht en elken ouderdom) volgens eene rijpe ondervinding te zamengesteld, door A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Dr. enz. te Utrecht. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1838. In gr. 8vo. VIII en 130 Bl. f 1-50. De Geneeskunde heeft hare algemeene Geschiedenis, die de verschillende lotgevallen harer bijzondere takken uit een algemeen oogpunt overziet. J. freind, d. le clercq, en inzonderheid kurt sprengel, hebben aan zulk eene behandeling hunnen tijd en krachten gewijd. De laatste, na zijn meesterlijk werk (*) voltooid te hebben, had ook nog de bijzondere Geschiedenis der Heelkunde zich ten doel gesteld. (†) Maar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, welke zoo veel omvatten, kunnen slechts een algemeen overzigt geven, en zullen vele bijzonderheden omtrent de verschillende takken der Geneeskunde niet dan oppervlakkig behandelen. Om deze reden hebben verdienstelijke mannen zich bezig gehouden met de geschiedkundige behandeling van sommige bijzondere takken der Geneeskunde. Enkelen hebben zich bepaald tot de geschiedkundige nasporing van de eene of andere belangrijke of in der tijd veel gerucht gemaakt hebbende ziekte. Zoo zijn wij onder anderen eene meer uitvoerige geschiedenis van de zweetziekte en den zwarten dood aan de beroemde mannen gruner (*) en hecker (†) verschuldigd. Verscheidene pennen hebben zich reeds afgesloofd, om bouwstoffen voor eene toekomstige Geschiedenis der Cholera te verzamelen. Werken evenwel als die van sprengel en hecker kunnen van geen algemeen gebruik worden. Eensdeels zijn zij te kostbaar; anderdeels vereischen zij eene voorbereiding en eene zekere mate van wetenschap, die niet elks deel is, noch door allen verkregen kan worden. Derzulken behoefte verdient echter ook eenige tegemoetkoming. En waarom zoude men omtrent de Geschiedenis der Geneeskunde niet van zulke hulpmiddelen mogen gebruik maken, als tot welke men bij de behandeling der algemeene Geschiedenis de toevlugt moet nemen? Men vindt uitgebreide werken over de Geschiedenis voor mannen, ervaren in de Geschiedenis, en beknopte handleidingen voor eerstbeginnenden. De Heer van onsenoort schijnt, ook blijkens den wijdluftigen titel, te breed om af te schrijven, tijdens zijne betrekking tot de Geneeskundige Militaire School te Leuven, als Officier van Gezondheid der eer- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ste klasse, en te Utrecht, als eerste Officier van Gezondheid, zijne leerlingen, door Voorlezingen bij de eene of andere gelegenheid, naar hunne vatbaarheid, met het geschiedkundig gedeelte der wetenschap, door hem te behandelen, te hebben willen bekend maken. (*) De Schrijver zelf noemt zijnen arbeid eene kortbondige schets, (die naar de behoefte der jonge lieden en bij het voorgestelde doel ook niet meer worden kon) waarop, des verkiezende, anderen kunnen voortbouwen. Het ware beter, dat hij dit niet aan anderen wilde overlaten, maar dat hij zelf, in zijn verwacht wordend werk over de oogziekten en gebreken, op dit onderwerp mogt terugkomen, en de Geschiedenis der Oogheelkunde op eene dezer kunst en wetenschap waardige wijze wilde voltooijen. Bij een werk, zoo als dit wordt aangekondigd, kunnen eenige meerdere kosten niet in aanmerking komen. Wie goede en hechte grondslagen tot een gebouw gelegd heeft, kan weinig zwarigheden bij de verdere optrekking van hetzelve ontmoeten. Met de Geschiedenis behoorlijk uitvoerig te behandelen, sticht men anderen en zichzelven een vereerend gedenkteeken. De Geschiedschrijver kwijt zich slechts ten deele van de op zich genomen taak, wanneer hij slechts de namen der Schrijvers vermeldt. Aan die namen kan eerst regt wedervaren, of kunnen ze op prijs gesteld worden, wanneer men weet, welk nut zij, die ze dragen, gesticht hebben; wat tijdgenooten hun daarvoor verpligt zijn; wat de nakomelingschap hun verschuldigd zal wezen. Het is welligt juist het niet genoeg doordringen in den geest der Geschiedenis, waardoor boerhave (boerhaave) hier beschuldigd wordt, (bl. 17) alsof hij het werktuig des gezigts met zekere minachting beschouwd, en hetzelve goed genoeg voor zoogenaamde Oogöperateurs geoordeeld had. De beroemde haller, de uitgever der Praelectiones de morbis oculorum, oordeelde anders over onzen boer- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} haave. Onze verdienstelijke Landgenoot, de geleerde mensert, denkt en spreekt er ook anders over. (*) Met eenige bevreemding verneemt men, dat, sedert de ophessing van het Hospitaal te Leuven, het onderwijs in de Oogheelkunde niet meer op de vroegere ruime schaal is voortgezet geworden, waartoe men zou zeggen, dat den Schrijver, gedurende zijn verblijf te Utrecht, zeker nooit de lust en hoogstwaarschijnlijk de gelegenheid niet zal ontbroken hebben. Men zou vooronderstellen, dat zijn werkkring dáár vooral niet beperkter is geweest, dewijl de meest belangrijke gebreken, die vroeger over twee Hospitalen (Leuven en Leyden) schijnen verdeeld geweest te zijn, thans op één punt moesten zamenvloeijen. Indien den Schrijver nu al meerdere werkzaamheden ten deel gevallen zijn, hij zag zich ook wederom ontslagen van die, met welke hij bij de Hoogeschool te Leuven is belast geweest, alwaar hij met den Hoogleeraar f.j. harbaur afwisselend ook in het onderwijs in de Verloskunde moest voorzien, bij de andere vakken van onderwijs, aldaar door hem behandeld. Men zou ook vermoeden, dat wijlen de Inspecteur-generaal harbaur, na de Hospitalen te Leuven en te Leyden opgcheven te hebben, voor dat te Utrecht geene mindere genegenheid zou gekoesterd hebben!! Het tweede, boven vermelde, werkje van den Heer van onsenoort schijnt mede, voor een gedeelte, uit eene Voorlezing, echter bij eene andere gelegenheid gehouden, te zijn voortgevloeid. De bij den Schrijver immer aanwezende behoefte, om zoo veel mogelijk aan zijnen evenmensch nuttig te zijn, - eene der edelste drijfveren, - heeft hem tot de uitgaaf doen besluiten. Om deze reden heeft hij het waarschijnlijk ook tot een Volksboek (bl. VI) willen inrigten. Hij heeft zich der- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} halve, volgens zijn zeggen, zoo veel mogelijk onthouden, om over de behandeling der ziekten en gebreken van het werktuig des gezigts te spreken. Maar, van dit door den Schrijver zelven gekozen standpunt uitgaande, zou men zich de vraag wel willen veroorloven, of eene kortbondige ontleed-natuurkundige beschrijving van het oog en deszelfs omliggende deelen hier zoo geheel op hare plaats is. In drie Hoofdstukken worden zelfs tot de zenuwen en bloedvaten uitvoerig beschreven. Van deze geheel ontleedkundige beschouwing zullen de eigenlijke leeken gewis niets verstaan. Waartoe hen dus daarover onderhouden? Eene beschrijving als die van burdach (*) ware voldoende geweest. Bijna zou men echter schromen, zulke en andere aanmerkingen te maken, na den uitval des Schrijvers, (tot dusverre, zou men zeggen, zonder grond) waarmede hij zijne Voorrede aldus besluit: ‘Van dien grond en bedoeling uitgaande, vleije ik mij, dat dit geschrift eenig nut zal stichten, en indien het aanleiding mogt geven tot gegronde aanmerkingen, dan zal het mij niet ongevallig zijn, dezelve te mogen vernemen; terwijl ik onbezonnen ter nedergestelde en namelooze oordeelvellingen, die, hoewel verscholen, het personele niet kunnen verbergen, en den stempel dragen van verregaanden eigenwaan, en aan wier stellers de woorden doe beter gerigt zijn, als louter gesnap met stilzwijgende verachting zal beantwoorden.’ Meer verstaanbaar voor de leeken is hetgeen in de volgende Hoofdstukken over het natuurlijk en over het kunstlicht gezegd wordt. Terwijl men den Schrijver gaarne de onaangename gewaarwording, die zoogenoemde reverbères opwekken, toestemt, kan men evenwel de zoo geheel zachte flikkering van het gaslicht niet roemen. De overige Hoofdstukken, tot het dertiende, bevatten {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} vele nuttige en zeer doelmatige wenken, die, werden zij opgevolgd, menigeen ter bewaring van het gezigt bevorderlijk zouden wezen. Maar het zal ook hier gaan, zoo als de Arts meestal ondervindt: men schijnt naar zijne raadgevingen te luisteren; maar de betrachting?... Liever valt men werkelijk in de handen van den Arts, dan zich iets te ontzeggen, hetwelk de zinnen streelt, schoon men alsdan in niet meer dan vriendschappelijke aanraking met denzelven zou komen. De reeds gemaakte aanmerking omtrent de ontleedkundige mededeeling zou men ook ten opzigte van het in Hoofdst. 13 en 14 medegedeelde kunnen herhalen. In stede van den leek over vlekken of druifgezwel van het horenvlies ook maar als in het voorbijgaan te onderhouden, zouden wij dezen liever, ter voorkoming van dezelve, ook bij aanvankelijk schijnbaar geringe oogontsteking, raden, zich terstond te wenden tot mannen, die op onderscheidene wijze blijken hebben gegeven, ook in dit gedeelte der Geneeskunde meer bedreven en bijzonder ervaren te zijn, onder welke de stem van het publiek reeds lang den Schrijver gerangschikt heeft. Over den schrik en het medelijden in het Grieksche Treurspel, door J.W. Elink Sterk. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 1838. In kl. 8vo. 152 Bl. f 1-50. De Heer elink sterk geeft ons in dit kleine stukje eenige bedenkingen omtrent een aesthetisch onderwerp, hetwelk, zelfs in onze tijden, door Prof. limburg brouwer en den Heer westrik behandeld is: de roersels, namelijk, van het Grieksche Treurspel, volgens aristoteles schrik en medelijden. Zeer veel nieuws zal men dus hier niet vinden, schoon het onderwerp geleidelijk, in een' goeden stijl en met veel belezenheid, vooral in de noten, behandeld is. De Schrijver begint, met het onderscheid tusschen het Grieksche {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel en het onze, in den aard des volks gegrond, te doen opmerken; doch hij beweert, dat het Treurspel daardoor ook een onherstelbaar verlies heeft geleden; en over het geheel zijn klassieke, en wel alleen oud-klassieke, vormen hem alles: even als de Heer limburg brouwer, in zijne Verhandeling over het Nationale Tooneel, kan hij zich met geene navolging des Franschen, maar alleen met dat der Grieken, vereenigen. Wanneer de Schrijver zich enkel tot het hedendaagsche Fransche Tooneel had bepaald, zouden wij hem volmaakt gelijk geven; immers hij zegt daarvan teregt (bl. 9): ‘Wanneer het opeenstapelen van gruwelen en moorden, wanneer het geweld, de wraak en de toomeloosheid der hartstogten, wanneer al het verfoeijelijke zelfs der menschelijke boosheid en al het afzigtelijke der barbaarschheid genoeg ware, om den tragischen schrik op te wekken, welk middelmatig Dichter zou dat pad tot eer en roem niet intreden? het getal der uitstekende treurspelen zou niet te tellen zijn.’ Maar zoo iets zal toch niet van den Cinna, de Horaces, de Rodogune, den Cid, den Britannicus of de Athalie kunnen gezegd worden, en evenmin van de meesterstukken van shakespeare, schiller en göthe. Het is waar, zij zijn minder eenvoudig dan de Grieken; maar het gebied van het schoone en verhevene is toch zoo beperkt niet, en de menschelijke ziel kan op onderscheidene wijze worden in beweging gebragt, zonder de behoorlijke palen te overschrijden. - Daarop volgt, als voorbeeld, eene uitvoerige uiteenzetting van een der meesterstukken van sophokles, de Elektra, hetwelk als modèl der behandeling van den tragischen schrik wordt beschouwd. Deze uiteenzetting, met vertaling van eenige der fraaiste plaatsen, is regt goed; maar wij kunnen ons volstrekt niet vereenigen met de onbepaalde goedkeuring van dit tooneelstuk, zoo als van den moedermoord zelven, dien wij als eene onuitwischbare vlek beschouwen op hetgeen elink sterk het groot en verheven karakter van orestes noemt, en niet al- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} leen wij, maar ook de oude Grieken zelve; zij laten den moedermoorder door de Furiën vervolgen, - een bewijs toch, dat zij de daad niet goedkeurden. Wat ook de Schrijver zegge (zie aanteekeningen, bl. 52): ‘Den moord van klytemnestra door haren zoon orestes moet men geheel naar den geest en de denkbeelden van den Griekschen heldentijd beoordeelen;’ er is een menschelijk gevoel, dat boven alle onderscheidene gevoelens, begrippen en denkwijzen verheven is; non scripta, sed nata lex; een gevoel, dat ons zegt, dat de regten der moeders, ook der slechtste moeder, den zoon te heilig moeten zijn, om zijne handen met haar bloed te bezoedelen; en wanneer onze Schrijver beweert, ‘dat orestes door den Geest der Godheid zelve gedreven werd, en wij van den moedermoorder niet gruwen,’ (bl. 45) zoo gruwen wij van dit zeggen. Moge al de zoon door zulk een verfoeijelijk Orakel eenigermate worden verontschuldigd, zoo valt onze geheele verontwaardiging op de schandelijke Godsdienst, die eerst den zoon gebiedt zijne moeder te slagten, en hem dan, zoo hij gehoorzaamt, door de Wraakgodinnen laat pijnigen. De buitensporige eerbied voor den Dichter gaat hier zoo verre, dat hij vergoelijkt wordt zelfs in het afgrijselijke geroep van elektra: Tref haar nog eens, zoo gij kunt! - dat gezegde moet ‘geene woede en wraak bevatten, maar zacht en stil zijn uitgesproken’! (bl. 44.) Zoo de dochter hier bedaard sprak, was zij een nog erger monster. - Neen! men moet de Afgoderij omtrent de Ouden zóó verre niet drijven. De klassieke Geleerden mogen zulks heiligschennis noemen, en zich, zoo veel zij willen, op hunnen aristoteles beroepen, wij beweren, dat deze taal volkomen victor hugo waardig is. De Heer elink sterk is zoozeer met den moedermoord ingenomen, dat hij zelfs niet dulden kan, dat nieuwere Dichters denzelven verzachten en als onwillekeurig doen voorkomen. Crébillon, (die anders, door minnarijen in dit sombere treurspel te men- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, bijna belagchelijk wordt) voltaire en ook alfieri, (wiens Orestes wij voor een meesterstuk houden, daar hij ons zelfs voor klytemnestra belang weet in te boezemen) zij allen hebben dit gedaan, om het menschelijk gevoel te sparen. ‘Zij moesten het eerwaardige en heilige der Oudheid geen geweld aangedaan, en liever geene treurspelen gemaakt hebben,’ zegt onze Schrijver!! (bl. 79.) Op dit stuk volgt nu een groot aantal geleerde noten, met vele aanhalingen, niet alleen uit aristoteles, wiens Poëtica door onzen Schrijver met den grootsten eerbied en schier in alles beäamd wordt, maar ook uit herder, schiller en andere hedendaagsche kunstregters. Eene uitvoerige noot op bl. 59 handelt, met veel waarheids, over het overdrevene in de poëtische uitdrukking, waardoor men meent, met holle klanken gebrek aan zin en zaken te kunnen vergoeden; terwijl de Dichter bij uitnemendheid, zoo als homerus, dikwerf door de eenvoudigste uitdrukking de verhevenste zaken weet te vermelden. Zelfs raadt hij den Dichter voorzigtigheid aan in het smeden van nieuwe woorden, waaromtrent men, bij minder genie, bilderdijk niet altijd mag navolgen, en er wordt daarbij eene geestige plaats van van effen aangehaald. Men kan echter ook in een ander uiterste vallen: de taal des Dichters verschilt toch nog al van die des Prozaschrijvers. - Tegen westrik verdedigt onze Schrijver het laatste tooneel der Elektra, den dood van aegisthus, en wij zijn het hierin met hem volkomen eens; want zoo het stuk met den moedermoord eindigde, waarop sophokles niet eens de regtvaardige straf door de Wraakgodinnen laat volgen, zou het al te vreeselijk zijn. Nu wordt men eenigzins voldaan, door den gruwelijken moordenaar van agamemnon, den kroonroover en verleider, terwijl hij juicht over den gewaanden dood van orestes, op zijne beurt te zien vallen. De tweede Verhandeling loopt over het medelijden in het Grieksche Treurspel. Het beloop is hetzelfde als in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} die over den schrik, na eenige opmerkingen over de voorstelling van het lijden bij de Grieken, waarin het eenvoudige en natuurlijke, geene opgewondenheid of overdrevene kunst, (die dan toch in dit opzigt nog al dikwerf aan euripides door aristophanes werd verweten) de heerschende eigenschappen waren. Deze voorstelling was echter niet altijd zacht noch enkel aandoenlijk; - het lijden had zekere verhevenheid, die onze ziel tevens veredelt, terwijl zij haar door deelneming in het lot onzer broederen schokt. Daarop kiest de Schrijver, als voorbeeld tot staving zijner denkbeelden, de Antigoné van sophokles, zekerlijk een van de verhevenste stukken der Oudheid, hetwelk, vrij van de ijselijkheden, die ons op het slot der Elektra zoozeer hinderden, de treffelijkste gevoelens van deugd, van zusterliefde en heldhaftige verachting des doods, wanneer het aankomt op pligtsbetrachting, doet kennen. De Lezer, onkundig in de Grieksche taal, kan zich daarvan eenig denkbeeld vormen uit eene Nederduitsche navolging door den Heer sifflé. Eenig denkbeeld, zeggen wij; want niet alleen is de gestrenge terughouding der heldin omtrent haren minnaar, bij sophokles, (om het hoofdpunt, waarop alles aankomt, niet te verzwakken) in de gesprekken met dien minuaar geenszins behouden, maar de Dichter brengt er zelfs een' geheel noodeloozen persoon, een' versmaden minnaar van antigoné, in, die nu uit wraakzucht haren dood bewerkt; een, naar onze meening, geheel Ongrieksch denkbeeld. Aan den anderen kant heeft alfieri het karakter van antigoné, in zijn stuk van dien naam, geheel en al misteekend. In plaats dat de menschkundige sophokles haar eerst het verheven besluit doet nemen, om liever te sterven, dan na te laten hetgeen zij voor pligt houdt, (de onbeschrevene en onfeilbare wetten der Goden) en dit vrijmoedig ook in het aangezigt van kreon en den Raad bekent, breekt echter haar vrouwelijk hart, wanneer zij nu, in hare bloeijende jeugd, levend in het duistere graf zal worden gedolven, en voor het laatst het schoone zonlicht aanschouwt; en nu, nu in het laatste oogenblik, schaamt zij zich niet, te beweenen, dat zij nimmer het geluk eener bruid zal smaken; dat nimmer de bruidszang voor haar zal worden gezongen, maar dat de Acheron haar bruidegom wezen zal; dan weder troost zij zich met het denkbeeld, met de hoop, haren geliefden vader, wiens laatste steun zij geweest was, hare moeder en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} haren broeder, voor wiens laatste eerbewijzing zij nu stierf, weder te zien. Bij alfieri, daarentegen, wil zij sterven, en uit haat tegen kreon weigert zij zelfs de hand van hemon, dien deze haar aanbiedt, en roept om den dood. Wie ziet niet, dat de Griek hier en menschelijker en menschkundiger is dan de Italiaan? Het is intusschen zonderling, dat sophokles de beide gelieven ook niet eene enkele maal met elkander heeft laten spreken; en wij zouden zoo gaarne wenschen, dat de onbarmhartige kritiek de woorden: O liefste hemon! hoe veracht uw vader u! aan zijne verloosde overliet, en niet aan de hieromtrent onverschilliger ismene toeschreef. Vooral echter heeft het ons verwonderd, dat onze Schrijver, die dit stuk anders uitnemend ontleedt, zoo gunstig denkt over kreon. Hij noemt hem ‘een regtvaardig Vorst, die zijne bloedverwanten, ja zelfs zijnen eigenen zoon niet spaart, zoo het regt en het belang van den Staat hunnen ondergang vorderen,’ (bl. 96.) Eilieve, waar is toch deze regtvaardigheid? Dat hij niet alleen den wettigen Koning van Thebe, die slechts door onregtvaardigheid eens broeders van de kroon verstoken bleef en nu gesneuveld is, verbiedt te begraven en te beweenen, maar gelast, hem, zonder lijkgebaar, als een treffelijk maal, aan de vogelen des Hemels over te laten! - Die goede kreon! zegt antigoné spottend, (Act. I. Sc. l). Maar omdat het koor met hem medespreekt, en het koor geen ongelijk hebben kon, daarom moet een tiran nu een regtvaardig Vorst heeten! Doch tiresias zelf zegt, in het laatste Bedrijf, op kreon's gezegde: Onverstand is de grootste ramp. - Wel nu, die ziekte vervult u geheel! - Het geheele wigchelaarsgeslacht bemint het geld, zegt daarop de regtvaardige Vorst, en bekomt van den Godentolk tot antwoord: Ja! het tirannengeslacht bemint vuile winst. Trouwens, welke regtvaardigheid, eene zuster levend te begraven, omdat zij haren geliefden broeder niet onbegraven wilde laten! - Ook schlegel, door onzen Schrijver op bl. 145 aangehaald, spreekt, in zijne beroemde Verhandelingen over het Tooneel, van tyrannische Befehle des kreon. Even als bij de vorige Verhandeling zijn ook hier vele noten gevoegd. Eene der uitvoerigste en belangrijkste (de 40ste, op bl. 134-141) loopt over de bekende en zoo verschillend opgevatte plaats van aristoteles: ‘Het Treurspel volbrengt door medelijden en schrik de reiniging dier zelfde {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstogten.’ Veler kunstregteren gevoelens worden hier te berde gebragt; dat van brumoy komt ons, met den Schrijver, over 't algemeen zeer juist voor, dat deze reiniging der hartstogten genoegzaam hetzelfde is met veredeling, door het tragische genoegen der nabootsing van hetgeen in die hartstogten verheven en menschelijk is. Over 't geheel merken wij dus omtrent dit boekje aan, dat het vele nuttige opmerkingen bevat, en twee der beste Grieksche treurspelen goed ontleedt, maar dat het, met te veel eenzijdigheid, van de Grieken uitsluitend heil verwacht. Doch hierdoor is de Schrijver met zichzelv' in tegenspraak. Hij zelf zegt, bl. 7, ‘dat vele denkbeelden der Grieken bij ons valsch en vervreemd zijn van den aard onzer beschaving. Vanhier, dat in het nieuwere treurspel, toen het licht der rede en der Openbaring aan die verhevene droombeelden der dichterlijke Grieken hun gezag had ontnomen, de nieuwere treurspeldichters tot het verwekken van dien tragischen schrik eenen anderen weg zijn ingeslagen en andere middelen hebben opgespoord.’ En deden zij daar niet wél aan? Of moesten zij zich met valsche denkbeelden paaijen, vervreemd van den aard onzer beschaving? Men valt tegenwoordig veeltijds te laag op de klassieke Dichters, wij erkennen dit gaarne, en vervalt tot een losbandig en zedebedervend Romantismus; maar aan den anderen kant kan de eerbied voor de Klassieken ook te ver gaan, en wij gelooven, dat de nieuwere hoorder of lezer niet minder geroerd zal worden door de meesterstukken van corneille, racine, shakespeare en schiller, dan door die van aeschylus, sophokles en euripides, niet om de meerdere innerlijke waarde der eersten, maar om de meerdere overeenkomst met de menschen, zoo als die thans zijn. Pythagoriana. Verzameling van Lessen en Voorschriften van den Wijsgeer Pythagoras. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838. In 12mo. 102 Bl. f :-90. Een klein, zindelijk gedrukt, gansch niet onaardig spreukboekje van duizend stuks, waarvan wij veel goeds zouden kunnen zeggen, wanneer het niet met een' valschen titel pronkte. Immers, deze spreuken zijn (enkelen uitgezonderd) niet van pythagoras. Het is niet het beroemde gouden {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht; en al ware het dit, zoo zou het, volgens den naauwkeurigsten onderzoeker der Pythagorische school, meiners, nog niet van pythagoras zelven, maar van eenen lateren Pythagoreër na plato en aristoteles zijn. Het zijn niet de zedekundige Fragmenten, die gale uit jamblichus (Leven van pythagoras) en stobeüs verzameld heeft; en al waren zij dit, ook deze houdt meiners voor onecht en eerst in later' tijd verdicht, even zeer als de geheele Levensbeschrijvingen van pythagoras door porphyrius en jamblichus. Doch wij behoeven geen gezag te hulp te roepen: de eenvoudige lezing van deze spreukverzameling zal den eenigzins kundigen doen in het oog loopen, dat zij niet van pythagoras zijn kan. Men spreekt er (94) van drank uit gegiste granen bereid, die de Ouden eerst bij de Duitschers vonden; van het onderscheid tusschen gezond verstand en geleerdheid, hetwelk in dien alouden tijd, bij zoo weinig geleerdheid als er toen nog was, niet te pas kwam; van brutus, (125) die waarschijnlijk ná pythagoras leefde, en dien hij althans niet gekend heeft, daar geen Griek zich nog met de Romeinen bemoeide; van numa; van zegellak (131); van Geestelijkheid; van een' Almanak; van Afgoderij (dit denkbeeld kenden de Grieken niet); van de duif van noach (260); van de tien Geboden en het hemelsche Vaderland, dat aan de priesters toebehoort, (351, 348) en weshalve zij geene burgers mogen zijn; van stierengevechten (bij de Grieken onbekend); weder meer dan eens van de Romeinen; van het onderscheid tusschen wetten en Godsdienst, hetwelk de oude Grieken niet kenden (380); van godsdienstige broederschappen; van kloosters (382, 947); van de Hebreeuwen, die pythagoras niet gekend heeft, en uit welke hij (berispend) eene spreuk van mozes aanhaalt, wiens geschriften de Grieken eerst onder de ptolemeën leerden kennen; van Gilden (399); van het lezen der (ondergeschovene) geschriften van hermes trismegistus door de kinderen der Krotoners; van den Romeinschen (niet Griekschen) God janus (532-534); van twee verschillende eerdiensten in één huisgezin (eene spreuk, die geen der tijdgenooten van pythagoras zou hebben verstaan); eene waarschuwing, om ‘vriend der waarheid tot aan de marteling, maar daarvan geen Apostel te moeten zijn tot aan de onverdraagzaamheid toe’ (599), (een denkbeeld, dat in het Heidendom {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} schaars te pas kwam.) De 687ste spreuk kan niet van den Theosooph pythagoras zijn, ‘dat men niet hooren moet naar iemand, die ons uit naam van een onzigtbaar en verborgen Wezen aanspreekt;’ hier verraadt zich de hedendaagsche Naturalist en vijand der Openbaring. De aanbeveling der proefondervindelijke Natuurkunde (die vóór baco in onze zeventiende Eeuw onbekend was) boven de bespiegelingen der Bovennatuurkunde, waaraan zich juist pythagoras overgaf, is eene al te sterke vergissing. Bij 712: ‘Bestuurders! biedt en geeft uwe eigene leden aan het volk te eten, zoo gij het niet voor den hongersnood hebt weten te bewaren,’ heeft de Pseudo-pythagoras zekerlijk aan van der werff gedacht. In 768 lezen wij van boekbeoordeelingen (wel ja, Recensiën, misschien zelfs wel Journalen en Antikritieken!) ten tijde van pythagoras, en in 831 van een' Geleerde, in tegenoverstelling van een' Wijsgeer; een destijds nog niet bekend onderscheid. Hier wordt van de Fabel van dido's dood gewaagd, zoo als eerst virgilius die verdichtte; elders (942) keurt men de rekenkunst af, die, gelijk men weet, juist het hoofdvoertuig der leere van pythagoras was; en 955 ziet stellig op de regten van den mensch, bij de eerste Fransche Omwenteling gepredikt. Men ziet het, wanneer de Schrijver niet op den inval gekomen was, dit duizendtal spreuken aan pythagoras toe te schrijven, zou hij beter gedaan hebben; want vele dier spreuken, die volstrekt niet in den mond des Wijsgeers van Samos, noch in de zesde Eeuw vóór onze jaartelling passen, kunnen veel nut stichten in het hedendaagsche Europa en in de negentiende Eeuw. Ook zijn er sommige, die zeer goed aan pythagoras voegen, en die slechts meer uitgewerkt moesten zijn, zoo als de vermaning van het dagelijksche zelfonderzoek (Aur. Carm.) en de menigvuldige waarschuwingen tegen de Volksregering (de Wetgever van Kroton ijverde zeer voor eene verstandige Aristokratie, voor eene Regering der Wijzen), alsmede de herhaalde aanbevelingen van den landbouw en de huiselijkheid. Ook in de gemengde strekking dezer uitspraken tot zedelijkheid, gezonde staatkunde en staatshuishouding, heerscht wel eenigzins de geest van den stichter der Italiaansche school; eigenlijk huishoudkundig zijn weinige spreuken. Wij willen eenige staat- en zedekun- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dige ten voorbeelde mededeelen, die ons voorkomen treffende waarheden te bevatten: (36) ‘Ga niet naar Afrika om monsters te zien; reis tot het volk, waarbij eene Omwenteling is uitgebroken;’ (thans b.v. naar Spanje.) (37) ‘Onhandige ruiters leeren aan hun paard de knieën strekken om het te bestijgen. Bestuurders! vernedert het volk niet, om het gehoorzaam te doen zijn.’ (67) ‘Neem, om uwe oude dagen te ondersteunen, geenen anderen stok, dan van den boom, door u in uwe jeugd geplant.’ (Blijkbaar zinnebeeldig.) (73) ‘Noem u niet deugdzaam, alvorens gij dezelfde aandrift voor het goede als voor het schoone gevoelt.’ (76) ‘Schandvlek het aandenken aan belus, den eersten mensch, die voor een' God wilde doorgaan.’ (95) ‘Loop het geluk niet na; het is bij u; blijf te huis.’ (118) ‘Beklaag u niet over de kortheid des levens; er zijn meer menschen, die te laat, dan die te vroeg sterven.’ (119) ‘Wees noch de voetzool van den Vorst, noch de handboei van het volk.’ (135) ‘Kets twee keisteenen tegen elkander, en zij geven vonken; belet twee volken aan elkander te raken, en (of) er vloeit bloed.’ (Dit of wordt hier blijkbaar door den zamenhang gevorderd, in plaats van en.) Voorts zijn er nog eenige andere drukfouten of misstellingen, zoo als alcestus voor alcestis, Isis voor Ibis, den vogel, (543) blijkbaar ook uit het daarop volgende. Wanneer men den naam van pythagoras had weggelaten, zou men ook die alleroppervlakkigste en gebrekkigste Levenschets van dien Wijsgeer hebben kunnen ontberen, uit wijlen schull's Boeken- en Menschenkennis ontleend, waarin onder anderen gezegd wordt, dat de Epicurische school uit de Eleatische zou ontstaan zijn. Denkt men niet aan pythagoras, zoo is het boekje aanprijzing waardig. Proeve van een geregtelijk geneeskundig Onderzoek, betreffende de vraag: in hoe verre Dronkenschap, aanleiding gevende tot de misdaad van moord, in de toerekening van straf in aanmerking komt, inzonderheid wanneer dezelve tot Monomanie overslaat, of daarmede in verband staat? Mitsgaders, in hoe verre deze laatste zielsgesteldheid, of beide {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} te zamen, als punten van defensie, tot vrijspraak al of niet, in judicio criminali kunnen dienen? Briefswijze voorgesteld en behandeld, door Mr. J.H. van der Schaaff. Waarachter, bij wijze van Bijlage, gevoegd zijn eenige Aanteekeningen met betrekking tot den schedel van Elias Koster, vervat in eene Missive van den Hoogleeraar W. Vrolik aan den Schrijver. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1838. In gr. 8vo. VIII en 178 Bl. f 2-: De geachte Schrijver van dit werkje, welks breedsprakige titel wij in zijn geheel afschreven, verdeelt zijne Verhandeling in vier hoofdpunten. Bij het eerste zoekt hij zoo veel mogelijk uiteen te zetten, wat, naar aanleiding van hetgeen bij de voornaamste Uitleggers en Regtsdoctoren daaromtrent geleerd wordt, aangaande de al of niet culpabiliteit ter zake van misdaad, door dronkenschap veroorzaakt, behoort te worden aangenomen. (Aldus vatten wij de meening des Schrijvers op: want zijne eigene opgaaf van dat punt (bl. 2) laat eene duisterheid in den volzin achter, waarin blijkbaar iets, dat tot den zamenhang diende, vergeten is.) Ten tweede onderzoekt hij, wat men door waanzin, monomanie en dergelijke zielsgebreken, naar de leer der geregtelijke geneeskunde, verstaat, en in hoe verre dezelve, al of niet, een genoegzaam fondament tot vrijspraak, in cas van delict, mogen opleveren. Ten derde geeft hij een beoordeelend overzigt van hetgeen tot bezwaar en tot verdediging van elias koster gediend heeft. En ten vierde besluit hij, tot beantwoording der vraag, met eenige bedenkingen, die tot het onderwerp in verband staan. In de eerste Afdeeling verwonderde het ons, op bl. 20, bij de aanhaling van het Code Pénal en de Schrijvers daarover, geheel van pailliet, wiens Manuel de Droit Francais, naar verschillende uitgaven, in aller handen is, gezwegen te zien. En juist op de vraag, in hoe verre dronkenschap, hetzij tot bezwaar, hetzij tot verligting, in aanmerking komen mag, heeft hij zulke belangrijke aanteekeningen op Art. 64 van het Code Pénal. Verder kent de Schrijver, naar ons inzien, te veel kracht toe aan Art. 12 der Publ. van 11 Dec. 1813. Immers in geval van moedwilligen doodslag, in staat van toevallige dron- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kenschap gepleegd, en strafbaar met twintigjarig confinement, na voorafgegane tepronkstelling en brandmerk, is geene verzachting mogelijk. Men moet daar of vrijspreken, of ten volle veroordeelen, vermits Art. 12 ten dezen niet toepasselijk is. Al wil men dus de toevallig ontstane dronkenschap als reden van mitigatie aannemen, noch die, noch eenige andere reden van mitigatie kan den beschuldigde helpen. Wenschelijk ware het, dat men, even als tegenwoordig in Frankrijk, ook bij de zwaarste misdaden, vrijheid had, uit hoofde van verzachtende omstandigheden, minder gestreng te straffen; mits den Regter steeds zoodanig minimum ware voorgeschreven, dat de evenredigheid in regtsbedeeling behouden bleef. B.v. op doodslag met voorbedachten rade staat de doodstraf, eveneens op brandstichting enz. Maar bleek het nu den Regter, dat er omstandigheden waren van dien aard, dat de strafschuldigheid des misdadigers minder werd, dan zou hij, in plaats der doodstraf, in zulke gevallen de straf naast den dood kunnen opleggen, maar ook niet minder. Bedreigt de wet, bij volle strafschuldigheid, met twintigjarige tuchthuisstraf, in geval van louter moedwilligen doodslag, b.v. in plotselijk opgewekte gramschap begaan, zonder geleide lagen; dan zou de schuldige, indien er bleek, dat hij in staat van zuiver toevallige dronkenschap, of dergelijke, niet in de wet uitdrukkelijk als fait d'excuse opgenoemde, reden van verontschuldiging, zich vergrepen had, in een consinement van ten minste vijf, ten hoogste tien jaren, zonder schavotstraf, kunnen worden verwezen; en in alle misdaden van minder aangelegenheid zou men kunnen handelen, gelijk thans, met toepassing van het bekende Art. 12, geschiedt, hetwelk bezwaarlijk kan worden ingeroepen, waar het Code Pénal vordert de travaux forcés à temps, en zeker nooit mag worden aangewend, waar het Strafregt eeuwigdurenden dwangarbeid uitspreekt. Hetgeen in de tweede Afdeeling over waanzin, monomanie en dergelijke voorkomt, als ook hetgeen tot bewijs der strafschuldigheid van koster gezegd wordt, draagt allezins onzen bijval weg. Uitnemend behagen ons ook de bedenkingen, tot beantwoording der vraag, die het vierde hoofdpunt of de vierde Afdeeling uitmaken. Drie punten worden daarbij betoogd: I. Dat de meeste misdaden, die bij onze vaderlandsche regtbanken, zoo in het criminele, als bij de Kamers van Correc- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tie, voorkomen, ten minste voor twee derden, uit oorzaak van dronkenschap ontstaan. Eene treurige waarheid voorzeker, en die de noodzakelijkheid doet inzien, dat eindelijk allen, die het wél met het menschdom en het vaderland meenen, de handen ineenslaan, ten einde het misbruik, benevens het noodeloos dagelijksche gebruik van sterken drank, (hetwelk ook een misbruik is) zoo veel mogelijk tegen te gaan. II. Dat, indien, bij het eerlang te verwachten Nederlandsche Strafwetboek, de toestand van waanzin of krankzinnigheid duidelijk en in al deszelfs kenteekenen omschreven wordt, namelijk wanneer en in welke gevallen verschoonbaar, men alsdan zeer zelden eene voorgewende verstandsverbijstering, als middel van verdediging, door wanhoop uitgedacht, zal te vreezen hebben. Zulk eene omschrijving van waanzin enz. is allezins wenschelijk, ja tegenwoordig in een Wetboek van Strafregt onmisbaar; en welligt ware het dan goed, de zinsbedwelming, door louter toevallige dronkenschap ontstaan, onder de redenen niet van vrijstelling, maar van verzachting, maar de opzettelijke dronkenschap, tot stouter volvoering des kwaads, onder de bezwarende omstandigheden op te nemen. III. Dat, wat men er ook van zeggen, of in de theorie daarover op het papier brengen wille, onze tijden, door het insluipende verfijnd zedebederf en den geest van woeling, spanning en ontevredenheid, die zich hier en daar onder een gedeelte van het menschdom openbaart, nog niet rijp genoeg zijn, om de straffe des doods, over het geheel, te kunnen en te mogen afschaffen. Ook dit laatste punt is zoo wél betoogd, dat men, met kennis van zaken en ondervinding oordeelende, niet wel nalaten kan den Schrijver bij te vallen, en dus het daarvoor te houden, dat op deze en gene gruwelijke misdaden, b.v. doodslag met voorbedachten rade, ouder- en Vorstenmoord, brandstichting ten gevolge waarvan één of meer personen het leven verloren hebben, en hoogverraad, gepaard met moordzuchtige oogmerken, de doodstraf bedreigd moet blijven. Maar tevens, ten einde den Regter niet te noodzaken, steeds in die gevallen tusschen doodstraf en vrijverklaring te kiezen, zouden wij het raadzaam achten, den Regter de vrijheid te geven, om dáár, waar wel geene alle schuld wegnemende (b.v. volkomen waanzin) noch ook erkende en de strafschuldigheid aanmerkelijk verminderende redenen van mitigatie bestaan, (gelijk b.v. verregaande {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} provocatie) ook om andere verzachtende omstandigheden, die aan het arbitrium des Regters worden overgelaten, de doodstraf geenszins op te leggen, maar den misdadiger, bij zulke in de wet niet bepaald aangeduide verzachtende omstandigheden, tot de straf naast den dood (twintigjarige of anders levenslange tuchthuisstraf, voorafgegaan door tepronkstelling) te verwijzen. Dan zouden er minder waarlijk, doch geenszins den dood naar billijkheid schuldigen, worden vrijgesproken; en waar niets tot verschooning van eenig booswicht strekt, zou zulk een monster met verlies des levens kunnen worden gestraft. Stijl en taal dezer Proeve laten iets te wenschen overig; de redeneerwijze is doorgaans bondig. Nieuwe Sentimentele Reizen. Uit het Hoogduitsch van Ludwig Rellstab, Schrijver van 1812. Post- en Zeestukken, Bergstoffen. Intermezzo's enz. In drie Deelen. Iste en IIde Deel. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 412 Bl. f 4-80. Wie kent niet yorick's onvergelijkelijke Sentimentele Reis van den beroemden Schrijver van Tristram Shandy? De keuze van den titel van het thans aangekondigde werk geeft van zelf aanleiding tot eene vergelijking van hetzelve met sterne's werk, van hetwelk het door den Schrijver als een tegenhanger wordt aangeboden. Inderdaad, dit is eene aanmatiging, door welke een Auteur, die in eenen lageren rang kans zou hebben om te schitteren, nu in eenen hoogeren gevaar loopt om verduisterd te worden. De bekende Schrijver, die reeds vroeger sentimentele reizen gedaan en geschreven heeft, begint deze zijne nieuwe reizen te Berlijn, rijdt naar Hamburg, doet van daar eenige watertogten met eene stoomboot, en bevindt zich aan het einde van het tweede deel in dit vaar- of stoomtuig voor Gluckstadt, voornemens, om, na de gelukkig volbragte watertogten, in een volgend deel zijne reizen met eenen togt door het Hartzgebergte te besluiten. De reis is eigenlijk niets anders dan het voertuig, om des Schrijvers humoristische of, gelijk hij ze hier noemt, sentimentele invallen aan den man te brengen. Zijne reisgenooten en andere personen, die hij ontmoet, leveren daartoe doorgaans de stof. Onder de fraaiste passages behooren voor- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker de schildering van het wederzien door eenen vader, die drie jaren afwezig is geweest van zijne beide regt beminnelijke dochters, en de aandoenlijk treurige geschiedenis der blaauwoogige Maria. Voor zulke passages ontslaan wij, met Amarante, den Schrijver van het ontraadselen van den droom van den zeehond, en zouden daarvoor de salon met dansende ligtekooijen gaarne willen missen, waarin, regt zonderling, de Duivel, die zoo wat de spiritus familiaris van rellstab is, voor zedemeester speelt. Het meeste, echter, heeft zich over den sentimentelen reiziger te beklagen een geestelijke te Bremen, van wien de Schrijver toch niets ergers weet te verhalen, dan dat de man een' bruinen overrok draagt. Hij kan niet zwijgen van den reuk van 's mans heiligheid. Hij beschrijft zijnen gang als den tred van een pakpaard. Zelfs het afdak van zijnen breedgeranden hoed blijft niet ongemoeid. ‘Zijn Weleerwaarde ziet er uit alsof hij eenen zalvenden liefdekus wil geven.’ Uitgezocht zijn de namen, die hem door den zoogenaamd-geestigen Schrijver gegeven worden: ‘De heilige, de Bremer heilige, de heilige Bremer, de heilige van de Wezer, de Bremer kerkvader, het Bremer kerklicht, de Bremer schijnheilige, de Hanzeatische heilige, de geestelijke troost, de heilige man, de man Gods, de Wezer prelaat, de kalchas uit Bremen.’ Eilieve, Heer Vertaler, is dat nu het sentimentele, ‘hetwelk onze verdienstelijke r. feith, in zijne Leerzame Brieven en in vele geestrijke uitvloeiselen zijner eigene gevoeligheid, zoo waardig als gepast verdedigd heeft’? Is dit nu ‘eene hand aan den weg, om het onderscheidende oordeel en den kieschen smaak wél te leeren en te leiden in hetgene men tegen het ontuig, dat men te regt verwerpt, altijd te eerbiedigen en te volgen hebbe’? - Maar, eer wij scheiden, nog een enkel woord: Wat is een vloerketel, een hemelsdom? Wie heeft u op de mouw gespeld, dat cameriera eene geestelijke kamerjuffer is? Van waar komt dit adjectivum? Is dit de vertaling, van welke gij eene ‘meer dan vergankelijke belooning’ verwacht? Verkiest ook al de eene of andere Recensent aanmerkingen te maken op uwen ‘niet altoos gemakkelijken arbeid,’ houd u dan aan den stelregel: Die trekt, zwijgt christlijk stil, en neemt getroost het geld. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brandewijnpest. Een treurig Verhaal tot waarschuwing en leering voor rijken en behoeftigen, jongen en ouden. Naar het Hoogduitsch, door Heinrich Zschokke. Te Hanau, bij F. König. 1838. In 8vo. 89 Bl. f :-65. Sommige titels beloven wel eens meer dan het werk geeft; maar deze aanmerking is op dit boekje niet toepasselijk. Ja, dát is een treurig verhaal; ja, dát is tot waarschuwing en leering; ja, dát is voor rijken en behoeftigen, voor jongen en ouden! In één woord, het is een hoogst schatbaar boeksken. Het slot des verhaals is welligt wat sterk gekleurd, wat te romantisch, zouden wij zeggen; dan men moet hierbij toch ook aan het vaderland des Schrijvers denken, en de dáár geschetste tooneelen niet op Hollandschen grond overbrengen. Recensent zou wenschen, dat er van dit werkje eene oplage gedaan werd van zoo vele duizende afdrukken, dat het exemplaar voor 10 of 20 centen kon worden verkocht en uitgedeeld; uitgedeeld aan rijk en arm, oud en jong, van den Staatsdienaar, die naast den troon des Konings staat, tot den daglooner toe, en zoo wel aan 50 en 60- als aan 10 en 15jarigen, opdat allen - zij, die regeren, en zij, die geregeerd worden - eenmaal de oogen opengaan, en men den afgrond bespeure, waar het gebruik van sterken drank den mensch heenvoert! Aan Rec. kwam onlangs een Tijdschrift in handen, waarin hij het volgende las: ‘Het is in het oogloopend, dat van de 1120 moorden, die in de jaren 1826 tot 1829 in Frankrijk hebben plaats gehad, 446 ten gevolge van twisten en vechtpartijen in kroegen zijn ontstaan; hetgeen ten sterkste van den heilloozen invloed van geestrijke vochten getuigt.’ Zou het in Nederland anders, zou het beter zijn? Wij vreezen neen! Dan, wat gebiedt nu eene verstandig bestuurde menschenliefde? Wat vorderen wijsheid en gezond verstand? Gebieden zij gevangenistraf voor den twistenden en vechtenden dronkaard? Vorderen zij de doodstraf tegen den moordenaar, die, in zijne rampzalige bedwelming, zich bezoedelde met het bloed van den naasten? Ja, in den tegenwoordigen toestand van zedelijke verbastering, door jenever en brandewijn veroorzaakt, roepen zij de bescherming der wetten in voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de veiligheid van den goeden en braven; maar daarbij laten wijsheid en menschenliefde het geenszins berusten. Zij vorderen meer; en zij doen dit in naam van menschelijkheid en Godsdienst. Zij vorderen, dat de bron, de onzalige bron gestopt worde, waaruit zoo vele gruweldaden voortvloeijen. Zij vorderen de algeheele afschaffing van het noodlottig gebruik van den ziel en ligchaam bedervenden brandewijn en jenever. ‘Zou dát mogelijk wezen?’ vraagt men. Gij, die dit in goeden ernst vraagt, lees het werkje van zschokke, en oordeel! lees het boeksken van onzen Landgenoot heldring, en beslis! Niets is onmogelijk, waar een vaderlijk en Christelijk verlicht Bestuur doordrongen is van het gevaar, dat de Natie te gemoet ijlt; niets onmogelijk, als men de handen eendragtig ineenslaat, om het Jenevermonster, met voorzigtig beleid, wijze beradenheid en kloeken moed, te naderen en te bestrijden. Een eenvoudig Landprediker deed zijne stem het eerst hooren, niet om de eerste te willen zijn, niet opdat zijn naam op de tongen der menschen, maar opdat de zaak door zijnen arbeid leven zoude. Velen, den Hemel zij dank! zeer velen willen dit met hem, niet om den naam, niet om de eere, maar uit liefde tot hunne medemenschen en uit liefde tot God. Tot dusverre bewaren zij in het openbaar nog het stilzwijgen; dan zij werken in stilte voort, om, door woord en daad, door gesprek en geschrift, harten en hoofden te winnen voor de goede zaak: die der matigheid. Verkeerd begrip en vooroordeel, om van andere min edele oorzaken en bedoelingen niet te gewagen, mogen den voortgang dier goede zaak belemmeren, verhinderen, vertragen: het zij zoo! - dáárom geeft hij, die God gehoorzaamt en den medemensch liefheeft, den moed niet op. De plant zij nog als die van een mosterdzaadje - door eendragt en standvastigen wil kan die plant tot een' boom opgroeijen. Het is een werk der liefde, en, als zoodanig, een werk Gods - en dat kan, dat zal niet verbroken worden. Men denke slechts aan onze vrome Vaderen, en aan hun veelzeggend: Concordia res parvae crescunt! De gronden, die Rec. tot staving zijner overtuiging zou kunnen opgeven, vindt elke Lezer in het onderhavige werkje aangewezen, en zij behoeven alzoo geene verdere vermelding. Bij eenen herdruk verlangen wij eene zuiverder vertaling: de tegenwoordige ziet er geweldig Germaansch uit. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Klaverblad. Oorspronkelijke Verhalen, aan de Geschiedenis des Vaderlands ontleend; door A. van der Hoop, jr. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1837. In gr. 8vo. 289 Bl. f 3-: Rec. zal niet ontkennen, dat er in dit boek hier en daar goede stukken voorkomen, en dat het door het gewone slag van lezers met genoegen zal worden gelezen. Maar of de inhoud daarom zoodanig is, dat de Heer van der hoop zich daardoor als Novellenschrijver een' naam zal maken, is eene andere vraag. De eerste aanmerking van den Rec. betreft den vorm van het geheele boek. Een gezelschap van vier jonge lieden nemen voor, om, op het voorbeeld van de scrapions-Brüder van hoffmann, beurtelings elk een verhaal te leveren; daarbij zullen zij zich tot de geschiedenis des vaderlands bepalen, en na de voordragt zal het stuk aan de kritiek der hoorders worden onderworpen. Eene moeijelijke taak, die de Schrijver aldus op zich neemt. Hij zelf geeft eene beoordeeling van zijne stukken. Zijn de aanmerkingen, die hij zijne personen laat maken, gegrond, zoo vraagt de lezer: waarom heeft de Heer van der hoop geene betere stukken geleverd, daar hij zelf weet, waar het gebrekkige schuilt? Zijn zij ongegrond, zoo worden zij onnoodig en vervelen. De geheele toon van het boek krijgt daardoor dikwijls eene meesterachtigheid, die onaangenaam is. Onverdragelijk is vooral de persoon van frederik (wij willen hopen, dat de Schrijver niet ten doel heeft gehad daarmede zichzelven af te teekenen, gelijk Rec. meent ergens te hebben zien gissen); en het boek zou dunner geworden zijn, maar niets verloren hebben, als er die hinderlijke kritiek en aanmatigende toon niet in gevonden werden. Het is alleen groote meesters gegeven, zulk eene gevaarlijke proeve met gelukkig gevolg te wagen. Den Heere van der hoop is het, onzes inziens, mislukt. Een der aardigste voorbeelden van zulk eene autocritiek heeft Rec. altijd gevonden in moore's Lalla Rookh, waar de criticus zich door zijne beoordeelingen belagchelijk maakt en moet maken. In het Klaverblad gaf Rec. de aanmerkingen dikwijls toe, en maakte zich knorrig op den Schrijver, die er geen gebruik van had gemaakt, om zijne stukken te verbe- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} teren. Dat zal wel het doel van den Heer van der hoop niet geweest zijn. De stukken zelve hebben verschillende waarde, en, hoe vreemd het bij een' Dichter als van der hoop luiden moge, de dichtstukken niet de meeste. Het Brandmerk, een nachtstuk, zondigt geweldig tegen den goeden smaak in de doellooze beschrijving van den beul, bezig om zijne foltertuigen in orde te brengen. De lezer vraagt onwillekeurig, waartoe hij dit deed, en het antwoord zal zijn: om later den verleider zijner dochter te kunnen brandmerken. De situatie van den gevoeligen beul is reeds te dikwijls behandeld, om op nieuw belangstelling in te boezemen. Het tweede stuk, de Schenker, beviel Rec. beter, ofschoon het karakter van den Schenker hem voorkomt niet gelukkig te zijn gekozen en geteekend, en agneta een' beteren minnaar verdiende. In den Vrijwilliger van Nieuwpoort zijn goede en los geschrevene tooneelen; maar Rec., hoezeer geen sijmelaar, kan zich toch kwalijk vereenigen met de ongelukkige keuze, om den loszinnigen, strijdzuchtigen van arkesteyn juist predikant te laten worden, en gelooft ook, dat daarin en in de benoeming door maurits op het slagveld weinig naar den geest van dien tijd is gehandeld. Intusschen zijn toch deze beide verhalen de beste van den bundel, en staan hooger dan de verminkte Zeeman en het bronzen Beeld, of dan de Windhandelaar. Het andere dichterlijke verhaal, de Vuurtoren, mist ook waarheid van teekening en genoegzame belangrijkheid in de geschiedenis van wouter, om vele lezers met het oordeel van nicolaas te doen instemmen, als hij zegt: ‘Gij hebt blikken geworpen in het menschelijke hart; de waanzin van wouter is voortreffelijk geschilderd, en dat wèl door alle nuances heen. Het tooneel, waarin hij de lampen uitbluscht, is eene schilderij van rembrandt; de dictie herinnert aan shakespeare.’ (!!!) Tegen dien uitbundigen los hebben, zoo het schijnt, noch de vrienden noch de Dichter iets in te brengen. Hoe nederig, zoo iets over eigen werk te laten drukken!... Het ontbreekt den Heer van der hoop niet aan aanleg. Hij heeft eene gemakkelijkheid van schrijven en verhalen, die zich evenwel in de gesprekken tusschen de vrienden wel eens verloochent; daar loopt de stijl soms als op stelten, vooral als die ongelukkige frederik begint te praten. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Over fouten, bij aanbalingen in vreemde talen, wil Rec. niet spreken. Na zekere Grieksche aanhaling onder de Voorrede van des Dichters Horoskoop bevreemdt hem niets van dien aard meer. Maar waartoe dan dat pronken? Ook van dit boek geldt, wat den Heere van der hoop reeds meermalen is herinnerd, dat hij te veel en te schielijk geeft, en daardoor zijnen roem niet verhoogt, noch aan de verwachting beantwoordt, die men bij zijne eerste optrede in onze letterkundige wereld van hem had opgevat. Rosemunda Clifford. Treurspel, door Hendrik Kuyper, Gtz. Et l'amour criminel rend toujours malheureux. Voltaire. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1838. In gr. 8vo. XVI en 96 Bl. f 1-20. De Heer kuyper geeft in zijn uitvoerig Voorberigt, hetwelk de geschiedenis bevat van alles, wat hij voor het tooneel heeft bearbeid, (!) de aanleiding op, die hem tot het bewerken van dit Treurspel heeft bewogen. Het was, om aan eene verdienstelijke Actrice, die intusschen vóór de uitgave het tooneel schijnt te hebben verlaten, eene voor hare talenten geschikte rol aan te bieden. Rec. vond zich bij het lezen van dit Voorberigt teleurgesteld, toen hij zag, dat hier slechts eene vertaling van een stuk van den Franschen Dichter bonnechose werd gegeven, terwijl de titel een oorspronkelijk Treurspel scheen te beloven. In hoeverre rosemunda clifford voor de talenten der bedoelde Actrice geschikt is, kan Rec. niet beoordeelen, en het eenige, wat hij doen kan, is, zijn gevoelen over de kunstwaarde van het stuk en van de vertaling te zeggen. Over geen van beiden is echter zijn oordeel zeer gunstig. Het onderwerp is zeker, als stof voor een Treurspel, niet ongepast; maar of hetzelve niet op eene betere wijze te behandelen ware geweest, is eene andere vraag. Het is waar, dat bonnechose de eenheid der daad heeft bewaard in de minnarij van hendrik II met rosemunda; maar het geheel wekt toch geene genoegzame belangstelling. De oorzaak daarvan moet, naar het oordeel van Rec., daarin gezocht worden, dat er geene vastheid in het plan van het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk bestaat. De bedoelde minnarij is hier geene eigenlijke daad, waarover het Treurspel handelt. Eleonora, de beleedigde Koningin, is de handelende persoon; maar juist in haar karakter is eene ongelijkheid, die het belang vermindert. Ondanks datgene, wat de Heer kuyper zegt over de kieschheid van bonnechose ten aanzien van rosemunda, blijkt het toch genoegzaam, dat zij niets anders is dan 's Konings bijzit, en het belang verdeelt zich op eene onaangename wijze. Eleonora is en blijft de beleedigde, en is daarbij toch degene, wier daad afschuw moet opwekken. Dat laat zich niet gemakkelijk vereenigen. Zij is niet slecht genoeg, om ons de beleediging, die zij heeft ondergaan, te doen vergeten. Hare gramschap is in het oog des lezers billijk, ofschoon hij hare wraakzucht hoogelijk afkeurt. Als zij rosemunda in het vierde bedrijf vergeest en tot de vlugt behulpzaam is, moet hij haar prijzen, en voelt zich teleurgesteld, als hij ziet, hoe spoedig zij weder van plan verandert. Het groote gebrek is, dat geen der personen genoegzaam hoofdpersoon is, en dat de belangstelling niet met ieder bedrijf klimt, maar van tijd tot tijd verflaauwt. Clifford is goed geteekend. Rosemunda is zeker het zwakke, ligtgeloovige meisje, zoo als de Vertaler zegt; maar het hindert toch, dat zij niet eerder en dieper hare schuld gevoelt. Over het geheel loopt Rec. dus niet hoog met den gang van het stuk; hoewel hij gaarne erkent, dat er goede, zelfs fraaije tooneelen in worden gevonden, die zeker werking bij de vertooning zullen doen. Wat nu de vertaling betreft, en dus het werk van den Heer kuyper, over het algemeen blijkt het, dat de Vertaler gewoon is verzen te maken en zekere gemakkelijkheid van uitdrukking heeft. Maar met dat al laten zijne verzen toch veel te wenschen overig. Zij zijn niet genoeg beschaafd, en te dikwijls dragen zij blijken, dat maat en rijm meer dan banden, dat zij kluisters zijn geworden. Er is ook eene te groote eentoonigheid in den versbouw. Rec. wil deze aanmerkingen door eenige voorbeelden staven. De Heer kuyper doe er zijn voordeel mede! Bl. 14. Die Hendrik, die gemaal, die vorst, waarop mijne oogen, Vol trots, in vroegren tijd met wellust mogten bogen. Wie heeft ooit van bogende oogen gehoord? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 17. De dienst mijns stems!! Bl. 20. Zoo 't waar is, dat zijn hart van 't pad des echts verdwaalde. Welk eene vreemde beeldspraak! Even zonderling is bl. 30: Nooit kon mijn hart het plan tot eene misdaad baren. of hoe plat, bl. 31: Gij, Edgar, kent mijn hart. Zoo 't onbedachtzaam streeft Naar ijdle wenschen, 'k weet, het uwe dat vergeeft. en bl. 44: Wie of die vrouw toch zij. bl. 51: Eischt ge ik hem verwijdren moet? of bl. 76: Van dit noodlottig schoon, der droefheid ras ten buit, Wischt ieder oogenblik iets van zijn luister uit. zijn voorbeelden van slechte constructie. Dit zijn slechts weinige bewijzen van gebrekkige versificatie, die met vele zouden kunnen vermeerderd worden, b.v. de verkeerde toon op de eigennamen; nu eens staat er {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dan weder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Eene enkele maal is de elisie verwaarloosd, op eene andere misplaatst. Rec. acht deze vertaling dus geene groote aanwinst voor onze Letterkunde. Allerlei. Door E.T. van Beusekom. Niet vertaald. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1838. In gr. 8vo. 279 Bl. f 2-90. Dit boekje bevat inderdaad allerlei; verzen, verhalen (kleinere en grootere, Oostersche en Westersche), comedies, gedachten enz. enz. Het is een regt mengelwerk, een studieboek, zou een schilder zeggen. Daar het eene eerste en tot hiertoe eenige lettervrucht van den Auteur schijnt, verbeelden wij ons, dat hij, bij gelegenheid eens wat schrijvende, hetzij dan in uren der uitspanning van drukkere bezigheid, of wel van inspanning, om het bloote lezen en stude- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ren te vervangen, (want ook dat verfrischt en herstelt den geest, die, even als de uitwendige ledematen, niet gaarne in dezelfde, hoewel dan ook gemakkelijke, plooi blijft) dat alles in zijne portefeuille heeft neêrgelegd, misschien gezift en verbeterd, en het eindelijk in 't licht gegeven. Waarom zou hij niet? Het is zoo aardig, zijn eigen werk zoo in gedrukte letteren, in een boek, met zijn' naam er voor, te aanschouwen, ja zich als uitgaande in de geheele wereld, zoo ver Neêrlands tale reikt, te verbeelden. Het is ten minste, zoo ver wij zien kunnen, een geheel onschadelijk werk - ook geen slecht werk. Menigeen had beter gedaan, een geheel zoodje zulke kleine vischjes in een aardig netje aan te bieden, dan een' walvisch (het genie is een walvisch, zegt claudius) te willen vertoonen, en onder dien Herculischen arbeid zoo plat te worden als een schol. De versjes zijn over 't geheel vloeijend, op enkele plaatsen echter strijdig met den klemtoon. De inhoud is gevoelig, ook wel stichtelijk, juist niet bijzonder oorspronkelijk of diep, maar toch lief. De twee, een wat kleiner, een wat grooter, dramatische stukjes zullen met genoegen gelezen worden. De verhaaltjes hebben veel schijn van ware gebeurtenissen; zoo ze geheel verdicht zijn, wat heel veel. Het is met de verbeeldingen als met de afbeeldingen: zij moeten niet al te natuurlijk (b.v. als wassen beelden) maar een weinig geïdealiseerd zijn. Edmond (uit de papieren van een' jeugdig' dichter) behaagde ons, wegens ongemeenheid, wel het beste, ja verre het beste. Van gedachten (losse gedachten, plagt men te zeggen) houdt steller dezes niet, zelfs al zijn er beelden bij. Men vindt daar wel somtijds eene goede, ja eene treffende gedachte, maar toch vaak als rari nantes ingurgite vasto. Ik mag niet hebben, dat iemand mij zijne invallen daar zoo stukje voor stukje toetelt; en loopt de man in zijne kamer of in bosch en veld peinzen, om gedachten te maken, dat hindert mij nog meer. Pensées of sentimental beauties uit de schriften van uitstekende mannen te halen - zoo als onze naburen wel doen - dat is wat anders. Doch, om terug te komen, het boekje zal met genoegen in een uur van uitspanning gelezen worden. Het is wel niet geheel naar den nieuwsten trant, en herinnert kotzebue en tijdgenooten nog wel eens; maar alle verandering is juist ook geene verbetering, en waarheid blijft waarheid, gevoel blijft gevoel, of het een beetje dus of een weinig zoo wordt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt. Laat elk vogeltje zingen, zoo als het gebekt is - het zal altijd beter klinken, dan eentoonig gekwaak. En zoo Hippokreen door ontzwaveling tot gewoon water moet gemaakt worden, - elders mogt dat eens noodig kunnen zijn, maar hier in ons land, waar men met meren vol van dat vocht verlegen is, kan het weinig dienen. De uitvoering is net - de titel zelf een allerlei van lettervorm - het vignet... een steendrukje. Huwelijkstrouw, of de kracht der vrouwelijke deugd. Een oorspronkelijk Hollandsche Roman. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1837. In gr. 8vo. 250 Bl. f 2-50. De Schrijver dezer oorspronkelijke lettervrucht schijnt zelf in de Voorrede te erkennen, dat zij geene aanspraak op volkomenheid kan maken, en, gelijk hij het noemt, in opzigt tot het middelmatige, boven het vele vreemde, dat wij ontvangen, niet uitmunt; maar hij hoopt den Lezer daarvoor vergoeding te verschaffen, doordien dit verhaal, wat de hoofdzaken betreft, op waarheid gegrond, en in strekking godsdienstig is; terwijl men hier, tegenover ongehoorde boosheid, even buitengewone beoefening van huwelijkspligten, ouderliefde, zelfopoffering en andere deugden, gesterkt door een vast vertrouwen op de leiding eener regtvaardige Voorzienigheid, aantreft. Men houde het ons ten goede, dat wij, zonder nader bewijs, het thema van dit verhaal onmogelijk als waarheid kunnen aannemen. Het ontbreekt wel niet aan voorbeelden van toevallige hervindingen en hereenigingen tusschen sedert lang gescheidene betrekkingen; maar hier loopt zooveel van dien aard zamen, om alles boven wensch en verwachting teregt te doen komen; hier is zooveel onnatuurlijks in de handelwijze van den booswicht, die eene der hoofdrollen speelt, zooveel onwaarschijnlijks in de verrigtingen van andere der handelende personen, dat weinige Lezers anders gelooven zullen, of zij ontvangen het uitvloeisel der pen van eenen Romanschrijver, wiens verbeelding, behoudens het aangemerkte, het niet aan levendigheid ontbreekt, en wiens vernuft de draden zijner verdichting vrij digt ineen weet te weven. Met de godsdienstige en zedelijke strekking hebben wij vrede; maar wij gelooven echter, dat dezelfde lessen van vertrou- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wen op de Voorzienigheid, dezelfde leer, hoe het goede beloond, het kwade gestraft, langdurig gemis niet zelden dubbel vergoed wordt, ruim zooveel ingang zou vinden, wanneer dit een en ander niet in een verhaal ware ingeweven, dat zoo geringe waarschijnlijkheid bezit. Lezers en Lezeressen, die, bij het opvatten van een boek, benieuwd zijn, hoe alles af zal loopen, wie deze en gene toch wel zijn zou, of die niet mogelijk de zoon of de dochter van dezen is; die verder op eene reeks van verrassende ontmoetingen en ontdekkingen, op verhalen van moord en vergiftiging, van schaking, opsluiting, brandstichting en het redden van gesluijerde onbekenden, op uitingen van schrik, afkeer en verontwaardiging, op uitroepteekens en gedachtenstrepen verlekkerd zijn, - dezulken kunnen wij dit werkje met volle ruimte aanbevelen. Jammer, dat taal en correctie op vele plaatsen zoo verwaarloosd zijn; dat men hier o.a. telkens onvermerkt, verschuldigdheid en soortgelijke niet gangbare woorden aantreft; dat hier en daar woorden groot kapitaal gedrukt zijn, die slechts de gewone letter vereischten, en omgekeerd; dat de Schrijver zich onlogische uitdrukkingen heeft laten ontvallen als deze, bl. 182: ‘In de besluiteloosheid is spoedig een besluit gemaakt,’ waardoor bedoeld zal worden, dat in dringend gevaar spoedig een besluit is genomen; dat men Londen in November 1813 reeds van verblindend gazlicht voorzien vindt; dat, eindelijk, bl. 145, in het midden, een gedeelte van den zin is uitgevallen, waardoor deze geheel onverstaanbaar wordt. Maar, wat zeggen wij: jammer! Lezers van de beschrevene soort zien immers niet op zulke kleinigheden! 't Is Recensent, of hij dit boek reeds vroeger, zonder het gesteendrukt vignet, en met den naam van een' anderen Uitgever op den titel, gezien heeft. Het jaartal 1835 onder de Voorrede bevestigt hem in deze meening. Denkelijk is het toen niet in commissie verzonden. Koornairen. Verhalen door A. von Tromlitz, C. von Wachsman en anderen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1837. In gr. 8vo. 319 Bl. f 2-90. Waarom deze vertellingen juist koren- [niet koorn-] airen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten heeten, begrijpt Rec. niet. Voedzaamheid zal toch het derde van vergelijking niet zijn. Maar in de airen is graan en kaf nog vereenigd. Als graan dan rekenen wij: de Schatkamer van den Inca, door c. von wachsman, om den fraaijen verhaaltrant, hoe vol ook met onwaarschijnlijkheden. De Schrijver schijnt bij voorkeur zijne tooneelen in Amerika te plaatsen, en dit gaat hem goed af. Voorts: de Emancipatie der Vrouwen, door j. krebs, om de uitnemende zedelijke strekking. De nieuwe Judith is, met eenige verandering, beter te lezen in spindler's Koning van Sion. Dit en de beide andere verhalen zullen, als de bundel airen zijn, het kaf wezen; veel bijzonders is het althans niet. Octavia, een Tafereel uit het Vrouwelijk Leven, door Amalia Schoppe, geb. Weise. Naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1838. In gr. 8vo. 223 Bl. f 2-40. De Heldin van dezen Roman laat zich, als jong meisje, buiten weten van haren vader, overhalen tot het aangaan van een geheim huwelijk met een' gewetenloozen gelukzoeker. Naderhand ontvlugt zij haren echtgenoot, en vat, in een vreemd land, liefde op voor een' anderen jongeling. Zij keert naar haar vaderland terug, en laat haar huwelijk geregtelijk ontbinden, zonder zich door de pogingen van haren echtgenoot, door de verzekeringen van zijn berouw te laten bewegen tot verzoening. De versmade echtgenoot eindigt, uit wanhoop, zijn leven door eenen zelfmoord. Niets staat nu hare vereeniging met haren minnaar meer in den weg, en haar tweede huwelijk verschaft haar, ‘na lang worstelen, het reinste en bestendigste geluk.’ Welke omstandigheden ook, in dit verdichte verhaal, zulk een gedrag van Octavia, naar het oogmerk der Schrijfster, mogen verontschuldigen, op welk eene onderhoudende wijze deze geschiedenis ook worde voorgesteld, wij voor ons maken zwarigheid, om ons te vereenigen met den wensch des Vertalers, dat dit werkje moge dienen, om schadelijker lectuur te helpen verdrijven, om Nederlands vrouwen en meisjes te leeren, hoe Christelijke deugden met de beminnelijkste wereldbeschaving kunnen vereenigd zijn, en zich N.B. naar dit voorbeeld te vormen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding, ter bevordering van het kunstmatig lezen. Met eenige leesoefeningen in proza en dichtmaat, uit Nederlandsche Schrijvers en Dichters ontleend. Door C.A.P. Weissman de Villez, Onderwijzer in de Nederduitsche Taal aan de Koninklijke Muzijk- en Zangschool, te Amsterdam. Te Amsterdam, bij F. Kaal. 1838. In kl. 8vo. XVI, 304 Bl. f 1-20. In dit geleidelijk en duidelijk geschreven werkje wordt eene zeer volledige handleiding gegeven tot het zuiver en duidelijk overluid lezen, opgehelderd met eene menigte ter zake dienende voorbeelden. De uitspraak der verschillende letters, zoo medeklinkers, als enkele en zamengestelde klinkers, wordt vooraf aan de hand gegeven, met waarschuwing tegen de ten dezen meest in zwang zijnde gebreken. Aan het slot hiervan vergeet weissman de villez niet, af te raden het al te punctueel opvolgen der regels van zuivere uitspraak, gelijk b.v. wanneer men zeide: ‘eerst aten wij visch, vervolgens gebruikten wij eenige ververschingen; gingen daarna nog een weinig visschen, en eindelijk naar huis.’ De invloed der leesteekens op rust, stembuiging enz. wordt daarna met juistheid aangewezen; voorts over den klemtoon gehandeld, en eindelijk algemeene regelen opgegeven, die men bij het lezen van verschillenden stijl, zoo in proza als poëzij, te volgen hebbe; wordende alles met leesoefeningen in gebonden en ongebonden stijl besloten. Het laatste behoefde, bij de vele Chrestomathiën, die voorhanden zijn, niet uitvoerig te wezen. Wij prijzen het werkje aan alle onderwijzers tot eene handleiding met ruimte aan, en raden alle toekomstige sprekers in het openbaar de beoefening der hier gegevene regelen aan. Niemand rekene dat beneden zich. - Eene opzettelijke beoordeeling behoort hier ter plaatse minder, dan in de Bijdragen voor het lager Onderwijs, te huis. Uitspanningsuren voor Ligchaam en Geest; der Nederlandsche Jeugd aangeboden door Mevr. Wed. A.B. van Meerten. Met Plaatjes. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. (Zonder jaartal op den titel.) In kl. 8vo. 140 Bl. f 1-25. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdienstelijke Schrijfster toont in dit boekje, dat zij nog met een' gelukkigen uitslag werkzaam is tot bevordering van het nut en genoegen harer jeugdige Landgenooten. Wij treffen hier aan: Wetenschappelijke Spelen. Spelen, die beweging vorderen. Kamerspelen. Spelen tot oefening van het geheugen. Rekenkundige Spelen. Vermakelijkheden uit de Natuurkunde. Raadsels. Straffen bij Pandspelen. Zeer gepast is het titelvignet, voorstellende den spelenden aesopus met den ontspannen boog. De overige afbeeldingen dienen, om de beschrijving der spelen duidelijker te maken. Ten einde der spelende jeugd gelegenheid te verschaffen, om blijken te geven van derzelver geoefendheid in de meest gebruikelijke hedendaagsche talen, zijn, behalve de in het Nederduitsch behandelde onderwerpen, sommige spelen of raadsels voorgesteld in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen. Wij twijfelen er niet aan, of, bij de gelegenheid tot keuze uit verschillende middelen ter aangename uitspanning, zal dit doelmatig ingerigte boekje overvloedige stof bieden aan de jeugd, om zich op eene onschuldige en zelfs nuttige wijze te vermaken. Dichtbundeltje voor de Jeugd. Met Plaatjes. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1838. In gr. 12mo. 121 Bl. f 2-: Dit boekje beveelt zich voornamelijk aan door den netten druk en de schoonheid der plaatjes, onder welke vooral het gekleurde tegenover bladz. 67, bloemen voorstellende, uitmunt. Wat de gedichtjes zelve betreft, geeft de Schrijver blijken van goeden aanleg, om voor de jeugd te schrijven. Mogt de, volgens zijne eigene betuiging, nog aankomende Schrijver zich opgewekt gevoelen, om meer in dit vak te leveren, dan hopen wij, dat hij zich ook meer op beschaving van zijne gedichtjes zal toeleggen, opdat daardoor, nog meer dan in het onderhavige, in volgende voortbrengselen, de inhoud aan den uitwendig bevalligen vorm moge beantwoorden. Wat den geest en de zedelijke strekking betreft, verdient dit boekje alle aanbeveling. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verdediging des Christendoms, of betoog van deszelfs waarheid en Goddelijkheid, in Brieven voor beschaafde Lezers. Eene bekroonde Prijsverhandeling door C.H. Stirm, Koninkl. Würtemb. Opper-Consistoriaalraad en Hofkapellaan. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Bakker en P. Feenstra, Pz., Predikanten bij de Hervormde en Doopsgezinde Gemeente te Sappemeer. Iste Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1838. In gr. 8vo. XX en 300 Bl. f 2-90. Na alles, wat over de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms in vroeger' en later' tijd geschreven is, behoeft het nog niet overtollig genoemd te worden, dit onderwerp op nieuw te behandelen; want niet alleen blijft het altijd hoogst belangrijk, maar ook kan de gesteldheid des tijds eene nieuwe toetsing der bewijzen noodzakelijk maken, of nieuwe oogpunten aanbieden, waardoor nieuwe bewijzen te voorschijn komen, of de oude in des te sterker licht gesteld worden. Als zoodanig verdient het bovenstaande werk, dat door een Wurtembergsch Evangelisch Genootschap is bekroond geworden, alle opmerking, en is der vertaling waardig, die de Sappemeersche Ambtgenooten daarvan gegeven, en der gunstige beoordeeling, die zij in hunne Voorrede daarover uitgebragt hebben, aldus toonende, dat zij, hoewel van onderscheidene Christelijke Kerkgenootschappen, nogtans in de groote hoofdzaak des Christendoms, waarop alles aankomt, overeenstemmen: dank zij hun dus voor de moeite, die zij daaraan goed en loffelijk besteed hebben! Dit werk is in den vorm van brieven vervat; en dit is hier in zoo verre nog meer dan naam, daar er hierdoor op tegenwerpingen en bedenkingen, die een vriend {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijnen vriend over het bewuste onderwerp verbeeld wordt medegedeeld te hebben, geantwoord, en aan de wijze van voorstelling eenige meerdere levendigheid gegeven wordt. De manier van bewijsvoering is hier duidelijk, bondig en zaakrijk; die van wederlegging der tegenwerpingen verstandig en gematigd; die van voordragt zoo aangenaam, als men het in een werk van zulk ernstig betoog verwachten mag. - Wij zullen den inhoud van dit eerste Deel kortelijk opgeven, en er eenige weinige aanmerkingen, die wij van eenig belang mogten vinden, tusschenvlechten, voor het overige met de Vertalers, bl. VIII, zeggende: ‘Ofschoon wij ons over 't geheel met de denkbeelden en gevoelens van den geeerden Schrijver volkomen vereenigen, zoo komt er toch wel hier of daar eene stelling, bepaling of opvatting van Bijbelplaatsen voor, waarover wij voor ons eenigzins anders zouden denken. Wij hebben dit echter niet van dat belang gerekend, om het te doen opmerken;’ niet zoo zeer omdat dit ‘slechts onze individuële wijze van zien’ zou zijn, want waarom zouden wij deze niet met bescheidenheid mogen opgeven, indien wij meenden hierdoor eenige aanwinst voor de waarheid te kunnen doen? maar omdat het ons in dit geval voorkomt niet genoeg van gewigt te zijn tot regte waardering dezes werks. In den eersten Brief, na iets gezegd te hebben over de aanleiding, die de Schrijver, door de denkwijze van zijnen vriend over zaken van Godsdienst, tot dit betoog verbeeldt te vinden, komt hij hierdoor op den godsdienstigen toestand van den tegenwoordigen tijd, de oorzaken, waaruit dezelve voortgesproten is, en het doel en de wijze eener verdediging van het Christendom, die hierdoor noodzakelijk geworden is. - Eene enkele aanmerking zij ons hier vergund op hetgene, wat de Schrijver, bl. 13-15, beweert, namelijk dat ‘de Godsdienst, en wel voornamelijk het Christendom, niet zoo zeer eene zaak is van het verstand als van het hart;’ of, zoo als hij het met eene vrij gebrekkige vergelijking uit- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt, dat, ‘even als het hart reeds physiologisch ouder is dan het hoofd, hetzelve zoo ook in zedelijk godsdienstige zaken het eerste en bepalende is,’ enz.; en zoo als hij er dan op volgen laat: ‘Voor hem, die het Christendom nog niet aan zijn eigen hart gevoeld heeft, de waarheid en Goddelijkheid te willen betoogen, is zoo veel als met den blinden over de kleuren te spreken.’ Dit laatste is toch wat te sterk: het inwendige bewijs, hier bedoeld, helpt wel het uitwendige; maar het laatste moet toch niet achteraan gesteld, en alles eerder tot het hart dan tot het verstand gebragt, beide moeten veeleer op het naauwst zamen vereenigd worden, want anders wordt het te ligt een argumentari ab utili of a tutiori, zoo het niet zelfs leidt tot eene loutere Gevoelsgodsdienst. In den tweeden Brief worden de H. Schriften van het N. Verbond als de eenige ware kenbron van het Christendom beschouwd, en wordt derzelver echtheid en onvervalschtheid bewezen, gelijk dit in den derden omtrent de geloofwaardigheid van derzelver opstellers geschiedt; waarbij wij ten opzigte der laatste alleen opmerken, dat de invloed van paulus op lucas voor de geloofwaardigheid van dezen, althans in zijn eerste boek, datgene niet afdoet, wat de Schrijver bl. 35 stelt; ‘want al stond paulus met de onmiddellijke jongeren des Heeren in veelzijdige naauwe verbindtenis,’ (hetwelk nog te bewijzen zou zijn) dan had lucas zijne berigten slechts uit de tweede hand, en hij zelf beroept zich met meer regt op de ooggetuigen zelve, die hij geraadpleegd had. Na in den laatstegemelden Brief nog eenige korte opmerkingen, over de eenheid der Christelijke leer bij de verschillende Schrijvers des N.V., over de voorgewende donkerheid en dubbelzinnigheid der H.S., en over de scheiding van het wezenlijke en het niet wezenlijke, medegedeeld te hebben, geeft de Schrijver in den vierden en vijfden Brief de grondtrekken van de Christelijke geloofs- en zedeleer naar zijn inzien op, en maakt in {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den zesden eene tegenstelling van het Katholicisme en Protestantisme met betrekking tot het idée des Christendoms. Gelijk dit laatste, hoeveel goeds het ook op zichzelf bevatte, ons voorkomt den zamenhang van het geheel te zeer te verbreken, en bij het groote hoofddoel een zeker hors d'oeuvre te zijn; zoo schijnt ons zulk eene uitvoerige voorstelling van het eerste, als hier 94 bladzijden beslaat, voor een werk, als dit is, minder noodig te zijn, als meer tot de bijzondere Dogmatiek, dan wel tot de algemeene Apologetiek des Christendoms behoorende. Doelmatiger schijnt het ons toe, den inhoud der leer als historisch bekend te vooronderstellen, en uit hare hoofdtrekken hare Godewaardigheid en geschiktheid voor 's menschen behoefte te betoogen, en dus het inwendige bewijs van Goddelijkheid te ontwikkelen. Intusschen mogen wij aan deze voorstelling der Christelijke leer over het geheel den lof van duidelijkheid en liberaliteit gaarne geven: alleen is het artikel geloof te omslagtig behandeld, en bij dat der mededeeling van den Heiligen Geest de buitengewone werking op de Apostelen als zoodanig, en den gewonen invloed, Goddelijken invloed op des menschen zedelijk bestaan te veel met elkander verward. Zonderling is het, dat de leer omtrent den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest geheel aan het einde geplaatst is, en vreemd, dat in de voorstelling daarvan, ofschoon zij over het geheel vrij gematigd is, het onbijbelsche woord Drieëenheid nogtans behouden wordt. Met den zevenden Brief begint eigenlijk de ontwikkeling van de gronden voor de Goddelijkheid des Christendoms. Hiertoe wordt eerst de aandacht gevestigd op de wereldgeschiedkundige voorbereiding tot hetzelve, door de ontwikkelings-geschiedenis in het Heiden- en Jodendom, en daarna op het gewigt der profetische aankondigingen van hetzelve, om dus te doen zien, hoe schoon hetzelve in het Goddelijk wereldplan op den besten tijd en op de beste wijze zijne plaats en bestemming gekregen heeft. Dit is inderdaad, vooral in het eerste ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte, een voortreffelijk bewerkt stuk, dat wel, na alles, wat door zoo vele bekwame Mannen, die in de latere jaren de geschiedenis van Gods Openbaring aan het menschdom in dezen geest bearbeid hebben, aan het licht gebragt is, natuurlijk niet vele nieuwe denkbeelden bevat, maar echter alles in een kort en duidelijk bestek, goed aaneengeschakeld en wèl zamenhangend voorstelt, en allezins ter lezing en overweging mag aangeprezen worden. In den achtsten Brief, eindelijk, welke dit Deel besluit, worden de wereldgeschiedkundige uitwerkselen des Christendoms beschouwd, van welke beschouwing de Schrijver de moeijelijkheid, die uit verscheidene oorzaken ontstaat, gaarne erkent en in haar gewigt voorstelt, maar waarin hij nogtans den invloed van het Christendom op de godsdienstige denkbeelden, en op het verstand in het algemeen, op de volksbeschaving, wetenschappen en kunsten treffend aantoont, met wederlegging tusschenbeiden van de beschuldiging, dat hetzelve het bijgeloof in de hand gewerkt heeft. - Ook deze Brief bevat zeer veel waars en schoons, dat voor het oogmerk uitnemend geschikt is. Alleen zouden wij hier en daar bedenking hebben, of de Schrijver wel eens niet wat te veel en uitsluitend aan den invloed van het Christendom toeschrijft, dat welligt nader aan andere oorzaken toe te schrijven is: dit neemt echter niet weg, dat wij de hoofdzaak van het bewijs als historisch waar toestemmen, en het aan de overweging van hen, die zich ook langs dezen weg van de Goddelijke voortreffelijkheid en weldadigheid van het Christendom overtuigen willen, zeer aanbevelen. - Het overzigt van den overigen inhoud dezes werks, dat vooraan geplaatst is, maar waarin wij nu niet willen ingrijpen, doet verwachten, dat ook het tweede Deel niet minder belangrijk zal zijn. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gelijkenissen van onzen Heer en Zaligmaker opgehelderd, en derzelver rijke inhoud ontwikkeld, door F.G. Lisco, Evangeliedienaar te Berlijn. Een Leesboek voor beschaafde Bijbellezers, en tevens een Handboek voor Predikanten, bij het behandelen der Gelijkenissen. Uit het Hoogduitsch vertaald door P.H. Vriezema, Evangeliedienaar te Herbaijum. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1838. In gr. 8vo. VIII en 602 bl. f 3-90. Wat zullen wij van dit lijvige boekdeel over een onderwerp, waarover reeds zoo veel geschreven is, gelijk men uit eene achteraan gevoegde lijst van werken zien kan, zeggen? Er is veel, en daaronder veel goeds, in zamengebragt en als opgehoopt; maar of het hierom nog eene aanwinst voor de daarin behandelde stof is, dit zou eene andere vraag zijn. - Na eene algemeene inleiding, behelzende aanmerkingen over de Gelijkenissen en derzelver behandelingswijze, wordt over den inhoud van elke Gelijkenis eerst het een of ander gezegd, dan eene dorre analytische schets met deelen en onderdeelen gegeven van de orde, waarin de denkbeelden elkander daarin opvolgen, en verder de tekst van vers tot vers, van phrase tot phrase, somtijds van woord tot woord gevolgd, meer of min omschreven of opgehelderd, en vooral met stichtelijke aanmerkingen doorvlochten, ja, wat meer is, met geheele plaatsen, uit luther, calvijn, bengel, dräseke, olshausen en anderen ontleend, die dikwijls gansche bladzijden beslaan, verrijkt, of liever overladen. - Dat er nu in zulk eene compilatie veel bruikbaars en nuttigs te vinden is, mag men verwachten, en willen wij ook niet tegenspreken; maar of zij voor de tweederlei bestemming, op den titel vermeld, doelmatig is, zouden wij betwijfelen. - Dit werk heet toch, vooreerst, een Leesboek voor beschaafde Bijbellezers, en, daar er onder dezen ook verschil- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lende soorten zijn, zullen er ligt wel onder zijn, die hier voldoening vinden; maar zal toch deze omslagtige en niet zelden dorre manier van behandeling, en deze bonte zamenvoeging van velerlei, voor de zoodanigen over het algemeen wel de geschiktste zijn? Zou eene beknopte en duidelijke opheldering, een gepast overzigt van het geheel der gelijkenis in aanleg en oogmerk, met aanwijzing van het schoone, van het locale en temporele, en van hetgene er dan nog altijd bruikbaar in blijft, niet nader tot het doel geleid hebben, om beschaafde Bijbellezers met de wijsheid van dit gedeelte der onderwijzingen des grooten Leeraars, die Hij vooral naar de behoefte en denkwijze zijns tijds mededeelde, bekend en gemeenzaam te maken? - Dit werk heet, ten andere, tevens een Handboek voor Predikanten bij het behandelen der Gelijkenissen. Indien dit zeggen wil eene aanwijzing, hoe zij hunne Leerredenen over deze of die Gelijkenis moeten inrigten, welnu, dan zullen sommigen misschien den Schrijver grooten dank wijten, want de boven opgegevene wijze van behandeling heeft veel van zoogenoemde Bijbeloefeningen, waarvan dus met een weinigje uitbreiding mutatis mutandis een gemakkelijk gebruik gemaakt kan worden; maar dan vreezen wij, dat deze fons ligtelijk een pons (en men weet wel, voor wie) worden kan; terwijl anderen, quibus e meliore luto finxit praecordia Numen, hunne edeler wenschen welligt niet zoo goed bevredigd zullen vinden. De Vertaler, ofschoon hooger dan Rec. met dit werk loopende, geeft nogtans te kennen, ‘dat hij, ten opzigte der verklaring der Gelijkenissen, geenszins in alles met den Schrijver overeenstemt; maar dat hij er geene aanmerkingen bij heeft willen mededeelen, daar hij slechts eene vertaling wilde geven, geene omwerking, welke, althans bij sommige Gelijkenissen, ligtelijk zoude kunnen ontstaan.’ In de hoofdzaak is Rec. het hierbij volkomen met hem eens; en, daar ook zijn bestek hem niet veroorlooft, hier in vele bijzonderheden te treden, zal hij de bedenkingen, die over den {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zin en de bedoeling van deze en gene Gelijkenis en derzelver eigenaardigheden, onder het doorloopen van dit werk, bij hem opkwamen, terughouden, en alleen wenschen, dat hetzelve, daar het toch nu vertaald is, zoo veel nut moge doen, als het kan, en door den genen, die meent dat het hem dienen kan, verstandig gebruikt worden. Afscheidsrede over Judas 20 en 21, gehouden op den 21sten October 1838, in de kerk der vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Groningen, door K. Sijbrandi. Amsterdam, J.D. Sijbrandi. 1838. In gr. 8vo. 34 bl. f :-50. Een eenvoudig, hartelijk woord, voor de tijds-gelegenheid zeer gepast, en zoowel den vertrekkenden Leeraar, als der Gemeente, op welker verzoek het wordt uitgegeven, tot eere verstrekkende. Het thema is, volgens den tekst, ‘eene vermaning tot betooning der Christelijke liefde, die voortvloeijen moet uit de opbouwing des geloofs, en versterkt moet worden door de verwachting des toekomstigen levens,’ waarvan de Spreker tot zijn bepaald oogmerk een allezins gepast gebruik maakt. Welligt zou dit gebruik daarbij nog doeltreffender kunnen zijn, indien men, in plaats van ‘bouwt u zelven op,’ en ‘bewaart u zelven,’ vertaalde: ‘bouwt elkander op,’ en ‘bewaart elkander,’ zoo als de oorspronkelijke tekst hier, gelijk Phil. II:11, zeer wel toelaat, en zelfs door den zamenhang schijnt gevorderd te worden. Intusschen getuigt het hier gezegde van bekwaamheid, welmeenendheid en Christelijken zin, en zal ook door anderen met veel genoegen en stichting kunnen gelezen worden. 's Konings zes-en-zestigste Verjaardag, godsdienstig gevierd te Zwolle op den 24 Aug. 1838, door G.H. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van Senden. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-40. Deze Leerrede wordt in het licht gegeven op aanzoek van zulken, die haar hoorden voordragen, en van anderen, die niet in dit geval waren. De tekst is Psalm XXI:1-8. Na eene omschrijving van den tekst wordt met één woord deszelfs gepastheid voor de toenmalige gelegenheid aangestipt, en de verdeeling van het onderwerp dus opgegeven: I. De Koningspsalm brengt ons ‘de Godsdienstige blijdschap van onzen Koning op dezen zijnen verjaardag voor oogen. II. De Koningspsalm, van Israël overgenomen, ontvonkt ons tot deelneming in zijne godsdienstige blijdschap.’ Deze opgaaf van behandeling prijst zich door eenvoudigheid en gemakkelijkheid aan. Dit is eveneens het geval met de onderdeelen, welke, wat het eerste deel aangaat, geheel uit den tekst ontleend zijn: 1. De Koning is verblijd over het lang gerekte leven. 2. De Koning is verblijd over den hoogen stand, hem door God verleend. 3. De Koning is verblijd over de bestendigheid van zijn vorstelijk huis. 4. De Koning is verblijd over de kracht om te regeren. Deze bijzonderheden worden kortelijk ontwikkeld. In het tweede stuk wordt tot deelneming in 's Konings godsdienstige blijdschap opgewekt. Hij is onze Koning. Geen vreemde Koning. Een goede Koning. Dit wekt reeds deelneming. Zijne regering gedurende bijna het vierde gedeelte eener eeuw maakt 's Konings blijdschap tot de onze. - Deze is de gang, welke deze Gelegenheidsrede houdt. Bij de overige Gelegenheids- en Feestredenen van den Schrijver bekleede ook deze eene plaats. En nu ons oordeel. Moeijelijk is het, zulk eene Gelegenheidsrede te houden, zonder staatkundige punten aan te roeren, welke van den predikstoel niet aangenaam klinken. Vooral is dit het geval bij zulk eene voordragt, als hier gevonden wordt. Zulk eene Rede (men behoeft de aangestipte bijzonderheden slechts na te gaan) behelst dingen, die algemeen bekend {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en door wijze van voordragt geene nieuwe belangrijkheid ontvangen. Wij zouden, zelfs bij het dringendste aanzoek zulk eene Rede ongedrukt hebben gelaten, nadat wij die eenmaal hadden uitgesproken. Van senden is van andere gedachten geweest. Wij hebben daarmede vrede. Groningens Bevrijding in 1672. Eene Godsdienstige Rede, op den 28 Aug. 1838, te Groningen uitgesproken door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Met eenige Aanteekeningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-50. Afscheidsrede over 1 Kor. XIII:13, uitgesproken bij mijn vertrek uit de Hervormde Gemeente te Dussen, op den 24 Dec. 1837, door T. van Spall, Predikant te Klundert. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1838. In gr. 8vo. VI, 19 Bl. f :-35. De Vriend der Kranken. Door C.E. van Koetsveld, Predikant te Berkel en Rodenrijs [thans te Schoonhoven]. Te Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam. 1838. In gr. 8vo. 85 Bl. f :-60. De bevrijding van Groningen in 1672 plagt vroeger jaarlijks plegtig te worden herdacht en gevierd. De Fransche overheersching vernietigde deze instelling, gelijk zoo vele onzer Vaderen, na de gezegende Omwenteling van 1813 misschien niet genoeg door 's Lands bestuur hersteld. De inwoners van Groningen gevoelden aan zulk eene herstelling behoefte. De Regering liet die wel niet van zich uitgaan, maar moedigde haar aan. De voor ons liggende Feestrede werd bij het weder invoeren van den feestelijken gedenkdag door den Hoogleeraar hofstede de groot gehouden. De tekst is zeer gepast: Deut. IV:9. De Redenaar ontwikkelt, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘om welke reden en met welk doel wij den 28 Augustus weder feestelijk vieren.’ Met betrekking tot het eerste toont hij aan, dat zijne toehoorders, als Groningers, als Nederlanders en als Christenen, belang hebben bij het herdenken van het altijd gedenkwaardige ontzet. Voorts wijst hij aan, dat de bedoelde feestviering behoort te leiden tot vrolijk herdenken van vroegere gebeurtenissen, tot dankbaarheid aan God en tot heiligheid (eigenlijk, volgens de ontwikkeling: verheffing van den volksgeest). De Hoogleeraar deed wèl, deze Feestrede niet terug te houden; zij strekke voor alle Groningers tot eene nuttige lectuur, die hen jaarlijks tot regte viering van den seestdag stemme! De Eerw. van spall gaf zijne Afscheidsrede in het licht, om aan eene geliefde Gemeente en vele vrienden een aandenken zijner Evangeliebediening en broederlijk verkeer achter te laten. Daartoe kan de eenvoudige maar hartelijke Rede uit den aard der zaak goed dienen. Doch de uitgave geschiedde ook, ‘om openlijk te antwoorden op de beschuldiging, tegen mijne Evangeliebediening en mijne schriften aangevoerd, alsof ik het werk des Heiligen Geestes lasteren en den waren Godvruchtigen ten toon stellen wilde, zoo als eenige lieden zich niet ontzien, in mijn afwezen, te zeggen.’ Geen verstandig mensch heeft des Schrijvers werkje: Wilhelmina, waarop het dan vooral gemunt is, uit een ander oogpunt beschouwd, dan dat, waaruit hij het in de Voorrede voor deze Leerrede te beschouwen geeft. En wat de beschuldigingen tegen 's mans leer aangaat, - weinige Predikanten loopen daarvan in onze dagen vrij. Wij voor ons zijn tevreden met in ons gemoed ten volle verzekerd te zijn, en antwoorden de dwazen niet naar hunne dwaasheid, omdat onze tijd en onze rust beide ons te lief zijn, en men den ijveraars onzer Kerk geene grootere ondienst kan doen, dan - geene de minste notitie van hun geschreeuw te nemen. Het boekje voor Kranken van den Eerw. van koets- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} veld bezit ook die verdienste, dat het kort is. Het stichte veel nut! Theoretisch-practisch Handboek der algemeene en bijzondere Heelkundige Instrumenten- en Verbandenleer, of der werktuigelijke Geneesmiddelleer, ten gebruike bij Voorlezingen of zelfonderrigt, met toepassing op het Leerboek der Heelkunde van Chelius; bearbeid door F.A. Ott, Doctor in de Wijsbegeerte, Genees-, Heel- en Verloskunde te Wollnzach, enz. Naar de derde geheel omgewerkte en zeer vermeerderde uitgave zijner Afbeeldingen en Beschrijving der voornaamste oudere en nieuwere heelkundige werktuigen en verbanden, vertaald door A. Potgieter, Heel- en Verloskundige te Leiden. Met Platen. VI Afteveringen. Te Rotterdam, bij P.H. van den Heuvell. In gr. 8vo. 543 Bl. f 14-: Toen de eerste uitgaaf van dit werk het licht zag, onder den oorspronkelijken titel: Lithographische Abbildungen nebst Beschreibung der vorzüglichsten ältern und neuern chir. Werkzeuge und Verbände, enz. München 1829, werden tegen hetzelve belangrijke bedenkingen geopperd. Prof. blasius, te Halle, schreef eene beoordeeling, (Kritisches Repertorium, B. 27. H. 2. S. 197, Berlin 1830) in welke den Schrijver talrijke misstellingen werden aangewezen. Hij schijnt die aanmerkingen niet euvel geduid, maar zich die ten nutte gemaakt te hebben; zoodat deze vertaling, naar de derde geheel omgewerkte uitgave, in volledigheid gewonnen moet hebben. Dit blijkt ook uit de Voorredenen bij de drie uitgaven, alle door den Vertaler overgenomen. Bij derzelver lezing merkten wij op: daar ik de bewustheid met mij voere, voor omdrage, en benoeming voor naamgeving. Wij zullen, behalve deze, nog meerdere dergelijke misstellingen tegen onze taal moeten gispen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Uitgever heeft het werk in zes Afleveringen gesplitst, met even zoo vele stellen Platen. Daar de drie eerste Afleveringen en een gedeelte der vierde het theoretisch gedeelte bevatten, zullen wij ons daarbij het eerst bepalen, om daarna het practische, 't welk met bl. 257 begint, te beschouwen; wanneer wij ook gelegenheid zullen vinden, over de platen te spreken. Wat den druk en de verdere uitvoering van het Handboek betrest, verdient de Uitgever allen lof, en heeft hij zich hier van zijne taak even loffelijk gekweten als bij het uitgeven der Ontleedkunde van lauth. Wij wenschen den Heer van den heuvell, - (die thans zijnen Boekhandel, op veel ruimere schaal dan vroeger, te Leijden drijft,) - door een goed vertier vergoeding en belooning toe, maar voeden deswege eenigen twijfel, omdat de vertaling ons voorkomt niet door eene dringende behoefte uitgelokt te zijn. Wij zouden bijna vooronderstellen, dat zij, voor welke het gebruik van dit boek berekend is en die het gereedelijk kunnen bekostigen, het oorspronkelijke even gaarne zullen gebruiken. Het theoretisch gedeelte begint, Hoofdst. l, met eenige noodzakelijke voorafgaande aanmerkingen; en zijn dit en eenige volgende Hoofdstukken als Inleiding tot het werk te beschouwen. Men kan in een werk over Verbanden en Instrumenten geen' zeer vloeijenden of bijzonder aangenamen stijl verwachten; intusschen in deze hier en daar zeer stroef uitgevallen. Strekke daarvan al aanstonds § 2 en 9 ten bewijze, in strijd met § 29, waar de Schrijver ten voorwaarde stelt, ‘bij de voordragt der werktuigelijke geneesmiddelleer steeds korte en duidelijke begrippen omtrent derzelver aanwending tevens te geven;’ vereischten, welke in deze §§ gemist worden, hetwelk bij de lezing dadelijk in het oog zal vallen. De logische orde, welke de Schrijver overal wil handhaven, is zeer te prijzen, maar geeft aan de behandeling der onderwerpen iets stroefs en gewrongens; want het verschil van werktuigen onderling is hier en daar te groot, om vele onder één hoofd te kunnen brengen. Ook omtrent het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dynamisch en mechanisch gedeelte der heelkundige werktuigen valt nog al een en ander aan te merken. Wat beteekent, bl. 11, levensvermogens, en bl. 13 een redematig operateur? is dit eene juiste vertaling van rationeller? Tot § 22 en 23 gekomen, ontvouwt de Schrijver het plan, door hem gekozen en te volgen. In Hoofdst. 4 en 5 bepaalt hij de vereischten dergenen, die zich theoretisch of practisch met de beoefening der Instrumenten- en Verbandleer bezig houden. Hij vergt van beiden te veel, en schijnt dit ook later zelf gevoeld te hebben, gelijk dit uit Hoofdst. 50 blijken kan. Eene Eeuw brengt niet vele campers voort, die met vaardigheid smeden en opereren! Het in § 35 vervatte behoort mede tot het groot getal der niet ligt te vervullen wenschen. Tot Hoofdst. 9 wordt over algemeene eigenschappen der werktuigelijke geneesmiddelen gesproken. In dit Hoofdstuk behandelt de Schrijver de algemeene werkingen der werktuigelijke geneesmiddelen. Hier moeten wij eens vragen, of men het gebrekkig, scheef gegroeid ligchaam deszelfs voormaligen bouw weder kan geven? Men verbouwt het menschelijke ligchaam niet; vorm ware beter geweest. In § 43 verdeelt de Schrijver de werking der werktuigelijke geneesmiddelen in twee klassen; hij brengt tot de eerste: die zonder scheiding van den zamenhang, - tot de tweede: die door scheiding werken, en vervolgt dit onderzoek in eenige volgende Hoofdstukken en §§. De Schrijver behandelt in het 10de Hoofdst. het verband in het algemeen; brengt evenwel, van wege den rijkdom der stof, haar onder drie Afdeelingen, waarvan de derde wederom in drie Onderafdeelingen gesplitst wordt. De invloed, welken de oppervlakte des ligchaams op de aanlegging van het verband uitoefent, ook de dynamische invloed, dien het kan hebben, en de doeleinden van het aan te leggen verband, zijn de voornaamste onderwerpen dezer Afdeelingen. Niet zeer dui- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk is evenwel de onderscheiding, welke in het opschrift der 2de en 3de Onderafdeeling wordt gemaakt tusschen organische deelen en dierlijke deelen. Wanneer men de uitvoerigheid, waarmede hier alles beschreven wordt, vergelijkt met de eenvoudigheid, welke mayor (*) in praktijk tracht te brengen, waar ligt hier het juiste midden? Het 11de Hoofdst. is wederom te beschouwen als eene Inleiding tot de beschouwing der Geneesmiddelen (of der werktuigen), die door de scheiding van den organischen zamenhang werken. Het schijnt Dr. ott toe, dat de voorzorg, de Instrumenten vóór derzelver aanwending met olie te bestrijken, slechts bij eenige werktuigen en kunstbewerkingen te pas kan komen. Eenige jaren geleden vond in het Tijdschrift van hufeland eene Verhandeling hare plaats, hoofdzakelijk geschreven om deze voorzorg als bijna zonder uitzondering aan te prijzen. Hoe kunnen de gevoelens omtrent eene zeer eenvoudige zaak niet uiteenloopen! (†) In het 12de Hoofdst. gaat de Schrijver tot de behandeling der scheidende werktuigen over, door hem vroeger onder de tweede klasse gerangschikt. De stekende werktuigen, de naalden met derzelver onderverdeelingen; slagaderbreuknaalden, setonnaalden, hazelipnaalden, vinden hier hare plaats. Volgen in H. 13 de stiften, H. 14 de scherpe haken, H. 15 de troisquarts, H. 16 de lancetten, wederom in meerdere Onderafdeelingen beschouwd. Wanneer de Schrijver op bl. 63 en verder van tanden van het mes spreekt, had er wel bij opgemerkt mogen worden, wanneer men hetzelve door een vergrootglas ziet, zoo als de Schrijver daar later, § 134, op terugkomt; want welk onderscheid is er nu tusschen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het mes en eene zaag? Wat zijn groevenvormige verdiepingen, bl. 67? De 6de Afd. bevat de bistouriën met derzelver onderverdeelingen; de 7de scalpellen; de 8ste de messen; de 9de beitels. De beitels zijn het onderwerp van het 20ste Hoofdst. onder de 9de Afd., die nog korter hadden kunnen behandeld worden, dewijl derzelver aanwending door het afnemen der leden uit de gewrichten meer en meer zal verdrongen worden. In het 21ste Hoofdst. behandelt de Schrijver de schrapwerktuigen; de schrapijzers, de vijlen, de zagen zijn daarvan onderafdeelingen, waardoor dit gedeelte zeer uitvoerig wordt, want de Schrijver moet hier tot over de trepaankrooner spreken. Dewijl op bl. 123, bij het vermelden der schijfzagen, van savignys (niet savygni, zoo als op meerdere plaatsen gelezen wordt) zaagmachine wordt gesproken, zonder eenig gewag te maken van het werktuig van heyne, zoude men vooronderstellen, dat dit werktuig den Heere ott niet genoeg bekend is geweest, om er hier reeds melding van te maken; want indien savigny de eer der vinding alleen mogt toekomen, hetwelk sommigen beweren, zoo heeft heyne ten dezen ook zijne verdienste. Het werktuig zelf schijnt tot dusverre niet aan de opgevatte verwachting te voldoen; althans men ziet verlangend onpartijdige oordeelvellingen, op ondervinding gegrond, te gemoet. De naam van jeffray, bl. 116, moet gelezen worden jeffrey. Van H. 25 tot 31 behandelt de Schrijver de verschillende hefboomen, en in H. 25 en 26, in twee onderverdeelingen, de eenvoudige en dubbele hefboomen. Deze Hoofdstukken, welke uit den aard van het onderwerp eenigzins droog moesten worden, missen ook hier en daar de noodige helderheid; terwijl de Schrijver hier vooral in herhalingen vervallen is, getuigen onder anderen § 157 en 158. De scharen zijn het onderwerp van H. 27; de tangscharen van H. 28, en de pincetten van H. 30. Het is vooral bij de pincetten, dat de vaardigheid van den maker kan blij- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ken uit de veerkracht, welke hij aan de armen weet te geven. Dit is schijnbaar eene geringe zaak, en toch is het eene zeldzaamheid, een deugdelijk pincet te vinden, wanneer men de aandacht van den werkman daarbij niet bijzonder bepaald heeft. In H. 31 worden de canullen of buizen, in de Heelkunde gebruikelijk, behandeld. Voor niet aangegrepen, bl. 171, ware beter geweest niet aantastbaar, en voor ontoegeeslijk middel, een niet gemakkelijk te verbuigen stijl of draad, zoo als dit in § 195 beter uitgedrukt is. Ten opzigte der veerkrachtige catheters had wel iets meer kunnen gezegd worden. H. 32 spreekt van de spuiten, 33 van de sondes, 34 van de spadels, en 35 van de brandijzers. De Schrijver eindigt dit gedeelte van zijn werk met de aanmerking, § 208, dat er veel wankelbaars blijft in de verdeeling der werktuigen. (Het vervolg hierna.) Mijne Reis naar Rome, in het voorjaar van 1837. Door Dr. Jan - J.F. Wap. Iste Deel. Breda, bij F.P. Sterk. 1838. In gr. 8vo. 295 bl. Aant. en Bijl. 64 bl. f 4-: De inleiding tot dit werk bevat, behalve de redenen, die de Schrijver opgeeft als aanleidende oorzaken zijner reize (*) {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenige andere uitweidingen, daarenboven, nog de bijzonderheden, die hem zouden hebben genoopt, om de beschrijving van dezelve in het licht te geven. Daartoe brengt hij: de behoefte, die er, in ons Vaderland, aan iets oorspronkelijks over Italië bestond, en het algemeen verlangen, dat hij dezelve zou bevredigen, dewijl hem, ‘boven vele anderen, (?) de gelegenheid was gegeven, vele belangrijke zaken (?) van nabij te bezien, en vele hoogstmerkwaardige mannen in persoon te leeren kennen.’ Men duide het ons niet ten kwade, dat, bij de lezing van gezegde woorden, die zulk eene hoogdravende belofte inhouden, ons onwillekeurig voor den geest kwam: ‘Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?’ Wij koesterden echter de hoop, die vraag toch nog eenigzins voldoende voor den Heer wap te zullen kunnen beantwoorden; doch, helaas! onze verwachtingen verminderden, bij de vermeerdering der bladzijden, die wij hadden doorgeworsteld! In stede van eene heldere vlam, ontdekten wij niets dan rook! Juist in tegenstelling met den regel van horatius, waar deze, van eenen goeden Schrijver, zegt: ‘Non fumum ex fulgore, sed ex fumo dare lucem, cogitat.’ Wij zullen, alleen met bekortingen, het geleverde werk nagaan, om het gezegde te staven. Het hier volgende bevat slechts een gering gedeelte onzer aanteekeningen: Den 1 Februarij verlaat de Schrijver Breda; gaat, door België, naar Frankrijk; houdt zich eenigen tijd te Parijs op; bezoekt Turin, Genua, Pisa, Florence, en bevindt zich echter reeds den 18 Maart binnen Rome! Kan een Engelsche tourist wel sneller reizen? Het werk draagt dan ook, trouwens, overal, de duidelijkste sporen van die overhaasting; want niet alleen reist wap, zonder ophouden, door, van Florence naar Rome, maar waagt zelfs (bl. 235) de opmerking: ‘dat die weg niets noemenswaardigs bevat.’ (!?) Al wie den waterval te Terni aanschouwde, (*) en de oudheden kent, die Perugia {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat, zal wel van het tegendeel overtuigd zijn, en tevens kunnen oordeelen, welke de kundigheden waren, die den Schrijver, voor zulk eene belangrijke reize, ten dienste stonden! In de meeste gevallen bepaalt hij zich dan ook maar alleen tot de bloote opnoeming van plaatsen, en het vermelden van eenige, van elders genoeg bekende, bijzonderheden; terwijl hij het boekdeel lijvigheid bijzet, door de inlassching van de vervelendste en dikwijls lafste uitweidingen. Geeft de bloote opsomming van eenige zaken gereedelijk aanleiding, om eenen Schrijver van groote oppervlakkigheid te verdenken, zoo geest de vermelding van de onbelangrijkste en vaak bespottelijkste kleinigheden volstrekt gebrek aan smaak te kennen. Teregt zegt dan ook valery (door den Heer wap als éénig geldend Schrijver over Italië erkend): ‘De tijd is voorbij, waarin men alles beschrijven mogt; de toenemende beschaving veroorloost zulks niet meer.’ (Zie het zoo even aanget. werk. Liv. 1. Chap. I.) Onder die vervelende uitweidingen, of liever bladvullingen, rangschikken wij: een groot deel der beschrijving van het Karthuizer klooster, van bl. 85-95, tien bladzijden vullende; de minitieuse beschrijving van eenige bezoeken, bij beroemde, merkwaardige of andere mannen afgelegd. Zoo toch beschrijft hij zeer naauwkeurig, hoe hij bij de lamartine gegeten, gedronken en gerookt heeft, bl. 17, en op bl. 31 vinden wij uitvoerige berigten aangaande het hoofddeksel van châteaubriand, diens kamer, enz. terwijl de Schrijver telkens zorgvuldiglijk opteekent, wanneer hij omhelsd of omarmd is geworden!! Onder dezelfde rubriek behoort de herkaauwing van de Opera's norma en marino faliero, die leder kent, en de vermelding der kerkplegtigheden, gedurende de zoogenaamde goede week, te Rome, die men bij hurdt e.a. bereids vindt opgeteekend. Had de Heer wap ons alleen het voornaamste herinnerd, wij hadden er hem dank voor geweten; thans, daarentegen, levert hij ons een rituaal, in niet minder dan 45 bladzijden, hetwelk, met uitzondering der vermelding aangaande Don miguel, op wien wij straks zullen terugkomen, niets bijzonders bevat, en bij elken verstandigen verveling moet wekken; terwijl de taalbeoefenaar, bij woorden als (op bl. 290) kunstvuurwerkprachtvertooning, over den ellendigen bombast der nieuwere school meêlijdend de schouders ophaalt. Het gezegde is mede van toepassing op verre het grootste {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte der Aanteekeningen en Bijlagen, b.v. de Lestabellen der verschillende Akademiën, en eindelijk, om niets meer van die nietsbeteekenende uitweidingen op te noemen, het, tien bladzijden lange, zoutelooze gesprek, overgenomen uit mery's werk: Scènes de la vie Italienne, door wap NB. geestig genoemd. (*) Hier laat zich het ezelsoor al te duidelijk zien; en wij kunnen ons derhalve niet bedwingen, den Schrijver, met casti's woorden, toe te roepen: ‘Asino mio, più che a mostvar t' adopri Sagacità, più asino ti scopri.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagenoeg aldus: ‘Mijn ezellief! hoe meer gij uwe geestigheid zoekt te doen blijken, hoe meer gij u ezel betoont.’ Had de Heer wap het bij zijne oppervlakkigheid, onvolledigheid, langgerekte verhalen en onkieschheid laten berusten; gewis, wij hadden, na het boven vermelde, hem en zijn lijvig boekdeel de eeuwige rust gegund! Hij veroorlooft zich echter eenige aanmerkingen, die men zonder opmerking niet mag voorbijgaan. Zoo b.v. zoekt hij, bl. 60, het Protestantismus bespottelijk voor te stellen, hetzelve van Propagandismus beschuldigende; voorzeker niet bedenkende, dat hij, later, de Propaganda te Rome zal goedkeuren. Zoo verwijt hij aan de Lyonesche Protestanten het niet bouwen van eene kerk, als blijk van gebrek aan ijver, als wist hij niet, dat men God in geest en in waarheid moet aanbidden, terwijl de Godsvereering niet van iets plaatselijks afhankelijk is. (Joh. IV:21, 25.) Voor deze aanmerkingen wisten wij echter eene reden te vinden: de geest, die in het geheele werk doorgaande heerscht, verklaart ons dezelve genoegzaam. Maar voor de laauwhartigheid, echter, des Schrijvers, waarmede hij zich alle beschimpingen van zijn Vaderland laat aanleunen, ja die zelfs toestemt en toejuicht, daarvoor hebben wij geene andere oorzaak kunnen ontdekken, dan in het karakter des Auteurs zelf. Wie toch zal de Nederlandsche Natie te regt van gouddorst en gierigheid beschuldigen? (bl. 16.) Wie over domme partijdigheid en het moedwillig verminken van anderer arbeid klagen? (bl. 32, 33.) Wie het gevoelen van een' victor hugo (die beweerde, dat de geest hier te Lande vrijer dan elders kon werken) paradox noemen, wanneer men de Geschiedenis kent en verstaat, en niet te veel bevooroordeeld is om te erkennen, hoe vele groote mannen ons eng begrensde Vaderland opleverde, en welke snelle voortgangen de gezegende Kerkhervorming hier te Lande gemaakt heeft; terwijl duizende, en daaronder zeer bekwame, geleerde en beroemde vlugtelingen, door gewetensdwang uit andere Rijken gebannen, in den schoot der voormalige Vereenigde Provinciën zijn opgenomen. Dan, reeds te lang verwijlden wij bij de beschouwing van dit boekdeel. Welligt ware het voldoende geweest, slechts eenige zinsneden daaruit aan te halen, die genoegzaam tegen den Auteur konden getuigen; als b.v. waar hij over Père chatel uitweidt, en lage aardigheden uitkraamt over de kerk Boulevard St. Denis. Elke plaats, waar het Opper- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen vereerd wordt, op wat wijze ook, en hoe verschillende van onze denkbeelden en begrippen, behoort den echten Christen eerbied in te boezemen. Dit is echter bij den Heer wap het geval niet geweest; hij schijnt zich door een' bijzonderen wrok te hebben laten vervoeren. Wij kunnen toch niet denken, dat de stoffe der door Père chatel aangekondigde predikatiën daartoe aanleiding heeft gegeven?... (*) Wil men echter een staaltje van des Schrijvers onnoozelheid, men leze bladz. 259 na, waar hij, bij de beschrijving van de voetwassching der pelgrims, gedurende de goede week, te Rome, zich aldus over Don miguel uitlaat: ‘Waarlijk, het kostte mij moeite, te gelooven, dat in de ziel van dat daar dien Pelgrim zoo nederig-dienend en liefderijkverzorgend mensch zooveel wreedheid, zooveel monsterachtigs zou kunnen schuilen, als de duizendtongige dagbladen en tijdschrijften elkander zonder ophouden hebben nagebaauwd.’ Even alsof een monster te zijn een beletsel opleverde, om tevens een getrouw Zoon der Kerk te wezen? Men denke aan lodewijk XI van Frankrijk, philips II van Spanje e.d.g.! en raadplege, over Don miguel's karakter, eens het gevoelen van het Romeinsche publiek, hetwelk volkomen overeenstemt met hetgeen de dagbladen vroeger vermeld hebben! Vox populi, vox Dei. Deze onnoozele ingenomenheid met den vreemden dwingeland staat gelijk met de koele onverschilligheid omtrent het Vaderland, die van eenen Leeraar aan eene Militaire Akademie wel allerminst kon gewacht worden en inderdaad onverklaarbaar is. Ook dit zullen wij bewijzen. Wap bezocht te Parijs het Hôtel der Invaliden; een meesterstuk der bouwkunst, het sieraad van eene voortreffelijke Inrigting, die de naauwkeurige kennisneming en uitvoerige beschrijving van den Reiziger overwaardig is. Intusschen leze men, bl. 67, wat de Heer wap goedvindt zijnen Landgenooten des- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande te berigten: ‘De laatste dagen van mijn verblijf te Parijs heb ik besteed aan het bezoeken van het Hôtel der Invalieden, waar ik voor 4800 man (het) middagmaal zag aandragen in de lange eetzalen, wier muren de glorie van lodewijk's (XIV) overwinningen op de Nederlanders vermelden; het zijn misselijke frescoschilderijen, waar niemand meer acht op geeft,’ (wap deed dit toch niet alleen, maar werpt daarenboven zijn nietig berigt den naneven van onzen willem III voor de voeten!) ‘en die door den spijsdamp ook vrij veel van hare duidelijkheid hebben verloren. In de prachtige kerk van dat reusachtig gebouw hing, onder anderen, het vaandel onzer X afdeeling infanterie, als buitteeken der verwonnen Antwerpsche Citadel; er buiten staan ook eenige bij die gelegenheid veroverde stukken geschut te pronk.’ Ziet daar alles, wat de Landgenoot ons aangaande dit gesticht weet te verhalen! Zou een ons vijandig, vreemdeling wel iets anders hebben kunnen uitdenken, in zijnen waan, meer geschikt, om onze eerbiedwaardige, en evenzeer in den rampspoed, als onder onverdiende miskenning, (1672-1832) groote Natie, zoo mogelijk, te krenken en te grieven? - Ons geschut sta dáár, buiten het Hôtel, te pronk, het staat er in den glans der eere. Gij, Heer wap! hebt u, door dit berigt, voor de oogen van geheel Oud-Nederland, te pronk gesteld in den mistwalm der schande! Waarom hebt gij niet te Mechelen of Leuven het eerste levenslicht aanschouwd?... Alhoewel, op het verzoek van den Heer wap, niet naar schoonheden van taal of stijl gezocht hebbende, (hetwelk, trouwens, ook een zoeken in den blinde geweest ware, gelijk wij later bemerkten) zoo hadden wij toch niet gedacht, gebreken aan te treffen als de volgende, die genoegzaam bewijzen, dat de Taalleeraar zelf het taaleigen niet kent of, met opzet, verwaarloosd. Wij stippen slechts eenige aan: Bl. 2. ‘Van daar, bij voorbeeld, dat chàteaubriand ons den Jordaan schildert als een kleurloozen vloed, die als met weêrzin naar het verpeste meer heen sleurt.’ Is sleuren dan geen bedrijvend of wederkeerig werkwoord? - Bl. 12. ‘Zwoegend gejoel.’ Welke soort van gejoel is dat? - Bl. 14. ‘De gevolgen van een val met het paard op eene wandeling door het nabijgelegen bosch.’ Is wandeling te paard (promenade à cheval) geen erg Gallicismus? - Bl. 60. ‘Naar mij heen komen.’ Hoe kan heen in dezen zin {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gebezigd worden, hetwelk men slechts, met een bijwoord, van eene bepaalde plaats mag gebruiken; b.v. hier heenkomen. - Bl. 154. ‘die met de natuurlijke roemvol evenaren.’ Evenaren heeft den vierden naamval met zich, zonder voorzetsel. Eindelijk, daar de Heer wap ook als Dichter optreedt, (ten minste hij laat zich betitelen: poëte hollandais??) zoo meenen wij hem geene ondienst te doen met de aanmerking, dat een goed Dichter nuttelooze woordherhalingen zal vermijden, zoo als wij die vinden op bl. II en III der Aant. en Bijl.: ‘Ach! 'k voel, ik voel,’ en: ‘Keer, keer tot ons terug,’ en tevens zich wél zal wachten, de caesuur van het vers te midden van een woord te laten vallen. Zie dezelfde bl.: ‘Een zodenterp, met fris II sche bloemen overdekt,’ en: ‘Voordat de Godmensch heer II lijk heentoog van deze aard,’ en: ‘Wat is het leven? Ram II pen, lijden, zielsbeknellen.’ Wie kan aldus geconstrueerde regels lezen? - Wij bekennen ons onvermogen, om de hooge vlugt te volgen, die door de tegenwoordige toongevers op den Nederlandschen Zangberg genomen is, en die door de adepten met stomme verbazing wordt aangestaard! Wij betreuren dit onvermogen zeer; want daardoor blijft het ons tevens onbekend, waarop het aanwijzend voornaamwoord dat, in den eersten regel van dit meesterstuk, betrekking heeft, aangezien er nog van niets bevorens gesproken is. Dit mag men noten zonder tekst noemen, om met van arkel te spreken. Dit vers is anders echter nog al lief voor den Heer wap; maar dat op bl. VII doet ons uitroepen: Wat worden er niet al knollen voor citroenen verkocht! Wij kiezen de eerste stanza tot voorbeeld: ‘Gebogen onder 't wicht, het plettrend wicht, der zonden, Ligt Hij daar neêrgestrekt, met aller schuld belden; Een zwakke (?) Throonheraut spoedt aan Om God, (?) den sterke, (?) bij te staan, Die de aard' Verlossing en de Heemlen komt verkonden, (?) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, huivrend van zich-zelf (?) op d'aanblik van het kwaad, Waarmeê zijn reine ziel voor 's Vaders vierschaar staat, Door d'omvang van 't verderf der Menschheid als verslonden, (?) Het hart in deze klacht ontsloot: Mijn ziel is droevig tot den dood!’ Hier vragen wij, welken zin men aan de zes laatste regels moet hechten. Dezelve werden ons eenigzins begrijpelijk, door de woorden huivrend en volgende, tot en met verslonden, als tusschenzin te beschouwen. Voorts, waartoe die zwakke Throonheraut? en wat beteekent: en de Heemlen komt verkonden? Hoe kan de omvang van iets iets anders verslinden? Dan, zoo gaat het, wanneer men de taal evenmin meester is als de versificatie, en het metrum den verzenmaker dwingt bombast voor poëzij in de plaats te stellen! In den volgenden regel gaat het metrum zelfs geheel verloren: ‘Hij hoort de ontembre menigte, in dolle woede ontstoken.’ Hier is eene lettergreep te veel. Zoo iets zou de minst kundige schooljongen verbeteren! Maar, indien ook het vers in de maat ware, dan gaat, door de ineensmelting van 17 tot 14 lettergrepen, de eigenaardige klank der woorden verloren. Dan genoeg! Bij gebreken, als de zoo even aangeduide, ziet men vele andere gereedelijk over het hoofd, en ons lust het niet, den stal van augias te reinigen! Zeer gelukkig - haast hadden wij gezegd oordeelkundig - heeft echter de Heer wap zijne Gedichten in de Aanteek. en Bijl. geplaatst. De meeste Lezers laten dezelve doorgaans ongelezen. Ten slotte nog iets, opdat men den Heer wap geheel leere kennen! Valery, door hem als eeniggeldend Schrijver over Italië vermeld, zegt in zijn IV Boek, II Kap. het volgende: ‘Le Vatican représente la nouvelle et religieuse grandeur de la Rome actuelle, comme le Capitole représentait la grandeur belliqueuse et triomphante de l'ancienne Rome. Mais ce palais, jadis fameux par ses onze mille salles, cette cour pontisicale,’ etc. en de Heer wap vermeldt, bl. 260, ‘Het Vatikaan vertegenwoordigt de grootheid van het tegenwoordige vreedzame en godsdienstige Rome, zoo als het Kapitool weleer de uitdrukking was van het strijdhaftig {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en verwinnend Latium. Men spreekt veel van de elfduizend zalen, die het Vatikaan tot het eerste paleis van Europa maken,’ enz. Zoo ontmoeten de schoone geesten elkander onderling! Vroeger noemde men zoo iets plagiaat; dan wie durft, in eenen tijd, waarin zelfs de grootste misdrijven (b.v. het schenden der huwelijkstrouw) verdediging of vergoelijking vinden, van eenen letterkundigen diefstal gewagen? Zoo hebben wij dan, met niet weinig tijdsopoffering en verveling, dit lijvige en kostbare boekdeel doorgeworsteld, en den eindpaal van onzen ondankbaren arbeid bereikt! Eenigen zullen oordeelen, dat wij te veel, anderen, dat wij te weinig gezegd hebben. Genoeg echter, zoo het ons heeft mogen gelukken aan te toonen, dat de Reis van den Heer wap niet alleen alle vereischten van eene goede, doeltreffende en aanbevelenswaardige Reisbeschrijving mist, maar dat daarenboven miskenning, geringschatting, ja verachting van het Vaderland, en onverdraagzaamheid ten aanzien van gevoelens, die zich met de decretalen van Rome niet vereenigen kunnen, in zijn werk de heerschende denkbeelden uitmaken; zoo zelfs, dat dit eerste Deel reeds eene gevaarlijke lectuur zoude kunnen opleveren, ware het niet, dat de onkunde en de walgende smakeloosheid, die op elke bladzijde voorkomen, de hoogstbedenkelijke strekking en het gevaar voor besmetting in rook deden verdwijnen. Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde, uitgegeven door P.O. van der Chijs. VIIIste Stuk. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1837. In gr. 8vo. Bl. 733-924. f 2-50. Het nuttig Tijdschrift van den Heer van der chijs biedt ons in dit gedeelte weder eene verscheidenheid van stukken aan, alle tot de Penningkunde betrekkelijk. Vooreerst het vervolg van het overzigt der oude Penningkunde door den beroemden eckhel, handelende, in drie afdeelingen, over de buiten Rome geslagene munten, als: munten zonder Keizerlijk afbeeldsel, met hetzelve, en munten der Koloniën. Onder de eerste wordt de overvloed en schoonheid der Tarentijnsche, en vooral der Syrakusische, hoog geroemd; veel minder de zoogenoemde uilen, of de gewone munt van Athene, hetgeen te verwonderen is in de hoofdstad der {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten. Tot onze verwondering vinden wij geen gewag gemaakt van Korinthische of Sicyonische munten, in welke beide steden de kunst toch ook, vooral in zeer vroegen tijd, op den troon zat. Van de Keizerlijke stedemunten worden alleen die van Ephesus, genoemd, en onder die der Koloniën de munten van Vinunacium in Mesië. Alsdan volgen de munten der Koningen en Vorsten, en daarop eene zeer dorre prijslijst van Medailles, van 14 bladzijden. Van veel belangrijker aard, dan de laatste, is eene uitgebreide Verhandeling des Heeren van der noorda te Dordrecht, over het oude Dorestadium, later de stad Wijk te Duurstede, bij gelegenheid eener zilveren munt van Keizer lotharius, aldaar in 1808 gevonden. Dit stuk, eene lange uitweiding omtrent de in de vroegere Middeleeuwen zoo beroemde stad, behelst eene uitvoerige wederlegging van huydecoper's Paradox nopens de ligging van Duurstede of Dorestad aan de Elve. Wij willen niet ontkennen, dat zulks hier grootendeels een hors d'oeuvre is; maar er is nogtans zoo veel oordeel en ware belezenheid in, dat wij dit opstel ongaarne zouden missen. Het verband van dit onderzoek met de Penningkunde is de vrij goed bewezene stelling, dat er te Dorestad tusschen de zevende en het begin of het midden der negende Eeuw eene Munt is geweest. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat het onderzoek nopens de beschaving, den koophandel en de scheepvaart onzer Gewesten in den Romeinschen en Frankischen tijd, ook zelfs voor de onderhavige beschouwing betrekkelijk Dorestad, een weinig te uitvoerig is, - bl. 779-800. Alsdan worden er onwederlegbare bewijzen voor de ligging van Dorestadium bij het tegenwoordige Duurstede aangebragt, die slechts eene ontkenning der echtheid van sommige oorkonden (zonder eenig bewijs) door huydecoper toelieten. Wij zullen daarvan slechts twee uit vele aanhalen. Keizer otto I bevrijdt de Utrechtsche kerk, bij een Diploma van 4 Jan. 928, (dit moet eene drukfout zijn, want toen regeerde nog zijn Vader hendrik de Vogelaar) benevens Dorestad, Deventer, Tiel en alle andere plaatsen in het Bisdom Utrecht, van belastingen, en in een' anderen gistbrief van 949 worden de vroegere giften, aan het Bisdom Utrecht geschonken, ook in de Villas, weleer Dorstadt, thans Wijk genaamd, aan hetzelve bevestigd. Alsdan wordt de ligging van den burg Dorestad, waarvan nog overblijfselen zijn, onderscheiden van die van Wijk; naar de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} oudheid van het eerste, zoo veel zulks nog doenlijk is, onderzocht, en de groote uitgestrektheid, die deze burg vroeger moet hebben gehad, aangewezen; het was een veel bezochte Rijkshaven, en er wordt tegen huydecoper aangetoond, dat de Rhijn, ook uit den Katwijkschen mond, in de negende en tiende Eeuw nog genoeg water had, althans voor de kleine schepen der Noormannen, die ook misschien langs de Lek (schoon deze eerst sedert twee Eeuwen derzelver tegenwoordige aanzienlijke breedte en diepte bekomen heeft, zie bl. 817) uit de Maas tot Duurstede konden opvaren. Zelfs helt de Schrijver over, om in de ijzeren deur (Isarn dori) eene benaming te zien dier zelfde plaats, die naderhand, met weglating van ijzeren en bijvoeging van stad, Dor- of Deurstad genoemd is; een naam, die ook aan het geheele grondgebied werd gegeven, waar zich wel 55 Godshuizen of kapellen bevonden. Eindelijk worden de berigten van albertus crantzius, wegens een fabelachtig Dorestad aan de Elve, waaraan hij den oorsprong van Stade (de hoofdstad van het vroegere Hertogdom Bremen) toeschrijft, getoetst en wederlegd, en dus het geheele stelsel van huydecoper ontzenuwd. De uitweiding omtrent bilderdijk's berigt, in zijne zoogenoemde Geschiedenis des Vaderlands, nopens Wik in de Egils-Saga, had, als niets ter zake doende, kunnen worden weggelaten. De beschouwing van Dorestad als muntplaats (volgens den Schrijver reeds onder de Frankische Koningen van den eersten stam sedert dagobert) is eigenlijk het éénige, wat hier ter zake doet. Nog eenige bijvoegselen uit de schriften van van bolhuis en westendorp besluiten dit onderzoek. Iets over de Groninger Noodmunten van 1672, alsmede over den Makelaarspenning van Amsterdam, (beide door den in dit vak zoo kundigen Heer van orden), de beschrijving der munt te Sourabaya, zeldzame gedenkpenning ter vereeniging van eenen afgeslagen' aanval op Soestdijk in 1787, en eindelijk wetenschappelijke Berigten, maken het slot van dit gedeelte uit, waarbij ook een Register voor alle de acht stukken gevoegd is. Onder deze berigten trof ons hoosdzakelijk het vinden eener verzonkene stad in Hindostan, blijkens vele kostbare, daar gevondene muntstukken van omstreeks het begin onzer jaartelling, en dus omtrent gelijktijdig met of iets vroeger dan Herculanum en Pompeji in de diepte begraven. Nog vernemen wij hier, dat de Engelsche Oostindische Maat- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij te Schwerin, in Mecklenburg, koperen stukken, voor Sumatra bestemd, heeft doen slaan. - Terwijl de Belgen met lof van de voortzetting des grooten werks van van loon door de tweede klasse des Instituuts spreken, waarvan in 1827 niets is uitgekomen, lezen wij hier op bl. 914: ‘Ook wij Nederlanders verlangen, even als de Belgen en vele andere volken, vurig naar de voortzetting van den penningarbeid des Instituuts. Sedert tien jaren verscheen er niets. Wij vragen: waarom niet? Er waren immers sedert lang reeds eenige platen voor het 4de Suk gereed. Wanneer wij jaarlijks op het Budget zien, hoeveel het Instituut kost, en daarmede vergelijken, welke de vruchten zijn, voor die sommen verkregen, dan gelooven wij, dat de Natie niet ten onregte dringend kan verlangen, dat er maatregelen genomen worden, om het vervolg van van loon te doen voortzetten. Hoe moet de vreemdeling wel over dit tienjarig zwijgen oordeelen?’ Wij hopen, dat de Uitgever door een genoegzaam vertier zal aangemoedigd zijn, om een tweede Deel het licht te doen zien. Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Hare Koninklijke Majesteit Frederika Louiza Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, geboren Prinses van Pruissen. Met Portret. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1838. In gr. 8vo. XXVI en 136 Bl. f 4-90. Het Voorberigt van dit op zwaar papier en met betamende typographische pracht gedrukt werk geeft de noodige ophelderingen aangaande den oorsprong van het boek zelve. Reeds kort na den dood der geëerbiedigde Koningin maakte de Boekverkooper schleijer zijn voornemen bekend, om eene Hulde aan de overledene in het licht te geven. Hij noodigde daarbij alle vaderlandsche Letterkundigen uit, om hunne krachten aan eene Lofrede op de algemeen betreurde Vorstin te beproeven, en loofde voor het stuk, dat door bevoegde beoordeelaars het beste zou worden gekeurd, eenen prijs van vijftig gouden dukaten uit. Op deze uitschrijving intusschen werd geen enkel stuk ingezonden. Ongetwijfeld werden velen weêrhouden door de gedachte, dat zij hun werk aan ongenoemden, naar hunne meening misschien onbevoegden, ter {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeling moesten toevertrouwen, en de mannen, die den Heer schleijer bij deze zaak hunne hulp hadden toegezegd, hebben hem ongetwijfeld door het verzwijgen hunner namen niet weinig ondienst gedaan. Rec. houdt het er intusschen voor, dat er nog eene andere bedenking kan geweest zijn, die nu, en ook bij het bekend zijn der beoordeelaars, niet weinigen onzer Letterkundigen hebbe weêrhouden, om naar den uitgeloofden prijs te dingen. Onze overledene Koningin was ongetwijfeld eene uitnemende, godvruchtige vrouw, maar hare deugden waren meer van stillen aard, die meer eerbied en liefde opwekken, dan voor openlijke en opzettelijke lofredenen geschikt zijn. Do. dermout en Prof. van oordt hadden door hunne uitgegevene Lijkredenen de stof in zekeren zin reeds uitgeput, en het moest, na het door hen gezegde, moeijelijk, indien niet onmogelijk vallen, van onze Vorstin nog iets nieuws, iets belangrijks te zeggen. Deze gedachte moest wel velen afschrikken. De Heer schleijer, door eene niet onaanzienlijke inteekening tot voortzetting van zijn voornemen aangemoedigd, heeft thans eenen ongenoemden aangespoord, om de taak van Losredenaar op zich te nemen, en het is de Lofrede van dezen, benevens eenige dichtstukken, ter plaatsing ingezonden, die wij hier ontvangen. De Lofredenaar had zich gerust mogen noemen. Men ziet uit zijn stuk den bekwamen man, die de taal meester is, die gevoelt, wat er tot eene Lofrede behoort, die met zijn onderwerp is ingenomen, en die der godvruchtige Koningin eene welverdiende en opregte hulde toebrengt. Hij heeft niet gepoogd, haar uit den stillen kring te rukken, waarin zij zelve zich bij haar leven plaatste, en hare beeldtenis, als Vorstin, als Vrouw, als Echtgenoote, als Moeder, als Beschermster en Beoefenares van Kunsten, als godsdienstige Christinne, staat ons hier voor den geest, afgeschetst met siksche en krachtige trekken. Te meer moeten wij dit erkennen, omdat het uit de inleiding der Lofrede genoegzaam kan blijken, dat ook de Schrijver de straks genoemde zwarigheid heeft gevoeld; misschien heeft zij hem wel verleid, om hier en daar den toon wat al te hoog aan te slaan, en, bij den uit den aard der zaak minderen rijkdom der stoffe, dit gemis door zekeren zwier en hoogdravendheid te vergoeden. Ondanks deze bedenking blijft deze Lofrede allezins lezenswaardig en een wezenlijk sieraad dezer Hulde. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lofrede wordt gevolgd door eenige dichtstukken, namelijk van de Heeren j.j.l. ten kate, w.h. warnsinck, bz., h. vinkeles, a. beeloo, j.p. heye, g. van enst koning, j. van harderwijk, rz. en s. rondeau. Bij het zien van deze lijst kunnen wij onze verwondering niet ontveinzen, dat wij daarop zoo vele namen van den eersten rang missen. Wij hebben intusschen slechts het hier geleverde te beoordeelen. En dan moeten wij de algemeene aanmerking maken, dat het lezen van dergelijke Lijkverzen, die enkel in uitboezemingen en algemeenheden bestaan, vrij vervelend wordt. Het stukje van den Heer vinkeles maakt hier eene gelukkige uitzondering; het is getiteld: XVIII Januarij 1795, en beschrijft het vertrek der Vorstin uit het Vaderland in dien tijd van dwaasheid en ellende, eindigende met het wijzen op de gelukkige terugkomst in de toekomst. En dat er gang en trant in zijn dichtstukje is, daarvan zij het slot ter proeve: Daar zegt men eens: Geen traan van rouw Heeft Neêrlands eerste en braafste vrouw Ontperst aan eenig oog; Slechts tranen van het reinst genot; Maar de Onvergeetbre ging tot God: Toen bleef geen ooglid droog. Dat is natuurlijke taal, veel meer, dan al die lijkverzen, die Nederland als ontroostbaar en wanhopig voorstellen. Dat Nederland met den Koning treurde en het verlies der Vorstin diep gevoelde, is waar; maar het is onzin, als de Heer ten kate tot den Dag zegt: Verberg nu, jonge dag, uw glansen! Blusch, blijde zon, uw morgenvuur! En gij, bewolkt u, heldre transen! Verhult in neevlen uw azuur! Doet uw bedrieglijk flonkren kwijnen! Waartoe zou nog uw lichtstraal schijnen, Die slechts hernieuwde wonden bracht! Voortaan hebt gij uw schoon verloren: Want nooit zult gij voor Haar meer gloren, Wier aanblik ziel gaf aan uw pracht! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn anders in het vers van ten kate wezenlijk fraaije brokken. Maar al dat overdrijven, dat en hij en andere Dichters doen, laat den lezer koud, en neemt alle uitwerking hunner stukken weg. Bijzondere onderscheiding verdient ook, naar Rec. oordeel, het vers van den Heer beeloo, waarvan de eerste strophen waarlijk schoon zijn. Een zeer fraai uitgevoerd Portret van de overledene Vorstin versiert dit boekdeel, dat, hoe goed ook uitgevoerd, toch, bij het kleine aantal van bladzijden, waaronder nog eenige met niet zeer noodzakelijke noten gevuld, vrij duur is. Intusschen het is een prachtwerk, en zal de talrijke vereerders van onze geëerbiedigde Koningin welkom zijn. Onze Voorouders, in verschillende Tafereelen geschetst door Mr. J. van Lennep. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1838. In gr. 8vo. 461 Bl. f 4-90. De Heer van lennep opent met dit boekdeel eene rij van tafereelen, die hij plan heeft naar orde van tijd en geschiedenis voort te zetten. Zijn oogmerk is, om in eene reeks van verhalen de zeden en gewoonten onzer Voorouderen af te schilderen, en de trapswijze ontwikkeling aan te toonen, welke de invloed der verschillende volken, die ons land bewoonden, en der maatschappelijke stelsels, die het beheerschten, daarin hebben te weeg gebragt. Van ganscher harte juicht Rec. dit voornemen toe. Het kan eene aangename en belangwekkende lectuur opleveren, en, bij den tegenwoordigen, algemeenen smaak voor het lezen van Romans, aan die lezing eene nuttige strekking geven. Het hangt hier alles af van de wijze, waarop de zaak behandeld wordt; of de Schrijver van dergelijke Tafereelen zijne zaak genoegzaam meester is, of hij bij levendigheid en bevalligheid van voorstelling grondigheid van studie bezit, zoodat hij met de noodige kennis is toegerust, om de zaken naar haren wezenlijken aard te kunnen voorstellen, en of hij naauwgezet genoeg is, om de waarheid niet aan de zucht om te schitteren en te behagen op te offeren. Zulk eene romantische behandeling, indien zij op de regte wijze geschiedt, wordt als 't ware het resultaat van vele onderzoekingen, en kan in een kort bestek den lezer meer leeren, dan hij anders welligt in vele boekdeelen verspreidt zou vinden. De Diophanes van den {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar van limburg brouwer is zulk eene levendige en treffende schildering van het geheele zijn in Sparta, Athene en Thebe, dat geen belangstellend lezer het boek zal ter zijde leggen, zonder zoowel onderrigt als vermaakt te zijn. Eenigzins heeft walter scott het voorbeeld van zulk eene behandeling naar tijdsorde gegeven in zijne Romans, waarvan sommige op eene dergelijke wijze de verschillende ontwikkeling van het Schotsche volkskarakter, van Schotsche zeden en gewoonten aantoonen. De Heer van lennep heeft door zijne beide voorgaande Romans getoond, een verdienstelijk navolger van den beroemden Schot te zijn, en eene onderneming, als de tegenwoordige, belooft eenen gelukkigen uitslag. Als Rec. in het algemeen zijn oordeel zal zeggen, zoo moet hij erkennen, dat hij den bijzonderen schrijftrant van van lennep nog beter geschikt acht voor dergelijke kleinere verhalen of tafereelen, dan voor den eigenlijken Roman. Zoo wel in den Pleegzoon, als in de Roos van Dekama, is het, bij het vele goede en schoone, niet te loochenen, dat er in den Roman, als zoodanig, vrij veel gebrekkigs wordt gevonden. In beide is de knoop niet kunstig genoeg gelegd, en ziet de lezer reeds als bij den aanvang, waar het geheel op moet uitloopen. Ligt dit misschien in de geheele wijze van van lennep's schrijven? In alles, wat wij van hem ontvangen, in zijne prozastukken zoo wel, als in zijne poëzij, is eene groote mate van vlugheid niet te miskennen, die niet zelden met zekere achteloosheid gepaard gaat. Meermalen rijst de gedachte in den opmerkzamen lezer op: hoeveel zou dit of dat gedeelte bij eenige meerdere beschaving hebben gewonnen! Diezelfde achteloosheid is het ook, naar Recs. oordeel, die den Heer van lennep bij zijne beide vorige Romans tot het minder volkomen bewerken van het plan zijner verhalen heeft verleid. In de Tafereelen, wier volgreeks de bekwame Schrijver met dit boekdeel opent, zal dat gebrek zich minder openbaren. Het Tafereel, of het kleinere Verhaal, vordert geen zoo kunstig gelegden knoop, als de Roman, en Rec. verbeeldt zich, dat juist daarom van lennep hier nog beter zal slagen, dan in zijne beide vorige stukken. Dit eerste Deel bevat twee Tafereelen, het eene alwart, het andere brinio betiteld. Het eerste verplaatst ons in den tijd, toen de Batavieren voor het eerst het verbond met {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} julius caesar sloten; het andere in de dagen van claudius civilis, toen dat verbond, door der Romeinen kwade trouw geschonden, door de Batavieren werd verbroken, en de oorlog tusschen de beide volken uitbarstte. De verhalen, waarin de Heer van lennep de voorstelling van deze beide tijdperken heeft gekleed, zijn zeer onderscheiden van lengte; maar het eene tijdvak is ook veel belangrijker dan het andere, en van het laatste valt veel meer te zeggen, dan van het eerste. Uitnemend intusschen is het verhaal alwart gelukt. De beschaving en ontwikkeling onzer Voorouderen staat nog op den laagsten trap, en de aangebodene stof ter behandeling is niet rijk; maar van lennep is er in geslaagd, om uit die niet rijke stof een belangwekkend tasereel te maken, waarvan eene volksvergadering der Batavieren, een bezoek bij de wigchelares gauna, en de ontmoeting van den Romeinschen caesar de hoofdpartijen uitmaken. Onwillekeurig en met genoegen herinnert men zich bij de beschrijving der volksvergadering de poëtische behandeling van een soortgelijk onderwerp in van lennep's Adegold. Het tweede Tasereel, brinio, is meer uitgewerkt. Wij zien hier de Romeinen ontrouw aan hunne belosten, en hunne Bataafsche bondgenooten geheel als overwonnelingen behandeld. De wrevel over deze ontronw is algemeen, en er is slechts weinig noodig, om de smeulende vonk der ontevredenheid in lichtelaaije vlammen te doen ontbranden. De geweldenarij, de roofzucht, de ongebondenheid van hen, die hier te lande den Romeinschen Keizer vertegenwoordigden, zijn in den Onderstedehouder massa levendig afgeschilderd; terwijl brinio, markman, heymer als voorbeelden zijn van den geest, die in die dagen Caninefaten en Batavieren kenmerkte. De beschrijving van brinio's hoeve, van heymer's leefwijze, van de vergadering in het gewijde bosch, en later van de eerste wapenfeiten der in opstand geraakte landzaten, zijn bij uitstek goed gelukt en volkomen in den geest en het doel van deze tafereelen. Of intusschen de invoering van den gewaanden Bataafschen priester daginus, gelijk de lezer spoedig vermoedt claudius civilis zelven, even gelukkig is te noemen, zou Rec. betwijselen. Het ligchaamsgebrek van civilis, die, gelijk bekend is, slechts één oog had, maakt, hoezeer daginus dit gemis ook zoeke te verber- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, zijne vermomming onwaarschijnlijk. Met reden verwacht de lezer ook aangaande den man, die de ziel van den geheelen opstand was, en die ook in dit verhaal zulk eene groote rol speelt, meer opheldering, wat zijn karakter en beweegredenen betreft. De zucht, om niet vóór den tijd te verraden, wie hij is, maakt ook, dat er van zijne verschijning onder de landzaten niet dat gebruik is gemaakt, hetwelk daarvan te maken ware geweest. Brinio is in vele opzigten fiksch geteekend, gelijk ook heymer en markman. Aan de caricatuur van den Romeinschen centurio coponius tarpa is te veel moeite besteed. Te dikwijls en te lang wordt er over zijne gourmandise en kookkunst gesproken; hij is te veel nevenpersoon, te veel buiten verband met het geheele doel des tafereels, dan dat hem zooveel opmerkzaambeid mogt worden geschonken. Dit is het voornaamste, wat Rec. op dit tweede stuk, zoo als het daar ligt, zoude aanmerken. Er zijn voortreffelijke gedeelten in, waaronder vooral ook moet gerekend worden de schildering van de krankzinnige reime, het slagtoffer van massa's weliust en snoodheid. Het tooneel, waar zij door plaatselijke herinneringen haar bewustzijn terug ontvangt, en hare onschuldige zuster, de bevallige ada, waarschuwt en redt, is vooral uitstekend geschetst. Over het geheel zal niemand dit boek onvoldaan ter zijde leggen. Het wekt de hoop op, dat wij in de volgende Deelen, tot wier bewerking wij den Schrijver allen lust en kracht toewenschen, nog meer zullen vinden, wat ons zal boeijen, naar mate de voortgang in ontwikkeling en beschaving onze Voorouders belangwekkender zal maken. Hier wordt de aandacht noodzakelijk nog te veel tusschen hen en de toenmalige beheerschers dezer landen en der wereld, de Romeinen, verdeeld. Aquilius, de Romeinsche hoosdman, staat natuurlijk oneindig hooger, dan een der Batavieren of Caninefaten, en wekt de meeste belangstelling. Had civilis hier eene andere rol kunnen spelen, of mogt men hem, behoudens geschiedkundige waarheid, als een bevrijder des vaderlands voorstellen, en niet als de listige en eerzuchtige man, die door wraak en begeerte naar eigene grootheid werd aangespoord, op hem ware welligt veel van het belang over te brengen geweest. Misschien had men van claudius victor, den neef van civilis, meer partij kunnen trekken. Indien deze als hoofdpersoon had kunnen optreden, in plaats {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van aquilius, zoo ware de aandacht daardoor meer op de Batavieren gevestigd gebleven. Bij hem behoefden ook de minder edele drijfveren van civilis niet voorondersteld te worden, en het verhaal had meer aan het doel kunnen beantwoorden. Met dat alles herhaalt Rec. gaarne zijnen vroeger uitgesprokenen lof, en betuigt zijn verlangen naar het vervolg. Een fraai Vignet en twee Kaartjes versieren dit lijvige boekdeel, waaraan Rec. een ruim debiet toewenscht, en dat netjes is uitgevoerd. Verhalen. De volgende bundels Verhalen, alle, één uitgezonderd, uit het Hoogduitsch overgezet, behooren tot de klasse der vertaalde Romans, waarom wij ze ditmaal op dezelfde wijze, als wij gene meermalen deden, aankondigen zullen. Spindler, die zich door zijne vroegere, meer uitvoerige Romans, b.v. den Jezuit en Jood, eene welverdiende plaats onder de eerste beoefenaars dezer soort van letterkunde heeft verworven, - spindler schijnt in kortere vertellingen, of zoogenoemde novellen, naar evenredigheid niet te slagen. Wij ten minste hebben er naauwelijks ooit eene van hem gelezen, die ons regt goed beviel. Van het drietal, vereenigd in De Pest te Marseille en andere Verhalen. Naar het Hoogduitsch van C. Spindler. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1837. In gr. 8vo. 248 Bl. f 2-50. is het eerste, op den titel genoemd, als men er de inderdaad zeer schoone beschrijving van de pest zelve aftrekt, wel niet veel bijzonders, maar toch nog een meesterstuk bij de onverwachte Redding, hetwelk een zeer onbeduidend verhaaltje is. Beter beviel ons de Korsikaansche Bloedwraak. Hierin zijn eenige plaatsen, die ons bijna zouden terugbrengen van den twijsel, of niet veel van dit kleingoed op spindler's naam wordt uitgegeven, wat het werk is van aankomende Schrijvers, aan hetwelk de beroemde man misschien eenigzins de beschavende hand legde; iets, dat bij schilders meer gebeurt. Rec. althans betwijfelt, of het nietsbeteekenende boeksken: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Testament van den Woekeraar. Een Romantisch Verhaal, door C. Spindler. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In gr. 8vo. 280 Bl. f 2-75. wel den man tot Schrijver kunne hebben, wiens naam het voert. Het Testament mag nog redelijk heeten. Maar men bemerkte eerst na het graveren van den titel, dat dit alleen geen boek van genoegzame uitgebreidheid leverde. Zoo vertaalt en drukt men er maar op toe! Er moest dus iets bij. En nu viel de ongelukkige keus op de Abt en de Leenmannen, een ellendig maakwerk. Waarlijk, als spindler zulke nietswaardige prullen schrijven durft, denkt hij vast aan het spreekwoord: die den naam heeft van vroeg opstaan, enz. Drie Verhalen bevat Stillevens; Verhalen van L. Rellstab. Ilde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1838. In gr. 8vo. 285 Bl. f 2-50. Men kent den uiterst onderhoudenden verhaaltrant van rellstab. Van dit drietal is ons het eerste te onwaarschijnlijk en gekunsteld; het derde, door aanwending van het wonderbare, zonder oplossing, gelijkt te veel naar een sprookje van Moeder de Gans. Het tweede is een lief verhaal. ‘Het was heden nieuwe maan, en blinkend steeg het dunne halfrond (blijkbaar kwartiermaan) juist achter de bergen omhoog,’ bladz. 77. Hoe dit te rijmen zij, weten wij niet. Hartstogten. Familietafereelen. Naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij J. de Lange. 1838. In gr. 8vo. 304 Bl. f 2-80. Schoon het eerste Verhaal wat gerekt zij, het tweede de nieuwheid der vinding misse, en het derde van romantische overdrijving niet kunne vrijgesproken worden, mogen wij alle, ten gevalle der goede strekking, aanprijzen. Met geringe uitzondering, zijn de aangekondigde verhalen alle uit het gebied der verdichting. Geschiedkundig zijn: Trekken uit het Leven van doorluchtige Vrouwen. Vrij naar het Hoogduitsch. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. In gr. 8vo. 1838. 237 Bl. f 2-40. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bevattende: anna musen, een Verhaal uit den tijd van peter den Grooten; constantia de cezelli, eene Geschiedenis uit den tijd der Ligue; wisigarda, Koningin van Austrasië; Donna ulrika, Koningin van Spanje. De Schrijver of Schrijvers zijn ons onbekend; maar wij kunnen onzen Lezeressen het bundeltje met volle ruimte aanbevelen. Alle de bovenstaande boeken zijn in groot octavo, uitgedost met titels en vignetten, No. 1 en 2 in gravure, de overige in steendruk. Het een en ander maakt uit den aard der zaak de boeken veel duurder. De klagt over de kostbaarheid van Hollandsche boeken, met name van Romans, is dan ook even gegrond als algemeen. Wij willen niet zeggen, dat er juist zulke enorme winsten mede opgedaan worden; want hoe weinige worden er betrekkelijk verkocht! Ieder Leesgezelschap en elke Leesbibliotheek, vooral de eerste, kan toch niet alles inschikken, en hoe weinige bijzondere personen koopen dergelijke boeken! Eerder dan nog nemen zij Fransche Romans. En waarom dat? Niet enkel om de taal, gelijk de bevooroordeelde wel eens denkt. Neen, niet het minst om vorm en goedkoopheid. Waar men voor Hollandsche Romans guldens moet besteden, doet men bij de Fransche veel met halve francs, en heeft dan nog een geschikt boeksken, voor petite lecture, zoo als dan toch een Roman maar is, vrij wat gemakkelijker, dan de deftige grootoctaven. Zulk een werkje moet men bij zich kunnen steken op eene wandeling, of waar ook. Papier en letter kunnen dan toch goed zijn, en - het geheel valt vrij wat goedkooper uit. De boekverkooper frijlink nam vóór eenigen tijd de proef. Hij liet het steken; maar hij had ook den dubbelen misslag begaan van zijn formaat te groot te nemen, en door eenen algemeenen titel zijne onderneming, immers zijdelings, tot één werk te maken. Wij zeggen hier dit een en ander, om aanleiding te hebben tot het uiten onzer onbepaalde goedkeuring over het uiterlijke van: Louise de Mont-Didier en Regina van Penmarck; twee Verhalen, opgedragen aan Neêrlands Vrouwen. Vrij uit het Fransch. Te Amsterdam, bij C. van Goor, Antz. 1838. In kl. 8vo. 222 Bl. f 1-80. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Rec. zou zich zeer bedriegen, indien men er voor zichzelven zijne rekening niet bij vond, en het publiek geen genoegen gaf met zulke uitvoering van Romans en Verhalen. De pers van elix en Comp. heeft eer van den keurigen druk; de Vertaler zij, in naam onzer vaderlandsche Jufferschap, gedankt voor de gelukkige keuze en smaakvolle overbrenging van twee zeer nuttige Verhalen; en de Uitgever stelle, bij herhaling, den prijs nog wat lager. Wij laten volgen: Ferdinand en Marina, of de Verovering van Mexico; en de Vuurbaak. Een tweetal Romantische Verhalen van C. von Wachsman. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. 234 Bl. f 2-40. Het eerste Verhaal is het uitvoerigste. De titel is niet juist; marina is geene hoosdpersoon, en hare beeldtenis op den titel beveelt het boek minder aan, dan het verdient. Want de Vuurbaak is een zeer fraai Verhaal, hier en daar cooper niet onwaardig, waarin ons eeniglijk hinderde, dat zich de onderlinge betrekking der mannelijke hoofdpersonen wat al te spoedig raden laat. De Vrijwilliger, of de Belegering van Groningen in 1672. Geschiedkundige Tafereelen door J. Krabbendam, Rz. Te Amsterdam, bij L. van der Vinne. 1837. In gr. 8vo. 211 Bl. f 2-40. Walfoort. Geldersch Romantisch Tafereel uit de 14de Eeuw, door A.E. van Noothoorn. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1838. In gr. 8vo. 221 Bl. f 2-60. Van deze beide Romans draagt de eerste den naam van eenen Schrijver, reeds sedert eenigen tijd aan ons publiek bekend. Hij noemt het onderhavige werkje teregt geschiedkundige Tafereelen, die dan ook aan de geschiedenis van den zeeslag bij Soulsbaai, maar vooral van het gedenkwaardige beleg van Groningen (welks jaarlijksche gedachtenisviering onlangs is vernieuwd, tot genoegen van elk vaderlandsch hart) vrij getrouw zijn. Schoon de Roman, bijna zonder {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige verwikkeling aangelegd, als zoodanig niet veel beteekene, houdt het werkje de aandacht goed gaande, en moge iets toebrengen, om, naar het motto uit van alphen, aan het nakroost eerbied voor Hollands helden in te boezemen. De Schrijver, wien wij bij deze gelegenheid minder snelle uitgave en meer bedaarde beschaving zijner werken aanraden, had, vooral omdat dit de eenige, schoon zwakke knoop in zijn verhaal is, den naam van zijnen held beter moeten verbergen. Na den twist met de twee studenten kan een kind raden, wie hij is. Op weinige seilen slechts tegen het kostuum hebben wij gestooten. Onder anderen betwijfelen wij, of de dochter van rabenhaupt hare moeder wel Mama zal genoemd hebben, bladz. 131, 132; gelijk ook, of de stuurraderen aan de schepen, bladz. 15, niet van eene latere uitvinding zijn. Met dat al bevallen ons dergelijke geschiedkundige tafereelen hoe langer zoo minder. Waarheid en verdichting worden te veel dooreengemengd, en dit achten wij hoogst schadelijk bij den tegenwoordigen stand van de beoefening der vaderlandsche Geschiedenis. Het valt niet te ontkennen, dat de smaak voor die beoefening althans niet aanwakkert, en zich maar al te veel bepaalt bij tafereelen, die, zoo ze al niet, gelijk in dit boekje, op het gebied van den Roman treden, hoogstens brokstukken doen kennen, bij welke, bedriegt ons onze opmerking niet geheel, men het in onze oppervlakkige dagen, voor de beoefening der vaderlandsche Geschiedenis, zonder overzigt van het geheel, berusten laat. De Romanschrijver doet, naar onze overtuiging, best met zich op het terrein der eigenlijke Geschiedenis niet te begeven. Wij zijn hem daarentegen dank schuldig, wanneer hij de zeden en gewoonten eens tijdvaks leert kennen, historische personen liefst zoo weinig mogelijk op den voorgrond plaatsende. In dit opzigt achten wij den Roman: Walfoort eene welgelukte proeve. De ons onbekende Heer van noothoorn heeft gedaan, wat wij meenen, dat elk jong Schrijver moest doen, eer hij zijnen eersteling in de wereld zond. Hij heeft zijn opstel ter lezing gegeven aan iemand, wiens kunde en goeden smaak hij meende te kunnen vertrouwen, ten einde te vernemen, of het stuk al dan niet verdiende het licht te zien. Het oordeel van den Hoogleeraar lulofs was gunstig en aanmoedigend. Van de gegronde aanmerkin- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, den Schrijver daarbij tevens medegedeeld, heeft hij een dankbaar gebruik gemaakt. Wij hebben het werkje, dat na zulke loffelijke maatregelen ter perse gegeven werd, met zeer veel genoegen gelezen. De geschiedenis is noch te ingewikkeld, noch te alledaagsch; de karakters zijn goed geteekend; Ridder udo vooral levendig geschetst. Wij moedigen den Schrijver gaarne aan tot verderen letterarbeid in dit vak. Zijne wijze van handelen met dezen eersteling doet ons vermoeden, dat hij iemand is, wien het niet te veel kost, zijne opstellen behoorlijk te beschaven; iets, waartoe sommigen maar niet schijnen te kunnen besluiten, doch welks nut, na de schoone les van horatius, nog door niemand is tegengesproken. Gedichten van Gerard Brandt Maas. IIde Stukje. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1837. In gr. 8vo. XIV, 96 bl. f 1-80. Bijzonder goedkoop zal niemand dit werkje noemen, schoon gedrukt op schrijfpapier en gebonden in carton. Doch Rec. verheugt zich over den iets hoogeren prijs, ten gevalle van het weldadige doel der uitgave, waarom hij ook de vrij groote lijst van inteekenaren met genoegen voorop vond. Eigenlijke gedichten, poëzij in de hoogere beteekenis, zoekt men hier niet; het zijn meestendeels lieve, zuivere versjes, kort met eenige uitzondering, vooral: Elk vischt op zijn getij. Dat onze lezeressen eene kleine aanhaling, uit een vers aan 's mans aangenomen dochtertje, ten goede houden: Voorts, lieve Meisje! houd u vrij Van al wat zweemt naar nufferij. Ik weet wel, dat m' aan 't neuswijs kind Somtijds al heel wat aardigs vindt, En dat men 't klein maar nuffig goed, Niet zelden zelfs, met lof begroet; Ja 'k zag, hoe klinkklaar onverstand Het kwanswijs dreigde met de hand, Maar tevens zoete woorden 't bood: Doch kleine nuffen worden groot. Ja, nuffen, zoo als ieder weet, Zijn hier en elders bij de vleet; {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt ze groot zoowel als kleen, Maar lieve nuffen zijn er geen. Enz. Ja, al genoeg van dien neuswijzen Dominé. Wij zeggen 't ook: 't is ergerlijk, zulke verzen te lezen: men zoo maar tot me, zelfs m' te verknoeijen! 1. Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1839. XXIste Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In kl. 8vo. 200 Bl. Bij Inteekening f 3-50. Buiten Inteekening f 5-: 2. Nederlandsche Volks-Almanak. VIIIste Jaar. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. In 12mo. 174 Bl. f :-75. 3. Geldersche Volks-Almanak. Vde Jaar. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In 16mo. 213 Bl. f :-75. 4. Zeeuwsche Volks-Almanak. IVde Jaar. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. In 12mo. 224 Bl. f :-75. 5. Groninger Volks-Almanak. IIIde Jaar. Te Groningen, bij J. Oomkens. In kl. 8vo. 250 Bl. f 1-: 6. Utrechtsche Volks-Almanak. IIIde Jaar. Te Utrecht, bij J.G. Andrlessen. In 12mo. 198 Bl. f :-90. 7. Drentsche Volks-Almanak. IIIde Jaar. Te Koeverden, bij D.H. van der Scheer. In 16mo. 304 Bl. f 1-10. 8. Noord-Hollandsche Volks-Almanak. Iste Jaar. Te Amsterdam, bij J.P. Heukelom. In 16mo. 176 Bl. f 1-: 9. Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak. XIIde Jaar. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jr. In kl. 8vo. 150 Bl. f :-40. 10. Schiedamsche Almanak. IIde Jaar. Te Schiedam, bij M. Goude. In kl. 8vo. 220 Bl. f 1-: 11. Jaarboekje van de Regterlijke Magt in het Koningrijk der Nederlanden. Iste Jaar. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. In kl. 8vo. 220 Bl. f 1-50. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Almanak tot gezellig onderhoud. IIde Jaar. Te Deventer, bij A. ter Gunne. In 16mo. 206 Bl. f :-30. 13. Bijbelsche Almanak. Te Amsterdam, bij C.A. Spin. In 16mo. 63 Bl. f :-10. 14. Miniatuur-Almanak. IIIde Jaar. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. In 18mo. 158 Bl. f :-90. 15. Nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken. Door A. Hazelhoff. XXVIIste Jaar. Te Groningen, bij P.S. Barghoorn. In 16mo. f :-25. 16. Nieuwe Tijdkorter in ledige uren, of Almanak. Te Groningen, bij J. Hastenkamp. In 16mo. f :-25. Eer wij tot eenig, schoon kort, verslag van bovengenoemde Almanakken komen, betuigen wij aan Redactiën en Uitgevers onzen dank voor de beleefdheid, ons bewezen, en het vertrouwen in ons gesteld, door de onverpligte heuschheid in de toezending er van ter beoordeeling. Mogten enkele andere Jaarboekjes ons met dat doel niet zijn toegekomen, wij willen vooronderstellen, dat zulks niet aan wantrouwen op onze onpartijdigheid moet worden toegeschreven; en ware dit onverhoopt zoo, luttel bekreunen wij ons deswege. Een zestiental Jaarboekjes ligt dan weder voor ons, en nog is het slechts een gedeelte dergenen, bij wie de Almanak eigenlijk slechts het voertuig is van allerlei Mengelwerk. Bij zoo velen van allerlei prijs en grootte is het in ons Vaderland immers ieders eigene schuld, wanneer hij nog vragen moet naar zon en maan, naar eclipsen en watergetijden, naar kerkelijke feestdagen en wereldsche kermissen, naar posten en diligences, naar trekschuiten en stoombooten, kortom naar allerlei middelen om te weten den tijd van zaaijen en van reizen, van brieven verzenden en geld verkwisten. Voor het zoogenoemde Kalenderwerk houdt men No. 1, 4, 5, 9 bijzonder aanbevolen. No. 14 en 15 zijn meer eigenlijke Almanakken, en No. 11 mist dit geheel en al. De Muzen-Almanak houdt, dank zij der moeite van den smaakvollen Redacteur, zijnen roem staande. Jammer maar, dat namen, als van tollens, kinker, lulofs, staring, spandaw, da costa, boxman, om geene an- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} deren te noemen, aan een Jaarboekje van dezen naam ontbreken! Aankomende Dichters, ten deele reeds van elders, ten deele ook door den Muzen-Almanak bekend, ten deele voor het eerst optredende, vergoeden eenigzins dit gemis. Onder de besten van dit slag tellen wij: b.ph. de kanter, die hier, en althans niet minder in No. 4, eene zeldzame heerschappij over onberijmde Jamben aan den dag legt; adama van scheltema, wiens beurtzang: Psalm 68, door kracht evenzeer uitmunt, als zijn: Beschimp het meisje niet, een model is van teedere uitdrukking; p.n. arntzenius, de waardige Zoon des waardigen Zangers van het Besluit der achttiende Eeuw, die het in heerschappij over de taal en gekuischte uitdrukking ver kan brengen, en wiens vers: de Handschoen, vol geest en vernuft, dubbel waardig was hier te worden overgeplaatst uit den Studenten-Almanak van zijnen akademietijd (1828) te Utrecht. Van dien tijd gesproken, ongaarne misten wij hier burlage. - Het is ons, bij onze beperkte ruimte, onmogelijk, den bundel zelfs te doorloopen. Dat er niets gansch onverdienstelijks in gevonden wordt, daarvoor is de naam van den Redacteur genoegzaam borg. Een klinkdicht en een paar album-versjes van bilderdijk zullen welkom zijn, meer om den naam des als Dichter onsterfelijken, dan om den inhoud; en vele gedichten ademen eenen geest, of verheffen zich tot eene vlugt, die onzer vaderlandsche Muze eere aandoet. Het weinige, dat wij er om zinledige bombarie of grillig gekozene eigene spelling (niet zelden bij jongelingen, die, met al hun geschreeuw, vast niet tot de geheime schuilhoeken onzer taal zijn doorgedrongen) zouden weg wenschen, willen wij liever den lezer zelven laten opzoeken. Een levensberigt van jan van walré is aan dezen jaargang toegevoegd; terwijl dezelve versierd is met het portret van j.p. hasebroek, twee muzijkstukjes en vijf plaatjes, van welke de Brief naar schmidt bijzonder treft door de waarheid van uitdrukking, en het Zeegezigt naar schotel met weemoed zal aanschouwd worden, bij de herinnering aan het pas verledene afsterven van den grootsten Hollandschen Zeeschilder der nieuwere tijden. Voor de plaatjes is het, nu gekozene, grootere formaat geschikter. Den Nederlandschen Volks-Almanak zou onregt gedaan worden, als hij door zijne provinciale broeders verdrongen wierd. Daartoe is de inhoud te belangrijk en de uitvoering {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te fraai. Het stukje: over het naïve, is wel geen uitgewerkt, aesthetisch stuk, maar, doordien het de verzameling is van eene reeks van anecdoten, voor een volksboekje te geschikter. Enkele, op den rand van het betamelijke, hadden wij (schoon wel ter zake dienende) uit dat oogpunt liever niet aangetroffen. Een paar stukjes van a. fokke, simonsz. strekken het bundeltje tot sieraad; ook de meeste der verzen, waarvan wij echter uitzonderen de vertaling van hebel's beroemde gedicht: Vergankelijkheid. Zij is op zichzelve niet geheel verwerpelijk; maar kende de Vertaler de uitmuntende overzettingen van tollens en gallé niet? De steendrukplaatjes zijn van backer; dit is genoeg gezegd: de zomernacht vooral is innig schoon. Tot de provinciale Volks-Almanakken komende, moeten wij natuurlijk beginnen met den vader der overigen, den Gelderschen. Goede wijn behoeft geen krans. Het Geldersch Lied van staring was de muzijk waardig, die er op gemaakt en bijgevoegd is. Wij danken den Redacteur voor het medegedeelde oude Kerslied, dat, schoon alle denkbcelden wel niet van mysticisme vrij zijn, echter eene kostbare parel der oude Volkspoëzij is, en hier en daar niet voor vondel's: wij Edelingen, blij van geest, behoeft te wijken. Het verhaal Otho en Adelheid is uitmuntend geschreven. Baos Jochems raod op reis hier en daar wat scherp, voorts waar en goed. De Catechismus voor het volk van van dam van isselt ademt vernuft. De vertelling Wilhelmine B. is lief, schoon de geschiedenis niets verrassends heeft. Voorts, wij dingen niets af op des Redacteurs loffelijke bedoeling met het boekje: de Jenever erger dan de Cholera; maar, daar het onderwerp niet alleen in het Voorberigt, maar ook nog op vele plaatsen in het Mengelwerk ter sprake gebragt wordt, krijgt zulks eenigzins het aanzien van een stokpaardje, waardoor een gedeelte van het bedoelde nut zou kunnen verloren gaan. Het is een fraaije trek van zedelijke kieschheid in No. 10, dat het de zaak van den jenever niet in bescherming neemt op den schertsenden toon, waarmede van oosterwijk bruyn in No. 1 de Haarlemmermeerbaarzen tegen de droogmaking laat petitioneren. Maar om ons gevoelen uiteen te zetten, dat ten dezen de algemeene regel niet uit het oog verloren moet worden, bij bedoelde verbetering de zaak aan de andere zijde niet te overdrijven - daartoe zou {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Recensie van Volks-Almanakken eene zeer ongelukkig gekozene plaats zijn. De Zeeuw komt in ouderdom het naast aan den Gelderschman. Ook hij blijft zijnen roem waardiglijk handhaven, en heeft door de opname van Kermissen en van den Reiswijzer gewonnen. De Kalender is naauwkeurig en zeer volledig. Wat het Mengelwerk betreft, het eerste daarin opgenomen stuk komt ons voor een Jaarboekje te lang en voor de lezers daarvan wat te veel in den droogen verhaaltrant geschreven voor. Ofschoon het gedicht Poëzij mede lang genoeg is, beantwoordt het echter ten volle aan den titel, en zou den besten Dichtbundel tot sieraad strekken. Terwijl zoo vele Dichters van veel minderen rang met hunne namen prijken, schijnt de vervaardiger van dit uitmuntend gedicht niet goedgevonden te hebben den zijnen bekend te maken. - Het stukje van de kanter, over de Bliksemafleiders, staat in een Volksboekje juist op zijne plaats, en wisselt het Geschied- en Oudheidkundige aangenaam af. De bijdrage van Mr. verbrugge over Zandenburg is belangrijk, en van een plaatje vergezeld, dat bewijst, hoe, osschoon de overlgen de steendrukkerij der Heeren backer eer aandoen, men echter die kunst ook in Zeeland niet ongelukkig beoefent. Van het Zuiden onzes Vaderlands gaan wij naar het Noorden, naar Groningen. Ook hier is aard en waarde op denzelfden voet gebleven. Indien evenwel de Redactie zuiniger ware in het mededeelen van oudheidkundige stukken, die zich alleen door de stof, geenszins echter door den vorm aanbevelen, zou de Almanak er als Volksboekje niet bij verliezen. In het algemeen zouden de Almanakken onzer meer asgelegene provinciën, b.v. Groningen en Zeeland, niet kwaad doen, hun gewest in deszelfs tegenwoordigen toestand meer te doen kennen. Dat de Uitgever zich bij de uitvoering van het plaatwerk liefst tot zijne eigene drukkerij bepaalt, is niet onnatuurlijk. Het portret vanripperda over den titel is echter (wij moeten het zeggen) beneden het middelmatige. De Utrechtsche Almanak schijnt maar niet op zijn slag te kunnen komen. Uit eene stad, waar zich zooveel vereenigt, hadden wij regt, iets beters en meer provinciaals te wachten. De tegenwoordige verzamelaar is daarvan overtuigd. De fraaije steendrukplaatjes uitgezonderd, bevat de inhoud al zeer weinig Utrechtsch. Het voorwerk, dat tot de naamlijst der Professoren toe bevat, is buiten bezorging des verzame- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} laars. Er wordt immers nog een Utrechtsche Studenten-Almanak uitgegeven? De Groninger deed beter, met alles, wat de Hoogeschool aangaat, buiten den Volks-Almanak te houden. Intusschen, het onderhavige Jaarboekje gaat niet achteruit. Eene Redactie, voorzien van de noodige kunde, en een Uitgever, die aan die Redactie de geheele bezorging overlaat, is een onmisbaar vereischte. Het boekje prijkt met een gedichtje van tollens, op muzijk gezet door ten cate. De Drentsche is niet de minste der broederen, veeleer misschien een van de beste. Als eene navolgenswaardige bijzonderheid voor anderen teekenen wij aan de opgave van Drentsche idiotismen, zoo van woorden als van spreekwoorden. Opmerkelijk is het, dat sommige daarvan nergens, dan daar en in - Zeeland, gebezigd worden: wij noemen alleen nikstaart voor waterhoos; weteren (wateren) voor het vee te drinken geven. De brief van wijlen den kundigen Predikant heerspink over de Valther-brug bestrijdt het gevoelen van het Koninklijk Instituut op eene hoogst scherpzinnige en, naar het ons toeschijnt, volkomen overtuigende wijze. Alle provinciën hebben nu hunnen Almanak, schoon de overigen, met name de Vriesche, Overijsselsche, Noordbrabandsche en Zuidhollandsche ons nog niet ter hand kwamen. Den Noordhollandschen melden wij voor het eerste aan. Wij willen hem, daar het plan eerst in Julij tot stand kwam, niet scherp beoordeelen. Er is zeer veel goeds in. Op de plaatjes valt niet te roemen, en tegenover den titel een meisjesportret te plaatsen in Zwitsersche kleeding is bij het eigenaardige van het Noordhollandsche kapsel eene al te grove zonde. Wij wenschen dezen over het geheel welgeschreven' Almanak eenen goeden opgang, nevens zijne broederen! Het Departement Leens, der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, leverde ook dit jaar een zeer bruikbaar Jaarboekje, welks Kalenderwerk en Reiswijzer (voor Groningen) niets te wenschen overlaat. De regtspleging van mepsche is niet zeer aangenaam geschreven. Wij hadden bij vollediger berigt gewenscht, dat de Schrijver het akelige eenigzins had ingekleed. De Schiedamsche Almanak levert, behalve het gewone Kalenderwerk en de lijst der stedelijke ambtenaren, een Mengelwerk, dat de grootste stad tot eere zou strekken; goed {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven proza en goede (sommige zelfs uitmuntende) gedichten. Onder de laatsten zijn er b.v. de Jamben van meppers, die No. 1 eer zou aandoen. Schiedam heeft eer van zijnen Almanak. Het Jaarboekje voor de Regterlijke Magt bevat de namen der leden van alle regterlijke Collegiën; van de Auditeurs-Militair; van de Notarissen, Solliciteurs, Advocaten en Procureurs. En als Mengelwerk, den Oorsprong van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, benevens eene Lijst van deszelfs Presidenten, Raden en Ministers. Van dit een en ander heeft men een vervolg te wachten in den volgenden jaargang, waarin zullen voorkomen de namen der Ambtenaren van het openbaar Ministerie bij de Kantongeregten, alsmede de vermelding der talen, voor welker vertolking ieder beëedigd Vertaler is toegelaten. De opgave der plaatsen, onder ieder Kantongeregt ressorterende, in een nuttig bijvoegsel, en het geheel geredïgeerd door den Griffier bij de Arrondissements-Regtbank te Gorinchem, a.s. ten hagen, jz. De Almanak tot gezellig onderhoud is een uiterst goedkoop, zeer net gedrukt boekje, welks aankoop zich niemand zal beklagen, en dat eene onderscheidende aanmoediging verdient, omdat het door den buitengewoon lagen prijs voor ieder verkrijgbaar is. De Bijbelsche Almanak, uitgegeven door het Nederlandsch Godsdienstig Tractaatgenootschap, is bekend genoeg, en stichte ook nu veel nut! Het Miniatuur-Almanakje, met bevallige prentjes en verdienstelijke dichtstukjes, enz. alles in een' regt behagelijken vorm gehuid, is zijne plaats in de reticule onzer jonge Dames allezins waard. Ook de beide laatst opgegevene Jaarboekjes kunnen, vooral onder mindere standen, aan het doel beantwoorden. Die van vader hazelhoff wenschen wij, om meer dan ééne reden, dat veel gekocht en gebruikt worde. Hij verdient achting, al ware het alleen omdat hij een der eerste ijsbrekers is geweest tegen de zedelooze Almanakken van vorigen tijd. Wat wij er uit overnemen, kenschetst hem volkomen: Die 't Nieuwe Jaar begint met God, En deugdrijk tracht te leven, Die kan gerust zijn weg en lot Zijn' Vader overgeven. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Vijftal Leerredenen van C.R. Muston, M.A., Engelsch Predikant te Rotterdam, Schrijver van Herleven en Herkennen. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1837. In gr. 8vo. X en 164 bl. f 1-70. De Weleerw. Heer muston, te voren Predikant bij de Presbyteriaansche Gemeente te Rotterdam, later tot de dienst der Gevestigde Kerk overgegaan, en die ook in ons Land door zijn op den titel vermeld geschrift gunstig bekend is, heeft, volgens des Vertalers Voorrede, in het begin van 1837, veertien Leerredenen in het Engelsch uitgegeven, van welke er thans vijf vertaald het Publiek worden aangeboden, en waarvan wij een kort overzigt zullen geven. De eerste Leerrede heeft, bij den tekst luc. XXIV:46, 47, ten opschrifte: De Apostolische zending, maar volgens den inhoud bepaald, waarom dezelve van Jeruzalem beginnen moest, waarvoor als redenen worden opgegeven, 1. de overeenstemming met de voorzeggingen. (Vrij zwak; want, al wordt het voorspelde heil op sommige plaatsen gezegd uit Jeruzalem of Zion te zullen komen, het is blijkbaar, dat zulks dichterlijk hetzelfde is, als elders uit Israël of Juda, en dat de Hoofdstad of haar kasteel hier voor het geheele Land genomen wordt.) 2. De naauwe betrekking van jezus en zijne Apostelen tot het Joodsche Volk. (Maar die zou immers dezelfde gebleven zijn, al ware zij in eene andere Joodsche stad begonnen?) 3. De schoonste gelegenheid, om zich voor hun volk te regtvaardigen, en van hunne liefde voor de zaak van jezus de overtuigendste blijken te geven; maar ook, 4. om hun eene bijdrage te doen leveren, die de waarheid en den Goddelijken oorsprong van het Evangelie boven allen twijfel verhief, hetwelk toen te Jeruzalem het gelukkigst ge- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} schieden kon. Deze laatste reden komt Rec. de beste voor; en, in plaats van de andere, zou hij liever aanvoeren de gepastheid van dit bevel, 1. om den Apostelen de vrees te doen overwinnen van de leer van jezus te verkondigen in Jeruzalem, waar altijd de grootste tegenstand tegen Hem gebleken was; en 2. om op de duidelijkste wijze te doen blijken, dat het Evangelie eene nationale weldaad voor geheel Israël was, daar de Hoofdstad het geheele Vaderland vertegenwoordigde. Misschien evenwel is het onderwerp niet vruchtbaar genoeg voor eene Leerrede, en het zoogenoemde toepasselijke gedeelte loopt hier ook over zeer algemeene punten, ‘de bewondering van de wijsheid en liefde des Zaligmakers,’ en ‘de herinnering, dat het Evangelie ook tot ons gekomen is, en wij daardoor tot eenen wandel geroepen worden, in onverdeelde gehoorzaamheid en onderwerping aan zijne bevelen.’ In de tweede Leerrede wordt de zwakgeloovige bemoedigd. De tekst is rigt. XIII:22, 23, en in eene breede inleiding, die ruim een derde der Leerrede uitmaakt, wordt de geschiedenis, waaruit dezelve ontleend is, voorgesteld, waaruit aanleiding genomen wordt, om te handelen over ‘den pligt der waakzaamheid tegen alle onredelijke en ontmoedigende gevolgtrekkingen uit deze en gene verschijnselen in de bedeelingen der Goddelijke Genade en Voorzienigheid, ten aanzien van des menschen zedelijken staat en toestand,’ waarvan drie geheel ongelijksoortige voorbeelden worden opgegeven en behandeld. Gelijk Rec. zich met de uitlegging des Schrijvers niet volkomen vereenigen kan, zoo komt hem ook de uit den tekst genomene aanleiding wat gezocht voor; gelijk hij niet onbepaald met hem zeggen zou, dat ‘in de geschiedenis van Israël het plan te aanschouwen is van Gods algemeene zedelijke regering,’ (bl. 37.) Daar de Israëlitische Theocratie een geheel bijzonder tijdelijk doel, en dus ook bijzondere tijdelijke maatregelen had, zoo kan hij hem ook niet toestemmen, dat de dwaling van manoah bij de Christenen in het geheel niet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ongewoon is, (bl. 45 en elders); want houdt de oorzaak op, dan ook het gevolg. Van het verstandige antwoord van manoah's huisvrouw, uit een algemeen oogpunt beschouwd, had welligt nog meer partij kunnen getrokken worden. Rec. kan over dit een en ander niet breeder uitweiden; maar bij de erkentenis van het goede, dat ook hier voorkomt, kan hij niet nalaten te waarschuwen tegen het gedrongen overbrengen en toepassen van Bijbelteksten, waaruit niet anders dan een mengsel van ware en valsche denkbeelden, van regte en scheve voorstellingen kan ontstaan. Het thema der derde Leerrede, welker tekst is matth. XXVI:13, wordt wederom te onbepaald genoemd het groote voorbeeld van vrouwelijke godsvrucht; want jezus spreekt hier niet van maria's godvruchtig bestaan in het algemeen, maar van de waarde van haar liefdewerk omtrent Hem, dat met de geschiedenis van zijne leer en daden vermaardheid in de gansche Christelijke Kerk zon verkrijgen. - Na eene gepaste inleiding, waarin de schoone overeenstemming van jezus' Godsdienst met het vrouwelijk karakter opgemerkt wordt, vindt men hier de geschiedenis, waaruit de tekst ontleend is, zeer breedvoerig en met uitweidingen voorgesteld, (bl. 72-89) waarna, in het kleinste gedeelte der Leerrede, (bl. 89-101) de volgende leeringen uit dezelve getrokken worden: Zij herinnert ons, 1. de hooge aanspraak, die de Zoon van God heeft op de onverdeelde dankbaarheid, liefde en eerbied van alle zijne vereerders. 2. Het aanbelang eener werkdadige liefde en dankbaarheid jegens den Verlosser. 3. Dat de oogen van den Alwetende met welgevallen nederzien op hen, die, in opregt geloof en liefde, hun leven en wandel naar de leer en den geest van het Evangelie zoeken in te rigten, en dat Hij der zoodanigen gedrag bij onverdiende miskenning en berisping eenmaal regtvaardigen zal. 4. Dat onze Heer de diensten van zijnen vereerder in gedachtenis houdt, en naar den rijkdom zijner barmhartigheid zegenen en beloonen zal. De drie laatste leeringen vloei- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} jen alleen uit het onderwerp voort; de derde en vierde loopen in elkander en konden zeer gevoegelijk vereenigd worden. Veel goeds en Christelijks is ook hier gezegd; maar het is te verwonderen, dat er, behalve in de eerste leering, geen bijzondere aanmerking op de vrouwen genomen wordt, hetwelk men volgens tekst en thema zoo natuurlijk zou verwachten, en dus de leeringen, hoe goed ook op zichzelve, eigenlijk buiten het bepaalde onderwerp in algemeenheden omloopen. In de vierde Leerrede wordt, volgens matth. XII:46-50, jezus' liefde tot zijne discipelen eerst in hare innigheid, kracht en teederheid, duurzaamheid en levendmakende kracht voorgesteld. Het groote gebrek is hier, dat de bepaalde betrekking, die jezus op zijne toenmalige bijzondere Discipelen en Apostelen had, te onbepaald op zijne tegenwoordige aanhangers toegepast wordt. Uit het onderwerp worden daarna de volgende waarheden afgeleid: 1. Het hooge aanbelang van werkdadige godvrucht. 2. Aansporing tot ijver en volharding in de dienst van jezus. 3. De verpligting des Christens, om de zedelijke belangen zijner aardsche betrekkingen en vrienden met alle zorgvuldigheid te behartigen. 4. De gezindheid der volgelingen van christus jegens elkander. De twee laatste vloeijen weder minder natuurlijk uit den tekst voort, ja zelfs het tweede punt is meer bij zijdelingsche gevolgtrekking; maar voor het overige worden in het practische gedeelte ook van deze Leerrede zeer goede dingen met verstand en liefde gezegd. Eindelijk wordt in de vijfde Leerrede, naar opend. XXI:7, de groote overwinning des Christens en hare heerlijke gevolgen beschouwd; ‘of met andere woorden, de aard van den geestelijken strijd, en de groote weldaden, die daaraan verbonden zijn, tot aanmoediging van den Christen-strijder.’ Na den eerste beschreven te hebben, als eenen geestelijken, wezenlijken en gevaarvollen, klimmenden en volharding eischenden strijd, worden de laatste voorgesteld als de rijkste goede {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en als de zalige betrekking tusschen den Christen en God. - Ook deze Leerrede is in hare soort wél bewerkt en stichtelijk. Men vindt dan in deze Leerredenen wel geene uitstekende proeven van populaire en aan de hoogte der wetenschap geëvenredigde Bijbeluitlegging, noch ook modellen van Kanselwelsprekendheid; maar in den Engelschen betoogtrant goed bearbeide stukken, waarin doorgaans eene vrij heldere Christelijke denkwijze heerscht, en een bezadigde ernst zich waardig uitdrukt, om alles ten voordeele van het beoefenend Christendom aan te wenden; en als zoodanig willen wij dezelve aanprijzen. Geschiedenis der Hervorming in de zestiende Eeuw, door J.H. Merle d'Aubigné. Uit het Fransch vertaald. IIIde en IVde Astevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1837. In gr. 8vo. 321-591 Bl. f 2-50. De derde en vierde Aflevering, of het derde en vierde Boek dezes werks, bevatten de laatste helft van deszelfs eerste Deel, en hebben tot opschriften: De Aflaten en de Thesen, 1517 - Mei 1518, (d.i. een verhaal van die beide bekende daadzaken en hare eerste gevolgen) en luther voor den Legaat, Mei - December 1518, (d.i. de onderhandeling van luther met den Pauselijken Afgezant cajetanus, met inmenging nogtans ook van andere tot dien tijd behoorende voorvallen en ontmoetingen.) Deze onderwerpen worden op dezelfde manier, als te voren, behandeld, en leveren eene verzameling van daartoe betrekkelijke bijzonderheden en anecdoten op, welke men in den achteraan geplaatsten inhoud opgegeven ziet. Het geheel heeft dus, vereenigd met hetgene, dat reeds in het tweede Boek gevonden wordt, meer het aanzien van eene bijzondere geschiedenis van luther, dan wel van de Hervorming: hierin is toch, naar Recs. inzien, een wezenlijk onderscheid, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hier niet genoeg in acht genomen is. Wie, even als thans onze Landgenoot lublink weddik, het leven en bedrijf van luther beschrijft, die mag, ja moet daarin, zoo veel en zoo breed als de uitgebreidheid van zijn plan toelaat, alle of althans de voornaamste merkwaardigheden opnemen, welke dien in de Christelijke Kerk vermaarde Man kunnen doen kennen; maar wie eene Geschiedenis der Hervorming in de zestiende Eeuw beschrijft, bij deze moet die groote gebeurtenis hoosdzaak zijn, waarbij de woorden, bedrijven en lotgevallen der personen, die daarin het zij voor of tegen eene rol gespeeld hebben, niet tot in de kleinste bijzonderheden behoeven uitgeplozen, maar veeleer aangetoond behoort te worden, uit welke beginselen, door welke middelen, en onder welke mede- of tegenwerking der daarin betrokkene personen de Kerkhervorming tot stand gekomen is. Voor het overige vindt Rec. ook door dit gedeelte dezes werks geene reden, om van zijn oordeel over hetzelve, dat hij in den vorigen jaargang van dit Tijdschrist, No. VII, bl. 273 en volgg., te kennen gegeven heeft, iets terug te nemen; gelijk hij tevens gaarne erkent, wederom hier en daar eene en andere goede opmerking tusschen het verhaalde ingestrooid gevonden te hebben. Bij sommige punten, waar hij zich met den Schrijver minder vereenigen kon, wil hij ditmaal niet stilstaan, en over de meestal zeer bekende en dikwijls beschrevene zaken thans niet uitweiden, maar zich met deze korte beschouwing vergenoegeu. Een crnstig woord tot mijne Geloofsgenooten, in twee Leerredenen, naar aanleiding van Joh. XIII:34 en 35 en Hand. II:42. Door L.v. Ledeboer, Az. Predikant te Kolhorn. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1838. In gr. 8vo. 49 Bl. f :-50. Er is een tijd geweest, dat Leerredenen algemeen gun- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} stig werden ontvangen. Ter aanmoediging van aanvangers werd wel iets over het hoofd gezien, wat men anders zou hebben afgekeurd. Doch deze tijd is geweest, en daarover zijn wij verheugd, vooral dewijl het uitspreken van dergelijke Leerredenen, als vroeger in druk verschenen, geen ongewoon verschijnsel is. Jonge Predikers moeten zich vooral hoeden, om niet te spoedig met hun predikwerk vertooning te maken, maar behooren liever eerst in stilte en voor de Gemeente te arbeiden tot eigene volmaking, om naderhand geene reden te hebben van zich over hunne overijling te beklagen. Partus est quod disertos facit. Dit geldt ook van jongere Predikers. Doch deze hebben nog te weinig ondervinding opgedaan voor zichzelven, om de waarheden van het Evangelie in de warme taal des harten voor te dragen, en hoorder en lezer, gelijk deze dit wenschen, met hetgeen zij ondervonden hebben te stichten. - Dit woord lag ons op het hart; en ofschoon wij het niet bij uitsluiting op deze Leerredenen willen toepasselijk gemaakt hebben, zoo zeggen wij toch, dat wij tot het mededeelen van onze gedachten op dit punt door dezelve aanleiding hebben gekregen. Daarom nemen wij de vrijheid, den Eerw. Schrijver af te raden, meerdere Leerredenen spoedig in het licht te zenden, daar er aan goede en voortreffelijke voor het lezend publiek geen gebrek is, en het langzaam haasten niet anders dan voordeelig kan werken op hetgeen hij van dien aard in het licht wil zenden. Deze onze welgemeende raad kan ook anderen van nut zijn. De eerste Leerrede heeft tot onderwerp: Broederlijke liefde, naar het voorbeeld van Jezus Christus, het kenmerk van zijne ware discipelen. De Eerw. Schrijver tracht den omvang dier liefde voor te stellen, door op Hem te wijzen, die zich hier ten voorbeeld stelt; om die liefde daarna te ontvouwen, als het kenmerk der zijnen. Die liefde des Heeren wordt daarop in het eerste deel ontwikkeld, zoodat de geschiedenis doorloopen wordt, zonder dat bijzonder uitkomt, wat men reden had alleen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten. Het tweede stuk, hetwelk moest aanwijzen, dat die liefde het kenmerk is van Jezus' ware discipelen, wijst eerst aan, waaraan de Pharizeër kenbaar was, waaraan de discipelen van Johannes den Dooper en elke school der wijzen; en dan wordt gezegd, dat de leerlingen van Jezus door liefde van de wereld onderscheiden zijn en tegenover dezelve gekenmerkt. Er zijn in deze Leerrede trekken van die liefde, als onderscheidend kenmerk van 's Heilands discipelen; maar als een geheel wordt het niet voorgesteld. Eenheid van behandeling wordt ten eenemale gemist. De tweede Leerrede heeft tot onderwerp: De eerste Christengemeente een waardig voorbeeld ter navolging. Hier worden vooreerst de gezindheden en werkzaamheden der eerste Christengemeente kenbaar gemaakt; met andere woorden, de tekst wordt verklaard. In de tweede plaats wordt nagegaan, hoezeer dit voorbeeld navolgenswaardig is voor alle Christenen van alle tijden, en alzoo ook voor ons. Ook deze Leerrede willen wij niet geheel ontleden. Zij wijst evenzeer als de eerste den aanvanger aan in het predikwerk, die hartelijk spreekt met een goed doel, maar die nog te weinig ervaring heeft, om zóó te spreken, dat ook, buiten zijne hoorders, anderen elders blijvende stichting ontvangen. Hij wachte nog wat met uitgeven, en beschave zijne Leerredenen ook voor zijne Gemeente; dan zal hij met den tijd iets beters kunnen leveren, dan waartoe hij nu, blijkens dit ernstig woord, in staat is. Aan mijne jeugdige Medechristenen, bij hunne openlijke intrede in de Christelijke Kerk. Door A. Radijs, Predikant te Doesborg. Te Deventer, bij J. de Lange. 1837. In kl. 8vo. 72 Bl. f :-50. Dit boekje is, volgens het Voorberigt, eene omwerking van een stukje van veillodter, An junge Christen bey der ersten Feyer des Abendmahls; dritte {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Auslage, aan Rec. niet anders dan bij naam bekend, zoodat hij niet oordeelen kan, hoe verre die omwerking gaat; doch, hoe dit zij, het is een goed en naar zijn oogmerk zeer nuttig boekje. (Jammer, dat de correctie hier en daar niet beter is.) Een echt godsdienstige en Christelijke geest heerscht in hetzelve; belangrijk zijn de voorgedragene zaken; en de deelnemende toon, waarop gesproken wordt, wekt wederkeerige belangstelling. Onder de volgende rubrieken: Ziet met ernst terug! - Bewaart bovenal uw hart! - Weest op uwe hoede tegen de ijdelheid dezer wereld! - Kweekt vooral Godsdienst aan! - Viert op de regte wijze het Avondmaal! worden, in eene doorloopende ernstige, hartelijke, vriendelijke toespraak, en in goeden stijl, den jongen lieden, bij de op den titel vermelde gelegenheid, gewigtige lessen, vermaningen en opwekkingen medegedeeld, die al hunne behartiging waardig zijn; waarom Ref. (die er geene aanmerkingen van groot belang op te maken heeft) het hun met gerustheid mag aanbevelen. Theoretisch-practisch Handboek der algemeene en bijzondere Heelkundige Instrumenten- en Verbandenleer, enz. door F.A. Ott. VI Afleveringen. (Vervolg van bl. 61.) Met Hoofdst. 36 begint de behandeling van die dingen, welke tot het zoogenoemd eigenlijk verband behooren. Zij eindigt met het 52ste Hoofdst., hetwelk eene korte geschiedenis bevat van het ontstaan en den voortgang der werktuigelijke geneesmiddelleer. Bij deze geschiedkundige behandeling schijnt de Schrijver in de fout van meer anderen te vervallen, die der oudheid te veel stelselmatige kennis toeschrijven. Eene onlangs in het licht verschenen Verhandeling over podaliring en machaon, (*) als oudste Militaire Geneeskundigen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd, verdient bij dit onderwerp nagelezen te worden. Eenigzins zonderling klinkt het gezegde bl. 252: Met het heelkundig verband dreef men het toenmaals tot een formeel spel, enz. Felix würz wordt, § 324, warz genoemd. De Schrijver schijnt het over 't algemeen met de eigennamen zoo naauw niet te nemen. Wat nu de verbandmiddelen aangaat, Dr. ott begint § 209 met de eenvoudigste, de draden, om later tot de meer zamengestelde te kunnen overgaan. Sprekende in § 215 over het pluksel van boomwol, is hij als in tegenspraak met zichzelven: het kan slechts bij gebrek aan linnen pluksel worden gebezigd; waarop volgt: hetzelve (daarna dezelve) beveelt zich door hare zachtheid, gelijkheid en onkostbaarheid bijzonder aan. Terwijl men mos, hooi en droog gras kan bezigen, wanneer men gebrek aan alle andere hulpmiddelen heeft, is het papier, als middel van bezuiniging, een belagchelijk surrogaat voor linnen. Het zeer juiste gezegde van den Schrijver, § 217: ‘Men moet het pluksel niet als een bloot werktuigelijk geneesmiddel, maar als een zoodanig beschouwen, dat grootendeels op de van de opperhuid beroofde plaatsen aangewend wordt, en dezelve op verschillende wijzen kan prikkelen,’ leert elk der opgegevene surrogaten, naar waarde beoordeelen. Veeltijds moeten zij strekken als zoogenoemde captationes benevolentiae, waarbij het belang der lijders niet op den voorgrond gesteld wordt. Bij § 220 had nog iets gevoegd kunnen worden over het bedekken van gekneusde deelen met versch afgestroopte huiden van dieren. Wij meenen ons te herinneren dat de vermaarde larrey den Maarschalk lannes spoedig van eene belangrijke, vrij algemeene kneuzing herstelde, door hem geheel in vachten van versch ge- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} slagte schapen te wikkelen. Wat wil zeggen, bl. 192, een' kwalijken reuk hebben? In H. 40 worden de snoeren, strikken enz. kortelijk doorgeloopen, en in H. 41 de windsels en hetgeen bij derzelver gebruik en aanwending behoort in acht genomen te worden, uitvoerig beschreven. Wij begrijpen niet, hoe de Schrijver, § 231, het gebruiken der windsels van stenel zoo onbepaald kan afkeuren. Hij komt zoo dikwijls op den dynamischen invloed der werktuigelijke geneesmiddelen terug; deze had bij de windsels van stenel wel in aanmerking mogen komen. Bij zuchtige zwellingen met rheumatische aandoeningen zijn zij zeer gewigtige hulpmiddelen. De zijden windsels, § 234, hadden daarentegen wel onvermeld kunnen blijven. Moest § 242 voor schoon niet liever fraai of net gelezen worden? Het voorstel in § 253 is niet geheel vrij van zonderling genoemd te mogen worden. Op het getal der eenvoudige windsels zoude in den geest van mayor nog al wat af te dingen vallen; zij behoorden evenwel, om de volledigheid, alhier vermeld te worden. In H. 44 worden de zamengestelde windsels beschreven: men moet hier echter het woord windsel in geenen te beperkten zin bezigen; de breukbanden worden er zelfs onder gerekend: op deze komt de Schrijver echter in het tweede Deel nader terug. De toestellen ter genezing van beenbreuken vinden hunne plaats in het 45ste H. Wij bevroeden niet, waarom het in H. 49 over de spalken voorkomende niet onmiddellijk op dit Hoofdstuk volgde of met hetzelve in verband gebragt werd. De kompressen, welke in het 47ste H. beschreven worden, hadden, naar ons gevoelen, eene doelmatiger plaats bij de windsels gevonden. Hetgeen omtrent de orthopacdische toestellen in H. 46 gezegd wordt, is doeltreffend, en verdient, vooral in onze tijden, behartiging, vooral § 281. De zamenvoeging der hechtpleisters, in H. 48, met darmsnaren, hout, been, ivoor en hoorn, heeft iets eigenaardigs. Het 50ste H. behelst eenige algemeene opmerkingen, met betrekking tot het werktuigelijke, bij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} heelkundige instrumenten en verbanden voorkomende. Met genoegen ziet men den Schrijver terugkomen van een verlangen, hetwelk met regt wordt gezegd buiten de grenzen der mogelijkheid te liggen; men vergelijke het reeds gezegde over H. 4 en 5. Maar, kan de Heelkundige niet tevens werkman wezen, hij behoorde toch te weten of liever de wetten te kennen der Statiek en Dynamiek. Daartoe moet dit Hoofdstuk eenige aanleiding geven, en, voor zoo verre dit met weinige woorden kan geschieden, is dit hier doeltreffend in acht genomen. Van de wijze van verzorging der heelkundige toestellen mag een Wondarts niet onkundig blijven; hieromtrent wordt hij onderrigt in het 51ste H. Men zal den Schrijver niet kunnen verwijten, dat hij tot dusverre zijn onderwerp oppervlakkig behandeld heeft. Jammer, dat niet meer zorg aan duidelijkheid van stijl is besteed; want ofschoon hier en daar de Vertaler den Schrijver vooral niet behulpzaam is geweest, zoo kan ook het oorspronkelijke niet van stroefheid vrijgepleit worden. - Eerlang hopen wij, daartoe ook in staat gesteld, op het practisch gedeelte van het boek terug te komen. De doodstrijd van den Britschen Luipaard, beschouwingen over onzen tijd en onze naaste toekomst. Van M.B. Chablot. Amsterdam en Medemblik, bij L. van Bakkenes en L.C. Vermande. 1838. In gr. 8vo. 107 Bl. f 1-10. Terwijl in ons Vaderland, behalve enkele Gedichten, die dezen naam verdienen, schier niets oorspronkelijks uitkomt, dan een heirleger zoogenoemde historische Romans, (waaronder zekerlijk enkele meesterstukken zijn) worden wij aan den anderen kant door eenen vloed van vertalingen overstroomd. Die fabriek, zonder keuze van goed of slecht, alleen op pikante titels afgaande, levert ons, bij een klein aantal goede, zeer vele middelmatige, doch vooral een oneindig getal nietswaardige {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken. Onder alle die prullen hebben wij er nogtans zelden slechter ontmoet, dan het voor ons liggende boek. Het is van 't begin tot het einde een zamenweefsel van magtspreuken, onwaarheden en scheldwoorden, zonder eenig bedaard betoog of een' zweem van onzijdigheid en gezonde staatkunde. Wij zullen ons langer bij dit jammerlijke voortbrengsel moeten ophouden, dan het verdient, eensdeels, om het hier ter neêrgestelde te regtvaardigen, anderdeels om, zoo mogelijk, andere Uitgevers terug te houden van ons publiek met zulke misgeboorten te overladen. Het boek (dat, door eene ongepaste verzwijging, zich op den titel als oorspronkelijk wil voordoen) is eene dubbele overgieting. De op den titel genoemde chablot heeft het namelijk in het Fransch geschreven; daarop heeft een Duitscher het in zijne taal overgebragt en met aanteekeningen voorzien; eindelijk heeft de onbekende Vertaler het in 't Nederlandsch overgebragt; hij heeft echter begrepen, zijne aanteekeningen te moeten terughouden, om het boek daarmede niet te bezwaren en den lezer niet te verwarren; terwijl hij de bescheidene vrees koestert van toch niets beters, dan hetgeen er stond, te zullen leveren. Nu spreekt echter de Duitscher den Franschman meermalen tegen; hij is een voorstander, gelijk gene blijkbaar een tegenstander, van het viervoudig Verbond, en een veel grooter bewonderaar, dan de Franschman, van lodewijk filips. Hiermede wordt nu wel alle eenheid verbroken; doch dit gebrek verdwijnt, bij de overige van dit boek, als in het niet! Het geheele denkbeeld van beide Schrijvers loopt uit op hetgeen in het motto is uitgedrukt: Engeland heeft geene guinie, die niet met het bloed van alle volken bezoedeld is, en op dat goud, dat voor zulk eenen prijs verkregen is, is Engeland zoo trotsch! en daarvoor wil men nu Engeland straffen, door Rusland aan den eenen kant Britsch Indië te laten wegnemen, en het aan den anderen tot predominerende Mogendheid over {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa te verheffen. Reeds in beide die buitensporige denkbeelden zal men den hartstogtelijken, onberedeneerden, onverstandigen plannenmaker herkennen. Van welk eene staatkundige kleur die Heer chablot en zijn Duitsche Vertaler zijn, weten wij niet; dit is althans zeker, dat de eerste napoleon's continentaalstelsel hoogelijk voorstaat, en dat het hem blijkbaar leed doet, dat zulks niet gelukt is; dat stelsel van algemeene overheersching, zedeloosheid, berooving en verarming, dat ons weder regtstreeks naar de barbaarschheid, of naar de ellenden des lateren Romeinschen Keizerrijks zou teruggevoerd hebben. Trouwens, de Schrijver wil altijd eene hoofdmagt in Europa hebben, mits het slechts niet Engeland zij; - Engeland, welks reuzenstrijd tegen den Corsicaan Europa eindelijk (onder het aanbiddelijk bestuur der Voorzienigheid) de vrijheid hergeven heeft; - Engeland, hetwelk door zijnen invloed op andere werelddeelen de slavernij afgeschaft, den moord der weduwen bij den dood harer mannen en der dochters bij de Raypouten in Indië gefnuikt, het moordgenootschap der Thugs verpletterd, het Christendom tot in de afgelegenste hoeken van het Rijk der Birmans, bij de Karenen, zoowel als in de eilanden-wereld der Stille Zee, heeft bevorderd. Doch wat weet die Schrijver van het onberekenbare belang van Engeland, van deszelfs staatsregeling, en deszelfs doorgaans zoo zedelijken en godsdienstigen middelstand, op Europa? Waar mannen als von raumer bewonderen, daar weet een manneken als chablot en zijn Duitsche Vertaler van niets dan schelden en razen! Engeland, de Britsche Luipaard, moet vallen door het halfbeschaafde Rusland, en dit moet de Hegemonie over Europa bekomen! Het zou er fraai uitzien! Wij behooren even min tot de onbepaalde lofsprekers van Engeland als tot de verachters van Rusland. Integendeel! sedert Eeuwen is er misschien zulk een waarachtig groot en edel karakter niet op het groote tooneel der wereld verschenen als alexander; wij erkennen gaarne de deugden van nicolaas, maar zou- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} den hem toch niet gaarne tot Beschermer over Europa verheven zien. - Doch laten wij het boek eens doorloopen, en wij zullen op bijna elke bladzijde op overdrijvingen, onwaarheden, staatkundige dwaasheden of nuttelooze declamatiën stooten. Reeds bl. 1: De Poëzij kromt zich nog in de soms vrij erg bezoedelde windsels eener vijandige dagbladschrijverij, is - wartaal. Bl. 2: België zal Duitschland volkomen van den Hollandschen dwang bevrijden. De Duitsche Rhijn (die toch wordt hier bedoeld) staat ook al heel slecht bij dien Hollandschen dwang; de handel, scheepvaart en geheele welvaart neemt daarbij magtig af, niet waar, Mijn Heer de Duitsche Vertaler? (want van dien is zekerlijk deze trek.) ‘In Engeland duurt nog altijd de schandelijke strijd tusschen ouden en nieuwen tijd (voort’): dat woord schandelijk komt daar geheel niet te pas. Bl. 6: Spanje was nooit in zijn geheel aan de Romeinsche heerschappij onderworpen. Dit was het van augustus tot adolf den Goth, ruim vier Eeuwen lang. Bl. 11: In Spanje houdt burgerzin en gemeentegeest der steden de vernieling tegen. Getuigt zulks, Saragossa, Valencia, Mallaga, Madrid, in moordholen van het Schrikbewind door uwe gemeenten herschapen! Bl. 17: ‘In het Oosten ruischen voorspellende stemmen door zeeën en luchten, en de oude bergen doen ze weêrgalmen van den Olympus tot aan den Himalaya, en des nachts ziet men op de hooge vlakten gestalten rondzweven, als trokken de geesten der oude Scythen door de legerplaatsen heen.’ Wat is dat nu weder voor onzin? of moet het, si Dîs placet! poëzij heeten? Het wil eenvoudig zeggen: de Rus maakt zich gereed, om Indië aan te vallen. Op bl. 20 lezen wij, bij het woord Koninklijk-Constitutionele Regering van Grootbrittanje, weder eene reeks scheldwoorden, die nogtans slechts eene zwakke voorproef van het daarop volgende zijn. Want van nu af volgen 16 bladzijden vol scheldwoorden tegen Engeland, hetwelk van alle Omwentelingen in Europa, van de Fransche, Spaansche, Grieksche, den moord {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van lodewijk XVI, van den opstand der Zwarten op St. Domingo en van den Belgischen, ja zelfs van de woelingen van abdel kader tegen de Franschen, en vroegere Omwentelingen in Turkije, wordt beschuldigd. Het is hier als ten tijde van robespierre: alles was door pitt en coburg gedaan! - Bl. 23: ‘Engeland heeft aan Portugal zijne Oostindische bezittingen ontroofd.’ En hier geen woord des Vertalers, dat juist Nederland dit in de zeventiende Eeuw heeft gedaan. ‘Engeland heeft Brazilië afvallig gemaakt en Madera vermeesterd.’ Volslagene onwaarheid! De handelwijs der Spanjaarden bij de verovering van Amerika (de vernieling door bloedhonden, strop, zwaard, vuur of mijnarbeid van twintig millioenen menschen!) geeft naauwelijks een flaauw denkbeeld van de wreedheden, waaraan de Engelschen zich ten aanzien der ongelukkige Indianen schuldig maakten. Wij willen hier de Britten, aan wie ook wij, ten aanzien onzer Koloniën, groote verwijtingen te doen hebben, geenszins verdedigen; maar, al waren alle de beschuldigingen van haafner waar, die men toch weet, dat zeer overdreven zijn, dan zouden nogtans de ongeregtigheden der Britten in geenen deele de moorden der Spanjaarden evenaren, wel verre dat deze van gene slechts een slaauw denkbeeld zouden opleveren. Bl. 24: De rijke Nabob van Lakeno stierf in den kerker van Calcutta aan vergif. Er bestaat geen Lakeno, of moet het bij geval Lucknow zijn? Op bl. 27 lezen wij onbekende en onwaarschijnlijke gruwelen van eenen Engelschen zeeroover, die, onder Hollandsche vlag, Franschen, die op zijne noodseinen hem te hulp snelden, gevangen medevoerde, en van een ander, die een' Franschman van een onzijdig schip ligtte, in zee wierp, en de hand, waarmede hij een touw greep, afkapte. Doch, al ware dit zoo, het zijn enkele onmenschen, die zoo iets bedreven, en wij stellen daartegen de brave Engelsche scheepskapiteins over, die te Harlingen de schipbreukelingen redden. Op bl. 34 wordt Engeland, een handelsstaat, en dus noodzakelijk belang hebbende in het welzijn van anderen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} waarachtig de gezworen vijand van de geheele wereld genoemd; iets, dat de Heer Franschman dan nog liever op zijne eigene Natie, die zoo dikwijls Europa beroerd en verwoest heeft, moest toepassen. Nadat men het woordenboek der scheldwoorden heeft uitgeput, eindigt de Schrijver met het zeer bevallige woord van smerige handelingen! Bl. 37: ‘Napoleon's stelsel heeft velen de oogen omtrent Engeland geopend.’ Wel was de bestrijding van dien Tiran de schoonste parel aan Engelands kroon! Op bl. 38 wordt het verfoeijelijke onbewezene sprookje als een stellige waarheid voorgesteld, en verder tot den einde toe volgehouden, dat de Engelschen in 1798 den Nijl wilden afdammen, en daardoor Egypte, zoo als weleer albuquerque, de Portugees, niet in een onafzienlijk moeras, gelijk de diep onkundige Schrijver wil, (want dit is het nu jaarlijks tot zijn geluk) maar in eene woestijn herscheppen. ‘Sedert 1798, den Franschen togt naar Egypte, dagteekent Engeland het verval en zinken zijner magt.’ En het heeft sedert zijne magt in Azië schier verdubbeld, is Europa met Malta en Corfu vermeerderd! Teregt merkt de Duitsche Vertaler op bl. 44 aan, dat niet Engeland, maar Frankrijk alle de voordeelen van het verbond der beide landen geniet, daar het nu, zonder vrees voor Engeland, zijne zeemagt ontwikkelen kan. De partijdige Franschman zegt: sedert 1830 verwacht Frankrijk de bevelen van het Kabinet van St. James. Dat blijkt wel aan Algiers, Constantine, en de blokkade van Mexico's haven! Bl. 51: De Arabische Pacha's(!) en Scherifs gehoorzamen nu reeds den Czaar meer dan de Porte. Deze stelling brengt hare eigene veroordeeling met zich. Op bl. 56-59 staat eene belangrijke plaats over Engelands voornemen, in vroeger' tijd, om Rusland deel te geven aan den Indischen handel; maar volstrekt niet, waar men die bij tijdgenooten of elders kan vinden. Men moet den Schrijver in alles op zijn woord gelooven, en dat woord maakt hij zelf zoo verdacht! Hij commentarieert zelfs die plaats geheel valsch {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en verkeerd, door het tegendeel daarvan vast te stellen. Op bl. 65 wordt een Engelschman aangehaald, die onlangs zeide: ‘Wanneer Rusland in Indië kwam, zouden wij tevens te doen hebben met zeman-Schach van Cebur.’ Zeman-Schach is vóór meer dan 30 jaren gestorven, en er is geen Cebur. Zou het ook Kaboul zijn? Op bl. 67 wordt het den Engelschen zeer kwalijk genomen, dat zij buonaparte's satelliten eene krijgskundig georganiseerde rooversbende noemden. Waren zij dan iets anders? Nederland heeft dit ondervonden. Op bl. 69 wenscht de Schrijver (dien wij nu reeds kennen) den Oorlog tusschen de twee reuzenmagten Rusland en Engeland. O! die wensch is zoo gemakkelijk bij het vuur in zijn' leuningstoel! Weet die man wel, wat Oorlog is? Doorziet hij de nieuwere staatkunde wel, die alles op den diplomatischen weg, zonder het zwaard te trekken, wil afdoen? Maar neen! Europa zal reikhalzend de verovering van Indië door Rusland te gemoet zien: want de Heeren chablot en Comp. voorspellen, dat Rusland na die verovering edelmoedig aan alle Europesche Natiën aan den buit en den handel deel geven zal; en zoo niet, dan mogt het ook niet gebeuren! - Kortelijk zullen wij nog eenige dwaasheden vermelden, zoo als op bl. 70, dat de Engelschen de Hindous met vuisten slaan en schoppen, zelfs zonder eenige overtreding van hunne zijde; op bl. 75, dat Malabaar nabij de grenzen van runjet sing ligt, (het ligt er 500 uren van daan); op bl. 77, dat men te Astrakan (aan de Wolga) eene Russische vloot op den Terek kan inschepen; op bl. 79, dat men uit de Syrcus de Amou door Bulgarije naar Indië kan gaan, (NB. Bulgarije ligt in Europa); op bl. 84, dat Engeland slechts 60,000 man op de been kan brengen; (hetgeen den Duitscher, die anders veel verzwelgen kan, toch ook te kras is!) op bl. 96, dat er in Rusland onbeperkte handelsvrijheid regeert; op bl. 98, dat alle de zonen des heiligen lodewijks, Koningen van Frankrijk, gezocht, geacht waren en het vertrouwen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} der volken genoten. (Ook die schandelijke dwingeland, door zijne vleijers lodewijk de Groote genoemd, die van Zwammerdam en Bodegrave, door België en den Opperrhijn heen, over Worms, Spiers, Manheim en Heidelberg, tot in de vreedzame valleijen der Waldenzen en in de velden van Languedoc, bij zijne eigene onderdanen, zich als moordenaar en brandstichter deed kennen?) Eindelijk op bl. 104, dat Engeland uit een' hoek van den Oceaan eene vroeger naauwelijks opgemerkte magt verhief; dat het zich op Duitschen grond Hanover toeëigende; terwijl juist de Keurvorsten van Hanover in Engeland zijn komen regeren. Sed, ohe! jam satis est. Wij hebben reeds te breed uitgeweid over dit prulschrift. Nu nog een woordje met den Vertaler. Behalve het woord morgenster, voor piek met een' kop vol ijzeren punten, van de Zwitsers gebezigd, (hetwelk niet alle lezers verstaan), en verscheidene min juiste en onnoodig vreemde uitdrukkingen, geeft de Nederlandsche Vertaler zich nog wel eens meer bloot, voornamelijk echter door zijne Voorrede. Het gaf den goeden man geen genoegen, dat Z.M. de 24 Artikelen had aangenomen; want hij hoopte nog steeds (NB. in April 1838!) op vereeniging met België. Kwam de man dan uit de nachtschuit? - Hij spreekt van het embargo en de vermeestering der Citadel van Antwerpen, als een bewijs van onze zwakheid. Maar weet hij dan niet, dat, wanneer men de Citadel had willen ontruimen, en zelfs wanneer men, na haar verlies, de nietige Fortjes Lillo en Liefkenshoek had willen afstaan, men het geheele grondgebied van half Limburg en Luxemburg had kunnen bekomen, hetgeen ons de Belgen nu niet willen afstaan, en waartoe zij zich toen bereid verklaard hadden? Dat zijn wereldkundige daadzaken. - Een verbond met Engeland en Frankrijk verkiest de Vertaler niet, maar wel een met Rusland. Doch wat zou Rusland ons in het geval van Oorlog (waarvoor God ons behoede!) met eene dezer Mogendheden, of met beide, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen baten? Wat eene zending van Russen, zoo verre van huis, vermag, hebben wij in 1799 gezien. En daarbij is, in onzen tegenwoordigen toestand, de vriendschap, althans de vrede, met Engeland voor ons eene onmisbare behoefte, sedert ons geheele krediet met onze Oostindische Bezittingen staan of vallen moet, en het verlies derzelven een staatsbankeroet onvermijdelijk ten gevolge moet hebben. Immers op de eerste gedachte aan oorlog, althans oorlogsverklaring, zendt Engeland eene vloot naar het Oosten, en ontrukt ons ook Java, of, mislukt zulks, dan belemmert het ten minste onze gemeenschap met dat Eiland, en dan staat toch onze financiële ondergang voor de deur. Wij hopen dus niet, dat de gedachte van den Vertaler, uit zekeren, al ware het niet geheel onregtmatigen wrok tegen Engeland, bij invloed hebbende personen moge doordringen: want ons Bondgenootschap met het zoo afgelegene Rusland zou ons bederf geen oogenblik kunnen tegenhouden. Rusland heeft ook sedert 1830 even weinig openlijk voor ons gedaan als Engeland. En hiermede nemen wij van dit werkje afscheid, hopende van die beide vreemde Schrijvers nooit iets meer onder de oogen te krijgen, en dat de Vertaler zijne krachten (na nog wat oefening) aan betere werken moge beproeven. Over de Gevangenissen in Nederland. door L.G. Bouricius, Lid der Commissie van administratie over de Gevangenissen te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. 131 Bl. f 1-: De betrekking, door den Heer bouricius bekleed, geeft hem voorzeker gereede aanleiding tot het verkrijgen van eene grondige kennis van het Gevangeniswezen hier te lande; en dat het den Schrijver geenszins aan kennis daaraan en een rigtig oordeel over hetzelve ontbreekt, daarvan kan dit werkje menige voldoende proeve opleveren. Met eenig leedwezen merkten wij, echter, in dit geschrift, eene zekere ligt- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} geraaktheid des Auteurs op, naar 't schijnt veroorzaakt door de plaatsing van een, in de Fransche taal opgesteld, artikel, in No. 12 van het Journal de la Haye, den 14 Jan. 1838, opgenomen, en waarin, naar het gevoelen van bouricius, de gesteldheid onzer Gevangenisinrigtingen in een te gunstig licht was geplaatst, en hetgeen men voornemens is te doen als reeds bestaande werd voorgesteld. Insgelijks was in het bedoelde artikel weinig of geene melding gemaakt van de verbeteringen, die vroeger reeds te Leeuwarden waren voorhereid of tot stand gekomen, en verzuimt de Schrijver niet, dit, waar zulks voegt, te doen opmerken. Het geheel verkrijgt door dit verschil van begrip en het bestrijden van eens anders gevoelen eene min behagelijke kleur. Want, alhoewel de bescheidenheid des Auteurs zijn werkje niet in een twistschrift heeft doen ontaarden, zoo misten wij toch ongaarne, hier en daar, die kalmte, die tot het opmaken van een geheel onpartijdig oordeel, in belangrijke aangelegenheden, onzes inziens, noodzakelijk is. - Ondanks deze opmerking, bevat dit opstel zeer veel, dat door een ieder, die met Gevangenissen en Gevangenen in eenige betrekking staat, met belangstelling en nut zal worden opgemerkt, en dit te meer, daar het, in ons Vaderland, aan dergelijke geschriften ontbreekt. Met opzigt tot het publiek zijn wij van een ander gevoelen; niet omdat het nevens ons liggend boek niet veel wetenswaardigs bevat, maar omdat de kennisneming daaraan, bij het publiek, weinig of geen nut kan stichten. Behoudens beter oordeel, hadden wij het doelmatiger gekeurd, wanneer de Heer bouricius zijn opstel, en het resultaat zijner ondervinding en overtuiging, ter kennis had gelieven te brengen van de Hoofdadministratie der Gevangenissen, zonder zich daarbij te begeven in eene wederlegging van het artikel in het Journal de la Haye; aangezien het toch niet kan ontkend worden, dat de schermutseling tegen gezegde artikel, in het wezen der zake, gerigt is tegen hetgeen er, naar het stelstel van 1821, door het Gouvernement, verordend of nagelaten, gedaan of niet gedaan is. Wij achten ons niet bevoegd, om tusschen bouricius en D.T.G. te beslissen; dan evenmin kunnen wij de redenen beoordeelen, die de handelingen der Hoofdadministratie hebben geleid; en het schijnt ons, uit dezen hoofde, eenigzins gewaagd, om, naar aanleiding van een, blijkbaar voor het buitenland vervaardigd, vlugschrift, in eene openlijke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeling te treden van zaken, wier beleid, welligt door ons geheel onbekende omstandigheden, gewijzigd is geworden. De juiste denkbeelden en opgeklaarde begrippen, welke de Schrijver, op vele plaatsen van zijn werk, doet uitkomen, (afgescheiden van verschillen over hetgeen er al of niet verrigt is, gedaan of niet gedaan had behooren te worden) beschouwen wij allezins waardig, om aan de kennisneming van het Gouvernement te worden onderworpen; en wij vermeenen te mogen vooronderstellen, dat aan derzelver mededeeling, bij hetzelve, eene niet onwelkome ontvangst zou zijn te beurt gevallen; welkomer zeker, dan op de wijzewaarop de Schrijver heeft goed gedacht zijne meening, voor het publiek, kennelijk te maken. (*) De Heer bouricius houde ons de openhartige uiting van ons gevoelen ten goede, en ontvange tevens onzen dank voor het wetenswaardige, dat dit geschrift (de geschillen met het Journal ter zijde stellende) ter onzer kennis bragt. Onder dat wetenswaardige behoort vooral de vermelding van den weldadigen invloed der klassisicatie. Wij willen die hier mededeelen: ‘Van October 1835 tot en met September 1836 toch, toen de klassificatie nog niet was ingevoerd, zijn in het geheel 765 dagen cachotstraf aan de gevangenen te Leeuwarden opgelegd. Van den 1 Januarij tot ultimo December 1837, slechts 548. Zij zijn derhalve 30 ten honderd verminderd. Hoe opmerkelijk dit ook zij, veel merkwaardiger nog is de strasverdeeling naar de klassen. Van 20 gevangenen der eerste klasse werden 11 gestraft met 112 dagen cachot: dus 55% met gemiddeld tien dagen straf. Van 100 der 2de klasse zijn 28 gestraft met 164 dagen: dus 28% met gemiddeld zes dagen. Van 220 gevangenen der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 3de klasse zijn 40 gestraft met 202 dagen: dus 19% met gemiddeld vijf dagen. En van de 160 der 4de klasse zijn 18 gestraft met 70 dagen: dus 11% met gemiddeld vier dagen. - Ziet men hierdoor niet, dat de klassisicatie op hechte grondslagen rust; dat zij niet willekeurig is, maar op daadzaken gegrond; dat het een weldadige maatregel is, die 160 van de 4de klasse buiten aanraking te houden met de meer bedorvenen van de 3de; dezen met de slechteren van de 2de, en deze laatsten eindelijk met het uitvaagsel, waaruit de eerste klasse is zamengesteld? Wij achten het althans overbodig te spreken, waar cijfers bewijzen.’ Nog eens herhalen wij hier: voor allen, die met Gevangenen en Gevangenissen in betrekking staan, bevat dit boek veel wetens- en behartigenswaardigs; maar het publiek is niet in de gelegenheid, daarmede eenige winst te doen; het kan alleen, met den bekwamen Schrijver, wenschen: ‘dat onze eerbiedwaardige, verlichte en regtvaardige Koning genoegen moge scheppen in het herdenken der weldaad aan zijn Volk geschonken door de hervorming van de Gevangenissen, bij het stelsel van 1821; en dat Hij dezelve moge bekroonen, door de laatste hand te leggen aan dit zoo belangrijk onderwerp, waartoe Deszelfs Besluit van 1820 den grond gelegd heeft.’ Iets over Vaderlandsliefde, voor jonge lieden van eenige ontwikkeling uit den beschaafden stand, door P.J. Costerus. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1838. In gr. 8vo. f :-90. Is iedere poging, die aangewend wordt om Vaderlandsliefde aan te kweeken en het belang van de beoesening dezer deugd voor te dragen, loswaardig, het verblijdde Recensent dan ook, dat dit Iets over Vaderlandsliefde door den Heer costerus het publiek niet onthouden is. In het Voorberigt deelt de Schrijver de aanleiding tot het opstellen van dit stukje mede. Het was op de prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: waarin bestaat Vaderlandsliefde? van welk een belang is de beoefening dezer deugd? dat de Schrijver hetzelve inzond, en, hoezeer de beoordeeling gunstig was, mogt het echter den prijs niet weg- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen. De Schrijver betuigt Heeren Beoordeelaren zijnen dank voor het goedgunstige oordeel; Recensent bedankt den Heer costerus, dat hij tot de uitgave besloten heeft. De inleiding, eene herinnering aan de algemeene wet der liefde bevattende, doet ons derzelver beoesening als eenen heiligen pligt kennen, terwijl de bevordering van algemeen menschenheil als het doel van alles wordt voorgesteld; wordende de drangredenen hiertoe, naar het begrip der Lezers, die de Schrijver zich heeft voorgesteld, verstandig ontwikkeld. Eenige denkbeelden, uit pope ontleend, (dezelfde, die door den Hoogleeraar van der palm in zijne Redevoering over de algemeene Welwillendheid aangehaald zijn) worden op bl. 5, betrekkelijk den band, die tusschen menschen en menschen bestaat, zeer doeltreffend aangebragt. Verder wordt de vraag beantwoord: waarin bestaat Vaderlandsliefde? vervolgens aangewezen, hoe de Nederlanders vooral reden hebben, om met Vaderlandsliefde, in den hoogsten zin genomen, bezield te zijn; en eindelijk aangetoond, van welken aard Vaderlandsliefde zijn en waartoe zij ons verpligten moet. De eerste vraag vooral wordt, bij vele belangrijke opmerkingen, zeer juist behandeld, en alle punten menschkundig en wijsgeerig uiteengezet: grond, ouders, bloedverwanten, vrienden, taal, zeden, gewoonten worden hier opgegeven, als krachtig werkende, om de liefde tot het Vaderland te bevestigen; terwijl vrijheid en beschaving, waar zij in een land wonen, als voorname gronden der Vaderlandsliefde worden opgegeven. Voor Nederlanders schrijvende, wier Geschiedenis zoo rijk aan voorbeelden van onpartijdige en onbekrompene Vaderlandsliefde, heldenmoed, opoffering in heldendeugd is, zouden, in dat gedeelte, waarin de Schrijver aantoont, hoezeer zij reden hebben om met Vaderlandsliefde bezield te zijn, eenige voorbeelden uit dezelve niet alleen eene aangename afwisseling gegeven, maar hetzelve voorzeker belangrijker gemaakt hebben. Het is ook hier waar: leeringen wekken, voorbeelden trekken. De Schrijver spreekt toch van de trouw, den moed, den vrijheidszin, de opregtheid der Nederlanders; daar dus waren, vooral ter opwekking en navolging voor de aankomende jongelingschap, zoodanige voorstellingen gepast geweest, en het geheel had in levendigheid en belangrijkheid gewonnen. De beantwoording der andere vragen bevat veel voortreffelijks, en verdient niet minder om stijl en bondigen redeneertrant lof. Nu en dan wenschten wij {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wel wat minder omslagtigheid; in het laatste gedeelte echter, de aanwijzing bevattende waartoe de Vaderlandsliefde verpligt, had de Schrijver eene geschikte aanleiding gehad, om, sprekende over het zoeken en bevorderen van verlichting en beschaving, wat meer uitvoerig te gewagen van zulke Inrigtingen, die ook Nederland, boven andere landen, hiertoe bezit, daar de aanprijzing van en de opwekking om aan dezelve deel te nemen en mede te werken hier goed geplaatst en tot de volledigheid der Verhandeling zoude dienstig zijn geweest. Nog eene aanmerking: Hoezeer wij hier ons gevoelen niet openleggen over de staatkundige begrippen, die onze Landgenooten in de jaren 1787 en 1795 verdeelden, en veel minder nog de beginselen willen opsporen, waaruit zooveel tweespalt ontstond, erkennende dat, bij eene onberadene zucht tot regeringsverandering, veel dwaling en vergrijp heeftplaats gehad, en allen, die den bitteren beker der Staatsomwenteling dronken, zich jammerlijk hebben misleid gezien, zoo durven wij toch beweren, dat er velen onder geweest zijn, die, met de beste inzigten voor het heil des Vaderlands, ter goeder trouwe gedwaald hebben en Gode en der deugd getrouw gebleven zijn. Wij kunnen ons dus geenszins vereenigen met hetgeen de Schrijver, bl. 42, omtrent de handelingen onzer Landgenooten te dien tijde aanmerkt, als hij zegt: ‘Eens, jeugdige vrienden! vergaten onze Voorouders(?) God en de deugd, en hun kwaad voerde de straf met zich. Het was in 't laatst der vorige eeuw, dat zij de prooi werden van anderen, die God en de deugd mede hadden verlaten. Dat was eene verschrikkelijke straf! Ook hun ware eene pest verkieslijker geweest,’ enz. maar getuigen eerlijk en rond, dat ons deze denkbeelden zeer stootten, vooral daar zij, naar ons inzien, geenszins strooken met den echt liberalen Christelijken zin en de heldere begrippen, die anders in het werkje doorstralen. De aangehaalde plaats niet in verband met het voorgaande en volgende beschouwende, zoude men hier eerder aan de Paradijsgeschiedenis dan aan de Revolutie van 1795 denken. De Schrijver houde het ons ten goede; zulk een toon, waar en door wien ook aangeslagen, is onvoorzigtig en met den geest der liefde strijdig. Spruite echter aller Vaderlandsliefde uit die edele beginselen voort, welke de Schrijver opgeeft! Dan zal het Vaderland ons steeds dierbaarder worden; men zal hetgeen men bemint zoeken te behouden, en in de pogingen, welke men {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tot behoud van al dat dierbare aanwendt, zal zich de Vaderlandsliefde het schoonst openbaren. Het werkje vinde vele Lezers, en stichte ook bij jonge lieden van eenige ontwikling uit den beschaafden stand veel nut! Grondbeginselen van Zedekunde en algemeene Wereldkennis, eenigzins vrij bewerkt naar de Principes philosophiques van den Kolonel de Weiss. Naar het Fransch. IIde of laatste Deel. Te Groningeu, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 420 Bl. f 3-: Dit tweede Deel van het werk, dat wij in No. 2 voor 1836, bl. 73 e.v., aangekondigd en beoordeeld hebben, bevat de volgende verscheidenheid van onderwerpen: Schets van een' Wijze, kennis, schoone Kunsten, ondervinding, zelfbeoordeeling, Burgermaatschappij, oorsprong der Maatschappijen, voortgang der Staatsbesturen, vergelijking der onderscheidene Regeringsvormen, wetten, vrijheid, misdrijven en straffen, zeden, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, weelde, de Vorst, de Burger, de Raadsheer, de Geestelijke, de Krijgsman, de Natuurlijke Godsdienst, er is een God, Gods eigenschappen en volmaaktheden, onsterfelijkheid, eerdienst, dood, graf, wijsgeerig ontwerp. - Bij het doorlezen van dit Deel is Rec. in zijn oordeel, over het eerste geveld, ten volle bevestigd geworden; en hij zou dus op nieuw dergelijke stalen, als te voren, zoo wel van het goede, degelijke en juiste, als van het veelzins verkeerde, oppervlakkige en overdrevene, dat er in voorkomt, kunnen te voorschijn brengen; maar hij acht dit, na al het toen gezegde, overtollig, te meer, daar hij op nieuw reden gevonden heeft, om niet zeer hoog met dit werk te loopen. - Bovendien heeft hij blijken aangetroffen, dat het oorspronkelijke alles behalve nieuw is, maar integendeel eene halve eeuw oud, daar op meer dan ééne plaats, waar de Schrijver van gebeurtenissen of plaats hebbende zaken zijns tijds gewag maakt, onderaan het jaartal 1785 aangeteekend staat. Het oude of nieuwe doet nu wel op zichzelf niets tot de waarde eens werks; maar men verlangt en verwacht toch met reden, dat in een zoodanig werk, dat thans als nieuw zijnde vertaald en uitgegeven wordt, aanmerking genomen zij op hetgene, dat er met den voortgang des tijds, ten opzigte der daarin behan- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} delde stof, gebeurd of geschreven is: ja het tegenwoordige werk bevat onderwerpen, waarover in de laatste halve eeuw, zoo wel door geschriften, als door de gebeurtenissen der Volken en der personen, een nieuw licht verspreid is geworden, en menige lessen der ondervinding op te zamelen zijn; van welk alles, bij eene grondige en ordelijke behandeling, de schoonste partij voor Zedekunde en algemeene Wereldkennis zou kunnen en moeten getrokken worden: Rec. vindt dus nu althans geene reden, om zijne aankondiging met eene hoogere aanprijzing, dan die van het eerste Deel dezes werks, te besluiten. Het Dal Kerah, of de Pelgrimsoogst, een Perziaansch Verhaal, of iets over godsdienstige en zedelijke onderwerpen, als: Gods Voorzienigheid, onsterfelijkheid, deugd, beproevingen enz., alsmede eenige vlugtige gedachten over de onderscheidene vormen van Bestuur, met name het Absolutismus of het wiliekeurig Gezag, de Aristocratische Regeringsvorm, de zuivere Volksregering en het Monarchaal-constitutioneel stelsel, met aanwijzing der voordeelen van de laatstgenoemde staatsinrigting, door H.J. Abbring, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. II Deelen. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. In gr. 8vo. XXXI, 282 en 430 bl. f 6-20. De Heer abbring, die, door zijnen Vrijgeest en andere schriften, als Schrijver reeds niet ongunstig bekend is, levert in dit werk eenen Roman, onder den naam van het Dal Kerah, naar des hoofdpersoons woonplaats in Perzië, welke echter voor den hoofdinhoud niet bijzonder belangrijk is, zoodat het naar dien Perziaan even goed of beter abdallan had kunnen heeten. De naam van Pelgrimsoogst is ons minder duidelijk voorgekomen: de Schrijver zegt er wel in de Voorrede van: ‘Dewijl de reis door het leven voor de meeste stervelingen met lijden en zorgen, dikwijls ook met angsten gepaard gaat, - en, in het kleine, de reis eens pelgrims ook met veel lijden vergezeld gaat, - zoo ontleende ik van zoodanigen persoon den naam voor deze geschiedenis, en noemde dezelve een' Pelgrimsoogst’; maar vermits derzelver held niet als pelgrim reist, en de bena- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ming van oogst bij een' pelgrim minder te pas komt, zoo valt hare gepastheid voor dit werk niet zeer in het oog. ‘De meeste tooneelen van dit verhaal,’ zegt de Schrijver, (Voorr. bl. XII) ‘moeten slechts dienen tot beelden van lijden en beproevingen, welke ons hier op aarde bejegenen kunnen.’ - Abdallah, de zoon van eenen Perzischen Staatsdienaar, die, nadat zijn vader in ongenade gevallen is, zich in het dal Kerah nederzet, is zoodanig iemand, die in vele beproevingen komt, door de inblazingen van den Dervisch abdul, eigenlijk eenen dus vermomden boozen geest, ten kwade, ja eindelijk tot de grootste buitensporigheden vervoerd, en in de grootste gelegenheden gebragt, maar door de raadgevingen van den heremiet jechir, eigenlijk zijnen dus vermomden beschermgeest, ten goede geleid, gered, en eindelijk aan deugd en geluk geheel wedergegeven wordt. Deszelfs vrouw mirza is door den Schrijver voorgesteld, als in onschuld en deugd boven hare sekse in 't algemeen verheven, ‘daar deze,’ zegt hij, (t.a. p. bl. XIV) ‘ongeacht de vele deugden, die zij kan bezitten, zich dikwijls meer toelegt, om zich te tooijen in witte japonnen, waarmede zij zich zoo bevallig weet te versieren, dan wel met een zoodanig kleed, als ik mijne mirza heb gegeven’: (een slecht en vrij scherp compliment aan de vrouwen!) Het kleed der verdichting van dezen Roman is zeer luchtig zamengesteld, en daaraan schijnt de meeste moeite niet besteed te zijn; want men vindt hier niet zoozeer een aaneengeschakeld geschiedverhaal, maar meestal gesprekken van abdallah met den een' of ander' van de drie overige genoemde personen, waarin vooral abdul en jechir zeer lange, breedsprakige, en wel eens in herhaling vallende redeneringen voordragen. Des te meer heeft de Schrijver zich toegelegd op eene ernstige behandeling van de op den titel genoemde onderwerpen. Zeer gaarne doet Rec. hulde aan het loffelijk zedelijk doel, dat de Heer abbring zich hiermede voorgesteld heeft; hulde ook aan de gezond verstandige en godsdienstige denkwijze, die hier veelzins te voorschijn komt, en vele plaatsen van dit werk zeer lezenswaardig maakt: maar met dit al kan hij niet ontveinzen, dat de veelheid en ongelijksoortigheid der onderwerpen, en de groote uitvoerigheid, waarmede sommige behandeld worden, eene overladenheid in dit werk teweeg brengen, die voor deszelfs {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttig doel niet gunstig is. Belangrijk is het b.v., jonge lieden het gevaarlijke te toonen, van zich in de staatsbelangen huns Vaderlands ongeroepen te mengen; maar was het daarom noodig, voor de politieke beschouwingen, daartoe behoorende, twee derden van het eerste Deel te besteden? Onder alle de staatkundige drogredenen van abdul komt ook hier en daar iets waars en goeds voor, dat de Schrijver zelf, in de aanteekeningen, te regt verdedigt; maar jammer is het, dat hetzelve gelegd wordt in den mond van zulk een zedelijk monster, als abdul zich doet kennen. - In het tweede Deel, bl. 1-91, deelt abdul aan zekeren hadi, een dergelijk monster, een plan van Atheïsme en Materialisme mede, ter verwoesting van het Christendom: de Schrijver zegt, dat hetzelve een uittreksel is uit een handschrift, gevonden op het doodbed van eenen vrijgeest, (men zegt van diderot) en heeft hiermede het voorzeker loffelijk oogmerk, om ‘menig onergdenkend verstand te waarschuwen’; maar is het wel noodig, is het zelfs wel geraden, ja is het wel der moeite waardig, dien onzin hier met zoo groote uitvoerigheid te vermelden? moesten die dwaasheden der voormalige Fransche en Engelsche ongeloovigen niet liever aan de vergetelheid overgegeven, of anders derzelver ongerijmdheid en nietigheid met weinige, maar groote en siksche trekken in het licht gesteld worden? - Voor het overige vindt men ook in dit tweede Deel zeer veel goeds, ja schoons, b.v. in de pogingen van jechir, om de bezwaren van abdallah tegen de Godsdienst op te ruimen; maar, gelijk meer in dit werk, scheen het Rec. wel eens voor een' Roman te ernstig, voor een' Aziaat te Europeesch, voor een' Mohammedaan te Christelijk toe; doch hij moest tevens bekennen, dat het bij zulk eenen veelsoortigen inhoud en bij zulk eene inkleeding moeijelijk is, de eigenaardige kleur van het kleed altijd te kiezen en te behouden. - Of de verregaande en wel doorgaande buitensporigheden van abdallah, na al het voorgaande, waarschijnlijk en overeenkomstig zijn karakter verdicht zijn, zou men nog al kunnen betwijfelen; maar in zoo verre is het consequent, dat, wanneer men iemand het geloof aan God en al het Goddelijke heeft weten te benemen, gelijk aan abdallah door abdul en hadi geschied was, hij dan tot allerlei zedeloosheid in staat is. - In sommige der laatste tooneelen van dit werk is de verdichting hoog en akelig en onwaarschijnlijk {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg opgedreven, zoo als in het ombrengen van hadi door abdul, na de schrikkelijkste wederzijdsche vervloekingen; in het verdwijnen van het tooverpaleis van ketura, een meisje, op hetwelk abdallah verslingerd geraakt was; in het doorsteken van haar door hemzelven, op het eerste bevel van jechir, waarna zij in eene slang verandert: zelfs is de verzoening van mirza met abdallah, na zoo schandelijke ontrouw, wat zeer spoedig en gekunsteld. Ten opzigte van de drie eerste punten, zal de Schrijver zich misschien daarop beroepen, dat hier het werk van booze geesten onder speelt, en dat het dus zoo boven het gewoon menschelijke opgedreven zijn moest: nu, dat zij dan zoo! maar Rec. wenscht toch, dat men hieraan geen voorbeeld nemen moge, om die Dii infernales in de Romans eene rol te laten spelen, als zijnde dit, naar zijn inzien, zeer geschikt, om bijgeloof en ondeugd in de hand te werken. Geenszins echter wil hij dit laatste den Schrijver dezes werks te laste leggen; maar, hoewel hij niet met hem instemmen kan, die (Voorr. bl. VI, VII) in de geschiedenis van job (*) zulke verdichting, of in andere plaatsen der H. Schrift grond ter verdediging van zulke fictiën vindt, wil hij nogtans gaarne deszelfs loffelijke bedoeling prijzen, welke was, ‘onder eene Oostersche inkleeding aan te toonen, dat het booze beginsel op niemand onzer iets vermag door bedwang, en dat wij tot het kwade niet worden overgehaald, dan met onzen eigenen wil en onze eigene toestemming; dat hij, die God vreest en liefheeft, Hem zoekt en aanbidt, nimmer door Hem, dan in schijn en slechts voor eenigen tijd, verlaten wordt, maar hij eindelijk al zijne booze lusten zal overwinnen, en zijne reine en heilige gebeden om kracht tot deugd verhoord zullen worden.’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geron, of de Oude op den Berg. Een Boek voor Ingewijden, door H.J. Abbring. Iste Deel. Te Groningen, bij P.S. Barghoorn. In gr. 8vo. XXII en 304 bl. f 2-50. De Schrijver kondigt dit geschrift aan, als zijnde geheel aan ernst en zedelijkheid gewijd, maar hetwelk hij met eenige tooneelen van eenen anderen aard, ontleend uit de geschiedenis van geron, frydal, theone, theon en gulibald, heeft afgewisseld. Het werk zal dan een zedelijke Roman moeten zijn, waarin ernstige of godsdienstige en zedekundige voorstellingen de verdichte geschiedenis tot voertuig hebben. Het oogmerk van zulk eene wijze van schrijven is dus waarschijnlijk, meer onderhoudend te zijn, dan dit in een doorgaand betoog mogelijk is. De Schrijver zegt dan ook, dat deze afwisseling plaats heeft ‘ten gevalle van eenige jeugdige lezers.’ 's Mans voorname bedoeling schijnt te zijn, het geloof aan de leer van het Christendom, in tegenstelling van twijfel en ongeloof, aan te prijzen, als het krachtigste middel tegen zondige driften en de door derzelver involging veroorzaakte zielskwellingen. Voorwaar een prijselijk doel! Maar naar ons oordeel moet de eenzijdige voorstelling van de leer der Christelijke Openbaring in dit werk de bereiking van dit doel grootelijks in den weg staan. Tot een voorbeeld voeren wij het volgende aan. Nadat geron, in wiens karakter ‘een hoofdtasereel van liefde tot God en Godsdienst’ wordt afgemaald, gezegd heeft, dat hij langen tijd voor God iets meer dan niets had willen zijn, vervolgt hij het verhaal van zijne bekeering aldus: ‘De met volle klaarheid in mij opstijgende gedachte, dat God tot alles, waardoor Hij zich in de volheid van Zijne magt wil openbaren, louter een niets behoefde, en alleen de zuiverste ledigheid het vatbaarste element is voor Zijne alles vervullende invloeden, was de eerste beweging van een nieuw leven in mij.’ Op eene andere plaats heet het: ‘De ziel wordt ten laatste zoo ver gebragt, dat haar alles ontvalt; zoodat zij als 't ware op genade en ongenade zich drijven laat, en zich moet overgeven. Eene onmerkbare overmagt dwingt haar meesttijds, dat zij alles aan God zonder voorwaarde moet overlaten, dewijl zij overtuigend ziet en weet, dat zij niets kan, niets heeft, niets vermag, en dus eindelijk ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} heel loslaat.’ Wij dachten hier onwillekeurig aan de vijf dierbare Nieten van Vader miseras. Dat ook een godvruchtig Christen vele jaren na zijne bekeering, en wel eerst op zijn sterfbed, ‘aan hen, die zijne papieren in bewaring hadden, den last gaf, om alle ontuchtige en vuile prenten en alle zedelooze en ligtvaardige geschriften, waardoor hij de heilige Godsdienst had beleedigd enz., te verbranden,’ laten wij voor rekening van den Schrijver. Het zonderlingste gedeelte van dit werk, echter, is een brief van meer dan 8 bladzijden van geron aan zijne geliefde. Wij twijfelen, of wel ooit eene andere vrouw of meisje het heeft durven wagen, om, na het ontvangen van zulk eenen brief van haren minnaar, hem tot echtgenoot aan te nemen. De Lezer oordeele uit het volgende, hetwelk wij onder anderen in denzelven aantroffen: ‘Mijn hart is week, buigzaam, voor elken zachten indruk vatbaar, zoo lang niet het een of ander aan mijne overtuiging den oorlog verklaart; dan wordt het staal, dan verdwijnen alle betrekkingen van voor mijne oogen; dan zijn mij vader, moeder, vriend, vrouw niets; dan sta ik met mijne grondstellingen vast op mijne plaats en trotseer uit verachting de gansche wereld. - Dit nu op u toegepast, zoo is het bij de bepaling van den trap van uw toekomend geluk niet meer de vraag: of gij mijne denkwijze, ingeval zij u mishaagde, zoudet kunnen hervormen, - want dit zult gij nooit vermogen - maar of uwe denkwijze met de mijne overeenstemt, en wel naar haren geheelen omvang en al hare beperkingen? Verder, of gij u op den weg der overtuiging tot aanneming mijner grondstellingen zult laten leiden, ingeval zij niet reeds de uwen waren? - Wanneer ik ooit bij mijne tweede ziel de minste onverschilligheid of traagheid in hare zedelijke vorming ontdekte, zoude aanstonds mijne genegenheid, achting en liefde voor u in eene aanmerkelijke mate dalen. Doch mijn geduld is onuitputtelijk, als ik met eenen langzaam voortgaande heb te doen. - Wil hij echter opzettelijk blijven staan, voorbedachtelijk dralen, of wel zelfs, slap van zenuwen en van lendenen, zich neêrleggen, dan verdwijnt mijn geduld, en in deszelfs plaats treedt verachting. - Er zijn veelvuldige aanleidingen, waaruit onder echtelieden geschillen kunnen ontstaan. - Welligt vraagt gij, hoe ik mij, ingeval dezulke onder ons oprezen, daar- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zoude gedragen? Hier is het ronde, vrijmoedige antwoord: zacht als een vriend; koud en vast als een rots! Gesteld echter, dit gedrag baatte niets, dan zij ons God genadig!’ Onze Lezers vragen welligt, van welk gevolg deze malsche en regt galante brief was? - Het huwelijk ging door, en werd ingezegend, ‘zonder,’ dus klaagt de echtgenoot zelf, ‘ooit de zegeningen Gods en der natuur deelachtig te worden, dewijl ik, in eene schoone denkbeeldige wereld levende, mijne geschiktheid voor de genietingen der natuurlijke wereld onderdrukt en elke opwekking daartoe met tegenzin van de hand gewezen had.’ Hoe het echter, daar de zaken zoo stouden, mogelijk was, dat de vrouw eindelijk, gelijk de man verder verhaalt, ‘mij verliet met ons kind,’ betuigen wij niet te begrijpen. Ten laatste geest de verlaten echtgenoot nu zelf den zeer verstandigen raad: ‘Sedert dien tijd zou ik wel ernstig elk goed meisje voor den misstap willen waarschuwen, van, zonder het strengste onderzoek van zichzelve, met eenen geleerde, aan wien zij mannelijke vastheid, meer geest dan zinnelijkheid, en eene zelfbeheersching ontdekt, die door geene natuurlijke behoeften kan gestoord worden, zich in te laten.’ Daar de smaak verschilt, hebben wij door het medegedeelde onze Lezers zelve in de gelegenheid willen stellen, om te weten, wat zij in dit werk vinden zullen. Als Roman kunnen wij over hetzelve nog geen oordeel vellen, dewijl het verhaal in dit Deel te afgebroken eindigt, om deszelfs eindelijken afloop te kunnen gissen. In het volgende Deel zal de Schrijver zijne Lezers verpligten, door hen bekend te maken met den boom, van welken hij zijne gelijkenis ontleent, als hij den mensch noemt: ‘een hemelsche vrucht op eenen zwakken stam geënt. De laatste sterft, - moet sterven - om de eerste tot rijpheid te brengen.’ Neêrlands Heldendaden te Land, van de vroegste tijden af tot in onze dagen; door J. Bosscha, Hoogleeraar aan de Militaire Academie te Breda. XIVde tot XXIIIste Aflevering. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1835-1838. In gr. 8vo. 659 Bladz. Bij Inteek. f 7-30, buiten Inteek. f 9-65. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze tien Afleveringen schenkt ons de Hoogleeraar bosscha het tweede Deel van het belangrijk werk, van welks eerste Deel (Aflev. I-XIII) wij vroeger (*) onzen Lezers verslag hebben gedaan. Dit tweede Deel bevat het tijdperk der Oorlogen tegen Frankrijk sedert den Munsterschen Vrede (1648) tot den Vrede van Aken (1748) en omvat alzoo eene geheele Eeuw. Met eene geringe wijziging van zijn vroeger plan, om ook de Oorlogen tegen het Frankrijk der Omwenteling in dit Deel op te nemen, en het derde alleen aan de gebeurtenissen van onzen leeftijd te wijden, heeft de Schrijver, door den grooten rijkdom der stof belemmerd, het beter geoordeeld, dit reeds lijvig boekdeel met den Vrede van Aken te besluiten. Hetzelve bleek ons, bij de meest gezette lezing, met dezelfde onpartijdigheid, naauwkeurigheid en geleerdheid als het vorige Deel bewerkt te zijn. Overal heeft de Schrijver geput uit de beste gelijktijdige inlandsche bronnen, als b.v. aitzema, sylvius, valkenier, rousset, den Europeschen Mercurius, enz. en daarbij tevens een nuttig gebruik gemaakt van de beste werken over de krijgskundige Geschiedenis dier tijden, in Frankrijk, Engeland en Duitschland uitgegeven; als b.v. die van quincij, feuquierès, allent, seydel, coxe, smyth, den Spectateur Militaire, het Neues Militar. Journal, het Oestreichische Militar Zeitschrift enz. enz. Men zal moeten erkennen, dat er tot dusverre in onze taal geen werk bestond, waarin de Oorlogen, in de Nederlanden gevoerd, zoo grondig en oordeelkundig bearbeid zijn. (†) Maar vooral heeft de Schrijver zich bevlijtigd, om, waar dit te pas kwam, de eer der Nederlandsche Legerhoofden en krijgsbenden te handhaven, hun belangrijk aandeel in de schitterendste wapenseiten (door vreemdelingen zoo vaak in de schaduw of op den achtergrond geplaatst) naar waarde en naar waarheid te doen uitkomen, hen te verdedigen tegen onverdiende beschuldigingen, en hunnen roem te staven, nu eens uit echte, tot dusverre weinig opgemerkte stukken, dan weder door het getuigenis van vreemden, ja van vijanden zelve. Hierdoor is dit boekdeel eene hoogstbelangrijke bijdrage geworden voor {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollands roem, en verdient in dit opzigt niet minder de belangstelling onzer Landgenooten, dan dat van den Heer de jonge over het Zeewezen. Menigeen zal ook nu eene meer openlijke hulde gedaan vinden aan de dapperheid, door zijne Voorzaten in deze Oorlogen betoond, dan tot dnsverre in de gedrukte werken daarover het geval was. - Ook de hoogstbelangrijke inhoud van dit boekdeel boeit reeds van zelf den Lezer. Of zouden Veldslagen als die van Senef (1674), Mont-Cassel (1677), St. Denis (1678), Fleurus (1690), Steenkerke (1692), Neerwinden (1693), Ramelies (1706), Oudenaarde (1708), Malplaquet (1709), Denain (1712), Fontenai (1745), Luik (1746), Lafeld (1747) enz., of Belegeringen als die van Grave (1674), Namen (1692 en 1695), Bonn (1703), Rijssel (1708), Doornik (1745), Bergen op Zoom (1747), Maastricht (1748), om niets meer op te noemen, geene stof opleveren, zoo rijk en belangrijk, als misschien eenig tijdperk der Geschiedenis aanbiedt? Slechts zeldzaam zijn ons, onder de lezing van dit even naauwkeurig als onderhoudend werk, misstellingen voorgekomen, en dan nog van te gering belang om te vermelden. Op bl. 329, bij het verhaal van het gevecht bij Ekeren, lezen wij: ‘het Fort Philippine’; dit zal St. Philippe moeten zijn. Zoo ook, bl. 413, (Slag van Oudenaarden) Maldeghem; lees Aweghem, of misschien Wanneghem. Slechts eenmaal ontmoetten wij eenen volzin, die ons duister voorkwam. Op bl. 559 lezen wij: ‘Geene andere gelegenheid hebbende gehad, om hunne taktische bekwaamheid te oesenen, dan door hunne opstellingen kunstiglijk tot de naamletter van dezen of genen Mijn Heer te ontwikkelen,’ enz. Doch misschien zinspeelt dit op eene ons niet bekende omstandigheid of Anecdote. Wij bevelen dit hoogstbelangrijk en echt vaderlandsch werk der belangstelling en aanmoediging onzer Landgenooten dringend aan; en hopen, dat des Schrijvers nieuwe werkkring en woonplaats hem niet verhinderen zullen, om, met het beloofde derde Deel, dit vaderlandsch Gedenkstuk op dezelfde wijze voort te zetten en alzoo met roem te voltooijen. De Koninginnen Maria Stuart en Elisabeth; volgens de oorspronkelijke stukken, berustende in het Britsch Museum {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Rijks-archief. Naar het Hoogduitsch van F. von Raumer. Iste Deel. 's Gravenhage, bij J. Kips, J.H.Z. 1838. In gr. 8vo. X en 256 Bl. f 2-25. In dit werk, met een afbeeldsel van maria, op haar zestiende levensjaar, versierd, vindt men bijdragen tot hetgene de Schrijver over het voorgestelde onderwerp reeds medegedeeld heeft in zijne Briefe aus Paris en in zijne Geschichte Europas; en ten opzigte van zijne bedoeling en handelwijze zegt hij, bl. 2, 3: ‘Ik zal mij ook thans, gelijk vroeger, beijveren, om, met de grootste onpartijdigheid, uit eenige bekende en gedrukte, zoowel als uit vele onbekende en nietgedrukte bronnen, de wederzijdsche betrekkingen tusschen elisabeth en maria zoo veel mogelijk op te helderen.’ De form van brieven aan eenen vriend, die hij hiertoe gekozen heeft, is slechts een zwak voertuig der zaken, dat weinig uitkomt, en even zoo goed hoofdstukken had kunnen genoemd worden. In het bijeenverzamelen van zulke stukken, en het trekken van gevolgen uit dezelve, zal het vooral aankomen op de echtheid der bronnen, waaruit de verzamelaar geput, op de volledigheid, waarmede hij daarvan gebruik gemaakt, en op de onpartijdigheid, waarmede hij daarin gehandeld, en besluiten daaruit afgeleid heeft. Rec. vindt zich niet in staat, om over de twee eerste punten ten opzigte van dit werk te oordeelen, maar wil naar billijkheid en liefde vooronderstellen, dat het daarmede in orde is; doch wat de onpartijdigheid betreft, deze durft hij den Schrijver niet zoo onbepaald toekennen, want deze toont (zoo komt het hem ten minste voor) steeds blijken van vooringenomenheid tegen maria en voor elizabeth. Vele berigten zijn ontleend uit brieven van den Engelschen Ambassadeur randolph bij de Schotsche Koningin; maar is hij wel zoo onbepaald te vertrouwen, daar hij zich, ja, wel somtijds eenigzins gunstig over haar uitlaat, maar er toch steeds op uit is, om de kwade geruchten omtrent haar, ook de onzekerste en ongerijmdste, en die van geen politiek belang waren, aan den Engelschen Minister cecill over te brieven? en bij von raumer vindt men, ten minste naar Rec8. gevoel, maar al te zeer eene neiging, om alles ten ergste op te vatten, en ten nadeele van maria te gelooven en uit te leggen. - Dat maria dwaasheden, groote dwaasheden en verkeerdheden begaan heeft, wie zal dit, onbe- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeeld zijnde, ontkennen? maar of zij daarom nog die slechte en booze en misdadige was, waarvoor zij dikwijls uitgekreten is, en tot welk gevoelen von raumerook blijkbaar overhelt, dit is eene andere vraag. Doch helaas! wie zal in deze nog veelzins duistere en verwarde historie geheel onpartijdig regter zijn! hoe veel kwam er niet in het spel, om het tot een chaos van inwikkeling en verwarring te maken, zinnelijke liefde, vrouwelijke jaloerschheid, staatkunde, Godsdienst, - wat niet al! - ‘De Koningin van Schotland,’ schrijft Lord burghley (cecill) aan elizabeth, bl. 197, ‘is inderdaad een gevaarlijk persoon voor uw' verheven rang (estate) en zal zulks altijd blijven.’ Ja, juist! daar lag welligt de moeijelijke knoop: Maria stond elizabeth in den weg, en daarom moest zij op deeene of andere wijze uit den weg geruimd worden. - In een ander opstel, bl. 201, werpt hij het vermoeden op, dat zij er geen zaak van maken zal, om elizabeth te laten vermoorden; ja von raumer zelf, na de mededeeling van eenen ‘allerhevigsten’ brief, (gelijk hij zelf dien noemt) van en aan eenen onbekenden, (bl. 242-245) welks gezag dus in het minst niet blijkt, gaat (bl. 245, 6) zoo ver, dat hij de schriktooneelen schildert, die zij zou aangeregt hebben, indien zij vrij geweest ware. Mag dit, zonder genoegzame gronden, aan de reeds grootelijks bezwaarde te last gelegd worden door eenen Geschiedschrijver, die onpartijdig onderzoekt, wat er gedaan en gebeurd is? - Doch wat hier ook van zij, men zou toch mogen vragen, wat elizabeth regt gaf, om jegens maria zoo te handelen, als zij gehandeld heeft; en is het op zijn zachtst gesproken niet onbillijk, dat zij derzelver herhaalde verzoeken om eene zamenkomst met haar onbeantwoord gelaten, en althans niet toegestaan heeft? Von raumer verdenkt meer dan eens de opregtheid van maria's schrijven aan elizabeth, zonder hiervoor iets anders aan te voeren, dan dat zij zich (wat zekerlijk vrij zwak en flaauw was) over hare zachtheid in dat schrijven bij den Paus verontschuldigt. Maar wat moet men dan denken van elizabeth's schijnbaar deelnemend schrijven en berigt laten geven aan maria, als men bl. 226 en reeds vroeger leest, dat zij haar hare ‘doodvijandin’ noemt? Kan men van zulk eene, die zich in zoodanige omstandigheden tot Regter opwerpt, de noodige onpartijdigheid verwachten? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, hoe men ook over de denkwijze van von raumer in deze zaak oordeele, hij heeft zich door deze verzameling verdienstelijk gemaakt bij degenen, die lust mogten hebben tot diepere onderzoekingen van eene zaak, die misschien wel nooit geheel in het heldere zal kunnen gebragt worden, en waarvan hij zelf zegt, bl. 2, dat, ‘in spijt van alle nieuwe ontdekte daadzaken, de uitkomst en de slotsom’ (bij onderscheidene beschouwers) ‘volstrekt van elkander zullen verschillen.’ Dagboek eener Reis naar Rusland, met Z.M. Oorlogsbrik de Panther, door den Kapitein-Luitenant ter Zee A.C. Edeling, in 1835. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1838. In gr. 8vo. 73 Bl. f 1-20. Vele bijzondere en te voren onbekende zaken zal men wel uit dit boeksken niet vernemen: immers het meeste algemeen wetenswaardige, dat er in voorkomt, is ook van elders bekend. Doch des Schrijvers oogmerk was, volgens de Voorrede, geenszins, iets nieuws over Petersburg mede te deelen; maar alleen, een getrouw verhaal te geven van hetgeen hij zelf zag en ondervond. Dit doet hij in een' goeden en beschaafden stijl, zoodat het werkje zich met genoegen laat lezen. Een steendrukplaatje, voorstellende den vuurtoren van Odensholm in de Finsche golf, versiert het weluitgevoerd geheel. Het strekt den Schrijver tot eer, dat hij, bl. 71, aan zijne, hem en anderen zoo gul onthaald hebbende gastvrienden, de familie van aller, te Elseneur, den vereischten dank betuigt, en hen verdedigt tegen de blaam, die de Opsteller van het Reisje met Z.M. schip de Zeeuw, door dat hij, uit gebrek aan taalkennis, te weinig met hen in gesprek had kunnen komen, op hen geworpen had, even alsof hij, over hunne stugheid als anderzins, regt had zich te beklagen. Wij vragen hem met den Heer edeling: hoe kan men een juist oordeel vellen over iemand, met wien men niet kan spreken? Gelukkig, dat dit later berigt achtenswaardige lieden herstelt in dat gunstig oordeel onzes volks, waarop zij zoo veel aanspraak hebben. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Modellen voor het topographisch teekenen, zamengesteld door J.H. Jappé, Ing. Ver. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In kl. 8vo. f 3-: De Heer jappé verdient allen lof voor het zamenstellen en uitgeven van een werkje, waaraan tot heden gebrek was. Blijkens de Voorrede, gevoelt hij zelf de onvolledigheid van zijnen arbeid; maar deze proeve staaft genoegzaam zijne wezenlijke verdiensten in dit vak. Op de uitvoering zoude hier en daar nog al wat aan te merken zijn: de Lithographie van den Heer oomkens kan, naar dit voortbrengsel te oordeelen, nog niet met andere dergelijke Etablissementen, ook in ons Vaderland, wedijveren. Zoo wenschten wij b.v., onder meer anderen, eene betere uitvoering der plaat No. 11, Tuinen. Hier is het doel van den teekenaar geheel gemist: de onderscheidene plantsoenen zijn niet te kennen, en er is geen licht en bruin in eenige der partijen. De platen No. 27 en 30, Bergen en Rotsen, zagen wij gaarne uitvoeriger behandeld en met meer voorbeelden versierd. De lichtzijde van No. 27 heeft nagenoeg dezelsde kracht als de schaduwpartij: dit behoorde zoo niet. De letters bladz. 38 en 39 leveren geene verscheidenheid genoeg op, en kunnen bezwaarlijk tot voorbeelden voor mingeoefenden dienen: de vorm is niet bevallig, en hier en daar zijn ze zeer onregelmatig. Wij wenschen, dat ook anderen het door den Heer jappé aangewezen pad mogen inslaan, en hij zelf zich de moeite geven, deze eerste proeve door meerdere en vollediger Stukjes te doen volgen, waartoe hij door deze uitgave bewijst de noodige kunde en ervaring te bezitten, welke men dan ook van den verdienstelijken vervaardiger der Kaart van de Provincie Groningen verwachten kon. Vertaalde romans. De beoordeeling, of liever aankondiging, van een dozijn vertaalde Romans weder in eene enge ruimte moetende bijeendringen, ontmoeten wij ditmaal, als meestal, oude kennissen en vreemdelingen. Tot de eersten (om zonder meer inleiding ter zake te treden) behoort wel in de eerste plaats: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Bultenaar, een geschiedkundige Roman uit de tijden van het Fransche Regentschap, door L.F. Vrijheer van Bilderbeck. II Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1838. In gr. 8vo. 524 Bl. f 5.50. Immers een' Schrijver, die reeds het derde eener eeuw aan onze Landgenooten bekend is, en wiens schriften in der tijd, dat is, eer hij door anderen deels verdrongen, deels overschaduwd werd, zeer algemeen gelezen werden, mag men wel onder de oude kennissen tellen. De Vrijheer viel wel eens in het overdrevene; hij had dit met velen zijner tijdgenooten gemeen; lafontaine onder anderen is er meer, dan hij verdiende, door achter de bank geraakt. Ook de tegenwoordige Roman is er niet geheel van vrij te spreken; maar vinding en plan zijn vrij wat ingewikkelder, dan men het van vele Pygmeen des tegenwoordigen romanvollen tijds gewoon is. De karakters zijn uitnemend volgehouden, en, schoon er niets in zij, of het kan zoo gebeuren, de waarschijnlijkheid is zeer klein. De kleine bultenaar is veel minder hoofdpersoon, dan de titel zou doen verwachten. In dit opzigt schijnt de Vrijheer aan de gewoonte van de nieuwste Romanschrijvers zijn offer gebragt te hebben. De Vertaling is, zoo als men die van den bekwamen S.v.G. verwachten kon. Blijkens de veelvuldige herhaling, schijnt hij deel aan iemand nemen, voor in iemand belang stellen, niet voor een Germanismus te houden. Wij achten het een even grove als bogen voor bladen papier, dat hem D. II, bladz. 171, ontsnapt is. Ald. bladz. 187: eulalia- voor evelina, en 106: ‘maria betoonde de grootste deelneming’, voor verwekte, zijn misstellingen. Een andere oude kennis is de Schrijver van: Hedwig, Koningin van Polen. Een Historisch Romantisch Tafereel, door A. von Tromlitz. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. 236 Bl. f 2-40. De romantische, dat is waarheid en verdichting dooreenmengende, levensbeschrijving eener Vorstin kan men bezwaarlijk een ‘Historisch Romantisch Tafereel’ noemen; maar onder deze uitdrukking schijnt tegenwoordig al zeer veel te kunnen doorgaan. Elk zijn smaak. Zoo hebben wij voor ons nooit zoo hoog geloopen met dezen Veelschrijver, en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen dus wel niet voor partijdig worden gehouden, wanneer wij onze meening uiten, dat de onderhavige een der Romans van von tromlitz is, die ons dan nog het beste bevielen. Oneindig hooger staat: Philip August, of de Wapenbroeders. Naar het Engelsch van G.P.R. James. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1838. In gr. 8vo. 619 Bl. f 6-: Wij zouden der waarheid te kort doen met te zeggen, dat deze Roman ons evenzeer hadde voldaan als des Schrijvers Maria van Bourgondië, waartoe het tooneel en tijdvak niet weinig zal toebrengen. Echter streeft ook hier james, die, misschien tot zijn bederf, weder al te veel schrijft, de beste Romanschrijvers op zijde. Philip August bevat plaatsen, die walter scott waardig zijn, zoo als de nar, waarop de Vertaler met regt opmerkzaam maakt. De tijd is dan ook allezins romantisch, de twaalfde Eeuw, met de onbegrensde Pauselijke Hierarchie en schitterende wapenfeiten van den ontwaakten Riddergeest; hoewel wij op zichzelf die tijden niet zoo buitensporig verheffen, noch het leenstelsel ‘de heerlijkste instelling van het verjongd Europa’ noemen. De Schrijver toont eene buitengewone bekendheid met de zeden en gewoonten van dien tijd, en bezit de zeldzame verdienste van die ongezocht bij te brengen. Kortom, niemand zal dit werk onvoldaan uit de hand leggen, en den Vertaler meer danken voor zijne welgeslaagde overzetting, dan den Uitgever voor de allerellendigste vignetten, die het boek evenzeer ontsieren, als de nette druk het aanbeveelt. Wij klagen gedurig over hetzelfde vignet voor alle de Deelen; maar nog liever één goed, dan twee zulke afschuwelijke. Wij komen tot eenige vreemdelingen in het vak, waarmede wij voor het eerst kennis maken, of in het algemeen, of bepaaldelijk als Romanschrijvers. Tot de laatstbedoelden behoort eene Vrouw, die wij, als hoogst beschaafde Schrijfster voor de jeugd, sedert lang op prijs stelden, maar van wie ons geene Romans voor volwassenen bekend waren, vóór het ontvangen van: Arthur en Daringha, of de Kolonisten in Nieuw-Holland; door Amalia Schoppe, geb. Weise. II Dee- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1837. In gr. 8vo. 507 Bl. f 5-60. Bij smaakvolle karakterschildering, wordt de lezer op eene aangename wijze bekend gemaakt met de zeden en gewoonten der Wilden van Nieuw-Holland in de vorige Eeuw. Aan de zedelijke strekking kan niemand twijfelen, die op den naam der Schrijfster let. Misschien is de betrekking van daringha, de jeugdige Wilde, tot arthur shelly, ook in een kind der natuur, niet geheel vrij van overdrevenheid. De vroegere levenslotgevallen des laatsten zijn uiterst belangrijk, en verraden de uitmuntende pen, die voor de jeugd zooveel voortreffelijks schreef. Het vreemde van het terrein draagt niet weinig bij, om den Roman des te onderhoudender te maken. Wij kenden lessmann als Geschiedschrijver uit zijnen Albuquerque, en als sijn Satyricus uit de Reisavonturen van eenen Zwaarmoedigen. Dit vroeggestorven Vernuft heeft zijne krachten ook beproefd aan den Roman in: De Heidensche Molen; een Roman van Daniel Lessmann. Naar het Hoogduitsch. II Deelen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1837. In gr. 8vo. 785 Bl. f 6-90. Geschiedkundig is deze Roman in geenen deele; ook laat zich de geschiedenis gemakkelijk op één vel druks verhalen. Het is dus in den volsten zin een Roman de caractère; maar in dit opzigt een meestterstuk, waarop men alleen met grond zou kunnen aanmerken, dat er slechts één waarlijk goed karakter in gevonden wordt, gottfried - wien de Schrijver de grilligheid of de eigenliefde gehad heeft, zijnen eigen' naam te geven - lessmann. De verschillende situatiën der hoofdpersonen doen hun karakter tot in de fijnste menschkundige nuances uitkomen. De gang van het verhaal, schoon, als gezegd, eenvoudig, is echter zeer belangwekkend, en de afloop geheel anders, dan men zich dien zou hebben voorgesteld; onzes inziens moest echter de Roman vroeger eindigen. Aan gezochte aardigheden, waartoe de Bijbelsche geschiedenis, helaas! het hare leenen moet, herkenden wij, tot onze spijt, den Schrijver der Reisavonturen. De gods- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige tint van het laatste gedeelte steekt daarbij evenwel gunstig af, en het geheel heeft eene uitnemende zedelijke strekking. De vertaling wordt slechts zeldzaam door vlekjes, als betrachten voor beschouwen, D. II, bladz. 74, ontsierd. Thans hebben wij de eer, eenige nieuwe Romanschrijfsters en Schrijvers aan onze Lezers voor te stellen. Wij spreken van Schrijfsters, en dat zal niemand verwonderen, die zich herinnert, dat de Dames zich inzonderheid op de beoefening van deze soort van Letterkunde hebben toegelegd, en zulks niet het minst in Engeland. Daar is menige Romanschrijvende Lady en Miss, eene morgan, bray, shelley, hofland en meerderen, niet op te noemen zonder pronk van letterkundige kennis. Eene nieuwe Zuster in het gild was ons de Schrijfster van twee Romans, heetende: De Echtbreekster. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1838. In gr. 8vo. 349 Bl. f 3-50. Tryvelyan, eene Familiegeschiedenis uit den aanvang der negentiende Eeuw. Naar het Engelsch. II Deelen. Te Haarlem. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1837. In gr. 8vo. 468 Bl. f 5-40. beide door Lady charlotte bury, en beide onder de beste voortbrengselen in dit vak te tellen. De hoofdpersoon in het eerstgenoemde werk is niet, wat men in den eigenlijksten zin door eene echtbreekster verstaat, maar eene Lady, die haren man verliet, om - hetgeen naar onze wetten niet zou kunnen - met Lord howard te huwen. Was misdadige liefde tot dien stap de aanleiding, de Schrijfster plaatst alle de ongelukken der vrouw in het treffendste licht, door dezelve, zoowel met betrekking tot haarzelve, als tot hare kinderen, uit dien éénen misstap te doen voortvloeijen. Het gansche, bij uitnemendheid zedelijke verhaal leidt tot het slot: ‘Hoe zwak en onvermogend is onze eigene kracht, om ons op den weg der deugd te houden! - hoe deerniswaardig zijn de gevolgen van de zondige blijdschap dergenen, die dezelve koopen ten koste van de deugd! - hoe gewisselijk achterhaalt hen de straf zelfs in deze wereld! - hoe verre zijn zulke banden er van af, het geluk te schenken, met welks vooruitzigt zij ons streelen! - en {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe onvoldoende zouden jaren van ootmoedig berouw, verdriet en beproeving wezen, om voor de zonde te boeten, ware het niet, dat eene hoogere magt den wil bezat, om ons zelfs aan den uitersten rand des verderfs te behouden!’ Als Roman staat Tryvelyan althans niet lager. De verhaaltrant is ook hier uiterst levendig en onderhoudend, en de lessen, die inzonderheid voor de vorming en opvoeding van het vrouwelijk geslacht hier kunnen worden opgezameld, verdienen ernstige behartiging; zoodat wij deze beide werken met volle ruimte mogen aanbevelen. De Engelsche Lady heeft daarop meer aanspraak, dan de Duitsche Fräulein amalia krafft, Schrijfster van: Gulmineh, een geschiedkundig Tafereel van den tijd van Bonaparte's togt naar Egypte. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1837. In gr. 8vo. 227 Bl. f 2-: Het is vreemd, dat eene Vrouw er vermaak in kon scheppen, zulke krijgstooneelen, als hier voorkomen, te schilderen. Zij heeft zich - dit valt niet te ontkennen - vele moeite gegeven, om de voornaamste gebeurtenissen van napoleon's veldtogt in Egypte en Syrië op te nemen. Voorts behaagde het ons weinig. Als werk eener Vrouw is het ons te militair, en als Roman te onbeduidend. Van de Dames brengt ons tot de Heeren een klein boeksken, dat wij echter niet weten, of het eene Schrijfster, dan of het eenen Schrijver heeft: De Schijnblinde. Historisch Romantisch Tafereel, uit de tijden van Cromwell. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. 1838. In gr. 8vo. 171 Bl. f 1-60. Hier verbergt zich alles; Schrijver, Vertaler - alleen de taal niet, waaruit het is overgezet, want het werkje krielt van grove en ergerlijke Germanismen. De Vertaler verdiende wegens dezen laster, (Laster, misdrijf, bladz. 10) een pak slagen met de gewigtige (wigtige, zware) eiken knods, van welke hij bladz. 96 spreekt. Wij raden den Uitgever welmeenend, zulke letterlijke overschrijvers niet meer in zijne dienst te nemen, en, wil hij laten vertalen, betere werken door kundiger pennen te doen overzetten. Wij zouden even- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het kleine boeksken onregt doen, wanneer wij er levendigheid van beschrijving op sommige plaatsen aan wilden ontzeggen. Van De verstooten Zoon. Een geschiedkundig Tafereel uit de Volksbewegingen in Italië en Spanje, sedert het jaar 1812. Vrij naar het Hoogduitsch van Heinrich Scheffer. II Deelen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1838. In gr. 8vo. 408 Bl. f 4-80, weten wij noch tot lof, noch ter afkeuring veel te zeggen. Behalve het dwaze van overdrevene vrijheidszucht is er niet veel uit te leeren, maar kwaad zal men er ook wel niet uit zuigen. De Vertaler, h. van der sprong, heeft eenige redeneringen over staatkunde uitgelaten, en daarin bestaat het vrije der Vertaling. Voorts - het boek wekt wel geene hooge belangstelling, maar stelt die ook niet te leur; het boeit evenmin, als het verveelt. De vertaling is goed. Wonderlijk, als de naam des Schrijvers, is het boekje: Georg Schobri, de Rooverhoofdman in Hongarije, eene karakterschets uit den nieuwsten tijd. Naar het Hongaarsch van Ladisla Hólics Székhely, bewerkt en uitgegeven door***** Naar het Hoogduitsch. Te Groningen, bij M. Smit. 1838. In gr. 8vo. 194 Bl. f 1-80. Vertaling van eene vertaling! Maar is dan ook van eenen Overzetter te vergen, dat hij Hongaarsch versta? Hoe het zij: ‘Het plan van dit geschrift is, de tooneelen van het rusteloos leven van den beruchten Rooverkapitein in zamenhang te geven, en deszelfs doel, de leer: dat ook de door geest en zeden hooger geplaatste roover altijd nog misdadiger blijft, dat ééne schrede van het pad der wet tot de andere en tot wandaden voert, die het licht niet kunnen verdragen.’ Ten betooge dier waarheid dit zeer fragmentarisch ingerigt werkje schrijvende, deed de Auteur voor het minst een' even noodzakelijken arbeid, als de magister bij claudius, die opzettelijk meende te moeten betoogen, dat een student geen rinoceros is. ‘Eene schildering van Hongarije te geven, was voornamelijk het plan van den Uitgever.’ Jammer, dat het niet beter is bereikt. De {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} letter is oogvermoeijend klein, en toch staat er weinig op eene bladzijde - het beeld van het werkje, dat veel schijnt te zullen geven, en inderdaad bitter weinig geeft. Van geheel andere soort is: De Man naar de Wereld, die van hare genietingen verzadigd was. Een onderhoudend Tafereel uit den tegenwoordigen tijd in Frankrijk, door G. de Felice, Predikant te Bolbec. Naar het Fransch. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1837. In gr. 8vo. 196 Bl. f 1-80. Een boekje, dat alleen naar den vorm tot de klasse der Romans behoort, maar overigens van eenen geest en inhoud is, dat wij niets liever wenschten, dan dat het gelezen wierd door allen, die, eenmaal gewoon niets te nuttigen dan zoutelooze kost, er zich niet toe kunnen zetten, iets anders en iets beters ter hand te nemen. Die het voortreffelijke werkje gelezen heeft, zal misschien, of liever zeker, begrijpen, waarom wij hier, onder de vertaalde Romans, hetzelve met den onbepaaldsten lof, en met de welmeenendste aanprijzing aan alle beminnaars van smaakvolle en in den waren zin des woords schoone lectuur, vermelden. Grunoos Zegefeest. (28 Augustus 1838.) Door R. Bennink Janssonius. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In gr. 8vo. f :-25. November 1813 herdacht. Dichtregelen door F.H. Greb. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1838. In gr. 8vo. f :-25. Wanneer eenmaal onze tallooze zangers en zangertjes aan het uitgeven hunner werken begonnen zijn, dan schijnt het, alsof de zucht, om hunne producten gedrukt te zien, tot eene ziekte wordt. Bij elke gelegenheid maken zij verzen, hetgeen hun volkomen vrijstaat; maar ongelukkig is het, dat alles, wat gemaakt wordt, ook het licht moet aanschouwen. Welk eene menigte grootere en kleinere dichtstukken komt er bijna maandelijks uit, en hoe weinig is er, dat geschikt is, om den roem der Dichters en der vaderlandsche Letterkunde te verhoogen! Ook de beide stukjes, aan het hoofd {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dezes gemeld, hadden gerust ongedrukt gebleven kunnen zijn. Het eerste is bij gelegenheid van den thans weder gevierden gedenkdag van Groningens ontzet in 1672. Er is in dezen lierzang hier en daar gang; gemakkelijkheid van versisicatie kan ook den Heere janssonius niet worden ontzegd. Maar er is zoo veel onbepaalds, zoo veel valsch vernuft en loutere klingklang in dit kleine stukje, dat het beter ongedrukt ware gebleven. Wat beteekenen b.v. de ijzeren schachten van den adelaar, aan wien bevolen wordt: ... plof met meer dan reuzenkrachten Op 't muurgevaart van 's Bisschops staal, En beuk en kneus in heilge woede Den arm, die aan zijn oorlogsroede Nog 't eerloof hecht der zegepraal? Of heeft het eenigen zin, als de kracht der stad genoemd wordt De strandrots, waar zich de oorlogszwaarden Van Keulens beirstoet stomp op schaarden? Heeft het zin, of is het enkel om het rijm, dat er gesproken wordt van de wreed gefnuikte lijfsvasallen? enz. enz. Dat die jonge Dichters niet eerst leeren denken, voordat zij hunne half geborene gedachten in zangen uitstorten! De Dichtregelen van den Heer greb zijn in IV afdeelingen gesplitst; eene gemakkelijke manier, als men het te moeijelijk vindt of geen tijd heeft, om een goed zamenhangend geheel te maken. Dezelfde aanmerkingen als op de bovenstaande zijn ook op deze dichtregelen veelzins toepasselijk. De tijd is voorbij, dat het onzinnig schelden en razen op napoleon, die overdrevene schilderingen, als ware hij een helgeest enz., in den smaak kunnen vallen. Dat liet zich in de eerste dagen van billijke verontwaardiging en welverdienden haat verklaren. Nu de gemoederen bedaarder zijn geworden, verfoeit men den dwingeland evenzeer, maar men lacht toch om al den onzin, die in rijm en onrijm over hem is uitgebraakt. Dien onzin vinden wij in deze regelen nog eens weder oggedischt. Napoleon is daar eene reusgestalte in den nacht, met den bliksemstaf van d'Oppergod in hand (zeker voor in de hand.) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij den straal van vuur, die, door het hevig slingeren Diens schepters, als ontspringt aan zijne ontzagbre vingeren, Zien wij de Maagd van Nederland! Als dat geen bombast is, weet Rec. er niets van. En met dienzelfden bombast is I, II en III opgevuld. Waarlijk, het is jammer, dat IV, waarin gang en warmte is, vergezeld moet gaan van deze smakelooze en onzinnige wartaal! Het goede papier is wel geduldig, en ons publiek wel ligt voldaan, als het met deze dichtregelen November 1813 naar wensch en behoefte herdacht vindt. Broek in Waterland, naar waarheid geschetst in een dichtstukje. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jr. 1838. In gr. 8vo. 26 Bl. f :-40. Een curieus stukje van eenen onbekenden Broek in Waterlandschen Poëet, een ijverig voorstander van den roem zijner geboorteplaats, een getrouw beschrijver van de schoonheden daar te vinden. Hij is wel een weinig inconsequent; want nu eens hooren wij hem zingen: Hier roept men in verrukking uit: Hoe schoon zijt gij, Natuur! dan weder vertelt hij ons, dat Natuur hier bedroevend suft. Maar overigens, gij kunt staat op hem maken: De waarheid is zijn staf. Of hij ook Dichter geboren is, daaraan kan wel niemand twijfelen bij het lezen van dergelijke verhevene regels: Bij de inkomst leest men op een bord, ('t Geen hier niet woordlijk staat:) ‘Niet vóór de zon in 't oost verschijnt, Noch nádat zij in 't West verdwijnt, Rook' men een pijp op straat! Des daags bedekke een goede dop De pijp, uit vrees voor brand! Ook word' hier, uit voorzigtigheid, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk paard bij eenen toom geleid, Door een vertrouwde hand! Let wèl! want de overtreding wordt Door boete weer vergoed!’ Geene bijzonderheid van Broek wordt in dit stukje vergeten. Men hoore slechts: Bij d'afloop trekt een steenen huis Door grootheid nog het oog; Wijl 'k van een vellendroogerij, Twee kaaspakhuizen aan deez zij, U hier nog melden moog. Die Broek wil leeren kennen, en natuur en kunst in poëzij wil bewonderen, die koope dit boekje! 1. Zuid-Hollandsche Volks-Almanak voor 1839. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman en J.D. Steuerwald. In kl. 8vo., behalve Kalender, enz. 219 Bl. f 1-. 2. Rotterdamsch Jaarboekje voor 1839. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. In kl. 8vo. 202 Bl. f 1-25. 3. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. IVde Jaargang. Te Deventer, bij J. de Lange. In kl. 8vo. 346 Bl. f 1-50. 4. Groninger Studenten-Almanak voor 1839. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In kl. 8vo. 226 Bl. f 1-50. 5. Amsterdamsche Studenten-Almanak voor 1839. VIIIste Jaar. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. In kl. 8vo. 142 Bl. f 1-80. Wij hebben nog enkele Almanakken aan te melden, die wij ontvingen na het aankondigen van de in No. II behandelde, omtrent welker beide laatste wij nog te zeggen hebben, dat de Nieuwe Tijdkorter, gelijk wij zijn onderrigt, zich kenmerkt als poging tot onderkruiping van Vader hazelhoff's lang gevestigd Jaarboekje. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuid-Hollandsche Volks-Almanak blijft het gunstig onthaal verdienen, door ons, bij het verslag van den vorigen jaargang, daaraan beloofd en toegewenscht. In de voortgezette Proeve eener Aardrijks- en Geschiedkundige Schets van Zuid-Holland, door a.w. smalt, wordt een beknopt en goed overzigt van de steden en dorpen in Rhijnland, het Heemraadschap van Woerden en Schieland gegeven. De kundige j. smits, jz., te Dordrecht, leverde Geschiedkundige Bijzonderheden van het Huis de Merwede, (waarbij een steendrukplaatje) die gevolgd worden door eene biografische aanteekening van zijnen geleerden Stadgenoot, den Eerw. schotel, betreffende matthijs van de mer wede, Heer van Clootwijk. Het Bezoek aan den Hoek van Holland en het Eiland Over-Flakkee, door Mr. g. mees, zal met genoegen gelezen worden. Ook het Huis te Britten, door den Baron van westreenen van tiellandt, en de Oud-Hollandsche Jaarmarkten en Kermissen, door smalt, zijn even belangrijk als onderhoudend. Bij de afbeelding van janus secundus heeft de Heer buddingh een kort verslag wegens het leven en de erotische voortbrengselen van dezen kusgragen en bevalligen Dichter gevoegd, dien de Zetter (bl. 153) in 1711 heeft laten geboren worden, hetwelk den Corrector ontgaan is, die anders 1511 zou hebben veranderd. - Ziedaar den inhoud van het Proza in dezen jaargang, dat verreweg de meeste plaats beslaat, en uit de opgave waarvan men zien zal, dat het der Redactie aan geene kundige Medehelpers ontbreekt. Onder de Dichtstukjes, ofschoon verschillende in waarde, is er echter niet één, dat het boekje outsiert, hetwelk ruim vertier, tot verdere aanmoediging van Redactie en Uitgevers, vinde. Het doel der uitgave van No. 2 is het vervangen van den gewonen Rotterdamschen Almanak door een jaarboekje, meer aan de tegenwoordige vorderingen der drukpers geëvenredigd. De daarop geopende inteekening schijnt de verwachting des Uitgevers veeleer overtroffen dan teleurgesteld te hebben. Hij en de ongenoemde Redacteur openen dezen eersten jaargang met een zeer bescheiden woord aan hunne stadgenooten, waarin zij erkennen, dat hier nog veel gevonden wordt, hetgeen toegeeflijkheid en ontschuldiging noodig heeft. Zoo ver Rec. kan oordeelen, is de eigenlijke Almanak met naauwkeurigheid en zorg bewerkt; hij hoopt, dat ook de aanwijzing der watergetijden, waarbij een groot gedeelte der ingezetenen van Rotterdam bijzonder belang heeft, juist zal {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. De ongemeen uitvoerige opgave van het afvaren en afrijden van Stoombooten, Beurtschepen, Diligences enz. zal tot groot gemak der burgerij, en ook van elders wonenden, verstrekken. Wij komen nu tot het Mengelwerk. Eene misstelling van het leesteeken (;), bladz. IV, reg. 2 der Voorrede, zou in den waan kunnen brengen, dat alle Auteurs der opgenomene bijdragen thans elders met der woon gevestigd zijn. Dit is echter blijkbaar zoo niet. Men vindt hier een 42tal stukjes in rijm en onrijm, in waarde en geest verschillende. Het bijschrift van van den broek op de (mislukte) beeldtenis van g.k. Grave van hogendorp, de Stedeling op het land van schumacher, en de Stoom van W.J.D. bevielen Rec. onder de oorspronkelijke Dichtstukjes wel het beste; en in de Visscher en Visschersvrouw vond hij gelukkige vertalingen uit het Hoogduitsch door den jongen tollens, wien hij toewenscht, dat hij eenmaal het vaderlijke voetspoor met gelijken roem drukken moge. Van der hoop heeft, gelukkig voor zijnen dichterlijken naam, betere voortbrengselen, dan hier, bladz. 81 en 87, geleverd. De Eeredronk, bladz. 176, is een toast, waarmede men het zoo naauw niet nemen moet. De grond van Bulgersteyn door G.v.R. bevat zeer goede denkbeelden, maar de versificatie is hier en daar eenigzins stroef. H.K. Gz. had zijnen Rotterdamschen Kermisbrief niet ten tweedenmale moeten afzenden. Het Iets over Kralingen, dat dit Mengelwerk opent, is eene bijdrage in proza, in het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen aldaar voorgelezen. Luimige voorlezingen te houden, en daarbij nooit de regelen der kieschheid uit het oog te verliezen, valt niet gemakkelijk. De Heer W. houde het ons ten goede, maar ‘aan de pieren ter consumptie gegeven, en in de houten pastei gebakken te worden.’ vinden wij eene wat al te grappige omschrijving van het eindelijk lot en het laatste huis van ons sterfelijk deel, en zweemt naar eene ligtzinnigheid, den Nederlander onwaardig. Onder het overige proza tros ons de Dochter van den braven Ambachtsman het meeste. Van de Anecdotes aan het slot houden wij de Enkel quid pro quo's voor te ver gezocht. In de drie Gebreken is zeker eene drukfeil ingeslopen: geen Franschman zal louis XIV sans tête noemen; het moet louis XVI zijn, - en dan gruwen wij van de Fransche aardigheid. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In weerwil van deze aanmerkingen, blijft Rec. de onderneming loffelijk noemen, en vereenigt zich hartelijk met den wensch, in de Voorrede geuit, dat jaarlijks het gebrekkige verbeterd en het onvolledige meer en meer aangevuld zal worden, en dat ook die Rotterdamsche Letterkundigen en Dichters, wier namen hier nog gemist worden, het hunne tot aanmoediging van Redactie en Uitgever zullen toebrengen, waarom wij er hier ook iets meer van gezegd hebben. De dikke, geleerde Overijsselaar kan ook dit jaar zijnen naam waardiglijk voeren, vooral wat de oudheid betreft. Nuttig is het stuk, waarmede hij aanvangt, van Prof. vorsselman de heer, over 't bepalen van den dag en datum der vaste en bewegelijke feestdagen, schoon wij niet begrijpen, waarom het eene gansch afzonderlijke paginatuur voert. Het beleg van Deventer in 1578 gaat verzeld van eene groote steendrukplaat, zijnde kopij van eene oude schilderij, op het stadhuis aldaar voorhanden. De Eerw. molhuysen toont zijne veelomvattende kennis in drie stukken, onderscheiden in grootte, alle hier regt op hunne plaats. Van zijnen diepgeleerden ambtgenoot halbertsma ditmaal niets. De vraag: welke zou de hoofdoorzaak van het verval der bevaarbaarheid van den IJssel zijn? geeft aan den kundigen Archivarius van doorninck aanleiding tot een belangrijk (schoon voor vreemdelingen eenigzins droog) uitgebreid historisch stuk. Nog langer is: de Plechelmi-kerk te Oldenzaal, en iets over den H. Plechelmus, misschien al te minuticus; het is slechts het eerste gedeelte der verhandeling, die vele schrandere algemeene opmerkingen over kerken, als gebouwen, bevat. Dit doet ons verlangen naar het beloofde over de torens. Eene klok, die het halve uur slaat, en van onderen slechts 3 duimen in diameter heeft, (bladz. 233) is ongetwijfeld eene misstelling. Van de Studenten-Almanakken ontvingen wij nog slechts die van Groningen en Amsterdam. Beide bevatten het gewone met betrekking tot Akademie, Athenaeum en Seminaria; en verder proza en poëzij, beide over het algemeen in hunne soort niet kwaad. Men offert te Groningen nog al aan de Duitsche Muze; eene der gelukkigste proeven daarvan is: der Anker, van A.G.M., eene welgeslaagde navolging van schiller's beroemde Lied von der Glocken. Prof. lulofs gaf, met verbetering, een in den Rec. o.d. Rec. van 1821 opgenomen Fransch vers ten beste. De losse Gedachten in den Amsterdammer zijn wat stijver, dan die in den vorigen jaargang, omdat zij gezochtheid verraden. In dit Jaarboekje is antonides een goed gedicht. Wij betreuren echter bij de inzage van Studenten-Almanakken de weinige beoefening der Latijnsche poëzij. De Amsterdammers vooral hebben daarin een schitterend model aan hunnen d.j. van lennep, wiens verlies als Hoogleeraar, door overgang tot andere betrekking, billijk door zijne leerlingen in den Almanak wordt betreurd. Dat Prof. bosscha, de waardige erfgenaam van eenen waardigen naam, hun dit vergoede! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Dissertatio Theologica de duplici principio, unde in Ecclesia emendanda exierunt saec. XVI Reformatores, Auctore Abr. Boon. (Over het dubbele Beginsel der Kerkhervorming in de 16de Eeuw.) Groningae, ex ofsicina W. Zuidema Bibliopolae. 1839. 8vo. 146 pp. Bestaat er een algemeen beginsel bij de onderscheidene Protestanten, en kan men dus van de Protestantsche Kerk, als één ligchaam, spreken? Maar vooral, behelst dat beginsel iets stelligs, en niet alleen het regt, om tegen alle gezag in godsdienstige zaken te protesteren? Deze vragen zouden, nu vijftig jaren geleden, zoo het ons voorkomt, bij niemand zijn opgerezen. Men had immers den Bijbel, als erkende, Goddelijke waarheid, door alle Christenen aangenomen. En wat men ook zegge van de geheel verschillende leer, door onderscheidenen uit dien Bijbel afgeleid, voor zoo verre men onverstandige dweeperij en dwaze overdrijving van één enkel leerstuk, dat men als het éénige belangrijke beschouwt, ter zijde stelt, is er altijd groote overeenkomst, ten aanzien van inhoud, geest en strekking der Goddelijke leer, in het begrip van derzelver belijders te vinden - één volmaakt Opperwezen - ééne wet, die der zeden - ééne verwachting, oordeel en onsterfelijkheid - ééne belofte, vergiffenis van zonden, op berouw en bekeering - één Middelaar Gods en der menschen, de mensche christus jezus. Ja, wilde men zich houden aan hetgeen de Bijbel doorgaans en duidelijk leert, wilde men alle naauwer onderzoek omtrent den zin en de meening van uitdrukkingen, hetwelk doorgaans op wijsgeerige bespiegeling uitloopt, voor de geleerde scholen overlaten, er zou welhaast geen twist meer in de Protestantsche Kerk bestaan, en het Christenvolk zou er niets bij verliezen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het voorgevallene in de laatste halve eeuw, de stoute aanranding van de Goddelijke afkomst en het onbetwistbaar gezag der heilige Boeken, door Godgeleerden zelv', in het naburig Duitschland, hebben den toestand der zaken veranderd. Want, ook deze beroepen zich op het beginsel der vrijheid, in de Protestantsche Kerk aangenomen. En wat blijft er dan over, met zekerheid en blijkbaarheid, dat wij als de leer onzer Kerk zouden kunnen beschouwen? - vooral daar de wijsbegeerte niet min stout het hoofd verheft en zelfs God en onsterfelijkheid aanrandt? Ja, hoe stoppen wij den Catholiek den mond, wanneer hij ons tegenwerpt, dat wij eigenlijk niets gelooven, niets althans als voorwerp van algemeen geloof, als algemeene leer der Protestanten kunnen noemen? Wat wonder, dat de boven gemelde vragen sedert dien tijd de aandacht der geleerden hebben getrokken; dat voorname mannen in Duitschland, dat Professoren, Genootschappen en jonge Doctoren onder ons dezelve tot het voorwerp hunner beschouwingen hebben gemaakt? Doch, op welke wijze is men hierbij te werk gegaan? Men heeft historisch onderzocht, van wat beginsel de Hervormers in de zestiende eeuw, luther, zwingli, calvinus, anderen, bij hun verzet tegen Rome en vervolgens, zijn uitgegaan. En daarbij meenen velen bevonden te hebben, dat niet: De Bijbel en de Bijbel alleen! - maar: De vrije genade Gods in christus! de grondslag is geweest, waarop zij hun leerstelfel, in tegenstelling met het Pauselijke, hebben gebouwd. Wij kunnen niet ontkennen, dat die uitkomst ons bedroefde. Zoo ontstond er dan toch weêr een bepaald leerbegrip - dat wij niet blootelijk daarom aannamen, omdat het Bijbelsch is, maar ook omdat het Luthersch of Hervormd is, ja dat wij tegen de Roomschen, schoon die ook den Bijbel erkennen, geacht worden vast te houden. Met genoegen lazen wij intusschen deze Dissertatie, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} die een dubbel beginsel bij de Hervormers aanwijst, namelijk eerst dat zoo even genoemd, maar als tweede tevens de bevoegdheid van elken Christen, om zijne overtuiging alleen naar den Bijbel te regelen. Des jongen Doctors onderzoek is zuiver geschiedkundig, en dit heeft ons zeer in hetzelve behaagd. Want wij worden daardoor in staat gesteld, met grond over de zaak te oordeelen. Ja, ten deele geeft hij ons zelf de wapenen in handen, om ten minste iets op zijne meening af te dingen, ten deele belet hij ons althans niet, dezelve op te nemen. Want onder de vroegere Hervormden zondert hij de Waldenzen uit; en de Unitarissen, of, wilt gij, Socinianen, worden niet genoemd. En toch worden de eersten door alle Protestanten als broeders erkend, en, wat de laatsten aangaat, wij zijn verre van met hen in te stemmen; maar dat zij ter goeder trouwe in den Bijbel geloofden, en menigmaal niet slechts brave, maar ook waarlijk vrome mannen bevonden werden, zouden wij uit eigene ervaring durven verzekeren. Doch, wat leert dan eigenlijk de Geschiedenis? Dat luther, en desgelijks zwingli, begon met den aflaat te bestrijden. Dit leidde van zelf tot de vraag naar het regte middel, om de vergeving van zonden te erlangen. Men weet, de kracht der aflaten werd gebouwd op den schat van goede werken, over welken de Paus beschikte. Niets was dus gereeder, dan de leer van paulus daartegen te stellen, dat geene werken der wet, maar alleen Gods genade in christus de bron der vergeving van zonden was. Overigens is het bekend, hoe alles, wat in dien tijd nog Godsdienst heette, op werkheiligheid, op letterlijk doode, nuttelooze werken, zelfkwellingen, bedevaartgang en mesting der luije Geestelijkheid uitliep. En wat zouden de Hervormers dan eer bestrijden? Maar, waarin zouden ook hunne tegenstanders eer stof gevonden hebben, om hen tegen te gaan, dan in dit, hetzij te ver gedreven, hetzij listig verdraaide begrip, alsof zij geen' prijs op de deugd stelden, ja den mensch alle vermogen ontzeiden, om zijn {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zaligheid te werken? Zoo werd dat leerstuk dus het voorname punt, waarop alles draaide. En luther, die, nevens den Bijbel, de werken van augustinus vlijtig beoefend had, gaf der zake te meer die wending. Maar dit zouden wij louter de aanleiding tot de Hervorming noemen, waarbij derzelver eigenlijke grond al dadelijk aan den dag kwam. Zonder zich zelven daarvan terstond duidelijk bewust te zijn, hielden de Hervormers den Bijbel voor de eigenlijke kenbron der waarheid. Want deszelfs gezag, geen ander, stelden zij tegen het hoogste, voor het oogenblik erkende gezag in de Kerk, tegen den Paus zelven over. Uit den Bijbel haalden zij al hunne wapenen ter bestrijding en verdediging, slechts nu en dan eenen Kerkvader of dergelijke, als hulptroepen, als voorbeelden, ter betere overtuiging, aanhalende, zonder ze ooit met de Apostelen gelijk te stellen. En welhaast kwamen zij er openlijk voor uit, dat zij geen ander gezag erkenden. Luther zelf wenschte, dat al zijne boeken verloren gingen en de Bijbel alleen gelezen wierd. En het was menschelijke zwakheid in hem, die hem somtijds zijne bijzondere begrippen, op eene als tirannische wijze, deed drijven. Ja, de leer der vrije genade mogt bij hem het middelpunt des Christendoms heeten, hield hij aan zijn eigen begrip omtrent het Avondmaal wel eene zier minder vast? Zonder dus den Heer boon te willen tegenspreken ten aanzien zijner stelling, dat de Hervormers van een tweederlei beginsel zijn uitgegaan, in zoo verre beginsel als begin, eerste, voorname stuk mag opgevat worden, zoo houden wij het er toch steeds voor, dat de Protestant zich daardoor alleen, algemeen, van den Catholiek onderscheidt, dat hij geen ander gezag in godsdienstige zaken aanneemt, dan het gezag des Bijbels. Tot opheldering kan het later gebeurde met de Remonstranten dienen. Hier ontstond de twist over de Voorbeschikking, met den aankleve van dien. Maar toen het tot eene beslissing komen zou, wilden zij de Con- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} fessie en Catechismus mede aan den Bijbel getoetst hebben, en toen het hun lot werd, zich tot een afzonderlijk Genootschap te vormen, werd niet de Praedestinatie, maar de volkomene vrijheid van profeteren, binnen de grenzen van het Goddelijk gezag des Bijbels, derzelver leus en wet. En nooit ontstond er bezwaar tegen Leeraar of leek onder hen, die slechts deze vrijheid en dit gezag eerbiedigden. Hic murus atëneus esto! Men kan den geleerde het regt niet betwisten, om de onderscheidene Bijbelboeken, ten aanzien van derzelver echtheid, geloofwaardigheid, onvervalschtheid, scherpelijk te onderzoeken, de wezenlijkheid der Openbaring en alzoo de onfeilbaarheid der leere te toetsen. Integendeel, de waarheid wil onderzocht worden, en moet, ten slotte, immer hierbij winnen. Maar wie de zending en leer van christus, in de Schriften des N.V. verhaald en begrepen, niet meer gelooft, daarin enkel menschelijk bestel en bijzonder gevoelen opmerkt, dat hem in zijne denkwijze geenszins bindt, voorzeker die is geen Protestant, die zegt niet: De Bijbel en de Bijbel alleen! maar: De Rede! of: Het Gevoel! of: Beide vereenigd! Even goed kan hij Roomschcatholiek als Protestant heeten. En, staat het ook niet vrij, hem over zijne denkwijze moeijelijk te vallen, zij heeft met het Protestantismus niets te doen. Dat staat, in spijt van valsche broeders, ter regter- of ter slinkerhand, even onwrikbaar. De Heer boon vergeve het ons, dat wij zoo weinig van zijn stuk en zoo veel zeiden, dat hetzelve eenigzins schijnt te bestrijden. Wij zijn hem desniettemin dankbaar voor zijn wél uiteengezet, onpartijdig, schoon geschreven verslag der geschiedkundige daadzaak, en verwachten in hem eenen wakkeren Evangeliedienaar, dien wij een spoedig beroep en Gods besten zegen toewenschen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geldzucht, een heerschend gebrek in de Christelijke Kerk, in hare wijzigingen en nadeelige gevolgen, en de Christelijke Liefdadigheid, in haren aard en zegeningen voorgesteld. Naar het Engelsch van J. Harris en S. Charters, Predikanten te Epsom en Wilton, door G. van Reyn. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1838. In gr. 8vo. VIII en 250 Bl. f 2-50. Dit werk bestaat, zoo als de Heer Vertaler berigt, in twee afzonderlijke stukken, waarvan het eerste en grootste (loopende van bl. 1-202) zijnen oorsprong verschuldigd is aan eene prijsvraag over de Geldzucht, door eenen Engelschen Geneesheer uitgeschreven, waarop dit antwoord van den Predikant harris, door twee daartoe benoemde Engelsche Kerkleeraars, den uitgeloofden prijs waardig gekeurd, en nu door den Heer van reyn, hoewel hier en daar met bekorting, of ook wel eens met eenige uitbreiding of korte noten, in onze taal overgebragt is. Het handelt over de Geldzucht, in twee afdeelingen, waarvan de eerste, in zes hoofdstukken, de zelfzucht in het algemeen te beschouwen geeft, als met Gods liefderijk ontwerp en met het Evangelie strijdig, maar sedert lang en onder verschillende vormen in de Christelijke Kerk ingeslopen; en de tweede, in negen hoofdstukken, den aard der Geldzucht in het bijzonder, hare verschillende vormen, algemeenheid, tegenwoordige heerschappij in Grootbrittanje, dekmantels, kenteekenen, schuldigheid en schadelijkheid, straffen en verontschuldigingen, doet kennen. De tweede afdeeling geeft in slechts twee hoofdstukken (bl. 159-202) eene verklaring van en eene aansporing tot Christelijke liefdadigheid. - Dat nu in dit alles veel waars en goeds en ook in ons Land behartigenswaardigs gezegd, en met hoogen Christelijken ernst voorgedragen is, wil Rec. gaarne toestemmen; en dat de Heer van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} reyn wegens dit belangrijke van den inhoud door anderen overgehaald werd om het te vertalen, kan hij zeer wel begrijpen: maar dat het daarom zulk een meesterstuk is, als waarvoor die Engelsche beoordeelaars, die het uit een aantal van 143 Verhandelingen bekroonden, hetzelve schijnen gehouden te hebben, hiermede kan hij zich niet vereenigen. Hij wil nu niet eens spreken van het gebrek aan logische orde, dat vooral in de tweede afdeeling heerscht, en bij een kort overzigt den oplettenden lezer van zelf in het oog moet vallen; maar hij kan niet nalaten, de onvolledigheid, de overdrijving en de omslagtigheid van dit werk te bejammeren. Onvolledig noemt hij het, onder anderen, omdat de Schrijver te veel in het algemeen blijft hangen, en het bestaan en den invloed der onbeteugelde winzucht op de zedelijkheid niet genoeg in hare verschillende vormen en wijzigingen beschouwt; want wat hij daarover in het 2de hoofdstuk der 2de afdeeling heeft, is zeer kort en oppervlakkig; ook omdat hij ze niet genoeg in bijzondere standen en bedrijven des levens nagaat, zoo als b.v. in het bejagen en waarnemen van ambten, (waarbij hij de kostelijke sinecures en vette prebenden der hooge Geestelijkheid in Engeland wel met name had kunnen noemen); in de speculatiën van den koophandel, enz. enz. - Overdreven is het ook hier en daar, omdat hij te onbepaald tegen het gebruik van de verschillende bronnen, die door den mensch tot zijn tijdelijk voordeel geopend worden, declameert, zonder het geoorloofde en het ongeoorloofde daarin behoorlijk te onderscheiden, zoodat men zelfs somtijds niet duidelijk begrijpt, wat hij dan eigenlijk wil, dat er gedaan worde: de Vertaler zelf heeft dus ook, onder anderen bl. 58, in eene zeer goede aanteekening, tegen deze overdrijving gewaarschuwd, daar het misbruik (gelijk hij met reden zegt) het goede gebruik niet wegneemt; maar ook, voegt Rec. er bij, daar alle overdrijving in de Zedekunde zeer schadelijk is, dewijl hierdoor de waarlijk goede en waarachtige opmerkingen, lessen en vermaningen niet genoeg behartigd, ja in den {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wind geslagen, en zelfs de billijkste eischen van het hoogste pligtgebod als buitensporig afgewezen worden. - Omslagtig, vooral in den stijl, is dit geschrift grootelijks, daar het niet zelden door eene weidsche opeenstapeling van woorden en gelijkluidende spreekwijzen overladen is, niet zelden zonder geregelde orde voortgaat en in herhalingen valt, en wel eens, ook in den vorm, het voorkomen heeft van eene voor de vuist uitgesprokene leerrede. - Wat eindelijk het kleinste gedeelte dezer Verhandeling aangaat, dat over de Christelijke Liefdadigheid loopt, dit heeft, niettegenstaande het goede, dat ook hierin is, Rec. wel het minst bevredigd; want niet alleen wordt dit belangrijk onderwerp daarin geenszins in al zijnen schoonen omvang behandeld, maar ook loopt het eigenlijk op niets anders uit, dan op eene aanbeveling, om zijne liefdadigheid aan de Christelijke Zendelinggenootschappen te besteden; en dit is toch, hoe men ook over die zaak denke, de Christelijke Liefdadigheid al te eenzijdig beschouwd en aangeprezen; en het zou ten minste hier waar zijn: Het eene moet men doen, en het andere niet nalaten. Ten opzigte van het laatst aangevoerde, vindt Rec. in zeker opzigt veel meer voldoening in het kleinste stuk van dit werk, dat geheel op zich zelf staat, den Predikant charters tot Schrijver heeft, en door den Vertaler met alle regt geoordeeld is bij het vorige eene goede plaats te hebben. Het onderwerp, de Christelijke Liefdadigheid, is daarin ook wel op verre na niet volledig behandeld; maar het spreekt nogtans, in vijf hoofdstukken, die geene bijzondere opschriften hebben, zeer doeltreffend over het pligtmatige en zegenrijke van het weldoen, en geeft, hoewel slechts in 48 bladzijden, korte en eenvoudige, verstandige en duidelijke, Christelijk menschlievende lessen en regels in het uitoefenen van weldadigheid, die voor nadere opgave of uittreksel niet vatbaar, en wel niet ongewoon, vreemd of schitterend zijn, maar die nogtans verschillende omstandigheden en betrekkingen aanroeren, waar Christelijk weldoen te pas komt, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en als zoodanig wel verdienen herinnerd, ter harte genomen en beoefend te worden. Kerkelijk Dordrecht, eene bijdrage tot de Geschiedenis der Vaderlandsche Hervormde Kerk, sedert het jaar 1572, door G.D.J. Schotel, Phil. Theor. Mag. et Litt. Hum. Doct., Predikant der Hervormde Gemeente te Lage Zwaluwe. Iste Aflevering. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1838. In gr. 8vo. 64 Bl. f :-60. De kundige, ijverig werkzame en door eenige historische en antiquarische bijdragen reeds met lof bekende Heer schotel, zoon van den onlangs voor de kunst te vroeg overleden' beroemden Zeeschilder van dien naam, levert in bovenstaande bladen den aanvang van een voor de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk belangrijk werk, dat in 6 of 7 afleveringen, ieder van 5 of 6 bladen druks, compleet zal zijn, (*) waarin hij het merkwaardigste, dat er in zijne vaderstad, eene van de oudste der Hollandsche steden, door en ten gevolge van de groote Kerkhervorming gebeurd is, zal mededeelen. Deze eerste Aflevering geeft een Overzigt der staatkundige en godsdienstige gesteldheid van Dordrecht, korten tijd vóór en bij de invoering der Hervorming aldaar, waarin de drie volgende hoofdpunten voorkomen: Vooreerst (bl. 1-21) de godsdienstige toestand van Dord- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} recht in het begin der 16de Eeuw, die over het geheel zeer treurig was, en tot welks verbetering de eerste pogingen, in 1517, door drie Augustijner monniken en één' hunner leerlingen schijnen gedaan, maar door de Regering, onder den invloed der Geestelijkheid, spoedig onderdrukt te zijn. Met reden acht de Schrijver het waarschijnlijk, dat ‘de menigvuldige handelsbetrekkingen tusschen deze stad en Duitschland oorzaak waren, dat de gevoelens van den grooten Hervormer, martinus luther, te Dordrecht vroeger, dan in andere oorden onzes Vaderlands, bekend en omhelsd werden’; maar in het tijdrekenkundige van de zoo even vermelde bijzonderheid is iets duisters, dat evenwel misschien door het aannemen van eene schrijf- of drukfout zou kunnen opgeheven worden: de medegedeelde klagt der Regering aan den Provinciaal over die monniken is gedagteekend den achtsten Marty 1517; maar het antwoord des Provinciaals, waarin hij te kennen geeft, dat hij zich ‘wat wil beraeden en besynnen op die saecke,’ heet ‘gesereven op Ste Gregorius avont (d.i. den 11 Maart) Ao. 1518’: moet dit ook 1517 zijn, of anders het eerste ook 1518? want het is niet waarschijnlijk, dat de Provinciaal met dit zijn antwoord een jaar zal gewacht hebben. Door welke middelen nu en in welke mate de leer van luther te Dordrecht verderen ingang gevonden heeft, schijnt den Schrijver niet gebleken te zijn: althans ook het tweede hoofdpunt, waarover bl. 22-40 gehandeld wordt, is in dit opzigt onvolledig, en bevat alleen het onderdrukken der Hervorming aldaar, dat onder karel V nog gering was, wiens plakkaten desaangaande door de Regering slechts flaauwelijk gehandhaafd werden, maar dat eigenlijk eerst met en na 1555, onder philips, in werking kwam, door de Geestelijkheid aangevuurd, maar vooral door den gematigden Burgemeester van der mijle beteugeld werd, doch voornamelijk na de komst van alva het ergst begon te woeden. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Verademing van onder dezen druk (dit is eindelijk de derde hoofdbijzonderheid, die hier voorkomt, bl. 41-64) ontstond er na de inneming van Brielle; en geheele bevrijding werd er te Dordrecht te weeg gebragt door de komst der Watergeuzen aldaar, en door den overgang dier stad tot de partij van den Prins van Oranje. Zietdaar in 't kort den inhoud van deze bladen, waaruit men ziet, dat de staatkundige gesteldheid van Dordrecht, waarvan derzelver bijzondere titel gewaagt, voornamelijk, voor zoo verre zij betrekking op de godsdienstige had, voorgesteld wordt. - De stijl is, voor zoo veel zulk een onderwerp toelaat, vrij goed. - De correctie zou men hier en daar beter mogen wenschen; want, behalve de achteraan opgeteekende errata, zou Ref., zoo het noodig of nuttig ware, nog verscheidene kunnen aanwijzen. De Uitgevers beklagen zich, in een op het achterste schutblad geplaatst berigt, dat, ‘hoezeer het getal Inteekenaars op dit werk niet toereikend was, om de onkosten der uitgave te kunnen bestrijden, zij nogtans niet achterwege wilden blijven, om hetzelve in het licht te doen verschijnen.’ Dat getal zal, hopen wij, sedert nog vermeerderd, en tot de verdere voortzetting en voltooijing des werks behulpzaam zijn. Misschien heeft de wat onbepaalde titel, Kerkelijk Dordrecht, sommigen niet genoeg uitgelokt; maar het verdient toch ook bij niet-kerkelijke Lezers, al ware het alleen als bijdrage tot de geschiedenis der vaderlandsche steden, zijne aanbeveling. - Ref. wenscht den geëerden Schrijver gezondheid, lust en krachten toe, om dezen en anderen letterkundigen arbeid, welken hij belooft, (*) zonder zich te overhaasten of te overwerken, gelukkig en met {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} roem voort te zetten, opdat hij, zoo het God behage, nog lang en veelzins moge nuttig zijn in het werk, waartoe de Voorzienigheid hem geroepen heeft, of nog verder mogt roepen, en hij tot bevordering van grondige en waarlijk nuttige wetenschap veel moge toebrengen! De teekenen der tijden, met betrekking tot de nabijzijnde wederoprigting aller dingen, door H. Hentzepeter. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1838. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-60. De oude zuurdeesem van historisch-grammatische Bijbelverklaring zit er bij ons veel te vast in, en wij zijn van nature veel te hevige vijanden van nuttelooze theologische haarkloverijen, om de dierbare redeneringen van den Heer hentzepeter mooi te kunnen vinden, - of misschien beter: wij zijn te eenvoudig, om hem overal regt te verstaan. En onbekend maakt immers onbemind? Wij vreezen, dat men ons voor onnoozel zal houden; anders gingen wij de loftrompet over dit stukje steken, - omdat het slechts 56 bladzijden groot is. Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, de P. van Limburg Brouwer, Docteur et Professeur etc. Seconde Partie, depuis le Retour des Héraclides jusqu'à la Domination des Romains. Tom. III et IV. Groningue, chez W. van Boekeren. 1838. 8vo. 271 et 480 pag. f 7-10. Te midden van de talrijke nietsbeduidende geschriften, meestal Romans, hetzij oorspronkelijk, hetzij vertaald, die onze Letterkunde overstroomen, verheugt het ons, toch eens eindelijk een klassiek, echt historisch werk te ontmoeten. Niet, dat wij den historischen Roman, wanneer hij in den geest en in de manier van scott gesteld is, zouden willen veroordeelen; wij weten, dat {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} er op de menigte beuzelachtige werken van dien aard uitzonderingen zijn, zoo als die, waarmede de begaafde Schrijver der Roos van Dekama onze Letterkunde verrijkt heeft; maar over het algemeen worden wij toch met eenen zondvloed van verdichte verhalen bedreigd, waarmede zelfs Tijdschriften, ja Dagbladen, zich jaar op jaar opvullen. Doch in allen gevalle is een uitmuntend geschiedkundig werk over een der meestberoemde (zoo niet het allerberoemdste) volken der Aarde van hoogere waardij. Over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken is reeds zoo veel geschreven, vooral in het ruime tijdvak van de eerste zekere berigten hunner Geschiedenis tot op den ondergang hunner vrijheid, (het hier behandelde tijdvak) dat wij in het eerst twijfelden, hier zeer veel nieuws te zullen vinden. Doch hoe aangenaam vonden wij ons bedrogen! Gaf het vroegere tijdvak, (de Heldeneeuwen) bij al den verbazenden rijkdom van bijeengebragte daadzaken, wel eens stof tot gissingen, waaromtrent wij meenden van den Schrijver te moeten verschillen, hier, waar alles op den vasten grond der Geschiedenis en meestal op het getuigenis van tijdgenooten rust, niet slechts van geschiedschrijvers, maar ook van redenaars, wijsgeeren, dichters (vooral blijspeldichters) en zelfs romanschrijvers, als zoo vele zedeschilders, - hier vindt men niets dan volkomen gestaafde en ontegenzeggelijke waarheid, de slotsom eener verbazende geleerdheid, die in deze twee Deelen meer wetenswaardigs heeft opeengedrongen, dan in menig werk van verscheidene quartijnen of folianten, en toch in eenen zeer aangenamen stijl, verre verwijderd van alle pedanterie, (de klip, waarop zoo vele oudere Schrijvers gestrand zijn.) Het is dus niet enkel een boek voor Geleerden, maar ook wel degelijk voor alle standen, die de Fransche taal verstaan, wier algemeenheid, bij de zoo groote beperktheid der onze, zekerlijk den uitmuntenden Schrijver, gelijk bij het vorige gedeelte, genoopt heeft, zijne moeijelijke nasporingen aan een grooter Publiek mede te deelen, dan in ons kleine Vaderland te verwachten was. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Fransch zelf is onberispelijk, en hier en daar zelfs keurig. Bijzondere sierlijkheid komt hier niet te pas, waar het de uitkomst van geleerd onderzoek en de vermelding van feiten geldt. Eene andere gewenschte eigenschap van dit werk is deszelfs onpartijdigheid. De Geleerden, met de Grieksche Oudheid gemeenzaam, zijn dikwerf geneigd, aan dat volk slechts de goede, de voortreffelijke zijde te zien, en al het verkeerde zoo veel mogelijk op den achtergrond te schuiven. Zelfs de uitstekende barthélémy heeft dit in zijnen Anacharsis gedaan, vooral waar hij over Sparta, deszelfs wetgeving en opvoeding, spreekt, en daarin niet de zaak zelve onbevooroordeeld beschouwt, maar zich door de lofspraken der Wijsgeeren laat wegslepen. Onze Schrijver heeft zich op een hooger standpunt geplaatst. Hij gaat niet op redeneringen en lofspraken af, maar op daadzaken, en vindt dan niet alleen volstrekt gemis aan natuurlijke vrijheid en zelfs aan zedelijkheid in de zoo hoog opgevijzelde wergeving van lykurgus, maar ook genoeg te berispen in de Atheners, wier vrijheid bij hem als een ondragelijk juk, door het gemeen op de welgestelde burgers gelegd, wordt beschouwd; en in beide deze opzigten kan dit boek als eene verzameling van bewijsstukken voor de schildering van Athene en Sparta in den onlangs uitgekomen' Diophanes des Schrijvers dienen. Doch trachten wij den Lezer dit werk meer in bijzonderheden te doen kennen. Een geschiedkundig overzigt, zeer kort, maar genoegzaam om als leiddraad bij de volgende beschouwingen te dienen, behandelt het gebeurde van den Trojaanschen oorlog tot de verovering van Korinthe, en dus het eigenlijke geschiedkundige tijdvak van het (althans in naam) vrije Griekenland. Daarop volgt eene schildering van deszelfs staatkundigen toestand, die bij de Grieken meer, dan bij eenig ander volk, met de zedelijke beschaving in het naauwste verband stond. Immers plato meende de onvoorwaardelijke verpligting tot regtvaardigheid en het geluk van {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} den regtvaardigen niet anders te kunnen staven, dan door de schildering van eenen denkbeeldigen Staat. Het regt van den sterksten bleef in de buitenlandsche betrekkingen heerschen, en zij kwamen (zelfs de Sophisten in hun onderwijs, en de Atheners onder anderen in hunne handeling met de Meliërs) daarvoor openlijk uit, dat het regt bestond in het belang van den sterksten (τὸ τὄ κρείττονος σύμϕορον). Zelfs de anders zoo brave en gematigde isokrates zegt, dat men in de Staatkunde slechts te kiezen heeft tusschen verdrukken en verdrukt worden; en sokrates beweerde tegen aristippus, dat men heerschen moest of slaafsch gehoorzamen. Maar, terwijl de Atheners openlijk voor hunne heerschzucht en gewelddadigheden uitkwamen, vond men bij de zoo geroemde Lacedemoniërs bijna niets dan dubbelhartigheid, huichelarij en trouweloosheid in hunne buitenlandsche betrekkingen. Zij beweerden, dat er geen Goddelijk of menschelijk regt was, hetwelk iemand beletten kon, zijne vijanden op alle mogelijke wijze te benadeelen. Daarenboven heerschte er onder de verschillende Staten van Griekenland gedurige naijver, en of oorlog, of toch een meer bedekte staat van vijandschap, vooral tusschen de drie Staten, die beurtelings aanspraak maakten op de Hegemonie of het opperbewind: Athene, Sparta en Thebe. Het verwondert ons, dat de Schrijver van deze Hegemonie, de groote drijfveer tot handeling, vooral in de beide eerstgenoemde Staten, zoo weinig zegt. In den oorlog was nog wraakzucht op den vijand het groote roersel der daden; hoezeer uitwisseling der gevangenen niet onbekend was, werden dezelve echter menigwerf ter dood gebragt, en meestal als slaven verkocht. De Peloponnesische oorlog, een groote burgerkrijg der Grieken om de Hegemonie, levert de afzigtigste bewijzen van wreedheid, te Mitylene, (waar het voor groote genade gold, dat slechts duizend weerlooze menschen ter dood gebragt werden) te Plateēn, op Korcyra, te Scione, te Melos enz. - Met dat alles heerschte er bij de Grieken een gevoel van Nationaliteit, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderlinge gemeenschap en eenheid van afkomst; die hen zich zelven verre boven de Barbaren (alle andere Volken) deed verheffen, en hun het groote denkbeeld van algemeene menschenliefde en wereldburgerschap vreemd deed blijven, waarin echter de groote sokrates, gelijk hier niet gemeld wordt, eene treffende uitzondering maakte, die, gevraagd zijnde, wat landsman hij was, tot antwoord gaf: Een wereldburger. Onze geleerde Schrijver gaat daarop tot de inwendige betrekkingen der Staten over, en wel eerst, na het verschil tusschen Doriërs en Iöniërs te hebben aangetoond, tot het hoofdvolk van den Dorischen stam, de Spartanen. Hier heerschte ongetwijfeld grootheid van ziel en bereidwilligheid tot de grootste opofferingen voor het Vaderland, zoowel bij vrouwen als mannen; maar deze vastheid van karakter werd duur betaald door hardvochtigheid, onmenschelijkheid, trotschheid, lediggang en volslagen gemis van hetgeen, waarop wij te regt den hoogsten prijs stellen: vrijheid in onze huisselijke en burgerlijke betrekkingen. Bij den maaltijd, bij het huwelijk, als huisvaders en huismoeders, waren de Spartanen slaven van den Staat; terwijl zij zelve een geheel volk, de Heloten, tot hunne slaven hadden gemaakt, die zij, wanneer zij talrijk genoeg werden om hen te moeten vreezen, behandelden even als de Egyptenaars de Israëliten: zij vermoordden hen in 't geheim. Maar de Heloten vonden geen' mozes. Daarenboven moesten deze ongelukkigen nog voor hunne meesters het land bouwen en voor hen vechten: in den slag bij Plateën, die over Grickenlands vrijheid tegen Perzië besliste, waren zeven Heloten tegen éénen Spartaan! Maar in het regt, om deze ongelukkigen te mishandelen, en om hunne naburen, gelijk de ongelukkige Messeniërs, te verdrukken, daarin stelden de zoo hoog geroemde Spartanen, die zelfs de ommelanders of Lakoniërs beheerschten, (hoezeer veel talrijker dan zij zelve) de vrijheid. Men mogt niet thuis, niet te veel, niet te weinig eten, niet ongehuwd blijven, op straf van naakt de markt {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} rond te wandelen en bespot te worden; de kinderen, die maar eenig ligchaamsgebrek hadden, (ter keuze eener onmenschelijke regtbank) werden aan de moederborst ontrukt en - in een' kuil geworpen! Niemand (zegt plutarchus, en hij vindt dit zeer fraai) niemand leefde te Sparta naar zijn goedvinden. Maar de bedoeling van lykurgus was slechts, om goede jagers en krijgslieden te vormen, ten einde zijn Vaderland groot te doen worden, zoo als hier tegen plutarchus uit xenophon wordt betoogd. - Over Athene is het oordeel zoo gemakkelijk niet. De wetgeving van solon was veel menschelijker en vrijheidlievender dan die van lykurgus; maar zij vormde ook zulke ijzeren menschen niet. Reeds bij het leven des Wetgevers werd zij overtreden, en de bolwerken tegen de overdrevene Volksregering werden reeds even na de Perzische oorlogen doorgebroken. De groote reden daarvan was de algemeenheid van het stemregt, die het Engelsche volk door de Reformbill onzer dagen grootendeels heeft verkregen, en die de Franschen, vooral de voorstanders van het oude Stamhuis, om slechts verwarring te stichten, en met verachting van alle lessen der Geschiedenis, thans zoo dwaasselijk voorstaan. Het is droevig, dat zulk een uitmuntend man als aristides te Athene deze heillooze nieuwigheid invoerde, en dat perikles, een van de grootste mannen der Geschiedenis, haar, met zijnen deugdzamen vriend ephialtes, door de verzwakking van den achtbaren Areopagus, voltooide. Bij deze gelegenheid maakt de Schrijver eene uitweiding over de woorden vrijheid en volksoppermagt bij de Ouden, waarbij de uiteenloopende karakters der Doriërs en Iöniërs weder op den voorgrond worden gesteld. Doch in beide was regt tot deelneming aan de Regering (het kleine getal der Spartanen maakte de eigenlijke Aristokratie over het overige volk uit) het groote voorregt, dat allen beoogden en voor het dierbaarste geluk rekenden. In Athene was het Volk (behalve de bijwoners en slaven) Souverein; het maakte {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf de wetten op de marktplaats, schafte die naar goedvinden af, verkoos zelf zijne overheden, en vonnisde in regtbanken (waartoe de leden bij het lot werden verkozen) de beschuldigden: slechts enkele misdaden behoorden onder het regtsgebied van den onveranderlijken Areopagus. Hunne eigene redenaars zeggen, dat de Atheners als Volk gestreng omtrent hunne landgenooten, werkeloos en menigwerf lafhartig omtrent hunne vijanden waren. Menigte van voorbeelden worden hiervan te berde gebragt, en men weet, hoe dit Volk met zijne groote mannen en weldoeners handelde, terwijl het zijne volksleiders, b.v. den leerlooijer kleon, met de grootste inschikkelijkheid liet begaan. Het souvereine Volk voegde bij onkunde en ligtzinnigheid, de gewone eigenschappen der menigte, die van eenen willekeurigen gebieder, de hoogstmogelijke onregtvaardigheid en wreedheid. Men denke aan wijlen de Fransche Moordrepubliek met haar Schrikbewind, die gelukkig kort van duur was, en die ook dáárin te Athene eene waardige zuster vond, dat het gemeen er geweldig naijverig op zijn gezag, en bang voor de eenhoofdige Regering, de zoogenaamde tirannij, was. Perikles alleen wist de Atheners te breidelen, en, wat nog grooter wonder is, hij wist dit zonder geweld, alleen door de kracht der overreding, te doen. Dit vrije Volk vergoodde somtijds de grootste dwingelanden, wanneer deze het slechts met de groote woorden vrijheid en volksoppermagt wisten te vleijen, gelijk demetrius poliorcetes. (Men denke aan napoleon in onze dagen.) Ook was dit Volk zelf de grootste tiran, gelijk alle tirannen door vleijers, de Demagogen, omringd. Slechts dezen en de Blijspeldichters, zegt de edele isokrates, mogten hun gevoelen vrijelijk zeggen. Men moet al de misbruiken, verwarringen en wreedheden, waarvan die onwaardige volksleiders oorzaak waren, in het werk zelf lezen. (III. p. 184-197.) Maar nog hatelijker, nog gevaarlijker voor den vreedzamen burger waren de Sykophanten, eene soort van aanklagers, voor {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wier listen en, om het met een onduitsch woord uit te drukken, voor wier chicane ook de vreedzaamste, onschuldigste burger niet veilig was, wanneer hij hun de handen niet vulde. De ongerijmdste beschuldigingen vonden bij die onkundige en bevooroordeelde regters, soms uit de heffe des volks bij het lot gekozen, gehoor, die gretig gebruik maakten van de gelegenheid, om hunne bijzondere wraak en vijandschap te voldoen. Tegen de dus heerschende beginselen van regt en onregt, die hemelsbreed van onze door het Christendom gereinigde begrippen verschilden, schreef plato zijn uitmuntend werk over de Republiek, hetwelk echter, blijkens de volgende gebeurtenissen, op het volk (waarvoor het ook wel niet bestemd was) geenen indruk schijnt te hebben gemaakt. Ook aristoteles berispte gestrengelijk die gebreken van de stad zijner inwoning, schoon op eene andere wijze; en demosthenes, hoezeer een man van de volkspartij, noemde den uil, den draak en het volk, in éénen adem, als onwaardige gunstelingen van pallas, en als de drie afgrijsselijkste beesten, (p. 226.) In andere Staten van Griekenland was het niet beter. Daarop volgt in het 6de Hoofdstuk eene beschouwing der tirannen, die boven, en der slaven, die beneden de wetten stonden. De eersten, die zich door geweld van den zetel meester maakten, waren van hun leven nooit zeker, en het dooden derzelven werd niet slechts als eene onschuldige, maar zelfs als eene verdienstelijke daad beschouwd. Men kan niet ontkennen, dat velen hunner door hunne wreedheid zulks verdienden, hoezeer pisistratus en zijne zonen; (in hunne eerste jaren) gelon, hiëro I en II, en zelfs, wànneer men mitford gelooven wil, dionysius I goede Regenten waren. De slaven waren te Athene, naar evenredigheid der bevolking, zoo talrijk als de Negers in de Westindische koloniën, (burgers 21,000, bijwoners 10,000, slaven 400,000.) Dus was het ook elders in Griekenland. De behandeling verschilde, maar de slaaf {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} werd doorgaans als een lager wezen beneden den vrijman, als eene bloote bezitting beschouwd. Men mogt hen als getuigen op de pijnbank spannen. Er waren ook slaven van het Algemeen, gelijk de Heloten, Claroten in Kreta enz. Enkele keeren, doch zeldzamer dan men verwachten zou, hadden er opstanden van slaven plaats; maar zij liepen zeer dikwerf tot den vijand over. De Atheners behandelden hunne slaven doorgaans menschelijker dan de overige Grieken. Op het dooden van een' slaaf stond dezelfde straf als op dat van een' vrijman; het was verboden hen te slaan, (tot groote ergernis der Spartanen) en men gaf hun zelfs den verzachten naam van huisgenooten (ὁικέται.) (Het vervolg en slot hierna.) Handleiding bij het Geregtelijk-Geneeskundig Onderzoek van Lijken, door A.L. Land, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1838. In gr. 8vo. XI, 192 bl. en Tafel. f 2-10. In het jaar 1804 zag te Brunswijk het licht: Tabellarische Anweisung zu gerichtlichen Leichenuntersuchungen für gerichtliche Aerzte und Wundaerzte und für Rechtsgelehrte, van ludwig august kraus. Dit werk werd in der tijd zeer geprezen. Het werd opgegeven, als den arts, voor de regtbank geroepen, om de regters voor te lichten, niet ligt verlegen te zullen laten. De geoefende kon het gebruiken als een middel ter herinnering; den minder ervaren' arts zoude het tot een' leiddraad verstrekken. Bij eigene ondervinding had de Schrijver een doelmatig gebruik gemaakt van de werken van metzger en roose. In het jaar 1837 bezorgde de Schrijver eenen tweeden, meer uitgebreiden druk, die door bevoegde regters wederom met lof vermeld wordt, vooral wat het ontleedkundige betreft, ofschoon ook het scheikundige gedeelte naar de behoefte des tijds is ingerigt. Er is eene vrij algemeene behoefte aan zulk een werk; want de arts, die tot schouwingen geroepen wordt, kan niet {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} te omzigtig wezen, dewijl en regter en pleitbezorger er op uit zijn, hem, die het visum repertum gesteld heeft, door allerlei aanmerkingen in het naauw te brengen. Gelukkig hij, die tegen spitsvindigheden opgewassen en in het bezit der daartoe vereischte kundigheden is! Wanneer men echter in andere landen zich sedert geruimen tijd onledig heeft gehouden, den geneeskunstoefenaren de noodige hulpmiddelen te verschaffen, om ook voor dezen gewigtigen tak der wetenschap met vrucht werkzaam te wezen, schijnt men in ons land daarin zeer achterlijk te zijn. De Heer a. moll gaf ten minste in het jaar 1825 hiervan nog een zeer ongunstig getuigenis. (*) Op meer dan ééne plaats toch in de Voorrede spreekt hij van achterlijk blijven; - dat de vorderingen, indien zij ook gemaakt zijn, in het duister verholen blijven; - dat men in onze moedertaal ter naauwernood een enkel noemenswaardig werk (over dit onderwerp) vindt; en dat, om deze en nog meerdere redenen, een Leerboek der geregtelijke Geneeskunde in de Nederlandsche taal te regt als eene ware behoefte beschouwd wordt. Ofschoon nu de Heer moll door zijnen arbeid ruimschoots het zijne heeft toegebragt, om in deze behoefte te voorzien, blijft zijn gezegde nog voor vele toepassing vatbaar: ‘dat schier elke geregtelijke schouwing, schier iedere schouwcedul of verklaring sporen draagt der zoo onverschoonbare achterlijkheid in een vak van zoo magtig eenen invloed op het welzijn des Staats en van zijne leden.’ (Bl. XXII.) De Schrijver van het onderhavige boek herhaalt in zijne Voorrede ten jare 1838 de door den Heer moll reeds in 1825 geslaakte klagten. ‘Er bestaat, vooral in onze taal, eene wezenlijke leemte in de litteratuur van dit gedeelte der Geneeskunde: wij missen eene beknopte, doch tevens genoegzaam volledige en voor het overzigt gemakkelijke Handleiding bij geregtelijk-geneeskundige onderzoekingen.’ (Aan den Lezer.) Het is welligt deze meermalen herhaalde klagt, welke aanleiding heeft gegeven tot het uitschrijven dezer Prijsvraag door een wetenschappelijk Genootschap: ‘Welke is de staat van de uitoefening der geregtelijke Geneeskunde in ons land, en welke middelen kunnen tot verbetering van dezelve aangewend worden?’ Het zijn deze {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} door anderen geopperde bezwaren, en de noodzakelijkheid, door den Heer land diep gevoeld, welke hem er toe gebragt hebben, om op het papier te brengen, wat men bij geregtelijk-geneeskundige onderzoekingen aan lijken moet in acht nemen; wat men daarbij moet doen, en wat men bij dezelve niet mag verzuimen. Hij noemt dezen voor hem droogen arbeid zediglijk eene Proeve van eene Handleiding bij het geregtelijk-geneeskundig onderzoeken van Lijken. De arbeid van den Schrijver kan in elk geval doelmatig genoemd worden, en zal vooral dengenen welkom wezen, dien het aan het noodige ontbreekt, om bij zulk een onderzoek slechts eenigermate behoorlijk werkzaam te wezen. Ten grondslag van eene behoorlijke lijkschouwing behoort te liggen, zoo niet grondige ontleedkundige kennis, dan toch eenige geoefendheid in het ontleden. En hoe weinigen kunnen hierop roem dragen; terwijl den leerlingen der Heelkunde, bij derzelver tegenwoordigen staat in ons Land, daartoe zoo weinige gelegenheid en aanleiding ten deel valt. Op den ijver van sommige studenten in de Geneeskunde, ook bij betere gelegenheid, valt mede tusschenbeiden niet te roemen; waarbij echter niet mag verzwegen worden, dat een meer toe- dan afnemend vooroordeel de beoefening dezer kunst steeds gewigtige hinderpalen in den weg stelt, om van andere bijkomende redenen niet te spreken. En het zijn toch de Doctoren, aan welke de Heer land bij de geregtelijke schouwing eenen zekeren voorrang toekent, die den vir doctus ook van zelf toekomt. Wat het scheikundig onderzoek bij de geregtelijke Geneeskunde aangaat, hier zal men, wat de kundigheden betrest, nog meerdere zwarigheden ontmoeten, die echter, waar zij bestaan, uit den aard der zaak eenigzins meer verschoonbaar zijn. Het scheikundige onderzoek is echter niet zoo dadelijk aan de plaats gebonden als het ontleedkundige, hetwelk doorgaans geen uitstel kan lijden. Het moet, om deze redenen, bevreemden, in ons kleiner Land, waar zulks zoo gemakkelijk in te rigten ware, niet eenige scheikundigen tot deze taak benoemd te zien, aan welke de verdachte stoffen, onder behoorlijke door het geregt te bewerkstelligen maatregelen van voorzigtigheid, konden toegezonden worden. Slechts dezulken kunnen in staat gerekend worden en in de gelegenheid zijn, alle bedenkelijke wijzen van onderzoek met de vereischte naauwkeurigheid te bewerkstelligen. Men door- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bladere of liever doorleze de Annales d'Hygiène publique et de mêdecine légale, en men zal zien, wat er al tot zulk een onderzoek vereischt wordt, en tevens, hoe belangrijk ook deszelfs uitkomsten zijn. Niet ligt zal een schuldige den vervolgenden arm van het geregt ontsnappen; terwijl de onschuldige daardoor een' te zekerder waarborg tegen de op hem rustende verdenking verkrijgt. Stellig zouden door zulk eene inrigting vermeden worden de voor kunstoefenaren ergerlijke Procedures, waar de eene partij vergiftiging vermoedt, en, bij wederspraak van tegenpartij, hare vermoedens niet tot zekerheid kan brengen, en wat er meer van dien aard meermalen heeft plaats gehad. De Schrijver, het meer noodzakelijke of het meer voorkomend ontleedkundige onderzoek van lijken op het oog hebbende, begint zijne Handleiding met eene opgaaf van hetgeen daartoe vereischt wordt. In eene tweede afdeeling gaat hij na, hoe en wat men te onderzoeken hebbe bij het geregtelijk-geneeskundige onderzoek van lijken. In de eerste afdeeling heeft hij zich kortelijk bepaald bij eenige algemeene regelen en geregtelijk-geneeskundige vormen, bij dit onderzoek van lijken in acht te nemen. De tweede afdeeling wordt in negen hoofdstukken gesplitst. In het eerste wordt uitvoerig nagegaan, hoe en wat men te onderzoeken hebbe bij lijken in het algemeen, met de verrigtingen en regelen na het onderzoek. Dit gedeelte moet beschouwd worden als ten grondslag te liggen van hetgeen in de volgende hoofdstukken meer bijzonder betrekking heeft tot het onderzoek van lijken van pasgeborene kinderen - van gekwetste personen - van vermoedelijk verdronkenen, verhangenen of geworgden - van vermoedelijk verstikten, verhongerden, door koude gestorvenen. Van al hetgeen hier behoort in acht genomen te worden, wordt men teruggewezen naar het in het eerste hoofdstuk breedvoerig vermelde onderzoek. Op bl. 36 wordt nog gesproken van de glandulae Pacchione, hetwelk beter door corpora ware uitgedrukt geworden, zijnde het genoeg bewezen, dat deze uitpuilingen of verhevenheden geene klierachtige ligchamen zijn. Bij de beschrevene wegneming van het achterhoofdsbeen zoude men zich misschien nog beter van een' scherpen beitel kunnen bedienen. Bij het onderzoek der mondholte, bl. 60, hadden de tanden ook gedacht kunnen worden, en bij het gehoor de tuba Eustachii. Men mag desgelijks vragen, of de voorgeschrevene ontleding van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} het inwendige gehoorwerktuig, bl. 67, door eene geoefende hand, niet doelmatiger met den beitel zal verrigt worden. Het onderzoek der hersenen met een groot lancet zal vele zwarigheden opleveren; beter bedient men zich van een gewoon dun of anders van een tweesnijdend langwerpig mes. De zoogenoemde longenproef is zeer naauwkeurig beschreven; maar, behalve hetgeen de Schrijver oordeelt vooralsnog van weinig nut te zullen wezen, zal op vele plaatsen een en ander niet in aanwending kunnen gebragt worden. Wij beamen echter ten volle het gezegde bl. 93 in de noot. Zoo is het door Dr. brehme opgegeven onderscheidend kenmerk der zamengedrukte longpijpstakken, in platte bij kinderen, die nog niet geademd hebben, en in ronde bij kinderen, die wel geademd hebben, niet vrij te pleiten van gezochtheid. De Schrijver heeft ook gelijk, bl. 85, wanneer hij aan de opening der borstholte de voorkeur zoude geven. Bl. 101 is de zin der beide onderste regels niet duidelijk; anders is dit hoofdstuk met veel naauwkeurigheid bewerkt. Bij het bl. 103 vermelde zoude ook aan het onderzoek der handen, bij eenen zelfmoord met een pistool, gedacht kunnen geworden zijn, en op bl. 119 aan het indringen der lucht in geopende aderen, vooral van den hals. Indien een lijk volgens de op bl. 139 opgegevene wijze ontdooid is, hoe zal men dan nog over de in ijs overgegane vloeistoffen kunnen oordeelen? Het hoofdstuk, hoe en wat men te onderzoeken hebbe bij lijken van vermoedelijk vergiftigden in het bijzonder, is, in vergelijking met de andere, niet zoo uitvoerig bewerkt; echter kan het nog als te uitvoerig beschouwd worden voor hetgeen in gewone gevallen uitvoerbaar zal zijn. Als in aanhangsels wordt over den waren dood en het onderzoek van rottende lijken gesproken. Voorts over de noodige gereedschappen eerder te omslagtig dan te bekrompen. Tevens wordt over het al of niet gebaard hebben eener vrouw gesproken; over de herkenning van onderscheidene vlekken in linnen, op ijzer of staal, waarbij twee ophelderende Tabellen. Omtrent den vorm van het visum repertum wordt ten slotte een voorschrift medegedeeld. Het duidelijk geschreven werk verdient ruime aanprijzing, en zal het doel, waarvoor de Schrijver het bestemd heeft, niet missen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Muntboek, bevattende de Namen en Afbeeldingen van Munten, geslagen in de zeven voormalig vereenigde Nederlandsche Provinciën, sedert den Vrede van Gent tot op onzen tijd; door P. Verkade, te Vlaardingen. Vde-XIIde Aflevering. Te Delft, bij de Erve A. Sterck (Vde-IXde Aflev.) - bij J. de Groot (Xde-XIIde Aflev.) 1833-1838. In gr. 4to. Te zamen f 25-15. Dit belangrijk werk, van welks vier eerste Afleveringen wij bereids onzen Lezeren verslag hebben gedaan (*), is dan nu door den Heer verkade, met onvermoeiden ijver en zeker niet zonder aanzienlijke kosten, bijna voltooid, en kunnen onze vaderlandsche Munt- en Penningkundigen zich verheugen in het bezit van een werk, waarin al de Munten, vroeger in deze Gewesten geslagen, en waarvan de meeste dagelijks zeldzamer worden, zijn afgebeeld en beschreven. - Een kort overzigt van dezen belangrijken arbeid zal hier welligt niet kwalijk geplaatst zijn. De XII Afleveringen bevatten: No. I. Munten der Provincie Gelderland. II. Munten der Steden van de Provincie Gelderland. III. Munten van Holland. IV. Munten van West-Vriesland. V. Munten van de Provincie Zeeland. VI. Munten van de Provincie Utrecht. VII. Munten van de Provincie Vriesland. VIII. Munten van de Provincie Overijssel. IX. Munten van Steden der Provincie Óverijssel. X. Munten van de Provincie Groningen. XI. Munten der Bataafsche Republiek, of wel projecten van dezelve; van het Koningrijk Holland; het Fransche Keizerrijk (te Utrecht geslagen) en het Koningrijk der Nederlanden. XII. Munten voor de Oost- en West-Indische bezittingen. Deze twaalf Afleveringen bevatten te zamen 136 bladzijden letterdruks, 204 platen, en 1145 afbeeldingen van munten. De munten zijn duidelijk en over het algemeen zeer naauwkeurig afgebeeld. De beschrijving derzelven is meestal zeer kort; doch de Schrijver heeft in het Berigt van Inteekening ('t welk tot nog toe voor Titel en Voorrede dient) de hoop gegeven op eenen herdruk van den tekst, waarin bij elk stuk zal worden opgegeven de mindere, meerdere of hoogere zeldzaamheid van hetzelve, en ten opzigte van elke {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zeldzame munt het Kabinet, waarin zoodanig stuk tegenwoordig berust. Ook zoude er welligt nog een bijvoegsel Platen te verwachten zijn. Wij zien een en ander met verlangen te gemoet, overtuigd, dat de voltooijing van dit werk van groot nut zal zijn, niet alleen voor liefhebbers en verzamelaars van Munten, maar ook voor de zoo hoogst gewigtige Muntstudie zelve. Mogt het dan eene zoo belangrijke en kostbare onderneming niet aan de belangstelling en werkdadige ondersteuning onzer Landgenooten ontbreken! Reeds op den omslag der IVde Aflevering klaagde de Heer verkade, dat dit werk door hem met aanzienlijk verlies werd voortgezet. Echter heeft hij standvastig volgehouden. Mogten dan onze welbemiddelden het niet bij prijzen laten, maar, even als in andere Landen, bijzonder in Engeland, zoodanige onderneming ondersteunen, door er zich ten minste één exemplaar van aan te schaffen! Hoe menig los bewerkt en van fouten krielend Fransch product vindt hier te lande nog een aantal Inteekenaren; en zoude dan een echt vaderlandsch, een klassiek Muntwerk zoodanige ondersteuning moeten missen? Mogten toch de woorden, door den Deventerschen Hoogleeraar halbertsma onlangs (Kunst- en Letterbode, 1838. No. 53. bl. 379) zoo van pas gesproken, ofschoon dan op eene andere soort van werken doelende, door onze Landgenooten ook op dit echt Nederlandsch werk toegepast en meer algemeen behartigd worden! Dissertatio historica et literaria inauguralis de Cajo Mario, Caji Marii filio; quam - defendet H.J. Hazenberg, Lugduno-Batavus, die 27 Aprilis 1838. Lugd. Batav. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1838. 8vo. maj. X et 116 pag. Iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve, en de regten van het Domein, als eigenaar, en der gebruikers, door Jhr. Mr. C. Backer, Lid van de Regtbank van Eersten Aanleg te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1838. In gr. 8vo. VIII en 95 Bl. f :-90. Pleitrede ten betooge: dat eene actie tot schadevergoeding, door eigenaars van vastigheden ingesteld tegen een Polder- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur, wegens het sluiten eener (ofschoon ook publieke) vaart, niet behoort tot de kennis der Provinciale Staten, maar tot die des gewonen Regters; door Mr. A.F. Jongstra, Advocaat te Heerenveen. Te Heerenveen, bij F. Hessel. 1838. In gr. 8vo. II en 61 Bl. f :-75. De Heer h.j. hazenberg geeft, in zijn geschied- en letterkundig proefschrift, ter verkrijging van het Doctoraat in de bespiegelende Wijsbegeerte en fraaije Letteren aan 's Lands Hoogeschool te Leiden, over cajus marius, zoon van den vermaarden cajus marius, die zevenmaal Consul geweest was, eerst een verslag van den gang des Staatsbestuurs bij de Romeinen, sedert de stichting der Stad tot aan het begin der burgeroorlogen, of eigenlijk tot den dood van cajus marius den vader; daarna onderzoekt hij alles, wat betrekking heeft tot de afkomst, de opvoeding, het huwelijk, de openbare handelingen, de geaardheid, benevens de bloed- en aanverwantschap van cajus marius den zoon, (hetgeen de eigenlijke inhoud der Verhandeling uitmaakt) en besluit daarna met eenige aanteekeningen nopens andere mannen, die mede den naam van marius voerden, bij verschillende Schrijvers vermeld. Eenige Theses voltooijen het geheel, dat bij welgeslaagde Dissertatiën eene plaats verdient. Geschied- en letterkundig onderzoek worden vereenigd in het zoo belangrijke Iets over Gooiland, door Jhr. Mr. c. backer. Een verslag van den inhoud zou weinig afdoen, om een denkbeeld van het geleverde te geven, of het zou te uitvoerig worden voor ons Tijdschrift. Voor de studie, zoo wel van oudheden en geschiedenis, als van beschreven en gewoonteregt onzes Lands, is dit werkje bij uitnemendheid nuttig. De wijze, waarop de Schrijver theorie en praktijk des regts met alle billijke aanspraken in overeenstemming tracht te brengen, verdient allen lof; en, naar ons toeschijnt, is het door hem voorgestagen middel van Cantonnement het éénige, om de verschillende regten en belangen van eigenaar en gebruikers met elkander te doen zamensmelten. Intusschen is het meer bij wege van analogie, gevolgtrekking en betoog van het onhoudbare elker andere manier van oplossing, dan wel uit duidelijke en regtstreeks toepasselijke wetsbepaling, dat de Schrijver redeneert. Onwil en chicane zouden dus nog al veel struikelblokken in den weg kunnen werpen; en het is daarom te wenschen, dat, ten gevolge {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenig vergelijk, hetwelk tusschen eigenaar en gebruikers der Gooische heidegronden, uit hoofde van den aard der overeenkomst, kracht van wet verkrijgt, eene geregelde bebouwbaarmaking, en daardoor ontstaande gedurige inkorting der heide, worde ingevoerd, liever, dan dat in punten, waarover zoo lang zou kunnen worden getwist, alles bij proces, of wel op zoogenaamd administrative wijze, worde afgehandeld. Met bijval op de hoofdzaak las Recensent de Pleitrede van Mr. a.f. jongstra, ten betooge, dat eene actie tot schadevergoeding, door eigenaars van vastigheden ingesteld tegen een Polderbestuur, wegens het sluiten eener (ofschoon ook publieke) vaart, niet behoort tot de kennis der Provinciale Staten, maar tot die des gewonen Regters. De zucht, om alles zoo veel mogelijk administratief af te doen, en hetgeen regtens kan gevorderd worden liever als eene soort van gunst aan de geadministreerden (zoo als men zich uitdrukt) te schenken, werkt te sterk, dan dat elke welgeslaagde poging tot handhaving van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Regtsmagt in alles, wat geschillen over het mijn en dijn betreft, waartoe toch ook alle actie van schadevergoeding behoort, ons niet welkom zou wezen. Waarom is de geachte Pleiter zoo onachtzaam geweest, om telkens als voor dan, b.v. bl. 23. Is het meer als gewaagd, en op vele andere plaatsen, ter neder te schrijven? en hoe komt het, dat er, bl. 22, 23 en elders, steeds excepiënten voor excipiënten gedrukt staat? - De vonnissen van 5 October 1836 in eene vorige zaak, en van 7 Febr. 1838 in de onderhavige, strekken, naar ons inzien, der Regtbank van Heerenveen tot eer. Reis naar Italië in het voorjaar van 1835, door Dr. Wolfgang Menzel. Uit het Hoogduitsch. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1838. In gr. 8vo. 313 Bl. f 3-40. De Schrijver van dit werk reisde van Stuttgart over Munchen door Tyrol, over Trente, Verona, Brescia, Bergamo, Milaan en Pavia naar Genua, zonder zich op ééne van deze plaatsen lang op te houden. Van Genua vertrekt onze Reiziger met eene stoomboot naar Livorno en Civita vecchia, en van daar weder te land naar Rome. Hij vertoeft ook dit- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} maal in die stad slechts kort, en zet de reis dadelijk voort naar Napels. Hier blijft hij eenige dagen, beschrijft de stad en hare omstreken, beklimt den Vesuvius, daalt neder in Herculanum en Pompeji, en reist vervolgens naar Rome terug. Ook van hetgeen des Schrijvers aandacht te Rome treft, alwaar hij nu eenigen tijd vertoeft, wordt hier een overzigt gegeven. Vooral zijn het de beoefenaars der beeldende kunsten en hunne gewrochten, aan welke Dr. menzel zijne hulde bewijst. Hij deelt vervolgens berigten mede over de omstreken van Rome, over de zich in die stad ophoudende vreemdelingen, beschrijft de viering van het Paaschfeest te Rome, reist van hier af naar Florence, en keert over Bologna, Ferrara en Padua, door Tyrol, naar zijn vaderland terug. Daar geheel deze Reis, en het bezoeken van zoo vele beroemde en merkwaardige plaatsen, kunststukken, overblijfselen der oudheid en natuurtooneelen, voorgevallen is binnen den tijd van drie maanden, spreekt het van zelf, dat onze Schrijver over de door hem bezochte plaatsen en beschouwde zaken, die zoo dikwijls beschreven zijn, niet veel nieuws bij eigene bevinding kan vermelden, en dat zijne welligt korte aanteekeningen, of bloote herinneringen, aangevuld zijn, ter vervaardiging van deze reisbeschrijving, uit den verbazend grooten voorraad van berigten over Italië, om aan dezelve eene voegzame uitgebreidheid te geven. Dat toch de Reiziger al het door hem verhaalde en beschrevene op de plaatsen zelve in die korte oogenblikken heeft kunnen in oogenschouw nemen en beoordeelen, verdient even zoo veel geloof, als dat de Profeet mahomed tot wij weten niet den hoeveelsten Hemel werd opgevoerd, aldaar eenige duizende openbaringen ontving, en in zijne slaapkamer terugkeerde, alles binnen zoo korten tijd, dat zijn bed nog niet koud was geworden, en dat zelfs de waterkruik, die hij bij zijn vertrek omvergestooten had, nog niet ledig geloopen was. - De Hoogduitsche tekst van het oorspronkelijke is over het geheel goed vertaald. Met het Italiaansch schijnt de Vertaler minder bekend. Vooral hinderden ons de feilen in het aangehaalde in die taal, o.a. herhaalde malen in den dikwijls voorkomenden regel: Italia, Italia, o tu cui fece la sorte Dono infelice di bellezza, seo voor fece, en later ergens de ti voor di te. Meenen wij, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} om het reeds aangemerkte, de hier voorkomende berigten als vrij oppervlakkig te moeten beschouwen, alle verdienste willen wij daaraan niet ontzeggen. Ieder heeft zijne wijze van zien; en een Reiziger, die smaak en oordeel heeft, merkt met eenen vlugtigen blik hier en daar wel eens iets op, hetwelk anderen bij langduriger beschouwing over het hoofd zien. In het werk heerscht doorgaans een goede geest; de wijze, waarop de Schrijver verhaalt en beschrijft, maakt het werk onderhoudend, en dus, naar ons oordeel, geschikt, om aan ons beschaafd publiek eene aangename lektuur te verschaffen. Kleine Verhalen van A.C.W. Staring. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1837. In gr. 8vo. 189 Bl. f 2-: De grijze staring levert hier eenige Verhalen, waarvan de meesten Rec. uit vroegere plaatsing in Almanakken enz. bekend waren, maar die allezins verdienden tot eenen bundel te worden verzameld. Onze letterkunde is niet zoo rijk in dergelijke voortbrengselen, dat wij niet gaarne elke verdienstelijke proeve in dit vak zouden ontvangen. De naam van staring waarborgt van zelve iets goeds, en wij vinden ons bij de lezing in deze verwachting niet teleurgesteld. Er is eene eenvoudigheid in staring's manier van verhalen, die den ronden Gelderschman kenmerkt, en die Rec. althans zeer behaagt. Er is niets van dat weekelijke, dat sentimentele, dat overdrevene, wat bij anderen de novelle of het verhaal dikwijls heeft, van dat zoetsappige, dat walging wekt. Eenvoudigheid en ongekunsteldheid, gezond verstand en degelijkheid onderscheiden deze stukken; de stijl is even eenvoudig en kunsteloos, en het is een Hollandsche toon, die ons uit alles toespreekt. Na deze losspraak, die opregt en welgemeend is, zal de hooggeëerde Schrijver het den Rec. niet ten kwade duiden, dat hij ook de zwakke zijde van deze Verhalen aanwijst. Zij komt hem voor, deze te zijn. Er is in dezelve minder verbeelding, dan gezond verstand. Het zijn meer schetsen, dan verhalen. De situatiën zijn over het algemeen niet uitgewerkt, maar slechts aangewezen; en dat is jammer. Het ligt in den geheelen trant van staring's verhaalmanier, die ook bij den grijsaard niet meer te veranderen is, maar die hij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf ongetwijfeld niet als boven elke aanmerking verheven zal achten. Het minste in den geheelen bundel komt Rec. in alle opzigten voor het eerste Verhaal: Het Sint Nikolaasgeschenk. Noch de wijze, waarop het verhaald wordt, noch de knoop van het verhaal zelve voldoet aan de verwachting. Staring is dán op zijn dreef, wanneer de geschiedenis, de legende of oude zeden en gewoonten hem de stoffe ter behandeling aanbieden. Uther, Steven en zijn Pleegzoon, Wolfert Swaertvegher, en Nicolaas de Notaris, leveren daarvan de bewijzen; de Wittewijvenkuil en het Wilhelmus te Eede zijn wel kleinere, maar daarom geene min bevallige stukjes. Wij danken den Heer staring voor deze Verhalen, en hopen, dat wij hem nog lang onder onze werkzame Letterkundigen mogen tellen. Nog liever ontvangt Rec. intusschen verhalen in poëzij van den Dichter, die daarin, door oorspronkelijkheid, geestigheid, bevalligheid, losheid en gemakkelijkheid, eenig en onovertroffen is. Grieksche Tafereelen, door H. Pol, Litt. Hum. Dr. IIde en laatste Stuk. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1837. In gr. 8vo. VII en 264 Bl. f 2-60. De geleerde en smaakvolle Schrijver levert in dit tweede stuk zijner Grieksche Tafereelen weder een viertal verhalen, geheel in den trant van die in het vorige. Zij zijn: phocaea, vóór J.C. 540-535; tempe, vóór J.C. 328; alexandrië, of de dood van den laatsten Spartaan, vóór J.C. 220; suli, 1803. Op deze Tafereelen is volkomen van toepassing, wat Rec. vroeger tot lof van het eerste stuk heeft gezegd. Dezelfde kennis van geschiedenis en zeden, dezelfde bevallige manier van voorstelling vinden wij hier terug, en Rec. heeft ook deze stukjes met genoegen gelezen. Wat hij evenwel vroeger aanmerkte, ten aanzien van den stijl van den Heer pol, dat dezelve iets gemanierds heeft, dat blijkt ook uit deze stukken. Op den duur geeft dat iets vervelends aan de lectuur. Den lezer wordt te veel de vorm herinnerd; en, daar deze niet overal kan behagen, verliest hij het belangrijke van den inhoud wel eens uit het oog. Het is daarom ook goed, dat deze Tafereelen niet verder worden voortgezet. Bij al hunne verdienstelijkheid zouden {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} zij toch het lezend publiek bij overmatigen toevoer niet bevallen. Rec. raadt den Heer pol ernstig, om zich vooral op eenvoudiger schrijftrant toe te leggen. De lectuur van staring's Verhalen zij hem aanbevolen; daaruit leere hij het te weelderige besnoeijen, en in ongekunstelde, natuurlijke eenvoudigheid kracht en bevalligheid beide zoeken. Hij heeft grooten aanleg, en het zou te bejammeren zijn, indien hij zijnen stijl door gemaaktheid bedierf. Elvira. Een romantisch Verhaal; door L. Rellstab. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. 418 Bl. f 3-60. Dit werk bevat twee Verhalen, hoewel de titel slechts één aankondigt. Het eerste is het op denzelven vermelde; het tweede, de Guerillero van r. heller. Het tooneel van beiden is Spanje gedurende den vrijheidsoorlog tegen napoleon. In het Verhaal van rellstab komt Elvira voor als eene heldin, welke in persoon de Guerillas tegen de onderdrukkers van haar vaderland aanvoert, maar naderhand zich onbedachtzaam in eenen liefdehandel inlaat met St. Val, een Fransch Kapitein. Het berouw over haren val en de wanhoop over den vloek van haren vader doen haar den dood zoeken in den strijd. Zij sneuvelt bij de bestorming van Saragossa door de hand van haren verleider, die haar, in mannelijk gewaad vermomd, niet had herkend. Hoe vele barbaarschheden ook in dien krijg bedreven zijn, komt ons derzelver schildering in dit Verhaal te hard gekleurd voor. Ook vertoont het karakter van Elvira eene onnatuurlijke tegenstrijdigheid. Nu eens is zij eene bloeddorstige geestdrijfster, dan weder redeneert zij als eene wereldburgeres en schijnt verbeven boven de vooroordeelen van hare landgenooten. De Schrijver zelf legt eene zekere ingenomenheid aan den dag met de tegenwoordig bij de Franschen vrij algemeen heerschende denkbeelden. Bij voorbeeld, op de vraag van Elvira: ‘Waarom berokkenen allen aan allen zulke onuitsprekelijke rampen en ellenden?’ antwoordt St. Val: ‘Omdat de tijd nog niet gekomen is, waarin de volken hunne lotwisselingen zelve leiden.’ Van de schriktooneelen en bloedige regtbanken der Fransche revolutie in het laatst der vorige eeuw wordt de schuld niet aan Frankrijk zelf, maar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Europa gegeven; want ‘één volk op zichzelf vermag niets, maar ook de nabuur moet het redelijke willen, zal de vrede binnens- en buitens huis heerschen.’ Deze drogreden zal dan Frankrijk moeten verontschuldigen, dat het niet rusten kan, zoo lang één volk weigert zijne zoogenaamde vrijheid en gelijkheid te huldigen en aan te nemen. Vandaar dan deszelfs lastige bemoeijingen met andere volken. Het is, wel is waar, een Franschman, die in de aangehaalde uitdrukkingen sprekende wordt ingevoerd. Maar hij komt hier voor, als die het regt en de waarheid aan zijne zijde heeft, als die zelfs de Spaansche heldin van het gegronde van zijne redenen overtuigt. - Het tweede Vernaal beviel ons beter; het maakt den lezer, in Isabella, bekend met eene edele Spaansche vrouw, wier liefde voor den Franschen Leriston ingetogener en standvastiger is, dan die van Elvira, en ook, nadat Leriston het vreesselijkste doodsgevaar in den Guerilla-oorlog gelukkig ontkomen is, door een huwelijk bekroond wordt. Beide deze Verhalen zijn onderhoudend, en, behalve de wat te weelderige schildering van het herdersuurtje, vonden wij niets, dat, meer dan andere werken van deze soort, in strijd is met goede zeden; zoodat dit boek den beminnaren van lektuur, welker voorname bedoeling uitspanning is, eene aangename tijdkorting kan opleveren. Noordsche Bloemen, uitgelezene Verhalen van M. Sagoskin, A. Bjelkin, Th. Bulgarin en Nareschni. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jun. 1838. In gr. 8vo. 310 Bl. f 2-80. Hebben De Russen in 1612 en in 1812 van sagoskin eene gunstige ontvangst genoten bij ons lezend publiek, dan verstrekt het zeer zeker tot aanbeveling van het viertal Verhalen, welker vertaling in dezen bundel aan onze Landgenooten wordt aangeboden, dat die geopend wordt door een Verhaal van den zelfden Schrijver. Hetzelve heeft tot onderwerp eenen beruchten roover, die, hoe lang zijne roofzucht en bloeddorst ook ongestraft bleef, eindelijk, door eenen merkwaardigen zamenloop van omstandigheden en door de wroeging van zijn geweten, als door een Godsgerigt gedrongen wordt, zijne schuld te belijden en zich tot het ondergaan der verdiende straf aan te bieden. Dit Verhaal heeft {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zeer goede zedelijke strekking, vooral beschouwd als eene ware gebeurtenis uit de voorgaande eeuw, gelijk het door den Schrijver aangekondigd wordt. - Het tweede Verhaal, de Turksche Heidin genaamd, door bjelkin, bevat vele bevallige schilderingen van Klein-Azië en Konstantinopel; maar het onwaarschijnlijke beneemt veel aan de illusie. Vreemd vooral is het, dat tot heldin van het verhaal eene heidin wordt gekozen, dus een meisje uit het afzigtelijkste en ook naar den geest meest verdorvene menschenras, hetwelk in Europa en in geheel Turkije bestaat. Dit meisje wordt geschilderd als een ideaal van schoonheid en bevalligheid, en van beminnelijkheid naar den geest; en dat in een land, waar vooral de Grieksche vrouwen nog den roem handhaven, haar reeds van ouds toegezwaaid. - Het derde Verhaal, Mijn levensloop in Rusland, van thaddeus bulgarin, is eene zeer geestige satire op de Gallomanie der aanzienlijke Russen: Jacquin, kelderknecht in eene Parijsche gaarkeuken, die niets dan een weinig schrijven en rekenen kan, begeeft zich naar Rusland, om zijne fortuin te maken. Het schip, waarmede hij van Honfleur vertrekt, was ‘met pomade, poeder, parfumeriën, bonbons, damesschoenen, gekleurd, met vignetten en devisen versierd postpapier en duizend andere allerliefste nietigheden van dien aard beladen, waarvoor het traan, ijzer, vlas, raapzaad, leder en andere, het gezigt evenmin als den reuk streelende, schoon ook degelijker zaken zou innemen.’ Te Petersburg wordt jacquin dadelijk Gouverneur der jonge Prinses nischtoschin, op een traktement van 6000 roebels. Een jong Duitscher, daarentegen, een werkelijk grondig geleerde, zou van honger omgekomen zijn, ware het niet, dat hij gedurende zijnen Akademietijd zich geoefend had in de rijkunst, en daardoor eindelijk gelegenheid had gevonden, om aangesteld te worden als piqueur in den paardenstal van eenen Landedelman. - Het laatste hier geleverde Verhaal is geen ongepaste tegenhanger voor het eerste, in dezen bundel voorkomende. Een roover wordt door medelijden met eenen ongelukkigen minnaar bewogen, om zijn boosaardig opzet te laten varen, om eenen aanzienlijken Rus te bestelen, en haalt door zijne bemiddeling en geschenk den vader over, om zijne dochter aan den door haar beminden jongeling te geven. - De grootste verdienste van deze Bloemen is, dat derzelver geur niet schadelijk is, en dat de hier geleverde Verhalen, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenen onderhoudenden trant en zuivere taal, eene levendige schildering behelzen van Russische karakters en zeden. Dichterlijke Boogontspanning van J.F. Bosdijk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1837. In kl. 8vo. 76 Bl. f :-90. Onder dezen wat vreemden titel treedt de jonge Dichter bosdijk, die Ref. geheel onbekend is, met een klein bundeltje verzen op, waarmede hij zich in de Voorrede op den toon van bescheidenheid aanmeldt: hij betuigt ‘nimmer eene geleerde opvoeding genoten te hebben;’ noemt deze Gedichten ‘eenvoudige stukjes, schetsen van eenen leerling,’ tusschen welke en ‘de kunstgewrochten van eenen meester’ hij hoopt, ‘dat een bescheiden en billijk beoordeelaar een gepast onderscheid zal maken;’ terwijl hij van zijne zijde verzekert de aanwijzing zijner ‘leemten en misslagen’ nuttig te achten, en daarvan ‘met de meeste erkentelijkheid gebruik te willen maken.’ Behalve eene Toewijding aan mijnen veelgeachten Vriend, den Heer maronier, bevat dit bundeltje de volgende stukjes: Hyder alichan bahadoer, of de Nederlaag der Engelschen bij Perambani; william dodd, (Lierzang;) meleager en atalante; de Overrompeling van Formosa; de stervende Christen, (naar het Fransch;) Spraak en Schrift; de Zeeslag voor Yerseke in 1574, of jasper leinsen van zoutelande; de Vaart bij nacht, (Romance, naar het Hoogduitsch;) Aanroeping, (naar het Engelsch;) de Touwslager. (Aan mijnen Vriend A.S.;) Groot en Klein; Luctor et Emergo; Afscheidsgroet aan mijn Dichtbundeltje. - Men ziet hieruit dat de meeste der hier behandelde onderwerpen niet afgesleten zijn; en dit moge voor dezelve, mits bij eene evenredige behandeling, te meer ter aanbeveling dienen. - De drie of vier eerste stukken komen Rec. over 't geheel nog al het best behandeld en bewerkt voor. Het onderwerp van het eerste is misschien zwaar genoeg voor een' jong' Dichter: het bezingen van zulke oorlogsfeiten verleidt zoo ligt tot afgesletene lieux communs, of tot brommende woorden en beschrijvingen, die men al ligt voor stoute poëzij en groote verhevenheid houdt. - In den william dodd, ofschoon over het geheel wél, zou men, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zulk een treffend, treurig en zeldzaam geval, meer diep gevoel en ware aandoenlijkheid mogen wenschen. - In de meleager en atalante, gelijk ook in de Overrompeling van Formosa, of eigenlijker de zelfopoffering van hambroek, is de taal der verschillende gewaarwordingen over 't geheel nog al wél uitgedrukt. - De drie stukjes uit andere talen hadden liever daarin mogen blijven: het eerste is niet natuurlijk, eerst zwellend en dan nog flaauw eindigende; het tweede, schoon anders wél overgebragt, is akelig en wreed van inhoud; het derde heet Aanroeping; maar wie er aangeroepen wordt, is vrij duister. - Spraak en Schrift, als gaven Gods en voorregten des menschen beschouwd, eene poging voor een schoon onderwerp, maar niet meer; later welligt vindt de Dichter eens lust, om het op fikscher' toon te bezingen. - De Zeeslag enz., komt Rec., niettegenstaande eenige hoogklinkende dichterlijke woorden, maar die altijd nog geen ware poëzij uitmaken, over het geheel zwak voor. - De Touwslager is hier en daar nog al aardig, maar ook wel eens wat gedrongen en duister, daar de zinnebeelden, van dat bedrijf ontleend, op het leven toegepast worden, en de overeenkomst niet altijd even duidelijk en ongezocht is. - Groot en Klein is, even als het vorige, vrij populair en aardig, eenigzins Catsiaansch. - Luctor et Emergo is niet kwaad, maar kon krachtiger zijn. - Afscheidsgroet enz. Nu, 't is wél; ieder heeft zijne kindertjes lief; en waarom zou hij ze dan niet, als ze de wijde wereld ingaan, op zijne manier goede reis wenschen, al is het voor een' vreemden zoo interessant of zoo mooi niet? Ziedaar in het algemeen Refs. oordeel over deze dichtstukjes! Kon hij nu met den maker derzelven over enkele bijzonderheden, de dichterlijke en taalkundige uitdrukking en versificatie (welke laatste over 't geheel niet onbevallig is) gemeenzaam spreken, dan zou hij hem, behalve in het voor bijgaan eene enkele schrijf- of drukfout, nog wel iets onder de aandacht te brengen hebben; dan zou hij b.v. zeggen: Lees eens de volgende regels onbevooroordeeld, en luiden ze dan, of op zich zelve of op hunne plaats, niet zeer prozaïsch? ‘Een kruidkist, die er drie nog barsten doet,’ (bl. 4); ‘Bekentnis leî zijn misdaad open; Klaarblijklijk was 't misdreven feit, En niets kon de arme leeraar hopen, dan 's Vorsten goedertierenheid;’ (bl. 12); ‘waarop hij vreeslijk was gebeten,’ (bl. 20); ‘Hij had wel graag {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, in 't bijzonder, Zijn min haar beter doen verstaan, Maar zie 't was tijd om heen te gaan,’ en wat daar meer volgt in de vier daarbij behoorende regels, (bl. 21); ‘En heet naar wraak en sel verbolgen, Ziet hij zich door zijn makkers volgen,’ (bl. 50)? - Zijn de volgende uitdrukkingen wel gepast genoeg; b.v. ‘de ondeugd, die bij de deugden, die ons sieren in hagelblank gewaad, plant haar veldbanieren’ (bl. 11)? en om eene geheel andere reden, wat doet daar, bij dat misdrijf van dodd, ‘de helvorst, wien men niet steeds afslaan kan,’ en nog eens ‘de list der hel, die zegepralen moest?’ Men geve toch door zulke phrasen, al mogten zij nog zoo dichterlijk heeten, geene aanleiding, om verschooning voor het plegen der zonde te zoeken! - Verder: ‘het magtwoord van zijn wijd gebied’ (bl. 12.) Niet het wijde gebied immers, maar de Vorst, die het beheerscht, spreekt zijn eigen magtwoord? - Mogten die ‘Neêrlands Barden,’ welke de Dichter (bl. 38) wil dat ‘uit den hoogen dalen,’ aldaar niet maar blijven; want als het hemzelven ‘aan hooger geestdrift faalt,’ dan zullen zij hem ‘met hun kunstvermogen’ niet ‘bezielen’? Het volgende behoeft dit magteloos streven naar verhevenheid niet. - Konden ‘Antwerps wallen krielen van meer dan zestig oorlogskielen?’ (bl. 47.) Zaten die kielen dan op de wallen? - Zijn deze woorden taalkundig goed gebruikt; b.v. teugloos, d.i. zonder teug, voor teugelloos, d.i. zonder teugel (bl. 6)? ‘hij ziet zich ras in boeijen slaken’ voor slaan; (bl. 12) slaken is losmaken, gelijkhet aldaar r. 2 v.o. gebruikt is? wapenschild voor schild ter verdediging; (bl. 17) maar het is immers het schild van iemands geslachtswapen? krocht voor lijf; (bl. 23) maar het is immers het hol of de verborgen schuilplaats, van een wild dier? - Doch reeds genoeg! Had de Dichter zelf er ons geene aanleiding toe gegeven, wij zouden welligt zoo niet uitgeweid hebben; het strekke dus alleen ten blijke van Refs. opmerkzaamheid, en van zijnen raad aan den jongen Dichter, om zich met de uitgave zijner dichtvruchten niet te overhaasten! Menschen vormen Volken. Tooneelspel, in vijf Bedrijven, met een Voorspel. Door Jonkheer Johan Warin, Ridder der Militaire Willemsorde. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1838. In kl. 8vo. VI en 174 Bl. f 1-: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zietdaar voorzeker een' zonderlingen titel voor een zonderling stuk! Het denkbeeld des Heeren warin was, ‘der vorsten regering met de opvoeding door ouders aan kinderen gegeven te vergelijken, en de gevolgen der verschillende wijzen van opvoeding en regering op het lot der menschen en daardoor ook op dat der natiën toe te passen.’ Wij vinden in de verschillende familiën, in dit Tooneelspel ten tooneele gevoerd, vertegenwoordigd de eigendunkelijke oppermagt met het zich daaraan onderwerpende volk, en het volk, dat meerder vrijheid en onafhankelijkheid heeft leeren kennen; de constitutionele monarchij met de natiën, die orde waarderen, en gewoon zijn, hare handelingen naar haar gezond verstand te regelen; de ware welmeenende liberalen, en eindelijk het Jacobinismus; tot afwisseling is ook nog behandeld de groote invloed, welken gepaste huwelijken op het geluk der menschen en op de opvoeding der jeugd uitoefenen. En dat alles moet worden behandeld in een Tooneelspel in vijf bedrijven. Het ontbreekt dus niet aan stof. Maar of die stof, aldus behandeld, op het tooneel zal voldoen? Rec. gelooft het niet. De Schrijver zelfschijnt het eenigzins gevoeld te hebben, als hij zich verontschuldigt, omdat hij de geheele handeling en derzelver ontwikkeling van dit hoofddoel afhankelijk maakte, als hij verlangt, dat men daaruit den zin en de strekking van vele zijner gezegden zal verklaren, en betuigt, dat hij daardoor verhinderd werd een gunstiger gebruik van deze of gene omstandigheid te maken. En waarlijk, het geeft aan zijn stuk eene onbehagelijke stijfheid. Als men het, met die bedoeling des Schrijvers voor den geest, leest, moet men als 't ware een' dubbelen zin in zijne woorden zoeken; en deze soort van prozaïsche allegoriën kunnen onmogelijk behagen, evenmin of nog minder, dan de voormalige zinnebeeldige voorstellingen der voorgaande eeuw. Maar nu, welke bedoeling heeft de Heer warin bereikt? Of welke is de toepassing, uit zijn stuk af te leiden? Zijne eigene gevolgtrekking is deze: ‘dat de regering, zoowel als de opvoeding, gewijzigd moet worden naar de meerdere of mindere ontwikkeling der geestvermogens, door de Voorzienigheid aan het menschelijk verstand gegeven; en dat men den hoogsten graad van ontwikkeling dáár moet zoeken, waar de mensch het vatbaarste is voor zuivere godsdienst, rede en oordeel, en het gelukkigste volk {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dáár, waar deze den schepter voeren.’ Maar dat is niet de gevolgtrekking, uit het stuk af te leiden. Daarin zien wij die noodzakelijke wijziging der regering volstrekt niet. De opvoeding van den vertegenwoordiger der eigendunkelijke oppermagt mislukt ten aanzien van zijnen zoon, en om de dochter tot een beeld van een volk te maken klinkt al zeer vreemd en zal niemand bij het lezen of spelen in den zin komen. De welmeenende liberaal maakt bij de opvoeding van zijnen zoon ook al een slecht figuur; alleen de constitutioneel-monarchale Minister heeft een' knappen jongen, die evenwel, zoo het schijnt, vroeger ook al niet veel bijzonders was. Bij gevolg: eene constitutionele monarchij, dat is de eenige ware weg. Over de waarheid daarvan willen wij niet met den Heer warin twisten; maar het strijdt tegen zijn eigen systeem, dat de regering naar de ontwikkeling moet worden gewijzigd. Rec. komt het daarom voor, dat ook in dit opzigt het stuk mislukt is, gelijk het ook van zelf mislukken moest. Letten wij nu op de uitwerking, het doel wel niet uit het oog verliezende, maar toch eenvoudig lezende, gelijk het stuk daar ligt en den aanschouwer op het tooneel moet voorkomen, ook dan gelooft Rec. niet, dat het door hooge voortreffelijkheid uitmunt. Wat de Heer warin ook zeggen moge, die zoogenaamd edele Italiaansche zangeres kan en zal aan ons publiek niet behagen, hetwelk nog te veel gelooft aan de natuurlijke zedigheid en ingetogenheid der vrouw, om smaak te vinden in de voorstelling dezer personaadje. De zoon van den constitutionelen Minister daalt merkelijk in onze schatting, wanneer wij van zijne betrekking tot haar hooren, en wij zouden de zachtaardige en lieve emilia beklagen, die met hem verloofd is, als wij de koele wijze hooren, waarop hij over zijne verbindtenis met haar spreekt. De zamenspraak is overigens op sommige plaatsen levendig en goed gelukt; op andere te gerekt, b.v. in het gesprek tusschen den Vorst en wilhelm, en zelfs in de tooneelen met eleonora. De verbindtenis van deze met den verachtelijken richardin is ook van dien aard, dat men voor haar karakter eerbied noch achting kan koesteren. Gunstig kan het oordeel over dit stuk dus niet zijn. Het belooft te veel en geeft te weinig. Of dit laatste ook met de muzijk van den Heer berlijn het geval is, weet Rec. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} niet; dat zij, blijkens het achteraangeplaatste aangaande haren inhoud, veel belooft, is zeker. Indien de Heer warin andermaal zijne krachten voor het tooneel wil beproeven, kieze hij liever eenvoudiger onderwerpen, waarbij de bedoeling voor de hand ligt en niet in dergelijke allegoriën moet worden gezocht. Zij mislukken gewoonlijk zelfs wezenlijken Geniën. Een voorbeeld daarvan zij victor hugo's Angelo, Tyran de Padoue, waarin een en ander voorkomt, dat het gesprek tusschen emilia en eleonora herinnert, ofschoon het verschil, bij beider zeer onderscheidene bedoeling, groot is. Een twintigtal Gelegenheids- en andere Verzen van V.C., waaronder een: Aan het weldadige Oud-Nederland, ter gelegenheid van de stormen van 24-26 December 1836 en de door dezelve ontstane rampen en schaden op het IJ, bij Spaarndam en Spaarnwoude. Te Amsterdam, bij C.A. Spin, voor rekening van den Auteur. 1838. In gr. 8vo. 83 Bl. f 1-: Dit bundeltje, ofschoon den vervaardiger geenen hoogen rang onder onze Dichters waarborgende, heeft nogtans lieve, eenvoudige stukjes, waarin tevens gang en trant niet ontbreekt. Het op den titel vermelde stuk is niet het beste. In de kleinere huiselijke en gelegenheidsstukjes is de Heer V.C. veel beter geslaagd. Wij leeren hem kennen als een regtschapen, goed geoefend man, die zijn gevoel in natuurlijke en ongekunstelde woorden weet uit te drukken. Regt vaderlandsch is de Wiegezang aan den Erfprins, en, schoon niet meer in den tijd, laat zich dat stukje, zoowel als de verzen bij het vertrek van des Dichters zoon, als krijgsman in 1830, met genoegen lezen. Het bundeltje ziet op verlangen van vrienden en betrekkingen het licht, en, hoewel dan ook niet van hooge waarde, strekt het den maker toch niet tot oneer; terwijl hij bescheiden genoeg is, om zichzelven en zijne dichtgaven niet te hoog te stellen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Recensent van: De Dood van Willem den I, Treurspel, beoordeeld in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1838. No. XII. Door den Auteur. Het plaatsen van dusgenoemde antikritieken is geen ongewoon verschijnsel in de geschiedenis van beoordeelende Tijdschriften; dan ieder opstel van deze soort rust niet altijd op hechte en onwederlegbare grondslagen, en evenmin draagt elke beoordeeling het merk der onfeilbaarheid. Zoo wel de gunstige als de ongunstige kritiek is het werk van een op zichzelf staand individu, en geen Schrijver behoort zich dus op de eerste te verhoovaardigen, of zich door de laatste geheel te laten ontmoedigen. Het zou niet moeijelijk vallen, voorbeelden aan te wijzen van ongunstige beoordeelingen, die op misverstand berusten; en van deze gewagen wij hier alleen, omdat wij de zoodanigen, die uit eene onreine bron gevloeid zijn, onzer aandacht onwaardig keuren, en tevens, omdat wij ook den ongunstigen beoordeelaar gaarne van de beste zijde wenschen te beschouwen; te weten, van die zijde, van welke hij zich als mensch, vatbaar voor dwaling en misvatting, aan ons voordoet. Maar ook alle antikritiek moet niet altijd van nabij beschouwd worden; want wie herinnert zich hier niet menige onrijpe en wrange vrucht van de gekwetste eigenliefde des, zoo hij waant, beleedigden Auteurs? en is die vrucht, nog daarenboven, door hartstogt en drift geplukt, wie kan dan de gevolgen en het einde van den aangevangen strijd berekenen? Het onzekere en, in vele gevallen, weinig eervolle van zulke kampvechterijen houdt dan ook den bezadigden en regtschapen man doorgaans terug, om zich op het strijdveld der antikritiek te wagen; en, schijne ook die strijd van korten duur en de uitslag geenszins twijfelachtig, hij behoudt zijne bedaarde en rustige stelling; want de voordeelen, die hij zou kunnen behalen, zijn doorgaans gering in aantal en gehalte, en de opoffering van een deel zijner gemoedsrust onwaardig. Men wane evenwel niet, dat wij de kritiek verwerpen, omdat er soms, hier of daar, eene kreupelgaande recensie ter wereld komt, - of dat wij de antikritiek zouden afkeuren, omdat, nu en dan, eenig ligtgeraakt Auteur zich, in al de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} naaktheid eener prikkelbare eigenliefde, openlijk ten toon stelt: verre van daar! - Kritiek en antikritiek, beide uit zuivere beginselen gesproten, beide wél aangewend en toegepast, beide bescheidenlijk voorgedragen, beide alleen belangrijke onderwerpen in het gebied van wetenschap en kunst, maar in geen geval personen of persoonlijke betrekkingen zich ten doel stellende, kunnen aan de zaak van het ware, goede en schoone, en aan de loutering van den echten smaak, de meest belangrijke diensten bewijzen. Wij hebben onze gedachten, wegens kritiek en antikritiek, hier ter plaatse beknoptelijk voorgedragen, en de vereischten, die wij in beide verlangen, opgegeven, eensdeels omdat dezelve, naar wij vermeenen, op den aard der zaak gegrond zijn, en alzoo op de waarheid rusten; anderdeels opdat men uit ons stilzwijgen omtrent geschriften, waarin niets van die opgegevene vereischten, maar veeleer het tegendeel, wordt aangetroffen, zou kunnen opmaken, dat deze gewrochten onze kennisneming en overweging geheel onwaardig zijn. Aan dit beginsel getrouw, hebben wij ons dan ook altoos, bij eene hatelijke aanranding van onzen openlijken arbeid, zoo wel als van onzen persoon en persoonlijke betrekkingen, van ieder wederwoord onthouden; terwijl wij ons voorstellen, om dit beginsel in geen geval te verloochenen; en wanneer wij dit hier vermelden, zoo geschiedt zulks, opdat men onze gedachten op dit stuk kenne, en datgene, wat met den naam van vastberadenheid verdient bestempeld te worden, niet aan zwakke toegevendheid of lafhartige versaagdheid toeschrijve! De bedaagde en krachtvolle man verlaagt gewis zich zelven, wanneer hij onvoorzigtig genoeg is, om den schijn te vertoonen, alsof het getier van eenige baldadige kinderen hem eenige vreeze baren kon. Ziet daar, in weinige woorden, onze wijze van denken en handelen; en dat weinige zij, voor altoos, genoeg bij hen, wie dit aangaat, of wel die daarin eenig belang nemen! Is er alzoo, voor den regtschapen man, die zich de deugdelijkheid van zijne bedoelingen bewust is, bij hatelijke miskenning of verachtelijke aanranding van zijnen persoon, betrekkingen, stand of arbeid, een tijd, waarin de wijze het zwijgen aanraadt, ja beveelt, (nog hooren wij dit uit den mond van wijlen den edelen en beroemden Hoogleeraar kemper) er is tevens een tijd van spreken. En deze is, naar ons inzien, voor ons gekomen, naar aanleiding der Recensie {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van het, door ons vervaardigd, Treurspel: de Dood van Willem I, geplaatst in No. XII van dit Tijdschrift voor 1838. Wij noodigen echter den ons onbekenden steller dier Recensie, niet geharnast en te paarde, en, gelijk de oude Ridders, met speer, zwaard, dolk en schild gewapend, op de strijdplaats; neen, wij verbeelden ons, aan onzen schrijflessenaar gezeten, dat hij, rustig en vriendschappelijk, tegenover ons zijne plaats heeft genomen, en gereed is, om, goedwillig, het antwoord te hooren, hetwelk wij bereid zijn, hem, bescheidenlijk, op zijne gemaakte bedenkingen te geven. Zijn wederantwoord begeeren wij niet, omdat wij - geheel afkeerig van een' strijd met kwetsende wapenen - ook zelfs niet in een' woordenstrijd wenschen gewikkeld te worden. Recensent vergunne ons, (en zijne reeds betoonde heuschheid waarborgt ons, dat hij zulks doen zal) dat wij onzen arbeid bij een muntstuk vergelijken, hetwelk twee zijden ter beschouwing aanbiedt! Heeft hij de eene zijde meer bepaald in het oog gehouden, wij willen tevens de andere - de keerzijde der munt - beschouwen, en de munt in derzelver geheel in oogenschouw nemen. Wij vermeenen hierbij een goed werk te verrigten, ten behoeve en nutte der vaderlandsche kunst; terwijl wij tevens, door de werkelijke toepassing der beginselen, die wij hier boven als de onze deden kennen, eene proeve hopen te geven van dien geest en zin, die het te wenschen ware, dat in alle antikritieken, als de meest heerschende, mogt kunnen worden opgemerkt! Veertien jaren berustte het eerste opstel van dit stuk onder ons, en dit bewijst wél, dat wij tot de uitgave geenszins bij overhaasting besloten. Aan drie bevoegde beoordeelaars, als Letterkundigen en Dichters met eere genoemd, onderwierpen wij onzen arbeid; dan derzelver oordeel, in het algemeen, overtuigde ons al spoedig, hoe oneindig veel er, in de beoordeeling van eenigen kunstmatigen arbeid, van het individueel en den eigendommelijken smaak des Recensents afhangt, en de ingekomene recensiën, alhoewel met kennis van zaken en hoogst bescheiden gesteld, waren te zeer uiteenloopende, om ons op eenen goeden, regt op het doel afgaanden, weg te leiden. In dezen toestand van onzekerheid, op sommige punten aan verwarring of tegenstrijdigheid grenzende, lieten wij het werk rusten; en niet, dan na het verloop van vele jaren, ondernamen wij het, met de gemaakte aanmerkingen in de hand, het stuk te herzien, om te werken, en, zoo wij vermeenden, te verbeteren. Wel is de waarheid altijd één; dan allen, die haar aanschouwen, staan daarom niet op dezelfde hoogte, noch op een en hetzelfde standpunt; en neemt men het onderling verschil van aanleg, gevoel en smaak daarbij in aanmerking, dan laten zich hieruit de vaak uiteenloopende oordeelvellingen van bekwame mannen over een en hetzelfde, als verdienstelijk, ja lofwaardig erkend kunstgewrocht, gereedelijk verklaren. - Hoe dit zij, de stelling: dat over den smaak niet te twisten valt, is wel aan geene wederspraak onderhevig. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is dan ook natuurlijker, dan dat Rec. onzen arbeid bezien heeft van het standpunt, waarop hij zich plaatste; en het zij verre van ons, om op deze vrijheid, die elken beoordeelaar voor zich mag inroepen, inbreuk te willen maken! Dan wij willen, op onze beurt, en den Rec. in zijn goed regt latende, (om ons van een reeds gebezigd beeld anderwerf te bedienen) het muntstuk omkeeren en deszelfs andere zijde bezien. En hier vallen ons de gekozene versmaat en de rijmelooze jamben in het oog; geenszins door ons gebezigd, om de gebruikelijke alexandrijnen uit het Treurspel te weren; (immers wij gebruiken dezelve bij de meer verhevene deelen van het stuk) maar om de volgende redenen: 1o. omdat wij, eene proeve wenschende te geven eener vereeniging der klassieke en romantische vormen, de gebezigde voetmaat uit de stukken der Duitsch-romantische School hiertoe gebruikelijk en gepast keurden; 2o. omdat wij, door de veranderende versen voetmaat, aan het stuk afwisseling en verscheidenheid wenschten te geven; 3o. omdat de uit de romantische School overgenomen vorm, geenszins te vergelijken bij den deftigstatigen en verheven gang der alexandrijnen, onzes inziens, meer voegde in den mond der burgerlijke en (zoo men wil) accessoire personen, door ons ten tooneele gevoerd. In het proza des dagelijkschen levens zijn de taalvormen anders bij den Vorst en Staatsman, en anders bij den burger en soldaat; en waarom zou men dezen wenk, dien natuur en waarheid ons geven, niet mogen in acht nemen? Het is zoo: in het hooge Treurspel zweven wij in het gebied der kunst en der idealen; maar zou het nu de waardigheid van die beide kwetsen, wanneer men, zoo veel mogelijk, in den te bezigen taalvorm, de natuur en de waarheid op zijde poogt te streven, zoodanig en in dier voege, dat het meer losse en ongedwongene aan den onderdaan en burger, het statige en verhevene aan den Vorst en Staatsman worde in den mond gelegd? Dit zij genoeg in betrekking tot de verscheidenheid der gekozene taalvormen! Thans gaan wij tot de onderwerpen over, die onze burgerlijke personen behandelen, en de wijze, waarop zij zich daarover uitdrukken. (Het vervolg en slot hierna.) No. II. Boekbesch. bl. 48. reg. 21, 22. leze men: de gewone invloed, Goddelijke invloed. - - bl. 60. reg. 14: trepaankroonen. - - bl. 67. reg. 10 v.o.: verwaarloost. - - - - reg. 2 v.o.: erge. - - bl. 76. reg. 1 v.o.: verspreid. - - bl. 78. reg. 20: Adegild. - - bl. 82. reg. 6: onzer Lezeressen. - - bl. 85. reg. 22: zoeke. - - bl. 92. reg. 16: is. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Dissertatio Theologica, de amore omnem omnino Deï virtutem continente, quam.... pro gradu Doctoris.... publico omnium examini offert Bernardus Doorenbos, Frisius, V.D.M., designatus in vicis Peins et Zweins. Groningae, apud J. Oomkens. 1838. Forma 8vo. maj. 102 pag. f 1-50. Het onderwerp dezer Doctorale Dissertatie is de Liefde, als bevattende de gansche deugd (of liever volmaaktheid) van God. Zij wordt in twee stukken verdeeld: in het eerste tracht de Schrijver aan te toonen, dat de liefde eene voorname deugd in God is, en in het tweede, dat in de liefde de gansche deugd van God bevat is. - Zou het wel naauwkeurig zijn, van eene voorname deugd in God te spreken? Is niet alles in het Opperwezen even groot, even volmaakt? Het eene moge, in betrekking tot ons menschen, eens meer belangrijk schijnen, dan het andere; maar is het toch in Hem zelven niet ééne en ondeelbare volmaaktheid? Misschien ware het, naar den inhoud van dit eerste stuk, beter genoemd, dat de Bijbelsche Openbaring, vooral die des N.V., de hoogste liefde aan God toeschrijft. - Is het ook wel eene goede logische verdeeling, of ten minste eene gepaste uitdrukking, dat het tweede stuk letterlijk hetzelfde is als het geheele thema der Verhandeling? Beter ware het dan misschien nog gezegd, dat alle de volmaaktheden van God met de liefde op het volkomenst overeenstemmen. In de eerste afdeeling van het eerste stuk worden ‘de gezegden van Jezus en de Apostelen vermeld, die op het gansche heelal betrekking hebben;’ naauwkeuriger, ‘op Gods liefde, in zijne natuur en in zijne werken blijkbaar,’ want in het 1ste stuk voert de Schrijver onderscheidene bijbelsche beschrijvingen en benamingen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gods natuur en zulke Goddelijke eigenschappen aan, die zijne liefde te kennen geven of vooronderstellen, en in het 2de zulke bijbelsche gezegden, die op de werken van God in het heelal, en zulke, die op de onderwijzing van de menschen zien. Bij al hetgene, dat hij omtrent het een en ander over het geheel doelmatig aanvoert, mag men billijk vragen, waarom hij zich uitsluitend tot de schriften des Nieuwen Verbonds bepaalt, daar die des Ouden, zoowel als de beschouwing der Natuur, hiertoe ook stof konden geleverd hebben. - Bij andere kleinigheden wil Rec. nu niet stilstaan. Alleen zou hij vragen, of men van alle Mozaïsche voorschriften wel zeggen kan, (zie p. 24) dat zij op de zedelijke natuur van den mensch gegrond zijn; of er niet vele van toenmalige tijden en omstandigheden afhankelijk waren, en slechts voor eenen tijd konden toegelaten worden. Ook zou hij den Schrijver wel willen verzoeken, de plaatsen, Gal. III: (1. IV) 9 en Coloss. II:8, bl. 26 aangehaald, nog eens in te zien, en te bedenken, of in de eerste de Afgodsdienst, in de laatste de toenmalige Sophistische Wijsgeerte wel στοιχεῖα τοῦ κόσμου heeten kan, en in zeker opzigt geprezen worden als de institutio elementaris generis humani; of die benaming, blijkens den geheelen zamenhang in den Brief aan de Gal., bijzonder IV:3, niet veel meer ziet op de Joodsche Offerdienst, en of dit ook op de andere plaats niet toepasselijk is, vooral wanneer men vs. 16-18 en 20-23 daarmede vergelijkt. In de tweede afdeeling des eersten stuks, mede in twee hoofdstukken, wordt de liefde Gods als hoofddengd aangetoond uit de bijzondere Openbaring van God in den persoon en in het werk van Christus, als in welke wij eenen spiegel en een schouwtooneel der Goddelijke liefde aanschouwen en bewonderen; welk een en ander over het algemeen goed en doelmatig uitgewerkt is. Het tweede stuk der Verhandeling is insgelijks in twee afdeelingen gescheiden, in welker eerste aangetoond wordt, dat ‘alles, wat aangaande de verschillende Goddelijke {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} deugden geleerd wordt, zamenstemt in de liefde,’ en wel 1. ten opzigte der wijsheid, regtvaardigheid, vrijheid en soortgelijke, en 2. ten aanzien van den toorn en dergelijke, die er in den eersten opslag tegen schijnen te strijden. In de hoofdzaak kan Rec. zich hier met den Schrijver wel vereenigen; alleen zou hij de notiones van sommige volmaaktheden wel wat duidelijker willen onderscheiden hebben: het is zoo, alle die eigenschappen moeten in het hoogst volmaakte Wezen wel overeenkomen, en zijn in Hemzelven onafscheidelijk één; maar naar onze menschelijke bevatting, die niet alles te gelijk omvangen kan, zijn zij toch onderscheiden, en b.v. wijsheid, vrijheid, heiligheid is wel onafscheidbaar van de liefde, maar het begrip van het eene is niet hetzelfde als dat van het andere. De tweede afdeeling, eindelijk, dient, om aan te toonen, dat ‘alles, wat God op verschillende wijzen in de onderwijzing van het menschdom doet, uit loutere liefde voortvloeit,’ hetwelk bewezen wordt 1. uit de algemeene Goddelijke Voorzienigheid, bijzonder over het natuurlijk en het zedelijk kwaad; 2. uit de Goddelijke onderwijzing vóór, en 3. uit die door Christus, bijzonder ten opzigte van zijnen dood. Na welk alles de Verhandeling met eene korte recapitulatie, en eene uit het vorige opgemaakte beschrijving der liefde Gods, besloten wordt. Ziet daar het beloop dezer Dissertatie, die, gelijk zij eene proeve van de kunde en vlijt des Schrijvers is, alzoo ook van zijne goede Christelijke denkwijze omtrent de volmaaktheid van God, die Liefde is, getuigt, en hem als zoodanig eer aandoet! - Veel nieuws en bijzonders kan men in zulke Akademische proeven niet altijd verwachten. - Stijl en Latiniteit laten hier nog wel eens wat te wenschen over; maar Rec. wil zijn verslag daarmede thans niet verlengen, en wenscht den nieuwen Doctor en Predikant voorspoed in de Evangeliedienst van den God der Liefde! {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Jerusalem verwoest, of Geschiedenis van het Beleg dier Stad door Titus, verkort naar Flavius Josephus, door de Schrijfster van Pierre en zijn Huisgezin. Uit het Engelsch vertaald door C.A. van Schagen, Predikant te Cappelle op d'IJssel. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1837 (*) In gr. 8vo. XVI, 186 bl. f 2-20. Door eenheid van Schrijfster en Vertaler, meer nog evenwel door gelijksoortigheid van titel en onderwerp, kan men dit werkje aanmerken als een tegenhanger van Babylon verwoest. Het is evenwel beter, dan het evengenoemde. De inleiding bevat een kort overzigt van de geschiedenis der Joden van den tijd van jezus tot den aanvang van het beleg door titus. Het eerste Hoofdstuk geeft eene zeer korte en diensvolgens doodöppervlakkige beschrijving van Galilea, Samaria en Judea; het tweede van de gewone legerkampen der Romeinen; waarna met het derde de eigenlijke geschiedenis aanvangt, en wel met het verhaal van de aanslagen der Zeloten, die woedende en ontembare veroorzakers van de rampen, welke het ongelukkige Palestina en Jeruzalem hebben getroffen. Van daar tot Hoofdstuk XII loopt de geschiedenis van het beleg en de verwoesting van stad en tempel, getrokken, zoo als de titel aanwijst, uit josephus, genoegzaam de eenige bron in dezen; en, voor zoo verre Rec., die opzettelijk die geschiedenis bij deze gelegenheid gelezen en vergeleken heeft, zien kan, op eene doelmatige wijze. Het vervolg van het werkje is verreweg het minst beteekenende, en moet vooral strekken, om den afkeer, dien men van de oproerige Joden mag hebben, te verzachten, en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} den Christelijken lezer te vervullen met medelijden omtrent dit ongelukkig volk. Daartoe moet dienen een overzigt van de ellenden, die deze natie heeft ondergaan; doch dit valt bijster mager uit, en had oneindig beter kunnen zijn, indien de Schrijfster, gelijk zij in het vorige josephus had verkort, het hier basnage gedaan had. Wij staan gaarne toe, dat niet weinige dier rampen werkelijk door de oude Profeten zijn voorspeld geworden; maar men gaat in onze dagen zoo niet meer af op den klank der woorden. Op het gebied der historisch-grammaticale Bijbelverklaring schijnt men in Engeland nog zeer ten achtere te zijn; want men kan bijna geen enkel werk, door Engelsche leeken in het vak der Godsdienstleer geschreven, aanwijzen, dat niet krielt van scheeve aanhalingen uit den Bijbel, enkel volgende den klank der woorden, hetgeen althans bewijst, dat de stralen van het hedendaagsche licht ten dezen aldaar niet algemeen worden verspreid, zoo zij (wat wij, behoudens eenige eervolle uitzonderingen, over het geheel betwijfelen) wel helder voor den eigenlijken Godgeleerde schijnen. Voorts, wij hebben diep medelijden met de Joodsche natie, omdat zij de oogen gesloten houdt voor het heldere en weldadige licht des Evangelies; maar wij hadden het in dit werkje doelmatig geacht, wanneer men hadde aangewezen, dat het afzonderlijk bestaan van dit volk, bewaard onder zoo vele wisselingen der wereld, een treffend toonbeeld is van de Goddelijke voorzienigheid, welke met dit volk alsnog oogmerken schijnt te hebben, die in toekomstige eenwen welligt eerst zullen worden ontraadseld. Oppervlakkig is ook hetgeen de latere lotgevallen van Jeruzalem betreft; en wat de Schrijfster zegt van de gehechtheid der Joden, ook van dezen tijd, gelijk van alle eeuwen hunner verstrooijing, aan hun geloof, - daar loopt toch oneindig veel bijgeloof onder; gelijk over het geheel alle pogingen om deze natie in zichzelve zedelijk en godsdienstig te beschaven, uit den aard der zaak schipbreuk zullen moeten lijden op het ongeloofelijk dom- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} me en dwaze bijgeloof, dat bij de Joden onmogelijk kan uitgeroeid worden, zoolang zij de Kabbalistische en Talmudistische dwaasheden en grollen niet ter zijde zetten. Overigens beamen wij ten volle de wenschen der Schrijfster op dit punt, en hechten aan deze meer onze goedkeuring, dan aan de opeenstapeling van aanhalingen uit reisbeschrijvingen, waarin, even als in de woorden der Schrijfster zelve, veel waars en schoons, maar bij sommigen ook vrij wat bombarie is. De drangreden aan het slot, tot pogingen, om de Joden te verlichten en hunnen toestand te verbeteren, ziet er hier en daar ook vreemd genoeg uit; b.v. bij melding van de verpligtingen, die de Christen aan den Jood heeft: ‘Wie verhaalde u de geboorte van christus (zijn lijden enz.)? Was het niet een Jood?’ en zoo verder. Eene wonderlijke toepassing (bijna zou men het verknoeijing kunnen noemen) van een gezegde des Zaligmakers, troffen wij aan op bladz. 177: ‘Na dee breedvoerige [schoon hier en daar vrij zwakke] getuigenissen aangaande de gelijkheid van jezus van Nazareth met den Messias der Schriften, kunnen wij tot zijne opstanding en verhooging overgaan: maar “indien zij mozes en de Profeten niet gelooven, zoo zullen zij ook niet gelooven, al ware het, dat iemand uit den dooden opstond.”’ - Neen! juist in die opstanding uit den dooden is het allersterkste, onomstootelijkste bewijs, voor den Jood niet minder, dan voor den Heiden, van de Messiaswaardigheid onzes Heeren. Men raadplege slechts, als het allereerste gebruik er van, de rede van petrus op den Pinksterdag. Buiten de uittreksels uit josephus loopen wij niet zeer hoog met dit werkje, al ware het alleen, omdat er eene strekking in doorstraalt, die meer en meer in den geest van onzen hoogverlichten leeftijd schijnt te vallen; iets, waaromtrent wij ons nu niet nader verkiezen uit te laten, alleen zeggende, dat men niet moet vergeten, dat wij in een christelijk land wonen. Men offere {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen grondslag niet op aan ijdele theoriën. Ofschoon wij voor ons den Joden de vrijheid niet misgunnen, die zij genieten, waarschuwen wij ernstig tegen het veronachtzamen van dien gronslag. Sapienti sat! Geschiedkundige Beschouwing van het geloof aan een leven na dit leven. Eene Voorlezing van R. Damsté, Predikant bij de Hervormden te Nuis en Niebert. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1837. In gr. 8vo. 54 Bl. f :-50. Eene bijzondere, voor den lezer moeijelijk te gissen aanleiding heeft den Eerw. damsté gedrongen, om deze Voorlezing in het licht te zenden, en wel letterlijk, gelijk zij te Groningen en Leeuwarden in de Departementsvergaderingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen is uitgesproken. Hoe het hiermede zij, het stukje strekt den opsteller niet tot oneer. Na eenige algemeene aanmerkingen over den aard en den oorsprong van het geloof aan een leven na dit leven, geeft hij dat geloof te beschouwen, gelijk wij het bij de Heidensche volken aantreffen, waarbij hij noch aardrijks- noch tijdrekenkundige orde volgt, maar van de ruwere tot de meer beschaafde begrippen opklimt en met Grieken en Romeinen besluit. Het is, en kon slechts zijn, een vlugtig overzigt; anders had de aanwijzing, hoe het eene denkbeeld, in overgang bij volk op volk het andere voortbrengende, zich naar volksaard en volksbegrippen wijzigde, ligt eenige melding verdiend. Doch dan zou het eene pragmatische geschiedenis van het geloof in een toekomend leven geworden zijn, en dien ten gevolge denkelijk zoowel in inhoud, als zekerlijk in omvang, voor dat doel en dat publiek minder geschikt. Het laatste stuk vermeldt het bedoelde geloof, zoo als het bij Hebreërs en Christenen wordt gevonden. Van het laatste treedt de Schrijver hier natuurlijk in geene ontwikkeling, en waar wij omtrent het eerste in enkele {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden van hem meenen te moeten verschillen, eerbiedigen wij, met vrijheid voor ons zelven, elks bijzondere wijze van zien. Die van damsté is helder en oordeelkundig. Het zaakrijke van den inhoud wordt in een' behagelijken druk aangeboden. Volksnatuurkunde van den Mensch, enz. Door Perceval B. Lord, M.D. enz. IIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. In gr. 8vo. 328 Bl. f 3-60. Rec. heeft in de aankondiging van het eerste Deel dezes werks (Vaderl. Letteroef. 1837. No. 10. bl. 421-424) zijn oordeel over de strekking en den aard van dezen arbeid medegedeeld, en behoeft dus niet te herhalen, wat daar reeds gezegd is. Dezelfde goede en min goede eigenschappen, die het eerste Deel kenschetsen, merkt men ook op in dit tweede, waarmede nu het werk voltooid is. Ware het van meer wetenschappelijk belang en van blijvende waarde, zoodat wij er een' tweeden druk van konden verwachten, wij zouden op eenige misstellingen opmerkzaam maken (b.v. bl. 1 Sirene voor Siren; bl. 4 de zonderlinge redenering over de oorzaken der standvastige evenredigheid tusschen de bestanddeelen der dampkringslucht, die volstrekt niets verklaart; bl. 20 de vergelijking der longen in de borstholte met eene ledige blaas, waarin van binnen een blaasbalg is geplaatst, 't geen zeker omgekeerd zijn moet, eene ledige blaas binnen in een' blaasbalg; bl. 67 de aan planten toegekende eigene warmte, eene zaak, welke zekerlijk toch zoo algemeen niet gesteld kan worden, enz. enz.); maar waartoe zou het dienen? - Er zijn boeken, die men aan hun lot moet overlaten en daaraan ook niet onttrekken kan. Dikwerf vroeg Rec. zich af: waar blijven toch al de boeken, die jaarlijks worden uitgegeven? Het is een zonderling verschijnsel, bijkans even zonderling als de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastige verhonding tusschen de bestanddeelen der dampkringslucht. Vele dier papieren kinderen verdwijnen geheel, zonder eenig spoor van hun aanzijn achter te laten. Waar zijn zij? Zoo iemand het weet, dat hij het zegge; maar zoo hij er het geheim tevens bij bezit, om ze in het leven terug te roepen, dat hij het, om der lieve menschheid wil, voor zich behoude! Het menschelijk geslacht zucht en zwoegt reeds onder den last zijner kundigheden. Dat er zoo veel verwaait en verstuift, is eene heerlijke beschikking, nuttig voor papierfabriekanten, voor boekdrukkers, voor uitgevers, voor schrijvers, voor vertalers, voor voorredenaars, voor recensenten, ja voor het geheele menschdom. Stofwisseling moet er zijn; zonder deze is er geen voeding en leven. Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland, gedurende den tijd der Republiek; door W.C. Mees, Jur. Utr. Cand. Te Rotterdam, bij W. Messchert. 1838. In gr. 8vo. XVI en 351 bl. f 3-60. Onder die onderwerpen, welke voor veelzijdige beschouwing vatbaar zijn, en op de inzage van welker aard en strekking persoonlijke betrekkingen en belangen, zelfs onwillekeurig, van ongemeenen invloed kunnen wezen, behoort ongetwijfeld al wat ten voor- of ten nadeele van Bankinrigtingen en over het beste Muntstelsel, als ook over de doelmatigheid van deze of gene Bank en van dit of dat Muntstelsel in het bijzonder, kan worden bijgebragt. De zaak zelve, vooral ook het heilzame of gevaarlijke van deze of gene soort van Bankinrigting, is van het hoogste gewigt voor Handel en Staathuishouding. Du choc des opinions naît la vérité! Den onpartijdigen, doch vaderlandlievenden voorstander van handel en nijverheid is dus ieder behoorlijk uiteengezet en oordeelkundig bewerkt opstel over zulk een on- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp welkom. Hoe meer in schriften en tegenschriften, die blijken dragen van theoretische en practische kennis, het vóór en tegen van alles wordt getoetst, hoe meer hoop er ontstaat, dat tot slotsom van al die discussiën zich eindelijk onder Handelaren en Staathuishoudkundigen een welgegrond heerschend gevoelen zal vestigen, hetwelk als eene beslissing der twistvraag door deskundigen zal mogen worden aangemerkt. Zoo is er sedert meer dan tweehonderd jaren, doch vooral in de jongstverloopene tijden, door een aantal mannen van kunde en ervaring, veel, en in verschillenden zin, geschreven en geredetwist over Handelvrijheid en Verbodstelsel. Eindelijk heeft de meening gezegevierd, die de vrijheid des Handels begunstigde. Eveneens kunnen de denkbeelden over het beste Bankwezen worden gewisseld, en ééns zal ook op dat punt het eene of andere gevoelen, ten gevolge van herhaald en rijp onderzoek, moeten zegepralen. De Schrijver der tegenwoordige Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland, gedurende den tijd der Republick, was, volgens bl. IX der Voorrede, in bijzondere gelegenheid, om zich inlichtingen nopens het ter behandeling gekozen onderwerp te verschaffen, en zijne persoonlijke betrekkingen gaven hem gereedelijk aanleiding, om juist aan dat onderwerp zijne krachten te beproeven. Nu laat het zich wel denken, dat en het wetenschappelijk onderwijs in de School, waar hij gevormd werd, en de betrekkingen, waarin hij persoonlijk, ook door bloedverwantschap, geplaatst is, invloed hebben uitgeoefend op zijne wijze van zien: daarom zal dan ook, zoo dit verschijnen mogt, even zoo wel een uitvoerig en goed bewerkt tegenschrift, als eenig soortgelijk werk ter handhaving van de door den Schrijver aangeprezene beginselen, met belangstelling worden ontvangen. Maar geene in haast opgestelde vlugschriften, geene weinige bladzijden in de rubriek der boekbeoordeeling bij deze en gene tijdschriften, of in het Mengelwerk van eenig nieuwspapier, zijn tot de toetsing van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijk onderwerp geschikt. Wat heeft men te denken van recensiën, gelijk den Heere mees te beurte zijn gevallen in den Letterbode, den Gids en het Handelsblad? Zijn zij alle het werk van één' persoon, die, uit eigenbelang of vijandschap, den hier insgelijks aangekondigden en, hoe men over de zaak ook denken moge, altijd verdienstelijken arbeid van den jeugdigen Schrijver verguizen wilde? Of zijn zij het gevolg eener laakbare zamenspanning van sommige lieden, die in dit geval ééne lijn hebben willen trekken? Wij weten het niet; maar mogelijk zal zich dat geheim binnen eenigen tijd wel ontraadselen. Onpartijdige waarheidsliefde, echte zucht voor Vaderland, Handel en Wetenschap vindt men in zulke hatelijke oordeelvellingen niet. Natuurlijk heeft de Heer mees, in zijne Proeve, zich niet tot eene dorre kronijk bepaald; en hij kon dus geene Geschiedenis van Nederlands Bankwezen, gedurende den tijd der Republiek, leveren, of hij ontvouwde daarbij tevens zijne eigene begrippen, met de gronden, waarop die berusten. Ontwikkeling of bestrijding daarvan laten wij over aan zoodanige mannen, als het vóór en tegen van des Schrijvers meeningen op eene heusche en echt wetenschappelijke wijze, in eenig opzettelijk daarvoor ingerigt werk, zouden wenschen te ondernemen; iets, waarbij niet zoo zeer de persoon des Schrijvers, maar alleen het onderzoek te pas zou komen naar hetgeen voor Bankinrigtingen het doelmatigste is. Wat ons betreft, beperken wij ons, in dit niet aan den Handel, maar aan de beoefening der Letteren gewijde Tijdschrift, tot de volgende opmerkingen: Vooreerst, dat de Heer mees te regt deze Proeve geenszins in het Latijn heeft geschreven, en haar niet voor eene inaugurele Dissertatie bestemd heeft. Ten tweede, dat hij overal de daadzaken, en zijne meening er over, goed en helder uiteengezet heeft; terwijl alles blijken draagt, al is hij zoo min onfeilbaar als iemand zijner tegenpartijders, van vlijtige navorsching, gevoegd bij wetenschappelijke en beoefenende kennis. Eindelijk, dat men ner- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gens een zoo naauwkeurig verslag der Geschiedenis van ons Bankwezen, zoo wat de Bank van Amsterdam, als die van Rotterdam en van Middelburg aangaat, ontmoeten zal; terwijl belangrijke Bijlagen, tot Muntstelsel en Bankwezen betrekkelijk, tot staving van het gestelde worden bijgebragt. De inhoud des werks in deszelfs geheele verdeeling, zoo in hoofdstukken als daarin vervatte paragraphen, staat onmiddellijk na de Voorrede. Dit maakt het naslaan gemakkelijk. Aan de overschrijving dier lijst van rubrieken zouden onze Lezers niets winnen: want die het werk kennen en toetsen wil, moet het zelf met aandacht bestuderen. Zeer scherpzinnig is vooral het onderscheid tusschen onderscheidene bestaande of zelfs denkbare Bankinrigtingen aangewezen, en naar aanleiding daarvan telkens het karakter, vooral der Bank van Amsterdam, in de verschillende tijdperken van haar bestaan, nagespoord en bepaald. De Heer mees houdt haar, in haar eerste tijdperk, voor eene Deposito-bank van grof courantgeld, en, wat den vorm van haar bankgeld betrof, voor eene Girobank. Naderhand kon men haar niet wel als eene ware Deposito-bank beschouwen; en zoo men alle Bankinrigtingen in Deposito-banken en Circulatiebanken verdeelen wil, van welke laatste eene menigte soorten bestaan of kunnen bestaan, dan behoorde zij tot eene gansch eigenaardige klasse van Circulatiebanken, daar zij allerlei speciën en ongemunt metaal inkocht, waarvoor zij crediet in bankgeld gaf, zonder dat de mogelijkheid bestond, schoon de waarde in allerlei metaal aanwezig was, om aan alle rekeninghouders ieder oogenblik hun credit in bankgeld uit te betalen. Men zie bl. 157 tot 168. Voorts meent de Schrijver onder anderen, (bl. 168-179) dat het eigenaardige in de inrigting der Amsterdamsche Wisselbank, die bijna zonder rente, op allerlei gemunt en ongemunt goud en zilver, crediet in bankgeld gaf, tegenwoordig voor navolging noch uitbreiding vatbaar is; doch dat daarentegen eene gewone Circulatiebank, die behoorlijken intrest vordert bij beleeningen op toereikend pand, geene berisping {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient. - Men begrijpt, dat een werk, als het onderhavige, te wél overdacht is, dan dat vinnige en onbekookte aanvallen in staat zouden zijn, het kenmerkende van de gevoelens des kundigen Opstellers door onpartijdigen, zonder nader en langdurig onderzoek, te doen verwerpen: en heeft men, door luid geschreeuw, de menigte tegen den Auteur in het harnas willen jagen, dan is zulk eene poging even laag als verachtelijk. Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Isten Deels 2de Stuk. Verhandeling over de bij Domburg gevondene Romeinsche, Frankische, Brittannische, Noordsche en andere Munten, voorgedragen in het Perpetueel Committé van gezegde Genootschap, den 9 Oct. 1837, door C.A. Rethaan Macaré, Lid der Provinciale Staten van Zeeland, Wethouder der Stad Middelburg, enz. enz. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1838. In gr. 8vo. 43 Bl. f 1-25. Deze Verhandeling beslaat allezins waardig eene plaats in de Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap. De blijkbaar in de Penningkunde zeer ervaren Schrijver geeft een geschiedkundig overzigt van de Munten enz., bij Domburg van tijd tot tijd gevonden. De verzameling, waarvan het Zeeuwsch Genootschap thans in bezit is, wordt door hem gesplitst in vier afdeelingen. De eerste afdeeling bevat een aantal Romeinsche penningen, waarvan het opmerking verdient, dat zij, even gelijk alle te voren bij Domburg gevondene, doch in de verzameling niet aanwezige munten, zich niet verder uitstrekken dan tetricus, die tot het jaar 273 geregeerd heeft. Na dien tijd zal, gelijk ook de Schrijver beweert, bl. 39, het gezag der Romeinen hier meer en meer wankelend zijn geworden, terwijl de Salische Franken en daarna de Saksen de Zeeuwsche eilanden benevens {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} de naburige gewesten overstroomden: en zoo sluit zich de penningkundige nasporing van den Heer macaré aan de navorsching van den Heer dresselhuis, uit de schriftelijke berigten ontleend, gelijk deze die voordraagt op bl. 10 en in de bijbehoorende aanteekeningen van de Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid, Iste Stuk deszelfden Deels der Nieuwe Werken van bovengenoemd Genootschap. Nu komt er, even als in de aaneenschakeling der historische gedenkstukken volgens den Heer dresselhuis, ook in de volgreeks der gevondene munten volgens den Heer macaré, eene gaping. Oorlogen en overstroomingen, waaronder vooral de watervloeden van 513 en 533, moeten, volgens dresselhuis, daar veel aan hebben toegebragt. De tweede afdeeling der penningen, bij macaré, behelst dan ook alleen munten van tusschen de jaren 500 en 700, alle van deels Frankischen, deels onzekeren, maar geenen Romeinschen oorsprong, doch blijkbaar uit eenen tijdkring, toen het Christendom heerschende, maar de Kunst onbeschaafd was. De derde afdeeling bestaat uit munten, die hoofdzakelijk tot het Carlovingische Stamhuis behooren, en uit eenen tijd, toen er weder van Walcheren en bijgelegene oorden gewag in de geschiedenis gemaakt werd. Tot de belangrijke vierde afdeeling behooren de Noordsche munten, uit het rampzalige tijdvak der invallen en strooptogten, benevens der gedeeltelijke regering der Deenen. De gevolgen daarvan waren zoo noodlottig, dat, gelijk de Heer dresselhuis, bl. 11 zijner aangehaalde Verhandeling, aanmerkt, de Vorsten, die het noodig geoordeeld hadden, aan Holland en Vlaanderen bijzondere Graven te geven, de Zeeuwsche eilanden (als te weinig beduidend geworden voor een afzonderlijk beheer) onder dezelve verdeelden, ofschoon zij voorheen hunne eigene Graven hadden bezeten. Onder de munten uit het Deensche tijdvak vindt de Heer macaré vooral een gouden muntje van heriold opmerkelijk: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook hier komt de slotsom zijner navorschingen met die van den Heer dresselhuis overeen; daar de laatste Carlovingische munt uit den tijd van karel den Kalen is (bl. 42 der aangekondigde Verhandeling), en dus, na de wraakoefening van den Noorman rollo, Walcheren, gedurende omstreeks honderd jaren, bijna geheel ontvolkt, en Domburg, of hoe het toen ook heette, verwoest is gebleven. Maar, behalve de munten, zijn er ook bij Domburg, van tijd tot tijd, eenige andere voorwerpen gevonden, die den aard en den graad der beschaving van de oude bevolking, door onderscheidene eeuwen heen, eenigermate doen kennen. Ook deze werktuigen, versierselen, huisgeraden enz., in het bezit van het Genootschap, worden door den Heer macaré beschreven. Verder vindt men, op vijf onderscheidene, voortreffelijk door de Heeren koole en roest, te Middelburg, gesteendrukte platen, de afbeelding van al de vermelde munten, versierselen, werktuigen enz. Het blijkt ons uit deze Verhandeling, dat de Heer macaré allezins voor zijne taak berekend, en het opzigt over het Medaillekabinet des Genootschaps hem met volle regt is toebetrouwd. Indien wij ons ééne aanmerking mogten veroorloven, zou het zijn, dat wij wel, na eene korte inleiding, eene verdeeling van het onderwerp gewenscht hadden, en daarna den eigenlijken inhoud van het stuk, naar die verdeeling bewerkt. Dit zou het overzigt gemakkelijker hebben gemaakt. Men gaat thans historisch door, en vindt dan wel rustpunten bij de verdere behandeling achtervolgens aangewezen, maar niets vooraf daarvan aangekondigd, zoodat de lezer niet reeds bij den aanvang eene schets in het hoofd heeft, maar eerst, aan het einde gekomen, zich eene schets van het afgehandelde ontwerpen kan. Wij besluiten onze aanprijzende beoordeeling met de aanteekening m op bl. 42, waarvan wij de juistheid hiervoren reeds eenigzins hebben aangetoond: ‘Het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient bijzondere opmerking, dat deze twee aangewezene tijdperken, te weten het Romeinsche tot het jaar 275, gevolgd door langdurige vergetelheid, [en] het Frankische tot 874, gevolgd door vergetelheid gedurende eene eeuw, zoo geheel overeenstemmen met de slotsommen, welke uit de oude geschrevene gedenkstukken worden verkregen, zoo als in het verdienstelijke werk van den Heer ab utrecht dresselhuis, de aloude gesteldheid der Provincie Zeeland, opgenomen in de Nieuwe Werken van het Zeeuwsch Genootschap, ook nog onlangs is aangetoond.’ Geschiedenis der aardrijkskundige Ontdekkingen, zoo te land als ter zee, van de vroegste tijden af tot op heden. Door W. Cooley. Uit het Engelsch, met Aanteekeningen van den Vertaler. II-IVde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 1086 bladz. f 11-25. Van het eerste Deel hebben wij onlangs een verslag gegeven, naar den omvang meer overeenkomende met het belang dezes werks, dan met de ruimte, die, bij den overvloed van uitkomende boeken, aan elk derzelve kan worden toegewezen, althans in een Tijdschrift, bestemd om, zooveel mogelijk, al hetgeen in ons land in het licht verschijnt te doen kennen. Bij het eerste Deel offerden wij het laatste min of meer aan het eerste op. Het zal niet veel schaden, wanneer wij met de overige op eene omgekeerde wijze te werk gaan. Want wij hopen niet, dat wij ze zullen behoeven bekend te maken aan iemand dergenen, die, iets meer en degelijkers lezende, dan Romans, smaak hebben in de beoesening van eenig werk, waardoor geschied-, aardrijks-, land- en volkenkunde wordt uitgebreid; vooral wanneer het den roem onzer voorouderen waardiglijk handhaaft. Ook zullen wij wel niet noodig hebben, onze aanprijzing te geven aan een werk, dat evenmin een' krans behoeft als goede wijn, omdat het door nieuwheid van onderwerp en doorgaande keurigheid en naauwkeurigheid van bewerking zichzelf aanbeveelt. En zoo enkele vlekken, hetzij min juiste orde, hetzij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} min gepaste bewoordingen, hetzij bevooroordeeld in de schaduw zetten van de onsterfelijke verdiensten der Nederlandsche ontdekkers, het oorspronkelijke ontsieren; de geleerde, onvermoeid werkzame en warme Vaderlander van kampen heeft het in onze taal overgebragt, vermeerderd, verbeterd en verrijkt op eene wijze, die niets te wenschen overlaat, dan misschien alleen de Kaarten, naar welke wij bij vorige gelegenheid ons verlangen betuigden, en die toch wel niet om de meerdere kosten zullen zijn achtergebleven, daar wij niet gelooven, dat de liefhebber der wetenschap, die nu f 15-: voor het werk over heeft, zich door eenen driegulden meerder zou laten afschrikken. Bij een werk van f 3-. of f 4-: ware dit iets anders. En wat de aanmerkingen aangaat, die wij onder de gezette lezing van dit uiterst belangrijke werk maakten, wij hebben die; en dat niet, omdat wij meenen, dit onderwerp beter te kennen, dan de Schrijver, of om ons eenen valkenblik toe te kennen, scherper, dan die des schranderen Vertalers; maar omdat vier oogen meer zien dan twee, en het menschelijke werk nog moet te voorschijn komen, waarop niets aan te merken valt. Om deze en andere redenen, ons (zouden de voorvaderlijke sententiën gezegd hebben) daartoe moverende, willen wij ditmaal enkel iets zeggen van hetgeen in de voor ons liggende Deelen gevonden wordt. Hoe het er instaat? Daartoe leze men het werk zelf en zie uit eigene oogen! Het geheel is afgedeeld in drie hoofdafdeelingen, van welke de beide eerste, (verreweg de kortste) namelijk de ontdekkingen der Ouden en de aardrijkskunde der Middeleeuwen, in het eerste Deel waren behandeld. De derde: ontdekkingen der nieuwere tijden, loopt over de drie onderhavige Deelen, en is afgedeeld in twee hoofdtijdperken: Van columbus tot cook, en van dezen tot op onze dagen. Het gedeelte des werks alzoo, dat wij bezig zijn aan te kondigen, vangt aan met de vermelding eener ontdekking, die in belangrijkheid alle andere verre achter zich laat, 't zij men lette op den omvang des bekend geworden lands, 't zij men acht geve op de daardoor geheel veranderde rigting van den wereldhandel, ja op de omkeering van de maatschappelijke gedaante der wereld, - de ontdekking van Amerika. Men weet, dat zich in den laatsten tijd stemmen hebben verheven, die, met niet weinig klem, de eer van de eerste ontdekking des vierden werelddeels aan columbus hebben {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken te ontzeggen. Deuber schreef vóór verscheidene jaren een werkje over de scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, waarin hij door getuigenissen, meest van Arabische Schrijvers, zijne meening traehtte smakelijk te maken, dat Amerika reeds eeuwen vóór columbus aan de zeevaarders in de Middellandsche Zee, zelfs aan de Egyptenaars en Phoeniciërs, zij bekend geweest. Overblijfselen der oudheid, in Amerika gevonden, overeenkomst met gebruiken, bijzonder aan Egypte eigen, moesten deze meening staven. Jammer, dat de Schrijver zich aan overdrijving schuldig maakte, en daardoor oorzaak is geworden, dat men zijne redekavelingen of te gering heeft geacht, of zijne gansche hypothese bespot. Echter beteekende, wat uit eenen gansch anderen hoek werd gezegd, althans niet minder. Men bewees, dat columbus op zijne vroegere zeetogten havens in het Noorden van Europa bezocht had, waar, zoo men beweerde, destijds reeds van het bestaan des ‘grooten Westelijken lands’ kennis werd gedragen. Noorwegers en IJslanders waren het inzonderheid, die aanspraak maakten op vroegere bekendheid - niet met Groenland, want daaromtrent valt geen twijfel - maar met het vasteland van Amerika. Uit Stokholm werd vóór eenigen tijd stellig in een Duitsch dagblad medegedeeld, dat een Zweedsch geschiedkenner, met name folsom, zich op het vermoeden der zaak naar IJsland had begeven, alwaar het hem gelukt was, uit oude Handschriften te ontwaren, dat, in het begin der tiende Eeuw, twee IJslandsche zeevaarders, byörn herjulfson en leis erikson genaamd, ten Westen een groot land hadden ontdekt. De beschrijving, die er van gegeven werd, beantwoordde volmaakt aan de kapen, die tegenwoordig onder den naam van Cod en St. Martha bekend zijn, gelijk ook aan Nieuw-Engeland en Nieuw-Schotland. De genoemde geleerde, nog niet voldaan, begaf zich in persoon naar Amerika, bezocht de plaatsen zelve, en vond in den Staat Massachusetts, bij de rivier Taunton, opschriften met Scandinavische of eigenlijk Runische karakters, de namen behelzende van Noorweegsche en IJslandsche krijgslieden (denkelijk zeeroovers), die aldaar in overoude tijden geweest zijn. De latere tijden hebben meer dergelijke gronden aan den dag gebragt, die nog niet aan washington irving (Life of Columbus), veel minder aan robertson (History of America) konden bekend zijn. Wij willen wel aan dezelve geen zoo onbepaald {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigt hechten, dat columbus in onze schatting van den naam des ontdekkers van Amerika afstand zou moeten doen, maar slechts doen gevoelen, dat de zaak op verre na nog niet is uitgewezen, en dat de geleerde Vertaler er zich wat al te kort afmaakt door het beroep op de regtschapenheid van columbus. Het geldt hier de vraag, in hoeverre eene vroegere bekendheid van het vasteland van Amerika aan Europeanen kunne bewezen worden? Of die daadzaak (hare waarheid betoogd zijnde) aan columbus zij bekend geweest? Zoo ja, door welke middelen? met welken graad van geloofwaardigheid voor hem? tot welken trap van zekerheid? Dit een en ander behoort tot een zuiver geschiedkundig vraagstuk, dat, uit de bronnen opgespoord, eene onpartijdige toetsing verdiende, en welks oplossing wij vermoeden, dat tot zeer gewigtige slotsommen leiden zou. Wij kunnen dezen uitstap niet vergrooten, door hiervan nog meer te zeggen, dan het overnemen van hetgeen de Schrijver zegt aangaande het niet onbekende verhaal van blasio de garay, eenen Spanjaard, die in 1543 de stoomvaartuigen zou hebben uitgevonden: ‘Indien men al moet toestemmen, dat deze uitvinding van garay, ten minste in beginsel, met onze stoomwerktuigen overeenkwam, mogen wij echter met regt betwijfelen, of in de geschiedenis der ontdekkingen eene plaats toekomt aan zulk eene kiem van uitvinding, die nooit behoorlijk aan het licht gebragt, en in het oogenblik der inzage zelve tot vergetelheid is veroordeeld geworden.’ De gruwelen der Spanjaarden, inzonderheid in de nieuwe wereld, vullen treurige bladzijden der Geschiedenis. Zij worden hier voorgedragen met onpartijdige waarheidsliefde, dat heet, zonder de wreedheden der Europeanen te verbloemen, maar eveneens, zonder eenen atahualpa en atabaliba, met marmontel en anderen, tot halve heiligen te verheffen. Na alles, wat de ontdekkingen en veroveringen in het pas ontdekte vierde werelddeel aangaat, te hebben medegedeeld, komt de Schrijver tot de veroveringen der Portugezen in Indië, waardoor die eilanden bekend werden, die, later in de handen der Nederlanders gekomen, hun den wereldhandel en onmetelijke rijkdommen hebben bezorgd, Sumatra, de Molukken, Ceylon, Java. Vervolgens komen de togten naar het Noorden in aanmerking, waaromtrent zich davis, lin- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schoten, heemskerk, hudson, baffin en anderen onsterfelijke verdiensten hebben verworven. Die onzer voorouders waren ook hier zeer in de schaduw gesteld: behoeven wij te zeggen, dat de Vertaler dit uitstekend heeft vergoed? De tijdsorde brengt den Schrijver andermaal in het Oosten terug tot de reizen van jenkinson, fitsch, houtman, adams en anderen; waarna men weder naar Noord-Amerika oversteekt, om de Volkplantingen aldaar te zien stichten. Ook hier, gelijk bij de reizen naar de Zuidzee, komen onze landgenooten met eere op den voorgrond, inzonderheid door de ontdekking van Australië, het vijfde werelddeel. De landreizen in Afrika van windham, lok, battel, thompson, jobson, jeannequin en anderen worden evenmin vergeten, als die der Russen in Oostelijk Azië en Noord-Amerika; en de Vertaler heeft hier een geheel nieuw, zeer belangrijk Hoosdstuk ingevoegd, over de ontdekkingen der Nederlanders, Franschen en Engelschen, vooral in Zuidelijk Azië. Het laatste Hoofdstuk dezer Afdeeling bevat een overzigt van de voortgangen der aardrijkskunde, als wetenschap, tot in het midden der XVIIIde eeuw; verbetering der kaarten; middelen tot het vinden der lengte, enz. Zoo komen wij tot de laatste Afdeeling, aanvangende met de reizen en ontdekkingen van den beroemden james cook. 's Mans verdiensten, gelegen, zoo als teregt wordt opgemerkt, zoowel in de uitgestrektheid als in de juistheid zijner ontdekkingen, worden hoog, schoon niets te hoog aangeslagen. Wij kunnen natuurlijk dit alles niet volgen; en zulks is ook te minder noodig, daar, door eene naauwkeurige beschrijving zijner reizen, ook in het Nederduitsch vertaald, dezelve aan onze landgenooten betrekkelijk vrij bekend zijn. Evenmin kunnen wij verslag geven van hetgeen in het vierde Deel wordt aangetroffen. Als de allervoornaamste of meest bekende reizigers noemen wij slechts hearne, later parry en ross, naar de Noordpoolgewesten; niebuhr naar Arabië; gmelin naar Noordelijk Azië; bruce, mungo park, tuckey, clapperton, belzoni in Afrika; la perouse, dien ongelukkigen zeevaarder, vooral in de Stille Zee; bligh naar de Zuidzee; bass, flinders naar Nieuw-Holland; mackenzie, en vooral von humboldt en bonpland, in Amerika; webb en raper naar Middel-Azië; krusenstern naar het {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} oostelijke gedeelte van dat werelddeel. Met de vermelding der ontdekking van de eilanden Frederiksoord, Prinses Marianne en het Nederlandsch eiland, door onze landgenooten, wordt het geheel besloten. Wij behoeven het niet te prijzen; het prijst zichzelf, en weegt eene kas vol geschiedkundige en ongeschiedkundige Romans op. Dat ons verslag veel naar eene losrede zweemde, is alzoo onze schuld niet. Aan elk Deel is eene goede inhoudsopgave toegevoegd, die echter een naauwkeurig Register niet overbodig maakt. Dit toevoegsel, dat nooit aan een werk van wetenschappelijken inhoud behoorde te ontbreken, zouden wij, en zeker velen met ons, alsnog wenschen in een afzonderlijk stukje te ontvangen. De vervaardiger zou eenen zeer nuttigen arbeid verrigten. Beschrijving en Afbeeldingen van Nederlandsche Gedenkpenningen, welke sedert 1815 tot 1838 aan 's Rijks Munt te Utrecht zijn geslagen en verkrijgbaar gesteld. Door F.J. van Heeckeren van Brandsenburg, Waradijn bij 's Rijks Munt en Bewaarder van 's Rijks Medaillestempels. Te Utrecht, bij R. Natan. 1838. In 4to. 47 Bl. en XI Platen. f 4-: Bij de toenemende belangstelling onzer Landgenooten in de beoefening vooral der Nederlandsche Penningkunde en het verzamelen van Medailles, was het eene gelukkige gedachte van den Baron van heeckeren van brandsenburg, om alle de sedert 1815 aan 's Rijks Munt te Utrecht geslagene en algemeen verkrijgbaar gestelde Gedenkpenningen te beschrijven, af te beelden en alzoo in het licht te geven. Hieraan zijn wij het behagelijke werkje verschuldigd, 't welk zich uit- en inwendig zóó goed voordoet, dat wij het een alleraangenaamst lettergeschenk voor alle beminnaars en verzamelaars van Medailles durven noemen. De hier afgebeelde en beschrevene Penningen worden door den Schrijver in vier soorten verdeeld: I. Penningen op vroegere gebeurtenissen betrekkelijk, welke op de oude stempels geslagen zijn, en die zich door eene stoute, krachtige en diepe gravure onderscheiden. Van deze soort zijn er vier; te weten op het overlijden van filips II, (1598, door den beroemden c. blok {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntend gegraveerd) - op het sneuvelen van maarten harpertsz. tromp, (mede fraai) - op het sneuvelen van michiel adriaansz. de ruyter, (uitstekend schoon) - en op balthazar bekker, (vroeger van de grootste zeldzaamheid.) II. Penningen op Nederlandsche gebeurtenissen vóór den opstand der Zuidelijke Provinciën. Van deze soort zijn er hier zeven, onder welke de schoone penning op de zegepraal te Palembang, waarvan de keerzijde door braemt zoo uitstekend fraai bewerkt is. III. Penningen, op gebeurtenissen na den Belgischen opstand geslagen. Van deze soort bestaan er negentien. Onder deze is de zesde, (op den tiendaagschen Veldtogt) door den Heer j.p. schouberg, zeer fraai uitgevoerd. Van No. 14 (op den beroemden kemper) mist men de opgave van den naam des Graveurs. Al de overige zijn van den Heer van der kellen, die zich daarin als een zeer uitmuntend stempelsnijder heeft doen kennen. Waarlijk, ook in dit opzigt heeft Nederland de hulp van vreemden niet noodig! Eindelijk, IV. Penningen op vroegere gebeurtenissen, later geslagen. Slechts twee zijn er van deze soort; te weten de fraaije penning op het overlijden van Prins willem george frederik, door j.p. menger gegraveerd, en de niet minder fraaije van schouberg, op de opening van het groote Noordhollandsche Kanaal in 1824. Wat de uitvoering der afbeeldingen betreft, Rec. is in de gelegenheid geweest, om verre de meeste met de zilveren medailles zelve te vergelijken, en heeft de afbeeldingen meestal volkomen juist en getrouw en dus wél geflaagd bevonden. Den heerlijken glans van eene nieuwe, uitstekend bewerkte zilveren medaille (b.v. die op bilderdijk!) geheel terug te geven, kan men van gravure of steendruk bijna niet vorderen. Daarom blijft de afbeelding uit den aard der zaak wel steeds beneden het origineel. Rec. heeft geene andere aanmerking op deze afbeeldingen, dan dat hem hier en daar de gelaatstrekken van den Koning min gelukkig teruggegeven schijnen. De platen (ten getale van elf) zijn alle van de steendrukkerij van j.l. romen te Emmerik. Hoe goed zij ook mogen zijn uitgevoerd, wij betwijfelen, of zulks niet even goed in onze Noordelijke Provinciën zou hebben kunnen geschieden. Aangenamer zou dit zeker, en ook in een werk, aan vaderlandsche herinneringen en vaderlandsche kunstvlijt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijd, meer passende geweest zijn. Misschien echter kon het ditmaal niet anders. Wij bevelen ruimschoots dit fraaije werkje aan. De Schrijver verdient den dank van alle beminnaars en beoefenaars der vaderlandsche Penningkunde voor deze zijne belangrijke en welgeslaagde onderneming. De Vriend der Armen. Iste Stukje. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1838. In gr. 8vo. 144 Bl. f 1-50. Recensent las met genoegen dit eerste Stukje, zijnde eene vrij gevolgde vertaling van het uitgebreidere werk van den Heer degerando (le Visiteur du Pauvre). Het oorspronkelijke, waarvan wij den vierden druk bezitten, werd, gelijk wij dáár lezen, opgesteld ter beantwoording van de vraag, door de Akademie van Lyon, nu zes jaren geleden, uitgeschreven, luidende: Indiquer les moyens de reconnaitre la véritable indigence, et de rendre l'aumône utile à ceux qui la donnent comme à ceux qui la reçoivent. De tijd ontbrak echter den Schrijver, om meer dan eenige oppervlakkige denkbeelden over dit belangrijk onderwerp te leveren; doch het gunstige onthaal deed hem besluiten, niet alleen meer uitvoerigheid en belangrijkheid aan dezelve te geven, maar hij trachtte ook daardoor zijn werk meer ten algemeenen nutte dienstbaar te maken. Het is dit meer uitvoerige werk, waaruit deze vrij gevolgde vertaling het publiek wordt aangeboden. Wij vinden de eerste IX Hoofdstukken (deze maken den inhoud van het eerste Stukje uit) aanmerkelijk bekort; doch de ongenoemde Vertaler heeft hierin met kennis van zaken gehandeld, en datgene overgebragt, wat hij meer bijzonder voor Nederland geschikt keurde. Hij is daarin, onzes bedunkens, gelukkig geslaagd; en wat hij levert, kan niet anders dan hoogst nuttig zijn voor hen, die uit Christelijke beginselen werkzaam zijn, of zijn willen, tot nut der armen. Het hoofdzakelijke van elke der oorspronkelijke Afdeelingen wordt in een' vloeijenden, hier en daar sierlijken stijl wedergegeven. Deze Afdeelingen handelen: I. over het oogmerk en de eigenschappen der weldadigheid; II. over de kenmerken der ware en voorgewende armoede; III. over de verdeeling der armen; IV. over de personen, die tot de uitoefening der {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten van den vriend der armen worden geroepen; V. over de wijze, om de aalmoezen nuttig te maken aan den gever; VI. over de deugden der armen; VII. over de zedelijke verbetering der armen; VIII. over de middelen om het vertrouwen der armen te verkrijgen; IX. over de opvoeding van de kinderen der armen. Deze inhoudsopgave kan genoeg doen blijken, welke belangrijke onderwerpen, hier, ja, wel vlugtig behandeld, maar toch stof tot ernstige overweging, ook ter beoefening in het dagelijksche leven, geven kunnen. Menschenkennis en schrander doorzigt, gepaard aan eene fijne opmerkzaamheid op en een aanhoudend onderzoek naar den toestand en het gedrag der armen, kenmerken dit geschrift, en geven, door gepaste voorbeelden versterkt, de gewigtigste wenken aan allen, die zich zoo wel de natuurlijke als zedelijke gesteldheid der armen wenschen aan te trekken. Voor menige armeninrigting of vereeniging van personen, die, onder welke benamingen ook, belast zijn met de uitdeeling van onderstand in het algemeen of in het bijzonder, zijn hier belangrijke inlichtingen en teregtwijzingen voorhanden; en het is te wenschen, dat dit werkje voor iederen armbezorger een gids zij of worde. Het Hoofdstuk over de zedelijke verbetering der armen, en dat over de opvoeding van de kinderen der armen, is hoogst lezenswaardig, en kan als een leerboek voor Besturen en Onderwijzers van Armenof Zondagsscholen worden aangemerkt. ‘Hoe meer wij,’ zegt de Schrijver bl. 75 en verv. ‘afkeer van de ondeugd en achting voor de deugd hebben, hoe meer wij onze krachten moeten aanwenden, om de overwinning der deugd op de ondeugd te bevorderen. Zal ik eene minder loffelijke daad verrigt hebben, wanneer de maatschappij eenen ongelukkigen te minder, en tenzelfden tijde op een verbeterd, op een braaf lid te meer kan rekenen? Hij, die zich aan de aandoenlijke bezigheid wijdt, om de vriend der armen te zijn, zal gevoelen, dat de Voorzienigheid, in hare besluiten, hem tot nog edeler werkzaamheden heeft uitverkoren, en hem de gunstige gelegenheid heeft gegeven, om op een verwaarloosd veld de heilzaamste zaden te strooijen van godsvrucht en deugd.’ Men ziet hier, dat het niet alleen de stoffelijke gift of het troostrijke woord is, waarmede men tot den arme komen moet; maar de vriend der armen moet, bij geduld en oplettendheid, het zedelijk levensbeginsel bij misdadige armen, die door onmatig- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} heid of luiheld ter prooije van de diepste ellende zijn, steeds en te allen tijde trachten op te wekken. Wij willen uit het Hoofdstuk over de opvoeding van de kinderen der armen, waar de Vertaler, zeer te stade, heeft gedacht aan de in ons Vaderland voorhanden zijnde werkjes, ook die der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welke dienstbaar kunnen zijn om hierin wél te slagen, niets afschrijven: men leze en oordeele! Wij vinden dan hier, gelijk in de Voorrede van het oorspronkelijke naar waarheid gezegd wordt, bij het noodzakelijk verband, dat er tusschen algemeene en bijzondere weldadigheid bestaan moet, de edele werkzaamheid van den vriend der armen aangewezen, als zijnde deze het nuttige werktuig voor de eerste en het beste middel ter uitoesening der laatste; ontstaande er alzoo tegenover eene onvolmaakte en nuttelooze weldadigheid, die zich enkel tot geven bepaalt, eene meer ware werk- en waakzame, die meer dan gisten brengt; eene weldadigheid, die zorgt, raadt en aanmoedigt; die, onder het bereik van allen, het krachtigste middel is tot zedelijke verbetering der armen. De Vertaler heeft een hoogst nuttig werk verrigt. Hij vinde lust, om van de nog overig zijnde XII Hoofdstukken het belangrijkste mede te deelen, daar wij onzen Lezeren voorloopig verzekeren kunnen, dat hen niet minder belangrijke zaken wachten. Een aanhangsel door den Vertaler, in navolging van hetgeen op soortgelijke wijze elders is geschied, (zie Mag. voor het Armenwezen, 1818. 3de St. No. 106. en 4de St. bl. 392) over de vestiging eener lurigting tot het verleenen van bijzonderen onderstand, geeft veel stof tot nadenken en handelen, en zoude, onder het beheer eener goede en met de vele behoeften der armen bekende Directie, veel goeds kunnen daarstellen. Zulke vruchten van den Franschen bodem op onzen grond over te planten, is een verdienstelijk werk. Daar de prijs van dit Stukje zoo laag mogelijk gesteld is, maken wij op papier en druk geene aanmerking. Taalkundige Handleiding tot de Staten-overzetting des Bijbels, bevattende eene verklaring der verouderde of min verstaanbare woorden en spreekwijzen, in die overzetting voorko- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} mende, door A. de Jager. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1837. In gr. 8vo. XII en 148 bl. f 1-50. Na het werk van de Heeren ypey en ackersdijk aan het op den titel genoemde onderwerp, heeft de Heer de jager gemeend, insgelijks zijnen arbeid hieraan te moeten besteden, omdat het eerste ‘op verre na niet alle woorden bevat, die men thans als verouderd moet beschouwen, en de uitleggingen dikwerf - nu en dan vindt men slechts eene vertaling in het Latijn - voor den niet taalkundigen lezer minder geschikt zijn; waarom hij eene meer volledige verzameling van spreekwijzen, kortelijk en op eene eenvoudige en voor elk verstaanbare wijze opgehelderd,’ heeft willen leveren. Aan deze taak heeft hij over 't geheel wél voldaan, de verouderde woorden in alphabetische orde, na bijvoeging van plaatsen, waar zij voorkomen, verklaard, opgehelderd, en derzelver voormalig gebruik door voorbeelden uit andere Schrijvers van dien of vroegeren tijd gestaafd. - Onder het doorloopen viel Refs. oog op het woord eerlick, waarvan de Schrijver zegt: ‘Eerlijk beteekende voorheen, wat men thans heerlijk noemt, welk laatste woord, door voorzetting der h, van het eerste, en niet, volgens het Taalk. Woord., van ons naamwoord heer gekomen is.’ Aan dit een en ander twijfelt Rec. wel zeer: heerlijk is in beteekenis niet hetzelfde als aanzienlijk, waarmede de Schrijver het vervolgens verwisselt, en verschilt in afleiding zoowel als beteekenis van eerlijk, even als het Hoogduitsche herrlich en ehrlich: de beteekenis van aanzienlijk, die eerlijk oudtijds had, is van dezelfde afleiding als het Latijnsche honestus van honor. - Bl. 80 voegt zich de jager bij degenen, die te onvreden verkiezen voor ontevreden; aan welk laatste echter Rec. meent de voorkeur te moeten geven, daar het hem duidelijk voorkomt zamengesteld te zijn uit on en tevreden, een bijv. n., gevormd van te vrede, en van daar ook tevredenheid, ontevredenheid: dat men anders ook zou moeten zeggen b.v. onteregt, gelijk de jager tegenwerpt, dunkt Rec. niet gelijk te staan, want er is een woord onregt, en te onregt is geen bijv. n., maar eene bijwoordelijke spreekwijze. - Op het woord segenen zegt de Schrijver: ‘Segenen beteekent vloeken, I Kon. XXI:10: Ghy hebt Godt ende den Koninck gesegent; zoo ook job I:5, 11.’ Hierbij zij het Rec. geoorloofd op te merken, dat het taal- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van het oorspronkelijke deze beteekenis niet medebrengt, maar wel die van vaarwel zeggen, waardoor van der palm dit woord t.a.p. verklaard heeft, en vanwaar het wederom tot verlaten overgebragt wordt. Voor degenen, die zich nog van de oude Staten-overzetting des Bijbels moeten bedienen, en voor sommige taalminnaars, kan dit werkje van den kundigen de jager van nut zijn; doch wie van de latere verbeterde Vertalingen van van hamelsveld of van der palm gebruik maken kan, zal dit ontberen kunnen, en voor verstandige en nuttige Bijbellezing oneindig meer hebben. Mogt de laatstgenoemde Vertaling ook door klein kerkformaat meer algemeen verkrijgbaar zijn; dit zou het algemeen nuttige gebruik nog veel meer bevorderen: of mogt eens, nog liever, eene geheel nieuwe Vertaling, naar de vorderingen des tijds liberaal berekend, voor algemeen kerkgebruik de plaats der oude vervangen! maar het is hierin, gelijk in meer dingen: ‘Mijn ziel wacht op den morgen, Den morgen, ach wanneer?!’ Beginselen der Doorzigtkunde, door G.J. 's Gravesande. Vrij vertaald uit het Fransch en met Bijvoegselen vermeerderd door H. van Blanken. Met Platen. Te Zwolle, bij W.E. Buitenweerd. 1837. IV en 87 bl. f 1-25. Dit werkje is vooral voor diegenen bijzonder nuttig en aanprijzenswaardig, welke onderwijs in het doorzigtkundig teekenen geven; terwijl het ons tot eigene onbestuurde oefening van jongelieden minder geschikt voorkomt, dewijl de grondige kennis der Meetkunde, welke de Schrijver toont te bezitten, over het algemeen bij de beoefenaars der Doorzigtkunde ontbreekt, gelijk zulks in de Voorrede door den Schrijver zelven te regt wordt aangeduid. Jammer is het, dat de Bijvoegselen niet wat uitvoeriger behandeld zijn, hetwelk aan onderscheidene gedeelten van het werkje grootere duidelijkheid zou bijgezet hebben. Zoo handelt b.v., in het derde Hoofdstuk, § 36 over het vinden der perspectief van een punt, dat in het grondvlak is gelegen, en hierop volgt Fig. 7, eerste manier, Fig. 8, tweede, Fig. 9, derde manier, Fig. 10, vierde manier, enz. zonder dat men {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} echter vindt aangewezen, welke de beste of de eenvoudigste manier is; hoedanige punten in de Bijvoegselen meer ontwikkeld te zien voor de beoefenaars der wetenschap aangenaam en nuttig had kunnen zijn. Vooral ware zulks noodig geweest omtrent het zevende Hoofdstuk, over de schaduwen handelende, daar tegenwoordig van het schaduwen naar de regels veel werk gemaakt wordt. Wel is waar, dat daarover zeer goede werken bestaan; maar men mist het noodwendigste daarvan hier toch ongaarne, en een uitgebreider Bijvoegsel deswege ware eene wezenlijke verbetering geweest. Van den anderen kant komt het negende Hoofdstuk, over de regels der Doorzigtkunde bij het maken van Zonnewijzers, ons van minder nuttigheid dan het zevende voor, daar toch maar zeer weinige Schilders of beoefenaars der Teekenkunde zich met het vervaardigen van Zonnewijzers zullen bezig houden. In weerwil dezer aanmerkingen, mogen wij het boekje een goed vertier toewenschen. Episoden uit het eerste Regeringsjaar van Graaf Willem den Eerste(n). Een oorspronkelijk Verhaal uit den ouden tijd. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1838. In gr. 8vo. IV en 293 bl. f 3-: Romans en Romantische Verhalen uit den ouden ridderlijken en krijgshaftigen tijd zamen te stellen, is sedert eenigen tijd ook in Nederland aan de orde van den dag gekomen, en als eene heerschende mode geworden: het heeft de pen van eene menigte Schrijvers en Schrijvertjes vaardig gemaakt, om een op zulke lectuur belust Publiek te bevredigen; maar of de degelijkheid en deugdzaamheid van onze vaderlandsche Letterkunde daarbij veel gewonnen heeft, dit zouden wij niet durven beweren. De Auteurs van deze soort van schriften verzekeren wel doorgaans op den titel, dat hunne verhalen oorspronkelijk zijn; en voor zoo verre dit in dien verstande is, dat dezelve niet vertaald zijn, willen wij hun dit over 't algemeen wel toegeven, zonder hun die oorspronkelijkheid op de goudschaal te gaan nawegen: maar wanneer zij dit woord in dien zin wilden opgevat hebben, dat zij oorspronkelijke, d.i. van anderen onafhankelijke en op zichzelven staande verhalers zijn, geenszins tot het servum pecus imitatorum behoorende, dan zouden wij dit velen niet zoo ruim- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} schoots durven toestemmen; en wij zouden welhaast een roman-recept van die soort kunnen schrijven, waarop de algemeene, meest gebruikte ingrediënten, als met eenige kleine veranderingen altijd bruikbaar, met het gewone recipe zouden kunnen aanbevolen worden; maar of er het probatum est naar alle waarheid zoude kunnen onderstaan, dit is eene andere vraag, waarop wij niet gaarne onbepaald ja zouden zeggen. - Doch Rec. zou wel bijna vergeten, dat hij over het bovenstaande boek, zoo hij der Redactie, die het hem ter beoordeeling opgedragen heeft, niet weigerachtig vallen wil, een woord behoort te zeggen: kortelijk dan het volgende! De ongenoemde en aan Rec. onbekende Schrijver noemt dit zijn werk het eerste, dat, buiten eenige kleinere stukjes in het Alg. Letterl. Maandschrift, in die uitgebreidheid het licht ziet. Hij geeft er den onbepaalden titel aan van Episoden enz., waardoor men dus geen eenheid in het verhaal behoeft te verwachten, want Episoden zijn (zoo als men weet of kan weten) tusschengebeurtenissen in eene grootere historie, die met dezelve niet noodzakelijk zamenhangen; en wanneer men nu daaruit een geheel werk zamenstelt, dan kan het een bont en los zamenweefsel van allerlei worden. De Schrijver zelf schijnt dit dan ook gevoeld te hebben; want hij zegt, bl. 128: ‘Ons verhaal heeft, zonder dat wij het wilden,’ (?) ‘door de gedurige verandering van tooneel, en de menigte personen, die wij moesten’ (?) ‘opvoeren, wel wat van een vliegend drama gekregen, en veel van het belangrijke en (daarom ook) het boeijende verloren, dat een ervaren hand aan ons onderwerp had kunnen geven.’ En ofschoon Rec. nu het onverschillige: ‘Dan dit zij zoo!’ dat de Schrijver er op laat volgen, niet onbepaald veranderen wil in: ‘Ja, dit is zoo!’ wenscht hij nogtans, dat het noch bij dezen noch bij andere Schrijvers navolging vinden zal, opdat wij niet ten laatste overladen worden met allerlei vliegende drama's, die den lezer op eene hoogte willen voeren, waarheen hij dezelve niet volgen kan, of waaruit hij in den afgrond van wansmaak en wanzedelijkheid nederstort. - Er is intusschen in het voorhanden zijnde verhaal toch eene zekere gebeurtenis, die eindelijk wel het meest uitkomt; en dit is de overwinning der partij van Graaf willem, broeder des overleden' Graafs dirk VII, op die van de Gravin ada, eenige wettige afstammeling des laatstgenoemden. Of de Schrijver gelijk hebbe, met de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} meening te volgen, dat het regt aan de zijde van willem was, wil Rec. nu aan zijne plaats laten; maar in allen gevalle is deze gebeurtenis toch zoo wat de hoofdzaak in dit verhaal, met welke de overige door zwakker of sterker draden meer of min zamenhangen, en in dit opzigt schijnt de naam van Episoden minder gelukkig gekozen, ja minder noodig geweest te zijn, indien de genoemde partijstrijd tusschen willem en ada nog meer op den voorgrond geplaatst en meer bearbeid ware geworden. - De verdere in dit verhaal bevatte Episoden wil Rec. hier niet vermelden, om dengenen, die het lezen wil, het vermaak der nieuwheid niet te benemen. Hij wil er alleen nog bijvoegen, dat de Schrijver zich door zekere levendigheid van stijl en beschrijving aanbeveelt, die evenwel hier en daar eenige besnoeijing, en de waarschuwing, om niet te zeer in zekere loci communes te vervallen, wel noodig heeft. - Bijzonder nuttige zedelijke strekking, maar ook iets, dat bijzonder schade doen zal, heeft Rec. er niet in aangetroffen. Verhalen uit de vroegste Eeuwen des Christendoms. Door Horace Smith, Esq. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. 304 Bl. f 2-75. De oneindige voortreffelijkheid des Christelijken geloofs boven de koude Heidensche wijsbegeerte; de zegepraal van hetzelve over vervolging, beschimping, gevangenis en moordschavot; de zachte deugden des Evangelies, heerlijk uitblinkende boven die zedeloosheid, die de zuster was der zoo hoog geroemde beschaafdheid tijdens de bekendwording des Christendoms; tafereelen van huwelijkstrouw, onbezweken moed en volharding onder onmenschelijke pogingen tot afval, - dit alles, en nog meer, stelden wij ons voor, in deze Verhalen te zullen aantreffen. En wij meenden, dat de titel tot die verwachting aanleiding gaf. Wij hebben echter na de lezing bemerkt, dat de bijvoeging: uit de vroegste Eeuwen des Christendoms, ten aanzien van het eerste der twee hier voorkomende Verhalen, niets meer beteekent, dan de bepaling van den tijd, waarin de geschiedenis verplaatsen moet. Hier toch zijn de hoofdpersonen geene Christenen, maar Joden (Christenen komen er volstrekt niet in voor); de belegering van Jeruzalem door titus en de verwoesting {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van Pompeji door de uitbarsting van den Vesuvius zijn de geschiedkundige daadzaken, waaraan zich eene vrij avontuurlijke geschiedenis vastknoopt. Het tweede Verhaal is uit de Christelijke oudheid ontleend, schoon de bladzijde der kerkelijke Geschiedenis niet zeer gelukkig gekozen is. Althans wij hadden liever iets anders tot grondslag genomen gezien, dan de hevige twisten met de Arianen en het Concilie van Nicea. De geschiedenis is overigens onderhoudend geschreven, schoon het hier evenmin, als in No. 1, hapert aan onwaarschijnlijkheden. Homousios, hier gedurig voorkomende, moet homoöusios zijn. Kortom, op zichzelve zijn deze twee Verhalen juist niet verwerpelijk; maar ze als Verhalen uit de vroegste Eeuwen des Christendoms aan te kondigen, is eene verkeerdheid, ten gevolge waarvan hij, die het werkje dezen titel gaf, het aan zijne handelwijze te wijten heeft, wanneer het boek tegenvalt, aangezien zulks alleen op het tweede, en dan nog slechts ten deele, toepasselijk is. Hieronimus Jamaar. Blijspel, in één Bedrijf, door den Schrijver van de Neven. Met een Muzijkplaatje. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1838. In kl. 8vo. VII en 82 bl. f :-70. Wat Rec. vroeger bij het schrijven zijner aankondiging van de Neven als zijne hoop en verwachting te kennen gaf, is gebeurd; de Dichter heeft zich door de gunstige ontvangst zijner eerste proeve opgewekt gevoeld, om nogmaals handen aan het werk te slaan. Rec. wil intusschen gaarne erkennen, dat hij bij het lezen van den titel van dit Blijspel in de nieuwspapieren zich teleurgesteld gevoelde. Die beteekenende namen als titels behaagden hem nooit, en schijnen hem nog een overblijfsel toe van vroegeren wansmaak. Het verwondert hem, dat de Heer van den bergh (immers de Dichter is thans algemeen genoeg bekend) tot zulk eenen naam zijne toevlugt heeft genomen, en acht het eene ongelukkige keuze, dat twee personen in dit Blijspel aldus naar hunne karakters zijn genoemd, hieronimus jamaar en jan cordaat. De vraag zou daarenboven nog zijn, of de eerste naam het bedoelde karakter wel eigenlijk uitdrukt, en {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} in allen gevalle behoorde de klemtoon anders te vallen, dan hier geschiedt; het moest zijn jāmaar en niet jamāar. Doch Rec. wil hopen, dat men zich niet, gelijk hem dit hier en daar inderdaad is voorgekomen, door vooroordeel tegen den titel zal laten weêrhouden, om dit Blijspel in één bedrijf te lezen. De Dichter heeft in dit stukje een nieuw bewijs geleverd, hoe veel geschiktheid hij voor het door hem gekozene genre bezit. Wanneer men de beide stukken vergelijkt, die wij thans van hem bezitten, zoo gelooft Rec., dat in enkele opzigten het laatste boven het eerste vooruit heeft. Hem dunkt, dat de versisicatie van hieronimus jamaar gemakkelijker en losser is, dan die van de Neven, waarvan reeds dadelijk het eerste tooneel eene gelukkige proeve mag worden genoemd. Wij vinden hier ook niet, wat in navolging van vroegeren wordt gedaan, tweespraken, waarbij de sprekers elkander regel voor regel afwisselen; iets, hetgeen eene onloochenbare stijsheid veroorzaakt, en bij ons, waar de taal voor het Blijspel nog weinig gevormd is, bijzonder moet worden vermeden. Ook dit meenen wij te moeten prijzen, dat de Dichter niet van zijn doel is afgedwaald, en niet, zoo als in een enkel tooneel van de Neven gebeurt, den lachlust der aanschouwers door aan het eigenlijke stuk vreemde bijzaken heeft zoeken op te wekken. Met regt noemt de Heer van den bergh zijn stakje eene comédie de caractère, en Rec. geloost, dat hij goed gedaan heeft met geene eigenlijke intrigue daarin te brengen, maar eenvoudig, bij wijze van tableau, het karakter van jamaar te teekenen. Men loopt bij eene andere behandeling ligt gevaar, om, gelijk wij dit zelfs in verscheidene stukken van molière zien, eene menigte van kleine intrigues op elkander te stapelen, die, ja, wel niet geheel buiten verband met elkander staan, maar die toch als 't ware telkens weder een nieuw Blijspel in het Blijspel beginnen. Had dit vermeden kunnen worden, het karakter van jamaar was zeer geschikt, om nog verder uitgewerkt te worden. Maar wanneer wij nu het stukje nemen zoo als het daar is, dan erkent Rec. gaarne, dat er veel, zeer veel goeds en aardigs in wordt gevonden, en dat hieronimus jamaar en zijn tegenhanger jan cordaat siksch geteekend zijn. Vreemd intusschen kwam het hem voor, in de Voorrede althans eenigzins argwaan als een karaktertrek van den eersten {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien opgeven. Het stuk had de Weifelaar kunnen heeten. Weiselen, besluiteloos zijn, dat is het kenmerkende van jamaar; doch dit is geheel iets anders, dan argwaan. Als hij naar de dingen langzaam en traag onderzoekt, het is niet zoo zeer achterdocht, als wel besluiteloosheid, die zich niet bepalen kan, en hare zwakheid nu zoekt te verbergen onder een voorkomen van voorzigtigheid. Het is geen achterdocht, als hij veertien dagen laat verloopen, zonder eene aanzienlijke som uit een wankelstaand kantoor te ligten; en die enkele trekken, die naar argwaan zweemen, zou Rec. zeggen, dat juist misplaatst zijn. Weiselen, besluiteloosheid, dat is zijn doorgaande karakter, en daarbij had de Dichter het moeten laten blijven; daaruit laat zich alles verklaren, wat zijne handelingen aangaat; maar wat de Dichter ten aanzien van zijn oordeel over anderen zegt, dat ontaardt zeker in argwaan, maar is ook juist daarom, naar het gevoel van Rec., minder in overeenstemming met het karakter van jamaar. Met eene kleine wijziging ware deze strijdigheid weg te nemen geweest. Het besluitelooze van zijn karakter is anders uitstekend volgehouden. Eene andere aanmerking van Rec. betreft elise, het meisje, waarom jamaar en cordaat beide uitgaan, en dat natuurlijk door den laatsten wordt gewonnen. In tegenstelling van de bejaarde nicht van den Dichter, die, volgens het Voorberigt, zich aan de kinderachtige onnoozelheid van het meisje ergerde, als zij met hare moeder over het aanzoek van cordaat spreekt, acht Rec. dat tooneel uitstekend gelukt. Maar de rol, die elise later speelt in de ontmoeting met jamaar, beviel hem veel minder. Het doel is blijkbaar, om diens karakter door eenige trekken te doen uitkomen, en wat hij zegt, is dan ook regt goed; maar wat elise zegt, voegt minder in den mond van het jonge meisje. Zij wordt daar te destig, te zedeprekend, te vrij en te wijs voor haar karakter en jaren, en de Dichter had hare taal een' geschikter' persoon in den mond moeten leggen. Veel schijnt de Heer van den bergh overigens te houden van blikken, die voor de eeuwigheid beslissen. En in de Neven en in dit stukje is er weinig noodig, om de liefde bij zijne personen in laaije vlammen te ontsteken. Jan cordaat en elise haasten zich wel wat heel veel, en met {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kleine wending was dit natuurlijker en meer met onze zeden en ons karakter overeenstemmende te maken geweest. Rec. loopt, ondanks deze aanmerkingen, nog al hoog met dit stukje, en verheugt zich, dat de Heer van den bergh op den ingeslagen' weg is voortgegaan. Hij heeft vrijmoedig gezegd, wat hij meende te moeten aanmerken, omdat uit de Voorrede blijkt, dat de Dichter gaarne vrijmoedige beoordeelingen wil ontvangen. Rec. geeft dan ook zijne bedenkingen den Schrijver ter toetsing, en hoopt hartelijk, hem in het vervolg nog weder als Blijspeldichter te zullen ontmoeten. Vlaggejonker Easy. Naar het Engelsch van Kapt. Marryat. II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 682 bl. f 6-60. Kapitein marryat is, door zijne geestige Romans, ook bij ons publiek, vooral door zijnen pieter simpel en jacob eerlijk, genoeg bekend geworden, om ook aan zijnen Vlaggejonker eene gunstige ontvangst te verzekeren. Het hoofddenkbeeld, dat de Schrijver zich bij dezen Roman ter bewerking heeft voorgesteld, is gelukkig gekozen. Easy is de zoon van eenen rijken Engelschman, die zich verbeeldde een wijsgeer te zijn, en als zoodanig besloten had, de regten van den mensch, gelijkheid enz. te prediken. Zijn zoon wordt door hem reeds vroegtijdig in deze geheimenissen ingewijd, en, nadat hij door allerlei onaangename ontmoetingen geleerd heeft, dat die gelijkheid op het vaste land niet te vinden is, gaat hij haar zoeken op zee en wel in 's Konings zeedienst. Langzamerhand wordt hij daar van zijne dwaasheden genezen en groeit tot een knap en verstandig man op. Maar rijk is zijn zeeleven aan avonturen, onwaarschijnlijk dikwijls en vreemd, maar wier verhaal den lezer toch boeit en meermalen de lever hartig doet schudden. De Vlaggejonker staat wel in rijkdom van karakterschildering beneden simpel en eerlijk, maar met dat al is het een amusant boek, dat door de vrienden eener geestige lectuur niet onvoldaan zal worden ter zijde gelegd. De vertaling schijnt in goede handen gevallen, en werke mede, om een goed debiet te verschaffen! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijbrand Westbroek, of het hoekje van den haard van een' Hollander. Een Amerikaansche Roman, uit het Engelsch van J.K. Paulding. II Deelen. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 438 bl. f 4-: Bij het belang, hetwelk de afstammelingen der wakkere Hollandsche of Nederlandsche kolonisten, die vóór twee eeuwen een gedeelte van Noord-Amerika bevolkten, nog bij voortduring blijven stellen in hunne afkomst, zoodat daar zelfs onze vaderlandsche taal en zeden nog niet verdrongen zijn, verdient een verhaal, hetwelk ten doel heeft, de zeden, gewoonten en levenswijze van deze Nederlandsche Amerikanen te schilderen, voorzeker de opmerkzaamheid van onze landgenooten. De tijd, waarin de geschiedenis, in dezen Roman verhaald, voorondersteld wordt voorgevallen te zijn, is, wel is waar, die, gedurende welke, lang vóór de vestiging van het Gemeenebest der Vereenigde Staten, Engeland in de Canadasche oorlogen te strijden had tegen de mededinging van Frankrijk. Maar het is bekend, dat nog tegenwoordig de oevers van den Hudson en de stad Albany vele kenmerkende blijken opleveren van den Nederlandschen oorsprong van derzelver bewoners, en dat dus hetgeen in dit verhaal geschilderd wordt in vele opzigten ook thans nog van toepassing is. Het karakter van den held des verhaals, die, van moederszijde van Hollandsche afkomst en door eene Hollandsche samilie opgevoed zijnde, bij het gemis van vele in gewone omstandigheden schitterende gaven, daarentegen in meer gewigtige omstandigheden een uitmuntend gezond verstand, bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, gepaard met moed en standvastigheid, en vooral eene onwankelbare braafheid en getrouwheid, aan den dag legt, moet gewis bij de lezing belang inboezemen. Ook ontbreekt het in dit werk niet aan het eigenaardige der Amerikaansche Romans, zoo als schilderachtige beschrijvingen van plaatsen en natuurtooneelen, tasereelen en avonturen uit het leven der wilden en woestijnbewoners. De Roman houdt de begeerte, om den asloop te leeren kennen, tot het einde toe op eene aangename wijze levendig. Daar wij bij dit alles kunnen voegen, dat paulding's zucht voor zedelijkheid den roem verdient, hem deswege door bevoegde beoordeelaars gege- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, zoo aarzelen wij niet, aan dezen Roman en aan den welgeslaagden arbeid van den Vertaler eene gunstige ontvangst toe te wenschen. Maria van Egmond. Een Verhaal uit den ouden tijd. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. X, 286 bl. f 2-50. Als men het getal Romanlezers afmeet naar dat der Roman-schrijvers, moet het eerste niet alleen legio zijn, maar gedurig vermeerderen. Er zijn dan ook twee hoofdsoorten van Romanlezers. De eerste, in tal misschien de kleinste, in waarde stellig de voornaamste, leest minder om den asloop der geschiedenis te weten, meer om de kunst van den Schrijver te bespieden, den aanleg van zijn werk op te merken, de ontwikkeling der verschillende karakters in verschillende situatiën na te gaan, te beoordeelen, in hoeverre het den Schrijver zij gelukt, zijne lezers in zijn verhaal te verplaatsen, of zijne beschrijvingen wèl geplaatst zijn, of zijn stijl zich naar het onderwerp afwisselt, en wat dies meer zij. De andere - eigenlijk gezegd hebben zij, die er toe behooren, geen denkbeeld van een' Roman. Maar ook voor dezulken, aan wie een Roos van Dekama, een Jood, een Ines de Castro en dergelijke niet besteed zijn, is kost genoeg voorhanden. Het onderhavige boeksken is er een bewijs te meer voor. Een arm Romannetje inderdaad, arm in alle opzigten, behalve in zonden tegen de kunst. Vinding is er niets in. Brederode, om dit ééne slechts te noemen, komt als een Deus ex machina te voorschijn. Reeds het gansche eerste Hoofdstuk is eene episode. De Schrijver schijnt vermaak te vinden in het schetsen van ijselijkheden, schoon hij bladz. 198 zegt: ‘De smaak voor alles, wat onmenschelijk en schrikverwekkend is, heeft bij het lezend publiek, ook in ons Vaderland, misschien reeds te veel veld gewonnen; en ik - gaarne laat ik der waarheid regt wedervaren - ik zelf leverde in deze losse bladen reeds meer Rembrandsche nachtstukken, dan een nog onbedorven hart konden aangenaam zijn.’ Waarom ze dan in 't licht gezonden? Is het toch niet een ellendig gebrek, niets, wat er eenmaal staat, te kunnen uitschrappen, ook al vervalt men daardoor tot de grootste inconsequentie? {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als bij den vreeselijken sue, moeten halve regels schrapjes of stippen de gedachten nog wat meer bij gruwelijke tooneelen doen verwijlen. Slechts één voorbeeld. Bladz. 202: ‘De man, in het martelen ervaren, knikte toestemmend. - - - - - - - Hij legde de duimschroef aan.’ Die - - - - behagen onzen Schrijver zeer. Hij vult er soms gansche regels mede, bladz. 27, 122, 164, 229, 236, 271 enz. enz. De zeden van den tijd - het costuum - zijn voortreffelijk in acht genomen! Over nestige kleinigheden, als Wel Edele Heer en UwelEdele, (bladz. 27, 95) en kaartspelen, in de dertiende eeuw (!) stapt een man van echt genie heen. Dat is te gering. Maar het boekje is immers rijk aan zedelijke aanmerkingen en uitweidingen? 't Is waar; maar ook, dat zij of stekelig, of onwaar, of beide zijn. Men zie bladz. 78, 169. En de uitweiding over vriendschap en liefde? Deze mag op zichzelve niet verwerpelijk zijn; trouwens de denkbeelden zijn, zoo als ook de Schrijver zegt, van frans hemsterhuis, den Hollandschen plato; maar hier is zij kwalijk op hare plaats. Aan pronkerij ontbreekt het niet. Beschrijvingen van eenen avond - de maan niet te vergeten - geen gebrek. Zelfs moet bladz. 86 aanhaling geschieden van geschriften van Prof. schröder van der kolk en meylink over het dierlijk Magnetismus. Tot de moderne pronkerij rekenen wij ten deele de motto's boven de Hoofdstukken. Ware het dan maar goed! Doch evenmin als de woorden: Een verhaal uit d'ouden tijd, Dat ik u wil toevertrouwen, enz. van bilderdijk zijn (Inleiding), evenmin zijn de regels: Daar reikt van den hemel weldadig een hand, enz. (Hoosdst. 13) van tollens. Het eerste staat in de Romancen enz., door tollens vertaald; de Boetelinge begint er mede. En het laatste is op bladz. 44 der Gedichten van nierstrasz te vinden. Over het geheel is het boeksken met centones uit vaderlandsche Dichters opgeschikt. Bladz. 69 staat: ‘De bloedzuiger trekt bedorven bloed uit een gezond ligchaam.’ Mis. De bloedzuigers nemen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het bloed, even als wij dit Romannetje - zoo als het is, goed en kwaad zamen. De Schrijver heeft, blijkens bladz. 60, walter scott gelezen, maar bedroefd weinig van hem geleerd. Nieuwe sentimentele Reizen. Uit het Hoogduitsch van L. Rellstab. IIIde of laatste Deel. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1838. In gr. 8vo. 205 Bl. f 2-40. Bij het verslag, in No. I van dezen jaargang, van de twee eerste Deelen van dit werk door ons gegeven, hebben wij, bij de aankondiging van dit laatste Deel, weinig te voegen. Wij verlieten den reiziger op zijne terugvaart naar Hamburg, van waar hij zijnen togt naar het Hartzgebergte aanvaardt. Als een tegenhanger van het reeds beschrevene salon, worden de lezers hier onthaald op eene beschrijving, hoe de matrozen van verschillenden landaard zich te Hamburg vermaken. Tot besluit treedt zijnen helsche Majesteit wederom als spiritus familiaris van den Schrijver op, die te Leipzig van zijne reize uitrust, en het van het debiet, hetwelk zijn reisverhaal in het oorspronkelijke ten deel valt, zal laten afhangen, of hij in een volgend jaar weder sentimentele Reizen schrijven zal. In hoever het voor ons lezend publiek al dan niet te wenschen zij, dat ook wij, door de voortzetting van den arbeid des Vertalers, in deze eventuéle voortzetting zullen deelen, kunnen onze lezers zelve beoordeelen door de herinnering van ons vorig verslag, en daarin aangevoerde proeve van den in het werk heerschenden geest. Rietscheutgalmen. Te Winschoten, bij J. Huisingh. 1838. In kl. 8vo. 96 Bl. f 1-: Eene vreemde verzameling van dichtstukjes! Hier en daar goeds, veel goeds, en dan weder de zotste onzin en smakeloosheid. Tot deze laatste behoort ook de gekke titel. Was is een galm van een' rietscheut? Als men meent, dat het vormen van zulke woorden smaak of kunst verraadt, bedriegt men zich. Den grooten meester vergeest men eene zonderlingheid; de laffe naäpers, die zijne talenten missen, wekken medelijden. Maar hoedanig is nu de inhoud? Rec. kon {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij het lezen ter naauwernood begrijpen, dat men hier het werk van éénen en denzelfden persoon zoude hebben, zoo groot is het verschil in de waarde der onderscheidene stukken, en hem kwam van tijd tot tijd zeker Dichterlijk Mengelwerk voor den geest, een paar jaren geleden te Groningen in het licht verschenen. Zouden deze Rietscheutgalmen ook eenen dergelijken oorsprong hebben? Er zijn in dit bundeltje onder de Erotische stukjes eenige, die waarlijk zich onderscheiden. Het is jammer, dat de Dichter te kwistig is met schitterende woorden, en daardoor dikwijls de eenvoudigheid, dat kenmerk van het waarachtige schoone, mist. Hij heeft veel aanleg; maar het is te hopen, dat hij niet in ijdele galmen en zinledige woorden poëzij ga zoeken. Andere stukken zijn er weder, die al zeer dwaas zijn, b.v. een aan byron, waarvan dit couplet als proeve moge staan: Of wellicht sterven? aan den boei ontheven Der aardsche slavernij, die slechts verdriet En kwelling aan 't verkwijnend harte biedt. Dat sterven - meerder waard, dan eeuwig leven. Maar 'k leef - en leefde ik, byron, zoo als gij - De wereld haat me - ik kan de wereld haten. Verlaat mij ieder - ik kan elk verlaten. Slechts sta uw geest, o byron, steeds me op zij! Dat zal wel niet veel anders wezen, dan klingklang. Eene fraaije moraal levert het stuk, kain getiteld! De broedermoorder wordt daar voorgesteld in zijne wanhoop; en een knap man, die daarin alles verstaat, b.v.: Uw droom vlugt niet! Geen grijnslach zal verzoenen, Wat u den boezem breekt. Geen knods verdrijst den beet der schorpioenen, Den giftvlijm, dien gij kweekt. Niets kan hem van dat alles bevrijden. Maar ziet, daar komt naëma; en ziet nu eens, hoe gemakkelijk broedermoord verzoend en geboet kan worden naar des Dichters denkbeeld: Ook kain staart haar aan, met d'ernst in de oogen: Hij voelt zijn wang met purper overtogen; Zijn hart ontwaakt, door zachte drift bewogen: Zijn wanhoop is gevloôn! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blik der maagd daalde in zijn boezem neder Als milde lentegloed. Dra keert de rust in 't kwijnend harte weder, En kalmer vloeit het bloed. En kain juicht, aan 't hart der bruid gezonken, Door 't blanke ijvoor des malschen arms omklonken, Met weenend oog, van hooge liefde dronken: ‘Mijn bloedschuld is geboet!’ Eene zonderlinge boete! Maar het papier is geduldig, en het publiek ook, indien het dergelijke zotheden als poëzij wil aannemen. Zij zijn in dezen bundel meer te vinden; en als de Dichter van zijnen Levenswalg zingt, dan krijgt leder verstandige en weldenkende een walg van dergelijke ondankbare, smakelooze en onbetamelijke uitboezemingen. Het zilveren landelijk Feest, of Oranje boven, den 17den November 1813, en de blijde aankomst van Z.K.H. den Heere Prince van Oranje en Nassau, thans Nederlands geliefden Koning, te Scheveningen, den 30sten daaraanvolgende. Door M. Baak. Alwat wij hier kunnen lezen, is door baak zelv', als oog- en oorgetuige, beschreven. Van alles nu, wat Vaderland en Koning geldt, het goede te zien en te hooren, verheugt iederen Vaderlander; maar het zóó beschreven te zien, als hier, kan ons volstrekt niet smaken. Had de maker, vóór de uitgave van het stukje, indien hem bijzondere redenen hierin niet verhinderden, zijn handschrift eens aan een' onzer Dichters, b.v. aan zijnen dorpgenoot, den verdienstelijken gebel, ter beoordeeling gegeven, de uitgave van dit vers, zoo ver beneden de waarde en belangrijkheid van het onderwerp, ware hem voorzeker afgeraden. Nu bewandelt baak zijn eigen pad; geen wonder dus, (want de man heeft geen het minste denkbeeld zelfs van het werktuigelijke der Poëzij) dat wij stooten op regels als deze; en men moge gerust de versificatie van het geheel naar dezelve beoordeelen: Blijft {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , hoogendorp volharden, verbeidt Oranje, staart op God. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} En verder: Ziet de schepen - Nad'ren met hun volk aan strand, Ieder juicht, en klapt in d'hand. De man meent het goed. In een der coupletten zegt hij: 'k Zing ook nog 't Wilhelmuslied. Wel nu, vriend baak! doe het nog lang, zoo wij maar geen liederen van u moeten lezen. En terwijl wij u dank betuigen voor uwen hartelijken wensch, voor uwe naauwkeurige mededeeling en vaderlandsche opwekking aan het slot: Waarde Land- en Stadgenooten! leeft erkentlijk wel te vreên. Wat ik schetste, is in slagtmaand vijf en twintig jaar geleên. Komt, dat wij de Algoedheid looven, Zingt, herhaalt 't Oranje boven. zoo verzekeren wij u, dat wij, als regtgeaarde Vaderlanders, het eene steeds met eerbiedige dankbaarheid en het andere met opgeruimde borst doen zullen. Overigens hadden wij uwe rijmen wel kunnen missen. Aan den Recensent van: De Dood van Willem den I. (Vervolg en slot van bl. 188.) En hier lette men op den tijd, die ons door het Treurspel vertegenwoordigd wordt! Dezelve was hoogst eenvoudig, ook in het gebruiken van woorden en spreekmanieren, en stond, uit een letterkundig oogpunt beschouwd, verre beneden de beschaving en den fijneren smaak van onze dagen. Wil men beweren, dat wij de Delvenaren hebben doen keuvelen - dát keuvelen was eigen aan den tijd van willem I. In later tijd, zelfs bij de herleving der vaderlandsche Dichten Letterkunde, in de eerste helft der 17de Eeuw, konden de meerbeschaasden, in de zaken des gewonen levens, het eenvoudige van den voortijd nog niet geheel vaarwel zeggen, getuige de Brieven van hooft, die kernvolle Schrijver der Nederlandsche Historie! Dát eenvoudige - en waarom het woord verzwegen? - dát goedhartig-keuvelende droeg de kleur des tijds: Delvenaren uit de 19de Eeuw zouden wij anders hebben doen spreken. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waarom burgers gekozen? en wel burgers in een Treurspel? Het antwoord is gereed: Willem I moest, door het geheele stuk, de spil zijn, die alles in werking bragt; maar daartoe moest men den Vorst, van den kant zijner uitmuntende hoedanigheden en beminnenswaardige deugden, leeren kennen. Als handelend persoon kon hij evenwel hiertoe slechts voor een deel bijdragen; en zij, die hem het naast omringen, Gade, Zuster, Zoon en Vriend, kunnen dit slechts tot op zekere hoogte, en naar mate van het standpunt, waarop zij staan. Het ontbrekende - alwat willem I voor den landzaat was, is en zijn wil - wie kunnen dit beter in 't licht stellen, dan eenvoudige burgers, overigens, en naar mate de druk des tijds zwaarder weegt, doorgaans overhellende, om de handelingen ook van den besten Vorst te misduiden en af te keuren? Dat willem I de Vader des Vaderlands, de poplicola des Volks was, dit kon geene louise de coligny, geen barneveld, dát moesten de burgers verkondigen; en deden zij dat ook in de taal der 16de Eeuw, onopgesmukt en eenvoudig, ja zelfs keuvelende, dit schonk aan hunne getuigenis het merk der oud-Nederlandsche openhartigheid en waarheidsliefde. Als bijkomend middel, om den Vorst met het volk in verband te brengen, en, naar aanleiding daarvan, de kennis van zijn edel karakter meer te doen uitkomen, beschouwe men het tooneel, waar oranje, van 's Hage terugkeerende, de Delvenaren minzaam, moedgevend en godvruchtig tevens toespreekt! Men beschouwe die verschijning en toespraak alzoo geenszins als doel, maar als middel, waardoor, bij die burgers, gevoelens worden gewekt en gesprekken uitgelokt, die de belangstelling in den vereerden en geliefden Vorst moeten verhoogen! Het gezang der burgers en het lied der soldaten behooren tot de attributen der romantische School. De vrolijke kleur, die deze handelingen in contrast brengt met het tragische des onderwerps, moet, bij den toeschouwer, onwillekeurig het treurig denkbeeld doen rijzen: ‘Hoe spoedig zal al die vreugde in droefheid verkeeren!’ Tot de romantische bestanddeelen van het stuk behoort mede de tooneelverandering, waarbij gerards de bewuste alleenspraak houdt. Wij verwijzen hierbij tot hetgeen desaangaande, en omtrent den moorder, over het geheel, in het Voorberigt is in 't midden gebragt. De geopperde be- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} denking tegen die tooneelveranderingen geldt het genre, en is alzoo van toepassing op alle stukken, waarin die veranderingen kunnen aangewezen worden. Met opzigt tot de intrigue van het stuk hadden wij zelf meerdere in- en verwikkelingen gewenscht; dan het moeijelijke, om daarin naar eisch te slagen, zonder verkrachting van de waarheid der geschiedenis, even belangrijk als noodlottig, en daarenboven zoo algemeen bekend, heeft ons bewogen, om aan de eenvoudigheid der waarheid, in de voorstelling, de voorkeuze te geven. Van haren en diens voorganger, met gelijke zwarigheden te worstelen hebbende, poogden dit te ontgaan, door aan gerards een' Spaanschgezinden verleider en aanhitser tot de gruweldaad ter zijde te stellen; dan wij hadden, hunnen voorgang volgende, het bekende geleverd, en ons daarbij in nieuwe en zeer groote zwarigheden gewikkeld, ontleend uit de gesteldheid en den geest van onzen leeftijd en de verandering van begrippen. Wij willen onze meening in dezen rondborstig ontvouwen. Gerards met eenen Spaanschen verleider, binnen de muren van Delft, verbindende, hadden wij, eerstelijk, tegen de waarheid der historie gezondigd; maar ten andere hadden wij die beiden, als handelende personen, veel meer op den voorgrond moeten plaatsen, dan thans met den verachtelijken moorder het geval behoesde te zijn. Wij hadden dan tevens (immers ons bleef geene andere keus) de vervolgzucht, onverdraagzaamheid en Godsdiensthaat, in al derzelver naaktheid en afschuwelijkheid, en gelijk zij zich, in dien rampvollen tijd, bij de geestelijken en leeken der Roomsche Kerk vertoonden, ten tooneele moeten voeren. De Heer scribe moge, in les Huguenots, dien geest der verschrikking, in Frankrijk, zijnen Landgenooten te aanschouwen geven; de Fransche ligthartigheid en godsdienstige onverschilligheid ergeren zich niet aan de gruwelen van den St. Bartelsnacht! Maar geheel anders is het in Nederland, waar de Grondwet zelve de godsdienstige verdraagzaamheid krachtig verkondigt, en Roomsch en Onroomsch, als burgers, één zijn voor het eerbiedwaardig Hoofd van den Staat. De taal van eene louise de coligny, harer waardig, niemand kwetsende, en alleen over gebeurde zaken handelende, bragt ons reeds digt genoeg bij de noodlottige kampplaats van Godsdiensthaat en vervolging - waarbij de snoode gerards ons dwong, voor eenige oogenblikken, te toeven. En nu zouden wij, nog daarenboven, in iederen volzin, door {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een' sluwen verleider gebezigd, om den onverlaat in zijn opzet te stijven, en, waar hij wankelen mogt, te sterken, eene leer hebben moeten verkondigen, die, helaas! in die dagen van verdeeldheid, tot oneer van de menschheid en van het zoogenaamde Christendom der 16de Eeuw, gepredikt werd; maar die gewis alle weldenkenden, bij Roomsch en Onroomsch, zouden wenschen te wisschen uit de gedenkschriften van eenen tijd, die, Gode zij dank! door dagen van onderlinge verdraagzaamheid en tegemoetkoming is vervangen? Wij vertrouwen, dat het gezegde, voor alle bezadigden, die het behoud van Godsdienstvrede en onderlinge verdraagzaamheid, onder de verschillende afdeelingen der Christenen, vurig wenschen, genoegzaam zal zijn, om ons besluit te regtvaardigen, van aan gerards geenen nog boozer demon ter zijde te stellen, dan hemzelven bezielde. Moge het stuk, als zoodanig, door gemis van genoegzame intrigue, in het oog van den kunstkenner verloren hebben; genoeg zij het ons, wanneer hetzelve, van wege onze vredelievende terughouding, eenigzins winnen moge in de schatting van hen, die zich thans over de aanvankelijke genezing van eenmaal onheelbare wonden verheugen! Eindelijk: niemand is meer, dan wij zelf, overtuigd van het onvolkomene van dezen onzen arbeid. Het onderwerp zelf, wij verklaren zulks even vrijmoedig, heeft trouwens ook, uit eigen aard en in menig opzigt, met groote bezwaren te kampen, bij eene tooneelmatige behandeling. Dat wij deze bezwaren gekend en geenszins ligt geacht hebben, kan en uit ons Voorberigt, en nog nader uit dit ons antwoord worden opgemaakt. Waarlijk, het is geene gemakkelijke taak, een Treurspel te schrijven, hetwelk, voor 't minst, op eenige verdiensten aanspraak mag maken! Dan, naar mate men dit levendiger gevoelt, naar die mate behoort de lust gewekt te worden, om de bestaande bezwaren te boven te komen. Zoo nadert men allengs het doel; zij het ook, dat men hetzelve nimmer moge bereiken! En moge daarbij onze dichterlijke roem geenszins vermeerderd worden, de kunst zal er ongetwijfeld bij winnen. Wij hebben onze meening te kennen gegeven, en laten het daarbij berusten. Immers, wij herhalen het, wij zijn van allen pennestrijd afkeerig. Onze geëerde Recensent moge al in onze antwoorden geen genoegen kunnen nemen, zeker zijn wij, dat hij onze bescheidenheid - en waar behoort deze meer te huis te zijn, dan in het gebied van den goeden smaak, der kunst en der wetenschap? - geenszins zal miskennen. Die bescheidenheid valt wel niet in den toon en geest van eenen tijd, die zich door onbeschofte kwinkslagen kenmerkt; dan de bezadigde man volgt zijnen weg, zonder dat zijne gemoedsrust door het rumoer van eene dorpskermis gestoord wordt. w.h. warnsinck, bz. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zestal Leerredenen door A.M. Chumaceiro, J.V.J. Ferares en D.L. Cardozo, Adjunct-Predikanten bij de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Belinsante en de Vita. 1838. In gr. 8vo. VI en 127 Bl. f 2-75. Gelijk de beminnaar der wetenschappen zich verblijdt over elke belangrijke bijdrage, die tot derzelver uitbreiding en volmaking dienen kan, door wien of uit welk Volk zij ook geleverd worde; zoo verblijdt zich ook de vriend van Godsdienst en deugd en daarop gegrond menschenheil over elke schoone vrucht der hiertoe strekkende werkzaamheid, van wien of uit welk Kerkgenootschap zij ook voortkome; en als zoodanig betuigt Rec., ofschoon Christen, welmeenend zijn genoegen over deze Leerredenen van drie Israëlitische Predikers, die hiermede zoowel schristelijk als mondeling hunnen Volke nuttig willen zijn, en dezelve daarom uit het Portugeesch, waarin zij oorspronkelijk gehouden zijn, in onze taal hebben overgezet; hij zal ze naar inhoud en waarde kortelijk doen kennen, er eene of andere aanmerking vrijmoedig en bescheiden bijvoegende. De eerste Leerrede is van den Heer chumaceiro, handelt, volgens Ps. CXIX:18, over de voortreffelijkheid van de Israëlitische Godsdienst, en is uitgesproken drie dagen vóór het Weken- (Pinkster-) seest. Na een kort gebed, zoo als er een voor en somtijds ook een na deze Leerredenen gevonden wordt, stelt hij de verjaring van dit Feest in eene doelmatige inleiding treffend voor, als die van het Feest der Wetgeving, en wil dus zijne broeders tot waardige viering van hetzelve opwekken. In het eerste stuk wijst hij aan, waarin die wonderen van Gods Wet, aan Israël gegeven, bestaan, na- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk 1. daarin, dat zij de oudste en beste opleiding is tot de zuiverste kennis van God, en 2. omdat zij een zuiver zamenstel van zedeleer bevat. Hoe waar en goed het hieromtrent aangevoerde over het algemeen ook zij, had de Redenaar echter nog meer wonderen van Gods Wet kunnen aanwijzen, indien hij ze nog meer in haren geheelen omvang, ook van uiterlijke Eerdienst, en overeenkomstig de behoeften der tijden, waarin zij gegeven werd, beschouwd had. - In het tweede stuk tracht hij aan te toonen de voortreffelijkheid der woorden van Israëls Wijzen, en bijzonder van zeker boek, genoemd Spreuken der Vaderen. Zonder nu het goede, daarin vervat, te miskennen, en zonder met den Spreker te willen twisten over het genoegzaam gelijke gezag, dat hij aan de wijsheid der Rabbijnen zoowel, als aan de Mozaïsche Wet toeschrijft, meent Rec. nogtans, dat dit stuk hierbij niet te pas komt: David althans heeft in den tekst daaraan gewis wel niet gedacht, en zal toch die wonderen wel eeniglijk in de gansche Openbaring, zoo als God ze door Mozes aan Israël gegeven had, gezocht hebben, waarin ook de Spreker de ruimste stof had kunnen vinden. - Het derde stuk wordt bij de verdeeling genoemd ‘de verpligting op het hart drukken, om het gebed van david bij alle gelegenheden tot den Eeuwigen op te zenden’: bij de uitwerking echter is het meer de verpligting, om bij zulke bede de dadelijke poging tot beoefening der Wet te voegen, en dit is ook als zoodanig zeer goed en gepast. - Gelijk de stijl dezer Leerrede over 't geheel wél gesteld, destig en levendig tevens is, zoo is ook de peroratie, als opwekkende niet alleen tot waardige feestviering, maar ook tot eenen Israël waardigen handel en wandel, zeer treffend. Wij nemen er het slot ter proeve van over (bl. 19, 20): ‘Ja, wij zijn Israëliten! en moeten in alles dien naam waardig zijn. Wij moeten God nawandelen, Hem aanbidden als den God onzer Vaderen, als den God der verbonden, die Israël eens uit de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} slaafsche banden verlost, en het groot gemaakt heeft onder de volken der aarde. Ja, wij zijn heilig! heilig door Zijne geboden, heilig door Zijnen naam, heilig door Zijne heiligheid! - Dat dan die heiligheid nimmer eene smet aankleve! Zijn wij heilig in handel en wandel, heilig in de maatschappelijke verpligtingen, heilig in de ure des doods! Ja, wij zijn uitverkorenen! Dat wij den volken toonen, dat wij het oudste, eerbiedwaardigste en bemindste volk op den aardbodem zijn! - Vlieden wij de ondeugd, volgen wij de deugd en hare beoefenaren van nabij! Geven wij den volken het schoon en verheven voorbeeld, dat wij uitverkoren door God zijn! uitverkoren door zedelijke volmaking, uitverkoren door strenge pligtsbetrachting, uitverkoren door stille deugden, uitverkoren door standvastigheid aan Zijn eeuwig woord. Ja, wij zijn kinderen van den Heere onzen God! Hij is onze Vader. Hij zal vaderlijk voor ons zorgen. Hij zal zich over ons erbarmen, als een vader zich over zijne kinderen erbarmt. Hij zal ons eenmaal van de einden der aarde verzamelen, in Sions muren brengen. Dan zullen wij zijne kinderen, en Hij zal eeuwig onze Vader zijn. Amen!’ In de tweede Leerrede geeft de Heer ferares eene godsdienstige beschouwing bij het einde des jaars, naar Deut. XI:12, uit welken op die tijdsgelegenheid zeer wel toepasselijken tekst hij dit gepaste thema asleidt, de vaderlijke liefde en barmhartigheid, waarmede God dit land in het algemeen, en ons Israëlieten in het bijzonder, gedurende dit jaar begenadigd heeft, hetwelk hij dan in het 1ste stuk ontwikkelt, en de door die Goddelijke gunst genotene voorregten stichtelijk en hartelijk herinnert; waarbij onder anderen merkwaardig is zijne dankbare vermelding van de godsdienstige en burgerlijke voorregten, die Israël in Nederland vrij en onbelemmerd genieten mag, (bl. 31, 32.) In het 2de stuk onder- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt hij, wat wij in het toekomende moeten verrigten, om de hoop te mogen koesteren, dat ook voor het volgende jaar dezelfde bron van barmhartigheid voor ons vloeijen zal. Ook hierin vindt men heldere denkbeelden omtrent, en vooral aan het einde goede en hartelijke opwekkingen tot ware practische godvrucht: alleen zou men mogen wenschen, dat er op de bepaalde gelegenheid des tijds nog meer aanmerking genomen ware. Ook de derde Leerrede is een stichtelijk woord van den Heer cardozo, over het eerbiedig opzien naar God, in alle omstandigheden des levens, naar aanleiding van Spreuk. III:6, waarin men echter over 't geheel wel wat meer kracht en wat minder uitweiding in loci communes zou verlangen. De verdeeling is eenvoudig deze, hoewel zij misschien beter in omgekeerde orde had kunnen zijn: 1. In tegenspoed eerbiedig naar God opzien, van Hem alleen redding en uitkomst hopen. 2. Ook in tijden van voorspoed God voor oogen hebben, en onzen handel en wandel naar zijne wegen inrigten. Alleen had bij de ontwikkeling van dit een en ander het nederig opzien tot God nog wat meer en duidelijker omschreven, alsmede van het tweede lid van den tekst nog meer partij kunnen getrokken worden. Het besluit nogtans, waarin de Spreker zijne toespraak tot menschen in verschillende levensomstandigheden rigt, en daarop den tekst toepast, is allezins doelmatig. De vierde Leerrede is wederom van chumaceiro, handelt, naar jer. IV:1, 2a, over de ware bekeering, is uitgesproken in de Bekeeringsdagen, en begint, na een' korten zegenwensch, met deze aandachtwekkende en bij alle eenvoudigheid treffende inleiding: ‘Geliefde Broederen! Welke gewaarwordingen bezielden u, toen gij uwe oogen opendet, en den dag aanschouwdet, die door onze Wijzen met den naam van Bekeeringsdag bestempeld is? Welke overdenkingen hielden toen uwe gedachten bezig? Welk gevoel bezielde u allen, toen gij den drempel van dit heiligdom betradt? Wat hebt gij u wel voorgesteld, heden van deze heilige {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te hooren verkondigen? Waren al uwe gedachten niet op één doel gevestigd, al uwe denkbeelden niet één en dezelfde? Wie uwer, die zich slechts één oogenblik den naam van dien dag herinnerde, had niet als van zelven het onderwerp gekozen, dat heden moest behandeld worden? Kan dat onderwerp anders inhouden, dan vergissenis voor het voorledene, kracht en sterkte voor de toekomst van God af te smeeken? Zou iedere andere stoffe ons niet onwillekeurig weder op dat onderwerp terugbrengen? Kan ons hart heden anders gevoelen? Is onze ziel anders gestemd? Is dat gevoel niet betamende, niet hoogst passende bij den toestand, waarin wij ons heden bevinden? Hebben wij allen geene innerlijke aansporing, geene noodzakelijke behoefte, die ons daartoe dringt? Is onze geest heden geschikt, om zich met afgetrokkene beschouwingen, met wijsgeerige onderwerpen bezig te houden? Roept ons de dag van heden niet luide toe: Bekeert! bekeert u van uwe booze wegen; waarom zoudt gij sterven, o huize (huis) Israëls!’ Hierop volgt dan een even doelmatig gebed, de taal van het ootmoedige, schuldbelijdende, om hulp tot het goede smeekende hart. - In de verklaring van den tekst neemt de Prediker de laatste woorden: ‘Zweert’ enz. van den eed van Gods Wet, door Israël eenmaal op Sinaï gezworen, waar te nemen, naar Gods voorschristen te leven; waarmede ook de uitlegging van Prof. van der palm in de hoofdzaak overeenkomt, en Rec. zich ook wel vereenigen kan: doch wanneer chumaceiro nu op de drie daar verder voorkomende woorden de verdeeling van zijn onderwerp dus grondt: ‘Israël! bekeer u met God in waarheid, met u zelven met stipte regtvaardigheid, met uwen evenmensch door geregtigheid!’ dan meent Rec., dat dit meer gezocht dan wel gevonden genoemd kan worden, daar die woorden: ‘in waarheid, regt en geregtigheid,’ of, gelijk van der palm heeft, ‘opregt, getrouw en standvastig,’ blijkbaar als genoegzaam synoniem bij el- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} kander, en tot de geheele vermaning: ‘Zweert’ enz. behooren, en de welmeenendheid en volharding in het dienen van den eenigen waren God aanduiden. - Doch hoe dit ook zij, de Prediker wil ‘aantoonen, waarin wij tegen God, tegen ons zelven, en tegen onzen evenmensch verkeerdelijk gehandeld hebben; en bij ieder dezer drie punten tevens de middelen aan de hand geven, welke in staat zijn ons hart te verbeteren;’ en van deze taak heeft hij zich voortrefselijk gekweten: deze Leerrede is in haar geheel een hoog ernstig en waarlijk welsprekend woord, dat, zonder zich in hier ongepaste sieraden of in overdrevene declamatiën te verliezen, met waardigheid en kracht, naar den eisch van het onderwerp, uit het hart tot het hart gesproken wordt, en zich zoo door de wijze van voordragt, gelijk door de zaken zelve, ter lezing en behartiging aanbeveelt. In de vijsde Leerrede, die van ferares is, wordt, volgens Spreuk. XVII:1, de vergenoegdheid als de grootste schat beschouwd. Na eene inleiding over het voortreffelijke van salomo's Spreukenboek, die wel op zichzelve goed, maar hier te algemeen is, en met het onderwerp in geen het minste verband staat, worden de tekstwoorden op vergenoegdheid en onvergenoegdheid toegepast, of, zoo als de Spreker in het eerste stuk zegt, ‘het groote nut, dat er voor den sterveling bestaat, om in tegenspoed vergenoegd te zijn; en hoe benijdenswaardig zijn leven is boven hem, die in weelde onvergenoegd zijne dagen slijt’: maar zien zij niet zeer duidelijk op huisselijke eensgezindheid bij een sober bestaan en genot, en huisselijke oneenigheid bij de ruimste bezitting en genieting?’ - Uit het standpunt nu, dat ferares gekozen heeft, zien wij wel een zeker algemeen tafereel van vergenoegdheid en onvergenoegdheid opgehangen; maar wij hadden nog meer duidelijke aanwijzing gewenscht, waarin zij eigenlijk bestaan, en waaruit zij ontspruiten. In het tweede stuk tracht ferares ‘aan te toonen, dat het beter is, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} te leven in rampspoed met de edele zelfbewustheid zijner onschuld, dan veel te genieten met een bezwaard geweten;’ maar hoe belangrijk dit ook op zichzelf met de daaruit afgeleide vermaningen zij, komt het Rec. nogtans voor, dat het een geheel ander onderwerp is, hetwelk daarenboven niet in den tekst ligt, en dus de eenheid der Leerrede allezins verbreekt. De zesde Leerrede, die door cardozo uitgesproken is, heeft den invloed der waarheid op het menschelijk geluk, volgens zach. VIII:16a, ten onderwerpe, maar in de inleiding hetzelfde gebrek als de vijfde, dat deze er niet genoeg mede zamenhangt en er niet duidelijk genoeg toe heenleidt, daar zij handelt over de noodzakelijkheid om kennis van onze pligten te verkrijgen; terwijl de Leerrede zelve spreekt over ‘de verpligting, om jegens ieder en in alle betrekkingen der waarheid getrouw te zijn.’ In het eerste deel vindt men dan een goed en nuttig betoog van het groote nut, dat hierin gelegen is, en wel van ‘den heilzamen invloed der waarheid bij de uitbreiding van kunsten en wetenschappen, in de zamenleving, in den handel, in de Godsdienst.’ In het tweede deel wordt onderzocht, ‘of er zich ook in ons leven omstandigheden kunnen opdoen, waarin de uitoefening dezer deugd behoort gewijzigd te worden.’ Ofschoon het hieromtrent aangevoerde, mits wél verstaan, waar is, leidt er de tekst nogtans niet toe, en althans, opdat het vorige niet verzwakt worde, zou er meer duidelijk hebben moeten aangewezen zijn, waarin die wijzigingen te pas komen, en hoe zij moeten in het werk gesteld worden. Voor het overige zijn de vermaningen, waarmede de Leerrede besloten wordt, zeer ernstig, en tot aankweeking en beoesening van godsdienstigen waarheidszin bevorderlijk. Door dit verslag meent Rec. zijn over 't geheel gunstig oordeel over deze Israëlitische Leerredenen genoegzaam bewezen te hebben. - Gelijk hij op de vooraangeplaatste inteekenlijst het Ministerieel Departement van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormde Eerdienst, en de genen, die aan deszelfs hoofd staan, alsmede de namen van eenige Amsterdamsche Hoogleeraars en Leeraars bij onderscheidene Christelijk-Protestantsche Kerkgenootschappen, met genoegen gevonden heeft, zoo wil hij ook dezen Israëlitischen Predikers, als Ambtgenoot in de heilige bediening der verkondiging van Gods Woord, in gedachte broederlijk de hand toereiken; en gelijk deze Leerredenen de hoorende en lezende aandacht der Israëlieten wel waardig zijn, zoo vertrouwt hij, dat verlichte en weldenkende Christenen, die hier niet ontijdig Christelijke Leerredenen willen zoeken, dezelve met welgevallen zullen lezen, als stukken, die, door middel der edele welsprekendheid, aan de zuivere vereering van denzelfden eenigen en waarachtigen God, aan zijne Openbaring, door middel des Bijbels bewaard, en aan de hierop gegronde deugd en zaligheid dienstbaar kunnen zijn. Schets van het Leven en de Gevoelens van Jan Jacob Hesz, Theol. Doct. en Antistes te Zurich; gevolgd door een beknopt overzigt van zijne onuitgegevene verklaring der Openbaring. Door H. Escher, Theol. Doct. en Hoogleeraar te Zurich. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1838. In gr. 8vo. 144 Bl. f 1-50. Geschiedenis der Israëlieten vóór de tijden van Jezus. Door J.J. Hesz, in leven Evangeliedienaar te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Tweede Druk. IIIde Deel, 396 bl.; IVde Deel, 353 bl.; Vde Deel, 248 bl.; VIde Deel, 259 bl. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1838. In gr. 8vo. Bij Inteekening f 12-: daarbuiten f 15-: Aanleiding tot Godsdienstige Overdenkingen, op iederen dag des jaars 1838. Julij-December. Door T. van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Spall. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1838. In gr. 8vo. 258 Bl. f 2-40. Levensbeschrijvingen van mannen, die in het vak hunner studie als sterren van de eerste grootte hebben geschitterd, moeten uit den aard der zaak voor aankomende beoefenaars dier wetenschap van groot nut wezen. Zij worden zulks, wanneer zij wetenschappelijke biographien zijn; wanneer zij den toestand der wetenschap ten tijde van het optreden huns helds met zaakkennis, naauwkeurigheid en onpartijdigheid schetsen; den gang, dien de vorming en ontwikkeling van 's mans denkbeelden genomen heeft, zorgvuldig opsporen; den invloed nagaan, dien zijne schriften hebben uitgeoefend, inzonderheid wanneer zij aan de wetenschap eene veranderde rigting hebben gegeven, en wat niet al! Zoo heeft de klassisch-letterkundige, die in dit opzigt niet het minst is bedeeld, de levensbeschrijvingen der letterhelden hemsterhuis door ruhnkenius en van dezen door wyttenbach. Zoo heeft de Godgeleerde de memoria voorstii van Prof. van hengel. Zulk eene kritische levensbeschrijving zou ook zeer nuttig kunnen zijn van eenen man, die op de studie der Godgeleerdheid gedurende eene reeks van jaren eenen uitgebreiden invloed heeft uitgeoefend; die de ijsbreker is geweest voor de pragmatische Bijbelsche (en daardoor misschien zijdelings ook der kerkelijke) geschiedenis, en wiens onschatbare verdiensten hem waardig maakten, in den gang zijner tot in hoogen ouderdom met ijzeren vlijt voortgezette studiën naauwkeurig bespied te worden, - van eenen man, die op meer dan tachtigjarigen leestijd nog den moed en het vernust had, om een zijner hoofdwerken, het Leven van jezus, geheel om te werken, te vermeerderen en te verbeteren, - van hesz. Het voor ons liggende boekje vervult die behoefte niet; het is trouwens niets meer, dan het heet - eene schets. Eerst zegt de Hoogl. escher iets van 's mans uitwendige levensomstandigheden en werkzaamheid in zijn {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ambt; daarna handelt hij over zijne schriften en godsdienstige (liever godgeleerde) gevoelens; eindelijk geeft hij een overzigt van de verklaring der Openbaring van johannes, zoo als die door hesz is voorgesteld in eene reeks van (onuitgegevene) brieven aan eene Duitsche vrouw van aanzien. De tweede afdeeling moest de belangrijkste zijn; zij is weinig meer, dan eene optelling der menigvuldige schristen van hesz, hier en daar met 's mans woorden zelve deszelfs denkbeelden aangaande den inhoud der Goddelijke openbaring opgevende. Wat de verklaring van het Openbaringsboek aangaat, het is ondoenlijk van die schets eenig uittreksel te geven. Genoeg zij het daarom te zeggen, dat zij naauw zamenhangt met 's mans andere denkbeelden nopens het onderwijs des Bijbels. Hij zelf noemde deze verklaring den laatsten steen van het door hem geschetste plan van God met het menschelijk geslacht. Ware het handschrift zelf in het licht verschenen, dan zoude men de gronden kunnen toetsen, waarop de groote man zijne opvattingen van het Prosetische in dit duister boek bouwde; nu is zulks ondoenlijk, en het eenige, wat men uit deze schets zien kan, is, wat hesz er van dacht, hetgeen op zichzelf bij eenen Godgeleerde van zijne vermaardheid niet onbelangrijk is. Het werkje is goed vertaald; maar de asbeelding van den grooten Zwitserschen Godgeleerde, die, meenen wij, het oorspronkelijke versiert, misten wij hier ongaarne. Met deze korte beoordeeling vereenigen wij twee aankondigingen. No. 2 hangt met No. 1 zamen, als zijnde een gedeelte van eenen nieuwen druk van een der hoofdwerken van hesz; en No. 3 met No. 2, als vervolgwerk van eenen godsdienstigen inhoud. Van beide slechts een woord. Schoon de herdruk van de Geschiedenis der Israëlieten bij de verandering van Uitgever, op het minst genomen, niet verloren heeft, is het eenigzins jammer, dat de drie eerste Deelen eene andere letter hebben, dan de volgende. Wij zijn nu tot den dood van jozua, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} en verlangen zeer naar de voortzetting van dit onmisbaar werk. Het 3de Deel prijkt weder met eene Reiskaart der Israëlieten van Egypte naar Kanaän; het 5de met eene Kaart van Palestina, tot de geschiedenis van jozua behoorende. Het vergelijkingstafeltje der bladzijden van dezen en den eersten druk missen en verlangen wij nog altijd. Het dagschrist van den Eerw. van spall gaat nog altijd op dezelfde, dat is nuttige, wijze voort. De plaat, voorstellende Jezus aan het Kruis, is goed bewerkt, en de laatste aflevering weder voorzien van eenen gegraveerden titel en vignet. Bij elke maandaslevering eenige dagen in de volgende maand in te springen, achten wij een zeer doelmatig denkbeeld. Het werk blijve veel nut stichten! De Hoogeerwaarde Heer C.R.A. van Bommel, Bisschop van Luik, gedaagd voor de Regtbank van het gezond versland. Door Eustache Lefranc. Uit het Fransch, naar den derden Druk. Alom verkrijgbaar. 1838. In gr. 8vo. 144 Bl. f 1-40. De Heer van bommel, Bisschop van Luik, heeft verleden jaar een Vasten-mandement uitgevaardigd, waarin bij, zonderling genoeg in zulk een stuk, dat tot geheel andere, Christelijk-stichtelijke einden dienen moest, de drie volgende punten aangevoerd heeft: 1. De bekende zaak van wijlen den Bonnschen Hoogleeraar hermes. 2. De beruchte zaak van den Aartsbisschop van Keulen. 3. De Vrijmetselaars. Hierover wordt hij door eenen Katholieken Schrijver, wiens naam waarschijnlijk verdicht is, met de wapenen van scherts en ernst aangevallen. Of hij zich daartegen zal willen en kunnen verdedigen, weten wij niet, en laten wij hem, zoo hij lust heeft, volgaarne over. Zijn tegenspreker, die den vorm van brief gekozen heeft, zegt hem voorzeker geen malsche dingen, zoo wel wat Z.H. Eerw. persoonlijk {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaat, als wat, overeenkomstig de vroegere en latere geschiedenis van het Pausdom, tegen het door hem in zijn Mandement, ten aanzien der bovengenoemde punten, gezegde, kan aangevoerd worden. Veel waarheid heeft hij hierin gezegd, die, hoewel overbekend en dikwijls herhaald, den onbepaalden voorstander der Hierarchie en der Pauselijke onseilbaarheid nog wel eens herinnerd mag worden. De manier van voorstellen echter des Schrijvers is wel wat omslagtig, en er wordt wel eens wat te veel bij overhoop gehaald, dat, beknopter en bezadigder voorgesteld, nog meer doel zou getrossen hebben. De vertaling en de correctie van dit stukje konden hier en daar beter zijn. Onder de druksouten zal zekerlijk te rekenen zijn, dat bl. 66 paplas, lees papias, gezegd wordt in de 11de, lees in de 2de, eeuw geleefd te hebben, en bl. 74, constantinus pogenot, lees pogonatus; maar dat aldaar gelezen wordt, ‘de Bisschop hipponius,’ is misschien den Vertaler te wijten, die waarschijnlijk in het Fransch l'Evêque Hipponiën, of iets dergelijks, heeft gevonden, maar niet op de gedachte gekomen is, dat dit de Bisschop van Hippo in Asrika, namelijk augustinus, beteekende, van wien onmiddellijk te voren gesproken was. - Ons bestek laat niet toe, bij verdere bijzonderheden van dit in zeker opzigt niet onbelangrijke vlugschrift stil te staan. Wenken betrekkelijk den omgang met Krankzinnigen, voor allen, die met hen in aanraking komen. Naar het Hoogduitsch van J.F. Lehmann. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. In gr. 8vo, IV, 52 Bl. f :-50. De taak van hem, die zich het lot van krankzinnigen aantrekt, is wel eene edele taak te noemen, vooral wanneer hij met den Heer lehmann bedenkt, ‘dat deze ongelukkige wezens hem door hunnen Schepper zijn {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvertrouwd, opdat hij hen helpen, redden, en niet alleen aan den ligchamelijken, maar ook aan den geestelijken dood ontrukken zoude.’ Zij kan echter ook als eene zeer moeijelijke taak beschouwd worden. Om zich van dezelve wél te kwijten, wordt veel vereischt, hetwelk niet gemakkelijk verkregen wordt. Tot het wél behartigen en doelmatig ten uitvoer leggen van hetgeen bij de behandeling van krankzinnigen wordt vereischt, is aan- en opleiding door deskundigen eene groote behoefte. Of wenken tot zulk een einde geheel voldoende zijn, vooral wanneer zij zoo onbepaald gegeven worden als deze, naar luid van den titel, voor allen, die met hen (de krankzinnigen) in aanmerking komen, is eene andere vraag. Uit het Voorberigt blijkt niet duidelijk, wie de genen zijn, aan welke deze wenken gegeven worden; uit het werkje zelve zou men opmaken voor den opzigter, of den hier en daar zoogenoemden Directeur, en de bewakers of oppassers. Met den Geneesheer zelven heeft de Heer lehmann niet onmiddellijk te doen, bl. 8. Daar hij in de Voorrede zich als leek in de Geneeskunde doet kennen, zou dit ook eene moeijelijke taak wezen. Nogtans beschouwt hij den genoemden opzigter in zekeren zin als Geneesheer, wanneer de eigenlijk dirigerende Geneesheer afwezig is! (bl. 10.) Hij wil althans, dat deze, indien hij al geen grondig Aetiologist, Symptomatologist of Prognosticus zij, toch gezonde begrippen van deze en verdere takken der geneeskundige wetenschap hebbe. Uit het Voorberigt zelf zou men zeggen, dat de beoefening der Socratische leerwijze, gelijk men die uit de schriften van xenophon en plato kan leeren kennen, op een groot gedeelte dezer lijders zeer voordeelig werken zal. Volgens des Schrijvers uitdrukking zou de opzigter minder een Medicinae Doctor, dan wel een Paedagoog behooren te zijn! Ofschoon nu het standpunt, van hetwelk deze wenken gegeven worden, eenigzins onbepaald is, en het dus moeijelijk valt een juist punt te kiezen ter beoordeeling, zoo kan men zeggen, dat in het algemeen hier {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar wel een wenk gegeven wordt, die der behartiging waardig is; op de meeste dezer wenken of stellingen zou evenwel nog al wat aan te merken vallen, en zijn de redeneringen dikwijls uit onjuiste oogpunten afgeleid of zeer gewaagd gesteld. Wij zullen dit, omtrent deze en gene bijzonderheid, trachten aan te toonen. Bij de bezorging of behandeling van krankzinnigen wordt ten hoofdregel gesteld, dat de lijder niet slechts zijne ashankelijkheid gevoele, maar dit gevoel in hem zoodanig geleid worde, dat daaruit de onbepaaldste gehoorzaamheid voortvloeije. De Schrijver wil dit doel bij wijze van opvoeding, zoo als deze bij kinderen of onmondigen plaats heeft, bereikt hebben. Hij zegt: ‘De behandeling dezer kranken heeft daarom veel gemeens met de opvoeding van onmondige kinderen, welke eigenlijk niets anders dan eene aanhoudende aansporing tot gehoorzaamheid, tot opmerkzaamheid, tot een behoorlijk gebruik en eene verstandige aanwending hunner ligchaams- en zielskrachten, kortom tot een geregeld en ordentlijk leven is,’ (bl. 1.) Ter bereiking van dit doel schijnt de Schrijver geduld, zachtmoedigheid en wilskrachten als hoofdmiddelen te beschouwen. Later (bl. 23), schijnt hij echter vrees en ontzag daartoe meer geschikt te achten. Hij zegt althans: ‘Eigenlijk had ik het verwekken van vrees reeds als mijn eerste hoosdpunt moeten behandelen.’ Ontzag zou beter in overeenstemming te brengen zijn met hetgeen op bl. 24 volgt: ‘Ongetwijfeld verwekt liefde wederliefde en sporen bewijzen derzelve tot dankbaarheid aan.’ Dit zijn punten, die meerdere uiteenzetting vorderen, en niet wel als wenken behandeld kunnen worden, dewijl zij zoo gemakkelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen kunnen leiden. In het begin van dit geschrift schijnt de Schrijver tot Artsen te willen spreken; terwijl in den verderen loop deze wenken meer regtstreeks betrekking hebben tot den verzorger, opzigter, Directeur van zulke gestichten en tot de oppassers. Indien men voor dergelijke inrigtingen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} oppassers, of laat ik liever zeggen onderhoorige bedienden kon vinden, zoo als zij behoorden te zijn, dan kon een woord, een wenk, tot hen gerigt, doelmatig wezen; maar gelijk het althans bij ons nog gesteld is, waar derzelver daggeld zeker geene vijftig eents te boven gaat, behoeste en geen ander doel hen tot zulke diensten dringt, daar behoort het toezigt te handelen, daar behoorde vooral het toeziende personeel uit meer dan één persoon te bestaan, en daar en in het algemeen zoude het steeds gevaarlijk zijn, voor zulke menschen van het doelmatige van ligchamelijke kastijdingen te spreken. Ook zoeke of verwachte men, in eenen stand van menschen, zoo als die is, waaruit die oppassers moeten genomen worden, geene kundigheden, welke uit den aard der zaak daarmede niet bestaanbaar zijn. In dezen tijd vooral, waar het eigenbelang zoo zeer op den voorgrond staat, zal iemand van zekere beschaving en kunde zich niet voor klein loon als oppasser verbinden. Men beschouwe steeds de menschen zoo als zij zijn, en niet zoo als de verbeelding ze slechts in Arcadia schept en plaatst! Juist is des Schrijvers aanmerking, dat de herstelling van krankzinnige lijders doorgaans beter buiten derzelver gewoon verblijf en verwijderd van derzelver betrekkingen bevorderd wordt. Wanneer hij zich niet onvoorwaardelijk verklaart voor openlijke of op landskosten ingerigte gestichten of krankzinnigenhuizen, beschouwt hij de zaak almede uit een juist oogpunt. Waarom zouden bijzondere ondernemingen niet evenzeer aan de vereischten kunnen voldoen? Welingerigte Hospitalen hebben tot dusverre zoogenoemde Gezondheidshuizen (maisons de santé) niet overtollig gemaakt. Indien in de inrigting een goede geest heerscht, zal zij, welke haar titel ook moge wezen, aan het doel beantwoorden. Ofschoon geleerdheid en kundigheden tot de besturing van een Krankzinnigen-gesticht alleen niet voldoende en alles afdoende zijn, zoo ware het toch te wenschen, dat nooit iemand anders aan het hoofd van een dergelijk gesticht mogt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, dan een Geneeskundige. Hoe men ook den toestand van den krankzinnigen gelieve te beschouwen, alleen van het ligchaam uitgaande, of dat ook bij een gezond (?) ligchaam de ziel ontstemd zoude kunnen geraken, wie kan voor beide gevallen beter geschikt geacht worden, dan de Arts? (*) In elke inrigting voor zieken, waar geen Arts of Geneeskundige aan het hoofd staat, drijft het administratief beginsel van zelf boven, en waar dit den boventoon heeft, daar heerscht de doode letter der wet, en daar geraakt alles spoedig op het dwaalspoor, omdat de administratie de zieken om haar waant aanwezig te zijn, en niet, dat zij slechts bestaat als een gevolg van de verzamelde zieken. Hoe verderfelijk werkend dit beginsel in het algemeen en op elke ziekenïnrigting moge werken, nergens zoude het meer alle veerkracht verlammen, dan in een gesticht, aan de behandeling en niet slechts aan de bewaring van in de hersenen gekrenkte lijders gewijd, voor welke geen letterlijk op te volgen reglement bestaan kan; want hier moeten beleid en oordeel handelen. Na deze algemeene voorwaarden, bij welke de Arts evenwel niet uitgesloten wordt, rigt de Schrijver nu het woord meer bijzonder tot den zoogenoemden opzigter. Van hem wordt gevorderd, dat hij zich het volle vertrouwen der lijders verwerve; een man zij van veelzijdige beschaving en algemeene kennis; met één woord, naar ziel en geest krachtig en gezond. Zulk een man zal moeijelijk te vinden zijn, vooral wanneer men over geene penningen tot eene ruime belooning beschikken kan, of, om een goed fonds te maken, niet gaarne ruim bezoldigen wil. De eischen zijn dus hier en daar te hoog gesteld. Menigeen zal zich ook met den Schrijver niet wel kunnen vereenigen, wanneer hij den lijder somwijlen aan den lijve wil komen, naar het schijnt in navolging van sommige Engelsche Geneeskundigen, die {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ook genoemd worden. De gezegden van jean paul en van lichtenberg zijn meer als aardigheden (bonmots) te beschouwen, dan dat zij, als voorschriften ter behandeling van krankzinnigen, in een' letterlijken zin behooren opgevat te worden. Wanneer de Schrijver van het toepassen eener ligchamelijke tuchtiging spreekt, bl. 28, en dat deze door een opzettelijk daartoe geroepen persoon zal voltrokken worden, dan begint men onwillekeurig aan den scherpregter te denken! Maar tot welke zonderlinge handelingen moet niet eene denkwijze leiden, welke eenen krankzinnige onder sommige omstandigheden als een booswicht doet voorkomen, die in dit geval uit eene private inrigting naar eene openbare behoort overgebragt te worden! (bl. 37.) Vreemd zijn ook de denkbeelden over de aanleiding, welke de zonde tot krankzinnigheid geeft. Vooral schijnt het voorbeeld zeer ongelukkig gekozen, dat, waar men meer zondaren, d.i. meer opzettelijke misdadigers, in een land aantreft, dáár ook het getal van krankzinnigen meerder zoude wezen, van de onderstelling uitgaande, dat de zonde werkelijk als de krankzinnigheid bijzonder begunstigende te achten zij. Deze redenering duidt een geheel verkeerd denkbeeld aan van hetgeen men door zonde te verstaan hebbe. Zijn wij allen, ook niet één uitgezonderd, voor God zondaren, d.i. bedorvene menschen, dan zijn wij daarom, in een' gezonden zin, in de maatschappij nog geene opzettelijke misdadigers. Wij hebben alleen Gods gunst verbeurd, en de kiem, de aanleg tot zonde sluimert nog in ons. Intusschen, hoewel in de zonde de bron van alle menschelijke ellende en dus ook die tot krankzinnigheid gelegen zij, wanneer een misdadiger of booswicht een zondaar is, dan is een zondaar daarom nog geen booswicht. De zeer doelmatige opmerking, bl. 37 reeds geuit, dat elke lijder op eene verschillende wijze aangetast en behandeld moet worden, geeft op bl. 45 den Schrijver eene gereede aanleiding, ter verdeeling van soortgelijke {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} lijders in drie klassen. De hier medegedeelde wenken verdienen behartiging, vooral waar en wanneer plaatselijke gelegenheid hiertoe gunstig medewerkt. Met eene zeer belangrijke aanmerking, die der aandacht, vooral in onze dagen, overwaardig is, besluit de Schrijver: ‘Niet zoo eervol en beloonend is de post van hem, die met ongeneeslijke krankzinnigen te doen heeft. Men is in onze tijden toch zeer gereed zich steeds van het cijfer te bedienen, om vooral gunstige uitkomsten in het oog te doen vallen. In ziekenhuizen en gestichten bedient men zich vooral van dit middel, om de goede uitkomst der aangewende middelen of de doelmatige inrigting van het gesticht ontegenzeggelijk aan te wijzen; dien het gunstigste cijfer te beurt valt, is degeen, die het best slaagt, althans naar het cijfer. Loopt de ongeneeslijke krankzinnige, bij zulk streven naar een gunstig cijfer, bij zulke berekening, geen gevaar, als een nul in deze kansrekening beschouwd, en daardoor misschien te zeer veronachtzaamd te worden?’ Zoo zeer men belang heeft bij goede inrigtingen, om, die nog aan de hunnen teruggegeven kunnen worden, dáár eene behoorlijke behandeling, ter mogelijke herstelling, te doen ondergaan; even zoo veel belang hebben zij er bij, die onherstelbare krankzinnigen onder hunne betrekkingen tellen, en die men meestal niet bij zich in huis houden kan, dat hun eene behoorlijke verpleging en verzorging te beurt valle. Indien deze ongelukkigen, geheel voor de maatschappij verloren, geene bijdragen tot een gunstig cijfer kunnen leveren, dat op hen toch toepasselijk gemaakt worden de woorden, waarmede de Schrijver zijne wenken besluit: ‘Hen ook behandele men met de liefde en achting, waarop zij, toch altijd menschen zijnde, billijkerwijze regt en aanspraak behouden!’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen uit Engeland, als bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen slaat des Rijks, meerendeels uit ambtelijke bescheiden gestaafd, door T. Olivier Schilperoort, Schrijver van A brief exposition of the foreign policy of Great Britain towards Holland, etc. (London 1833.) Met eene Kaart van Londen. II Deelen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1837. In gr. 8vo. XVIII en 352, VII en 367 bl. f 7-40. Ter plaatse, waar gewoonlijk eene Voorrede staat, vindt men in dit werk eerst ettelijke daartoe behoorende ophelderingen en verbeteringen, d.i. aanwijzing van drukfouten, en verder eenige voor het Publiek weinig belangrijke aanmerkingen tegen recensiën van twee vroegere stukjes des Schrijvers. - Het eerste Deel bevat hoofdzakelijk een verslag van hetgene hij van Londen gezien en vernomen heeft, en het tweede van hetgene aangaande de publieke inrigtingen en instellingen in Engeland te zijner kennisse gekomen is. Ofschoon nu zeer veel van dit alles reeds lang van elders bekend is, kan het nogtans niet ondienstig zijn voor dengenen, die eene aanwijzing hebben wil van hetgene er in Engelands Hoofdstad en eigenaardigheden gevonden wordt. Of dit een en ander echter voldoende is, om bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat des Rijks te heeten, zou nog al kunnen betwijfeld worden; althans van de temporele ontmoetingen en topographische beschrijvingen, die den inhoud van het eerste Deel uitmaken, zal men dit bezwaarlijk kunnen zeggen. Alleen is het Ref. voorgekomen, dat de Schrijver over sommige dingen met zulk eene in het kleine loopende breedvoerigheid uitweidt, dat het nut er niet geëvenredigd aan is; waaraan het dan ook welligt gedeeltelijk is toe te schrijven, dat de stijl zich niet door zulke zorgvuldige bearbeiding, beknopt- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en aangenaamheid aanbeveelt, als men ook in werken van dezen aard zou mogen wenschen. Uit de breede inhoudsopgave, die voor elk Deel geplaatst is, zal men kunnen zien, wat er in elke afdeeling vervat is: de hoofdzaken zal Ref. kortelijk trachten aan te wijzen. De Inleiding bevat een bont allerlei van verschillende zaken; zoo als eene goede beschouwing van het verkieslijke der opmerkingen van vreemden of van inboorlingen over een land of eene plaats; uitweidingen over werken van bowring en bulwer; over betweterij en onkunde van overigens bekwame Vertalers, enz. enz. welk een en ander hier minder te pas komt; breede vermelding van bijzondere omstandigheden des Schrijvers, hem in zijne beschouwingen ten nutte; verklaring van eenige Engelsche benamingen, die in dit werk oorspronkelijk behouden zijn. In de Iste Afdeeling vindt men het verhaal van des Schrijvers overvaart naar en aankomst te Londen, en het daarbij ondervondene en opgemerkte; in de 2de eene opgave der aldaar gebruikelijke rijtuigen, en hetgene daarbij in acht genomen wordt en te nemen is. In de 3de doet hij met zekeren Mr. W., met wien hij op reis kennis gemaakt heeft, zijn eerste togtje door Londen, doorkruist verscheidene straten, en krijgt door zijnen gids eene meer of min uitvoerige beschrijving van de merkwaardigste gebouwen. In de 4de ziet men voornamelijk Londens bruggen en waterleidingen, en de uitgestrekte nuttigheid der laatste beschreven; en in de 5de een vrij oppervlakkig overzigt van deszelfs schouwburgen gegeven. De 6de bevat het een en ander over de wijze van kennismaking in Engeland, en over die des Schrijvers in 't bijzonder; waarop men met hem, in de 7de, weder eenige straten van Londen doorrijden of doorwandelen kan, en nu en dan op eenig daar voorkomend gebouw opmerkzaam gemaakt wordt. De 8ste beschrijft de City en de Haven van Londen, en loopt over verscheidene daartoe betrekkelijke zaken van handel, scheepvaart enz., {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelijk over de burgerlijke Overheden der stad. Op dergelijke wijze wordt in de negen volgende Afdeelingen een overzigt gegeven van de overige deelen der Hoofdstad, in haren ganschen omtrek, en van derzelver gezamenlijke Volksmenigte. Achter alles volgen drie Bijlagen, tot de bevolking behoorende, en twee andere, tot de waarde der artikelen van uitvoer betrekking hebbende. Wij gaan over tot het tweede Deel, en vinden daar in de Iste Afdeeling eenige algemeene opmerkingen over het verschil der Staatsinstellingen in Engeland, vergeleken met die in andere tegenwoordige Europesche Staten, vooral met die in Frankrijk, welke laatste de Schrijver beweert, dat niet naar het model der eerste zijn ingerigt. Misschien kan men hieromtrent met hem overeenstemmen, of van hem verschillen, naar het standpunt, waaruit men die instellingen beschouwt. De grondvormen der latere Constitutionele Regeringen schijnen toch reeds, hoewel nog meer onvolkomen, meer onbeschaafd, en door vele oude herkomens, regten en voorregten belemmerd, in de Engelsche Staatsinrigting te liggen, maar door den invloed der Noord-Amerikaansche en der Fransche Omwenteling allengs meer tot eene geregelde vertegenwoordiging gebragt, en naar den aard der verschillende Volken gewijzigd te zijn. Doch dit slechts in het voorbijgaan, hetwelk Ref. verder den Staatkundigen gaarne overlaat. In de 2de en 3de Afdeeling wordt de zamenstelling van het Huis der Lords en van dat der Gemeenten, zoo vóór als na de Parlementshervorming, beschreven, en in de 4de van de daartoe noodige verkiezingen verslag gedaan. Van de 5de tot de 8ste Afdeeling ingesloten, loopt de beschouwing over regterlijke en policie-zaken, zoo als de Jury, misdrijven en strafvordering, de Policie, de drukpers, vooral in betrekking tot hare burgerlijke vrijheid. De 9de Afdeeling geeft een zeker overzigt van het openbaar Onderwijs en de daartoe naast behoorende Stichtingen. Als een' fraaijen(!) tegenhanger hiervan vertoont de 10de Afdeeling het verschillend geboefte der Hoofdstad, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} met vermelding van verscheidene door hetzelve gepleegde schelmerijen en misdrijven; waarop zeer doelmatig de 11de past, welke over de Gevangenissen handelt. De drie laatste Afdeelingen staan in een zeker onderling verband met elkander, en loopen zelfs uit den aard der zaken hier en daar min of meer ineen. Zij hebben de volgende opschriften: Armoede en nooddruftigheid; betrekkelijke welvaart en rijkdom; inrigtingen van menschlievendheid, en bevatten velerlei hiertoe behoorende of door den Schrijver hiertoe betrokkene zaken, in welker nadere opgave wij hem hier zonder te groote uitvoerigheid niet kunnen volgen. Aangenaam is het, dat hij in de laatste Afdeeling doet opmerken, dat ‘vooral in alles, wat zich tot algemeene liefdadigheidsbetooning betrekt, punten van overeenstemming inzonderheid met ons Vaderland zich vertoonen,’ en dat in het bijzonder de Londensche Maatschappij tot redding van Drenkelingen eene van die vele is, welke in andere landen op het voorbeeld der Amsterdamsche zijn opgerigt. Achter alles volgen nu nog zes Bijlagen, als: I. Beschouwing van het Patronaatschap en den invloed van Pairs en andere bijzondere personen, overgenomen uit een Engelsch werk van oldfield. II. Staat van de wegens misdaad naar de Sessions verwezenen in Engeland en Wallis, van 1805-1831. III. Staat der veroordeelingen bij de Sessions, als voren, in dit tijdperk. IV. Staat der bij dezelve tot gevangenisstraf veroordeelden, als voren, van 1811-1831. V. Staat van de tot transportatie veroordeelden, als voren, van 1805-1831. VI. Eene lijst van Engelsche Tijdschriften. Meer nut, meent Ref., zou zulk eene lijst kunnen doen, indien de Schrijver niet alleen de namen, maar ook het kenmerkende van elk derzelven naar hoofdinhoud en bedoeling opgegeven had, met aanwijzing van de plaats der uitgave, en den prijs, waarvoor zij te verkrijgen zijn. Laatstelijk vindt men aan het einde van dit Deel de op den titel gemelde Kaart van Londen, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens die van tirion van 1754, en daaromheen de uitbreiding volgens cruchley's New Plan of London van 1830. Ziedaar, zoo beknopt wij konden, aangewezen, welke waren in dit Magazijn uitgestald worden! Wie nu gading heeft, kome en koope en doe zijn profijt! Algemeene Geschiedenis, ingerigt voor jonge lieden, bijzonder voor aankomende en volwassene Meisjes, door J. Nösselt. Naar de vierde, veel vermeerderde en verbeterde Hoogduitsche uitgave vertaald, door Mevr. de Wed. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1836. In gr. 8vo. XXIV en 392 bl. f 3-90. Dit boek viel Recensent vóór weinige weken het eerst in handen. En hij verwondert zich te moeten vernemen, dat het noch vervolgd, noch, zoo veel hij weet, ergens openbaar beoordeeld is. Om toch niet te spreken van de aanzienlijke lijst van inteekenaars, die hetzelve voorasgaat, noch van den loffelijk bekenden naam der Vertaalster, ware van eene eerste poging tot een opzettelijk onderwijs in de geschiedenis voor meisjes te hopen geweest, dat zij toejuiching en deelneming zou vinden. Hetgeen de Schrijver in zijne Voorrede van de vereischten van zulk een werk en zijne voortgezette pogingen zegt, om aan dezelve te-voldoen, is allezins gegrond en losselijk. En wij zijn het met de Vertaalster eens, dat zulk een boek, waarin veel van het drooge en min behagelijke der geschiedenis wegvalt, nog wel meer lezers, dan juist enkele scholiertjes, verdiende te vinden. Het is toch een algemeen en natuurlijk begrip, dat de kennis der voornaamste lotgevallen van ons geslacht iederen beschaasden mensch betaamt, - maar niet zoo als dezelve voor den staats- en krijgsman of voor den eigenlijken geleerde beschreven worden, noch ook als eene dorre tabél der duizend-en-ééne gebeurtenissen, omstandigheden, oorlogen en groote mannen, welke de algemeene historie natuurlijk oplevert. Neen, een overzigt van het geheel, met uitvoeriger vermelding van het meest belangrijke en nuttige, in zekeren zin volledig, maar bovenal onderhoudend - dat {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt ons toe de algeheele opgave te zijn, en in dit eerste Deel van nösselt's werk vrij wel bereikt te wezen. Hoezeer de meeste zaken Recensent natuurlijk bekend, ten deele zelfs overbekend waren, las hij ze toch zonder verveling, en somtijds, waar het eigen doel des werks meer bijzonder uitkwam, door uitvoeriger verhaal van hetgeen anders veelal maar aangestipt wordt, met bijzonder genoegen; waartoe ook de vloeijende en doorgaans zuiver Hollandsche stijl het zijne bijdroeg. Het zou dus waarlijk jammer zijn, zoo dit werk (want het is reeds van 1836) voor onze landgenooten niet ten einde werd gebragt. Waarom zouden de lieve meisjes en zoo vele anderen, die toch niets (althans op verre na zoo graag) dan verhaal lezen, niet ook eens ware ja geheel ware geschiedenis verkiezen? Zonder immers juist laag op de Romans te vallen, bezitten zij toch wel eene zekere dronkenmakende kracht, die hen als de koornbrandewijn tegen het voedzame koorn (der waarheid) over stelt. De laatste ga er niet zoo gemakkelijk in, noch wekke zoo oogenblikkelijken lust op - zeker zal men er zich beter en hoe langer zoo gelukkiger bij bevinden. ‘Maar, hebt gij dan niets op het werk en deszelfs vertaling aan te merken?’ Wat het eerste betreft, de man recenseert zich zelven in het Voorberigt, en sluit ons den mond, waar ook wij alweêr eens zouden denken, dat dit of dat beter anders ware. En ten aanzien van de vertolking, ja, heel enkele Germanismen, hier of daar eene fout in een' naam en dergelijke, waren ligt aan te wijzen; maar eene meer wezenlijke aanmerking zal het misschien geacht worden, dat in de Grieksche namen, zoo van Goden als menschen, beter die schrijfwijze behouden ware, aan welke wij gewoon zijn, en door ons uit het Latijn is ontleend. Elke Hollander, die iets gelezen heeft, al ware het alleen maar van vondel, kent hecuba, maar wie hecabé is, dat moge Joost weten; desgelijks jupiter, minerva en de geheele familie, maar zeus en athene.... wel, het laatste is eene stad. Maar ieder zijn smaak. Het spijt ons voorts, niet opgegeven te zien, uit hoe vele Deelen het werk bestaat - denkelijk drie, want dit behelst de oude geschiedenis - dan zullen wel de middeleeuwen, en eindelijk de hedendaagsche historie volgen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} La Politique, dégagée des illusions libérales; appel aux Souverains et aux Peuples, par Jonkheer Don Antonio Lopez de Fonseca, M.R.S.L., Auteur de la Canne magique, des Observations sur la Loi sondamentale, du British Drill et the Theory of the Insantry movements. II Volumes. La Haye, J. Kips, J.H.Z. 1838. gr. 8vo. XXII et 669 pag. f 5-: De Schrijver, die zich noemt Jonkheer Don antonio lopez de fonseca, beroept zich in dit werk nog al dikwijls op zijne eigene vroegere opstellen, die hier op den titel zijn opgesomd. Vooral is hij verbazend ingenomen met zijn werk la Canne magique. In zijne Préface voor het onderhavige schrijft hij, bl. XIII: ‘Pourquoi la Gazette de Breda a-t-elle été le seul journal qui alt donné des extraits de la Canne magique, ouvrage publié à la Haye, en 1831, dans lequel les erreurs et les dangers du Libéralisme et les menées persides des Démagogues, pour s'élever au pouvoir, sont développés de la manière la plus évidente, et dont les noms de gobeplace, de brouilleton, gripelong, troublemonde, la tapagerie, trompesot, Lord agewisdom devraient depuis six ans avoir été européens?’ Welk eene gunstige beoordeeling levert hier de Schrijver van zijn eigen, gelijk hij erkent, meest overal vergeten werk! Niet allen dachten zoo gunstig over de Canne magique. Libry bagnano, oud Redacteur van den Belgischen National, en zeker geen vriend der omwentelingen van 1830, zegt in zijn werk de l'Autocratie de la Presse, bl. 214 (*): ‘C'est depuis trois ans seulement que l'on ose imprimer en Hollande ce srançais de paillasse, dont le pays n'avait même point eu l'idée auparavant.... Abstraction saite encore de l'oubli de toutes les règles principales de la syntaxe et de la grammaire, l'on vous régale à chaque instant d'écrits où les participes sont sans cesse estropiés, les concordances des temps des verbes perpétuellement violées, où les genres se trouvent confondus etc. etc., où ensin la langue devient méconnaissable et le sublime ridicule. - Si vous en doutez un {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} seul instant, prenez.... j'éprouve ici l'émbarras du choix: prenez, au hasard, par exemple, la Canne magique, dont l'auteur a gardé l'anonyme, mais que l'on a dit être un sieur F*** ou de F***, né Belge, et ayant habité longtemps, à ce que l'on assure, l'Angleterre, où il est peu probable du reste qu'il ait trouvé à publier souvent des écrits de la même force. - Je ne veux pas plus m'occuper du sujet que de la sorme adoptée par l'écrivain, quoique l'absoiutisme soit aussi déplacé en Hollande qu'il est niais de la part de l'auteur de reproduire la fiction d'un talisman ayant la propriété de rendre invisible ou méconnaissable quiconque en est muni, rabachage, ressissé mille et mille sois depuis l'anneau de Gigès jusqu'aux Fantoccini que l'élégant nodier nous a souvent montrés dans le seuilleton de la mordante Quotidienne. - Soyez absolutiste si cela vous amuse, quoique dans un pays de liberté; endossez même la vieille sripperie de la sable; mais avant de prendre la plume, apprenez au moins les règles élémentaires des concordances grammaticales: en un mot l'A.B.C. de l'art d'écrire.’ (Volgt eene opgaaf van taalsouten.) - ‘Tout l'ouvrage est de ce style,’ etc. Tot dusverre libry. Thans levert ons de Auteur dier beroemde Canne Magique zijne Staatkunde, bevrijd van de liberale begoochelingen, en wendt zich daarmede tot Vorsten en volken, om hen te onderrigten. Het ware en het valsche wordt er zonderling ondereen gemengd; maar er zijn toch vele gegronde opmerkingen in te vinden, en de Schrijver zoekt thans geenszins het Absolutismus voor te staan. Wel hecht hij nog, op ons altijd onbegrijpelijke gronden, aan het zoogenaamde Droit Divin der gezaghebbenden, hetwelk dan toch, naar het denkbeeld: Toute puissance vient indirectement de Dieu, (eene waarheid, die echter hier niets ter zake doet) even gold van de potter, toen hij eenigen tijd meester was, als naderhand van leopold, en even goed van hem, als van Koning willem, kan gezegd worden; eene stelling, die beurtelings het gezag van de bourbons, van robespierre, van napoleon, van louis-philippe heiligt. Maar hij erkent niet alleen, dat alle gezag natuurlijke grenzen heeft, onafhankelijk zelfs van de perken, die er bij deze of gene beschrevene of costumiere Grondwet aan worden gesteld; hij wil zelfs den constitutionelen regeringsvorm aan- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelen, echter op die wijze, gelijk hij denzelven doelmatig oordeelt. Hij beoogt namelijk vertegenwoordiging niet van personen of landen, maar van belangen en standen. Hij wenscht den Vorst te gelijker tijd ondersteund en beperkt te zien door den invloed van drie Aristocratiën, die des Adels, die des Rijkdoms, en die der Wetenschap. Naar zijn inzien is de erfelijkheid niet alleen onmisbaar in de Troonopvolging, maar ook in de eerste Kamer, of die der Pairs, die dan natuurlijk uit Edelen bestaan moet. Doch de Asgevaardigden der Standen moeten niet slechts gekozen worden uit hen, die de belangen van handel, landbouw en nijverheid kennen en bevorderen. Neen! ook zij, die de verstandelijke en zedelijke belangen der Natie beter dan anderen kunnen beoordeelen, de mannen van begaafdheid en kunde, de schrijvers en geleerden van den eersten rang, moeten, tot handhaving van waarheid en regt, tot uitbreiding van verlichting en deugd, invloed hebben op de wetgeving, en afgevaardigden zenden. Hij wil tot dat einde eenen stand van geleerden erkennen, niet bestaande uit alle gepromoveerden, noch ook alleen uit dezen, maar uit eene orde van Begaafdheid of Talent, waarin allen, die in eenig vak van wetenschap uitmunten, zouden moeten worden opgenomen, en waartoe van regtswege alle Hoogleeraren en alle Rectoren zouden behooren. Nopens de Rectoren is dat wat te ruim, daar men er dan ook alle Advocaten, Geneesheeren en Godsdienstleeraars bij moet nemen, en zoo neen, zich dan bepalen tot de Leden van het Koninklijk Instituut, en voorts tot alle Prosessoren aan alle Akademiën en Athenaeën. - Deze denkbeelden des Schrijvers verdienen wel eenige overweging. - Minder gelukkig is de Schrijver in zijne wederlegging der Liberalen en hunner hoofdstellingen. Vooreerst, omdat hij alle Liberalen voor sortuinzoekers of voor bedrogenen schijnt te houden; ten tweede, omdat hij veel in bescherming neemt, hetgeen op goede gronden door de Liberalen bestreden wordt, b.v. de loterijen en het bestaan van eene heerschende Godsdienst. Bij het laatste punt moet vooral in het oog worden gehouden, hoe moeijelijk het is, constitutionelen voorrang aan deze of gene gezindheid toe te kennen. De denkwijs der meerderheid van het welopgevoed gedeelte eener Natie kan langzamerhand veranderen. Hoe onnatuurlijk wordt het dan, dat echter die Godsdienstleer de heerschende blijst, welke niet langer wordt aangekleefd {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} door de meerderheid der geletterden en aanzienlijken: of moeten dezen dan slechts veinzen en huichelen? Zoo ja, dan worden Godsdienst en zedelijkheid ondermijnd. Dit zou de Schrijver toch zelf niet willen. Het is ons onmogelijk, in dit Tijdschrift in verdere discussie te treden; maar men ziet reeds genoeg, hoe zeer dit werk verdient getoetst te worden. Men leze het onbevooroordeeld, maar zij ook niet te haastig in het toejuichen, zoo min als in het afkeuren. De zaken zijn er te gewigtig toe. Vrijmoedige Gedachten, omtrent het daarstellen eener Vereeniging onder de Israëliten in Nederland, in den geest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als nadere beschouwing van dit behandelde onderwerp in de Israelitische Jaarboeken. Te Amsterdam, bij de Wed. A. Cramer. 1838. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-30. Recensent las dit geschrift, waarvan de Voorrede met de letter L. geteekend is, met belangstelling. Hij treedt niet in de beoordeeling der redenen, waarom de Redactie der Israëlitische Jaarboeken gemeend heeft, de opname van hetzelve, in dat Tijdschrift, te weigeren; gelijk hij zich mede onbevoegd verklaart, om aangaande de punten, waaromtrent, in dezen, tusschen de in dit geschrift genoemde Schrijvers verschil van meening bestaat, als scheidsman op te treden. Recensent wil alleen een woord omtrent de zaak zelve, naar aanleiding van het onderhavig geschrift, in het midden brengen; en wat betreft deze zaak anders, dan het daarstellen eener Vereeniging onder de Israëliten in Nederland, in den geest van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen? Het denkbeeld is geenszins nieuw, maar voormaals en op onderscheidene tijdstippen ter sprake gekomen, bij het mislukken van herhaaldelijk aangewende pogingen der Israëliten zelve, om tot het verkrijgen van het lidmaatschap aan de bestaande Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen te worden toegelaten. Deze pogingen, aan het Landsbestuur niet onbekend gebleven, namen eenen aanvang in de dagen der Republiek, na 1795, werden onder lodewijk napoleon herhaald, en eindelijk, onder de regering van onzen geëerbiedigden Koning, nog eenmaal, doch telkens zonder ge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht gevolg, te werk gesteld. Trouwens, hoe kon dit ook anders zijn? Ware toch de genoemde Maatschappij eene Instelling, eeniglijk daargesteld, om burgerlijke beschaving en verlichting te bevorderen, en, tot dat einde, de lagere volksklasse, door schoolonderwijs en lectuur van doeltreffende volksboeken, algemeene begrippen van zedelijkheid en deugd, zoo mogelijk, eigen te maken, dan hadden onze Israëlitische Landgenooten zich te regt over uitsluiting mogen beklagen. Maar geheel anders was het met de zaak gelegen, en de oprigters der Maatschappij vonden het geraden, hunne Stichting geenszins op den grondslag van enkel wijsgeerig begrip, maar op dien van de Christelijke Godsdienst te bouwen. Als Christenen hadden zij daartoe vrijheid en regt, en werden aldus de Israëliten buiten de gemeenschap der Maatschappij gesloten; hierin bestond geene terugzetting, en veel minder nog geringschatting of beleediging van den Israëlitischen Landgenoot. Het wijsgeerig denkbeeld, omtrent de bevordering van volksbeschaving en deugdsbetrachting, verlichting en zedelijkheid, verschilt echter aanmerkelijk van het Christelijk principe. De bloot wijsgeerige Zedeleeraar moge er al niet naar vragen, of de zedeleer, waaraan hij zijn zegel hecht, door mozes of lycurgus, cato of socrates, leibnitz of kant verkondigd zij; het is hem, als wijsgeer, alleen en uitsluitend, om wijsheid en waarheid te doen; terwijl de Christelijkgezinde philantroop, in christus alleen de wijsheid en de kracht Gods erkennende, geen ander fundament mag leggen, dan hetgeen eenmaal, door christus, gelegd is. En nu zou men de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, die eenmaal op dien grondslag gevestigd is, en, Gode zij dank! gevestigd blijft, haars ondanks, willen noodzaken, om, ten gevalle van eenige Israëliten, zich in eene bloot wijsgeerige Maatschappij te converteren, opdat en ten einde hun het kruis van christus niet tot eene ergernis wezen zou? Dat is toch wat veel gevergd, inzonderheid in een Land, waarin de Israëliten, de tijden door, en ondanks alle versmading en hevige vervolging elders, met mededoogen en Christelijke menschenliefde, als vervolgde medemenschen, zijn opgenomen, en thans, nevens de Christenen, gelijke voorregten en bescherming genieten. Hij, die Israëliet is en blijft, en, diensvolgens, jezus {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nazareth, in overeenstemming met de Rabbijnen, Hoogepriesters en Schriftgeleerden, uit de tijden van annas en cajaphas, voor een' verleider, en den kruisdood waardig houdt; hoe zou hij, met een goed geweten, (en dit moeten wij overal eerbiedigen) lid kunnen worden van eene Maatschappij, die openlijk erkent: ‘Ons bestaan rust op de leer van jezus en zijne Apostelen, en wij houden den Zoon van maria voor den Verlosser der wereld en den Zoon Gods?’ Men zou dan immers den Israëliet dwingen, te erkennen, wat hij, zoo lang hij Israëliet blijft, nooit erkennen kan of mag: Jezus is de Messias; aan abraham als den grooten Hersteller des menschdoms, aan jezaïas als den Vredevorst beloosd. Die smet der dwingelandij over de gewetens der menschen mag niet kleven op het Christendom, en allerminst op het Protestantismus. Van heeler harte zegt derhalve Recensent, die een Christen, en tevens Lid is der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, het den Schrijver, bl. 27, na: ‘De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen staat dáár als een sprekend toonbeeld onzer wenschen en bedoelingen. Leert en bevordert zij volksbeschaving in den geest van het Christelijk geloof, de nieuwe Vereeniging, onder den naam van Tot Nut der Israëliten, zal volksbeschaving, naar het Mozaïsche geloof, leeren en bevorderen.’ Ziedaar alwat de vriend der menschheid vorderen kan en mag! Immers, proselytenmakerij mag hij tot geenen prijs onder zijne bescherming nemen. Minder heeft Recensent vrede met hetgeen de Heer L., die de zaak welligt meer uit een bloot wijsgeerig oogpunt beschouwt, voorts volgen laat, zeggende: ‘en er zal geen ander verschil tusschen beide Maatschappijen bestaan, dan dat de eene een verkeerd en de andere een juist opschrift heeft.’ Eene Israëlitische Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, kenmerkt gewis eene zoodanige Instelling voor Israëliten, die in het Christelijk Europa, en, met name, in het Christelijk Nederland leven; terwijl de benaming, van eene Christelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen even dwaas en bespottelijk (niet in een Israëlitisch, maar) in een Christen-Koningrijk zou klinken, als, b.v. eene Christelijke Maatschappij: Tot bevordering des Christendoms. Hindoes, Israëliten of Mahomedanen zullen toch geene Maatschappij vormen, die op Christelijke beginselen rustende is! {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hoofdbestuur der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, gevestigd in een Christenland, en alzoo als eene Christelijke Maatschappij te erkennen, zonder dat die Maatschappij het bijvoegelijk naamwoord daarvan aan het voorhoofd draagt, heeft, indien wij wél ondertigt zijn, deszelfs goede diensten aangebeden, om, casu quo, en bij het ontstaan eener Israëlitische Maatschappij: Tot Nat van 't Algemeen, op den grondslag van de Mozaïsche Godsdienst, deze Instelling de zusterlijke hand te bieden. Onze Israëlitische Landgenooten kunnen hieruit ontwaren, dat derzelver zoogenaamde emancipatie den Christen-wijsgeer en philantroop niet dan welkom kan wezen. Dan, op het eens gekozen standpunt is geene overeenkomst mogelijk. Jezus christus, dien wij, Christenen, als den Heiland der wereld erkennen; die, voor ons, de Waarheid, het Licht en het Leven is, en wiens leer wij, als eene leer van God afkomstig, geenszins met de Mozaïsche Godsdienstleer strijdig, maar gedeeltelijk op dezelve gegrond (want ook mozes was een dienaar Gods) en gedeeltelijk verre boven dezelve verheven, erkennen; dien jezus christus als den Gezant des Vaders, als den Zoon Gods huldigende, blijven wij te verre van den Israëliet, ook in elke betrekking, (die des burgerlijken levens uitgezonderd) verwijderd, omdat de leer des kruises den Israëliet eene bestendige ergernis zijn en blijven moet. Komt de Israëliet die steilte te boven, dan houdt hij op een Israëliet te zijn - dan wordt hij een gelukkig zoon van dien abraham, die zich verheugde, toen hij, in de gewesten der eeuwige vrengde, den dag van christus aanschouwen mogt. Recensent herinnere hier alleen nog aan den Heer L. het door hem, bl. 30, in den laatsten regel, gebezigde: qui bene distinguit bene docet; als Christen wenschende, dat de volheid der Heidenen inga, en gansch Israël zalig worde! Immers de geest van christus is de geest gods - de geest der Liefde, der ware beschaving, der echte verlichting. De wijsgeeren voeren ons doorgaans rond in een onbekend Land, en zeker is het, dat abraham even min, als mozes, david en jezaïas, ooit aanspraak maakte op den titel van wijsgeer. Joannes en Theagenes. Eene Legende uit de Apostolische Eeuw. Door Bernard ter Haar. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1838. In gr. 8vo. VIII en 96 Bl. f 1-80. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichterlijke Legende, die het publiek hier wordt aangeboden, wordt voorafgegaan door eenen welgeschreven brief aan eenen vriend, waarin de Weleerw. ter haar hem een gesprek herinnert, in hunnen studententijd over het al of niet dichterlijke van de Kerkelijke Geschiedenis gevoerd. De brief verplaatste Rec. insgelijks in zijne Akademiejaren terug, en met genoegen herdacht hij dien tijd, toen ook hij niet zelden met den Dichter aangename en nuttige gesprekken hield, en hem van tijd tot tijd in den gemeenzamen vriendenkring de voortbrengselen van zijnen dichtgeest hoorde voorlezen. Jaren zijn er sedert die genoegelijke dagen voorbijgegaan; omstandigheden en lotwisselingen hebben Rec. niet weder in de nabijheid van zijnen tijdgenoot gebragt, en het was hem eene aangename verrassing, toen hem de taak der aankondiging van deze Legende werd opgedragen. Hij had zich meermalen verwonderd, dat onder het getal onzer jongere Dichters ter haar zijne plaats niet had ingenomen, en met genoegen vond hij sedert een paar jaren diens naam onder enkele stukken in verschillende jaarboekjes. Met nog meer genoegen zag hij uit deze uitgebreidere proeve, dat ter haar ook in dit opzigt het hem geschonken talent niet had begraven. Met vermaak zette hij zich tot de lezing, met vermaak thans ook tot de aankondiging. Men vermoede niet, dat de oude betrekking hier de loftrompet zal doen steken. Het is juist die betrekking, welke de onpartijdigheid kan waarborgen; want vleijerij is aan den studentenkring vreemd, en gelijk men daar gaarne het goede opmerkt en waardeert, zoo komt men er ook onbewimpeld en onverholen voor het gebrekkige uit, en even als men er onpartijdig elkander beoordeelt, even zoo neemt men ook goedwillig en ongekrenkt elkanders beoordeelingen aan. Zoo wil Rec. dan ook over deze Legende spreken, en hij twijfelt niet, of de Heer ter haar zal in denzelfden geest zijne aankondiging opnemen, schoon haar steller hem onbekend blijft. Rec. zal met datgene beginnen, wat hem goed en loffelijk in dit boeksken voorkwam, en wat hij er op aan te merken heeft achteraan voegen. Doet men omgekeerd, dan is het dikwijls, om de bittere pil eenigzins te vergulden, of om den schijn van zich af te weren, alsof men enkel maar het gebrekkige en berispelijke had gezocht. Het eerst, wat Rec. te prijzen vond, is de gelukkige keuze des onderwerps. Het {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} is een schoon en dichterlijk tijdvak, waarin de Legende ons verplaatst: de Christelijke kerk is nog in haren eersten bloei; nog leeft er een dier Elf getrouwen, Wier oog Gods Eengen mogt aanschouwen, Vol van genade en majesteit, In 't needrig kleed der sterflijkheid. En die ééne is hij, wien Van 't uitgelezen jongrental Het zaligst voorregt was beschoren, Die tot den vriend was uitverkoren, Dien Jezus lief had bovenal, Die, aan den laatsten disch gelegen, Aan 's Heilands borst was neêrgezegen, En vroeg, toen allen smartlijk zwegen: ‘Wie is 't, die u verraden zal?’ Het was de gouden eeuw van het Christendom, waarvan de Dichter zingt: 't Geloof aan 's Vaders Eengeboornen Stond vastgeworteld in het hart; De Hoop schiep hemelvrengde in smart, En zaaide bloemen in de doornen; De Liefde flaauwde en kwijnde niet, Die 't meest in 't redden van verloornen Haar zaligheid op aarde ziet. Uit dien schoonen en dichterlijken tijd heeft een der Kerkvaders ons de hier behandelde Legende medegedeeld, die zelve, evenzeer als het tijdvak, waarin zij ons verplaatst, voor eene dichterlijke behandeling uitstekend geschikt is. De Apostel joannes ontmoet te Smyrna eenen jongeling, die door zijn voorkomen en aanleg hem gunstig voor zich inneemt. Hij beveelt dien jongeling den aldaar wonenden Bisschop ernstig aan. Na verloop van eenige jaren komt hij terug, eischt van den Bischop rekenschap van het hem aanbetrouwde pand, en hoort nu, dat de jongeling, na eerst aan de hem betoonde zorgen dankbaar te hebben beantwoord, zedelijk verloren is gegaan, en thans aan het hoofd van eene roo- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} versbende staat. Joannes aarzelt niet, maar laat zich geleiden naar de plaats, waar hij zich met zijne medgezellen ophoudt, wordt voor hem gevoerd, brengt hem tot inkeer, en geleidt hem tot de Gemeente terug. Dat is de hoosdinhoud der Legende. Welk een rijk veld opent zich hier voor den Dichter! Het heerlijke beeld des Apostels, de veelbelovende jongeling, zijne ontwikkeling en inwijding in de gemeente, zijn val en zijne terugkeering; hoe veel stof tot eene dichterlijke behandeling! Zien wij nu, wat de Dichter heeft medegebragt, om deze rijke stof te gebruiken, zoo vinden wij bij hem, om met het mindere te beginnen, over het algemeen gemakkelijkheid en vloeijendheid van versisicatie. Men ziet terstond, dat het iemand is, die gewoon is de taal te hanteren, die gekuischt is in zijne uitdrukkingen, en gevoelt, dat harde en stootende zamenvoeging van woorden of vorming van volzinnen geenszins tot de schoonheden behoort, maar veeleer eene zwakheid in taalkennis of eene achteloosheid of eene onverdragelijke verwaandheid verraadt, die den smaakvollen lezer alle evenzeer hinderen. Het ontbreekt daarbij ook geenszins aan poëzij in de uitdrukking, die gewoonlijk even ver van platheid als van gezwollenheid verwijderd blijft. Vooral zijn de descriptive gedeelten van dit dichtstuk gelukkig geslaagd. Wij zien dit onder anderen in de beschrijving van het tooneel, waar theagenes als hoosdman der roovers nederligt. Rec. mag het niet geheel mededeelen, maar moet toch eenige regels aanhalen, die zijn gevoelen kunnen staven; zij zijn gekozen uit de schildering van de stilte des nachts: Men hoorde 't kraken zelfs van 't mos En 't ridslen van 't verschuivend blad, Wanneer een hinde sprong door 't bosch; Men hoorde 't sijplen zelfs van 't nat, Dat, uit zijne aadren opgeweld, Naar lager bedding voortgefneld, De wortels lekte van een boom En op kwam borlen in den stroom; 't Scheen, of geheel de schepping bad En 't koeltje zelfs, vermoeid van 't fluisteren, Om naar de stilte meê te luisteren, Zijn adem ingehouden had. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraai is ook in het vervolg de beschrijving van den droom des ongelukkigen: Gedaanten dwarlen langs den stroom; Zij naadren langzaam - wijken weder - Zij plompen onder - rijzen op: Geraamten met ontvleeschten kop, Die met hun dorre beendren kleppen, En starend op hun hol gelaat (Dat eensklaps zich voor 't oog herscheppen En weêr tot mensch bezielen gaat) Waant hij er de eigen w[.]zenstrekken Van zijn verslaagnen in te ontdekken; Zij dreigen met hun oog, en strekken Hunne armen, wijzende op zijn borst; Hij tast en vindt, om 't hart zich voelend, Een slang, in breede krinkels woelend, En ziet zijn hand met bloed bemorst; Hij wil, door snel zich om te wenden, Het monster van zich weren, maar 't Heeft zich gevlochten door zijn haar En blijft gekronkeld om zijn lenden; Hij wil zich werpen in den vloed, Maar 't water, in welks heldren gloed Nog straks 't cipressenblaadje beesde, Waarover 't maanlicht hupplend zweesde, Wordt, nu hij 't aanroert met zijn voet, Een donkerroode stroom van bloed. Als wij daarbij zeggen, dat verschillende partijen van het verhaal ons met belangstelling vervullen, vooral daar, waar de Apostel joannes ten tooneele treedt; wanneer wij nagaan, welk een echt vromen en godsdienstigen geest het geheel ademt, en hoe de edelste gevoelens hier niet zelden op eene schoone en treffende wijze worden uitgedrukt, dan zal het niemand verwonderen, dat Rec. deze Legende eene aanwinst voor onze Letterkunde acht en den Dichter voor hare uitgave dankbaar is. En nu even vrijmoedig en onpartijdig de aanmerkingen, die Rec. meent te moeten maken. Als Legende vindt hij het verhaal schoon; maar hij kan er toch zulk eene groote waarde niet aan hechten als ter haar, noch ook daarin {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene geheele overeenstemming met het karakter van joannes vinden: juist in de handelwijze van den Apostel, zoowel bij de aanbeveling aan den Bisschop, als bij de teregtbrenging van den verlorenen, ziet hij geheel het karakter der Legende. Doch deze bedenking geldt meer de noten, dan het dichtstuk. Daarop heeft hij eene groote aanmerking. Zij betreft de teekening van theagenes zelven. Deze is goed gelukt, zoowel wat zijne jeugd en eerste vorming, als wat zijn berouw en zijne bekeering betrest; maar geheel onvoldaan bleef Rec. bij de geschiedenis van zijnen val. Theagenes staat te hoog, om zoo op eens zoo geheel te vallen. Hier had de verbeelding des Dichters de Legende moeten aanvullen. Menschkundig had hij den jongeling van schrede tot schrede moeten volgen, en zijnen val begrijpelijk maken. Het feestmaal wenkt! Bokalen bruisen! Verbeelding gloeit! De citers ruischen! enz. Regels als deze, en die daar volgen, zijn hier, onzes inziens, niet voldoende. De gedachte rijst daarbij in ons op: hoe kon een jongeling, die zoo buitengewoon hoog stond, bij zoo dagelijksche en gewone verzoeking zoo dadelijk en hopeloos bezwijken? De te groote getrouwheid aan de Legende, die toch altijd slechts Legende blijft, heeft hier den Dichter verleid, en dit gedeelte van zijn stuk is het minst gelukt. Het was zeker niet de gemakkelijkste taak, en wereldkennis en levenswijsheid moesten zich hier vereenigen, om eene schildering te ontwerpen, die door waarheid en belangrijkheid had kunnen treffen. Dat is de belangrijkste bedenking, die Rec. te maken heeft. Kleinere aanmerkingen zouden woorden en uiterlijke vormen betreffen. Enkele uitdrukkingen, die Rec. minder behaagden, heeft hij in het aangehaalde reeds onderstreept. Zoo zijn er meer, gelijk b.v. de elisie m' voor men; de naam theagenes is ook niet gelukkig gekozen, om de dikwijls herhaalde en onwelluidende zamentrekking tot theaag'nes. Zoo zou Rec., indien hij het geheel met ter haar kon doorloopen, nog meer aanwijzen; doch hij eindigt liever met den wensch, dat de Dichter de lier niet aan de wilgen hange, maar ons meer dergelijke stukken mededeele. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Paus Adriaan VI, de afkomst en eene korte Levenschets van dien Utrechtenaar. Door L.E. Bosch. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. 1835. In gr. 8vo. 122 Bl. f 1-: Voor een groot gedeelte bestaat dit Iets uit stukken, die vroeger in de Utrechtsche Courant zijn geplaatst. Daar kunnen zij in dien vorm goed geweest zijn, zij verdienden waarlijk den herdruk niet. Er is weinig belangrijks in, maar wel vindt men er tallooze herhalingen van hetzelfde. De vorm is onbehagelijk en afgebroken, en nieuws is er weinig uit te leeren. De Heer bosch heeft zich niet eens de moeite van omwerking getroost, waardoor het tot een geheel zou verarbeid kunnen worden. Of het tweede gedeelte belangrijker zal zijn, kan Rec. niet beoordeelen: op den titel van dit stukje staat 1835, ofschoon Rec. het eerst onlangs ontving. Is dat jaartal juist, dan blijft het tweede gedeelte welligt wel weg bij gebrek aan debiet, waarover Rec. zich noch verwonderen noch bedroeven zoude. Verhandeling over de zonderlinge uitwerkselen der menschelijke Verbeeldingskracht. In acht Zamenspraken van de Familie Groenhoff; door H. Timmer, Predikant te Garnwerd. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1837. In kl. 8vo. 152 Bl. f :-60. Een veel te laat ingezonden en den Schrijver op zijn verzoek onbeoordeeld teruggezonden antwoord op de vraag, door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven, en op welke het stuk van Dr. s.p. scheltema het eermetaal heeft behaald. Het zou onvoegzaam zijn, beide stukken onderling te vergelijken. Zij hebben natuurlijk vele raakpunten, inzonderheid in de voorbeelden. Het onderhavige stukje kunnen wij enkel aanmelden; schoon het ons voorkomt, dat de uitgave juist niet noodig ware geweest. Doch wij moeten tevens erkennen, dat, als dit vereischte over het in 't licht geven moest beslissen, er zoo weinig boeken zouden uitkomen, dat wij, om onze bladzijden te vullen, de beoordeelingen moesten rekken, gelijk wij ze nu, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tot oppervlakkigheid toe, moeten bekorten, zullen wij den immer stroomenden vloed eenigzins bijhouden. Wij vonden in dit stukje dezelfde gebreken, als in 's mans Menschkunde: dezelfde onbepaaldheid van vele uitdrukkingen; dezelfde verwarring door het cursijs drukken van vele woorden; dezelfde verkeerde aanhaling van namen en schriften. Wij kennen b.v. geen ‘geschrift van j. scheltema over de Heksenprocessen in Twente’, maar wel eene Geschiedenis der Heksenprocessen van dien Geleerde (Haarlem, 1828.) De Eerw. wolterbeek heeft, zoover wij weten, nooit eene Verhandeling over de voor- en nadeelen der Verbeeldingskracht uitgegeven, maar wel eene Redevoering over dat onderwerp, gehouden tot opening der Algemeene Vergadering van de Maatschappij, straks genoemd (1803.) Huffland en swedenburg (o) kunnen druksouten zijn. Misschien is dit ook het geval met Oudenaarden in plaats van Oudewater, bladz. 67. In zamenspraken te schrijven, is juist timmer's zaak niet. Onder anderen maakt eene vreemde siguur bladz. 91: ‘Wilhelmine. Hetgeen vader in onze vierde zamenspraak (NB.) bladz. 54 van eenen’ enz. Ten aanzien van het verhaal, bladz. 78, teekenen wij als eene bijzonderheid aan, dat het eenige vermaardheid heeft gekregen door de (thans zeldzame) prent van jan luiken, die zich omtrent dat verhaal vele moelte heeft gegeven, onder anderen door de kamer op de plaats zelve af te teekenen. Wij verwijzen naar henning, over Voorgevoel en Schijngezigten, D. I, bladz. 280 volgg., de lezenswaardige noot van den Vertaler. Dit werk en dat van denzelfden Schrijver over de Geesten en Geestenzieners verdienen, ook nog na het stukje van timmer, ton aanzien van het hier behandelde onderwerp, opzettelijk te worden gerandpleegd. Eene schets van den inhoud ware een nuttig toevoegsel geweest. De Familie van Andouse, een geschiedkundig Verhaal uit de tijden der Dragonnades, onder de regering van Lodewijk XIV in Frankrijk. Door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Iste Deel. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1838. In gr. 8vo. IV, XII en 272 Bl. f 2-90. Het is eene moeijelijker taak, dan men gewoonlijk meent, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} om ook slechts eenen redelijken Roman te schrijven, en indien hij eenigzins zal uitmunten, zoo behooren er de schoonste en meest verschillende gaven toe, waarmede de menschelijke geest is begistigd. Verbeelding, gevoel, kennis, juistheid van oordeel, scherpzinnigheid in het opvatten en naauwkeurigheid in het teekenen van de onderscheidene karakters, sijne smaak en wat dies meer zij, moeten zich hier allen vereenigen; terwijl levendigheid en verscheidenheid van stijl een niet minder groot en belangrijk vereischte is. Het is daarom altijd eene gewaagde onderneming, wanneer menschen, die door hunne betrekkingen en bezigheden aan eene geheel andere wijze van schrijven en opstellen gewoon zijn, zich op het veld des Verhaals of des Romans begeven. Rec. kan dan ook niet ontkennen, dat het hem speet, den naam van den Eerw. radijs, gunstig bekend door verschillende geschriften van godsdienstigen aard, op den titel van dit boek te lezen, niet omdat hij meende, dat het schrijven van eenen Roman met de waardigheid van Leeraar in strijd is, maar omdat hij vreesde, dat de taak minder voor den Schrijver berekend zoude zijn. Misschien wil de Heer radijs zijn boek niet geheel als Roman beschouwd hebben. Maar hij zelf heeft het toch den naam van geschiedkundig Verhaal gegeven; hij heeft eene romantische inkleeding gekozen, en moet zich getroosten, daarnaar beoordeeld te worden. En dan moet Rec. het boek voor geheel mislukt verklaren. Niet, dat er niet veel goeds in wordt gevonden; dat er over de zegeningen der Hervorming, over hare voortreffelijkheid boven het Catholicisme, geene goede en ware en behartigenswaardige zaken worden gezegd; maar dat is niet voldoende, om dit boek eene gunstige beoordeeling te doen verdienen. De vorm toch, waarin dit alles wordt voorgedragen, is mislukt. Ook dan, wanneer men het verhaal als voertuig beschouwt en als middel, om deze of gene waarheden te leeren en te verkondigen, moet die vorm zoodanig zijn, dat het doel worde bereikt, dat daardoor de belangstelling wordt geboeid, de aandacht levendig gehouden; anders legt de Romanlezer het boek met verveling ter zijde, en hij, die iets anders zoekt, dan Roman, slaat het romantische gemelijk en ontevreden over. Dat zal en moet bij velen het lot van de Familie van Andouse zijn. De Schrijver had beter gedaan, louter een geschiedkundig tasereel van de vervolgingen der Hugenoten in Frankrijk op te hangen; {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dan had hij vrijheid gehad, om dit in zoodanigen stijl te doen, als met zijne gewone manier meest overeenkomstig was. Nu zal het een Roman heeten en mist de eigenschappen daarvan. Het is niet levendig en onderhoudend genoeg, en blijkbaar is de Schrijver eerst daar op zijn gemak, waar hij den Roman laat varen. Daar, waar het op de verdediging van het Protestantisme aankomt tegen het Catholicisme, b.v. in het mondgesprek te Nimes en in het gesprek tusschen lodewijk en de la force, is, gelijk het meestal gaat, de tegenpartij veel te zwak, en wordt overwonnen, zonder dat hij iets van belang weet in te brengen. Zoo staan de partijen niet op gelijken bodem. Hoeveel de Heer radijs aan het door hem in de Voorrede genoemde werkje: der Psarrer von Andouse, ontleend heeft, kan Rec. niet beoordeelen; misschien ware het beter geweest, dat geheel te volgen. Bij al het goede, wat het boek nu bevat, kan Rec. er geen gunstig oordeel over vellen, en acht het werk, grootendeels om den gekozen vorm, mislukt. De Eerw. radijs bepale zich liever tot zijn eigenlijk vak, waarin hij regt nuttig kan zijn. De uitvoering van het boek is goed. Scherts en Ernst; door L. Rellstab. Uit het Hoogduitsch. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1838. In gr. 8vo. XIV, 226 bl. f 2-60. Het grootste gedeelte van dit boeksken bestaat uit kleine, luimige, schertsende opstellen, die wel niet magtig veel om het lijf hebben, maar zich door den aangenamen, onderhoudenden stijl met genoegen laten lezen. Het meerendeel ware echter meer geschikt voor het Mengelwerk van een Tijdschrift, dan voor eenen aszonderlijken bundel. Wij kunnen alles niet opnoemen, maar Kiliaan op den 3 Augustus, Strahlauer vischtogt, en Kersmisbezoek zijn vol geest en leven. Van het laatstgenoemde stukje is het denkbeeld kluchtig. 't Is het verslag van een Kersmisbezoek (*) te Berlijn door eenen Turk. Grappig zijn zijne uitdrukkingen, en dwingen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den ernstigsten een' lach af. Hij noemt b.v. eenen postmeester postpacha, de kramen bazars, enz. Men hoore een paar trekjes uit vele: ‘De moskéën, die zoo weinig in getal zijn, dat het waarlijk schande is - naauwelijks een dozijn in die groote stad - zijn de geheele week gesloten, en men mag er niet eens in. Slechts zondags worden zij geopend, en dan, heb ik mij laten zeggen, blijven nog meer Christenen er buiten, dan er inkomen. 't Is echter ook niet anders mogelijk, want de stad heeft 250,000 inwoners, (dus ongeveer een vierde zooveel als Stamboul, welk toch de Sultane aller steden en de parel in den diadeem des Proseten blijft) en als alle moskéën tot de laatste plaats toe vol waren, zoo zouden toch naauwelijks 50,000 er in kunnen! De Christenen vieren dus hun Bairamsfeest geenszins met vroomheid, maar door enkel dwaasheden, die mij zoo onbegrijpelijk voorkomen, dat ik dikwijls mijne oogen niet vertrouwe.’ Men hoore hem over de speelgoedkramen: ‘In andere kramen zag ik vele duizende soldaten, in lood afgebeeld. Is het niet goddeloos, de kinderen, want deze spelen oorlog met die soldaten, zoo tot twist en tweedragt op te voeden? Dit geschiedt op andere wijze nog veel meer; want geheele kasten van dezen Christenbazar zijn met kleine wapenen, sabels, pistolen, geweren, degens, speren, dolken, vaandels, trompetten, trommels en ander krijgstuig opgevuld. En toch wordt de jeugd daardoor niet krijgshastig, noch op andere wijze gehard, maar zij maakt slechts een woest geweld met de wapenen. Ik zag althans geen knaap een paard berijden, met pistolen naar 't wit schieten, of iets dergelijks, wat wij onze jeugd doen beoefenen. Wij stellen haar den krijg voor als een kwaad, waarop men moet voorbereid zijn; de Christenen doen hem voorkomen als een woest vermaak, waartoe men het hart vroegtijdig opwekt.’ En zoo gaat het verder. Het uitvoerigste opstel is eene Verhandeling over de ijzeren Spoorwegen. Rellstab doet ze beschouwen als eene Europesche noodzakelijkheid; en, schoon zijne verwachtingen van den, door algemeen gebruik van dit middel tot snelle gemeenschap, veranderden toestand onzes werelddeels wat dichterlijk zijn gekleurd, wanneer hij vraagt, of men niet nog veel ongeloofelijker dingen aan het levende geslacht zou gezegd hebben, indien men bij den aanvang der Drukkunst {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} alle de gevolgen dier uitvinding tot op onzen tijd hadde voorspeld, dan kunnen wij hem niet tegenspreken. De Burggraaf de Beziers, of historisch-romantische Tafereelen uit de eerste tijden van den Vervelgingsoorlog tegen de Albigenzen. Naar het Fransch van F. Souillé. II Deelen. Te Schiedam, bij de Munnik en Wijnands. In gr. 8vo. 634 Bl. f 5-40. Wij gelooven, dat het wenschelijk ware, dat de wetten, die in de Letterkunde omtrent andere voortbrengselen als algemeen geldende zijn aangenomen, ook meer geëerbiedigd werden door de menigvuldige vervaardigers van historische Romans. Asgescheiden van de beoesening der eigenlijk gezegde geschiedenis, kunnen de geschiedkundige tasereelen of Romans alleen dienen, om het huisselijke leven, de kenmerkende zeden en gewoonten op eene levendige wijze voor te stellen. Maar zulk een schilderen is ieders zaak niet. En eenig voorval uit de geschiedenis te stosséren met eenige moorden, drinkgelagen, maaltijden, minnarijen en beschrijvingen van antieke os middeleeuwsche seesten en kleederdragten, is nog geen beantwoorden aan de vereischten in een' geschiedkundigen Romanschrijver. Geschiedt dit niet met oordeel en smaak, dan gelijkt zoodanig verhaal meer naar een magazijn van rariteiten in den schoonmaaktijd, dan naar een kunstig tasereel. Maar ook in een ander opzigt kan de voorstelling, al te getrouw zullen wij niet zeggen, maar al te naakt zijn. Dit een en ander is van toepassing op het bovenstaande werk van souillé. De gevoelens der Albigenzen of Waldenzen worden hier zeer eenzijdig voorgesteld. En waartoe dient de zoogenaamde schildering der bedorvene zeden van dien tijd? In Frankrijk schijnt het zoo ver gekomen te zijn, dat, tot bevordering van het debiet der uitkomende romans, men op den titel zal plaatsen: zonder zedelijke stresking. Maar als Nederlanders mogen wij den Vertaler van dezen Roman met betrekking tot zijnen arbeid nog asvragen: Cui bono? Waartoe dat uitvoerig verhaal der zamenkomst van tinette de penaultier met den Marquis de sabran? Is het om asschrik te verwekken? Wij vreezen, dat bij menigeen de ergernis niet verder zal gaan, dan die van mercurius bij homerus, toen hij zeide: {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} κὶ γαρ τοῦτο γένοιτο - αὐτὰρ ἐγὼν ἑὕδοιμι παρὰ χρυσῇ Ἀϕροδίτῃ. (*) Bij souillé. en door onzen Vertaler getrouwelijk overgezet, is het eene zamenkomst in een bordeel! Robert de Tweede, Hertog van Normandië. Eene Geschiedenis uit de XIde Eeuw. Naar het Fransch van Lottin de Laval. II Deelen. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1838. In gr. 8vo. 517 Bl. f 5-80. De Schrijver van dezen historischen Roman is bij onze landgenooten reeds gunstig bekend door zijne Maria de Medicis, in onze taal door denzelfden Vertaler overgebragt. In het thans aangekondigde werk doet de Schrijver eenen terugsprong, en heeft in hetzelve een tasereel gemaald uit de elsde eeuw; dus uit een tijdvak, van hetwelk slechts weinige en zeer onvolledige berigten onzen tijd bereikt hebben. Met des Schrijvers vroeger geschrift kan daardoor het thans aangekondigde niet wedijveren in geschiedkundige naauwkeurigheid der verhaalde gebeurtenissen. Wat echter betrest de schildering naar het leven van middeleeuwsche, deels ruwe en barbaarsche, deels edele, echt ridderlijke zeden en levenswijze, houdt hij ook hier de aandacht van zijne lezers op eene belangwekkende wijze levendig; terwijl de aswisseling van het tooneel der gebeurtenissen, voorstellende nu eens onderscheidene gedeelten van Normandië en van Italië, dan weder van Palestina en Syrië, niet weinig tot het onderhoudende bijdraagt. Ook de verdichte karakters, dat van den wraakzuchtigen kahel en der beminnelijke deidza, zijn op eene smaakvolle wijze ingeweven in dit tasereel. De Vertaler heeft zich loffelijk gekweten van zijne taak, en dus weder aanspraak op den los, reeds vroeger aan hem gegeven, en mag zich vleijen, dat zijn arbeid met genoegen zal ontvangen worden door onze beschaasde landgenooten. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reizen en Lotgevallen van Kapitein John Ross op zijne Ontdekkingstogten naar de Noordpoolgewesten: voor jonge lieden; met zes [Steendruk-] platen en eene Kaart. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1837. In 8vo. 247 Bl. f 2-40. Het was van den ongenoemden Hoogduitschen Schrijver geen ongelukkig denkbeeld, de bekende, jongste reize van Kapitein ross in een leesboek voor de jeugd te beschrijven. Oordeelkundig vangt hij aan met de vroegere reizen naar de Noordpoolgewesten, die bijna een derde van het boekje innemen. Het voornaamste en wetenswaardigste van den rampvollen togt met de Victoria wordt op eene gepaste wijze medegedeeld. De vorm is die van gesprekken tusschen een' vader en zijne kinderen; schoon de laatste slechts zeer zelden spreken, en minder aanmerkingen en bedenkingen opperen, dan wij natuurlijk rekenden. Ook te dezen hebben wij betere modellen, met name in den nog onovertroffen' Jozef van hulshoff. De voorbereidselen worden hoog genoeg opgehaald - tot zelfs het onderwijs, wat geographische lengte en breedte is. Kortom, het boekje verdiende en verwierf eene goede vertaling. Het hadde den Overzetter weinige moeite behoeve te kosten, die nog beter te verbergen. Zoo leest men, bladz. 8: ‘Wij zullen ons tot Leipzig (de stad, waar de oorspronkelijke Schrijver van dit boekje woont) bepalen.’ Waarom niet liever die parenthese weggelaten, Amsterdam voor Leipzig in plaats gesteld, en het volgende dienovereenkomstig veranderd? Druk- en taalfouten moeten nergens, en allerminst in een boekje voor de jeugd, hinderen. Wij vonden hier genoegzaam geene; alleen bladz. 196 staat pijl voor peil. De plaatjes stellen voor: de overwintering van de Victoria en zamenkomst met de Eskimo's (tegenover den titel); het vertrek van dit schip langs Woolwich; de wijze, waarop de Eskimo's hunne sneeuwhutten bouwen; het plaatsen der Engelsche vlag op het punt, waar de Magnetische Noordpool ligt; de Fury-spits, en het ontmoeten van de reddende Isabella. Zij overtreffen verre de zeer onduidelijke kaart; het onderwerp van het vierde plaatje is voor de jeugd minst gelukkig gekozen. Wij bevelen dit werkje met ruimte aan. No. III. Boekbesch. bl. 99. reg. 11 v.b., staat Partus, lees Pectus. En bl. tot. reg. 2 v.o. podalirino, lees podalirius. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Disputatio Theologica inauguralis, de Sectis Christianorum Corinthiensibus, 1 Cor. I:12 memoratis, quam - pro gradu Doctoratus publico ac solemni examini submittit Janus Petrus van der Meer de Wijs. Amstelodami, typis G. van Tijen et Filiorum. 1838. Formâ 8vâ. Pagg. XII et 84. Het onderwerp, 't welk in deze Disputatie wordt behandeld, schijnt weinige belangstelling te zullen opwekken. Elders wordt voor bijzondere gevoelens van 1 Cor. I:12 partij getrokken, en met eene uitvoerigheid de verdeeldheden in de Christelijke Gemeenten van Corinthe, Colosse enz. ontvouwd, dat men ook in ons Vaderland hiervan niet geheel zwijgen kan. En bij dit alles hadden wij wel gewenscht, dat de Schrijver een ander onderwerp had gekozen, aan hetwelk, wij zeggen het vrijuit, de door hem genomene moeite veel beter zou zijn besteed geweest. Nadat reeds alles was op schrift gebragt, en slechts de verbeterende en beschavende hand noodig had, verschenen er nieuwe geschriften, die op dit onderwerp regtstreeks of zijdelings betrekking hadden. Dit was oorzaak, dat de Doctor, die als kweekeling van het Amsterdamsch Athenaeum tot dit werk verpligt was, geen tijd had, om, bij de onmogelijkheid van zijne bevordering tot Theologiae Doctor langer uit te stellen, het geheele plan, dat hij zich gevormd had, naar behooren uit te voeren. Hij geeft dus de twee eerste Hoofdstukken van zijn voorgenomen werk. Het moeijelijkste en gewigtigste hield hij achter, maar geeft, bij gunstige ontvangst van dit gedeelte, eenige hoop op het vervolg. Mogt hij maar niet het getal vermeerderen van zoo velen, die beloste beloste laten blijven! De twee Hoofdstukken, welke hier niet geleverd zijn, zouden behelzen, onderzoek naar de denkwijze van elke {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere sekte, en aanwijzen den invloed, welken die sektegeest gehad heeft. Gewis hoogstbelangrijke punten, indien de toestand der Corinthische Gemeente, zoover deze is af te leiden uit de twee Brieven van paulus, hieromtrent slechts eenig licht kan ontsteken. Wij twijselen zeer, en verlangen daarom hartelijk naar de vervulling van de zijdelings gedane belofte. Dit alles is intusschen niet gezegd, om aan den jongen Doctor den lof te onthouden, die hem voor de behandeling van zijn eenmaal gekozen onderwerp regtmatig toekomt. Hij heeft gegeven, wat van hem omtrent dit onderwerp geleverd kon worden. Het Iste Hoofdstuk handelt, p. 5-34, over de sekten in de Korinthische Gemeente in het algemeen, zoodat § 1 de plaatsen worden verklaard, waar van deze sekten wordt melding gemaakt. Hier vindt men eene uitnemende proeve van kritische en exegetische bekwaamheid in den Schrijver, vooral ten opzigte van de hoofdplaats 1 Cor. I:12. De overige plaatsen H. III:4 en 21 volgg. en 2 Cor. X:7 worden beknopt toegelicht, en als hier minder ter zake dienende afgewezen. § 2 wordt de hoofdzaak voorgesteld, zoo als deze uit het voorgaande kan worden opgemaakt. Zij is deze, dat er onderscheidene sekten, naar de namen paulus, petrus, apollos en christus genoemd, in de beginsels bestonden, die onderdrukt moesten worden, zouden zij niet in volslagene verdeeldheid en vijandschap ontaarden. Eindelijk onderzoekt § 3, waar en hoe paulus aan het bestaan van die sekten heeft kennis gekregen. Paulus schrijft, dat hem dit was aangebragt door die van chloë, vs. 11, en het blijkt eenigzins uit H. XVI:8, dat paulus zich te Efeze ophield. Evenwel verdient alles, wat hier van de plaats en den tijd van het schrijven dezes Briefs voorkomt, nagelezen te worden. Hoofdst. II ontwikkelt, p. 35-84, den oorsprong en de wijze van het ontstaan dezer sekten te Korinthe. Van elk dezer sekten wordt dit aszonderlijk aangewezen, het uitvoerigste van die beide, die zich of naar pe- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} trus of naar christus noemden. Het ontstaan van de sekten, naar paulus en apollos genoemd, vermeldt § 1. Hetgeen lucas in zijn tweede Boek heeft verhaald, wordt hiertoe beknopt en zeer gepast gebezigd. Het min duistere op dit punt behoefde niet veel omslag. En toch is hier alles zekerder, dan bij hetgeen nu volgt. Aangaande de sekte, naar petrus genoemd, geeft § 2 verslag. Petrus is vóór het schrijven van dezen Brief waarschijnlijk niet te Korinthe geweest; schoon dionysius, omstreeks het jaar 170 Bisschop te Korinthe, vermeldt, dat petrus zoo wel als paulus die Gemeente gevestigd heeft. Hetgeen lucas Hand. XV:1 verhaalt, dat te Antiochië het geval is geweest, zal ook te Korinthe hebben plaats gehad. Hetzelfde had plaats in Galatië en ook te Philippi. Zulke zich indringende broeders gaven voor van petrus te komen, en stelden zich tegenover paulus, den Apostel der Heidenen, partij. Zoo ontstond driederlei sekte, naar den naam van petrus, paulus en apollos. Ten opzigte van hen, die zich naar christus noemden, bestaat vooral verscheidenheid van meening, § 3. Tegen het gevoelen van hen, die meenen, dat paulus het gedrag van hen goedkeurde, die zich naar christus noemden, verklaart zich § 4. Verder wordt het gevoelen van hen beoordeeld, die meenen, dat zij, die zich naar christus noemden, vooral jacobus, den broeder des Heeren, als hoofd erkenden. Voorts wordt § 6 de meening van hen onderzocht, die de sekte, naar christus genoemd, voor geheel of bijna dezelfde houden als de sekte, door den naam petrus aangeduid. Eindelijk vindt men § 7 het gevoelen des Schrijvers daaromtrent. Zij was eene op zichzelve staande sekte, van de overige onderscheiden. Zij nam den naam van christus aan, maar slechts als sektennaam, en daarin handelde zij even verkeerd als de overigen. Meer dan de hoofdpunten van deze Verhandeling hebben wij kunnen noch mogen mededeelen. Doch hetgeen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeeld is, zal wel volstaan, om de bekwaamheid des Doctors in het licht te stellen. En leest men in bijzonderheden hetgeen geleverd is, dan zal men, bij eenige kennis aan de nieuwere Uitleggers der Apostolische Brieven, menige proeve ontdekken van uitlegkundige degelijkheid, welke ook bij de bediening des Evangelies uitnemend te stade komt. Bijbelsch Handwoordenboek van zedelijke Voorbeelden en Onderwerpen, ontleend uit de Schriften des O. en N. Verbonds en eenige uitgezochte plaatsen der Apocryfe Boeken. Bijeenverzameld door D. IJzenbeek, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Alkmaar. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1838. In gr. 8vo. VIII en 484 bl. f 4-90. Ten jare 1835 had de Eerw. ijzenbeek, in de Godgeleerde Bijdragen, IXde D. bl. 623-630, dit zijn Woordenboek aangekondigd. Later, dan hij toen vermoedde, komt dit zijn werk in het licht. ‘Hij vleit zich echter, dat het werk zelve hierdoor in volledigheid en alzoo in waarde zal hebben gewonnen.’ Voorrede, bl. V. Tot opheldering van hetgeen op den titel van dit werk voorkomt, diene, wat ijzenbeek op de aangchaalde plaats (bl. 625) berigt heeft. Het was evenwel niet te denken, dat aan den wensch des Schrijvers, bl. 627 uitgedrukt, zou worden voldaan, daar de artikelen Bescheidenheid, Geloof, Kwaadsprekendheid, Wanhoop, zoo als deze worden medegedeeld bl. 627-630, wel duidelijk deden zien, hoe hier alles zou worden geleverd, maar geenszins ten gevolge konden hebben voorlichting, raad, teregtwijzing, of iets van dien aard, over het geheele werk. Dan toch zouden 's mans Ambtsbroeders, even als hij, dergelijk een Woordenboek, of althans eenige artikelen, geheel moeten schrijven. Ten opzigte van die medegedeelde artikelen verlangde ijzenbeek dit alleen niet. Nu het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek in handen is ook van zulken, die bij genegenheid ook bevoegdheid bezitten, om aan 's mans verlangen te voldoen, wenschen wij, dat ijzenbeek zijn verzoek niet vruchteloos zal hebben gedaan. Dit Woordenboek voorziet in een gebrek en in eene wezenlijke behoeste, in zoo verre het een allernnttigst handboek is, om, zonder veel tijdroovend zoeken, voor Leerredenen, Verhandelingen en andere godsdienstige schriften gepaste Bijbelsche voorbeelden te vinden. Ook bij de keus van te behandelen onderwerpen is dit geschrift bij uitnemendheid geschikt. Niet enkel aanvangers in het predikwerk zijn bij het doen van eene keuze verlegen. Het werk kan nuttig zijn voor Bestuurders van scholen en voor Onderwijzers, vooral voor jonge lieden van beschaafden stand en opvoeding, voor meer bejaarden, om, door aanwijzing van eenig artikel uit dit Woordenboek, den Bijbel te lezen, en daaruit licht en troost en opwekking te ontleenen, naar de behoeften, in welke zij telkens verkeeren. Het nut, dat dit werk alom stichten kan, en bij aanhoudend gebruik zeer zeker stichten zal, is binnen enge grenzen niet besloten. Dit zoowel, als de wijze van bewerking, geeft grond voor de verwachting, dat dit boek van blijvend en voortdurend nut zal zijn voor onderscheidene standen van menschen. Dit Woordenboek is met zorg en vlijt zamengesteld, en, ofschoon Woordenboeken, als ezelsbruggen, (pontes asinorum) met mindere achting worden behandeld, dan de veelal dorre arbeid der vervaardigers verdient, zal dit zijne waarde behouden ook bij zulken, die, als de ezels, geene bruggen behoeven. Voorts heeft de Eerw. Schrijver teregt begrepen (Godg. Bijdr. bl. 630) ‘de woorden der Schriftuurplaatsen te moeten achterlaten, eensdeels om alle noodelooze uitvoerigheid te vermijden, maar anderdeels vooral ook, om jonge lieden, voor wie ten deele dit Boek bestemd werd, bij deszelfs gebruik onder de verpligting te brengen, den Bijbel zelven telkens in de hand te ne- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} men en op te slaan.’ Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om dit nuttige werk ruimschoots aan te bevelen en deszelfs gebruik te bevorderen. Dat dit werk niet verder, dan voor ditmaal, in den Boekhandel zal verschijnen, wenschen wij en gelooven wij ook niet. Het zou te bejammeren zijn, dat, onder zoo vele nuttige en nuttelooze Woordenboeken, juist dit ééne, dat eene wezenlijk bestaande behoefte vervult, zou vergeten worden. Dan daartoe is noodig, dat aan den Schrijver, op welk eene wijze ook, nadere inlichtingen ter verbetering worden medegedeeld. Door gestadig gebruik wordt dit niet moeijelijk, indien men dadelijk opteekent, wat men ontdekt. Hetgeen van dezen aard is, werd reeds beknoptelijk aangewezen in de Godg. Bijdr. XIIde D. bl. 617 volg. Van ons kan niet gevergd worden, dat wij nu reeds aanmerkingen mededeelen. Aanhoudend gebruik zal met den tijd, bij al het nuttige en goede, ook het mindere en verkeerd gestelde aan het licht brengen. Van den Heer ijzenbeek, die reeds door het bijeenbrengen van die artikelen zoo veel heeft gedaan, kon men niet wachten, dat al de plaatsen eerst na stipt uitlegkundige behandeling werden gerangschikt. Bij zoo groote verscheidenheid van onderwerpen en voorbeelden moest er wel iets onderloopen, dat óf geheel zou zijn weggelaten, óf anders gesteld, indien de uitlegkunde des Bijbels, zoo als die thans beoefend wordt, voor alles gids ware geweest. Dit is niet gezegd, om dit werk in waarde te verkleinen, maar om het in waarde en bruikbaarheid voor het toekomende te verhoogen. Het een en ander hadden wij reeds aangestipt, zoo als het kortstondig gebruik, dat wij van dit Woordenboek nog maar hebben kunnen maken, ons aan de hand gaf. Doch wij deelen het hier niet mede, omdat zulks met weinig woorden niet geschieden kan, en het toch altijd eerst aan het oordeel van ijzenbeek dient onderworpen te worden. Indien wij vernemen, dat, bij een' tweeden druk, dergelijke aanmerkingen worden verlangd, zal Rec., {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} spaart God hem leven en gezondheid, niet in gebreke blijven, het zijne, tot verbetering van dit hoogstbelangrijk Woordenboek, bij te dragen. Eenvoudig en voor Jood en Christen zeer aannemelijk Bewijs voor de Dricëenheid in het Goddelijk Wezen. Te Amsterdam, bij J.J. Hamelau Tacke. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-40. Dit zoogenoemde ‘eenvoudige bewijs’ rust op eene, naar ons inzien, onbewezene en onbewijsbare hypothese, waarop dan wederom andere van denzelfden aard gebouwd worden. Namelijk, na eene zonderlinge fictie der verbeelding, (te uitvoerig, om hier voor te stellen) komt de Schrijver op deze stelling, die hij aanneemt, doch welke wij niet bewezen gevonden hebben: Hoe grooter (physiek of moreel?) iemand is boven hetgene, dat hij voortbrengt, des te minder kan hij in zijn voortbrengsel belang stellen. (Zie bl. II e.v.) Ergo ‘is het geestelijk Wezen, dat wij God noemen, te onvergelijkbaar groot, om belang te kunnen stellen in zulke voorwerpen, die uit hunnen aard aan vergankelijkheid, versterving en vernietiging onderworpen zijn,’ (bl. 16.) Ergo ‘bestaat er nu eene stoffelijke schepping, dan bewijst zulks ook het bestaan eens Tweeden-Persoons in het Goddelijk Wezen, (bl. 17) van wiens bestaan God de onmiddellijke Oorzaak,’ (ald.) welke Persoon nogtans ‘niet geschapen, maar ongeschapen,’ en dan ‘de Schepper der wereld’ is, (bl. 18.) Doch er bestaat ook eene geestelijke wereld, maar die ook al weder ‘bij den Oneindige geen waarde kan hebben.’ Ergo ‘moet er bestaan een Geest, zoo vele malen verheven boven alle geesten, als de Tweede-Persoon verheven is boven het Heelal;’ (maar die kunnen dan immers, volgens de eerste stelling, ook weder geen belang stellen in hunne voortbrengsels) ‘een Geest, die, even als de Zoon van God, zijnen oor- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong vindt in de Goddelijke natuur des Vaders,’ en ‘zijn bestaan blijkt overvloediglijk uit zijnen invloed op het hart van den mensch, (bl. 21.) Dit is, zoo veel Ref. zien kan, hetgene, waarop de hoofdinhoud van dit stukje nederkomt, tegen welks theses hij, bij breedere ontwikkeling, veel zou te opponeren hebben. Het komt hem voor te zijn een van die schijnbaar vernuftig uitgedachte, maar inderdaad mislukte argumenta a priori, waarmede men zich in vroeger' en later' tijd het hoofd gebroken heeft, om de mogelijkheid en bestaanbaarheid van een, zoo men meende, Bijbelsch leerstuk uit de Rede te bewijzen; en dit niet van een zoodanig, als het grammatisch-historisch uit den Bijbel zelven, uit inhoud en vorm der Goddelijke, maar zich naar het menschelijke schikkende Openbaring geëxegetiseerd, maar zoo als het door latere Dogmatiek gesystematiseerd, en met de uitgevondene benamingen van drieëenheid, persoon en dergelijke, doch van welke de Bijbel niets weet, (*) omkleed was; door welk alles de volmaaktheden des eenigen en waarachtigen Gods, die ons, zoo veel wij ze noodig hebben te weten, zoo eenvoudig historisch geopenbaard zijn, meer verduisterd dan opgehelderd worden. - Het spijt ons, dat de ons geheel onbekende Schrijver, wien het aan geen wetenschappelijke kennis, en aan geen vermogen, om eenen goeden stijl te schrijven, blijkt te ontbreken, zijne bekwaamheid aan geen vruchtbaarder onderwerp te koste gelegd heeft. Waarschuwende en besturende opmerkingen over het bidden. Met eene Voorrede over het profeteren, door {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} G.F. Gezelle Meerburg, Bedienaar des Goddelijken Woords. Te 's Gravenhage, bij J. van Golverdinge. 1838. In gr. 8vo. XXII en 61 bl. (Uitgegeven volgens Kerkeörde, na voorafgaand onderzoek der Visitatores librorum, in de provincie Noord-Braband.) f :-60. Ofschoon wij meenen de Lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te doen, met zoo weinig mogelijk de plaats, die aan belangrijker onderwerpen toekomt, te doen innemen door de aankondiging van de gewrochten der verwilderde verbeelding van Separatisten, zoo gelooven wij toch, dat het werkje, aan het hoofd dezes vermeld, ofschoon, wat den stijl, den vorm en het onoordeelkundig aanvoeren der H. Schrift betreft, beneden alle kritiek, echter hiervan behoort uitgezonderd te worden. Wij meenen, dat hetzelve niet ongeschikt is, om, door eenig verslag, aan onze Lezers eene bijdrage te leveren, ten einde eenigermate den gang te leeren kennen, dien de zaak der Afgescheidenen neemt, niettegenstaande alles, wat als zegepraal hunner zaak wordt toegejuicht. Een van hunne eigene leidslieden acht het, blijkens dit stukje, noodig, het opbruisende van het zoogenaamde werk des geestes eenigzins te doen nederslaan. In zijne Voorrede berispt hij reeds ‘die jeuckerigheit, die men,’ zegt hij, ‘doorgaens onder ons bespeurt, om maer op den leerstoel te sitten, en om anderen, in gesette en statelijke samenkomsten, te onderwijsen, waer veelen nogthans, maer eene seer sobere geschiktheid en bekwaemheit toe hebben.’ De zoodanigen gelast hij, om ‘de vooraenzitting in de bijeenkomsten te laten varen.’ Zeer ijvert de Auteur tegen het bidden uit hoogmoed van hen, die ‘eene welluidende, of ook wel eene weemoedige of zangerige stem hebben,’ tegen ‘eene zangerige naar den verzenmakers dreun gelijkende, tegen eene weemoedige schreijende of liever huilende, en tegen eene met die beiden vereenigde of op haar zelve staande lijmige taaije uitspraak in {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebed,’ tegen het gedurig herhalen van och en ach. De Schrijver klaagt, dat er in de vergaderingen der Afgescheidenen zijn, ‘die zoo geducht en onaangenaam kunnen schreeuwen,’ dat hij het een ongeluk noemt ‘in hunne nabijheid te staan. Ook zijn er, die in hun bidden spreken van menschijens, schepseltjens, kindertjens, schaapjens, wormpjens, zieltjens, een zegentje en diergelijken, anderen weer zullen aldus in hun gebed tot God spreken: ‘Heere 't is jou woord, 't is jou volk, jij hebt het beloofd en zoo meerder.’ Deze en dergelijke misbruiken en kwade gewoonten waren het, waartegen verstandige en getrouwe Leeraren ijverden. Maar men mogt het werk des geestes niet aanroeren, men mogt Gods volk niet beleedigen. Omdat dit geschiedde, moest men de Baälsdienst der Hervormde Kerk verlaten, en zich afscheiden. Hinc illae lacrymae! En nu wordt hetzelfde aan deze wederspannigen voorgehouden, niet in eenen beschaafden toon, maar in harde bewoordingen; hunne dwaze uitdrukkingen worden aan de bespotting van een ieder aangeboden, door dezelve in dit boekje te herhalen. Wij hebben er vrede mede. Die niet hooren wil, moet voelen, en menige ondeugende knaap, die zich door de liefderijke vermaning van zijne ouders niet wilde laten verbeteren, werd gedwee onder de slagen van het scheepstouw of van den korporaalsstok. Leidraad voor Armbesturen, inzonderheid voor Diakenen, tot aanwijzing van het gebruik der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Armwezen. Door J.H. Reddingius, Gz., Th. Doct. en Predikant te Hoogeveen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In gr. 8vo. VI en 64 bl. f :-60. Deze Leidraad (Leiddraad) heeft dezelfde nuttige bedoeling, als de Handleiding van den Heer w. ten kate omtrent hetzelfde onderwerp, van welke de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer reddingius losselijke melding maakt, doch die hij meent, dat alleen van dienst kan zijn voor hen, die zich eene gezette studie van de zaken des Armwezens kunnen maken. Voor degenen, die dit niet kunnen of behoeven te doen, meende hij een andere leiddraad noodig te zijn: hiertoe heeft hij de Wet van 28 November 1818 woordelijk overgenomen, en bij elk artikel aangeteekend, wat hem in volgende Koninklijke Besluiten als hiertoe betrekkelijk voorkwam, met weglating van alles, wat hij als overtollig voor het gebruik leerde kennen. Loffelijk is deze poging, en kan voor dezen en genen nuttig zijn: of zij echter volkomen doelmatig zij, zou Rec. betwijfelen; want velen zullen zich nu bij elk artikel der bovengemelde Wet met eene menigte andere artikels overladen zien, en sommige daar ter plaatse volstrekt niet zoeken. Zou het niet beter geweest zijn, of elk artikel der bedoelde Wet, met aanwending der volgende Besluiten, die onderaan konden zijn aangehaald geworden, zoo kort en klaar mogelijk te commentariéren, opdat men in voorkomende gevallen duidelijk wete, hoe men dezelve toe te passen, en wat men te doen of te laten hebbe; of anders het geheele onderwerp, op grond der bestaande verordeningen, onder eenige weinige en eenvoudige hoofdrubrieken te brengen, en daaronder de regten en pligten der Armbesturen te dezen opzigte algemeen verstaanbaar aan te wijzen? - Hoe dit ook zij, (en misschien is het variis modis ook hierop toepasselijk) de Schrijver heeft voor de meerdere bruikbaarheid zijner verzameling door eenen bladwijzer der voornaamste zaken gepast gezorgd. Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, de P. van Limburg Brouwer. Tom. III et IV. (Tweede Recensie.) Met het vierde Deel gaan wij tot de huiselijke be- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen der Grieken over. Oorspronkelijk waren hunne zeden eenvoudig, en, daar zij over 't geheel rijkdom en weelde misten, meer met de natuur overeenkomstig. Maar die eenvoudigheid verdween na de Perzische oorlogen, door den gemaakten buit en de schatten der Bondgenooten, die de Atheners, thans aan het hoofd der Hegemonie geplaatst, onder voorwendsel van oorlogsbelasting, naar hunne Hoofdstad bragten. Rijkdom baarde weelde, en deze verslapping in de veerkracht der Natie en het schromelijkste zedebederf. Dit wordt uit Redenaars, Blijspeldichters en Geschiedschrijvers in vele bijzonderheden aangetoond. Te Sparta had dit zelfde bijkans eene Eeuw later plaats, door den voorspoedigen uitslag des Peloponnesischen oorlogs, die de hoofdstad met schatten vervulde (1000 talenten, of bijna 2 millioenen guldens.) Daarmede ging de geheele geest der wetgeving van lykurgus verloren, hoezeer derzelver vormen bleven. Vergeefs was de poging van Koning agis, om die te herstellen; zij kostte hem het leven. Ook deed de tempelroof te Delphi, de omkooping der Koningen van Perzië en Macedonië dat zedebederf en die weelde nog toenemen. In plaats der vaderlandsche legers kwamen nu huurbenden op. Maar het was slechts de ontwikkeling der kiemen van hebzucht en kwade trouw, die reeds vroeger, blijkens verscheidene hier zorgvuldig opgezamelde sporen, bij de Natie voorhanden waren. (Kluchtig is, onder anderen, de gouddorst van alkmeon bij kresus, die in deszelfs schatkist mogt rondtasten, p. 29.) De groote mannen, zoo vele lichtende punten in Griekenlands Geschiedenis, kan men niet tot algemeenen maatstaf der zedelijkheid stellen. De oude matigheid ging tot zwelgerij en dronkenschap over; de weelde, de verkwisting van sommigen was ongeloofelijk. Alcibiades besteedde, volgens plutarchus, 70 minen (2100 guldens) voor een' hond. De waarde van alles klom allengs hooger. Onder solon betaalde men nog slechts 35 stuivers voor een' geheelen os en 7 st. voor een schaap; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tijde van sokrates kon nog een huisgezin van drie personen en twee kinderen van ruim een gulden daags leven (doch natuurlijk zeer eenvoudig); terwijl intusschen reeds toen allerlei lekkernijen uit alle oorden der wereld, vooral visch, te Athene te bekomen waren, zoowel als het kostbaarste reukwerk en balsemen. Ook in Thessalië en te Thebe was onmatigheid in spijs en drank vrij algemeen. Maar weelde en zwelgerij rezen vooral door alexander's veroveringen in het wellustige Azië ten top, waar de Grieksche volkplantingen in Iönie reeds voorlang het voorbeeld hadden gegeven. Zij waren echter de eenigen niet. De Syrakusanen waren om hunne Sicilische tafels vermaard, en in Groot-Griekenland dreef het beruchte Sybaris weelde en verwijfdheid tot een toppunt, dat zelfs in Azië schier onbekend was. Dronkenschap was algemeen, en schijnt geene schande geweest te zijn. (Onze Schrijver had er kunnen bijvoegen, dat de groote plato, in het eerste Boek zijner Wetten, het voor gansch niet kwaad keurt, jonge lieden zich eens te laten bedrinken, ten einde hun karakter te beproeven.) Nog erger was het met het misbruik der seksenliefde gesteld. Dezelve gaf tot veelvuldige twisten en ergerlijke gewelddadigheden herhaalde aanleiding; en in de regtsgedingen schaamde men zich niet, dingen te zeggen, waarvan thans niemand in 't openbaar zou durven reppen. Zekere boeleerster neaera besteelt haren - minnaar phrynion en verlaat hem. De verliefde gek betwist haar nu nog aan een' tweeden, stephanus. De zaak wordt voor scheidslieden gebragt en dus uitgewezen, dat neaera aan phrynion zijn geld teruggeven en beurtelings, om den anderen dag, de dierlijke driften van phrynion en stephanus zal moeten bevredigen, behoudens minnelijke schikking dier twee. Dit vonnis wordt door de regtbank bekrachtigd. (T. II. p. 75.) Epaenetus houdt het gelijktijdig met die zelfde neaera en hare dochter phano. De reeds genoemde stephanus beweert, dat dit zijne dochter is. Ook {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dit wordt door scheidslieden bemiddeld, en epaenetus bekomt voor 350 gulden de vrijheid, om phano van stephanus zoo dikwerf te mogen eischen, als hij in de stad komt! Dit onderwerp brengt ons van zelve op den toestand der vrouwen. Deze spraken zeer vrij over onderwerpen, die bij ons in gezelschap nimmer, of althans zeer omsluijerd, behandeld worden. Men beschouwde de liefde nog, even als in de heldeneeuwen, als eene bezoeking van venus en haren zoon, als een' volstrekt onweêrstaanbaren hartstogt. Doch de tooneelen van schaking en moord weken voor de ingevoerde orde der wetten en toenemende beschaving. Zelfs genoten de vrouwen zekeren eerbied bij de leerlingen van pythagoras en bij de Spartanen; en daarom vindt men ook in de Grieksche Geschiedenis geene voorbeelden van uitstekende vrouwen, dan in Groot-Griekenland en te Lacedemon. Maar eerlijke vrouwen vonden in die beschaving elders de vrijheid niet, die de Germaansche zeden en het Christendom aan onze Europesche meisjes en vrouwen doen genieten. Zij moesten zich in afzonderlijke gedeelten der woningen ophouden (ten minste bij welgestelde burgers, want de kleine huizen der mindere klassen en ook hunne noodzakelijke bezigheden verboden hier de opsluiting der vrouwen); vaders en broeders hadden volkomen gezag over haar en beschikking over hare hand. Maar dat de Grieksche vrouwen zich aan deze banden niet onderwierpen, maar het den mannen soms bang genoeg wisten te maken, zou reeds uit het algemeen bekende voorbeeld der vrouw van sokrates, xanthippe, kunnen blijken, (*) en de vrouw van een' der zeven Wijzen, pittakus, was nog erger; zij schopte de tasel omver, waarom de man met {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vrienden aanzat, en deze troostte de gasten zeer bedaard. De vrouwen mogten de Olympische spelen niet bijwonen; de meisjes wel. Ook van het hoogstlosbandige blijspel waren de vrouwen volstrekt uitgesloten, doch niet van het treurspel, blijkens het verhaal, (hetwelk onzen Schrijver echter verdacht voorkomt) dat de slangenhairen en zweepen der Furiën in de Eumeniden van aeschylus eene ontijdige verlossing bij eene der aanschouwsters zouden hebben te weeg gebragt. Ook van onderlinge maaltijden der mannen waren de vrouwen uitgesloten, doch niet van vele openbare godsdienstige feesten. Het is waar, de Schrijver haalt hier vele getuigenissen aan uit latere Romans (meest uit de vierde Eeuw onzer tijdrekening); maar die daadzaken worden ook door andere Schrijvers bevestigd, en perikles spreekt bij de lijkplegtigheid der eerste gesneuvelden in den Peloponnesischen oorlog ook de vrouwen aan. Hoe het zij: meer of minder vrij volgens de wetten, de vrouwen wisten wel middelen, om zich met de daad in vrijheid te stellen, zelfs een losbandig leven te leiden, en overspelers in huis te brengen. Het was een gezegde van een' wijsgeer: ‘Hebt gij eene schoone vrouw? gij hebt haar gemeen met anderen; eene afzigtige? dan hebt gij verdriet.’ De pogingen, om de vrouwen binnen de palen der zedigheid te houden of terug te brengen, waren vergeefs. Nogtans bereikte het zedebederf in Griekenland geenszins de hoogte als in Azië en in latere dagen te Rome. Te Sparta alleen werd het overspel gewettigd, onder voorwendsel van voor de reinheid der zeden en tegen de jaloerschheid te waken, en aan Sparta sterke en gezonde kinderen te verschaffen. Men mogt, ja men moest, in zekere gevallen, zijne vrouw aan jonge en schoone burgers leenen! ‘Men moet,’ zegt de Schrijver teregt, ‘de vooringenomenheid der Schrijvers bewonderen, die met eene allerliefste naïveteit beweren, dat men, dank zij die goddelijke wetten, nooit van een overspel te Sparta {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde. Dat is zoo veel gezegd, als: in eene rooverbende is geen enkele dief!’ Nu, die Spartaansche burgeressen overtroffen dan ook alle de andere Grieksche vrouwen in zedeloosheid en heerschzucht te gader, (p. 165.) De veelwijverij had intusschen alleen bij de Macedonische Koningen plaats. (Die van sokrates wordt ontkend.) Wij komen nu op het punt der Hetairen, door den Schrijver te regt door Courtisanes vertaald, doch waarvoor onze taal geen woord heeft. De Franschen hebben den naam en de zaak in ninon de l'enclos. Onze Schrijver leidt den oorsprong dezer talrijke klasse van vrouwen af van de zucht, die velen der andere sekse bezielde, om zich van het juk, dat door wetten en gebruiken op de getrouwde vrouw drukte, te ontslaan. De Hetairen hadden doorgaans meer talenten dan de meisjes, tot het huwelijk bestemd. Er waren er echter ook, die, als slavinnen van anderen, tot het schuim harer sekse behoorden, en niet veel van dergelijke vrouwlieden in onze groote steden verschilden. De eigenlijke Hetairen daarentegen waren personen, wier veeltijds beschaafde omgang eenigzins kon opwegen tegen hare onverzadelijke hebzucht, waarmede zij soms vorstelijke schatten wonnen. Nogtans verstrekte de omgang met de Hetairen volstrekt niet tot schande. Staatslieden, veldheeren, redenaars, wijsgeeren zelfs bezochten die openlijk. De reden daarvan is niet verre te zoeken. De gewone vrouwen waren onkundig, onbeschaafd, en hare opvoeding hield haar van alle bevallige talenten verwijderd. Vrouwen, die, door haren wegslependen omgang, vernuft, en somtijds kunstvermogen, den geestvollen Griek een aangenaam onderhoud boden, en tevens door hare schoonheid zijne zinnelijkheid streelden, waren voor dit volk, dat de bevalligheid naar ligchaam en ziel aanbad, onweêrstaanbaar. Ook wisten deze vrouwlieden (want in den grond waren zij toch alle verachtelijk) de uiterlijke welvoegelijkheid soms zeer goed te bewaren, en hielden zelfs een {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer groot huis op. - Men kan niet ontkennen, dat sommigen wezenlijke liefde voor hare minnaars koesterden. De meestberoemde Hetairen waren thargelia, phryné, die aanbood, de door alexander vernielde muren van Thebe te herbouwen, de beide laïssen, de eene in Sicilië, geliefde van aristippus, de andere tijdgenoote van phryné, wier roem (!) zij zelfs nog overtrof, en eindelijk de beide aspasia's, de eene minnares van den jongeren cyrus, de andere, hoezeer opvoedster in een Instituut van slechte vrouwlieden, de geliefde, daarna de echtgenoote van den grocten perikles, door sokrates meermalen bezocht, schrander en doorkneed in redekunst, wijsbegeerte en staatkunde, doch na den dood van haren verhevenen gemaal - de vrouw van een' ossenkooper. Ons bestek verbiedt ons veel te zeggen van een voor de Grieksche beschaving zeer belangrijk, maar treurig onderwerp, de mannenliefde. De Hoogleeraar denkt daarover in geenen deele zoo gunstig als sommigen, welke hierin slechts (ten minste wat de meer edele Grieken betreft) eene meer verhevene vriendschap of zoogenaamde Platonische liefde zien; gelijk de beroemde jacobs, in wiens gunstig gevoelen omtrent de Grieksche vrouwen onze Schrijver ook niet kan deelen. De talrijke plaatsen, hier aangehaald, bewijzen veeleer de ontzettende waarheid, dat er in de gouden Eeuw van Griekenland (en later vooral ook) geen onderscheid in dit opzigt tusschen de beide seksen bestond, (p. 231, Note 21.) De grootste mannen waren aan die onnatuurlijke misdaad overgegeven. Nogtans worden er uitzonderingen gemaakt omtrent de zoogenaamde liefde der Spartanen, der gewijde schaar bij de Thebanen, van sokrates en eenige anderen. Doch, zelfs op de onschuldigste wijze uitgelegd, had deze liefde of hartstogtelijke vriendschap de noodlottige uitwerking, dat zij den onschuldigen omgang met vrouwen, die op de beschaving der beide seksen zulk eenen gunstigen invloed heeft, grootelijks benadeelde, en de verachting voor de zwak- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} kere kunne, tot onberekenbaar nadeel van deze, voltooide. De beschouwing gaat thans over tot die eigenschappen des volks, die minder van uiterlijke omstandigheden afhangen en meer in het volkskarakter geworteld zijn, zoo als de eenvoudigheid en naïveteit der uitdrukking omtrent gewaarwordingen en behoeften, die bij de hedendaagsche volken altijd zekere omschrijving of Euphonismus vereischen. Wel is waar kan men de morsigheden van aristophanes niet op rekening dier eenvoudigheid stellen; maar men vindt ook bij kuische Schrijvers, zelfs bij Treurspeldichters, soms eene regtstreeksche vermelding van 't geen wij nooit met den naam noemen. Het is waar, de in dezen meest terughoudende Schrijvers zijn op verre na niet altijd de onschuldigste, (blijkens de vroegere Franschen) en eene zekere vrijheid van uitdrukking kan met de onschuldigste, reinste ziel gepaard gaan, blijkens onzen Vader cats; maar onbeschaamdheid van uitdrukking is toch juist het tegendeel dezer naïveteit, en wij vinden die dikwerf evenzeer bij de Grieken, als bij de Franschen der Omwenteling (b.v. bij parny, den Schrijver van Justine, en béranger.) Hoezeer dus het gestelde des Heeren brouwer in zekeren zin waar is, komt het ons echter voor, dat hij de onschuld der Grieken in dit opzigt wat te ver uitstrekt. Maar in andere opzigten was zekerlijk hunne manier van denken en spreken veel meer met den stempel der eenvoudige, ongesluijerde natuur gekenmerkt, dan bij ons nieuweren, die een volk van complimenten uitmaken. De Grieken hadden in 't geheel veel van kinderen, ook in hunne ligtgeloovigheid en zucht voor het wonderbare, waarvan hier treffende staaltjes bijgebragt worden, doch onder welke het ons verwondert, pytheas van Marscille te zien aangevoerd; een' man, van wien de geleerde schlözer in zijne Allgemeine Nordische Geschichte (S. 13, 194) zegt, ‘dat hij van Noordelijk Europa meer geweten heeft, dan beide polybius en strabo, die aan {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de geleerde wereld veel grooter nut zouden gedaan hebben, indien zij, in plaats van uit bloote onwetendheid zijne berigten als fabelen uit te krijten, meer daarvan hadden opgeteekend.’ Die zeespons of long bij Thulé is zekerlijk eene ongerijmde fabel; maar de goede pytheas (de eerste, die, als ooggetuige, ons berigten van Noorwegen en Pruissen geeft) had die van anderen, even als herodotus die van zijne goudbewakende mieren, zoo groot als honden, en niemand zal daarom den Vader der ongewijde Geschiedenis voor leugenaar schelden, gelijk onze Schrijver eenigermate doet met te zeggen: ‘Pytheas, qui prétend avoir fait un voyage dans le nord de l'Europe.’ Wij ontvangen daarop een zeer kort (misschien wel wat al te kort) verslag van de verstandelijke ontwikkeling der Grieken, die toch op hunne zedelijke en godsdienstige den onmiddellijksten invloed had. Hunne ontwikkeling stelde altijd den hoogsten prijs op ligchaamsoefeningen en poëzij (Gymnastiek en Muzijk), en ook hunne geschiedkunde, welsprekendheid en wijsbegeerte waren menigwerf dichterlijk. Het is bekend, dat Athene het brandpunt der Grieksche letteren was. Sparta deed daarvoor weinig of niets. De Beötiërs hadden dit lot met ons Nederlanders gemeen, dat men hen, de landgenooten van pindarus, korinna en plutarchus, (ook epaminondas, de waardige leerling van den Pythagoreër lysis, had hier genoemd kunnen worden) uit een dwaas vooroordeel, van botheid beschuldigde - om hun vochtig klimaat. Daarenboven muntten de Grieken uit door vele voortreffelijke zedelijke eigenschappen, zoo als herbergzaamheid en gastvrijheid, (alweder de vreemdeling-hatende, stugge Lacedemoniërs uitgezonderd) humaniteit of hooge menschelijkheid; waarbij onze Schrijver alle wreedheden in de oorlogen niet wil in aanmerking hebben genomen, daar die altijd plaats hebben in burgeroorlogen, en eene te hunnen opzigte zeer gunstige vergelijking maakt met de oude Israëlieten, van welke hij de ergste wreed- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} heden in eenige regels bijeendringt, en de Europeërs der Middeleeuwen. Doch hierin is hij met zichzelv' in tweestrijd, waar hij boven (T. III. p. 62, 63, 67) vele wreedheden der Grieken verhaalt, waarbij men nog vele andere, gelijk het bloedbad te Koreyra, den moord der gevangene Atheners te Syrakuse, de gruwelen van agathokles, enz. zou kunnen voegen; en wil hij dit alles als gevolgen der burgeroorlogen verdedigen, dan mag hij ook de door hem aangevoerde trekken uit de Joodsche Geschiedenis niet rekenen, die alle gedurende burgeroorlogen plaats hadden. En wat de Middeleeuwen aangaat, slechts één trek daarvan moge hier staan ter beantwoording van de snoodheden van sommige roofridders: De Middeleeuwen hebben in de meeste landen van Europa de slavernij afgeschaft. Dit ging het vermogen der Grieksche wereld te boven; het was alleen mogelijk door het Christendom. Voorts schiet Sparta, met hare ontmenschte moeders, (ware tijgerinnen, die zich verheugden en juichten bij het sneuvelen harer zonen) ook hier weder bij de overige Grieken te kort, van welke hier zeer vele schoone trekken der edelste menschelijkheid, en ook van zorg voor armen en ongelukkigen, ja zelfs voor dieren, worden opgezameld. De Atheners onderscheidden zich nog boven de andere Grieken door dat tragische medegevoel met de ellenden en rampen hunner medemenschen, hetwelk in de meesterlijke treurspelen hunner drie Hoofddichters zoo treffend wordt uitgedrukt. Met deze eigenschap gaan vrolijkheid en gezelligheid doorgaans gepaard, en ook deze bezielden de Grieken, de Atheners vooral, in eene hooge mate. Daaruit kan men zelfs vele hunner ondeugden verklaren (niet vergoelijken). Die vrolijkheid deed hen zelfs bij openbare rampen hunne spelen niet staken, en de Blijspeldichters dulden, wanneer zij zoowel hunne Goden als edelste staatslieden bespottelijk ten toon stelden. Ook in hunne Dichters, tot in homerus toe, straalt die vrolijkheid door. De gansche levenswijze der Grieken was gezellig. Zij bragten den dag niet in huis, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk wij, maar op de marktplaats of onder de galerijen en in de worstelperken door; vandaar, dat de meeste stadgenooten elkander kenden. De Republiek van plato is geheel een afdruksel van den Griekschen geest. Het schoone in alle vormen, doch vooral in die van het menschelijk ligchaam, werd door de Grieken aangebeden; en uit deze eigenschap, gevoegd bij hunne veelvuldige worstelspelen en andere ligchaamsoefeningen, laat zich eenigermate de algemeenheid diens schandelijken hartstogts verklaren, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Bij dit schoonheidsgevoel voegde zich smaak en gevoel voor het welvoegelijke (hoewel anders gewijzigd dan bij ons). De drie Bevalligheden ontvingen in Griekenland Goddelijke eer. Hoezeer ook de Lacedemoniërs aan die Godheden offerden, toonde nogtans de morsigheid en onvoegzaamheid van hun uiterlijk voorkomen wel, dat zij hare dienst niet kenden. Vooral in dichtkunst, muzijk en dans huldigden de Grieken het schoone. Van het eerste is zulks door hunne nooit geëvenaarde meesterstukken bekend; hoe gevoelig de Grieken voor poëzij waren, blijkt onder anderen aan eenige in Sicilië gevangene en verkochte Atheners, aan welke hunne Heeren voor het opzeggen van verzen uit euripides de vrijheid schonken. Bij alle maaltijden waren zangers of zangeressen, en de gebarenspelen of dansen, door de Pantomimen uitgevoerd, en die geheele dichterlijke schilderingen voor oogen stelden, moeten, volgens de beschrijvingen, die wij daarvan hebben, alles, wat de tegenwoordige Balletten bevalligs mogen hebben, zeer verre achter zich hebben gelaten. Maar ook in de beeldende kunsten heerschte het schoonheidsgevoel. Men kan zich naauwelijks een denkbeeld maken van het aantal standbeelden, hetwelk alle de Grieksche steden versierde, wanneer men nagaat, hoeveel pausanias, na Griekenlands diep verval, in de tweede Eeuw onzer jaartelling er nog vond. Wat de kunsten, vooral poëzij, aangaat, zoo waren de Spartanen daarvoor niet geheel ongevoelig, en men maakt gewag van liedjes, die {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zij bijzonder beminden en veel daarvan hadden; maar zij hadden eenen onveranderlijken afkeer van alle nieuwigheden, ook in dit opzigt, en zekerlijk, althans in de muzijk, geenszins ten nadeele der zedelijkheid; want de Grieken, vooral hunne Wijsgeeren, stelden een hoog belang in de muzijk, tot veredeling van den mensch. Zij zouden niet, gelijk tegenwoordig zoo vele onberadene beoordeelaars, van een al te vermaard, walgelijk en zedeloos duivelsstuk hebben gezegd: O, het stuk is niets, maar de muzijk is zoo schoon! Er is dus geen verband meer tusschen toonkunst en zedelijke strekking van eenig kunstwerk. De Grieksche Geschiedenis heeft het wel anders getoond. Toen de muzijk losser, wellustiger, ongebondener werd, vervielen ook de zeden; de toonen dienden niet meer om de ziel te verheffen, maar om moeijelijkheden te overwinnen, en de toonkunstenaars werden alleen geprezen, naarmate zij hierin slaagden. Zietdaar eene schets, of liever een dor geraamte, van een uitnemend welgevormd en krachtig ligchaam; een werk, hetwelk wij aan onze lezers ten sterkste, als waarlijk klassiek, durven aanprijzen. Reeds verlangen wij zeer naar de volgende Deelen, (*) welke de Godsdienst, de wijzigingen, welke dezelve in latere tijden heeft ondergaan, de feestspelen, de opkomst en de vorderingen der Wijsbegeerte, en derzelver invloed op de zamenleving, behelzen moeten, en zekerlijk, even als deze twee Deelen, voor den denkenden beoefenaar der Geschiedenis en Volkenkunde de nuttigste wenken en daadzaken zullen bevatten. Astraea. Verzameling van de belangrijkste Regtsgedingen in Europa. Iste Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. In gr. 8vo. 116 Bl. f 1-: {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een weldsche titel: Verzameling van de belangrijkste Regtsgedingen in Europa! En wat ontvangt de lezer? In de rubriek Hoven van Assises vindt men eerst: Moord van eene vrouw, met hare toestemming door haren minnaar gepleegd, benevens des moordenaars ergerlijke vrijspraak door de Gezworenen bij het Hof van Assises der Seine. Vervolgens eenen broedermoord, met veroordeeling ter dood van een' vader en zijn' zoon, door het Hof van Assises te Bastia. Belangrijker dan het verhaal dier gruwelen is het Proces van den Heer kergorlay, ex-Pair van Frankrijk, en den Heer dieudé, gelastigde van de Quotidienne, waarbij de aangeklaagden, ter zake van aanranding der regten van Koning lodewijk-philips, veroordeeld worden tot gevangenis en boete. Te voren was de Heer kergorlay op dezelfde beschuldiging vrijgesproken; nu wordt hij, die woorden herhaald hebbende, veroordeeld; doch ook nu eerst is er regt gedaan. De vorige vrijspraak der Gezworenen was zoo schandelijk, als die van de oproermakers te Straatsburg. - Daarop volgt Correctionele Politie in Parijs, en onder dien titel vindt men verslag van twee kluchtige zaken, die van geen het minste belang zijn. Nog jammerlijker is de keus van de Schoolmeester, als proeve van Burgerlijke Regtspleging. Iets beter is, Regtbank van Koophandel te Parijs: verantwoordelijkheid van herbergiers. Ten besluite volgt het verslag van een vrij romanesk geval; voorts iets over een' dommen boer, en het verhaal van een oproerig liedje, door een' dronkenman te Parijs gezongen, benevens deszelfs vrijspraak door de Gezworenen. De drie laatste geschiedenisjes maken de zoogenaamde Mengelingen uit. Eigenlijk staat in het gansche boekje niets of bijna niets, dan hetgeen Recensent reeds lang in de Gazette des Tribunaux gelezen heeft. Maar in dat Regtsgeleerd dagblad komen ook (en dit maakt er de verdienste van uit) zeer belangrijke twistgedingen en beslissingen, vooral in burgerlijke en handelszaken, voor. Waarom, zoo men die Gazette plunderen en den roof aan ons publiek mededeelen wilde, dan toch niet beter gekozen? Is het, om iets voor het algemeen te leveren? Want voor Regtsgeleerden, die alles, wat hier voorkomt, voor zoo veel er iets uit te leeren valt, elders beter kunnen vinden, is zulk een Tijdschrift van geen de minste waarde. Dus voor het algemeen? Maar wat heeft dat nu aan zulk een zamenraapsel, op zijn best geschikt, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} om alwat naar regtspleging gelijkt (want dáár schijnen de voorbeelden naar uitgezocht) als ongerijmd of als bespottelijk te doen beschouwen, en voorts het hoofd met eenige verwarde denkbeelden van regtsleer te vervullen, waardoor de eenvoudige geheel van den weg wordt afgebragt? Wat zou men er van zeggen, indien eens een Medisch Tijdschrift verscheen, met het oogmerk om daarin eene aangename lectuur aan de menigte te verschaffen! Dat doel zou immers dwaasheid zijn? Maar met de Regtsgeleerdheid is het eveneens; zij is niet geschikt om het publiek te vermaken. Tot verdere voortzetting dezer Astraea, tenzij geheel anders ingerigt, dan het Voorberigt vreezen doet, kunnen wij dus den Uitgever niet aanmoedigen. De Maan en hare Bewoners. Door H. van Blanken, Leeraar der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. Met eene Kaart. Te Zwolle, bij J.J. Tijl. 1838. In gr. 8vo. 25 Bl. f :-60. Theodosius van Tripolis over den Bol. Door en bij denzelfden. 1836. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-60. 1. Hetgeen de titel belooft aangaande bewoners der maan, bestaat slechts in zeer weinige woorden. Er is dan ook niet veel van te zeggen; de ijdele gissingen, waartegen wijlen (helaas!) de beroemde Hoogleeraar moll in eene uitstekende Oratie waarschuwde, brengen ook geen het minste nut aan, en de droomen van onzen anders grooten huygens (Cosmotheoros), van fontenelle (sur la pluralité des mondes) en anderen, konden gemakkelijk vermeerderd worden. Met regt vergenoegt zich de Heer van blanken met de erkentenis, dat wij er niets van weten. Doch dit neemt niet weg, dat wij ons niet met hem verwonderen over de sterke verbeeldingskracht van eenen man, die de strepen in den Schröter, van elders (onder anderen uit het bekende werk van Prof. sommer, Tafereel, D. I. Pl. IX, Afb. 53, 54) bekend en hier onder de Maankaart afgebeeld, ‘voor de perspectief eener stad’ kon aanzien. De Hoogl. griethuizen heeft de gronden voor zijn gevoelen, ‘dat de maanbewoners in gewelfde vertrekken onder den grond leven,’ elders breedvoeriger uiteengezet; en, die onderstel- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ling eenmaal aangenomen zijnde, is het denkbeeld (welks waarde wij aan zijne plaats laten) niet zoo vreemd te achten. Het verwondert ons, dat de Schrijver niet gezegd heeft, dat dag en nacht, morgen en avond op de Maan tevens zomer en winter, lente en herfst zijn. Het werkje is anders een welgeschreven, vrij goed geordend overzigt van het voornaamste, dat voor een beschaafd, maar onsterrekundig publiek, van den wachter onzer aarde te zeggen valt. Het is wetenschappelijker, dan dat van zijnen stadgenoot oostkamp, die, schoon niet genoemd wordende, in een paar aanteekeningen teregt gewezen wordt. Wij verlangden echter ook iets nopens den invloed van de maan op de aarde, met iets over ebbe en vloed. Het zal wel eene misstelling zijn, dat de beroemde herschel op bladz. 19 befaamd heet. Het maankaartje is te klein, om goed te kunnen zijn. 2. is het Iste stukje van eene Nederduitsche uitgave der Sphaerica van theodosius, waarop nog drie zouden volgen, blijkens het Voorberigt, geteekend 1 Julij 1836. Desniettegenstaande hebben wij het eerst onlangs ontvangen, en sedert niets meer gehoord van het voortzetten eener uitgave, waarvan wij het nut nog niet inzien. Mijne Reis naar Portugal, in de Lente van 1836. Door Gustaaf von Heeringen. Uit het Hoogduitsch door Steenbergen van Goor. III Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 698 Bl. f 7-: Toen Prins ferdinand van Saksen-Koburg zich, in de lente van 1836, naar Portugal begaf, om aldaar met de nog jeugdige Koningin-weduwe, Donna maria, in het huwelijk te treden, vergezelde hem derwaarts onze Schrijver, - in welke hoedanigheid blijkt echter niet duidelijk - en aan diens verblijf in Portugals hoofdstad gedurende eenige maanden is dit reisverhaal zijne geboorte verschuldigd. De Heer von heeringen vertrok van Koburg, in het begin van Maart, over Wurtzburg, Afschaffenburg, Frankfort, Maintz, Koblentz, Aken en Luik, naar Brussel. Na een verblijf aldaar van eenige dagen, begaf de Schrijver zich over Rijssel, Duinkerken, Grevelingen en Calais naar Londen, en vond aldaar zijnen vorstelijken meester, met wien hij, na, zoo veel het verblijf van eenige dagen toeliet, de merkwaardigheden {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} van Londen te hebben beschouwd, scheep ging, en omstreeks eene maand na zijne afreize uit Duitschland te Lissabon aankwam. Het eerste Deel wordt besloten met de beschrijving der plegtigheden van het huwelijksfeest van het vorstelijk paar. De beide andere Deelen behelzen het verhaal van des Schrijvers verblijf gedurende twee maanden te Lissabon, der personen, die hij daar leerde kennen, hetgeen hij van het karakter, de zeden, gewoonten en volksvermaken der inwoners opmerkte, zijne uitstapjes in de omliggende landstreek, in één woord alles, wat hij der vermelding waardig heeft geoordeeld. Aan het einde van het derde Deel breekt het verhaal zeer onverwachts af met het berigt, dat onze Reiziger in het begin van Junij op een Fransch schip in zee stak, om met hetzelve naar Frankrijk te stevenen. Misschien moet dit werk een gedenkschrift zijn van het huwelijk van den Koburgschen Prins met de Koningin van Portugal. Welligt is dit ook het doel geweest, met hetwelk von heeringen Hoogstdenzelve heeft moeten vergezellen. Voor 't minst heeft de Schrijver dit reisverhaal aan Prins ferdinand opgedragen. Het spreekt van zelf, dat het hier dan ook niet ontbreekt aan berigten en aanmerkingen, die vleijende zijn voor zijne vorstelijke Heerschappen en voor het geheele Saksen-Koburgsche geslacht. Evenwel wij vinden het niet zeer kiesch, dat de Schrijver van dit geslacht telkens spreekt, even als ware hetzelve eene stoeterij van huwbare Prinsen. Zoo zegt hij onder anderen: ‘Trouwens, leelijkheid, zelfs middelmatigheid van uiterlijk voorkomen is nu eenmaal het ersdeel der Koburger Prinsen niet; en hieromtrent behoeft de lezer mij niet op mijn woord te gelooven: hij vrage het slechts aan de Koningsdochters en Koninginnen, welke zij gehuwd hebben of nog huwen zullen.’ De vooronderstelde bestemming van dit werk in aanmerking genomen zijnde, kan zelfs de Nederlandsche lezer het den Schrijver niet euvel afnemen, dat ook leopold van Saksen-Koburg, als Koning van België, zijn deel van dezen wierook ontvangt. ‘Men moet,’ schrijft hij, ‘den man gezien hebben, om te begrijpen en volkomen overtuigd te worden, dat hij voor de hoogste betrekkingen in het maatschappelijke leven bestemd was. De Koning wordt door velen bemind, en, wat meer wil zeggen, door allen geacht. - Geene vleijerij, maar waarheid.’ (Wij laten deze verzekering voor hetgeen dezelve zijn moge.) Het is dus ook niet te verwonderen, dat {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de (N.B. (*)) Baron silvain van de weijer, Belgische Minister en buitengewoon Gezant van Koning leopold aan het Portugesche Hof, hier beschreven wordt, als een nog jong, maar fijn beschaafd en in de verkeering ongemeen aangenaam man. Kluchtig inderdaad is het verhaal van de eer, welke door den Commodore van een Amerikaansch eskader aan den Schrijver en aan zijnen vriend van de weijer werd bewezen. Eerst de Belgische en daarna de Saksen-Koburgsche vlag werden aan den top van den grooten mast van den Amerikaan geheschen, en elk van beide werd met vijfentwintig eereschoten begroet. De Schrijver kan hier zelf niet nalaten, te spotten met de Saksen-Koburgsche vlag, die, nooit te voren op zee geweest zijnde, zich in den top van den mast van een oorlogschip even zoo weinig op hare plaats gevoelde, als een snoek op zolder. Evenwel de beide vlaggen behoefden zich voor elkander niet te schamen; want de Belgische is evenmin eene heldin ter zee, als te land. Meer reden tot ontevredenheid heeft voorzeker ieder weldenkende wegens de uitvallen op de Godsdienst, die de Schrijver van tijd tot tijd doet, en die door den Vertaler zorgvuldig behoorden onderdrukt geworden te zijn. Op eene lachverwekkende wijze beschrijft hij eene door hem bijgewoonde godsdienstoefening der Hervormden in Engeland. Hij vermaakt zich, en wil zijne lezers vermaken, met het verhaal van den dubbelen kanfel, dien hij meent gezien te hebben; daar hij den voorlezer voor eenen tweeden predikant, die op een lager geplaatsten kanfel staat, wil hebben gehouden, en het voor een geluk houdt, dat de onderste redenaar zwijgt, terwijl de hooger geplaatste spreekt. Ieder zal den man gelooven, als hij belijdt, dat hij met de gebruiken der Anglikaansche Kerk (hij mogt er wel bijvoegen der Protestantsch-Christelijke Kerk) niet bekend is. Maar juist deze onkunde ontneemt aan onzen Schrijver de bevoegdheid, om een ongunstig oordeel wegens het weinig hartverheffende der plegtigheden van die Kerk te vellen. De Schrijver geeft zich hier en daar in zijn werk uit voor Roomschgezind; maar wij twijfelen, of verstandige Roomschgezinden gediend zullen zijn met zijnen zoogenaamden lof der gebruiken van de Roomsche Kerk ten koste der Protestantsche. Ook is het juist niet zeer orthodox, dat de Schrijver de apen houdt {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene eerste proeve der natuur, om menschen te vormen. Over het geheel schijnt de Vertaler zelf niet zeer ingenomen met het werk, niettegenstaande zijne aanprijzing van hetzelve in de Voorrede. Verscheidene aan den voet der bladzijden geplaatste aanteekeningen verstrekken daarvan tot blijken. De voornaamste verdienste van het werk zal, naar ons oordeel, wel daarin bestaan, dat hetzelve in eenen aangenaam onderhoudenden stijl geschreven is, en dat, daar de Schrijver mededeelt hetgeen hij gezien heeft, zijne berigten in meerdere of mindere mate van eenig geschiedkundig belang zijn. Als dagelijksch brood voor lezers, die stof tot tijdkorting noodig hebben, is dus dit werk leverbare waar. Echter wenschen wij, dat in het vervolg de kundige Vertaler zijne keuze bepale tot werken, die hij meer onbepaald aan zijne landgenooten kan aanbevelen. De Roover. Een Drentsch Verhaal. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1838. In gr. 8vo. 54 Bl. f :-60. Het Voorberigt van dit stukje, met de letter V. onderteekend, berigt den lezer het volgende: Het lezen van Jose en Kuser heeft den lust bij den maker opgewekt, om ook iets in dat genre te vervaardigen, maar hij gevoelt minder gelukkig geslaagd te zijn. Het doel van dit dichterlijk verhaal moet zijn: een voorbeeld te geven, hoe iemand, zelfs de braafste mensch, door den drang der omstandigheden geleid, van eene eervolle tot eene eerlooze, ja misdadige betrekking kan afdalen, zonder zelf evenwel in zijn hart opzettelijk eerloos of misdadig te zijn. Eindelijk heeft de Dichter willen aantoonen, wat onder de hartverscheurendste omstandigheden des levens de liefde en boven alles de Godsdienst vermag. Wij zullen zien, of dit doel, en hoe het bereikt is. Eerst een woord over het navolgen van Jose en Kuser. Rec. stelt de talenten van den Heer beets op hoogen prijs, en kent hem volmondig dichterlijk genie en talent toe. Hij zal het voortreffelijke van de beide hier genoemde stukken niet loochenen, maar meent toch tegen derzelver navolging te moeten waarschuwen. Zij zelve zijn in vele opzigten slechts navolgingen van den trant van byron. Maar die navolging is eene gevaarlijke klip. Byron was een bijzonder mensch, een somber genie, door aanleg en gemoeds- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid, door omstandigheden en lotgevallen tot eene zwaarmoedigheid en zwartgalligheid gebragt, die een eigenaardig karakter gaven aan alles, wat hij deed, sprak en schreef, en die zoowel den somberen toon, als de bijtende verachting, de scherpe satire, het spotten met alwat rein en heilig is, verklaren, hetwelk alles in vele zijner gedichten is vereenigd. Maar die dichtstukken waren ook de getrouwe afdruk zijner ziel, en uit dat individuéle, uit dat onbestemde gevoel, dat wij in ieder zijner helden bijna zijn eigen beeld aanschouwen, ontleenen zij eene groote bekoorlijkheid. Maar bij ieder ander wekt die voorstelling walging. Zoodra men ophoudt, daarin des Dichters eigene ziel als te zien weêrgekaatst, gevoelt men, dat dergelijke voorstellingen van den eenen kant eentoonig, en van de andere zijde onwaar, onnatuurlijk, oneigenaardig zijn. Het was een ziekelijke toestand des menschelijken gevoels, zeide vóór eenige jaren een Engelsch oordeelkundig beschouwer van de letterkunde zijns vaderlands, die byron zoo vele bewonderaars en navolgers bezorgde onder degenen, die voor het eigenlijk schoone zijner stukken geenen zin hadden. Hij staat alleen, onnavolgbaar, omdat zijne stukken hemzelven geheel uitdrukken, en iedere navolging is minder, dan het oorspronkelijke, omdat men er het beeld van byron zelven niet meer mede kan verbinden. Zoo gaat het ook met den Roover. Er moet, naar des Dichters meening, ook zulk eene Byroniaansche tint over liggen; maar het is mislukt, omdat de zwaarmoedigheid niet in de ziel des Dichters gelijk in die van byron lag. Rec. is zelf een groot bewonderaar van den Engelschen Dichter; maar bij al zijne navolgers, en ook niet het minste bij den verdienstelijken Dichter van Jose en Kuser, hinderde hem die overtuiging, welke hem op iedere bladzijde werd verlevendigd: Dat is navolging! Dat is niet de wezenlijke afdruk van 's Dichters ziel! Het is een schaduwbeeld! Het is jagen naar effect, naar iets, dat niet natuurlijk is! Het is eigenlijk den Roover te veel eere bewezen, over deszelfs maker als in éénen adem met byron of zelfs met beets te willen spreken. Maar de bovenstaande bedenking lag Rec. op het hart en moest er eens af. De Roover is in alle opzigten mislukt. Werner, op wien het boven aangehaalde aangaande den braafsten mensch enz. toepasselijk moet zijn, is een ellendeling, die waarlijk weinig medelijden {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} inboezemt. Omdat de broeder van zijne geliefde, die hier een veinsaard genoemd wordt, hem zijne vriendschap ontzegt en dreigt zijne liefde te zullen verhinderen, moordt hij hem op de laagste wijze en wordt dan - roover. Is dat nu de drang der omstandigheden? Is er iemand, die bij het lezen van het dichtstuk den Dichter niet van leugen beschuldigt, als hij later zegt: Wel had hij veel en zwaar misdreven, Maar niet opzettlijk had zijn jeugd Hem dwalen doen van 't pad der deugd; Geen kwaad had ooit zijn ziel verheerd, Geen zucht tot twist hem ooit verteerd, Noch wraak of haat zijn borst vervuld. Zeven-jaren waren er sedert den moord voorbijgegaan, en hij had die jaren doorgebragt als rooverhoofdman; kon hij dan zeggen? God weet, hoe 'k sints dien droeven dag, Toen 't zoo noodlottig feit gebeurde, In ootmoed steeds mijn drift betreurde! Werner heeft eigenlijk geen karakter, hetgeen ook uit zijn doelloos of onbeschaamd terugkeeren tot de zuster des vermoorden blijkt; en met die mislukte teekening van werner is het geheele plan van den Dichter mislukt. Het heet een Drentsch verhaal. Waarom? Omdat de Dichter misschien in Drenthe woont? Eenige andere reden kan Rec. niet gissen. Het werktuigelijke van de kunst is den maker ook nog vreemd; er zijn verscheidene regels in, waarvan de maat niet eens deugt. Eene zekere gemakkelijkheid is aan de verzen niet te ontzeggen; maar zij zijn dikwijls al zeer prozaïsch. In eene beschrijving van aleide, anders niet het ongelukkigste gedeelte van het stuk, lezen wij fraaijigheden als deze: - 't lieflijk rood, Dat op heur wangen bloeide Als roosjes, smolt en vloeide In 't leliewit van mond en hais. En wie die schoone leest ooit zag, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zoo betoovrend elk beviel En elk graag volgen mogt met d' oogen, Stond niet verrukt en opgetogen? enz. enz. Wij verlangen niet naar meerdere dergelijke Drentsche verhalen. Oranjes wederkomst. Vijfentwintigjarige herinnering op den 30 Nov. 1838. Voorgedragen in de afdeeling Helder der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, door J.H. Sonstral. Willemsoord, aan het Nieuwe Diep, bij C. Bakker, Bz. 1838. In gr. 8vo. IV en 36 bl. f :-50. Een welgeschreven stukje, dat bij de voordragt ongetwijfeld genoegen moest geven, omdat het hart der toehoorders voor dergelijke taal geopend was, als hier wordt gevonden. Het is in goeden, levendigen stijl, en roept de gedenkwaardige dagen der gezegende omwenteling van 1813 levendig voor den geest terug. Intusschen bevat het voor de uitgave toch te weinig. Wat hier gevonden wordt, vindt men beter in het heerlijke Gedenkstuk van van der palm, en er ligt iets gewaagds in, het te durven ondernemen, om over hetzelfde onderwerp nog iets te laten drukken. De lezer (wij willen niet spreken van den hoorder) zou ook iets meer verwachten, dan hier gegeven wordt. Men ziet ongaarne vijfentwintig jaren terug, zonder zich tevens te herinneren, wat zij hebben opgeleverd; en, Oranje's wederkomst gedenkende, had de Redenaar, naar het oordeel van Rec., het gewigtige tijdvak, na die wederkomst verloopen, niet geheel onaangeroerd moeten laten, en over de zegeningen van die gebeurtenis moeten spreken. Plaats daartoe had hij gereedelijk kunnen vinden, indien hij de proclamatiën enz., die hier eigenlijk zeer te onpas voorkomen, had weggelaten. Het goede erkennende, oordeelt Rec. toch, dat dit stukje niet had behoeven te worden uitgegeven. De Abdis van het Klooster Santa Maria del Nova. Naar het Engelsch van Anna Radcliffe. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 540 bl. f 4-80. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene wellustige, wraakgierige abdis, een huicheiachtige, boosaardige monnik, kwaadaardige nonnen, sluipmoordenaars, Inquisitie, gevangenissen, pijnbank, brandstapel, geheimzinnigheden, belaagde onschuld, liefde etc.: dat alles, behoorlijk ondereengemengd, zijn de elementen van dezen Roman, die zelfs niet onder de besten van anna radcliffe behoort. Rec. hoopt, dat de degelijker kost, waaraan men ook in dit vak gewoon is, den smaak voor dergelijke boeken zal hebben weggenomen. Elvira van Swanenburgh. Historisch Romantisch Verhaal, uit het begin der Spaansche onlusten, in de zestiende Eeuw. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1838. In gr. 8vo. 372 Bl. f 3-30. De ongenoemde Schrijver biedt dezen zijnen eersteling met zoo veel bescheidenheid aan het lezend publiek aan, dat hij reeds daardoor aanspraak op de toegevendheid van den beoordeelaar zou hebben, ook dan, wanneer hij die in eene meerdere mate behoefde, dan inderdaad het geval is. Wij hebben dit romantisch Verhaal met genoegen gelezen. Zoo wel de stijl als de inhoud zelf boeijen de aandacht, en houden het verlangen naar de eindelijke ontknooping op eene aangename wijze levendig. Reeds het tijdvak zelf, waarin de hier verhaalde geschiedenis voorondersteld wordt voorgevallen te zijn, dat tijdvak namelijk, hetwelk de grondvesting van onzen vrijen Staat door den eersten willem van oranje onmiddellijk voorafging; de onstuimige en bloedige tooneelen der beeldstorming en Inquisitie, die tot inleiding verstrekten van den tachtigjarigen strijd tegen Spanje; de optreding der personen, die naderhand op het tooneel van deze gebeurtenis zulke gewigtige rollen vervuld hebben, - dit alles moet uit zichzelve den Nederlandschen lezer belang doen stellen in dit werk, hetwelk eene oorspronkelijke vrucht is van zijn eigen vaderland. De Roman zelf bestaat in de schildering en geschiedenis der liefde van frans van harteveldt, een Edelman, die de Hervormde leer was toegedaan, en der beminnelijke elvira van swanenburgh, welke, ten gevolge van het voorbeeld harer vrome moeder en van hare kloosterlijke opvoeding, met eene vurige geestdrift aan het Roomsche Kerkgeloof gehecht was. Wat {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} al schijnbaar onoverkomelijke zwarigheden de gelieven moesten doorworstelen, om hunne liefde bekroond te zien, laat zich, uit hoofde van de toenmalige tijdsomstandigheden, wel voorstellen. Wij willen den lezer het genoegen der nieuwheid bij de lezing niet ontnemen, door in ons verslag eene schets of geraamte van het verhaal te leveren. Het is ons niet duidelijk gebleken, op welke wijze elvira hare gewetensbezwaren, die haar de verbindtenis met eenen ketter als eene misdaad deden beschouwen, is te boven gekomen. Van eene zoogenaamde bekeering bij haar tot de leer der Hervormden blijkt niets. Maar waarschijnlijk is het de bedoeling van den Schrijver geweest, te doen vooronderstellen, dat elk der gelieven de godsdienstige overtuiging van den anderen heeft verdragen. Echter zouden wij dit wel wat duidelijker uiteengezet wenschen; want zelfs het gesprek met den achtingwaardigen Pater van meerloo, bladz. 329 en vervolgens, verspreidt hierover geen genoegzaam helder licht. In geheel het werk behandelt de Schrijver de zaken, die betrekking hebben op de Godsdienst, zoo onpartijdig, dat zoo wel de Roomschgezinde, die maar geen blind toejuicher is van de gruwelen der gewetensdwingelandij of Inquisitie, als de Protestant, die verlicht genoeg is, om het te erkennen, dat ook de geestdrijverij bij vele Onroomschen, en de beeldstorming, op eene betreurenswaardige wijze de veete onverzoenlijk hebben gemaakt, het oordeel van den Schrijver over personen en zaken zal moeten goedkeuren. Gewoonlijk zijn wij eenigermate huiverig, om eerst aanvangende Schrijvers onbepaald te prijzen. Maar de Auteur van dit werk verklaart, dat hij het plan tot deszelfs zamenstelling reeds vóór een' geruimen tijd gevormd; dat hij het zonder overhaasting, en in gelijken gang met de beoefening van dit gedeelte der vaderlandsche geschiedenis, volbragt; dat hij met naauwgezetheid, wat het geschiedkundige gedeelte betreft, de geschiedenis gevolgd heeft. Voor zoo veel wij hebben kunnen nagaan, beantwoordt het werk aan deze betuiging. Dit doet ons hopen, dat de behaalde lof den Schrijver niet zal verleiden, om het ingeslagen spoor te verlaten eener meer grondige bewerking van zijn onderwerp, dan wel eens in werken van deze soort aangewend wordt. Wij vleijen ons, dat ons beschaafd publiek, door eene gunstige ontvangst, den Schrijver zal aansporen, om verder zij- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ne krachten in het door hem gekozen vak van letterkundigen arbeid te beproeven. Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder uit het Dierenrijk ontleend, en eenige andere opgegevene, door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam, enz. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1838. In gr. 8vo. In alles 198 bl. f 2-: De Heer sprenger van eyk, die zich bijzonder en met regt op de vaderlandsche spreekwoorden schijnt toe te leggen, levert hier eene nieuwe bijdrage tot derzelver kennis. Het werkje bevat voornamelijk, gelijk de titel uitwijst, de spreekwoorden van dieren ontleend, waarop wij geene, dan voor de vermelding te onbeduidende, aanmerkingen hebben. Voorts de opheldering van eenige, vroeger als duister opgegeven, waarbij de Eerw. verzamelaar ook van ons vorig verslag gebruik heeft gelieven te maken, hetgeen ons aanspoort, om ook thans weder de weinige ruimte, waarover wij beschikken mogen, te gebruiken tot het beproeven der verklaring van eenige, naar welker oorsprong en zin gevraagd wordt. Van de spreekwoorden, van dieren ontleend, misten wij slechts een: het is mossel of visch, van zeer kleine menschen en kinderen gebruikt wordende. Misschien ontbreken nog enkele, doch wij herinneren ons geene. Als Paschen komt op een Zondag, is elk een kind van zijn eigen vader. Paschen komt altijd op Zondag. De waarheid echter, dat elk een kind van zijn' eigen vader is, schijnt al te blijkbaar, om tot een spreekwoord gebruikt te worden. Wil het misschien ironisch opgevat zijn? Het kan dan beteekenen, óf: het spreekt immers van zelf, het lijdt geen twijfel, of elk is het kind van hem, die openlijk als deszelfs vader bekend staat; óf: zoo zeker als het op een' Zondag Paschen is, zoo zeker is het ook, dat elk een kind is van dien, die deszelfs eigen (ware) vader is. Wij hebben het spreekwoord echter nooit gehoord. Een groene kersmis maakt een witte Paschen. Dit schijnt eene weêrkundige opmerking, op ondervinding gegrond. Wanneer het met Kerstijd nog open en gunstig weder is, zoodat {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} het groen der weiden nog niet is verdord, dan heeft men eenen laten nawinter te wachten, en is er kans, dat om den tijd van Paschen eene witte wereld (een besneeuwde grond) zijn zal. Overdragtelijk zou het spreekwoord kunnen beteekenen: Uitstel van rampen is nog geen afstel. Hij is zoo stout, alsof hij nog een lijf in de kist had. De kist is hier eene voorraadskist (misschien ontleend van de zeelieden of dienstboden ten platten lande, die meestal hunne kleederen enz. in eene kist bewaren, gelijk bij de steedsche dienstboden de ladetafel of sluitmand daartoe het bevoorregte meubel schijnt te zijn.) In de kist is dus in voorraad, en de beteekenis is: hij is zoo stout, hij geeft zoo weinig om zijn leven, alsof hij nog een ander ligchaam in voorraad had; in petto, bij wijze van kabel op zolder. Hij meent, dat hij goud zal drinken uit een horentje. Geen onwaarschijnlijker ding, dan zich dit voor te stellen. Dus: hij stelt zich het onmogelijke (vooral ten aanzien van winst of geld, goud, te bekomen) als zeker voor. Onze voorouders gebruikten drinkhoorns. Hij speelt er mede, als Jan Potage met zijn muts. - Hij gaat er zeer los mede om. Jan, eigenlijk Jean Potage, is de kermishansworst, gelijk Polichinello, wiens naam in Poesje-nel is verbasterd, en Pierrot. Het is aardig, om deze opmerking van scheltema hier mede te deelen; dat dit wezen naar de volks- of meest geliefde spijze zijnen naam heeft, bij de Duitschers Hansworst, bij de Engelschen Jack Pudding, bij de Italianen Macaroni, bij de Franschen Jean Potage, en bij onze voorouders Pekelharing. (*) Ons dunkt daarvan de reden te liggen in het oorspronkelijke denkbeeld van den Vastenavondgek. Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in het jaar. Eenvoudig. Wat men bij beetjes gelijk, dikwijls herhaalt, levert door den tijd nog al iets op. Vele kleintjes maken een groot. Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. Dit zal zeggen: als de grooten (b.v. overheden, ouders, heeren en vrouwen) de gelegenheid geven tot vermaak, uitspanning of dergelijke, dan is het niet te verwonderen, wanneer de geringeren (onderdanen, kinderen, dienstboden) er goed het hunne van nemen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't regent en de zon schijnt, dan is het kermis in de hel. Kermis en hel zijn dingen, nog ruim zoo tegenstrijdig als regen en zonneschijn. Met dat al weet ik er geen weg mede, en vergenoeg mij dus tot nogtoe met de lezing hal voor hel. Als het regent en de zon schijnt, wanneer een zoele zomerregen tusschen de koesterende zonnestralen doorvalt, is er kermis, vreugde, in de hal, bij de slagters; want dan groeit het voedzaam gras der weide en het vee wordt vet. Deze uitlegging is althans minder gemeen, dan: een zonneschijntje tusschen de droppels, is eene voorbijgaande vreugd, zoo als een kermispret voor de veroordeelden zijn zou. Moet echter het spreekwoord den laatsten zin hebben, dan zijn wij blijde, dat onze taal zulke niet vele telt. Hij is mors dood; zoo dood, alsof hij vermorzeld was. Hij weet wel te parlesanten. Dit woord, meestal als vrij gelijkluidend met babbelen gebezigd, houden wij voor een overblijfsel uit den tijd der overheersching en het verblijf van de Spanjaarden hier te lande, en verbastering van hun vloeken of zweren par los Santos, bij de Heiligen. Onzes ondanks moeten wij eindigen, en hebben misschien reeds meer plaats ingenomen, dan oorbaar was. Wij verlangen naar het vervolg. Beginselen der Teekenkunde, als eene Inleiding tot de hoogere Teekenkunst, voorgesteld op vijftig Platen, door C. Meyboom. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. f 7-50. Ofschoon ons Tijdschrift meer bepaald aan de beoordeeling van werken uit het gebied van Wetenschappen en Letteren gewijd is, willen wij echter van het bovengenoemde ons toegezonden werkje gaarne eenig verslag geven. ‘Leven wij,’ gelijk de Heer meyboom met regt zegt, ‘in een' tijd, waarin de teeken- en schilderkunst, ter bevordering van eenen goeden en zuiveren smaak, zoo algemeen zijn geworden, dat er bijna in alle plaatsen van eenige beteekenis kunstgenootschappen en tentoonstellingen bestaan; zoodat het voor den beschaafden mensch, van welken men in onzen tijd, behalve de grondige kennis van zijn vak, eene zekere mate van algemeene kennis vordert, eene behoefte is, niet geheel en al een vreemdeling in deze kunst te zijn;’ zoo verheugt het {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, met kennis van zaken en bij ondervinding, te kunnen zeggen, dat er vele Kunstgenootschappen gevonden worden, waar het onderwijs, vooral in de teekenkunst, op de doeltreffendste wijze wordt aangewend, en waar het in geenen deele ontbreekt aan de geschiktste handleidingen, om dit onderwijs, zoowel theoretisch als practisch, aangenaam en voor den leerling nuttig te maken; hoezeer wij het toestemmen, dat er in onze taal geen volledig handboek voor jonge Schilders bestaat. Het elementair teekenboek, hetwelk de Schrijver en Teekenaar met dit werk besloot te vervaardigen, vinden wij, daar het bijna noodzakelijk is geworden, dat een ieder iets van de teekenkunst wete, daartoe niet ongeschikt, vooral daar de voorbeelden, hier genomen uit het dagelijksche en wel uit het huiselijke leven, overal door den onderwijzer te vinden, en bij het elementair onderrigt dus zeer geschikt zijn, om den leerling een juist denkbeeld van de vormen te geven. In zeven afdeelingen heeft meyboom dit teekenboek gesplitst: 1:2 bladen met de noodzakelijkste meetkundige figuren, die de teekenaar moet kennen, en met passer en liniaal moet kunnen vervaardigen; 2:8 bladen met regte lijnen en regtlijnige meetkundige figuren; 3:8 bladen met gebogene lijnen en gebogene meetkundige figuren; 4:6 bladen met regtlijnige, perspectief geschaduwde voorwerpen; 5:14 bladen met kromlijnige, perspectief geschaduwde voorwerpen; 6:10 bladen met de eerste grondbeginselen der doorzigtkunde enz.; 7:2 bladen met aanwijzing van het invallen van zonne-, kaars- of fakkellicht, alsmede van den weêrschijn in het water. ‘Het wezenlijke van de eerste beginselen in de teekenkunst,’ zegt de Schrijver, ‘moet vooral daarin bestaan, dat de leerling door dezelve de meest voorkomende grondvormen der ligchamen leere kennen, die men aanvankelijk met passer en liniaal moet doen vervaardigen.’ Wij moeten voor een gedeelte hierin met den Heer meyboom verschillen. Het oog moet, ja, op voorwerpen geoefend worden; maar met het teekenen van wiskunstige siguren, met passer en liniaal te beginnen, vinden wij minder geschikt, daar het vooral bij den aanvang alleen te doen is om de hand te gewennen aan de behandeling van het potlood of krijt, en men deze zoowel als het oog geheel moet vrijlaten, die nu al dadelijk daardoor aan banden worden gelegd. Wat in de Toonkunst de beoefening der gammes voor eene goede en vlugge {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vingerzetting is, is in de Teekenkunst het maken van lijnen, in allerlei rigtingen, ter verkrijging van eene vaste hand. Wat echter, deze wijze van behandeling zich voorgesteld hebbende, de Heer meyboom in de verschillende afdeelingen over de opgegevene onderwerpen zegt, is over het algemeen zeer juist, hoezeer hier en daar minder breedvoerigheid de duidelijkheid zoude bevorderd hebben. Zulks is, onzes inziens, vooral het geval in de zevende afdeeling, waarin over de eerste grondbeginselen der Doorzigtkunde gehandeld wordt; hebbende de Schrijver echter een nuttig werk verrigt, door eene bijzondere afdeeling aan de grondbeginselen van licht en schaduw te wijden, daar dit vooral bij het bouwkundig teekenen van hoog belang, en men buiten twijfel bij het onderwijs hierin nog niet op de ware hoogte der beoefening gekomen is. Veel nieuws ontmoeten wij hier niet. Betrekkelijk de Perspectief treffen wij hier, wat de voorbeelden aangaat, bijkans dezelfde aan, die wij in de Fransche en Duitsche uitgave der Perspectiva practica, alsmede bij van houten, desargues en anderen reeds vinden; en wanneer wij, bij den voortgang der kunst, den belangrijken voorraad van voorbeelden, b.v. voor het ornament van soyer, krafft, plon, en voor het handteekenen in de Cours élémentaire van chatillon, benevens de studiën van reverdin, julien en dergelijke niet bezaten, zouden wij, om van een dergelijk werkje als dat van meyboom te spreken, de vóór 30 jaren uitgekomene stukjes van numan, de beoefening der teekenkunde door de eerste gronden der meetkunde gemakkelijk gemaakt, waar de figuren vast, kantig en geestig geteekend zijn, ook nog in onzen tijd geheel niet verwerpelijk vinden, maar hetzelve ook nog hoogelijk, bij het onderhavige werkje, voor het onderwijs aanprijzen. De teekening der figuren kon over het algemeen wel wat juister zijn, en als voorbeelden, ter verkrijging eener goede manier van opschaduwen, zouden wij ze breeder en fikscher gewenscht hebben, daar vele weinig effect van licht en bruin hebben. Ook de steendruk laat nog al wat te wenschen over. - Nut te stichten, heeft de Schrijver zich ten doel gesteld. Wij eindigen dus ons verslag met zijnen wensch, ‘dat zij, die deze grondbeginselen gebruiken, eenig nut daarvan mogen hebben;’ er tevens den onzen bijvoegende, dat de grondige kennis der Teeken- en Schilderkunst, bij {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} eene smaakvolle beoefening en aanmoediging van verdiensten, moge strekken tot verhooging van den bloei en den roem der Hollandsche Schilderschool. Nagelaten Gedichten van Simon Stijl, Schrijver van de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden. Mengelpoëzij. Te Leeuwarden en Harlingen, bij. G.T.N. Suringar en M. van der Plaats. 1837. In gr. 8vo. XVI en 158 bl. f 2-40. Gelijk wij vroeger de Tooneelpoëzij van den als Geschiedschrijver beroemden stijl met welgevallen ontvingen, zoo verheugt ons ook thans de uitgaaf zijner nagelaten en gansch niet onverdienstelijke Mengelpoëzij. Juistheid en scherpzinnigheid van denkbeelden, gemakkelijkheid en bevalligheid van uitdrukking vereenigen zich met dichterlijken stijl en vrij zuivere versificatie. Hooge vlugt, welige verbeeldingskracht, diepte van gevoel, ware heerschappij over taal en dichtvorm moet men hier niet zoeken. Men ziet overal den helderdenkenden, belezenen en smaakvollen man, die op eene waardige wijze zich in dichtmaat uitdrukt; nergens den door zijn gevoel overstelpten Dichter, die (gelijk van der woordt het noemt) lucht in lied'ren zoekt. Vandaar, dat wij het meeste behagen scheppen in zijne punt- en sneldichten, die meestal sijn geestig zijn; terwijl zijne zoogenaamde lierzangen ons leerdichten in lyrischen vorm schijnen, welke wij als leerdichten prijzen kunnen, maar waaraan de lyrische verheffing doorgaans ontbreekt. Aardig en lief zijn de minnedichten; ze zijn galant en bevallig. Maar bilderdijk zegt met reden van hooft, dat hij wel galanterie, maar geene liefde kende. Dit meenen wij ook van stijl te mogen zeggen, althans naar zijne sraaije en geestige minneliederen te oordeelen, waar wij meer den jongeling in hooren, die aan de schoonen zijn hof maakt, dan den Dichter, wiens hart door de pijlen der liefde in waarheid gewond is. Mogelijk zal iemand denken, dat wij dus niet gunstig over deze poëzij oordeelen. Die ons alzoo verstaat, misduidt onze meening; maar er is eene oneindige verscheidenheid in de werken der kunst, en een dichtbundel kan zich boven het middelmatige verre verheffen, zonder daarom nog den hoog- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} sten prijs op den Zangberg te verdienen. Wij besluiten onze beoordeeling met mededeeling der volgende Spreuken: Een philosooph, die breed van 't schoon der Dichtkunst handelt, Wil leidsman zijn, waar hij den weg niet heeft gewandeld. Een enkele inval, die wat geestig is en aardig, Is menig Neêrduitsch boek in groot octavo waardig. Een nieuwe dwaling, die eene oude dwaling bant; Ziedaar 't geschiedboek van het menschelijk verstand. Een stomme schoonheid, of die onbedachtzaam spreekt, Gelijkt een fraaie bloem, waaraan de reuk ontbreekt. Als iemand u te veel vertelt van zijn gebreken, Zeg, dat gij hem gelooft, hij zal u tegenspreken. Wij wenschen ten slotte ook dezen bundel vele lezers en koopers, en twijfelen niet aan de vervulling van dezen wensch. De brave Vrouw, Blijspel in vijf Bedrijven, door H.J. Foppe. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1836. in kl. 8vo. X en 162 bl. f :-80. Eerst in Sprokkelmaand 1839 is aan Recensent dit in 1836 uitgegevene Blijspel van nu wijlen h.j. foppe geworden. Het is dus buiten zijne schuld, dat de aankondiging daarvan in dit Tijdschrift zoo spade geschiedt. De knoop van dit Blijspel is vrij gelukkig gelegd, de verwikkeling is toereikend, en de uitkomst bevredigend. Het stuk moet bij de vertooning hebben voldaan. De karakters zijn mede goed volgehouden. Maar zijn dezelve allen, en is veel van hetgeen hier voorkomt wel natuurlijk genoeg, dat men zich iets dergelijks in het werkelijke leven, dat toch in het Blijspel wordt afgemaald, zou kunnen voorstellen? Dit is eene andere vraag. De Heer van Galen komt ons wat al te goed en onnoozel voor, en dat voor iemand, die toch anders wel bij zijn verstand is. Mevrouw van Galen, die langzamerhand, ten gevalle harer arme nabestaanden, haren man zou geruïneerd hebben, doch steeds eene brave vrouw wil schijnen, gelijk zij dat naderhand, bij het inzien {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} harer vorige verkeerdheden, nog eindelijk wordt; deze vrouw schijnt ons zóó onnatuurlijk verkwistend met geld en kostbaarheden om te springen, dat men niet begrijpt, hoe het mogelijk is, of zoo ja, hoe dit haren man niet meer in het oog valt. Hij bespeurt wel iets, maar laat zich toch telkens weder misleiden. Even raadselachtig is het, waar Vernuil toch al het ontvangene geld zoo spoedig mede weghelpt. Maar wij weten het: in de meeste Blijfpelen moet men daar zoo wat aan toegeven. Babet, als edeldenkend meisje en pligtlievende, schoon onderdrukte dochter uit vroeger huwelijk van den Heer Van Galen, is goed geteekend. Ook de listige gezelschapsjusvrouw Kips is gelukkig volgehouden. Babet's als huisknecht Willem vermomde minnaar, Willem Jan, Baron van Roos, bevalt ons zeer wel; maar de vermomming zelve, het gaan dienen als knecht, is ons iets hoogst onwaarschijnlijks, daar er toch zoo vele andere middelen te vinden waren, en een Baron niet ligt tot zulk eenen stap komt. Vooral is dit hier waarheid, daar er jaren schijnen voorbijgegaan te zijn, gedurende welke hij zijne liefde in het hart verborg. Waarom dan niet reeds eerder zulk een avontuur ondernomen? Intusschen hangt geheel de intrigue aan deze vermomming. Op het tooneel moet de uitwerking daarvan veel tot het welslagen hebben medegewerkt. De versificatie is veelal zwak, en geheel het stuk zou gewonnen hebben bij bekorting. Het is waarlijk te lang, 162 bladzijden! - Bl. 14 hindert ons: ‘Waar of ik ging of stond.’ Bl. 57, 58: Kwame er ‘Ook wie er kwame!.... ik blijf bestendig aan uw bed.’ Dat in de uitspraak luidende: Kwamer ook wie er kwame, schijnt ons te zweemen naar hetgeen wij ons voorstellen van de taal der Namaquas, de buren der Hottentotten. Bl. 92: ‘De Heer Vernuil, wat dunkt u? | heeft het zelf gedaan.’ lijdt de middelrust nergens anders dan achter u, na de zevende lettergreep, eene daarvoor niet te dulden plaats. Bl. 93: ‘'k Hou niet van brallen.’ Brallen, voor pralen, en daardoor voor snorken of zich beroemen, bevalt ons zelden, en vooral niet in een Blijspel. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 100. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, wat er valt aan te merken op deze twee regels: ‘Ik ken het middel nu, 'k wend met verstand en trouwe, Dat middel, - hoe 't mij hard vall'! - aan bij mijne vrouwe.’ Als men het naar den gewonen kadans leest, krijgt men: Dat middel, hoe 't mij hard - val aan bij mijne vrouwe!! Bl. 109. Mevrouw van Galen: ‘Meer prachtig, en dat zegt toch....’ Babet valt in: Ik beklaag de vrouwen. Die afbreking bij toch is weder stuitend: waarom eindigt Mevrouw van Galen niet met zegt, en begint Babet niet: Neen! ik beklaag de vrouwen, of op dergelijke wijze? Bl. 117: ‘Me is uw bezit ontzegd; maar liefde is 't mij vergund, Tot mijnen jongsten snik, u duurzaam toe te dragen.’ Dat me is uw bezit ontzegd, in plaats van uw hand is mij ontzegd, is stellig mis, zoo als het nu klinkt. Bl. 120: ‘Is mij uw duur bezit ontzegd -’ De Schrijver meende zeker dier voor dierbaar; doch waarom niet aldus: Is mij uw lieve hand ontzegd? Bl. 158: ‘Uw regterhand!... beseft gij, | wie gij derven moet?’ Ook hier valt de rust tusschen de 7de en 8ste lettergreep. Als wij ons oordeel zamentrekken, dan bezit dit Blijspel veel goeds, maar is te gerekt, en de beschavende hand heeft er aan ontbroken. Ada van Holland, door H.N. Sieburgh. II Deelen. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1838. In gr. 8vo. XII, 248 en 287 bl. f 5-20. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Rec. had de Trudesinde van den Heer sieburgh niet gelezen en nam onbevooroordeeld dezen tweeden roman in handen. Het eerste woord van het boek intusschen stuitte hem reeds. Predicaat leest men boven datgene, wat tot voorberigt moet strekken. Het gebruik maken van dit vreemde woord, dat nergens toe dient, toont een jagtmaken op zonderlingheid, dat van jammerlijken wansmaak getuigt. Trouwens van wansmaak van allerlei aard is dit boek vol. De man schijnt origineel te willen wezen, en gelijk de meeste menschen, die dit willen zijn, wordt hij laf. Welk gevoel voor het schoone de Heer sieburgh bezit, ontdekt men, wanneer men hem hoort zeggen, dat hij ‘nachten achtereen zich onledig zou kunnen houden met de zotteklap van bulwer's Master Pelham of met de ingewikkelde zamenstellingen van spindler, terwijl hij daarentegen met de Verloofden van manzoni in zijne armen in slaap zoude kunnen vallen, zonder de waarde van dezen roman in het minst te kort te doen. Rec. zal ook aan de waarde van bulwer's Pelham noch aan die van spindler's Jood iets te kort doen; maar een man, die geen meer gevoel bezit voor de talrijke schoonheden van manzoni's meesterstuk, waarover geheel Europa heeft uitspraak gedaan, moest de pen van het papier afhouden en zich niet verbeelden een' roman te kunnen schrijven. Het komt hier niet op den trant aan; het is de waarheid, de natuurlijkheid der teekening, het is de kennis van het menschelijk hart en leven, het is de geestigheid en luim, het is de diepe, maar eenvoudige pathos, het is de warmte des godsdienstigen gevoels, waardoor dat boek uitmunt, en waardoor het in de oogen, niet enkel van kunstregters, maar van allen, die gevoel voor het schoone en goede hebben, zich verre verheft boven zoo vele andere romans, oneindig verre boven den hier blijkbaar hooggeprezen Notre Dame de Paris van v. hugo, wiens afzigtelijke gruwelen en wellustige schilderingen de verachting van alle weldenkenden verdienen, en het doen betreuren, dat een man van zooveel talent, als hugo, zijne gaven zoo jammerlijk misbruikt. De Heer sieburgh volgt althans in woestheid, gruwelijkheid, gemeenheid, het voorbeeld van onze Fransche naburen, maar heeft gelukkig hun wegslepend schrijftalent niet. Het kost moeite, deze beide deelen, schoon anders niet digt {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt, door te worstelen, den draad vast te houden, die wel iets van het ingewikkelde van spindler heeft, maar de moeite der ontwarring niet beloont, noch ook uitlokt, om die ontwarring te beproeven. De Heer sieburgh verhaalt in zijn Predicaat, dat hij naar Oostindië vertrekt. Wij wenschen hem daar allen voorspoed, en eene betrekking, die hem voor het schrijven van romans bewaart. Schrijft hij weder, dan zoeke hij zijne aardigheden in iets anders, dan in smakeloos misbruiken van bijbelsche uitdrukkingen of heilige zaken, en verschoone ons ook van geestigheden, als die op bl. 228 van het eerste deel, waar wij lezen: ‘Hij had voor zijne gepleegde euveldaad eenen afschrik, als jodocus heringa voor de jeneverlucht.’ Dit is even laffe als onbetamelijke spotternij met eenen achtingwaardigen man, wiens pogingen, om de pest onzer maatschappij te stuiten, ook dán nog verdienen geëerbiedigd te worden, wanneer men de door hem gebezigde middelen minder doelmatig keurt. Het boek verdiende den goeden druk niet; maar de vignetten hebben al evenveel verdienste als de inhoud. Boekbeschouwing. No. IV, bl. 188, reg. 3, leze men: elke beoordeelaar. VI, bl. 238, reg. 7. v.o. moeten achter genieting geene ‘staan. bl. 244, reg. 17: pogonatus. bl. 245, reg. 13: in aanraking. bl. 258, reg. 10 v.o.: evenzeer gold van. enz. Mengelwerk. No. IV, bl. 161, reg. 11 leze men: Perthshire. bl. 195, reg. 1: dien. bl. 196, reg. 2 v.o.: zoude. No. V, bl. 236, reg. 1: welken. bl. 246, reg. 2 v.o.: wenschenswaardig. bl. 257, reg. 6: het begin van 1828. bl. 258, reg. 6: van mijnen Hospes. bl. 258, reg. 1 v.o.: zijn oude vriend. No. VI, bl. 274, reg. 4 v.o.: langzamerhand. bl. 279, reg. 6: de mensch is maar één. bl. 280, reg. 11 en 12: den allervroegsten. bl. 314, reg. 12 v.o.: den klank. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Disputatio de Christianorum vexatione Decianâ, quam - pro gradu Doctoratus publico et solemni examini submittit Taco Hajo van den Honert. Amstelodami, typis C.A. Spin. 1838. formâ 8vâ. Pagg. XII, 122. De Schrijver dezer niet onbelangrijke Verhandeling, over de vervolging der Christenen onder decius, heeft zijne studiën aan het Amsterdamsche Athenaeum voltooid, en was nu tot het verwerven van den graad van Doctor in de Theologie verpligt. De keus van het onderwerp is gepast, en de uitvoering getuigt van welbesteden tijd en van aangeleerde kundigheden, die grond geven, om iets van den jongen Doctor te wachten, dat van meer belang zal worden geacht. De Kerkgeschiedenis wordt thans meer dan vroeger behandeld ook door jonge lieden. Voor hen heeft dit onderwerp iets uitlokkends. Misschien loopt men te eenigen tijde gevaar, gewigtiger studiën te verzuimen. Hoe meer de geschiedenis, zoo als dezelve thans pragmatisch behandeld wordt, het jeugdig gemoed aantrekt, zoo veel te minder behoort die studie te worden aangemoedigd bij hen, die welligt de hoofdzaak, Bijbelstudie, te veel uit het oog verliezen. De beste geschiedenis is, waar het leven van jezus en van de Apostelen behandeld wordt. Daar is geest en leven. De Kerkgeschiedenis behelst, op weinige uitzonderingen na, meestal proeven van de dwaasheid der menschen. Deze aanmerking wilden wij niet terughouden. Wat hoofdzaak is, moet hoofdzaak blijven. Dit is althans ons geloof en onze overtuiging. Indien men dan uit de Kerkgeschiedenis een onderwerp ter behandeling kiezen wil, dan is die keus de beste, welke zich bepaalt tot eenig tijdvak, waarin de Christenen vervolgd werden. Dan toch ontdekt men uitmun- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} tende voorbeelden van geduld en moed onder het vreesselijkst lijden, welke ons van de kracht des geloofs in den Heiland der wereld levendig overtuigen. Zulk eene vervolging was die onder Keizer decius. De behandeling ging ook niet boven de krachten van een jong mensch, die bewijs geeft, dat hij zijnen tijd goed besteed heeft. Na gepaste Inleiding, p. 1-18, verdeelt zich de Verhandeling in twee Hoofdstukken: I. wordt die vervolging ontwikkeld voorgedragen, p. 19-63. II. worden de velerlei uitwerkselen dier vervolging aangewezen, p. 64-110. In een Aanhangsel wordt de waarheid van deze vervolging betoogd tegen een' ongenoemden, die alles, wat daaromtrent verhaald werd, voor een verdichtsel hield, p. 111-120. Zonder ons met de aanwijzing van verdere onderdeelen op te houden, zullen wij den inhoud dezer Verhandeling zoo beknopt mogelijk opgeven. Het Edikt van decius ter vervolging van de Christenen is verloren gegaan. Wat dit Edikt inhield, behoort met oordeel des onderscheids uit oude Schrijvers asgeleid te worden. Dan blijkt, dat decius vooral de Bisschoppen en Opzieners der Gemeenten streng wilde behandeld hebben. Het was hem toch te doen om zijne voorvaderlijke Godsdienst te handhaven en zijn eigen gezag te vestigen. Die vervolging strekte zich verder dan al de vorige uit, omdat geen Landvoogd, maar de Keizer daartoe bevel gaf. Te Rome was die vervolging niet zeer wreed en geweldig. Decius zelf, als zijnde zachtaardig, was van deze matiging oorzaak. In Afrika werd zij te Carthago vooral door het aangekomen Edikt hevig. In Egypte was te Alexandrië reeds een jaar vroeger eene vervolging tegen de Christenen begonnen; maar door het Edikt werd zij hevig en strekte zich uit tot geheel Egypte. In Palestina, Syrië, Phoenicië, Pontus en Asia proconsularis had die vervolging evenzeer plaats; maar daaromtrent verhaalt de Geschiedenis niets, waarop is staat te maken. Die vervolging heeft geduurd bijna {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} twee jaren, (250-251.) Het is waarschijnlijk, dat reeds op het einde van het jaar 250 de vervolging is verflaauwd. Deze vervolging had onderscheidene uitwerking. Sommigen bleven standvastig. Hun werden de eernamen Martyres, Confessores, Stantes, geschonken. De anderen vielen af, en ontvingen de namen Lapsi (gevallenen.) Deze werden wederom verdeeld in Sacrisicati, die den Afgoden hadden geofferd, in Thurisicati die den beelden wierook hadden gebragt, en Libellatici, die van de Heidensche overheid vrijbrieven tegen vervolging hadden verkregen of gekocht. Deze namen veroorzaakten hun groote moeijelijkheden, om als Christenen wederom te worden aangenomen. En dit alles gaf aanleiding tot meer dan ééne scheuring; als die van felicissimus en van novatianus. Hierdoor werd ook de zucht voor afgezonderd leven onder de Christenen meer voortgeplant. De hoofdsom is, dat er uit die vervolging onder decius voordeelen zijn voortgevloeid, maar dat het ook aan schadelijke uitwerkselen niet heeft ontbroken. Het Latijn is ons voorgekomen vloeijend en goed te zijn. De volgende niet aangeteekende fouten deelen wij mede: benevolissimum, Praef. p. IX, coagmentata, p. 15, infitabantur, p. 102. De Heer van den honert moge, naar onzen wensch, spoedig gelegenheid vinden, om zijne verkregene kundigheden ten nutte van de Gemeente des Heeren aan te wenden! Paulus, de Apostel van onzen Heer Jezus Christus. Door T.F. Uilkens, Predikant te Loppersum. IIde of laatste Deel. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. 444 Bl. f 3-80. Met genoegen heeft Ref. ook het tweede of laatste Deel des bovenstaanden werks gelezen; en bij het beoordeelend verslag, dat hij van het eerste in dit Tijd- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift voor 1838, No. XVI, bl. 665, gegeven heeft, vindt hij thans niet veel te voegen. De Schrijver is ook hier aan de historische waarheid volkomen getrouw gebleven, en uiterst spaarzaam geweest, om zich aan de dichterlijke fictie toe te geven, zoodat men op vele plaatsen al zeer weinig van de romantische inkleeding gewaar wordt, en niet anders dan een periphraserend en wel eens wat droog verhaal der lotgevallen van paulus leest, waarbij zelfs hier en daar aanmerkingen gevoegd worden, die men welligt in een werk van dezen aard niet zoeken zou, zoo als b.v. bl. 33, 34, over de waarheid der wonderwerken, of bl. 258, over de echtheid der werken van homerus en ossian, welk een en ander zich daarenboven zoo niet met een enkel woord laat bewijzen. - Voorts zijn hier ook wederom treffende natuurtooneelen of landbeschrijvingen ingevlochten. - Niet onaardig is de fictie, bl. 139 env., waar de Hoofdman, die bij het kruis van jezus gestaan had, als Praetor van een Romeinsch legioen, de reisgenoot van paulus is, en met hem over de zaak des grooten Kruiselings in gesprek komt; en, daar hij bl. 145 gezegd wordt, zeer verblijd te zijn, dat hij hem daarover te Athene weder zal kunnen hooren, is het wonder, dat men hem aldaar niet wedervindt. - Op het einde, waar de zekere geschiedenis ons geheel verlaat, heeft de Schrijver zich ook niet verre in de verdichting verdiept, en zich gespoed, om zijn werk ten einde te brengen, maar het echter gelukkig daarheen gerigt, dat paulus op eene geweldige wijze om het leven komt. - Van kleine vergissingen, waarvan sommige wel drukfouten kunnen zijn, wil Ref. niet te veel gewagen, zoo als b.v. bl. 40, 26sten, lees 2den Psalm; bl. 133, uitzuigen, l. uit- of doorzijgen; bl. 156, eleander, l. cleanthes; of bl. 94, waar gezegd wordt, dat ‘het huwelijk van eenen Israëliet met eene vreemdelinge ongeoorloofd en bij de wet verboden was,’ hetwelk niet onbepaald beweerd kan worden; of bl. 121, waar het aangehaalde gezegde van paulus {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Phil. I:12-14 immers niet, gelijk de Schrijver zegt, op de Gemeente van Philippi zelve, maar op het te Rome voorgevallene ziet, waar de Apostel zich toen bevond. - Over enkele punten, omtrent welker beschouwing Ref. eenigzins van den Schrijver verschillen zou, acht hij het min gepast, bij een werk van dezen aard uit te weiden; te minder, daar in alles een goede, d.i. heldere en Christelijke geest heerscht. Moge het dan al geen meesterwerk in de Romantische Literatuur te noemen zijn, het is nogtans een goed boek, dat zich den beschaafden beminnaar van Bijbelsche lectuur met genoegen laat aanbevelen. Leerrede ter vijfentwintigjarige gedachtenis van Nederlands verlossing in 1813; uitgesproken den 18 November 1838, door I.J. Dermout, Hofkapellaan van Z.M. den Koning en Predikant te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1838. In gr. 8vo. 34 Bl. f :-50. Een meesterstuk inderdaad! De arbeid van den hoogbegaafden Redenaar behoeft anders noch onzen lof, noch onze aanprijzing; maar iets moeten wij van deze Gedachtenisrede zeggen. Hoe gepast de keuze zij van den tekst, Dan. III:29b. Daar is geen andere God, die alzoo verlossen kan, behoeft niet gezegd te worden. De inleiding, vol vaderlandsch gevoel en blijde herinnering aan November 1813, wekt en stemt de aandacht. De Redenaar wil ‘eerst trachten de merkwaardigheid dezer lofspraak op het eeuwig Opperwezen in het vereischte licht te plaatsen; daarna hare waarheid ook met opzigt tot de stof onzer gedachtenis gadeslaan; eindelijk haar te leggen tot grondslag van vaderlandsche en Christelijke opwekkingen.’ De merkwaardigheid dezer lofspraak wordt gestaafd door het voorval, waarop zij paste, door den persoon, die haar uitte, en door de vergelijking, die zich daarin {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren laat. - Dit deel mogt natuurlijk niet lang zijn; maar hoe kort worden vele zaken bijeengedrongen! zoo zelfs, dat het op den stijl, anders bij dermout zoo deftig en numereus, invloed heeft. Wat kan korter en zaakrijker zijn, dan b.v. dit: ‘De magtige Monarch van Babels rijk, zijne eigene regering willende doen huldigen in een gulden beeld, op hoogverheven zuil geplaatst, en den feestelijken dag ter inwijding van deze buitensporige eerdienst hebbende aangekondigd, scheen van de algemeene deelneming zijner onderdanen niet zóó verzekerd, of eene verschrikkelijke strafoefening, terstond te voltrekken aan elk, die zich voor zijnen wil niet boog, moest zijn gebod ondersteunen.’ Van het tweede deel wordt het plan dus opgegeven: ‘Het was in Babels trotsche wereldstad en in nebucadnezar's eeuw niet voor het eerst noch voor het laatst, dat de Opperheer der wereld Zijne grootheid in het verlossen ten toon spreidde. Door al de eeuwen heen staat de gedenkspreuk, die in onzen tekst vervat is, in de geschiedenis te lezen, en wij achten deze lofspraak waardig, om, tot eer des Allerhoogsten, niet slechts in algemeene trekken, maar ook met toepassing op de stof der gedachtenis van dezen dag, uitgebreid en overwogen te worden. Laat ons dan de onvergelijkelijke wijze, waarop God kan verlossen, opmerken: in het onheil waaruit, den tijd wanneer, de middelen waardoor, en het heilig oogmerk, waartoe Hij verlost.’ ‘De hitte des vuurs, gij hebt het daar gehoord, wederhoudt het vermogen des Almagtigen niet, en geen onheil is er, waaruit Zijne hand niet verlossen kan. - Van de krachtige redding des Allerhoogsten kunnen zij getuigen, die ooit, door sellen nood gedreven, als niemand helpen konde, uit de benaauwdheid tot Hem geroepen hebben; de geboeiden in ketenen’ enz. ‘Toen gij gebogen laagt, o Israël! tusschen de rijgen der tigchelsteenen en uw jammergeschrei opklom tot de wolken, verwekte Hij uwen mozes en deed paard {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en ruiter in de Schelfzee vergaan. - Uit de jaarboeken van ons Vaderland is het bekend,’ enz. ‘Aanbiddelijk is de wijze, waarop God verlossing schenkt, door de keuze van het tijdig oogenblik der redding. Fel was de oven gestookt, die de martelaars verteren zoude. - Zóó is God gewoon. - Daarom verwekte hij gideon tot Israëls verlossing, toen men de tarwe niet meer durfde dorschen op den afgemaaiden akker.’ De middelen. ‘Hij sprak en een Engel daalde. Wij vernemen die tusschenkomst; maar geene wonderen behoeven herhaald te worden, om God te vinden in hetgeen gebeurt. Wij hebben den Engel der verschrikking gezien, uitgegaan van het aangezigt des Heeren, gelijk toen midian vlood voor het veldgeschrei, en onze vijanden zien vlugten van dezen bodem, eer iemand hen vervolgde. Een Engel heeft ons bewaakt, toen onze grenzen nog ongedekt waren.’ Het oogmerk. Ter eere van Gods naam. De opwekking is voorts: tot dankbaarheid, tot hope. ‘De zaak der regtvaardigheid is de zaak van God, en korter of langer moge het eener bedriegelijke Staatkunde gelukken, het regt in de schaduw te stellen, of de gewapende magt er in slagen, deszelfs uitspraak op te houden, daar Boven leeft er Een, die het regt handhaast. De brandstof woele in de ingewanden van ons werelddeel; zij vat geen vuur, als God de vonken bluscht.’ Eindelijk, tot beantwoording aan het oogmerk, waartoe God ons verlost heeft. In elk vaderlandsch huisgezin worde dit heerlijke stuk op den onvergetelijken gedenkdag gelezen! Bijbel en Christendom. Gesprekken van eene Moeder met haren Zoon. Uit het Engelsch van Maria Hack, volgens den derden druk. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1838. In kl. 8vo. VI en 183 bl. f 1-25. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de smaak van ons publiek met die van het Engelsche overeenstemt, dan moet dit boekje van eene gunstige ontvangst verzekerd zijn; het is toch naar een' derden druk vertaald. Het bevat gesprekken van eene moeder met haren zoon, waarin zij dezen van de Goddelijkheid des Christendoms tracht te overtuigen. Als bewijzen daarvoor worden in eenige hoofdstukken behandeld: het lijden der vroegere Christenen, de wonderen, de voorspellingen, de aard en uitwerkselen van het geloof. Rec. zal niet ontkennen, dat over een en ander in dit boekje goeds gezegd wordt. Maar het geheel behaagde hem volstrekt niet, en hij kan zich niet begrijpen, hoe men het ter vertaling heeft kunnen kiezen. De vorm is allerongelukkigst. Het mist alle behagelijkheid en is langwijlig en vervelend. Het kind weet nu eens te veel, dan weder te weinig. Uit de inleiding ziet men vrij duidelijk, dat het een vervolg is op een ander boekje. Wat nu de voorstelling der zaken betreft, deze laat dikwijls veel te wenschen over. Vooral daar, waarover de voorspellingen wordt gehandeld, wil de Schrijfster tot in de kleinste bijzonderheden de vervulling aantoonen, vervalt daardoor tot kleingeestige verklaringen en gewrongenheden, die de goede zaak meer benadeelen dan bevoordeelen en vindt zeer dikwijls voorspellingen, waar de gezonde uitlegkunde ze niet kan erkennen. Het eerste is vooral het geval met het vijfde hoofdstuk. Hare bepaling van een wonder, bl. 49, is ook zeer gebrekkig. Het ontbreekt niet aan vreemde en verouderde voorstellingen, vooral aan de typische verklaring van verschillende punten uit het O.V. Met één woord, Rec. loopt niet hoog met dit boekje, wacht van hetzelve weinig nut, en kan het geen groot debiet toewenschen. Bijdragen over de Ziekten der Vrouwen. Uitgegeven door E.C. Buchner, M.M., Phil. nat. et Med. Doctor, en D. van Dockum, M. Dr. te Am- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam. Isten Deels Iste Stuk. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1838. In gr. 8vo. IV en 128 bl. f 1-25. Verzameling van uitgelezene Verhandelingen over de Leer van de Ziekten der Kinderen. Door S. Bleekrode, M.M.Ph. Nat., Med. et art. obst. Doctor. Iste Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. VI en 197 bl. f 1-50. Handboek ter erkenning en genezing der Kinderziekten, benevens de Physiologie, Psychologie en diaetetische behandeling des Kinds, van Dr. J.C.G. Jörg. Vertaald uit het Hoogduitsch, naar de 2de vermeerderde en verbeterde uitgave, door B.B. de Boer, Med. Chir. et Art. Obstetr. Doctor. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. XII en 391 bl. f 3-90. Daar men doorgaans ziekten der vrouwen en kinderen ziet zamenvoegen, zoo willen wij deze drie verschillende werken, uit dit oogpunt, als onder één hoofd brengen. Binnen korten tijd leverde de Nederlandsche drukpers drie werken over ziekten van vrouwen en kinderen. Had er slechts één oorspronkelijk onder mogen wezen! Alle drie zijn vertalingen. De Bijdragen en de Verzameling van de Heeren buchner, van dockum en bleekrode behelzen stukken van gemengden inhoud, en hebben geen doorgaand doel, zoo als het Handboek van jörg, in hetwelk de Kinderziekten stelselmatig behandeld worden. I. De Heeren buchner en van dockum beloven in het Voorberigt, dat zij het niet zullen laten bij eene enkele navolging der Analekten für Frauenkrankheiten, welke te Leipzig worden uitgegeven. Zij koesteren het voornemen, van tijd tot tijd, zelf bijdragen te leveren. Daartoe noodigen zij alle vaderlandsche Genees-, Heel- en Verloskundigen uit. Terwijl wij het {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nut van vertalingen van dergelijken aard onaangetast laten, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat vooral vertalingen van vertalingen zich niet bijzonder aanbevelen. Daar al de in deze Bijdragen opgenomene Verhandelingen uit de gezegde Analekten zijn overgenomen, III en VI van Franschen en Engelschen oorsprong zijn, zoo hebben wij waarschijnlijk, althans wat deze betreft, geene vertalingen uit de oorspronkelijke taal ontvangen. Van de vier Stukken, welke een Deel zullen uitmaken, bevat dit eerste Stuk zes Verhandelingen. Men zoude van de meeste dezer Verhandelingen, als monographiën beschouwd, verwachten, dat zij het onderwerp vooral niet oppervlakkig zouden behandelen. Van dit gebrek zijn echter No. I en VI niet geheel vrij te pleiten. Een onderwerp als dat van de laatste: over de levenstijdpeken, in welke bij vrouwen gewoonlijk Carcinoma voorkomt, en over de behandeling van het vrouwelijk ligchaam, wanneer hetzelve door Scirrhus en klierverharding bedreigd wordt, vordert een breedvoeriger betoog. Over het algemeen kan eene verdere beoordeeling der onderwerpen, in dit Stuk opgenomen, niet van ons gevergd worden, vooral daar door vertaling van vertaling welligt veel van het oorspronkelijke der Schrijvers is verloren gegaan. Eene doorloopende beoordeeling van elke bijdrage afzonderlijk zoude ook te verre leiden. Uit het vervolg zal ook de betrekkelijke waarde van ieder stuk nog meer moeten blijken. II. Dr. bleekrode, gelijk dit uit zijn Voorberigt blijkt, heeft ook niet altijd, maar toch meestal, de oorspronkelijke stukken geraadpleegd; waar hij dit heeft gedaan, heeft hij ze vrij gevolgd, ten einde den juisten zin van den Schrijver te kunnen voorstellen. De Verhandelingen volgen elkander in eene zoo veel mogelijke orde, om daardoor een meer zamenhangend geheel te verkrijgen; welk doel echter moeijelijk bereikt zal worden, omdat de Vertaler zich nu geheel bij Duitsche Verhandelingen bepaald heeft, maar later Engelsche ook zal overnemen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zeker jammer, dat veel voortreffelijks in Tijdschriften wordt geplaatst, waar het zoo ligt in den grooten vloed verzwolgen wordt. Of evenwel in de menigte der Tijdschriften de ware bewaarplaatsen der vruchten van menschelijke kennis gezocht moeten worden, zoude een moeijelijk te beantwoorden vraagstuk kunnen worden. Ter bevordering van eene grondige studie der Geneeskunst zijn Tijdschriften noch het eenigste, noch het doelmatigste middel. De menigte der geneeskundige Tijdschriften doet der kunst zoo wel, als der wetenschap, nadeel. Veler oppervlakkigheid, hoe fraai uitgedost, ontleent het klatergoud juist van de veelheid der Tijdschriften. Die alle geneeskundige Tijdschriften niet lezen kan, (de 40 in het jaar 1834 uitgekomene zijn sedert nog vermeerderd) bekommere zich dus daar niet te zeer over. Vele bestaan, voor een groot gedeelte, door elkander uit- en af te schrijven. Het Ars longa vita brevis drukt hier niet zoo zwaar als elders. Het komt ons voor, dat de ziekten der Kinderen evenmin, als de overige takken der eigenlijke Geneeskunst, zoo groote aanwinst zullen doen bij hetgeen de menigte Tijdschriften in menigte opleveren. Aan multa ontbreekt het hier niet; maar bij multum heeft men zich doorgaans beter bevonden. Wij erkennen de goede bedoelingen van Dr. bleekrode, maar prijzen den jongen Arts tevens aan, de studie der Kinderziekten in het groote boek der Natuur vooral niet te verzuimen. Aan de wieg leert de waarnemer meer van het eigenaardige der kinderlijke natuur, dan de veelheid der waarnemingen hem immer geven zal. Wij zijn niet van het doorgaand gevoelen, dat de Kinderziekten zoo moeijelijk te kennen, zoo moeijelijk te behandelen zijn. Het gelaat van het kind, de spiegel der ziel, is nog niet met het vernis der wereldsche gemanierdheid en geveinsdheid overtogen. Het niet geheel bedorven kind vertoont zich met zijnen goeden en kwaden aanleg zoo als het is. Het is nog niet gewoon, bij het bezoek van den Arts het mom der misleiding voor te doen. En de verrigtingen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van het kinderlijk leven, hoe gemakkelijk zijn zij niet tot eene eenvoudige bron terug te brengen; de vita organica heeft bij het kind het overwigt, de vita animalis is nog in hare eerste ontluiking. Men moet echter niet verpligt worden, door het glas, met waanwijzen bakerlijken wasem bezoedeld, te zien. Zelf moet de Geneesheer zien, zelfs vóór hij de moeder, de beste maar dikwijls te bezorgde waarneemster, raadpleegt; hij moet zelf de natuur des kinds onderzoeken, stilzwijgend vragen; dum silent loquuntur! Wij bevelen elk, die weten wil, hoe men bij kinderen werkzaam moet wezen, ter ernstige lezing aan, het schijnbaar eenvoudig geschrijf van eenen kluchtigen Dorpsheelmeester (Meester Maarten Vroeg), gevloeid uit de pen van den Man, wiens verlies aan de Hoogeschool, waar hij met zoo veel vrucht leerde, nog niet vergoed is, en wiens plaats waarschijnlijk nog lang onvervuld zal moeten blijven. Doch genoeg over dit belangrijk onderwerp, hetwelk wij echter, uit den aard van dit Tijdschrift, slechts ter loops konden aanstippen. In deze Verzameling worden elf Verhandelingen gevonden van gemengden inhoud. Over het algemeen hebben deze vertalingen vrij wat van de oorspronkelijke, de Duitsche tint behouden. Sommige perioden zijn te lang; men zie onder anderen de eerste, bl. 2. Deze en meer andere moeten herlezen worden, om ze wél te verstaan. Verder, bl. 3: gevalligheden; op den boozen man schimpen, wien men slagen, wegjagen moest; begane onwaarheden; bl. 6: wanneer hij zich zoo veel mogelijk buiten alles laat; spraak der ziekte; bl. 12: eene ten hoogst opgezet en geprikkeld gemoed; bl. 13: mag de arts zich eene zoodanige dubbele opmerkzaamheid schuldig houden; zich den schijn van een groot verdienst bij eene schielijke en opvallende gelukte herstelling te geven. Dit is nagenoeg Hoogduitsch met Nederduitsche letteren. Is het ironie, dat er achter de zinsnede: of de plaats vervangende op- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} paster, die het altijd moederlijk met hetzelve meende, geplaatst is?! Wat het oorspronkelijke aangaat, hoe zoude de Arts het moeten aanleggen, om alle betaald wordende oppasters en minnen zoo veel mogelijk te weren? En wat al overdrijvingen! Kluchtig is het verhaal van eene zekere familie, welke zeer tot zenuwtoevallen geneigd was, en waar de kinderen telkens, wanneer de Arts de kamer binnentrad, convulsische aandoeningen kregen, omdat hij, overigens een braaf en geacht man, een scharlaken kleed droeg! Indien daarbij nu nog eens knevels en baard van het jeugdig Europa moesten komen?... Enkele aanmerkingen van den Heer Dr. bleekrode vergezellen deze Verhandelingen. Sommige zijn met B. geteekend, andere wederom niet, ofschoon zijn Ed. ook in deze schijnt te spreken. Dikwijls herinnert hij in dezelve aan zijne Comm. de Homoeopathia. - Op bl. 73 wordt gesproken van eene krampachtige verenging van den oesophagus. III. Het laatst vermelde Handboek vormt een zamenhangend stelselmatig geheel. Het is de uitkomst van eenen twintigjarigen arbeid. Het is tevens eene vrucht van langdurige ervaring. Tusschen beide uitgaven gingen wederom elf jaren henen. Het werk kan dus als eene rijpe vrucht van eene zich steeds uitbreidende ondervinding beschouwd worden. Dit Handboek moet uit den aard der zaak, volgens de bedoeling des Schrijvers, een geheel vormen met zijn Handboek der Verloskunde en de Ziekten der Vrouwen. Maar niet het pasgeboren kind mogt alleen de aandacht van den Schrijver vestigen; hij meende, wilde hij zijn vak in deszelfs geheelen omvang wél beoefenen, dat ook de nog ongeboren vrucht zijner oplettendheid niet ontgaan mogt. Uit de Voorrede leert men den Schrijver kennen als een' Verloskundige, gelijk hij behoort te zijn, om anderen te onderwijzen. Wie, tot zulk eene gewigtige betrekking geroepen, zijne pligten van het standpunt des Schrijvers gadeslaat, zal ontwaren, dat hij belangrijke verpligtingen jegens de maat- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, de wetenschap en de kunst op zich moet nemen. De Schrijver zegt, een groot aantal bladen van dit werk aan de natuurkunde der vrucht en van het kind gewijd te hebben. Hij heeft daaraan wél gedaan; want behoort ergens de Ziektekunde als aan de hand der Natuurkunde te gaan, het is vooral in den kinderlijken leeftijd. Jammer, dat, ondanks allen aangewenden arbeid, de natuurkunde der vrucht steeds met zoo veel duisters omhuld blijft. Terwijl deze nog veel te wenschen overlaat, worde er intusschen een toepasselijk gebruik van de natuurkunde bij het kind op deszelfs ziekelijke gesteldheid gemaakt. Zonder eene gezonde natuurkunde is er geene doelmatige behandeling van kinderziekten mogelijk. Nergens wordt een zekere sleur verderfelijker, dan bij kinderen. Het zuur, de stuipen, de tanden vervullen zoo menig hoofd, besturen zoo menig voorschrift, zonder dat de eigenlijke bron van deze aandoeningen wordt opgespoord. Wij hopen slechts, dat de Schrijver bij de ontginning van dit schoone veld niet te verre naar dat der zoogenaamde natuurphilosophic zal afdwalen, wier raadselachtige taal wel het minst geschikt is, om de uitingen van het kinderlijk leven te vertolken. De eerste Afdeeling handelt over de physiologie der vrucht en van het kind, benevens een kort aanhangsel over de psychologie des kinds, § 1-203. In de tweede wordt gesproken over de diaetetische behandeling van het kind, § 204-279. De anomaliën en ziekten, voor welke het kind gedurende zijn oponthoud in den uterus blootstaat, zijn het onderwerp der derde Afdeeling, § 280-372. In de vierde Afdeeling worden de anomaliën en beschadigingen beschouwd, aan welke de vrucht onder de geboorte blootgesteld is, § 373-410. Ten einde de leemte, welke in ons land nog bestaat, eenigermate aan te vullen, heeft Dr. de boer gedacht, zijnen kunstbroederen door deze vertaling geene ondienst te zullen doen. Bij het natuurkundig gedeelte {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij zich eenige aanmerkingen veroorloofd, welke hem naar den tegenwoordigen staat der wetenschap noodig toeschenen. Hij heeft echter zijne vertaling veel doen verliezen, door een aantal kunstwoorden, zeer wel vertaalbaar, niet in onze taal over te brengen, en vooral door daarbij geen' doorgaanden regel te zijn gevolgd, b.v. functie, foetus, placensa, bloeds-massa, penis, ligamenta lateralia der pisblaas, coagulum, oxygenium enz. Voor het overige onderscheidt zich deze vertaling van de voorgaande door meerdere zuiverheid. Omtrent het geopperde in § 202, bij de psychologie des kinds, dat alle kinderen goed geboren worden, in zoo verre men eene zaak voor goed moet aannemen, waarin men iets slechts niet kan aanwijzen, zouden gewigtige bedenkingen te opperen zijn. De Schrijver schijnt geen behoorlijk onderscheid tusschen het zondige en het slechte, volgens den gewonen zin, te maken. Gewaagd is insgelijks de stelling: ‘Zoo (indien) de psycholoog de eigendommelijke gesteldheid van het kinderlijke ligchaam en den geest naauwkeurig kent, dan zal hij ook immer (?) in staat zijn, de bron der gebreken van het kind op te sporen, en natuurlijk ook met een gelukkig gevolg kunnen bestrijden.’ Wij hopen in het vervolg, wanneer ook het tweede Deel het licht zal zien, om des zamenhangs wille, op het ziekte- en geneeskundig gedeelte terug te komen. Algemeene Geschiedenis voor jonge lieden, door C.H. Clemens. Met Platen en Kaarten. Iste Deel. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1836. In 12mo. IV en 236 bl. f 1-20. Bijbelsche Geschiedenis voor jeugdige Christenen, door L.G.Th. Creutzberg, Predikant te Horssen. Met Platen en Kaarten. Iste Deel. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1837. In 12mo. 250 bl. f 1-20. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze twee werkjes, van welke ons tot heden niets meer ter hand kwam, voegen wij bij elkander, omdat zij door den gemeenschappelijken band der Geschiedenis en door hetzelfde doel vereenigd, en voor dezelfde soort van lezers, jonge lieden in de jaren der opvoeding, bestemd zijn, om hen te vormen tot goede en nuttige burgers, tot godsdienstige en deugdzame Christenen, en omdat zij als zoodanig behooren tot eene Miniatuur-Bibliotheek, (zoo als op den omslag staat) die bij den Uitgever derzelve in het licht verschijnt. Wegens het loffelijk oogmerk, dat in beide ook door hier en daar tusschengestrooide zedelijke aanmerkingen uitkomt, en over 't geheel wegens de wijze, waarop elk dezer Schrijvers in zijne manier naar dit doel streeft, verdienen zij aanbeveling. - De stijl is in beide vrij onderhoudend, hoewel in het eerste wel eens wat weidsch en opgesmukt, in het laatste wat uitvoerig en omslagtig. - Beide, maar vooral het laatste, zijn op eene vrij breede schaal aangelegd; want van de zes Tijdvakken der Bijbelsche Geschiedenis des Ouden Verbonds wordt elk op 3, dus zamen op 18 Deeltjes berekend; en hoe vele die des Nieuwen Verbonds zullen beslaan, wordt nog niet gezegd. - Voor een eerste onderwijs zijn zij geen van beide geschikt, maar vooronderstellen reeds eene zekere mate van vordering in hunne jeugdige lezers. In de orde van behandeling volgt clemens den ethnographischen, en bij de voornaamste Volken ook den periodischen vorm. - Na van de oudste geschiedenis des Menschdoms, tot op den Zondvloed, kortelijk iets gemeld te hebben, bevat hij onder de algemeene rubriek: Van den Zondvloed tot de stichting van het Perzische Rijk, de geschiedenis van het Oud- en het Nieuw-Assyrische, van het Nieuw-Babylonische, en van het Medische Rijk; en verder handelt hij over Indië, Sina en Bactrië; over Egypte, in drie, en over Israël, in vier tijdvakken, tot aan alexander den Grooten, verdeeld. Waarom deze twee laatste niet verder, althans zoo ver de oude Geschiedenis strekt, vervolgd worden, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt niet. - De Israëlitische Geschiedenis, als 43 bladzijden beslaande, komt Rec. voor, in evenredigheid van het overige, te breedvoerig behandeld te zijn. - Van het oude Syrische Rijk vindt men hier in het geheel geene melding gemaakt, dat vreemd is, daar het toch zelfs in de Israëlitische Historie gemengd is geweest. - Verder wordt behandeld Phoenicië en deszelfs volkplanting Carthago, welke het wonder is, dat niet, even als de andere Staten, tot aan haren geheelen ondergang toe beschouwd wordt. - Hierop volgt de Geschiedenis van Perzië, tot op de verovering door alexander, en eindelijk van Griekenland, van welke, na een zeer breed aardrijkskundig overzigt, hier alleen de twee eerste tijdvakken, tot aan pericles, beschouwd worden. Indien in eene historiebeschrijving, vooral voor jonge lieden, volledigheid al eene betrekkelijke eigenschap is, naauwkeurigheid ten minste mag men er vooral in verlangen, om geene verkeerde denkbeelden te doen ontstaan, die naderhand niet zoo ligt uitgewischt worden: in dit opzigt vond Rec. hier wel eens iets aan te wijzen, hoewel tevens erkennende, dat op de wandeling over zulk een uitgestrekt veld eenige vergissing ligt mogelijk is. - Bl. 5 wordt het land, waar kaïn heentoog, Ur genoemd; maar 1 B. van moz. IV:16 heet het Nod, d.i. omzwerving, ballingschap. - Bl. 6 wordt gezegd, dat er ‘omtrent sommige bewoners van Azië na den Zondvloed reeds eenige bijzonderheden zijn medegedeeld’; maar deze zijn in het vorige niet te vinden. - Bl. 10, 11 wordt de toren van Babel gezegd niet voleind te zijn, ‘omdat nimrod eindelijk een slecht gebruik van zijne magt maakte’; maar dit lezen wij in den Bijbel niet. - Bl. 36 worden osiris en isis neven genoemd van den grooten Egyptischen (of liever Libyschen of Ethiopischen) God ammon; maar isis was immers eene Godin, de gemalin van osiris? - Volgens bl. 37 zal ‘de Egyptische dieren-dienst door de Priester-kaste ingesteld zijn, om het volk beter in bedwang te houden’: waar is hiervan {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig blijk? en hoe kon het zelfs hiertoe dienen? was het niet veeleer, om eenige voor Egypte nuttige diersoorten niet uit te roeijen, en tevens om ze als zinnebeelden der Godheid te stellen? - Bl. 43 leest men: ‘Mozes verhaalt ons, dat, toen abraham in Egypte kwam, Memphis reeds eene groote stad, en tevens de rijkszetel der pharao's of Koningen was’; maar waar dit bij mozes te lezen staat, weten wij niet. - Bl. 61 spreekt de Schrijver van ‘de vereenigde Republiek der Israëliten,’ en bl. 69 van derzelver ‘President of Hoofd, den Hoogepriester’: hij schijnt aan Noord-Amerika gedacht te hebben; maar zoo iets vinden wij in de Bijbelsche oorkonden niet; ook niet, gelijk bl. 70 staat, dat de Hoogepriester het bevel over de krijgsmagt gehad heeft, doch daar hij hiertoe dikwijls geene kunde had, de Israëliten geslagen of cijnsbaar werden: daarentegen is hierbij over het hoofd gezien Israëls afwijking van den waren God, en vermenging met afgodische Volken, als doorgaans de oorzaak van deszelfs rampen. - Zoo is ook, bl. 73, de oorzaak der verwerping van saul als Koning niet juist voorgesteld, als in zijne trotschheid bestaande, daar zij in zijne wederspannigheid tegen jehova, als hoogsten Koning van Israëls burgerstaat, gelegen was. - Dat salomo zelf een afgodendienaar werd, en dat hij zijn volk drukkende belastingen opleide, (bl. 81-83) zijn door de Geschiedenis niet genoeg bewezene stellingen. - De dienst der zilveren (l. gouden) kalveren van jerobeam was geen afgodsdienst, zoo als bl. 84 gesteld wordt, maar Egyptische beeldendienst: het waren zinnebeelden ter eere van jehova, gelijk weleer in de woestijn van Arabië. - In de gansche Israëlitische Geschiedenis is het Theocratische oogpunt te veel voorbijgezien, namelijk de afzondering en besturing van Israël, tot bewaring van het zuivere Monotheïsme en van het Openbaringswoord des waren Gods op de wereld. In welken zin de Schrijver zeggen kan, bl. 172, 3, dat ‘de afgodendienst der Grieken, in plaats van hen in eenen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht van duisternis te dompelen, hunne geestvermogens ontwikkeld, en hen tot het schranderste Volk der Oudheid gemaakt heeft,’ betuigt Rec. niet te vatten: het Polytheïsme moge, door zijne vereering van verschillende gewaande Godheden, en door zijne Mythologie, aan de beeldende kunsten en aan de Dichtkunst ruime stof verschaft hebben; maar dat de ontwikkeling der geestvermogens in het algemeen, en de voortbrengselen van schrandere Dichters en Wijsgeeren vruchten van hetzelve geweest zijn, dit zou Rec. geenszins durven beweren. - Met een enkel woord zij nog aangeteekend, dat er hier en daar onnaauwkeurigheden in de namen zijn ingeslopen, die echter waarschijnlijk drukfouten zijn, gelijk andere in dit werkje, b.v. bl. 77, absolon, l. absalom; bl. 147, artaxerxes Macroch, l. Macrochir, bl. 156, 7, Alpheris, l. Alpheus, Pamisas, l. Pamisus, Sycion, l. Sicyon; bl. 170, egialius, l. aegialus, Pelasgistes, l. Pelasgiotis, enz. In de behandeling der Bijbelsche Geschiedenis des Ouden Verbonds heeft creutzberg de volgende zes Tijdvakken tot rustpunten gekozen: I. Van de Schepping tot de roeping van abraham. II. Van abraham tot mozes. III. Van mozes tot samuël. IV. Van samuël tot het einde van salomo's regering. V. Van de scheuring des Joodschen Rijks tot de Babylonische ballingschap. VI. Van de Babylonische ballingschap tot christus. Beschouwt men de Historie der Israëliten alleen als Volksgeschiedenis, dan kan men zich misschien met deze wijze van verdeeling bij de vier laatste rustpunten tevreden houden, hoewel men zelfs dan nog het Maccabesche Tijdvak tusschen het vijfde en zesde zou mogen inplaatsen, als iets zeer kenmerkends hebbende; maar wanneer men ze als een deel der Bijbelsche, d.i. der Goddelijke Openbaringsgeschiedenis, ten behoeve van het Menschdom, aanmerkt, dan zou de verdeeling hier en daar nog eenigzins anders kunnen gewijzigd, en het kermerkende van sommige Tijd- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} vakken zou duidelijker, dan door de enkele namen van abraham, mozes enz. dienen aangeduid te worden; dan zou ook het einde van salomo's regering niet wel tot rustpunt kunnen dienen, als wel epoque makende in de Volks-, maar niet in de Openbaringsgeschiedenis. - Het eerste Tijdvak is in 11 Hoofdstukken behandeld, en van het tweede zijn hier alleen de 5 eerste voorhanden, waarvan het laatste betiteld is: Vervolg en slot der Geschiedenis van abraham, doch welke hier niet verder gebragt wordt dan tot de voorgenomene opossering van isaäk. - Naar de weinige berigten, die er van het eerste Tijdvak te vinden zijn, wordt hetzelve zeer breedvoerig behandeld, beslaande niet minder dan 155 bladzijden; maar er wordt dan ook wel eens wat veel bijgehaald, waartoe althans in die oudste Bijbelsche verhalen geen de minste grond of aanleiding, en dat alleen eene vrucht van later, zoo dan nog maar Bijbelsch, dogmatiseren is, b.v. bl. 37, 38, over het Woord Gods, als den Wereldschepper; of, na eene vrij goede voorstelling van de geschiedenis der eerste zonde, de exegetisch-dogmatische uitweiding, bl. 74 e.v., over eenen verleidenden boozen geest, hoewel de Schrijver ook daar zeer gematigd spreekt: die oude verhalen hebben toch in zichzelve reeds moeijelijkheid en duisterheid genoeg, om ze met geene nieuwe van later Dogmatisme te bezwaren, althans niet om de jeugdige verstanden daarmede nog meer te verbijsteren. - Voor het overige laat de ruimte hier niet toe, over de verschillende opvatting van alle die oude verhalen uit te weiden. Ook bij dit werkje zou Rec., ten opzigte der naauwkeurigheid van uitdrukking, hier en daar nog wel eenige bedenking hebben. B.v. bl. 2, 3, zegt de Schrijver tot aanbeveling van de Bijbelsche boven de Algemeene of de Vaderlandsche Geschiedenis, dat men in dezelve ‘meer gesproken vindt van de gewone bedrijven, gebeurtenissen en beproevingen des levens, van den huiselijken kring en van menschen uit alle standen’: nu ja! in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeker derde is dit waar; maar dit is toch ook al de hoofdinhoud niet; en is niet verre het grootste gedeelte des Ouden Verbonds Volksgeschiedenis, al is het dan ook in betrekking tot het Openbaringswerk van God aan de menschen? en als hij er dan nog bijvoegt: ‘Ja, gij leest hier zeer veel van de daden en het leven van herders en visschers, ook van het gedrag van jongelingen en zelfs van kinderen,’ zal de jeugd, bij het lezen van den Bijbel, dit bevestigd, of zich veeleer door deze onjuiste aanprijzing grootelijks teleurgesteld vinden? wat is er toch van herders in te lezen, behalve het betrekkelijk weinige van Israëls Stamvaders en job, die Oostersche Herdervorsten? en van visschers? ja, eenigen van jezus leerlingen waren van dat beroep; maar leest men van hen, als zoodanig, wel naauwelijks iets? en zoo ook met het overige. Och, men overdrijve het goede toch niet! dit kan zeker niet anders dan kwaad doen, wanneer men zich naderhand teleurgesteld ziet: de Bijbel bevat waarlijk voortreffelijks en belangrijks genoeg, en behoeft dusdanige averegtsche lofspraken in geenen deele. Dit alleen mag Rec. evenwel nog met genoegen opmerken, dat de Schrijver, bl. 8, een juister denkbeeld van de Bijbelsche Geschiedenis, uit een hooger oogpunt beschouwd, gegeven heeft, als bevattende ‘het ontwerp Gods, om, door eene allengs voortgaande en zich uitbreidende kennis der waarheid, het menschdom op te leiden tot ware wijsheid, deugd en zaligheid.’ - Verder nog ettelijke vragen! Konden de eerste menschen alle de smarten en onheilen, die de zonde voortbrengt, zoo als de Schrijver die bl. 53 voorstelt, alleen uit het woord dood leeren? en is het aldaar wel naauwkeurig gezegd: ‘De zonde is de dood, vernietiging (?) van alles, wat de mensch is en heeft’? - Is ‘de aarde’ in het algemeen ‘van God vervloekt om der menschen wil’? (bl. 81.) Waar staat dit? - Is de mensch ‘oorspronkelijk gevormd (?) om eeuwig op deze aarde te kunnen leven’? (bl. 106.) - Waar ‘geven de Bijbelsche verhalen ons te kennen, dat bij de Kaïniten de lagere zielsvermogens zich voornamelijk ontvouwden’? waar zijn ‘onder de Stamvaders der Sethiten die velen, (?) uitmuntende door godsvrucht en reinen wandel’? - Is die zoo genoemde profetie van enoch, bl. 118 aangehaald, een echt stuk? - Waaruit blijkt ‘de omgang van hoogere wezens met den mensch, toen deze nog rein was, en ook daarna nog niet’ {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} (l. met) ‘regtvaardige mannen,’ namelijk vóór den Zondvloed; ‘de hooge belooning, die dezen verwierven, daar zij van deze aarde werden weggenomen en in den hemel verheven’?? - Doch genoeg hiervan! Rec. wilde alleen herinneren, hoe noodig het vooral voor de jeugd is, naauwkeurig in zijne voorstelling te zijn, om haar zoo veel mogelijk juiste denkbeelden en naauwkeurige kennis te doen verkrijgen. - Voor het overige zij den Schrijver gaarne de lof gegeven, dat hij doorgaans zeer practisch is, en tot opwekking van het godsdienstig gevoel zeer hartelijk spreekt. Wat eindelijk de typographische uitvoering der beoordeelde werkjes aangaat, het is jammer, dat zij in beide niet gelijkvormig is: die van het eerste is netter dan die van het laatste. Zoo is het ook met de plaatjes in beide. In het eerste heeft men de overblijfselen van Babylon, of eigenlijk de barre vlakte, waar het gestaan heeft; de bouwvallen van Thadmor of Palmyra, en het Dal Tempe, nette steendrukjes, hoewel wat flaauw. In het laatste vindt men de verzoeking (van adam en eva) en noach's offer, in houtsneê, maar minder gelukkig in uitvoering en houding; en eindelijk een Kaartje, bevattende den algemeenen omtrek van eenige landen van Azië, die in dit gedeelte der Bijbelsche Geschiedenis voorkomen. Handboek voor Notarissen volgens de Nederlandsche Wetgeving, enz. Door Mr. P. Mabé, jun., Regter Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank, Advocaat en Notaris te Haarlem. Tweede verbeterde druk. IIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1838. In gr. 8vo. VI en 308 bl. f 3-: Ook dit tweede Deel van het Handboek voor Notarissen door den Heer mabé bezit weder groote verdiensten. Echter hebben wij hier en daar eenige aanmerkingen. Zoo kunnen wij ons niet vereenigen met de leer van den Auteur nopens de plaatsvervulling in iedere erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens dengenen, die den erslater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van vooroverledene broeders of zusters van eerstgemelden; in welk geval (zegt de Wetgever zelf, Art. 892 van het Burg. Wetb.) deze, bij plaatsvervulling, met hunne ooms {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} of moeijen, oudooms of oudmoeijen, tot de erfenis geregtigd zijn. Dat zij slechts met hunne ooms enz. geregtigd zijn, staat er, onzes inziens, alleen, omdat zij anders zouden zijn buitengesloten, en dus alleenlijk erven, si cum thiis suis concurrunt. Maar als dat geval nu plaats heeft, wat dan? Dan zijn ze niet, gelijk de geachte Schrijver de Wet, door invulling, verklaart, (2de Hoofdst., 1ste Afd. § 23, bl. 24-27) slechts tot een aandeel in de portie hunner ooms en moeijen geregtigd, maar integendeel, bij plaatsvervulling van hunnen vader of moeder, met die ooms en moeijen, tot de erfenis zelve. Volgens Art. 888 geeft plaatsvervulling aan den vertegenwoordigenden persoon het regt, om te treden in de plaats, in den graad en in de regten van dengenen, die vertegenwoordigd wordt. Zoo ras dus iemand bij plaatsvervulling voor zijnen vader of zijne moeder optreedt, wordt de nalatenschap gedeeld, even alsof die vader of moeder nog leefde: en hieruit vloeit voort, dat de eenvoudige en gemakkelijk te verstane bepaling van Art. 892 door den Schrijver, die er als 't ware verborgenheden in zocht, duister en onbillijk is gemaakt; terwijl de natuurlijke, aan ieder bij de eerste lezing van het artikel zich opdoende opvatting, welke hij bestrijdt, de éénig ware is. Dit blijkt nog nader uit Art. 893, waar de plaatsvervulling in alle gevallen, waarin zij wordt toegelaten, beschreven wordt als op dezelfde wijze te geschieden. Welligt had het onderzoek verdiend, of men aan de uitdrukking legitime portie, en de berekening daarvan naar de zuivere waarde, ook het denkbeeld hechten moet, dat men, na behoorlijke bepaling der zuivere waarde des boedels, zonder eigenlijke scheiding, zou kunnen volstaan met uitkeering dier portie in gelden, ten behoeve der minderjarigen op het Grootboek te brengen, dan wel, of de scheiding onvermijdelijk is. Bij de formulieren ontbreekt de Acte van teruggeving van een, bevorens in bewaring genomen, eigenhandig geschreven Testament. In het 3de Hoosdst. 2de Afd. § 18, bl. 213, is mogelijk wat te sterk gesproken over het onverkoopbare van vaste goederen, waarvan minderjarigen medeëigenaars zijn, tenzij dezelve niet konden worden verkaveld. Doch dit is ook een duister punt in de Nieuwe Wetgeving. De Jurisprudentie is nog niet gevestigd. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels doen wij hulde aan al het goede en voortreffelijke in dit Handboek, welks zamenstelling een werk is, dat verbazenden arbeid gevorderd heeft. J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Een boek voor het algemeen, en als proeve, om dien Prins onzer oude Dichters, ook voor min geletterden, regt verstaanbaar te maken. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, Lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut enz. (Versierd met het Portret des vierentachtig jarigen Dichters, en voorafgegaan door eenige aanmerkingen en dichtregelen tot zijn' lof, als voorstander van regt, orde, vrijheid en verdraagzaamheid in deze en gene zaken van Staat en Godsdienst.) Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1838. In gr. 8vo. XLVIII en 378 bl. f 5-25. Rec. heeft den geheelen langen titel van dit boek afgeschreven, omdat die hem karakteristiek voorkomt, en hij met alle bescheidenheid den Hoogleeraar lulofs op het verkeerde en smakelooze van dergelijke uitvoerige titels meent te moeten opmerkzaam maken. Wat op den omslag staat, ware volkomen voldoende: J. van den vondel, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. De wijze, waarop die opheldering geschiedt, enz. enz. had gevoegelijk in het Voorberigt kunnen worden aangewezen en was daar te huis, maar behoort niet tot den titel. (Hoe komt de Uitgever er bij, om dien titel door zijne roode letters nog meer te ontsieren?) Misschien acht men deze aanmerking op den titel beuzelachtig; zij is dit evenwel minder, dan men zou denken. Vooreerst, in een boek van smaak, geschreven door eenen man van smaak, behoort alles van dien smaak te getuigen. Men verlangt immers ook, dat de gevel van een gebouw evenzeer aan de wetten eener goede architectuur beantwoorde, als het inwendige van hetzelve. Maar ten andere komt het Rec. voor, dat het gebrek op den titel eenigzins een gebrek aanduidt, dat ook in dit, gelijk in andere te regt hooggeschatte werken van den Groningschen Hoogleeraar, kan worden opgemerkt. Hij kenmerkt zich dikwijls door eene breedsprakig- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, door eenen omhaal (indien dit woord niet wat te triviaal klinkt) van zaken en woorden, die den indruk van het geheel, den indruk van het vele goede en schoone verzwakken, dat men in zijne stukken kan vinden. Waarlijk, dat is te bejammeren! Eene wijze spaarzaamheid, eene meerdere keurigheid in de keuze van woorden en zaken beide, zoude aan de werken, waarmede hij met de daad onze Letterkunde heeft verrijkt, eenen veel grooteren bijval verzekeren. Als wij van den titel tot het boek ons wenden, vinden wij, na een kort voorberigt en de niet zeer groote lijst van inteekenaren, de op den titel vermelde dichtregelen tot lof van vondel, voorafgegaan door eene inleiding in proza. Die inleiding, vooral het begin daarvan, laboreert ook al aan zulk eene breedvoerigheid; maar ruim wordt men daarvoor schadeloos gesteld, wanneer men tot de dichtregelen zelve is genaderd. Rec. gelooft niet, dat de Heer lulofs als Dichter iets beters geleverd heeft. Het stuk is blijkbaar con amore bewerkt: de geheele vrijheidlievende, door zijn onderwerp in geestdrift ontvlamde ziel des Dichters heeft zich in zijnen zang uitgestort, en wij huldigen niet minder de edele gevoelens, daarin uitgeboezemd, dan de kunstige en keurige gebruikmaking van vondel's woorden bij de schildering van de verschillende dichtsoorten, waarin onze grootste Dichter uitmuntte. Het geheele stuk is vol gang, gloed en leven, en Rec. kan zich voorstellen, welk eenen diepen indruk het bij de gelukkige voordragt van lulofs op alle onpartijdige hoorders moet hebben gemaakt. Rec. weet niet, wat hij als proeve zal mededeelen; want bij zoo veel schoons is de keuze moeijelijk. Hij kiest dan, ter staving van datgene wat hij zoo even zeide aangaande het gelukkig gebruikmaken van vondel's taal, twee stukjes. Het eerste roept ons den heerlijken rei uit den Gijsbrecht geheel voor den geest: Maar ernst en 's diepen weedoms somberheid Spreidt haren sluijer over onze ziel, En hangt een sloers van tranen voor ons oog, Als u de dichtkunst op verbeeldings wiek In 't grijs verleên naar Bethlems straten voert, Waar zich Judea's purpren onverlaat In bloed - onnoozel bloed van kindren - baadt, Helaas, wij zien, wij zien van moeders borst De versch gerukte lipjes, waar de melk {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bloed aan kleeft; - wij zien den teedren dauw Van tranen op de koontjes, eens zoo rood, Thans koud, als marmer, bleek en blaauw, als lood; - Wij zien, wij zien, ach, oogjes, door de hand Des doods geloken, - oogjes, die 't gelaat Niet meer ten hemel scheppen, die niet meer Hun stralen schieten in het moederhart, Maar starren schijnen, van haar' glans beroosd, In mist en nacht en nevel uitgedoofd. - Wij zien 't, wij zien 't; wij voelen 't hart versteenen, En rouw doet ons met u en rachel weenen. Niet minder fraai is de volgende aanspraak aan maurits: O maurits, maurits, willem's heldenzoon! O schild van Neêrland, zwaard in Almagts vuist, Voor flips verderflijk, als het zwaard der wraak, Waarmeê Gods engel in den middernacht Eens assur sloeg en assur's legermagt! O maurits, maurits, willem's heldenzoon, Wat liet g' hem sterven, die u in uw jeugd, Als chiron eens achilles, had gevoed! Wat liet g' hem sterven? - Waartoe vlamde uw ziel, Geknaagd, helaas, door 't vunr des langen wroks, Op 't neêr doen ploffen van dat grijze hoofd, Dat heilig hoofd, dat, als een sterke dam, Zoo dikwerf 's onheils springvloên had geschut; Dat heilig hooft, dat, als een vaste zuil, 't Gebouw van nassau's glorie had geschraagd, En, eer 't voor eeuwig sloot zijn' gouden mond, Aan Arragon op gouden bergen stond! - O maurits, maurits, willem's heldenzoon, Met welk gesteent' uw grafelijke kroon, Met welk een' glans uw diadeem moog' pralen, Dat bloed, dat bloed bezwalkt, helaas, haar stralen! Wij beklagen hem, in wiens borst dergelijke regels geenen weêrklank vinden. Deze beide stukjes zijn slechts proeven uit het vele schoone, dat wij hier aantreffen. Maar waarom, waarom moeten die stijve, complimenteuse slotregels van het geheel den ontvangen indruk toch storen? Moesten zij worden uitgesproken, waarom ze dan toch hier in druk herhaald? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij komen nu aan den eigenlijken hoofdinhoud van dit boekdeel: vondel, in eenige van zijne kleinere dichtstukken opgehelderd. Een gelukkig denkbeeld! Het is maar zoo, vondel wordt te weinig algemeen gekend; zijne heerlijke stukken zijn schier enkel bij den letterkundige geschat, en voor het groote publiek zijn de werken van Nederlands Puikpoëet een gesloten boek. De oorzaken daarvan zijn verschillende, en te ontkennen is het niet, dat ook deze daaronder moeten gerekend worden, dat er onder het koren ook veel kaf wordt gevonden, dat vele zijner stukken door onderwerp en trant minder belang inboezemen, en dat het dus voor den gewonen lezer zonder aanwijzing niet gemakkelijk is, om het voor hem geschikte op te zoeken. Helaas, dat wij er moeten bijvoegen, dat voor de meesten ook reeds vondel's taal te duister en te moeijelijk is! Treurige waarheid, die ten bewijze kan strekken van het weinige belang, hetwelk onze natie stelt in hare heerlijke taal! De Hoogleeraar verrigtte dus een verdienstelijk werk, toen hij eenige stukken uit vondel uitkoos, en die met de noodige ophelderingen in het licht gaf. Hoe heeft hij dit gedaan? Hij heeft er historische inleidingen voor geschreven; hij heeft de woorden door verklarende aanteekeningen toegelicht; hij heeft eene breedvoerige, den gang der denkbeelden verduidelijkende omschrijving voor min geletterden er bijgevoegd. Het eerste van deze drie dingen is belangrijk en hoog noodzakelijk. Personen en zaken, waarop vondel doelt, zijn den tegenwoordigen lezers niet zoo gemeenzaam bekend, en die kennis is nogtans onmisbaar, indien men de gedichten van den Prins onzer Dichters zal verstaan. Verklaring der woorden is van niet minder gewigt bij den verouderden stijl en het gebruik van verouderde woorden. Maar het derde, de breedvoerige omschrijving, - waarlijk, die had men kunnen missen; die had men moeten missen! Wie na de historische inleiding, na de verklarende aanteekeningen nog noodig heeft, eene prozaïsche omschrijving te lezen, die sluite het boek gerust toe; het is de os, die in den Bijbel leest. Maar komen er dan geene plaatsen in de hier gegevene dichtstukken voor, waarbij deze den gang der denkbeelden verduidelijkende omschrijving van nut kan zijn? Dat zal Rec. niet ontkennen; doch op die plaatsen ware toch eene korte aanwijzing in de aanteekeningen voldoende geweest, om het verband te doen opmerken en {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen. Hoe veel ruimte ware daardoor niet gewonnen, die nu nutteloos beslagen wordt door datgene, wat Rec., ter eere van het publiek, hoopt, dat niet gelezen wordt noch behoeft te worden! Hoeveel rijker had de schat kunnen zijn van vondel's dichtstukken, door lulofs opgehelderd, en daardoor waarlijk voor onze tegenwoordige lezers verstaanbaar gemaakt! Van de overige beide deelen zijner taak heeft de Hoogleeraar lulofs zich over het algemeen uitstekend gekweten. Hij heeft teregt vondel behandeld, gelijk men gewoon is, de oude classici te behandelen, en toont zijne groote belezenheid in onzen Hoofddichter, en het gelukkig gevolg, waarmede hij zijne stukken heeft bestudeerd. Zijne inleidingen zijn waarlijk inleidingen tot ieder vers; en indien hij ook daar nu en dan, gelijk b.v. bl. 226, 227, al te breed en te lang wordt, men ziet dit gaarne voorbij, om het vele belangrijke, dat wij meestal daar vinden. Bijzonder gelukt is, in dit opzigt, de inleiding voor den Rommelpot, welk anders niet gemakkelijk te begrijpen stuk daardoor volkomen wordt toegelicht. De geestigheid en scherpe satire van dit straatliedje komen helder voor den dag. Geene dezer inleidingen zal men als overtollig wegwenschen. Ook de kortere aanteekeningen onder den tekst verdienen allen lof. Zij strekken grootelijks tot opheldering van vondel's woorden, en toonen ons, hoezeer de Hoogleeraar tot het regt verstand van diens stukken is ingedrongen. Het is bij het geven van dergelijke aanteekeningen altijd moeijelijk, de juiste maat te bepalen, en in het algemeen willen wij dan ook over het meerdere of mindere daarvan met lulofs niet twisten, ofschoon hij toch op sommige punten, b.v. het draven van den stijl, het gebruik van het woord Goden, enz. wat dikwijls terugkomt, en, zelf op bl. 57 verklarende, dat hij zich niet genoeg op kortheid kan toeleggen, aanteekeningen als die onder no. 47, 49, 53, 61, 62 van het daar behandelde stukje had behooren achterwege te laten. Wie dergelijke dingen, als daar verklaard worden, niet weet en verstaat, die is geheel onbevoegd en ongeschikt, om vondel te lezen, en zal dat ondanks die aanteekeningen blijven. Op sommige plaatsen had Rec. intusschen wel gewild, dat de aanteekeningen wat breeder waren uitgevallen, en woorden en zaken wat meer hadden verklaard. Ook hiervan een naar voorbeelden. Bl. 102. Hoe luisterscharp uw oor op 't rol- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} len van het wiel. Deze laatste halve regel had wel eenige toelichting verdiend; want, ofschoon de woorden zelve niet duister zijn, zal menigeen toch vragen, wat dat rollen van het wiel hier beteekent. En waarlijk, duidelijk is dit niet. Het komt Rec. voor, dat het vroeger gebezigde beeld van eenen wagen den Dichter nog voor den geest speelde, ofschoon hij later de beeldspraak van eenen herder met zijnen staf had gebruikt. Maar een en ander had moeten worden opgehelderd, en menigeen zal nu bij het lezen van den tekst en de omschrijving onvoldaan blijven. Een tweede voorbeeld ontleent Rec. uit het gedicht: Lierzang op Koning david, en wel bij de regels: Op 't draven van dien goddelijcken stijl Gevoelt de ceder Babels scherpe bijl. In de eerste plaats had bij deze en dergelijke regels wel mogen worden aangemerkt, dat vondel in dezen lierzang niet naauwkeurig heeft onderscheiden, welke Psalmen van david, en welke van azaf of anderen zijn. Maar de meeste gewone lezers zullen toch vragen, wat het beteekent, dat de ceder Babels scherpe bijl gevoelt, en de verklaring ware niet overtollig geweest, dat de Dichter hier zinspeelt op de Babylonische gevangenis; dat de ceder (Libanons) hier het zinnebeeld is van Israël, en hoe gepast bij deze beeldspraak het woord bijl hier gekozen is. De Hoogleeraar ziet uit deze aanmerkingen, dat Rec. zijn werk meer dan vlugtig heeft gelezen; hij wil daarom ook nog een paar aanteekeningen aanhalen, waarmede hij zich niet vereenigen kan; hij doet dit niet, om aanmerkingen te maken, maar om zijne belangstelling te toonen, en den Hoogleeraar een enkel punt in bedenking te geven. Bl. 40: Habsburghs mijter. De Heer lulofs verstaat hierdoor de mijterstad, het aartsbisschoppelijke Praag, de hoofdstad van Bohemen; liever de kroon van habsburgh's gesiacht, hier om het aartsbisschoppelijke Praag, mijter genoemd. Bl. 95. Deughtighe ommetrek, zegt de Heer lulofs, lezen wij II. 206 voor voorstelling, afbeelding, schets van iemands deugden. Zou daar het woord deughdig niet evenzeer, als in den Harpoen, deugdelijk, degelijk beteekenen? Ik wenschte, zegt vondel, Ik wenschte mijn kopij niet scheelde van het leven: Zoo zou, als 't aenschijn u de schilder heeft gegeven 's Mans deughdige ommetrek hier zweven in de ziel. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne wezenlijke, echte afbeelding, wat de ziel betreft, zoudt gij hier zien, even als de schilder zijn gelaat heeft wedergegeven. Bl. 124. Waer raeckt ze strandewaert? De Heer lulofs neemt deze uitdrukking en het woord zie, in den volgenden regel, in eenen figuurlijken zin. Ten onregte, gelooft Rec. De vrijheidsmaagd vlugt te paerde, gelijk zij zelve in denzelfden regel getuigt, den bodem van het Duitsche rijk, ten einde door de zee zichzelve te redden. Daarom zoekt zij het strand. Bl. 186. Zoo kleet, of been, ja schim van lagher Heijligh, enz. De Hoogleeraar zegt: toespeling op de wonderen, door de Profeten elias, eliza, de Apostelen en verdere Kerkheiligen verrigt. De laatste worden wel alleen bedoeld; dat ligt, naar Recs. oordeel, geheel in den geest der Roomsche kerkleer; van de Profeten en Apostelen wordt hier niet gesproken. Bl. 215. Aszetsels. De Heer lulofs zegt, dat vondel dit woord dikwijls bezigt voor kopijen, nabootsingen, afdrukken van iets. Rec. zal dit niet ontkennen; maar hier is het, naar zijn oordeel, toch iets anders. Afzetsel is datgene, wat men anders een stekje noemt, eene loot van eene plant, die door kweeking of enting tot eene nieuwe plant opgroeit. Hoe gepast is dit woord hier, waar vondel de overledene vrouw van huigens bij eene bloem vergelijkt, en hare nagelatene kinderen met dit woord afzetsels bedoelt! Bl. 235 staat paulus voor petrus. Bl. 250. Zeebrant. De figuurlijke zin komt hier niet te pas. Het kan alleen zijn oorlog ter zee, zeebrant genoemd, om hetgeen vroeger gezegd is aangaande het gebruik des geschuts. Maar genoeg, misschien meer dan genoeg. De Heer lulofs ontvange onzen dank voor het geleverde! Hij vinde aanmoediging genoeg, om ons meer soortgelijke vruchten van zijne studie der vaderlandsche letteren te schenken! Hij be hoort onder onze ijverigste en verdienstelijkste Geleerden. De Uitgever heeft voor goeden druk en goed papier gezorgd, en ook het portret van vondel verdient allen lof. Een ruim debiet zij dit boekdeel toegewenscht! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Lessen van Staatkunde, of Redeneringen van Nicolaas Machiavelli, over de tien eerste Boeken van Titus Livius; uit het Italiaansch vertaald en met eenige Aanteekeningen uitgegeven door Mr. C.M. Roest van Limburg. Iste Deel. Inwendig Staatsbestuur. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. In gr. 8vo. XVI en 263 bl. f 2-60. Ook dit werk van den vermaarden machiavelli is vloeijend en zuiver door den Heer Mr. roest van limburg, tot dus ver, vertaald; terwijl zijne Voorrede en Aanteekeningen blijken dragen, zoo wel van gematigdheid en gezond oordeel, als inzonderheid daarvan, dat hij zich op het juiste standpunt ter beoordeeling van machiavelli geplaatst heeft. De Italiaansche Schrijver geeft geene lessen, hoe een regtschapen man aan het hoofd van eenen Staat, of hoe een edeldenkend volk behoort te handelen; maar alleen, hoe men, onafhankelijk van de vraag, wat pligtmatig is, zou moeten handelen, om zijn doel het beste te bereiken. Zoo geeft hij dan hier en daar middelen op, die zeker zijn af te keuren; doch hij neemt alleen de betrekkelijke doelmatigheid in acht, en onderzoekt, in hoe ver eene daad, uit dat oogpunt beschouwd, goed is. Voor zoo veel men nu eenig oogmerk, b.v. in eenen vrijen Staat zich tot oppermagtig Vorst te verheffen, niet bereiken kan, zonder tot laakbare hulpmiddelen de toevlugt te nemen, volgt daaruit geenszins, dat die middelen ongeschikt zouden zijn tot het oogmerk, maar alleen, dat men naar zulk een doelwit niet streven moet, juist omdat, onder anderen, ook slechte middelen onmisbaar zijn tot bevrediging van zulk eenen strafbaren wensch. Het zedelijke of onzedelijke van drijfveren en handelingen wordt niet onderzocht, maar het oordeel daarover door machiavelli aan zijne lezers gelaten. Hij zegt alleen: die zoo iets wil, moet wel aldus handelen, of zijn doel mislukt. Dit eerste Deel beschouwt het inwendige Staatsbestuur; het tweede zal handelen over de uitbreiding des gebieds, en het derde zal den invloed van bijzondere personen op den bloei der Staten nasporen. Er komt nog al het eene en andere voor, waarover men {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ook alleen uit het oogpunt van Staatkunde, anders kan oordeelen; gelijk dan ook door roest machiavelli in zijne aanteekeningen, wel eens te regt wordt gewezen. Het zedelijk gevoel ergert zich dikwijls aan hetgeen de oorspronkelijke Schrijver als Staatkunde leert, en het boek mag dus wel met behoedzaamheid worden gelezen. Trouwens, elk leerstelsel, dat op den eisch van regt en billijkheid geene acht slaat, heeft iets stuitends. Of wie kan met goedkeuring lezen, bl. 53: ‘Geen wezenlijk verstandige zal ooit iemand laken wegens eene buitengewone (!) handeling, ter grondlegging van een Rijk of eene Republiek verrigt. Beschuldige de daad, de uitkomst verontschuldigt; en wanneer deze heilzaam is, gelijk de door romulus [door den moord van zijnen broeder remus] te weeg gebragte, zal zij den dader altijd vrijspreken: want hij, die geweld bezigt om te verderven, niet hij, die het doet om te heelen, behoort gelaakt te worden.’ Dit is zoo Jezuitisch gedacht als het kan. Alleen dan, als het geweld slechts gewelddadige uitoefening van het regt is, niet wanneer dat geweld onregtmatig is, verdient het onzen lof, zoo het strekt tot algemeen behoud: b.v. het doodschieten van op heeterdaad betrapte oproermakers; maar nooit het moorden van onschuldigen, die den Regter in den weg staan, al strekt zulk een moord tot vestiging van den Staat op hechteren grondslag. Zoo dikwijls de Zedekunde niet wordt toegepast op de Staatkunde, wordt de laatste eene leer, waar men van gruwen moet, omdat het zedelijk beginsel nergens kan worden buitengesloten, waar men spreekt over de daden van den mensch als burger. Reistafereelen uit Denemarken en Zweden. Naar het Hoogduitsch van A. von Treskow. Te Groningen, bij J.H. Bolt. 1838. In gr. 8vo. 221 Bl. f 2-20. Volgens zijne eigene bekentenis, roert de Schrijver van deze Reistafereelen soms schijnbare hoofdzaken slechts vlugtig aan, terwijl hij bij kleinigheden langer vertoest. Hij zegt, dat zijne lezers zich bedriegen, wanneer zij hopen, met dit boek in de hand, van Hamburg naar Stokholm te kunnen reizen, zonder een' sterveling naar den weg te behoeven te {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen; wanneer zij van deze vlugtige bladen diepe blikken in de staathuishoudkundige aangelegenheden van Denemarken en Zweden verwachten, en de merkwaardigheden der voornaamste steden vermeld en beschreven denken te vinden. De Schrijver wil alleen den mensch in zijn doen en laten schetsen, en bezigt daartoe kleine anekdoten, vooral uit de lagere standen der menschelijke zamenleving ontleend. Zijn doel is, onderhoudend te zijn. Beoordeelen wij nu het werk uit dit door den Schrijver zelv' aangewezen standpunt, dan ontkennen wij niet, dat sommige gedeelten van deze tafereelen eenig aangenaam onderhoud bij de lezing verschaffen; maar over het geheel zijn de zaken te vlugtig en te oppervlakkig behandeld, om ernstige belangstelling op te wekken. Indien de Schrijver niet slechts in den hoek van den haard, of aan zijne schrijftasel, maar inderdaad dit reisje gedaan beeft, dan beschouwen wij deze bladen als het gewrocht van eene speculatie, die ten doel heeft, om den drukker, en zoo in de gevolgen het lezend publiek de uitgaven der reis te doen betalen; iets, hetgeen ook hier te lande niet geheel zonder voorbeeld is. Valt den Vertaler ooit een belangrijker geschrift ter overbrenging in onze taal ten deel, dan hopen wij, dat hij zich zal wachten voor misslagen als doorzigter voor doorzigtiger en reuzig voor reusachtig. De Schrijver of Vertaler verhaalt ons, dat Koning gustaaf III zich te Drottningholm, nabij Stokholm, dikwijls met het vertoonen van kleine tooneelstukken, N.B. vermaakt; terwijl wij eene bladzijde verder vermeld vinden, dat er reeds veertig jaren na den dood van dezen Vorst verloopen zijn. In één woord, het werk had zonder groot gemis onvertaald kunnen blijven en beter vertaald kunnen zijn. Narichten betreffende de Ontdekking van Amerika in de tiende Eeuw. Naar het Deensche van C.C. Rafn, door M. Hettema. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-40. Dit boekje behelst in weinige bladzijden voor den liefhebber der aardrijkskundige geschiedenis veel belangrijks. Het zijn narigten, uit Noordsche handschriften opgezameld en in de Antiquitates Americanae breedvoeriger opgenomen, be- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende de ontdekking van de noordkusten van Amerika in de tiende eeuw door de bewoners van IJsland en Groenland. Wij vinden hier eene optelling van de onderscheidene togten, door hen gedaan, en tevens van datgene, wat zij ten aanzien der aardrijkskunde, kennis van de natuurlijke historie enz. hebben opgeleverd. Het hier geleverde, zelf niet meer dan schets en uittreksel, is natuurlijk niet voor uittreksel vatbaar. Den liefhebber van geographie bevelen wij dit kleine boeksken van ganscher harte aan, hetwelk de daadzaak der vroegere ontdekking van Amerika buiten twijfel stelt. Het nuttig Leven van J.F. Oberlin, in leven Predikant in het Steendal, (Ban de la Roche) in den Elsas; geschetst door Dr. G.H. Schubert, Koninklijk Hofraad en Hoogleeraar, enz. te Munchen. Naar den vijfden druk uit het Hoogduitsch. Te Deventer, bij M. Ballot. 1839. In gr. 8vo. VIII en 112 bl. f 1-20. Ten westen van het punt, waar de Ill met den Rhijn zamenvloeit, en alwaar de Breusch haren loop naar de vruchtbare vlakte van Straatsburg neemt, verheft zich het zoogenaamde Hochfeld, een oorspronkelijk gebergte in het Departement van den Beneden-Rhijn, waarvan de noordwestelijke helling het Steendal vormt, dat zich bergwaarts op, en hier en daar met granietstukken bedekt, tot eene hoogte van meer dan 3000 voet verheft. Zoodra men over de brug, Pont de Charité genaamd, aan de andere zijde der Breusch komt, bevindt men zich in dit oord, welks bijzonder merkwaardig eigendommelijk karakter niet uit de hier heerschende natuur, maar uit den geest van deszelfs bewoners ontstaat. Zindelijke, vrolijke steenen huizen, door vruchtboomen omringd; een, hoewel zonder kunst, voortreffelijk aangelegde weg, welke het Steendal met den landweg verbindt; behoorlijk onderhoudene dwarswegen en voetpaden; muren, die het ter nederstorten der dreigende aardklompen beletten; heldere beken, aan welke door menschenhanden eene behoorlijke bedding is aangewezen, opdat zij in haren loop naar de Breusch alleen nut, geene schade mogen veroorzaken; boomgaarden en vruchtbare akkers, afgewisseld door voortreffelijke weiden, herscheppen dit oord tot eene soort van lusthof, te midden van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} een rotsachtig gebergte. De vreemdeling, die het Steendal voor de eerste maal bezoekt, en in de woningen of op de akkers gelegenheid heeft, de bewoners te leeren kennen, wordt aangenaam verrast door de vriendelijke en opene gezigten, en door eene dienstvaardigheid en beleefdheid, die, zoo als men spoedig bemerkt, geene gemaaktheid is, maar uit het hart voortkomt. Begeeft hij zich met deze vriendelijke landlieden verder in gesprek, zoo staat hij verbaasd, hen niet, gelijk al de bewoners der omliggende streken, het platte patois te hooren spreken (hetwelk hier, aan de grenzen tusschen Duitschland en Frankrijk, bestaat uit een mengelmoes van slecht Duitschen tongval met even hardklinkend Fransch), maar zeer zuiver Fransch, of goed en trouwhartig luidend Duitsch. Maar, wat veel meer zegt, hetgeen deze landlieden spreken, getuigt van hunne verstandsbeschaving en van eenen schat van velerhande nuttige kundigheden, die men anders slechts bij welonderwezene en zorgvuldig opgevoede stedelingen gewoon is aan te treffen. Dit alles valt reeds een' slechts doortrekkend' reiziger in het oog; maar komt hier iemand, wiens doel het is, verdere nasporingen te doen, en langer onder de bewoners van het Steendal te verwijlen, deze ontdekt weldra, te midden van dit uitwendig Paradijs, hier door vlijtige menschenhanden te midden eener bergachtige woestijn gevormd, een ander, innerlijk Paradijs in de harten der bewoners, dat niet de hand der menschen, maar alleen die des Allerhoogsten kon planten en doen gedijen. Hier vallen hem overal trekken van wederkeerige broederlijke liefde in het oog, zoo als deze alleen door de liefde Gods in de zielen der menschen verwekt kan worden. Één band van liefde verbindt allen, als kinderen van eenen gemeenschappelijken Vader; zij verheugen zich of lijden met elkander. Men ziet huisvaders en moeders, van een even groot getal arme, verlatene weezen, als dat hunner eigene kinderen, omgeven, bij welke zij de plaats der ouderen vervangen. Ja, aan alles ziet men weldra, dat men zich in een oord bevindt, waar de meeste bewoners Christenen, in den volsten zin des woords Christenen zijn. - Wie zou echter kunnen vermoeden, dat dit hetzelfde Steendal is, dat dit de kinderen dierzelfde ouders zijn, die hier nog vóór weinige menschenleeftijden gevonden werden? In het begin der vorige eeuw leefden hier ongeveer tachtig huisgezinnen in de drukkendste armoede, bijna van niets anders dan van wilde {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} appels, waarmede zij zoo wel zichzelven als hunne zwijnen spijsden. De bewoners van het Steendal droegen, wel is waar, den naam van Christenen; maar de minsten van hen hadden zelfs ooit eenen Bijbel gezien, of bezaten ook slechts de hoogst noodige kennis van de hoofdwaarheden des Christendoms; overal heerschte tweedragt en ellende. Zij waren een arm, half wild, meestal in slechte kielen gekleed volkje, welks hardluidend patois zelfs in den omtrek moeijelijk te verstaan was. Twee waardige Evangeliedienaren trokken na elkander zich de geestelijke en ligchamelijke belangen van deze ellendige menschen aan. De eerste was johann stuber, de andere de op den titel genoemde johann friedrich oberlin. Indien wij eene aanmerking op het werk wilden maken, zou het die zijn, dat stuber, die toch de eerste aanvanger der zoo weldadige verandering der Steendalers geweest is, hier wat te veel in de schaduw geplaatst staat. Het was toch stuber, die, na federt het jaar 1750 bijna onafgebroken als een trouw zieleherder zijnen tijd aan het welzijn van die gemeente te hebben toegewijd, eene beroeping naar Straatsburg niet eer met een gerust geweten meende te kunnen aannemen, vóór hij zelf eenen waardigen opvolger gevonden had, van wien hij de voltooijing van het door hem aangevangen werk mogt verwachten. Deze opvolger was oberlin, die in 1767 als Predikant in het Steendal kwam, en gedurende bijna zestig jaren, tot aan zijnen dood, voorgevallen in 1826, met den boven vermelden zoo gezegenden uitslag in die betrekking werkzaam is geweest. Het hoofdoogmerk van oberlin, zoo wel als van stuber, was, de verwilderde menschen, die hoogere behoeften gevoelden noch vermoedden, met den geest van het Christendom te bezielen. Maar hij was daarbij in het tijdelijke ook zoo zeer hun weldadige beschaver en onderwijzer, dat hij, bij al de elkander afwisselende regeringen van Frankrijk, zich de achting en goedkeuring van zijne burgerlijke Overheid heeft verworven. Reeds vóór eenige jaren kondigden wij in dit Tijdschrift een kleiner stukje aan, onder den titel: Stuber en oberlin, waarin van deze beide edele mannen met verdienden lof berigt werd gegeven. Desniettegenstaande verdient dit tafereel, door den beroemden schubert geschetst, nog evenzeer bij ons gelezen te worden. De vertaling is door {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kundige vrouwelijke hand op eene loffelijke wijze verrigt. Wat den stijl betreft, vertrouwen wij, dat het begin van ons verslag, hetwelk een uittreksel is van den aanvang van het werk zelf, in dit opzigt tot eene genoegzame aanbeveling zal verstrekken. Ofschoon veel van het door oberlin en zijnen voorganger verrigte alleen mogelijk, noodzakelijk en toepasselijk is bij eenen toestand als die der bewoners van het Steendal, hopen wij echter, en bevelen daartoe gaarne dit werkje aan, dat in alle standen der maatschappij, hoogere en lagere, en bij vrouwen zoo wel als mannen, de brave, echt Christelijke, zegenrijke oberlin tot een innemend, opwekkend en aanmoedigend voorbeeld van navolging moge strekken. Academische Tafereelen, ontworpen en geschetst tijdens het tweede Eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool, en in rijm gebragt door Mr. J.H. Burlage. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1838. In gr. 8vo. XII, en 164 en 12 bl. f 2-40. Niets is moeijelijker, dan het beoordeelen van luimige dichtstukken. Er zijn zoo vele soorten van humor, en wat op den eenen een' aangenamen indruk maakt, dat laat den ander' onverschillig; wat door den een' als louter geestigheid wordt geprezen, dat vindt de ander laf en zouteloos. Tijden en omstandigheden oefenen daarbij tevens hunnen invloed op de beoordeeling; en dikwijls verwerpt men in het eene oogenblik, wat men op een ander althans met goedwilligheid zou ontvangen. Rec. wil dan ook zijn oordeel over deze Academische Tafereelen niet als algemeen geldend doen voorkomen, en kan alleen rekenschap geven van den indruk, dien de lezing op hemzelven heeft gemaakt. Verschillende stukken van den Heer burlage hadden Rec. eene zeer gunstige verwachting doen opvatten, en ook voor het luimige ontbreekt het dien Dichter aan geenen aanleg. Rec. vond zich echter in zijne verwachting bedrogen. Het eerste en groote, wat hij op deze Tafereelen heeft aan te merken, is dit: zij zijn te lang, te gerekt, te langdradig. Het is daarom onophoudelijk terugkeeren tot het oude; de slaperigheid b.v. van te veren is voor den Dichter, zoo {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} het schijnt, een onuitputtelijk thema, en tot geeuwens toe wordt daarover telkens weder gesproken. Datzelfde geldt ook eenigzins van de overige personen en datgene, wat hen karakteriseert. Het valt anders niet te ontkennen, dat diezelfde te veren in zijne slaperige onverschilligheid uitstekend is geschilderd, en als origineel best zou voldoen, indien hij maar niet zoo dikwijls en altijd weder eveneens op het tooneel trad. Eene tweede aanmerking betreft de vrienden van te veren, die gekomen zijn, om het academisch feest te helpen vieren. Rec. acht het een ongelukkig denkbeeld, dat de Dichter als zijne hoofdpersonen geene studenten, maar integendeel gepromoveerden heeft gekozen. Rec. behoort niet onder de fijmelaars; hij is zelf eenmaal student geweest, en weet, hoe het in het studentenleven toegaat; het is er verre van daan, dat hij in losse grappen kwaad zou zien, of vergeten, dat het jongelingsvuur moet uitbranden. Maar iets anders is het, of het goed en wenschelijk zij, mannen, die eenmaal een stand in de maaischappij bekleeden, voor te stellen, als althans eenigzins tot die vroegere dwaasheden terugkeerende. Dat hindert vooral in de teekening van van drechten, die thans stond, als waardig predikant, In 't verste dorp van Gelderland. Het is iets onaangenaams, dat deze man, wien de Dichter toch als een siksch, degelijk, ernstig en waardig predikant heeft willen voorstellen, reeds op den eersten morgen ten tien ure aldus wordt afgeteekend: Van drechten sprak: 't is wel der moeite waardig! Al zijn die schoonen nog zoo aardig, Wat tooverglans die drom ook om zich henen spreidt, 't Blijft alles .... louter ijdelheid! - En naauwlijks had de man gesproken, Of tilde, met een deftig oog, Reeds de eerste sijne flesch omhoog, Had ras de kurk er afgebroken, En riep nog eens met ernst, bij 't ledigen van 't glas, Dat alles, alles ijdel was! {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Van drechten blijft door het geheele stuk zich gelijk; maar Rec. laat ieder' onpartijdige en bezadigde oordeelen, of dergelijke voorstellingen eenen welgevalligen indruk kunnen maken. Misschien bij den onnadenkenden student, maar zeker niet bij ieder, die de zaken uit een eenigzins ernstiger oogpunt beschouwt. Dat er voor het overige in deze Tafereelen veel goeds, aardigs, geestigs wordt gevonden, dat de verzen los en gemakkelijk zijn, dat behoest naauwelijks te worden gezegd. Maar van den Heer burlage hadden wij, ook wat keuze en vinding betreft, iets beters verwacht. De beide brieven in proza, schoon wel wat op hoogen toon gesteld, getuigen van geest en vernust. Wij lezen daarin, dat het vignet voorstellen moet: de Luthersche zwaan, die zich klapwiekend laast aan eene kleine teug van poëtisch bronnat uit het hart van het Utrechtsche wapen. Het is mogelijk; maar de zwaan ziet er vrij gansachtig uit. Het boekje is net uitgevoerd. Maar wij hopen, den Dichter op eene andere maal gunstiger te kunnen beoordeelen. Zijne talenten stellen hem in staat, om wat goeds te leveren. De Graaf en zijn Raad, of de St. Jansavond. Geschiedkundig Tafereel uit de dertiende Eeuw. Door Willem van Rehburgh. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1839. In gr. 8vo. VIII, 263 en 296 bl. f 5-80. Men zal in de tegenwoordige tijden niet meer zeggen, dat het ons ontbreekt aan oorspronkelijke Romans. Van alle kanten stroomen ze ons toe, en zij zijn meestal in het modekleed van den historischen Roman gestoken. Is dat eene goede of eene kwade eigenschap? Dat zal wel geheel afhangen van de wijze, waarop men van de historie gebruik maakt. De toovenaar (*) is niet meer, die met den slag zijner tooverroede de dagen van ouds terugriep, en hij heeft zijnen staf aan geen zijner navolgers achtergelaten. Met dat al, er zijn onder die navolgers vele, wie het niet aan verdiensten ontbreekt, en daaronder mag, naar Recs. oordeel, ook de Schrijver van De Graaf en zijn Raad {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gerekend. Rec. herinnert zich niet, vroeger iets van hem gelezen te hebben, en meent dezen Roman, als eersteling, denkelijk onder eenen verdichten naam, te moeten beschouwen. Als zoodanig vooral toont hij goeden aanleg. Reeds bij het lezen van de Voorrede wordt men gunstig ingenomen, omdat men ziet, dat de Schrijver zich een bepaald doel heeft voor oogen gesteld; namelijk, om het karakter, de oorzaken en drijfveren, benevens de omstandigheden des doods van den ongelukkigen Graaf floris V te beschrijven. Het tijdperk is gelukkig gekozen; de persoon boezemt belangstelling in; het onzekere der geschiedenis geeft ruimte voor de verbeelding, en uit het geheel laat zich een belangwekkend tafereel zamenstellen. Vraagt men, of de Schrijver zijn doel heeft bereikt, zoo meent Rec. toestemmend te moeten antwoorden. De Graaf en de leden van zijnen Raad, velzen, woerden, aemstel, kuyt en anderen, zijn siksch en goed geteekend, en de toestand des lands, de bedoelingen van floris, de aanleiding van den haat der Edelen, zijne gebreken en misstappen, de oorzaken en omstandigheden van zijnen moord zijn getrouw en zorgvuldig aangewezen. Ook de stijl en wijze van voorstellen is op vele plaatsen levendig en goed, en het boek laat zich met genoegen lezen. De voornaamste bedenkingen, die Rec. heeft, gelden het romantische gedeelte. Ook daarin is echter veel goeds. De gekozene intrigue, waarop de Roman draait, is in den geest des tijds en het karakter van floris. Verschillende der tooneelen zijn goed gelukt en houden de belangstelling gaande. Maar toch hier is de zwakke zijde van het boek. Vooreerst heeft men hier en daar te veel dingen, die den grooten Schotschen Romanschrijver herinneren. De geheele persoon van anna van den duivelshoek is een wezen uit de Romans van walter scott, bij wien dergelijke personen misschien reeds te dikwijls voorkomen. Anna zweemt te veel naar norna uit den Zeeroover, maar mist die huiveringwekkende stoutheid, waarmede scott zijne heldin wist te schilderen. Het Godsgerigt is eene te blijkbare navolging van de Ivanhoe, en kan bij het tooneel niet halen, waar rebecca voor de brandstapel staat, wachtende, of eenig Ridder hare zaak zal durven verdedigen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene tweede aanmerking geldt den held van het romantische gedeelte, egbert van den raventoren. Zijn karakter staat niet hoog genoeg; hij boezemt zelf geen genoegzaam belang in. Hij heeft eigenlijk geen karakter; althans het wordt niet ontwikkeld. Hij handelt bijna overal onberaden, en de lezer vraagt zich onwillekeurig af: hoe kon hij zoo dwaas handelen? Dat is onder anderen het geval bij zijnen aanval op hugo van baarland, en nog meer bij dien op velzen. Ongelukkig is ook het denkbeeld, om hem kennis te doen dragen van de zamenzwering tegen floris; gelijk het ook zeer onwaarschijnlijk is, dat velzen zonder meerderen grond van hoop op zijn deelgenootschap hem in de geheimen der zaamgezworenen zou hebben ingewijd. Het moet nu den lezer hinderen, dat een verkeerd eergevoel hem weêrhoudt, om den Graaf zijn gevaar te doen kennen. Hij had dit niet eerder moeten bemerken, voordat het te laat was, en hij door omstandigheden buiten hem verhinderd werd, om de zaak te keeren. Nu is hij er te lijdelijk onder. Eene derde aanmerking geldt de lange redeneringen, die men hier en daar vindt. Een voorbeeld zie men I. 169, waar floris in zijne redevoering schier Geschiedschrijver wordt; en zoo zijn er verscheidene. Geheel tegen den geest en kleur des tijds ik ook de sentimentele toon, waarop witte van haamstede en egbert over de vriendschap en de laatste over de liefde spreekt. Zoo zou men nog meer aanmerkingen kunnen maken, en daaronder ook deze, dat de stijl hier en daar achteloos is; dat de Schrijver bij het gebruik van het betrekkelijke voornaamwoord dikwijls tegen de regels der spraakkunst zondigt, en dat hij onophoudelijk den ablativus absolutus bezigt, die eigenlijk aan onze taal vreemd is. Maar over het geheel verdient het boek toch lof, en behoort onder de gelukkige proeven, om onze oude geschiedenis romantisch te behandelen. Het behaagde Rec. althans beter, dan een andere oorspronkelijke Roman over hetzelfde tijdvak, getiteld: Agneta van Kruininge. Geschiedkundig romantisch Tafereel uit den tijd van Graaf Floris den V. Door J.F. Bosdijk. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1839. In gr. 8vo. VI en 386 bl. f 3-60. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Roman verplaatst ons in Zeeland, en zal den strijd, tegen de Vlamingers gevoerd, die in den Graaf en zijn Raad wel wat kort wordt behandeld, uitvoeriger schetsen. Het boek mist intusschen te veel de kleur van den tijd. Graaf floris was bij de goe gemeente te zeer bemind en behartigde te zeer hare belangen, dan dat men oproer en opstand tegen der keerlen God bij den burgerstand had te vreezen. Het waren juist de Edelen, die hem haatten en tegenwerkten. Agneta van Kruininge is te veel een gewone avontuurlijke Roman, vol onwaarschijnlijkheden. Sommige karakters zijn al zeer zonderling, gelijk dat van melis van spanninga. Het boek zal evenwel door hen, wie het om avonturen te doen is, nog al met genoegen worden gelezen, en heeft in sommige beschrijvingen ook veel goeds. Maar het plan is te wild en te onwaarschijnlijk. Onder andere vragen, die van zelf zich opdringen, is ook deze: had men in dien tijd ook al regtbanken met gezworenen? bl. 96. Een' middelmatigen Roman te schrijven, is geene zeer groote kunst; maar tot een' goeden behoort veel, en men meent maar al te spoedig, dat men daartoe in staat is. Onze Literatuur krijgt veel middelmatige, maar, helaas, weinig goede Romans. Moge het getal van de eersten maar niet te zeer vermeerderen! Zij doen geen nut, ja bederven in zeker opzigt den smaak van het groote publiek, dat rijp en groen verslindt, als het maar een verhaal is. Miniatuur-Bibliotheek voor Nederland. I-XXIste Stukje. Te Dordrecht, bij P. Los, Gzn. In 12 mo. De prijs van ieder Stukje is f :-30, bij inteekening f :-25. Indien deze uitgave, welker eerste stukje reeds in 1836 het licht zag, ons eerder ware toegezonden, zouden wij die, gelijk zij verdiende, spoediger hebben kunnen aanmelden. Elke poging, om de voortbrengselen onzer Letterkunde door goedkooper prijs voor iedereen verkrijgbaarder te maken, wordt door ons van harte toegejuicht, en wij prijzen daarom deze onderneming gaarne aan. Zij onderscheidt zich van vroegere soortgelijke daardoor vooral, dat zij den Schrijver, dien zij uitgeeft, geheel geeft, alleen met uitzondering van bruilofts-, lijk-, graf- en lofdichten, waarvan dan ook verre {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} het meeste slechts ballast onzer Poëzij is, uitgegeven, opdat toch niets, wat een Dichter van eenigen naam ooit ten papiere had gebragt, voor de nawereld verloren zou gaan, osschoon men voor den dichterlijken naam der makers beter zou gezorgd hebben, met dergelijke onbeduidende gelegenheidsstukken voor altijd aan het licht te onttrekken (*). De zes eerste Stukjes bevatten, behoudens de vermelde uitzondering, de Gedichten van poot. Titels en bladwijzers zijn er aan toegevoegd, zoodat men, wanneer men de stukjes laat bijeenbinden, eene zindelijke handuitgave van den Abtswoudschen Dichter heeft. Het VII tot XII Stukje bevat de opkomst en bloei der Nederlanden, dat meesterstuk van stijl, waaraan wij wel gewenscht hadden, dat de fraaije Slotzang ter liefde van het Vaderland ware toegevoegd. No. XIII-XVII behelzen den Germanicus van l.w. van merken; doch daar de Uitgever zich heeft laten verlokken, om, alvorens dien te voleindigen, in No. XVIII-XXI de Gedichten van bellamy te geven, wordt de Germanicus met den aanhef van het XIIde Boek afgebroken. Het overige zal ongetwijseld nu weldra volgen. Wij raden echter den Uitgever, in het belang zijner onderneming, welmeenend aan, in het vervolg zich voor zulk asbreken te wachten. Ook zou hij niet kwaad doen, nog eenig voordeel toe te staan aan degenen, die eenen Schrijver ineens nemen, boven de koopers van afzonderlijke Stukjes. De prijs is anders vrij matig gesteld, daar de Stukjes door elkander 96 bladzijden bevatten. Wij prijzen, als gezegd is, deze onderneming gaarne aan. Verhalen van allerlei kleuren, voor vrienden van verscheidenheid. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. In gr. 8vo. 578 Bl. f 5-80. Onder dezen titel wordt aan ons lezend publiek de vertaling aangeboden van negen romantische verhalen, wier aankondiging toevallig vertraagde. De beste uit dezen bundel {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn die, welker verdichting is ingeweven in eenige ware en belangwekkende gebeurtenis der nieuwere of vroegere geschiedenis. Tot deze rubriek behooren: Russische liefde; de Gevangene; de nacht van Varennes; Kapitein Gars, (allen naar het Hoogduitsch van gustaf von heeringen) en de Bivouac, (naar het Fransch van de la motte-fouqué.) De Waarschuwing (naar het Fransch van claude gillins) wordt aangekondigd als eene ware gebeurtenis. Ook zonder zoodanige waarschuwing door een voorgevoel of droom, als welke hier voorkomt, zou dit verhaal belangwekkend genoeg zijn. Cora (naar het Engelsch van h. neale) is de luimige beschrijving der dwaze verliefdheid van een' onervaren jongeling op een alledaagsch meisje. De Geest van den Orkaan (naar het Engelsch van Miss norton) verhaalt het treurig lot van eenen broeder, die zich door den nood van zijne teederbeminde zuster tot diefstal laat verleiden, en daardoor zichzelven en haar den dood berokkent. De twee Duellen (naar het Fransch van jules janin) besluit den bundel. De ligtzinnige, laat ons liever zeggen beuzelachtige wijze, waarop door den Schrijver over het tweegevecht gesproken wordt, en het onbeduidende van het voorval zelve, doet inderdaad dit verhaal, indien het al opgenomen moest worden, ter naauwernood de laatste plaats tot bladvulling verdienen. Het is dus alleen dit voortbrengsel van den Parijschen broodschrijver, hetwelk wij uitzonderen in ons, over het geheel, gunstig oordeel nopens deze Verhalen. Nederlandsche Volksverhalen en Romancen, door C.H. Clemens. Iste Aflevering. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1838. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-80. Toen Rec. een vroeger stuk van den Heer clemens beoordeelde in dit Tijdschrift, gaf hij hem welmeenend den raad, om niet te spoedig met de uitgave zijner verzen te zijn. Dit is, zoo het schijnt, een raad, die moeijelijk op te volgen is. Althans wat deze eerste Aflevering van Nederlandsche Volksverhalen bevat, zulks had vooraf een strenger toets en beoordeeling moeten ondergaan. Des Dichters doel is goed, en hij heeft door zijne ingevlochtene godsdienstige vermaningen nut zoeken te stichten. Maar meer wordt er vereischt, om een volksverhaal in poëzij te geven, en aan die vereischten is slecht voldaan. Wij willen niet ontkennen, dat hier en daar goede regels gevonden worden; het geheel is echter zeer gebrekkig, zoowel wat plan als uitvoering betreft. - Een lief plaatje versiert deze Aflevering. Boekbes. No. VII, bl. 319, reg. 18, moeten de ‘eindigen achter te kort te doen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Godgeleerdheid en de Omwenteling. Eene beschouwing van den invloed der hedendaagsche vorderingen in de godgeleerde wetenschappen op den slaatkundigen en zedelijken toestand der Volkeren. Naar het Hoogduitsch van Dr. K.G. Bretschneider. Vertaald en met eenige Aanmerkingen vermeerderd door H. Nieubuur Ferf, Schoolopziener en Predikant te Bergum. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. XX en 232 bl. f 2-40. Van het oorspronkelijk werkje, dat ten jare 1835 te Leipzig in het licht kwam, onder den titel: Die Theologie und die Revolution, oder die Theologischen Richtungen unserer Zeit in ihrem Einflusse auf den politischen und sittlichen Zusland der Völker, werd een breedvoerig verslag gegeven in de Godgeleerde Bijdragen, (1836) Xde D. bl. 341-366, door f.j. domela nieuwenhuis. Dit verslag, hetwelk ons vergunt van dit vertaalde stukje beknoptelijk te gewagen, deed geene vertaling bij ons te gemoet zien. Voor Duitschland moge het geschrift van bretschneider eenig belang hebben, en in zoo verre ook voor ieder, die de oogen slaat ook op hetgeen buiten het Vaderland plaats heeft; doch daarom is nog de vertaling niet noodig, daar het oorspronkelijke verkrijgbaar en verstaanbaar genoeg is. Wie aan eene vertaling uit het Hoogduitsch behoefte heeft, heeft misschien geene behoefte aan dit vertaalde werkje van bretschneider. Het werk is in twaalf Afdeelingen gesplitst. I. De staat der zaak, bl. 6-15. II. Het tegenwoordige en voorledene, bl. 15-36. III. Voorafgaande bedenkingen, bl. 37-67. IV. De Troon en de Roomsche Kerk, bl. 67-75. V. Het Protestantsch Supernaturalismus {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} (Supra-) en de Troon, bl. 75-94. VI. De wetenschappelijke Godgeleerdheid en de Omwenteling, bl. 94-109. VII. De aard der staatkundige bewegingen van onzen tijd, bl. 109-125. VIII. Het oud kerkelijk Supernaturalismus en het godsdienstig ongeloof, bl. 126-159. IX. Eendragt tusschen het godsdienstig geloof en de wetenschappen, bl. 159-189. X. De Godgeleerdheid en de zedelijkheid, bl. 190-211. XI. Overzigt van het geheel, bl. 211-215. XII. Bijvoegsel. De Hegelsche Wijsbegeerte als geneesmiddel onzer Eeuw, bl. 215-232. Deze opschriften wijzen op zichzelve niet duidelijk aan, wat geleverd is. De hoofdsom van het geheele geschrift is: ‘De staatkundige bewegingen van onzen tijd zijn niet te wijten aan de godgeleerde verlichting, en kunnen evenmin door herstelling van de oudkerkelijke Godgeleerdheid gestild worden. Noch het Katholiek noch het Protestantsch Supranaturalismus kunnen als steunsel der Alleenheersching en middel tegen Volksregering beschouwd worden. De bemiddeling kan slechts mogelijk worden, wanneer men de Christelijke denkbeelden standvastig bewaart, maar de vormen van dezelve en de overgangspunten laat varen. Men moet verstandig hervormen, opdat er geene gewelddadige omwenteling worde daargesteld. Om alles in het kort zamen te trekken, behoort er in het algemeen een vrij onderzoek der waarheid naar alle kanten en in alle takken van wetenschap plaats te hebben. In den Staat vrijwillige afstand van alle willekeur. In de Kerk geruste en vredelievende inwilliging der wetenschappen, zonder ergens eene partij staatkundig te begunstigen. In de zeden, eindelijk, hoogachting van de zedelijke eigenschappen in het burgerlijk leven en in de openlijke betrekkingen; grondvesting van de deugd en de braafheid der volken, niet op onzekere of onbegrijpelijke leerstellingen, maar op de waarheid der zedelijkheid; ondersteuning derzelve door openlijke zeden en gebruiken; verwijdering van al datgene, wat het zedelijk gevoel des volks {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} vervalscht en stomp maakt, en eindelijk handhaving van de wetten op de eerbiediging der Godsdienst, als het krachtigst middel, om de echte zedelijkheid bij alle leden der maatschappij duurzaam te bevorderen.’ - Zoo oordeelt bretschneider over de kwaal en het geneesmiddel. Zooverre dit oordeel zich tot de Duitsche Godgeleerdheid bepaalt, willen wij hem in het gerust bezit van dit zijn oordeel laten. Doch of nu de Vertaler wél heeft gedaan, dit boek in onze taal met bijvoegsels en wijzigingen in het licht te zenden, daarover zal wel verschillend geoordeeld worden. Naar ons inzien had hij alles moeten geven, zoo als bretschneider het in 't licht zond, of, zoo hij het voor onzen landaard geschikt had willen maken, had hij de Nederlandsche Godgeleerdheid, welke nog iets anders is dan de verlichte Godgeleerdheid van bretschneider, meer moeten doen uitkomen, dan nu is geschied, en van minder verlichte, maar niet minder hoogmoedige drijvers van hetgeen zij niet verstaan had hij geheel kunnen zwijgen. Doch dan had welligt van dit geheele boek van bretschneider in onze taal niets geworden. En welk nadeel zou dan ons godsdienstig publiek geleden hebben? Van harte zal ieder toestemmen hetgeen bl. 98 voorkomt: ‘Hij, die aan de Duitsche Godgeleerdheid het ontstaan of slechts de bevordering der Fransche Omwenteling toeschrijft, herinnert ons aan de fabel van den Wolf en het Lam, waar in de Wolf, boven (*) het Lam staande, hetzelve beschuldigt, dat het hem het water der rivier troebel maakte.’ Doch ook evenzeer zal elk Nederlandsch Godgeleerde weigeren, zijne Bijbelsche studie en geleerdheid te verwisselen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} met de denkbeelden (ideën) van bretschneider, bl. 178 v.v. Wanneer men niet voorstelt wat anderen uit de leere des Bijbels hebben gemaakt, om het even of zij oudkerkelijke Supranaturalisten of moderne Rationalisten zijn, maar jezus voordraagt zoo als Hij zich heeft geopenbaard en zijne Apostelen Hem hebben verkondigd, dan zal er zonder bretschneider's redmiddel wel geloof in de harten wonen, dat zich in zedelijkheid en ongemaakte vroomheid heerlijk zal openbaren. In de spelling der eigennamen verbetere men voor barth, bl. 8, bahrdt, voor dommela nieuwenhuis, bl. VII en 132, domela nieuwenhuis, voor volke, bl. 228 en 231, vatke, wiens aangehaald werk bij c. bethge, niet bedge, is uitgekomen. De waardij van de Kerkhervorming der zestiende Eeuw, in eenige Overdenkingen godsdienstig beschouwd, door wijlen Dr. F.V. Reinhard. Met bijgevoegde Aanteekeningen van W.N. Munting, Predikant te Leyden. Te Leyden, bij P.H. van den Heuvell. 1838. In gr. 8vo. XVI en 192 bl. f 1-90. De zeven in dit bundeltje vervatte Overdenkingen zijn een vervolg van, en maken één geheel uit met de veertien andere over hetzelfde onderwerp, die de Heer munting, in 1810, vertaald en uitgegeven heeft: het zijn oorspronkelijk Leerredenen, maar door den Vertaler onder dezen veranderden titel gesteld. Ref. is geen beminnaar van zulke gemetamorphoseerde Leerredenen, die, onder den titel van Overdenkingen, Beschouwingen, Vertoogen, enz. haren ouden oorsprong moeijelijk verbergen kunnen, en, als tweeslachtige wanschepsels, noch tot de eene noch tot de andere soort behooren, waaraan het ware en eigenaardig kenmerkende leven ontbreekt, of, zoo zij met geringe moeite in voortbrengsels van de laat- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ste te vervormen zijn, duidelijk genoeg toonen, dat zij voor de eerste eigenlijk niet deugen. - Doch kan men dit nu aan zijne plaats laten, dan zal men hier wèl ingerigte en nuttige beschouwingen vinden over het belangrijkste der Kerkhervorming, uit onderscheidene oogpunten bezien; en wel I. als een werk des geloofs, bijzonder van luther, aan de allesleidende regering van God, aan de Goddelijkheid des Evangelies, aan de overwinning der goede zaak, aan zijne roeping daartoe, aan zijne bovenaardsche bestemming. - Hierop wordt gehandeld, II. over de verpligting, om ons den waren geest der Evangelische Kerk voor te stellen, en de bewustheid van ons aandeel aan dezelve in ons te hebben. - Verder wordt, III. de aandacht gevestigd op de magtige bescherming van God, welke voor de uit de Hervorming ontslane Evangelische Kerk tot hiertoe gewaakt heeft. (Met dit bewijs, meent Ref. in 't voorbijgaan te moeten opmerken, moet men toch voorzigtig zijn, en daaruit niet te veel willen besluiten; want zoo die driehonderdjarige voortduring der Evangelische Kerk op zichzelve een bewijs van goedheid en Godebehagelijkheid ware, dan zouden niet alleen de twee andere hoofdafdeelingen der tegenwoordige Christenheid ditzelfde wapentuig met voordeel tegen haar kunnen keeren, maar dan zou ook het Mohammedanisme zich op zijn twaalfhonderdjarig bestaan mogen beroemen, hetwelk wij zeker gelooven, dat door de Voorzienigheid, om gewigtige en voor de zaak van Godsdienst en Menschheid waarlijk nuttige redenen, alzoo toegelaten en beschermd wordt.) - Nu wordt, IV. een opwekkend overzigt gegeven van de heilige banden, welke de Evangelische Kerk tot één geheel verbinden, namelijk ‘vrijheid van geweten, onderwerping aan het gezag der H.S., geloof aan de hoofdwaarheden van het Evangelie, verdraagzaamheid in al het overige, moedig voorwaarts streven tot elken trap van volkomenheid.’ - In het Vde stuk heeft reinhard opwekkingen ontleend uit de wijze, op welke God groote veranderingen in de zedelijke wereld {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} doet voortkomen, gelijk hij dan bepaaldelijk de Kerkhervorming als zoodanig eene beschouwt, die ‘voorbereid is in stilte; in beweging gebragt door zwakke werktuigen; bevorderd door het spel der menschelijke hartstogten; en in den beginne met wel is waar voortslepende, maar nog onvolkomene, later daarentegen met steeds geweldadiger’ (lees weldadiger) ‘gevolgen verbonden.’ - In den geest der Kerkhervorming is ook VI: de beschouwing van de verpligtingen, welke de uitspraak van jezus oplegt: De waarheid zal u vrij maken; alsmede, VII. de beantwoording der vraag: Is door de Godsdienstverbetering der zestiende Eeuw alles tot die volkomenheid gebragt, dat er niets verder aan toe te voegen is? waarbij reinhard tusschen het toestemmen en het ontkennen in dezer voege tracht midden door te gaan, dat hij zegt van gevoelen te zijn, ‘dat de hoofdzaak allezins bewerkt is, maar dat men op den ingeslagen weg moet voortgaan en zoeken volkomen te worden.’ - Ziedaar de hoofdonderwerpen, in deze zoogenoemde Overdenkingen behandeld, in welker tweede stuk altijd eene toepassing in den bekenden trant der Leerredenen van reinhard gevonden wordt; welk een en ander, zoowel om het gewigt der zaken, als om de geleidelijke en duidelijke voordragt, met nut en genoegen kan gelezen worden, gelijk ook de meestal historische aanteekeningen, waarmede de Heer munting hetzelve loffelijk voorzien heeft. - Het Reinhardsche predikwerk zal Ref. hier wel niet meer behoeven te beoordeelen; en enkele aanmerkingen, die hem onder het lezen van deze stukken voorkwamen, wil hij, als niet belangrijk genoeg, of als te uitvoerig wordende, thans liever terughouden. De Geloofswegen, of de liefde uit de kindschheid. Wandelingen op het gebied der Godgeleerdheid in het modekleed der Roman. Naar het Hoogduitsch van J.C. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Biernatzki, door J.B. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1838. In gr. 8vo. 160 Bl. f 1-50. Op het gebied der Godgeleerdheid (of liever, en dit is geheel iets anders, der Godsdienstleer) te wandelen in het modekleed van den Roman, dat wil er bij Rec. nog niet best in, wat ook Schrijver en Vertaler ter verdediging van dit ‘kleed’ mogen zeggen. Wij gunnen echter ook in dit opzigt gaarne aan ieder zijn' smaak. De geest van het boekje is, bij eenige overdrijving in enkele opzigten, tamelijk goed. ‘Wilde de geestelijke nu niet meer wezen, dan hetgeen aangewezen is, treedt hij voor de gemeente op, niet in zijn eigen naam en met zijne leer [dit spreekt van zelf], maar in den naam der kerk en met de leer der kerk, dan zal zijn woord niet ledig tot hem wederkeeren,’ enz. Deze tegenstelling is onjuist. Predikt men de leer der Kerk als zoodanig, dan treedt men juist op met zijne eigene, d.i. eene menschelijke leer; neen! met de leer des Bijbels moet het wezen. Komt de leer der Kerk daarmede overeen, des te beter; doch zoo niet - wij zijn bedienaars des goddelijken woords en van niets anders. Daar ligt onze kenbron, aan welke ieder onze woorden moge toetsen. Met leer der Kerk, hoe men het draaije of plooije - vaarwel, heilig kleinood van het Protestantisme, vrij en onbelemmerd onderzoek van den Bijbel! ‘Wij [Leeraars] leven niet zoozeer in de Apostolische hoop van te gewinnen en te verwerven, dan in die van te behouden en te bewaren. De predikant heeft dus meer de werkzaamheid der huisvrouw in de kerk van Christus, het aandeel des mans heeft de geest Gods aan zich voorbehouden.’ Door onmiddellijke werking? Neen - het geloof is uit het gehoor van Gods woord, zeide paulus, die het zeer wel wist. Dergelijke scheeve stellingen vindt men in dit werkje meer; en, met alle achting voor het goede, dat hier gevonden wordt, zeggen wij, als eenvoudig ons {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen, dat men met dergelijke dingen althans niet bij menschen moest op de baan komen, welke men door ‘het modekleed van den Roman’ voor het Christendom zoekt te winnen; tredende, gelijk bij wettige gevolgtrekking uit de woorden van den Schrijver voortvloeit, in hetgeen ‘de geest Gods zichzelven heeft voorbehouden.’ Gezond voedsel voor Christelijk verstand en hart behoeven wij, Gode zij dank! nog niet uit het Hoogduitsch te vertalen. Feestrede, ter herdenking van den Akademischen leeftijd; uitgesproken bij de vereeniging van oud-Studenten der Leydsche Hoogeschool, te Leyden, den 9 Aug. 1838, door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemcente te Rotterdam. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1838. In gr. 8vo. 52 Bl. f :-65. Het was, na de uitmuntende Redevoering van van der palm, geene gemakkelijke taak, spreker te zijn bij een herinneringsfeest van oud-Studenten. Des te grooter is de waarde van dit voortreffelijke stuk. Rijkdom van zaken, helderheid van denkbeelden, een ongedwongen toon, waarbij het, waar dit pas geest, aan geene fijn satyrieke invallen ontbreekt, - dit een en ander trof ons vooral bij de lezing dezer Feestrede. Zij bewijst op nieuw, zoo het nog eenig bewijs noodig had, hoe helder huët denkt, en hoe keurig hij zich weet uit te drukken in eene taal, waarin hij niet zoo dagelijks voor het publiek het woord voert, als in de Fransche. Inderdaad, wij houden de keus des Redenaars niet voor de zwakke zijde der beschikkingen van de bestuurders dier feestviering. Niemand, die studeert of gestudeerd heeft, - of laten wij, met den Redenaar, ons beter uitdrukken, die Student is of geweest is - late na, dit boeijende stuk te lezen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing van het natuur- en zedelijk stelsel van de Vrouw, gevolgd door een Fragment over het natuur- en zedelijk stelsel van den Man, en door eene Verhandeling over de Gevoeligheid, door P. Roussel, voorasgegaan door eene geschiedkundige Lofrede op den Schrijver, door J.L. Alibert, vertaald naar de zevende Parijsche uitgave door G. d'Ancona, Med. Dr. enz. Eerste Stuk, inhoudende de boven vermelde Lofrede. Te Amsterdam, bij H.D. Santbergen. 1836. In gr. 8vo. 38 Bl. f :-60. Of op dit eerste Stuk, dat den beoordeelaar eerst onlangs ter hand kwam, sedert een vervolg gekomen is, weet deze niet. Hoe men er toe komt, van dit reeds sedert lang bekende werk, als aan den laten avond, nog eene vertaling in het licht te zenden, kan beoordeelaar almede niet beslissen. Hoe verdienstelijk een Schrijver Dr. roussel geweest is, en hoe veel goeds van dit zijn geschrift ook kan gezegd worden, belangrijke drang- of beweegredenen ter vertaling bestaan er thans vooral niet meer. Beoordeelaar heeft er echter vrede mede, indien de vertaling gewild is en den vereischten aftrek vindt. Wat de Losrede van den anders met roem bekenden alibert op roussel betreft - in het oorspronkelijke moge zij niet geheel ongevallig zijn, door de vertaling heeft zij vooral niet gewonnen. Deze Lofrede kan echter niet met andere voortbrengsels der vruchtbare pen van alibert wedijveren. Er is weinig of nagenoeg geene geleidelijke orde in, en de sprongen van het eene onderwerp op het andere zijn meestal onverwacht, zonder daarom verrassende te zijn. En wat zal men, ten opzigte der vertaling, van zinsneden als de volgende zeggen? ‘moest hij zich - door zijnen brandenden {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver voor het welzijn der menschen aan zijne kwellingen zien te onttrekken,’ bl. 7. ‘Het was overigens voor hem niet genoeg, van onder sierlijke vormen zijne schatbare inzagen omtrent de schoonste helst,’ enz. bl. 9. ‘Ik ga nog in deze eeuw, als ergerlijk gemaal, aan het euvel mank van de eeden, die ik haar gezworen heb, getrouw te zijn,’ bl. 20. Eindelijk: ‘Ik zoude vreezen dit gladde ijs te verdooven, dat dit wonderstuk der Godheid en der Natuur in mijne oogen doet voorkomen,’ bl. 8. Wij vermoeden, bij gemis van het oorspronkelijke, of de Vertaler zich hier niet vergist hebbe, en glace, welk woord ook kristal beteekent, hier ten onregte door ijs vertaald heeft; maar ook dan nog, welk eene taal! - De welwillende lezer zal met deze proefjes wel tevreden willen zijn. In het tegenovergestelde geval behoeft hij om meerdere niet verlegen te wezen, die als van zelf zich aan hem zullen opdoen. Naschrift op het werkje, over de overeenkomst en het verschil tusschen de Jicht en de Scrophulosis. vooral met betrekking tot de Longtering; door A.A. Sebastian, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij M. Smit. 1838. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1:40. De Verhandeling of zoogenoemde Voorlezing van den Heer sebastian, boven reeds breedvoeriger vermeld, ontving nagenoeg overal, in ons Vaderland, een gunstig onthaal, hetwelk zij om den belangrijken inhoud ook overwaardig was. De beoordeelingen, voor zoo verre die ons bekend zijn geworden, waren doorgaande gunstig (*). Een onzer geneeskundige Tijdschriften kondigde haar zelfs met grooten lof aan, blijkens het onderstaande: ‘Het in dit boekje behandelde onder- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} werp, waartoe ook het Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde, zoowel door oorspronkelijke als door overgenomene opstellen, van tijd tot tijd bijdragen geleverd heeft, is uiterst gewigtig, en deszelfs bearbeiding belooft meer nut voor de behandeling der longtering, dan de aanbevelingen van alle empirische middelen zamengenomen tegen die ziekte verschaft hebben. Men late zich door de woorden: eene Voorlezing; die op den titel van het werkje voorkomen, niet verleiden tot de meening, dat het, gelijk zoo menige Voorlezing, oppervlakkig wezen zoude. Het is niets minder, dan dit; maar het heeft ook niet veel meer gelijkenis naar eene Voorlezing, dan dat men op de eerste bladzijde de aanspraak leest: Zeer geëerde Hoorders!’ (*) In een der binnenlandsche Tijdschriften werd echter, bij het overwigt van gunstige beoordeelingen, eene min gunstige gelezen. (†) De Schrijver werd door dezen beoordeelaar nog al scherp over enkele punten doorgehaald. De Heer sebastian, bij zoo vele blijken van verdiende goedkeuring mogelijk te gevoeliger geworden voor eene enkele berisping, heeft gemeend haar niet onbeantwoord te moeten laten; en zoo is het Naschrift ter perse gekomen. De Schrijver der vermelde beoordeeling in den Recensent, thans door sebastian, op zijne beurt, niet zeer malsch behandeld, heeft goedgedacht, zich tegen een en ander ontvangen verwijt te moeten verdedigen, en andermaal eene zeer uitvoerige beoordeeling van werk en Naschrift, en wederlegging, der tegen hem gerigte beschuldigingen, in den Recensent geplaatst. (§) Dat de Schrijver der beoordeeling meer geletterd schijnt, dan de Heer sebastian dacht en hem voorstelde, blijkt uit de beoordeeling zelve; het is echter gemakke- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker, eene uitgebreide letterkundige kennis ten toon te spreiden, dan een oorspronkelijk denkbeeld te opperen en van hetzelve een doelmatig, toepasselijk gebruik te maken. Elk echter hetgeen hem toekomt! Zich in den strijd tusschen twee partijen te mengen, al werden zij ook niet handdadig, is altijd bedenkelijk en zelden raadzaam. Rec. treedt dus in geene verdere beoordecling, en bepaalt zich slechts bij deze aankondiging. Hij meent echter voor zichzelven er dit nog bij te mogen voegen, dat bij den wezenlijken eerbied, welken hij, op voortgezette eigene ondervinding, voor de ervaring aan het ziekbed koestert, hij op niet minder hoogen prijs stelt het licht, hetwelk alleen de ziektekundige ontleedkunde kan aanbrengen. Die van deze de noodige partij wil trekken, moet niet onervaren in de ontleedkunde en geen vreemdeling in de natuurkunde wezen. Een gepast, doelmatig gebruik van deze verschillende takken der wetenschap helpt den waren Arts voor het ziekbed vormen; buiten deze loopt men groot gevaar, met den tijd een routinier te worden, die dan, ongelukkigerwijze, hoe voorspoediger hij slaagt, met des te meer minachting op de wetenschap nederziet. Brieven in antwoord op de Brieven van den Hoogleeraar Ph.W. van Heusde, over het beoefenen der Wijsgeerte inzonderheid in ons Vaderland en in onze tijden; met bijvoeging van aanmerkingen op deszelfs taalnavorschingen. Door F.C. de Greuve. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1838. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-30. Het is eene dubbel moeijelijke taak, van een werk verslag te doen en eene beoordeeling te geven, dat eene wederlegging van andere werken bevat, die over de hoogste wetenschappelijke aangelegenheden, namelijk de Wijsbegeerte, handelen. Men dient wel eerst zijn gevoelen over datgeen kenbaar te maken, wat wederlegd {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, ten einde op het juiste standpunt te komen, van hetwelk men de wederlegging moet overzien. Sedert eene reeks van jaren is de beoefening der Wijsbegeerte in ons Vaderland niet met dien ijver behartigd, die dit hooge wetenschappelijke vak verdient. Onze oude Kantiaansche School is bijna uitgestorven; hoezeer een kinker en een schreuder nog voor de wetenschap werkzaam zijn. Vooroordeelen, meestal uit onkunde en miskenning gesproten, bleven omtrent de wijsgeerige studiën onder vele onzer Geleerden heerschen. Een onder hen, de waardige van heusde, gevoed met de kern der Grieksche en Latijnsche letterkunde, poogde echter altijd hierdoor de wijsgeerige kennis te bevorderen; vooral was plato zijn lievelingsschrijver, en zijn naam zal altijd als die van een uitmuntend Commentator van dien Wijsgeer bekend blijven, zoo als hier van zijn Specimen criticum in Platonem en zijne Initia Philosophiae Platenicae de voldoendste geloofsbrieven zijn. Toen vóór eenigen tijd de beoefening der Wijsbegeerte weder eenigzins begon te herleven, en men hier te lande, na de uitmuntende Verhandeling van borger, de Mysticismo, meer met de Duitsche Wijsbegeerte begon bekend te worden, verscheen er een Nederduitsch werk van den Hoogleeraar van heusde, de Socratische School getiteld, dat een Encyclopedie der wijsgeerige wetenschappen bevatten moest, en welks derde deel wijsgeerige taalnavorschingen inhield. Met gespannen aandacht hebben wij dit werk gelezen, en wat den vorm aangaat, hierin hebben wij den welsprekenden Schrijver van de Brieven over het hooger Onderwijs herkend. Men vindt hier denzelfden eenvoudigen, bevalligen en naïven stijl, dezelfde aangename inkleeding der denkbeelden weder, eenen zekeren geleidelijken gang, die den lezer onmerkbaar daarhenen leidt, waar men hem wil doen aanlanden; maar, wat den inhoud aanbelangt, deze heeft ons, wij moeten dit erkennen, minder bevredigd. Vooreerst vroegen wij ons af, welke Wijsbe- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte wordt ons hier geleerd? Is het de Socratisch-Platonische of de Platonisch-Socratische, hetgeen wel niet hetzelfde zijn zal, en hetgeen moeijelijk uit de werken van plato zelven te bepalen is, te meer daar socrates niets in geschrifte heeft nagelaten. Voorts scheen het ons toe, dat plato door den Hoogleeraar, gelijk het doorgaans gaat, als men met eenen Schrijver hoog ingenomen is, veel te éénzijdig beschouwd wordt, zoodat hij van een' zekeren kant meer in hem vindt, dan er, naar ons oordeel, in te zoeken is, en in andere opzigten veel in hem voorbijziet, dat voornamelijk zijne verdiensten als Wijsgeer uitmaakt; in één woord, het letterkundig schoone en godsdienstig zedelijke van plato doet hem het bespiegelende en wetenschappelijke eenigzins voorbijzien. Het was dus eene populaire en gemoderniseerde Platonische Wijsbegeerte, welke wij hier ontvingen, waaraan echter eene diepe wetenschappelijke beschouwing en eene stelselmatige eenheid ontbreekt. Dat hiermede aan de behoefte van onzen landaard, en aan de vorderingen, die de Wijsbegeerte bij onze Duitsche naburen gemaakt heeft, voldaan is, durven wij gerust ontkennen. Wat de wijsgeerige taalnavorschingen aanbelangt, hierin zijn wij juist van een tegenovergesteld gevoelen met den Hoogleeraar, doch hiervan straks nader. Hetgeen hij Wijsgeerte noemt, is geheel iets anders, dan hetgeen wij door Wijsbegeerte verstaan. Zijn Hooggel. schijnt een' zekeren tegenzin voor de bespiegeling en de wetenschappelijke Wijsbegeerte te koesteren; een' tegenzin, die nog meer blijkt in zijne Brieven over het beoefenen der Wijsgeerte, waarin hij nog meer bepaald tegen de speculative stelsels, vooral die der nieuwere Duitsche Wijsbegeerte, te veld trekt. Hoezeer wij met hem het overdrevene van sommige stelsels, zoo als die van fichte, schelling en hegel, erkennen, is alles in dezelve geen hersenschimmige bespiegeling, of zijn het geen ongerijmde paradoxen, die zij hebben voortgebragt. Hunne bespiegeling is eenzijdig, maar kenmerkt eene {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} groote wijsgeerige geestkracht, waardoor de Duitsche Wijsbegeerte der 19de eeuw een veelarmige reus geworden is, die in alle vakken van geleerdheid en wetenschap ingegrepen heeft, en dezelve heeft omgekneed en vervormd. Als men tegen de nieuwere Duitsche Wijsbegeerte declameert, moet men hare stelsels grondig onderzocht hebben, om hierdoor dezelve met vrucht te kunnen bestrijden. Omdat wij de Wijsbegeerte als de wetenschap der beginselen en den grondslag van alle overige wetenschappen aanzien, kunnen wij in het gevoelen van den Hoogleeraar omtrent de bespiegeling en het stelselmatige niet deelen. Zoodra men beide mist, bestaat er geen Wijsbegeerte meer; het is slechts eene onzamenhangende verzameling van opmerkingen van het gezond verstand, maar die op geene hoofdbeginselen rusten, en die niet door een stelsel tot eene organische eenheid gebragt zijn. Het bevreemdde ons reeds, dat er zich geene stemmen tegen de twee eerste deelen der Socratische School verhieven, om de onvolledigheid van dezelve, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, met juistheid aan te toonen. Bij de verschijning van het eerste gedeelte der wijsgeerige taalnavorschingen was zulks echter het geval. Een zeker wederlegger trad in het strijdperk, en men kan zeggen, dat hij de overwinning behaalde, omdat hij in waarheid wederlegde. Het grondbeginsel dier navorschingen werd regtstreeks aangetast, en een juist tegenovergesteld als alleen geldend aangenomen. De toon echter van deze wederlegging was een weinig ruw en scherp, en wij mogen vermoeden, dat zij hierdoor bij dezen en genen, die, even als wij, met hooge achting voor den geleerden van heusde vervuld zijn, den invloed miste, dien zij anders geschikt was uit te oefenen; te meer, daar men zich achter de anonimiteit verschanste. Doch toen de Brieven over de beoefening der Wijsgeerte en de twee overige gedeelten der Taalnavorschingen in het licht waren verschenen, leed het niet lang, of er kwam een uitvoerig werk van den Hoogleeraar te {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen, f.c. de greuve, uit, dat deze Brieven en deze Navorschingen op den voet volgde en meestal bestreed, en waarin hij zich als Schrijver van de eerste wederlegging bekend maakte. Het is moeijelijk, eene uitvoerige analysis van een geschrift te geven, dat eene geheel polemische strekking jegens andere geschriften heeft. Men zoude genoodzaakt zijn, om beide voor en tegen naauwkeurig met elkander te vergelijken, hetgeen ons verre buiten de grenzen, die ons voor eene Recensie afgebakend zijn, brengen zoude, en tevens overtollig wezen voor hen, die met opmerkzaamheid dit wetenschappelijk geschil zouden willen nagaan, omdat zij zelve die vergelijking moeten maken. Wij moeten ons dus tot de uiteenzetting der hoofdpunten van dit geschil bepalen, en ons oordeel uitbrengen over de wijze, waarop het gevoerd is, ten einde uitspraak te doen over de waarde van een werk, waarvan de strekking is, om aan de beoefening der Wijsbegeerte eenen geheel anderen gang aan te wijzen, dan die, welke de Hoogleeraar van heusde als de meest geschikte aanprees. Deze stelt in zijne Brieven: 1o. Dat de Wijsbegeerte uit de critische beoefening der oude letteren moet voortspruiten, of op de phylologie, toegepast op de schriften der oude Wijsgeeren, Dichters en Redenaars moet gegrond zijn; dat men uit deze voornamelijk den humanen, letterkundig schoonen zin moet putten, die de wijsgeerige onderzoekingen bevattelijk, leerzaam en toepasselijk op de wetenschappen, de kunsten, de letterkunde en het leven maakt. 2o. Dat eene zoodanige beoefening der Wijsgeerte, met den geest van onzen landaard en met de behoefte van onzen tijd overeenkomt. 3o. Dat men de echte Wijsgeerte geenszins in de hoogbespiegelende stelsels der nieuwere Duitsche Wijsgeeren, en over het algemeen in de afgetrokkene behandeling der bovennatuurkundige wetenschap zoeken moet, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor hem de weg is, welke ons tot ongerijmde paradoxen zoude kunnen leiden, en die de echt practische beoefening der overige wetenschappen, en de ontwikkeling van den zin voor het schoone en goede in de letterkunde, zoude kunnen in den weg staan. Het hoofdbeginsel, dat in zijne wijsgeerige Taalnavorschingen overal op den voorgrond staat, is, dat wij uit de woorden van onze Taal tot de kennis der Wijsgeerte, vooral die, welke op de grondstellingen van plato, zoo als de Hoogleeraar zich die voorstelt, rust, kunnen geraken; zoodat wij sommige woorden, zoo als die van oordeelen, begrijpen, waarheid, wezen, enz. slechts grammaticaal en etymologisch hebben te onderzoeken, om spoedig en gemakkelijk eene echt wijsgeerige kennis op te zamelen. De Hoogleeraar de greuve daarentegen toont aan: 1o. Dat de Wijsbegeerte, wel verre van uit de critische beoefening der oude letteren voort te spruiten, en op de philologie en de studie der oude Schrijvers gegrond te zijn, eene wetenschap is, die op grondbeginselen, uit den aard der menschelijke rede voortvloeijende, rust, en voornamelijk door afgetrokkene bespiegeling moet verkregen worden; terwijl zij noodwendig de resultaten van haar onderzoek onder den vorm van een zamenhangend stelsel tot eenheid moet brengen, zonder dat men hierdoor gevaar zoude loopen, zich met hersenschimmige paradoxen bezig te houden, en de studie der oude letteren, voornamelijk der Grieksche Wijsgeeren, te verzuimen. 2o. Dat eene wetenschappelijke beoefening der Wijsbegeerte met den geest van onzen landaard geenszins strijdt, en met de behoefte van onzen tijd overeenkomt, ten einde hierin niet achterlijk bij andere volken te blijven; hetgeen uit den meer ontwakenden lust voor de wijsgeerige studiën onder sommige onzer landgenooten blijkt, en treffend door het voorbeeld van den te vroeg overledenen Hoogleeraar g. de wal en zijnen voortreffelijken leerling schreuder steinmetz gebleken is. 3o. Dat de echte Wijsbegeerte, ofschoon op verre na {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} niet volkomen, echter hier en daar in de hoogbespiegelende stelsels der nieuwere Duitsche Wijsgeeren vervat is. Dat men, om over hunne overdrijvingen en eenzijdige beschouwingen een juist oordeel te vellen, deze stelsels grondig moet bestuderen; eene studie, die zij wel waardig zijn, en die ons alleen in staat kan stellen, om hunne afwijkingen te doorzien en er ons voor te wachten. Dat, wel verre dat de afgetrokkene behandeling der bovennatuurkundige wetenschap schadelijk voor de practische beoefening der overige wetenschappen en de ontwikkeling van den zin voor het schoone en goede in de letterkunde en in het leven zijn zoude, integendeel de doelmatige beoefening der Wijsbegeerte, als wetenschap, heilzaam op het een en ander kan en moet toegepast worden, omdat zij ons rekenschap van de strekking en het doel van al deze belangrijke zaken geeft. Verder wijst hij tot in de kleinste bijzonderheden aan, terwijl hij de wijsgeerige Taalnavorschingen op den voet volgt, dat wij nimmer door de ontleding der woorden tot eene juiste kennis der begrippen kunnen geraken, maar dat wij integendeel door het ontleden der begrippen den zin der woorden, in hunne verschillende beteekenis, kunnen deelachtig worden, en dat een grammaticaal en etymologisch onderzoek alleen niets voldoende zekers voor de wijsgeerige kennis oplevert. Wij moeten volmondig verklaren, dat dit alles overtuigend betoogd is door de belangrijke Brieven van den Hoogleeraar de greuve, en dat hij hierdoor bewezen heeft een echt wetenschappelijk Wijsgeer te zijn, die de bespiegeling en de toepassing in zijne gevoelens vereenigt; zoodat wij zijn werk als eene volkomene bijdrage aanzien tot onze niet zeer ruim voorziene vaderlandsche wijsgeerige letterkunde, en die tevens zelve het bewijs medebrengt, dat onze landaard zeer geschikt is voor de afgetrokkene wetenschappelijke behandeling der Wijsbegeerte, indien maar meer onzer Geleerden zich hiermede wilden bezig houden. Wij zijn verpligt, ten slotte, eenige aanmerkingen op {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm van het geschrift des Hoogleeraars de greuve te maken. Zijn Hooggeleerde heeft den vorm van Brieven in antwoord op die van Prof. van heusde gekozen; wij hadden liever gezien, dat hij, in den vorm van Verhandelingen, de onderwerpen, die hij hier verdedigt, onmiddellijk had betoogd; zijn werk zou dan die polemische rigting niet zoo sterk hebben doen uitkomen, en, hoezeer de toon gematigd en vriendelijk poogt te blijven, wordt die weleens hier en daar ironisch en sarcastisch. Hij zou dan minder gevaar geloopen hebben van die groote uitvoerigheid, die in eenige wederleggende aanmerkingen aan langwijligheid grenst, en die soms de aandacht vermoeit, in plaats van dezelve te spannen. Prof. de greuve, misschien om te toonen dat hij ook, even als de Hoogleeraar van heusde, Litterator is, heeft zijne Brieven met zeer lange aanhalingen uit ruhnkenius, wyttenbach, plato, cicero en de Grieksche en Latijnsche Dichters voorzien, die wel eens geheele bladzijden vullen, even als die uit sommige hedendaagsche Duitsche Wijsgeeren. Deze aanhalingen zouden merkelijk bekort hebben kunnen worden, en eenige geheel weggelaten, zonder dat hierdoor zijn geschrift aan waarde zou verloren hebben, terwijl het den prijs daarvan merkelijk zou hebben verminderd. Doch deze aanmerkingen verhinderen niet, dat wij deze Brieven aan alle beminnaars der Wijsbegeerte in ons Vaderland, en ook aan de bezitters der werken van Prof. van heusde, ruimschoots kunnen aanbevelen. Deze zullen, indien zij onbevooroordeeld dit geschrift met de Socratische School, de Taalnavorschingen en de Brieven over het beoefenen der Wijsgeerte vergelijken, met ons erkennen, dat, indien van heusde een wijsgeerig Litterator kan genoemd worden, de greuve een letterkundig Wijsgeer is. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek uit deszelfs beginselen verklaard, en met de bepalingen der Fransche Wetgeving vergeleken, door Mr. W.H. van der Voort, Advokaat te Utrecht. Isten Deels Iste Stuk. Boek I, Titel I-XV, (Art. 1-384.) Te Utrecht, bij J. Altheer. 1838. In gr. 8vo. XII en 315 bl. f 3-: De inrigting van dit werk is zoodanig, dat de Schrijver telkens het artikel of begin van het artikel der Nederlandsche wet opgeeft, voor zoo veel noodig is, om de daarop volgende aanteekening dadelijk verstaanbaar te maken, en dan weder telkens na den medegedeelden aanvang van het artikel, bij wege van aanteekening, zijne beschouwing mededeelt nopens den zin der wet en hare overeenkomst met of verschil van de bepalingen, niet van het Wetboek Napoleon in het bijzonder, maar van de Fransche wetgeving in het algemeen. De reden van dit laatste is, omdat men bij de opstelling en herziening der Nederlandsche wetgeving niet alleenlijk op het Wetboek Napoleon zelf heeft acht geslagen, maar tevens gelet op onderscheidene bijzondere Fransche wetten en op de Jurisprudentie van het Hof van Cassatie te Parijs. Deze manier verdient allezins goedkeuring, en de bewerking tot dusverre getuigt van de oplettendheid en het helder inzigt des Schrijvers. Zoo wij ons in de identiteit niet vergissen, is de Heer Mr. w.h. van der voort echter reeds overleden. Nadere toetsing zullen wij dus uitstellen, tot hetzij meerdere, reeds afgewerkt liggende deelen in het licht verschenen zijn, of wel de arbeid des oorspronkelijken Auteurs door eenen anderen zal zijn voortgezet, en het werk alzoo volledig zal zijn geworden, of wel zoo volledig, als met de mogelijkheid bestaanbaar zal wezen. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezingen op het Leven van Jezus enz., Verslag van den Roman van Walewein, en andere Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde; door G.J. Meijer, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. In gr. 8vo. 152 Bl. f 1-50. De beminnaars en beoefenaars onzer oude Taal- en Letterkunde hebben voorzeker groote verpligting aan den Hoogleeraar meijer voor de uitgave van Het Leven van Jezus, naar een Nederlandsch Hss. van de XIIIde Eeuw (Groningen 1835, gr. 8vo.); een werk, 't welk, naar het oordeel van den geleerden willems, zoo niet vóór, dan zeker omtrent het jaar 1200 moet vervaardigd zijn, en dus wel waarschijnlijk voor het oudste bekende Nederlandsche geschrift in proza te houden is. Dit werk, in onderscheidene Tijdschriften (ook alhier 1836, bl. 195) gunstig vermeld, is vooral door den Hoogleeraar siegenbeek op eene geleerde wijze en uitvoerig beoordeeld in den Alg. Konst- en Letterbode, 1836, no. 2-4, alwaar die Taalkundige onderscheidene zeer gewigtige aanmerkingen heeft gemaakt op sommige der aanteekeningen, waarmede de Heer meijer het gemelde werk heeft doen vergezeld gaan. De Heer meijer, na de uitgave van het Leven van Jezus bespeurd hebbende, dat er nog een Hss. van hetzelve te Stuttgard aanwezig is, heeft het nuttig geacht, van dit Hss. een naauwkeurig verslag te doen, en heeft tevens deze gelegenheid te baat genomen, om aan sommige der aanmerkingen van den Heer siegenbeek openlijk toe te geven, en op andere, waar hij bij zijn gevoelen bleef, zijne tegenbedenkingen mede te deelen. - Dit is de inhoud van het eerste stuk, 't welk in dezen bundel wordt aangetroffen. No. 2 behelst een verslag van den tot dusverre onuitgegeven en alleen uit één enkel Hss. bekenden Ridderroman, Walewein genoemd. Huydecoper heeft, gelijk men weet, daarvan veel gebruik gemaakt in zijne uitmuntende aanteekeningen op melis stoke. Het Hss. bevat 11333 regels of verzen, maar is niet geheel volledig, en hier en daar door vele schrijffouten onverstaanbaar, zoodat het nog niet raadzaam is hetzelve uit te geven, vóór er een tweede oud Hss. van ontdekt wordt. Des te meer welkom zal dus {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dit uitvoerig verslag en uittreksel (bl. 30-83) uit dezen Ridderroman aan onze Landgenooten zijn. Het laat zich met groot genoegen lezen. Naar die uittreksels te oordeelen, zouden wij echter dezen Roman (als Dichtstuk) beneden den Ferguut stellen, onlangs door den Utrechtschen Hoogleeraar visscher in het licht gegeven. No. 3 behelst Fragmenten van eenen onbekenden Ridderroman in de Nederlandsche taal, behoorende tot den Fabelkring van karel den grooten en zijne Paladijnen. Deze fragmenten zijn te Tubingen gevonden, en door maszman te Munchen in 1828 uitgegeven, doch hier te lande tot dusverre weinig bekend geworden. Zeer belangrijk is het 4de stuk, zijnde een fragment van een Nederlandsch Nibelungen-Lied. De Heer serrure, thans Hoogleeraar te Gent, vond hetzelve aan een stuk van een' ouden lederen band, waarin de Animadversiones in V.T. libros omnes auct. l. de dieu, Lugd. Bat. 1648. 4o, gebonden waren. Er kan uit worden opgemaakt dat er nog in 1648 een Nederlandsch Hss. der Nibelungen, geheel of gedeeltelijk, moet bestaan hebben. De Heer meijer brengt dit fragment tot de XIIIde Eeuw. Doch de Heer willems stelt het wel eene Eeuw vroeger. (Inleid. tot Reincke de Vos, bl. XVIII.) In allen gevalle zou het hoogst belangrijk zijn, zoo hiervan meer fragmenten konden worden opgespoord. Wanneer Rec. nagaat, dat in de XVIIde Eeuw, meer dan nu, de gewoonte plaats had, om de boeken ingebonden uit te geven, houdt hij het voor niet onmogelijk, dat er ook in andere exemplaren van de Animadversiones van l. de dieu soortgelijke fragmenten schuilen. Dat daarom ieder, die een exemplaar van dit werk bezit, de, waarlijk geringe, moeite neme, de schutbladen van den band naauwkeurig gade te slaan. De graad van waarschijnlijkheid, om er iets te vinden, moge al niet groot zijn, er bestaat dan toch eene reden, om dáár eerder te zoeken dan elders. Het laatste stuk is het Dichtstuk van maerlant van der Drievoudichede. Hoezeer het in de Hss. meest als een afzonderlijk stuk van maerlant aangetroffen wordt, is het eigenlijk een vervolg op diens breedvoeriger Gedicht Wapene Martijn genoemd, en door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde uitgegeven. De Heer meijer merkt te regt aan, dat dit stuk niet het minst dichterlijk is onder alle de werken van maerlant, en dat het op sommige {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen eenvoudig schoon, op andere zelfs verheven mag genoemd worden. Met de uitgave van dit aloude Nederlandsche Dichtstuk, 't welk de Hoogleeraar van korte taalkundige ophelderingen heeft doen vergezeld gaan, heeft hij zich op nieuw verdienstelijk aan onze Letterkunde gemaakt. Mogt dit zoo wél voorzien en zoo belangrijk bundeltje gretig gelezen en ook gekocht worden! Het is niet alleen nuttig voor de bezitters van het Leven van Jezus, maar ook op zichzelf eene gewigtige bijdrage voor de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Harp en Psalter. Eene Verzameling Christelijke Liederen ter huisselijke stichting, naar het Hoogduitsch van C.J.P. Spitta, door W.R. van Hoëvell, Theol. Dr., Predikans in Neêrlandsch Indië. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1837. In kl. 8vo. 167 Bl. f 1-25. Vreemd en duister is het eerste gedeelte van den titel dezer Liederen, want welk een muzijkinstrument de psalter is, zullen de meeste lezers derzelven wel niet weten; en wat doet het dan nog tot kenmerking van dit bundeltje? Doch den zamensteller schijnt het zonderling contrasterende tusschen titel en inhoud wel meer eigen te zijn. Zoo luidt reeds het opschrift van het eerste stukje: Op! harpen en schalmeien! Wie zou nu hier niet verwachten eene vrolijke, in zachte en liefelijke poëzij gestelde opwekking der Christenen tot Gods lof, of dergelijke? En waarlijk, dan kon het als inleiding van de geheele verzameling zeer gepast geweest zijn: maar neen! het heft aldus aan: Stiller was het nooit voor dezen Op den weg naar Kanaän, enz. Verder wordt de poëzij wel beter, en het stukje is niet van de slechtste; maar het is een lied op de terugkeering der Israëliten uit Babel naar hun Vaderland; en wat dit hier doet, begrijpen wij niet. - Zoo is het tweede getiteld: De Verschijning van christus, en doet iets verwachten over de hooge waarde der komst des Zaligmakers in de wereld; maar hiervan vindt men niets: met ziet wel, dat er lang gezinspeeld wordt op het bezoek der Oostersche Wijzen; maar {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} wat dan eigenlijk dat zoeken en vinden van jezus voor ons is, dit blijft in het duister. Men zie ook het stukje, getiteld: Aandacht, bl. 111: t Is mij zoo wél in 't Godsgebouw, Hoe? kan ik naauw vertellen, Mijn oog besproeit een tranendauw, Mijn borst vangt aan te zwellen. o Traan, waarom besproeit ge 't oog? Mijn hart, waartoe die slagen? - De geest wordt tot mijn God omhoog En 't lijf ter rust gedragen. Wat is dit nu? Eigenlijk met schijnbaar aandoenlijke woorden niets; en wat beteekent hier de laatste regel? - Meer dergelijke voorbeelden zou Ref. kunnen aanhalen. - Voor het overige zijn wel vele onderwerpen zeer belangrijk, en der verhevenste of zachtste Poëzij overwaardig; maar de behandeling beantwoordt er dikwijls zeer sober en flaauw aan; het is dikwerf niet veel meer dan plat proza en rijmelarij: is het al eens wat beter, het verheft zich zelden boven het middelmatige, en blijft verre beneden de waarde van het onderwerp. Voorbeelden kan men overal vinden, waar men het boekje maar openslaat. Men neme b.v. het stukje, U behoor ik toe, of: Verlangen; en zoo zijn er vele andere. Of kan iemand iets beters vinden in plaatsen als deze, (bl. 92, 93) waar tot de lelie in het veld gezegd wordt, dat God haar ‘vaak een' Engel zond Tot wachter in den nacht, Die wascht uw kleed, zoo fraai en fijn, En droogt het in den wind, En bleekt het in den zonneschijn, En tooit zijn bloemenkind.’ Een Engel dus, die de wasch opdoet.... welk een mislukt streven naar het schoone of verhevene! - Er zijn nogtans ook enkele stukjes, die over 't geheel beter en van zekere eenvoudige schoonheid niet ontbloot zijn, b.v. Avondgebed, (bl. 101,) hoewel het eigenlijk geen gebed is, maar eene opleiding tot bidden door de avondstilte, de Plant door God geplant, (bl. 142,) het Lied van 't Sterven, (bl. 158,) Hoe zal 't ons zijn? (bl. 165-167) hoewel tegen het einde te zeer dalende. Eene kleine proeve uit de Plant door God geplant: Bewaar in mij de groeikracht, 't vruchtbaar hopen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Op U, uw rijk en uw geregtigheid, En sluit voor mij de milde bronâar open, Die wasdom in den dorren tijd verspreidt. Rondom mij heen spruit onkruid op uit de aarde; o Reinig mij, opdat ik in uw gaarde Ten prijs van uwe liefde en hoede sta En niet, verstikt in 't kiemen reeds, verga! Ik weet, Gij geeft het kiemen, wassen, bloeijen, Gij, Vader, die en zaait en plant op aard, En waakzaam steeds, met liefderijk bemoeijen, Elk spruitje kweekt en koestert en bewaart. Ik weet, er is geen halm zoo klein en teeder, Of zorgend ziet Ge er van omhoog op neder; Ik weet, dat Gij, die 't minste zaad gedenkt, Ook mij 't ontkiemen, groeijen, rijpen schenkt. De godsdienstige toon, die in deze Liederen aangeslagen wordt, is welmeenend, ernstig, hartelijk: hier en daar zou men denzelven zuiverder en helderder Evangelisch, zonder inmenging van den valschen toon van zekere zoete mystiek, mogen wenschen. Niet alleen toch wordt hier, gelijk in menig ander geschrift van vroeger' en later' tijd, het Hoogste Voorwerp van vereering te zeer verward en veranderd, en de Zaligmaker te dikwerf alleen en op zichzelf in plaats van den eenigen God gesteld; maar ook zijn er plaatsen, die meer duistere mystieke spelingen, dan klare Christelijke waarheid bevatten. Reeds is het stukje, (bl. 32,) mijne ziel dorst naar den levenden God, ofschoon wel iets waars en goeds bevattende, daarvan niet vrij; maar nog meer is het zigtbaar in de stukjes, de Zegen van Christelijke Gemeenschap (bl. 108-110) en de dorre tijd, (bl. 144-146,) waar het goede, dat er nog onder schuilt, door overdrijving en wonderlijke voorstelling onkenbaar en onbruikbaar gemaakt wordt. Onze Lezer zal, hoopt Ref., hiervan geen voorbeelden verlangen; wij hebben reeds lang genoeg stilgestaan bij dit wel net gedrukte, maar naar inhoud niet zoo fraaije bundeltje Liederen, dat wij het hoog kunnen aanprijzen. Gedichten van G. ten Bruggencate, Hz. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1838. In gr. 8vo. 118 Bl. f 1-50. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is voor hem, die geroepen wordt, om een gedeelte van al de dichtstukken en dichtbundels te lezen, welke er bijna maandelijks uitkomen, een wezenlijk genoegen, wanneer hij, te midden van al de onbeduidende of slechte verzen, waarmede men ons overhoopt, van tijd tot tijd iets goeds en meer dan middelmatigs aantreft. Vooral is dat aangenaam, wanneer hij als Recensent moet optreden; want te prijzen is verkieslijker, dan te laken. Jammer maar, dat een Recensent tot het laatste zoo dikwijls gedwongen wordt! Het lezen van de Gedichten van den Heer g. ten bruggencate, hz. verschafte Rec. dusdanig genoegen, en het is hem een aangename pligt, van den gunstigen indruk rekenschap te geven, dien dit bundeltje op hem gemaakt heeft. Wij moeten den Schrijver daartoe zijne plaats aanwijzen bij onze Dichters. Hij behoort niet tot de stouten en verhevenen, maar tot de zoetvloeijenden en bevalligen. Hij zoekt niet door vreemde wendingen, gedrongenheid, gezwollenheid, levenszatheid, effect te doen, maar drukt, in natuurlijke, ongekunstelde taal, natuurlijk, ongekunsteld gevoel uit. Hij is in aanleg en trant den bevalligen gevoeligen hölty verwant, uit wiens gedichten wij hier meer dan ééne vertaling aantreffen. Een groot gedeelte van den inhoud der verzameling bestaat uit landelijke dichtstukjes, en in deze is de Dichter ook zeker het gelukkigst geslaagd. Zijne Morgen- en avondzangen, herfst- en lente- en winterliederen munten door zoetvloeijendheid, eenvoudigheid en bevalligheid uit, en geen gevoelig beminnaar der natuur zal ze zonder een streelend gevoel van genoegen lezen. Wij willen ten minste hopen, dat al dat schijnbaar verhevene, dat uitheemsche en vreemde, dat bij velen onzer jongere Dichters thans in de mode is, dien smaak voor het naïve en eenvoudige (het ongekunsteld eenvoudige) nog niet hebbe weggenomen. Het spreekt van zelf, dat in dergelijke stukjes zuiverheid van taal en gelukkige keuze van woorden een onmisbaar vereischte is, en ook daarin is ten bruggencate meestal gelukkig geslaagd. Hij blijft gewoonlijk even ver van het platte en ondichterlijke, als van het gezwollene verwijderd, en slechts van tijd tot tijd stuit men op minder goede of minder gelukkige uitdrukkingen, b.v. wanneer hij den winter laat slinken (bl. 103.) Behalve deze landelijke stukjes zijn er ook anderen, romances of dichtstukjes, onderscheidene onderwerpen behan- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} delende. Na den lof, dien wij den Dichter hebben toegezwaaid, zal hij het wel niet ten kwade duiden, dat Rec. deze als over het algemeen minder goed gelukt beschouwt. De Eendragt b.v. is veel te lang en te gerekt. Ook de romances missen dat boeijende, hetwelk deze moeijelijke dichtsoort behoort eigen te zijn, indien zij zal behagen. Dat geldt ook van de Vaderlandsche romances, waarvan tollens vroeger wel het gelukkigste voorbeeld heeft gegeven, maar die bij de meeste anderen over het algemeen iets zeer eenzelvigs en vervelends verkrijgen. Onder de stukjes, die na de landelijke gedichtjes uitmunten, behoort, naar het oordeel van Rec., Mozes dood. Er heerscht ook daarin eene eenvoudigheid, die tevens iets statigs en ernstigs bezit, geheel voegende aan het onderwerp. Ziet hier, als proeve, eenige regels uit den aanvang: o Eedle man, die ginds naar Nebo's top Uw gangen rigt, gehoorzaam aan uw' God, Wat stijgt gij kalm ten steilen bergspits op! Hoe rustig nog volvoert gij 't hoog gebod! Verzilverde ook de tijd uw achtbaar hoofd, Geen ouderdom drukt uwe kracht ter neêr; Uw boezemgloed is geenszins uitgedoofd; Uw geest steeds vlug en vaardig, als weleer. Verheven ernst rust op uw sier gelaat; Een heilig vuur straalt uit uw helder oog, enz. of, uit hetzelfde vers, eene beschrijving van Kanaän: Een stroom, ontweld aan Libans boschrijk oord, Door beek bij beek gevoedsterd in zijn vaart, Stuwt zich met kracht door 't lagehend landschap voort, En schenkt er vreugde en vruchtbaarheid aan de aard. De dalen zijn met jeugdig groen bekleed, Waarop het rund zich dartelend vergeet; De gele halm is voor den oogst gereed, En buigt zich reeds door 't zware van den last; De wijngaardrank siert iedren heuveltop, En biedt den lust haar purpren trossen aan; De hooge palm rijst bij de bergkruin op, En boeit het oog door 't heerlijk groen der blaân; De olijvenstam, omringd van spruit bij spruit, Bukt nederwaarts met kostelijke vrucht; {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijg strekt gul haar breede blaadren uit, En biedt haar schaauw bij zoele zomerlucht. Dat er ook in deze regels enkele vlekjes zijn, heeft Rec. door het onderstrepen der woorden doen gevoelen. Maar over het algemeen zijn zij goed gelukt, en kunnen als proeve strekken van hetgeen men hier vindt. Wij wenschen het lieve bundeltje in vele handen. Étrennes Nationales. Chants Patrlotiques, dédiés à son Altesse Royale le Prince d'Orange, par August Clavareau, Chev. de l'Ordre du Lion Neerlandais, Membre de la Société Litt. de Leyde, Correspondant de l'Institut des Pays-Bas. Maestricht, F. Bury-Lefebvre. 1839. 8vo. 128 pag. Het klinkt vreemd, eene vaderlandsche nieuwjaarsgift in het Fransch te ontvangen, en de titel, als in weêrspraak met zichzelven, schijnt daarom minder gelukkig gekozen. Men ontvangt hier eenige vertalingen van Hollandsche dichtstukken, waarvan verscheidene reeds vroeger door afzonderlijke uitgave of andere plaatsing bekend zijn; een paar stukken, oorspronkelijk van clavareau, zijn daarbij gevoegd. De meesten van deze stukken zijn buiten den tijd; of liever, sedert 1830 is men zoo zeer overladen met vaderlandsche gezangen, dat de lust, om ze te lezen, meer dan verzadigd is. Overigens kent men de wijze, waarop de Heer clavareau vertaalt. Het minst gelukken den verdienstelijken Man de eenvoudige stukken, en ons Volkslied heeft het karakteristieke verloren. Hoog loopt Rec. dus met de uitgave van dit bundeltje niet, schoon hij de waardij van sommige stukken daarom geenszins ontkent. Verhalen en Romancen in Verzen, door Nederlandsche Dichters. Te Zutphen, bij W.C. Wansleven. 1838. In kl. 8vo. VI en 168 bl. f 1-50. Men vindt zich bij het lezen van den titel en het vergelijken van de in dezen bundel vervatte stukken eenigzins teleurgesteld, wanneer men ontdekt, dat van de Verhalen en {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Romancen door Nederlandsche Dichters bijna de helft vertalingen zijn. De makers behooren, met enkele uitzonderingen, bijna allen tot de mindere sterren aan onzen letterkundigen hemel. De inhoud is dan ook over het algemeen niet uitstekende boven het middelmatige; enkele stukken, zoo als die van den Heer graadt jonckers, daar beneden; ook dat van den Heer looijen onderscheidt zich door langwijligheid. Astarte van van langelaar heeft goede en los gedichte brokken. Onder de vertalingen zijn aardige stukjes. Hercules eerste worstelstrijd van ten kate heeft de goede en kwade eigenschappen van den trant van dezen jeugdigen dichter; er is kracht en gang in, maar hij zoekt deze wel eens in vreemde en klinkende woorden, die ze niet geven kunnen. Dat is eene gevaarlijke klip, waarop hij dreigt te stranden. Het vignet onderscheidt zich niet door bijzondere schoonheid. Anne Grey, door eene jonge Dame. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1838. In gr. 8vo. 327 en 315 Bl. f 6-40. Er komt zulk eene menigte van Romans en verdichte verhalen van allerlei soort en waarde in het licht, dat het niet anders kan, of de een moet den ander als verdringen, en het hangt dikwijls van het toeval af, welke keuze de lezer doet uit een aantal, dat hij onmogelijk alle doorlezen kan. Maar daardoor wordt dikwijls een weinig beduidend of zelfs geheel onverdienstelijk werk door velen ter hand genomen, alleen omdat het met eenen uitlokkenden titel, met eenen beroemden naam of wat dies meer zij prijkt; terwijl andere van meer innerlijke waarde worden over het hoofd gezien, omdat zij een of meer dezer uitwendige aanlokselen missen. Rec. hoopt, dat onder de aldus over het hoofd geziene de Roman niet moge behooren, aan het hoofd dezes genoemd. Hij onderscheidt zich in vele opzigten gunstig boven vele anderen. Het Voorberigt meldt ons, dat het een eersteling is van eene vrouwelijke hand, en Rec. stemt met dat Voorberigt volkomen in, wanneer het zegt, dat de vrouwelijke toon in dit boek niet te miskennen is. Het is een familietafereel, waarin de verschillende personen ons met eene juistheid en bevalligheid geteekend worden, die der Schrijfster {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} eene eervolle plaats onder de bekwaamsten harer vrouwelijke landgenooten verzekeren. Zoo oordeelde het Engelsche publiek ook, en ondanks den verbazenden toevoer van Romans, waarmede het maandelijks als overstroomd wordt, beleefde Anne Grey meer dan éénen druk, terwijl er in Parijs en Brussel verschillende nadrukken van werden bezorgd. Naar Recs. oordeel getuigt dit voor den goeden smaak van het romanlezend publiek, en hij wenscht ook bij ons dit boek opgang. Het onderscheidt zich door eene juiste karakterteekening, niet van denkbeeldige personen, maar van menschen uit het gewone leven. Anne Grey, de heldin van den Roman, de bescheidene en beschroomde, de bevallige en begaafde, de teedere en godvruchtige, is met eene kieschheid en sijnheid geschetst, die elken lezer moeten innemen, en den wensch des Vertalers doen billijken, dat onder de lezeressen vele Anne Grey's mogen gevonden worden. Hare zuster, hare moeder, en ieder lid der familie bijna, staan ons als voor de verbeelding. Gelukkig is de greep der Schrijfster, om het gedrag van Charlotte Daventry, eene nicht van Anne, eene duivelin in boosheid en wraakzucht, door twee magtige oorzaken te verklaren; door hare liefde voor den minnaar van Anne, en door hare opgewondenheid van verbeelding, die tot krankzinnigheid overslaat. Zonder dit laatste ware haar karakter al te boos. Behalve door deze juistheid van teekening, onderscheidt deze Roman zich door zekere frischheid van stijl en voorstelling. Men kan zien, dat de schatkamers van den geest nog niet uitgeput zijn, en op vele plaatsen ontbreekt het aan wezenlijke geestigheid niet. Goed gevoel, dikwijls treffend uitgedrukt, wordt hier op vele bladzijden gevonden, en zonder de zedepreêkster te willen uithangen, heeft de Schrijfster toch een waarlijk zedelijk boek geschreven, hetwelk ook om deze reden alle aanprijzing verdient. Men zoeke hier slechts geene avontuurlijke ontmoetingen, ingewikkelde intrigues en wat dies meer zij. De beide Deelen van dezen Roman zijn versierd met verschillende vignetten, die eene gunstige uitzondering maken op de gewone vignetten voor onze boeken, en het werk tot sieraad verstrekken. Wij wenschen Anne Grey vele lezers en onder onze vaderlandsche meisjes vele evenbeelden en navolgsters! {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schaapherder. Een Verhaal uit den Utrechtschen Oorlog 1481-1483. Door J. van den Hage. IV Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 1760 bl. f 16-80. De Heer van den hage - of hoe hij heeten mag, indien het gerucht naar waarheid zegt, dat dit een verdichte naam is - leverde vóór weinige jaren het Slot Loevestein, een' Roman, aan welken eene welverdiende goedkeuring te beurt viel. Op veel grooter schaal is de Schaapherder aangelegd, die, wat de uitvoerigheid betreft, de meeste, zoo niet alle nieuwere Romans overtreft, en de tijden van Willem Levend en Susanna Bronkhorst herinnert. Wij moeten van dit lijvige werk eenig verslag geven. Zonder door opgave van den gang der geschiedenis het verrassende der nieuwheid te willen benemen aan diegenen, welke dit werk nog niet hebben gelezen, kunnen wij alleen zeggen, dat de zelfopoffering van jan van schaffelaar de geschiedkundige hoofddaad uitmaakt. Indien het er nu op aankomt, dat de Romanschrijver eene gelukkige keuze doe van het tijdperk zijner geschiedenis, dan meenen wij, dat onze Schrijver daarin goed is geslaagd. De Utrechtsche oorlog in het laatst der 15de eeuw, over de plaatsing van david van bourgondië op den Stichtschen bisschopszetel, is daartoe allezins geschikt, en de Schrijver toont zulk eene naauwkeurige kennis der toenmalige zeden en gewoonten, (waaraan slechts weinige uitdrukkingen zouden kunnen geacht worden ongetrouw te zijn) dat zijn werk te dezen met de uitmuntendste stukken in dit vak van Letterkunde kan gelijk gesteld worden. Burgers en edellieden, krijgers en geestelijken, stedelingen en dorpers zijn allen juist in den geest van dien tijd geteekend. De eigenlijke knoop des verhaals wekt en spant de aandacht. De karakters zijn met juistheid geschilderd, goed volgehouden en behoorlijk afgewisseld. Doch hetgeen, waarin de Roman bijzonder uitmunt, zijn de uitstekende partijen. Men leze of herleze de beschrijving der legerplaats van perrol, de boodschap van dezen naar de heks der Hunneschans, de verwoesting van de Schaffelaar, het gevecht te Eemnes, de vlugt van frank met maria; en wat niet al! Maar voor- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} al noemen wij die overheerlijke, echt meesterlijke schildering van het gebeurde op den maaltijd in het bisschopshof te Utrecht, die niet alleen de kroon is van den ganschen Roman, maar waartegen zelfs de anders keurige beschrijvingen van het tournooi te Haarlem en van den scheepstogt naar Vriesland, (in de Roos van Dekama) onzes inziens, de vergelijking op verre na niet kunnen uithouden. Wij zouden alle drie de afdeelingen van dat Hoofdstuk onverbeterlijk noemen, indien niet in de woning van perrol de schilderij wat al te sterk ware gekleurd, waar de welvoegelijkheid liever eenen sluijer over enkele bijzonderheden hadde gewenscht te zien geworpen. Maar onwaar is het, wat Rec. hier en daar door het gedienstige gerucht hoorde verspreiden, dat de Schaapherder althans geene lectuur voor vrouwen is. Onkiesch is de Schrijver nergens; uiterst welvoegelijk b.v. is de poging van perrol tot verleiding van maria geschilderd, en ook op de bedoelde plaats, schoon hier, als gezegd, de tint minder kon en moest wezen, is de belangstelling van den onbedorven lezer (en voorkomen, dat de onreine verbeelding niet vooruitloope en aanvulle, kan men toch niet) zoo sterk op coene van baerbergh gevestigd, dat het overige slechts eenen zeer vlugtigen indruk achterlaat. Voegt men nu bij het tot lof van dezen Roman gezegde, dat de stijl voortreffelijk, de voordragt uiterst onderhoudend, en de kunst van dialogiseren ongedwongen is, dan zal men gaarne de veelzijdige voortreffelijkheid van deze vrucht eener vaderlandsche pen toestemmen. Zoo welgemeend deze losspraak is, zoo waar is het, dat wij, des ongeacht, nog al eenige aanmerkingen te maken hebben. Het lust ons, die - met voorbijgang van kleinigheden - mede te deelen; welligt kan dit zijn nut hebben voor den Schrijver en voor anderen. Vooreerst moeten wij den vervaardiger doen opmerken, dat, schoon wij niets terugnemen van het straks aangaande de goede keuze des onderwerps gezegde, de afloop der geschiedenis in zooverre geene nieuwsgierigheid spant, als het algemeen bekend is, dat jan van schaffelaar, om den zijnen lijfsbehoud te verwerven, van den toren te Barneveld is gesprongen. Men ziet dus dezen afloop vooruit. Men weet alzoo ook, dat het tusschen schaffelaar en maria tot geen - immers tot geen duurzaam - huwelijk komen zal. Men weet, welk lot den op den toren opge- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} slotenen te wachten staat. Het vooruitzien van dit alles staat der onverminderde belangstelling en verrassing in den weg. Maar hier zien ook Schrijvers van historische Romans eene der redenen, waarom het te ontraden zij, daarin geschiedkundig-bekende personen als hoofdpersonen te doen optreden. En het aangemerkte is hier te meer jammer, vermits het buitendien aan geen knoop oatbreekt. Hoe perrol aan de roode hand kwam, en waarom hij in zulk eenen sellen toorn ontstak, wanneer hij die slechts hoorde noemen; dit is eigenlijk, schoon door den Schrijver slechts als eene bijzaak behandeld, de intrigue; dat is hetgene, naar welks ontknooping de lezer het meeste verlangt; meer, dan naar het einde van het insluiten op den toren, want dit weet hij; meer, dan naar de betrekking tusschen den Schaapherder en frank, niettegenstaande de Schrijver het laatste voor den hoofdknoop schijnt te willen laten doorgaan. Doch hierover nader. Het gezegde brengt ons tot eene tweede aanmerking, namelijk, dat de Roman te lang is. Dat wil niet enkel zeggen, dat hier en daar de kennelijke zucht doorstraalt, om wijdloopig te zijn; iets, dat, hoe onderhoudend ook de voordragt zijn moge, de aandacht te lang vergt, om die onverdeeld te kunnen boeijen. Zoo hadden de tooneelen in het huis Oosterweerd te Utrecht, en de drie dagen op den toren, onverhinderd vele inkorting kunnen lijden. Zelfs zouden wij den Schrijver over het geheel meerdere spaarzaamheid, sobrietas zeggen de Latijnen, hebben aangeraden. Hij heeft, naar het ons toeschijnt, al te veel willen geven. Hadde hij, dachten wij meermalen onder het lezen, dit tafereel liever tot eenen volgenden Roman bewaard; hier was buitendien reeds overvloed genoeg. Doch wij weten niet, hoe vruchtbaar de verbeelding van den Schrijver zij; en het zou niet fraai zijn, te klagen over het tegendeel van iets, waarover wij ons bijna bij ieder hedendaagsch stuk moeten beklagen, ten deele van schrijvertjes, die baarblijkelijk toonen, niet te weten, wat een historische Roman is. Maar wij bedoelden nog iets anders met de woorden: deze Roman is te lang. Wanneer het - ijsselijk fraai geschilderde - sterfbed van perrol de intrigue heeft ontknoopt, is de aandacht genoegzaam bevredigd. Het eenige, dat de lezer nog eenigzins zou wenschen te weten, is de betrekking tusschen ralph en frank, en of de laatste nog met maria trouwt; doch dit laatste moge hij zich {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} naar welgevallen denken; onverschillig is het hem, wat er werd van Heer loef, van ada, van den Bisschop, van heintje, en van meerderen. De Romanschrijver doe als de Tooneeldichter; wanneer de ontknooping daar is, mogen zich de medespelers eenvoudig voor het publiek buigen - het gordijn valt, en het wordt den aanschouwer niet haarklein uitgelegd, of de verslagenen cafu quo worden begraven, of de vreemden huiswaarts keeren en de hoofdpersonen lang of kort leven, of de echt met kinderen gezegend wordt, enz.; de handeling, die men zich voorgenomen had voor te stellen, is ten einde, en - daarom is het stuk uit. Misschien zal de Schrijver antwoorden, dat de knoop van zijn verhaal juist ligt in de betrekking tusschen ralph en frank; dat de titel, dien hij aan zijn werk heeft gegeven, dit reeds aanwijst. Wij zeggen, en dit is onze derde aanmerking, dat dit punt ons voorkomt, de zwakste zijde van het geheel te zijn. De Schaapherder zou, naar den titel, de spil moeten zijn, waarop alles draait. En wat is hij? Iemand, van wien men niets anders verneemt, dan dat hij, als een Deus ex machina, overal is, waar hij wezen moet, om frank uit het gedrang te helpen; terwijl de ontknooping hunner onderlinge betrekking niets treffends heeft en den herder niets belangrijker maakt. Waartoe ook die laatste verwikkelingen moeten dienen, begrijpen wij niet; zij rekken onnoodig het werk, dat, als gezegd, dan eigenlijk reeds uit is. En dat geen der hoofdpersonen in het einde gelukkig wordt, is een offer aan eenen hedendaagschen smaak, of liever wansmaak, hetwelk den indruk inderdaad benadeelt. Wij voegen er laatstelijk bij, dat de gansche Roman, behoudens knoop en inkleeding, gebouwd is op den onderlingen haat van schaffelaar en perrol. Dit ware goed, mits dan de oorzaak hiervan - al ware het eerst op het einde geweest - ware ontknoopt geworden; nu blijft deze omstandigheid goeddeels onopgelost. Ook hadden wij wel gewenscht, dat de edele schaffelaar tegenover den afschuwelijken verworpeling perrol eene betere houding hadde gehad; b.v. zoo als de, tegen dronkenschap en daaruit ontstane onbedachtzaamheid aan, door en door ridderlijke baerbergh. Welk een monster het hoofd der zwarte Bende ook zij, hij komt van de zijde zijner bekwaamheden gunstiger uit, dan zijne partij. Over het onwaarschijnlijke, dat {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de heks der Hunneschans die is, welke zij blijkt te zijn, zeggen wij niets, daar wij niet deelen (zonder het al te avontuurlijke te begeeren) in het gevoelen van sommigen, dat een Roman te beter is, naarmate de geschiedenis zich minder verheft boven hetgene gewoonlijk in de wereld gebeurt. Kortom, de Schaapherder is een fraaije, uitmuntende Roman; maar indien hij merkelijk ware ingekort, indien hij vroeger eindigde, en hier en daar die verschikkingen onderging, die alsdan noodig waren - b.v. den ganschen ralph weg en frank de zoon van de heks en - men begrijpt wien - dan zou hij onder den titel: de Roode Hand nog veel hooger staan, en nog veel meer dan nu zijnen Schrijver en onzer vaderlandsche Letterkunde tot eer strekken. De fout zit in het ineenzetten des geheels. De schoonheden in détail zijn groot en vele. De meeste misstellingen, die wij aanteekenden, vonden wij achter het laatste Deel verbeterd. Wij willen onze naauwkeurigheid niet uitstallen, door de overige aan te wijzen. Alleen moeten wij den Schrijver nog zeggen, dat de Romanschrijver niet behoorde te vermelden, wat eerlang van de Kamppoort te Amersfoort worden zal, (zie D. I. bl. 9) noch dat aldaar - hoe waar dit ook zij - nog heden ten dage schoone meisjes zijn (ald. bl. 27.) Uit sommige bijzonderheden zouden wij opmaken, dat hij daar ter stede, zoo niet woont, dan toch bijzonder bekend is. Wij besluiten deze beoordeeling met den Schrijver op te wekken, dat hij, op het ingeslagen spoor voortgaande, de Letterkunde van zijn Vaderland helpe verrijken, en alzoo - immers indien daaraan iets te doen is - medewerke, om de meestendeels ellendige vodden te helpen verdringen, die ons onophoudelijk door eene dolle vertaalwoede onder den naam van Romans worden aangeboden. De Uitgever heeft eer van het werk, vooral ook van de vier onderscheidene vignetten. Qui fit, Maecenas? Dichterlijke Nanuts voorlezing, door Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1839. In gr. 8vo. 26 Bl. f :-50. Onze letterkunde is, bij vergelijking, niet zeer rijk aan {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} goede satirische, luimige en geestige poëzij, en elke bijdrage daartoe, mits zij van de echte soort is, moet ons welkom zijn. De Heer engelen, een man van veelzijdige talenten, en die in de laatste jaren door onderscheidene geschriften eenen welverdienden roem heeft ingeoogst, had vroeger door zijnen Dichterlijken Brief getoond, wat hij ook in dit vak vermogt. Van verschillende kanten is men over dat stuk gevallen. De hartstogten van het oogenblik, bijzondere betrekkingen enz. hadden daaraan ongetwijfeld eenigzins deel, en de onbevooroordeelde lezer, die het stuk nu ter hand neemt, zal moeten erkennen, dat daarin veel goeds niet alleen, maar veel waars is gezegd. Dat de Dichter zich hier en daar door zijnen ijver te verre liet vervoeren, is intusschen even min te ontkennen, en het is loffelijk gehandeld, wanneer hij zelf, in deze Nanutsvoorlezing, wel niet terugneemt, wat hij gezegd heeft, maar toch het al te stoute van zijne taal verontschuldigt: Zoo 'k eenmaal, om de schim van Bilderdijk te wreken, Wat al te vrij en licht, al te onbedacht mocht spreken, 't Geschiedde in 't openbaar, en 't deed me zelfs verdriet, Zoo 'k iemand onverdiend beleedigde in mijn lied, enz. Hij levert in dit stukje eene nieuwe proeve van zijn talent, en hier althans is niets, wat iemand kan beleedigen. Het stuk loopt over 's menschen ontevredenheid met zijn lot en de oorzaken dezer algemeene zielsziekte. Ook hier geeft engelen een bewijs van zijne bekwaamheid in het overbrengen der oude Dichters, en de vertalingen uit de Satiren van horatius, die hier voorkomen, zijn zoo gelukkig en los, dat men aan geene vertaling zou denken. Maar niet minder geestig, ongedwongen en los zijn de oorspronkelijke gedeelten van deze Nanutsvoorlezing, waarbij de beschrijving van het leven te Elburg, en vooral van de vergadering van het Nut en Nanut, door onschuldige luim en geestigheid uitmunten, en ook geen der Elburgers zal kunnen kwetsen. De schildering van de wijze, waarop hij den dag doorbrengt, gedeeltelijk horatius gevolgd, maar door wijze van bewerking tot 's Dichters eigen werk gemaakt, is niet minder gelukkig uitgevallen. De Heer engelen heeft dan door dit stukje op nieuw zijnen dichterlijken roem gehandhaafd. Hij is een voorbeeld {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van gelukkige beoefening der oude letteren, zoodat deze op de voortbrengselen van eigen geest eenen weldadigen invloed heeft, en vrijwaart voor den valschen smaak, dien de uitsluitende beoefening der nieuwste, vooral Fransche, litteratuur zoo ligtelijk aanbrengt. Eene proeve te geven, is moeijelijk; want, om den Dichter regt te doen wedervaren, zou zij te groot moeten zijn. Liever wekt Rec. zijne lezers op, om zich het boekje aan te schaffen, hen verzekerende, dat hij, ook wat het werktuigelijke der kunst aangaat, goede verzen zal aantreffen. De Heer engelen geve ons meer dergelijke proeven! Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Strafregt. In Verhalen, door J.B. Christemeijer. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1838. In gr. 8vo. 303 Bl. f 3-35. Deze bundel bevat drie Verhalen: de twee lettermerken, of de vond in zee; de notendop, of de ontmoeting op de heide; de vraag naar den weg, of de Italiaansche marskramer. De Schrijver verzoekt zijnen Recensenten, den zamenhang niet te ontleden, of den knoop te zeer bloot te leggen. Wij zullen dit dan ook niet doen, alleen zeggende, dat christemeijer niet onduidelijk te kennen geeft, het tweede en derde te hebben verdicht. Het eerste is naar een mondeling verhaal. De waardige man, aan wien hij ‘het fonds van hetzelve’ te danken heeft, is zeer verkeerd onderrigt geweest, zoowel ten aanzien van den persoon des vermoorden, als van den moordenaar, en van de eigenlijke aanleiding tot de ontdekking. Ook is de misdadiger niet, zoo als het hier heet, gevat en gestraft, maar voortvlugtig gebleven. Namen en zaken te noemen, zou hier niet voegzaam zijn, schoon Rec. met volle verzekerdheid spreken kan. Doch de Heer christemeijer kon niet helpen, dat zijn zegsman met de zaak niet naauwkeuriger bekend was. Plaatsgebrek verhindert ons, meer te zeggen van dezen net, - schoon dan ook bijster wijd - gedrukten bundel. Ook is de Schrijver sedert jaren als onderhoudend verteller bij het publiek bekend. Wij voor ons hadden echter gaarne het tweede, maar vooral het derde verhaal war minder uitgesponnen gezien. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwakheid van het menschelijk hart. In romantische Tafereelen, door H.M. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. In gr. 8vo. 279 Bl. f 2-70. Wij zullen ons niet inlaten in eene breedvoerige beoordeeling van het al of niet gepaste voor dezen bundel der benaming: zwakheid van het menschelijke hart. Alleen willen wij aanmerken, dat deze naam het meest toepasselijk is op het eerste der hier voorkomende verhalen. Behoorden nu eenmaal de beide andere tot hetzelfde convooi, dan waren zij wel genoodzaakt, om onder dezelfde vlag te varen. In het eerste hier voorkomende verhaal wordt de vroeger, als een wijs en deugdzaam man, beproefde eduard, door de tooverkracht van een portret, onwederstaanbaar, zoo het heet, gedwongen, om voor de ligtzinnige vrouw, wier afbeeldsel hetzelve voorstelt, zijne voortreffelijke vrouw, zijne kinderen, zijnen eervollen rang in de maatschappij te verlaten. Eerst in het oogenblik der vernietiging van het afbeeldsel verdwijnt de begoocheling. Het verhaal houdt het verlangen, om den eindelijken afloop te weten, zeer goed levendig. Wij houden niet, zelfs in verdichte verhalen, van hetgeen aan het, in onzen tijd weder verlevendigde, geloof in bovennatuurlijke sympathie en diergelijke bijgeloovigheden voedsel geeft. Wij dachten daarom, bij de lezing van dit verhaal, aan het gezegde van horatius: Quodcunque ostendis mihi sic, ineredulus odi. (*) Het slot echter bevredigde ons eenigermate. In hetzelve zegt latour tot zijnen vriend eduard, die zijne dwalingen wilde verontschuldigen met de tooverkracht van het portret: ‘Neem de toevlugt niet tot eenen Demon buiten u, om beter te schijnen. De betoovering woonde niet in het portret, maar in uw hart. Haar naam is hartstogt.’ De Roover van Ospedaletto is eene nieuwe variatie van het afgesleten thema der Italiaansche roovergeschiedenissen, en Het levende Beeld schildert den toestand van eenen belangrijken krankzinnige. - Wij hebben in deze verzameling {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gevonden, hetwelk schadelijk is voor de goede zeden; daarom aarzelen wij niet, om vooral wegens het belangwekkende van het eerste dezer verhalen, het boek als eene bruikbare bijdrage aan te kondigen tot lectuur voor ons beschaafd publiek. Lionel Lincoln, of de Belegering van Boston, door J.F. Cooper. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1838. In gr. 8vo. 618 Bl. f 6-: Het is twijfelachtig, of de lotgevallen van den held des verhaals, dan of de belegering van Boston, met welke in de laatste helft der voorgaande eeuw de Noordamerikaansche vrijheidsoorlog aanving, als hoofdzaak in dezen Roman behandeld worden. De lezing van dit verhaal vordert eene zekere mate van bekendheid met de geschiedenis van dien tijd. Waarschijnlijk stelt zich de Schrijver bij voorkeur zijne landgenooten als lezers voor, die hij mag vooronderstellen, dat met het gewigtigste tijdvak van hunne geschiedenis gemeenzaam bekend zijn, daar elders, ten minste bij den gewonen Romanlezer, de tijd de geschiedkundige daadzaken van dit verhaal reeds begint te verduisteren. Daar echter de gebeurtenissen der Amerikaansche omwenteling in Europa, en vooral ook in ons Vaderland, met zoo veel deelneming beschouwd zijn, mogen wij vooronderstellen, dat het bij onze landgenooten tot aanbeveling van dit werk zal verstrekken, dat de Schrijver, bij het verhalen van geschiedkundige gebeurtenissen, zich nergens eenige afwijking van de waarheid veroorloofd, maar integendeel dezelve zoo getrouwelijk beschreven heeft, als zulks iemand mogelijk was, die geen ooggetuige van dezelve geweest is. De lotgevallen van lionel, den ridderlijken held des verhaals, die, ofschoon een geboren Amerikaan, echter, door zijne Engelsche familiebetrekkingen en door zijnen stand als krijgsman van eenen hoogen rang, genoodzaakt is, aanvankelijk den strijd tegen zijne landgenooten te voeren; die te midden van de gevaren en rampen des oorlogs nog geschokt wordt door de trapswijze ontraadseling van zeer geheimzinnige familiegebeurtenissen en door de zorgen der liefde, - (dit alles houdt de belangstelling in het romantische verhaal bij den lezer levendig, en maakt hem begeerig, om den eindelijken afloop te leeren kennen; {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de afwisseling der voorstelling van ernstige met die van vrolijke en lachverwekkende karakters en luimige schilderingen het dit werk niet aan stof tot aangenaam onderhoud doet ontbreken). - Of het eene fout van den Schrijver, dan wel van den Vertaler, is, dat wij, op bladz. 271 van het IIde Deel, aan eenen man eenen ouderdom van meer dan eene eeuw hooren toeschrijven, van wien op de volgende bladzijde gezegd wordt, dat hij slechts drie ën tachtig jaren oud is, kunnen wij niet beslissen. Over het geheel evenwel heeft de Vertaler zich loffelijk van zijne taak gekweten, en mag, dewijl deze Roman ook van de zijde der zedelijkheid aanbeveling verdient, gerekend worden, zich bij ons lezend publiek door de overbrenging verdienstelijk te hebben gemaakt. Pauline van Saalberg, een Nederlandsch Tafereel uit de negentiende Eeuw. Oorspronkelijke Roman, in den smaak der Kleine Pligten. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. 380 Bl. f 3-25. De heldin van dezen Roman, een lief en zedig meisje, maakt zichzelve het slagtoffer van eene misdadige liefde jegens het hoofd eens huisgezins, waar zij logeert, en die in haar die hoedanigheden vindt, welke hij in zijne vrouw en moeder zijner kinderen niet aantreft: zij verwijdert zich eindelijk wel uit dat gezin, maar onderhoudt de wederzijdsche genegenheid door briefwisseling, in denzelfden geest gestemd, en waardoor zij elkander zelfs door valsche godsdienstige gronden misleiden: ten laatste neemt hare gezondheid allengs zigtbaar af; zij kwijnt weg, en sterft. - Ziedaar in korte woorden het beloop van dezen Roman! Rec. kan niet zeggen, dat die wending der geschiedenis, waarbij de groote zaak in questie blijft staan, en in den grond door beiden aangehouden en zelfs in de sterkste bewoordingen goedgekeurd wordt, hem behaagt, omdat zij, naar zijn inzien, tot bevordering van het zedelijk goede in dit opzigt niet zeer dienstig is, maar veeleer, hoewel de Schrijver dit zeker niet bedoeld heeft, der zelfmisleiding in de hand werkt. Wat den vorm en stijl van dezen Roman aangaat, dezelve is niet kwaad, en laat zich met zeker gemak lezen, maar {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet bijzonder oorspronkelijk: men kan het denzelven aanzien, dat de Schrijver andere, vooral oudere Hollandsche Romans gelezen heeft. In de episodische brieven, die hier inkomen, van zekere Beatrix van Domperen, en Margaretha en Jochem Ronduit, herkent men eene navolging van dergelijke in de Romans van de Jufvrouwen bekker en deken, maar hier hangen zij door een' zeer lossen en breekbaren draad met de hoofdgeschiedenis zamen, steken bij het overige te zeer af, en konden zeer wel gemist worden. - Waarom er op den titel bijgevoegd is: in den smaak der Kleine Pligten, betuigt Rec. niet te begrijpen, want hij heeft geen de minste overeenkomst tusschen beide gevonden, noch naar stof noch naar vorm, dan dat beide in brieven zijn; maar hij is van oordeel, dat deze, ofschoon niet onverdienstelijk, echter in beide opzigten verre voor die eerste moeten achter staan. De Strandbewoners. Door L. Rellstab, Schrijver van 1812 enz. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1838. In gr. 8vo. 192 Bl. f 1-80. Deed het ons meermalen leed, bij het aankondigen van werken van denzelfden Schrijver, dat wij die niet onbepaald konden aanbevelen, zoo veel te aangenamer is ons de taak, om op het thans voor ons liggend verhaal ons lezend publiek opmerkzaam te maken, in hetwelk rellstab zijn, nooit door ons geloochend, talent, om regt onderhoudend te schrijven, heeft besteed aan het schilderen van tafereelen, die zeer zeker met genoegen zullen beschouwd worden door iederen lezer, die aanspraak mag maken op gevoel en smaak. De bescherming der belaagde onschuld door den zamenloop van verschillende omstandigheden, die deze bescherming kenmerken als het bestuur der Voorzienigheid; de bekrooning der kuische liefde van William en Helga; de straf van den ondeugenden belager: dit alles maakt dit verhaal zelfs leerzaam, en geeft daaraan eene goede zedelijke strekking. De eindelijke ontknooping bevredigt den leeslust, die door het onderhoudende van het verhaal tot het laatste toe levendig is gehouden, op eene allezins voldoende wijze. Naar ons oordeel verdient deze vertaling van de overgroote menigte der {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} op dezelfde wijze bij ons genaturalizeerde vreemdelingen gunstig onderscheiden te worden. Albrecht Beyling en zijne Tijdgenooten. Oorspronkelijk historisch-romantisch Tafereel uit de Hoeksche en Kabeljaauwsche Twisten. Door H.C. Dresselhuys. IIde Deel. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1837. In gr. 8vo. 339 Bl. f 3-30. Wij lieten de verloofde bruid van den held dezes Romans in handen van haren halven broeder floris van kyfhoek. In dit Deel wordt zij door hem aan het Hof van Vrouw jacoba gebragt, en bijna tot een huwelijk gedwongen, maar ontsnapt de gevangenis, waarin hare weigering haar bragt, en treedt te Rotterdam met beyling in den echt. De gehuwden leven stil op hunne goederen; maar een zonderling testament van den vader van den held brengt hem weder in den krijg; hij wordt binnen Schoonhoven belegerd, gevangen, en, na het uit de geschiedenis bekende uitstel, eindelijk levend begraven. Ziedaar het hoofdbeloop der gebeurtenissen, die vrij goed in het kleed der verdichting gestoken zijn. Wij waarschuwen intusschen, zoo als dat bij soortgelijken letterarbeid doorgaans noodig is, om in dezen Roman geene Historie te zoeken. Immers de komst van jacoba van beijeren, na hare vlugt uit Gent, had plaats in den zomer van 1424; de dood van beyling in December van datzelfde jaar. Haar geheime huwelijk met frank van borselen, dat hier in dien tusschentijd gesteld wordt, viel wel tien jaren later voor, nadat zij reeds, bij het verdrag van Julij 1428, filips van bourgondië als Ruwaard erkend en zich met den blooten naam van Gravin vergenoegd had. Dit weinige zij ter herinnering genoeg. - Op bladz. 65, reg. 15, vonden wij regeren voor zegenen, hetgeen wel onder de zinstorende fouten mag gerekend worden. Museum voor jonge lieden uit den beschaafden stand. Door T. van Spall; onder medewerking van Wed. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort, P. Moens, en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige letterlievende Vrienden. Isten Deels 1ste en 2de Stuk. Te Dordrecht, bij P. Los, Gzn. 1839. In kl. 8vo. 158 Bl. f 1-60. Leerzaam vermaak, of Lettergeschenk voor de Nederlandsche Jeugd, in Verhalen, door C. van der Vijver. Te Amsterdam, bij G.W. Tielkemeijer. In 12mo. 76 Bl. f :-90. Gelijkenissen van Jezus, verklaard door eene Moeder aan hare Kinderen. Naar het Fransch van Mevr. A. de Savignac, door A. Wassenbergh, Predikant te St. Anna-Parochie. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. In 12mo. 122 Bl. f :-30. Nouveaux petits poèmes pour le jeune âge, tirés des meilleurs écrivains français, tant anciens que modernes, et, en grande partie, librement imités du hollandais, par G. Verenet, Lecteur à l'Université et au Gymnase d'Utrecht. Utrecht, chez van Paddenburg et Comp. 1839. En 12mo. 152 pag. f :-90. L'Ami des petits enfans, ou choix de contes et historiettes de Berquin, Campe et Blanchard, orné de jolies figures. A la Haye, chez A. Kloots. En petite 8ve. 78 pag. f :-90. No. 1 is weder de onderneming van eene soort van Tijdschrift, dat om de twee maanden zal worden uitgegeven, dat f 4-80 in het jaar kosten zal, en welks stukjes door elkander niet minder dan vijf vellen druks zullen behelzen en een of twee plaatjes bevatten. De uitvoering is keurig net, en de steendrukplaat, die dit stukje verstert, van backer. Dit is genoeg gezegd. De namen op den titel waarborgen het deugdelijke van den inhoud. Het derde opstel hadde beter aan het hoofd gestaan. Wij verlangen naar het daarbij beloofde. De vaderlandsche Romance van Ds. middelkoop, hoezeer goed geversisiceerd, staat hier vreemd, daar zij niets bevat, dat hare plaatsing in een werk voor de jeugd wettigt. Vertalingen uit Duitsche Dichters, als de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede van C.J.W. in het tweede Stukje, konden gerust wegblijven, daar het Loflied, bl. 158, ondanks den naam van matthison, niets om 't lijf heeft; zijne eerste daarentegen, het Akkerlied, is zeer fraai. Indien de deelneming ruim genoeg is, om de kosten goed te maken, zonder vermindering van gehalte of vermeerdering van prijs, (een schandelijk middel, daar men liever iets meer opoffert, dan een niet compleet werk bezit) zal de jeugd van den beschaafden stand een aangenaam Tijdschrift bezitten in dit Museum, dat de vermelding der goedkeuring en begunstiging onzer waardige Kroonprinses op den titel draagt. No. 2 kondigen wij met genoegen aan, omdat de Heer van der vijver zich daarin heeft vrij gehouden van de hem anders eigene wijdloopigheid. Het eerste verhaal is in gevoelens en uitdrukkingen hier en daar een weinig overdreven. Het boeksken is een leerzaam vermaak. No. 3. De uitmuntende Parables de l'Evangile, expliquées et mises à la portée des petits enfans par une mère, par Mad. de savignac, verdienden eene Nederduitsche overzetting. De Eerw. wassenbergh heeft die taak loffelijk verrigt. Tweederlei uitgave ziet van dit werkje het licht, de eene op gemeen papier tot schoolgebruik, tot den boven opgegeven prijs, de andere op velin-papier, met eene andere letter en steendrukplaatjes (die echter verreweg het minste van het geheel zijn). De laatste is tot schoolprijsjes allezins geschikt en kost 90 c. No. 4 is voor de Fransch leerende jeugd een zeer geschikt verzenboekje, waarin Godsdienst en zedelijkheid overal worden ingeprent. Het woord grande op den titel hadde kunnen wegblijven, of de imitation is zoo librement gedaan, dat het oorspronkelijke nagenoeg onkenbaar is geworden. Doch dit doet er op zichzelf niet toe. No. 5, eindelijk, is een nuttig en aangenaam boekje. Hoe kon het van zulke bekende Kinderschrijvers ook anders? De figures zijn inderdaad vrij jolies; hetwelk wij vermelden, om de steendrukkerij van koole en roest, de eenige, zoo wij meenen, in Zeeland, met reeds verdienden lof aan te moedigen. Meer kunnen wij, bij den overvloed van boeken voor groote menschen, (gelijk de jeugd zegt) van deze kinderboekjes niet zeggen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Palestina, of het Heilige Land, van de vroegste (tijden) tot op den tegenwoordigen tijd. Op geschiedkundige waarheid, volgens de meest geloofwaardige Reizigers, gegrond; benevens een beknopt overzigt van de Aardrijkskunde, Land- en Plaatsbeschrijving; alsmede van de Geschiedenis des Joodschen Volks, de Kruistogten, en van de Letterkunde en Godsdienst der oude Hebreën, van Dr. M. Russel; naar het Hoogduitsch van Dr. A. Diezmann. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1838. In gr. 8vo. VIII, 200 en 229 bl. f 5-10. Er is over het Joodsche land door Aardrijks-, Oudheid- en Reisbeschrijvers reeds zoo veel geschreven, dat er overvloedige bouwstoffen tot het zamenstellen van een werk, als het bovenstaande, voorhanden zijn, en de groote kunst is, niet om slechts eene zekere grootere of kleinere compilatie uit dat een en ander te maken, of (gelijk hier ook al dikwijls geschiedt) brokstukken uit deze en gene Reizen mede te deelen, maar van alle die bouwstoffen een oordeelkundig gebruik te maken, en hieruit zulk eene geregelde beschrijving van Palestina, zoo als het oudtijds was, en zoo als het heden is, te voorschijn te brengen, die aan de tot hiertoe gedane onderzoekingen evenredig is. - Tot de zamenstelling van het hier aangekondigde werk, dat oorspronkelijk in het Engelsch geschreven is, zijn (zoo als uit het berigt des Vertalers en uit den inhoud zelven blijkt) vele van de nieuwste, meest Engelsche en ook ettelijke Fransche Reizigers gebruikt: Hoog- of Nederduitsche Schrijvers, hiertoe dienende, vindt men niet vermeld. Het is in zijne soort niet kwaad, maar ook niet uitstekend; insgelijks {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzien van den stijl niet verwerpelijk, maar ook niet bijzonder aantrekkelijk; doch zoo als het is, laat het zich met een zeker genoegen doorloopen. Het eerste Deel bevat 5 Hoofdstukken, waarvan het eerste voorloopige, zonder eenige bepaalde orde of zamenhang bijeengebragte, opmerkingen geeft, loopende voornamelijk over de belangrijkheid van de geschiedenis van Palestina, en van het Volk, dat het voormaals bewoond heeft; over de vruchtbaarheid van het land; en eindelijk over de aardrijkskundige verdeeling van hetzelve, waarvan bl. 26-29 vijfderlei naar de verschillende tijden opgegeven wordt, waarin echter, gelijk op meer plaatsen in dit werk, drukfouten en misstellingen (*) moeten ingeslopen zijn, die het voorgestelde onverstaanbaar maken. Zoo lezen wij daar niet slechts Amarieten voor Amorieten, maar ook onder de ‘oude Israëlitische verdeeling’ des lands: ‘Stam ascher’ (aser) ‘(Asser in Libanon)’: wat beteekent dit laatste? Bij den halven stam van manasse, Dora en Caesarea, en bij dien van juda, ‘eigenlijk Judea;’ dat latere namen waren. Philistijnen, komen die overeen met simeon's erfdeel, en lag dit ten Zuidwesten van dan? is het niet veel meer in het Zuidelijke van juda, en daarin als geënclaveerd? en woonden de Philistijnen niet aan de zeekust hooger op, bij Dan en Juda? Hoe komt Juda hierbij achter Joppe gemeld, alsof het eene stad ware? Wat doet bij ruben de latere naam Peraea, die teregt in de derde kolom als naam van Romeinsche verdeeling vermeld is? en zoo ook bij gad, Decapolis, Ammonitis; bij den halven stam manasse, Gaulonitis, Batanaea? Verder Caesarea, Philippi, alsof het twee steden waren, l. Caesarea Phi- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} lippi; daarentegen Samaria Neapolis, l. Samaria, Neapolis; Asdod, (v. Motus) l. Azotus. - Zoo wordt ook, bl. 3, jacob niet naauwkeurig ‘een Syriër’ genoemd; want, ofschoon hij lang in Syrië bij laban geleefd had, was hij toch zelf in Kanaän geboren: en kan men zeggen, dat hij ‘den dood nabij was,’ toen hij ‘met eenige menschen’ (l. met zijn huisgezin) ‘naar Egypte trok?’ en zijn er blijken, dat de Israëliten in Egypte ‘hunne oogen steeds op Palestina vestigden, als de schouwplaats van hunnen roem, (?) en den eigendom van hunne stammen’? Kan men jezus eenen ‘Leeraar uit de laagste klassen van het Hebreeuwsche volk’ noemen? Het tweede Hoofdstuk, Geschiedenis van den Hebreeuwschen Vrijstaat getiteld, handelt voornamelijk over de staats-inrigtingen der Israëliten, en bevat wei niets nieuws, maar over 't geheel zeer goede, doelmatige en duidelijk voorgestelde opmerkingen en ophelderingen. - Bl. 33 staat ‘nakomelingschap van izaäk’, voor jacob of israël; want onder de eerste zouden ook de Edomiten vervat zijn, van welke hier niet gesproken wordt. Kan men de Israëliten onder josua ‘ervarene troepen’ noemen, ‘die, door langdurige dienst in een brandend heet (?) klimaat, gehard waren’ (bl. 34)? - Bl. 35 noemt de Schrijver de landverdeeling van Kanaän door josua, eer dat alles veroverd was, ‘eene onverstandige staatkunde, eenen maatregel, die binnen korten tijd veel schuld en lijden aan zijn volk berokkende:’ wij lezen echter josua XIII:1-7, dat deze landverdeeling op uitdrukkelijken last van jehova geschiedde! - Waaruit het blijkt, dat ‘de stam dan, zoo om andere redenen, als in het bijzonder wegens de onoverwinnelijke neiging tot afgoderij, somwijlen van het register uitgesloten was,’ zoo als bl. 43 beweerd wordt, is ons niet bekend: het is waar, in het Iste Boek der Kronijken wordt wel het geslachtregister van dan niet gevonden, maar ook niet dat van zebulon, en van dat van napthali {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een paar regels, H. VII:13, bij allen zonder bijvoeging van eenige reden, maar die waarschijnlijk nergens anders in gelegen is, dan dat die stukken verloren zijn geraakt, gelijk die geheele negen eerste Hoofdstukken er zeer fragmentarisch uitzien, en alle blijken dragen, dat de latere verzamelaar daarvan bijeengebragt heeft, wat hij uit de algemeene schipbreuk der Natie redden kon. In het derde Hoofdstuk wordt in eene ‘korte schets’ een goed, maar hier en daar wat oppervlakkig overzigt gegeven der ‘geschiedenis’ (des Israëlitischen Volks) ‘van de troonbestijging van saul, tot aan de (tweede) verwoesting van Jeruzalem’: het laatste gedeelte, na den tijd der Maccabeërs, is, naar evenredigheid, wat al te uitvoerig behandeld. Onder de drukfouten is hier te rekenen absolon, l. absalom, alcinnus, l. alcimus, misschien ook ‘Maccabeesch Volk,’ voor geslacht. Doch hoe alexander jannaeus, bl. 93 ‘een man van lage afkomst’ heeten kan, is onbegrijpelijk, daar hij een zoon van joannes hyrcanus, en dus kleinzoon van simon den Maccabeër was, wien salome alexandra, de weduwe zijns broeders aristobulus, boven zijne twee andere broeders hare hand en het Rijk bood. Het vierde Hoofdstuk voegt zonderling genoeg bijeen de Letterkunde en de godsdienstige gebruiken der oude Hebreën, en men vindt hierover wel het een en ander goeds gezegd, maar het is er verre van af, dat deze onderwerpen hier volledig zouden behandeld worden: men vindt hier geen geregeld of zelfs maar algemeen overzigt van de nog voorhanden zijnde voortbrengsels der Hebreeuwsche Letterkunde, en de beschrijving der godsdienstige gebruiken bepaalt zich meest alleen tot de Feesten; ja over het geheel is dit Hoofdstuk al zeer schraal uitgevallen, en tegen verscheidene dingen, die de Schrijver beweert, valt gegronde twijfel of bedenking in te brengen. Waaruit blijkt het, b.v., dat de Profetenscholen op kosten van den Staat onderhouden werden, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als bl. 110, en dat zij naar de klooster-inrigtingen geleken, zoo als bl. 128 gezegd wordt? (In plaats van elia leest men daar zacharia.) De (zeer onjuiste) onderscheiding van groote en kleine Profeten wordt bl. 118 beweerd te zijn ook ‘naarmate van het gewigt van hetgeen zij behandelden,’ hetwelk moeijelijk te bewijzen zou zijn. Bl. 119 schijnt russel de Psalmen voor eenen geheel van david afkomstigen bundel, geheel voor de openbare Godsvereering ingerigt, en salomo om zijne Spreuken voor eenen Profeet te houden!! - Er is geen het minste blijk in de Schriften des O.V., dat de Synagogen reeds vóór den tijd der Babylonische ballingschap zouden bestaan hebben; want de eenige plaats, uit Ps. LXXIV, die russel, bl. 133, daarvoor aanhaalt, is buiten twijfel uit het Maccabesche tijdvak, zoo als onder anderen door muntinghe, van der palm, en nog onlangs door van bemmelen, Geschiedenis der Maccabeërs, bl. 108, 9, en ten zelfden jare door hesse, in zijne Diss. de Psalmis Maccabaïcis, Vratislav. 1837, aangetoond is: en Hand. XV:21 zegt jacobus niet, zoo als russel hem laat zeggen: ‘Mozes heeft sedert langen tijd Synagogen in alle steden laten bouwen, om er in te prediken, en iederen Sabbat wordt er in de school gelezen;’ maar er staat: ‘Van oude tijden af zijn er in elke stad, die mozes prediken, daar hij op iederen Sabbat in de Synagoge wordt gelezen.’ Waar bestaat de zekerheid van ‘een feest der herstelling van het goddelijk vuur in den tempel,’ en wel ‘dat ontstoken werd op den dag, toen nehemia de offerdienst in het nieuwe gebouw verrigtte’? (bl. 142) en was nehemia dan Priester? - Bl. 143 noemt russel ‘het door mozes nagelaten stelsel van wetten het eenige volledige Wetboek;’ maar dit zal toch wel zeer betrekkelijk te verstaan zijn, naar de gesteldheid des Volks, waaraan, en den tijd, waarin het gegeven werd. - Verder wordt aldaar beweerd, ‘dat de Hebreën geen wereldlijke Letterkunde hadden, na- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk geene schriften, welke slechts tot onderhoud en vermaak dienden;’ maar daaruit, dat er geene zoodanige overgebleven zijn, volgt immers niet, dat zij niet bestaan hebben; zoo ook, dat ‘zij geen beeld van eene zaak in den Hemel of op aarde toelieten,’ namelijk niet tot godsdienstige vereering, maar immers niet in het algemeen? zelfs bl. 144, dat zij hunne Poëzij op geene andere dan godsdienstige onderwerpen toepasten; en dus, dat ‘het (zoogenaamde) Hooglied van salomo wel eene geestel ke beduidenis moet hebben;’ doch waaruit is dit met mogelijkheid te bewijzen? zullen dan de 1005 gedichten van salomo en zijne schriften over de Natuurlijke Historie (I Kon. IV:32, 33) allen van godsdienstigen inhoud geweest zijn? - Overdreven en aan het belagchelijke grenzende is, wat russel daar verder zegt: ‘Nooit schijnt een enkele glimlach het gelaat van eenen Joodschen Geleerde opgehelderd te hebben, nooit eene kleingeestige gedachte door zijne ziel gegaan te zijn’!! Even min kan Rec. hem toestemmen, wat een weinig verder volgt: ‘Men kan geen sterker bewijs van de reinheid en verhevenheid der Hebreeuwsche Dichtkunde geven, dan de daadzaak, dat men dezelve (derzelver voortbrengsels, zal de Schrijver zeker willen zeggen) in de Christelijke Kerk invoerde, en voor de uitdrukking van die verhevene gevoelens, welke het Evangelie in het hart van ieder waarlijk geloovende opwekt, geschikt oordeelde’; want dit was de vrucht van gedeeltelijk verkeerde denkbeelden en van overdreven' eerbied omtrent die Bijbelsche dichtstukken, en over 't geheel omtrent den Psalmenbundel: en hoeveel ontbreekt er dan nog aan de gepastheid derzelven voor dat gebruik! hoe vele zijn daartoe geheel ongeschikt, terwijl men zelfs andere geschiktere, maar die niet in dien bundel stonden, ongebruikt liet liggen. Het vijfde Hoofdstuk, eindelijk, van dit eerste Deel bevat eene beschrijving van Jeruzalem, namelijk van het hedendaagsche, en bestaat meest in uittreksels uit vroe- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gere en latere reizigers desaangaande. De Schrijver schijnt hier en elders in dit eerste, en ook in het 1ste en 2de Hoofdstuk van het tweede Deel, nog al veel geloof te slaan aan de echtheid van de aanwijzingen van zekere zoogenoemde heilige plaatsen, maar het daaromtrent met zichzelven niet eens te zijn, want nu eens spreekt hij vrij geloovig, dan eens weder meer twijfelachtig, en de gronden, die hij bijbrengt, zijn doorgaans zeer zwak. Rec. acht het niet noodig hierover uit te weiden, maar hecht voor zichzelven weinig waarde aan alle zulke overleveringen, in een land, waarover zoo vele verwoestingen gegaan zijn, dat zelfs de sporen der beroemdste gedenkteekens der kunst genoegzaam geheel uitgewischt zijn; en hoe veel te meer dan nog moet de geheugenis verloren geraakt zijn van zulke eenvoudige, door niets onderscheidene plekjes, als b.v. waar het huis van jozef en maria gestaan heeft, of waar jezus geboren is, en dergelijke; maar welke de overdrevene godsdienstigheid en ligtgeloovigheid van latere tijden meende gevonden te hebben, omdat zij ze gaarne wilde vinden. Ten aanzien van het tweede Deel zij het genoeg, kortelijk te zeggen, dat het in de twee eerste Hoofdstukken eene beschrijving behelst van het land ten Zuiden en ten Oosten, en ten Noorden van Jeruzalem; en, behalve de bovengenoemde hoogst betwijfelbare overleveringen omtrent zekere heilige plaatsen aldaar, kan men die beschrijving over 't geheel met genoegen volgen. - Het derde Hoofdstuk geeft een overzigt van de Geschiedenis van Palestina, van den val van Jeruzalem tot aan den tegenwoordigen tijd, waarbij dus ook, en nog al breedvoerig, de op den titel gemelde Kruistogten verhaald worden. - Het vierde Hoofdstuk, eindelijk, handelt over de Natuurlijke Geschiedenis van Palestina, en wel in zes Afdeelingen, getiteld: 1. Aardkunde. (Hier had, volgens den Bijbel, nog wel iets meer over de bergwerken en derzelver voortbrengsels kunnen gegeven worden.) 2. Weêrkunde. 3. Dierenrijk. (Dit {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} moest, blijkens de twee volgende, Zoogdieren zijn.) 4. Vogels. 5. Amphibiën en kruipende dieren. 6. Vruchten en Planten. Daar dit alles in slechts 43 bl. afgehandeld wordt, kan men ligtelijk begrijpen, dat het zeer onvolledig en oppervlakkig is. Van Visschen en Insekten, zelfs van de in het Oosten zoo bekende sprinkhanen, vindt men hier geen woord. - Waar de Schrijver bij mozes gelezen heeft, dat de vogels in drie klassen verdeeld werden, namelijk lucht-, land- en watervogels, betuigt Rec. niet te weten; want in de hoofdplaats, 3de Boek van mozes XI:13-20, waar de onreine, d.i. ter spijze en ten offer niet bestemde vogels worden opgenoemd, is het niet te vinden; en hoe de Schrijver de meeuw onder de luchtvogels, en wel tusschen den gier en den havik; den uil, den steenuil en de hoppe onder de watervogels komt te plaatsen, terwijl hij den nachtuil onder de landvogels heeft, begrijpt Rec. niet, evenmin als waarom hij de vledermuis N.B. onder de watervogels tusschen uil en roerdomp plaatst. - Over het geheel is het Rec. in dit werk voorgekomen, dat, waar de Schrijver op uitlegkundigen bodem treedt, hij geene groote bekendheid met den weg en met de latere vorderingen op denzelven aan den dag legt, gelijk men over het geheel genomen, en enkele uitzonderingen daarlatende, wel zeggen kan, dat de Engelschen op het Godgeleerde grondgebied nog wel eenige mijlen ten achteren zijn. - Men neme dan dit werk zoo als het is, en doe voordeel met het nuttige, dat er voor sommige lezers nog wel in te vinden is! Elk Deel is met twee nette Platen uit de steendrukkerij van backer versierd, welke gezigten uit het Joodsche land, zoo als het thans is, voorstellen. Tiental Leerredenen over het boek Daniël, door P.J. Laan, rustend Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amersfoort. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1838. In gr. 8vo. 335 Bl. f 2-75. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den prediktrant des Eerw. Schrijvers behoeft niet veel gezegd te worden. Men heeft dien uit de Leerredenen, gevoegd bij 's mans werk over de Openbaring, leeren kennen, als geleerd, zaakrijk, onderwijzend, hartelijk en gemoedelijk. Men vindt dit alzoo terug in den onderhavigen bundel, waarin de vier eerste Hoofdstukken van Daniël worden behandeld in negen Leerredenen, waarbij ééne over Hebr. XI:34a ten vervolge van Dan. III:13-30. Het overige van het geschiedkundige gedeelte dezes Bijbelboeks is in negen Leerredenen nog te wachten, met een aanhangsel, bevattende des Schrijvers - gedeeltelijk uit het aangehaalde werk reeds bekende - gedachten aangaande het Profetische in daniël's boek, niet boek daniël's, gelijk hier meestal gezegd wordt: het laatste strijdt tegen den aard der taal, die slechts enkele, door het algemeene gebruik half gewettigde, uitzonderingen lijdt, als werken Gods enz. Vooraf gaat eene inleiding, over den algemeenen inhoud, het belang, de geloofwaardigheid, echtheid, ongeschondenheid, en het Goddelijk gezag van dit boek; met een woord ook over de - teregt naar de apocryphe boeken verwezene - aanhangsels tot hetzelve. Bedachten wij niet, dat laan hier niet schreef voor Theologanten, maar voor ongeleerde, schoon niet geheel ongeoefende Christenen, dan zouden wij verscheidene aanmerkingen maken, die wij nu terughouden. Zoo zijn op verre na - maar, als gezegd, tot dit doel behoefde het ook in geenen deele - niet al de nieuwere bedenkingen der zich noemende hoogere kritiek aangevoerd of opgelost. Zoo is het eene zonderlinge orde, eerst over het gewigt, daarna over de geloofwaardigheid - vooraf over het Goddelijk gezag, later over de ongeschondenheid des boeks gehandeld te vinden. Van de zeer goede inleiding voor het werk van j.a. vos over dezen Profeet zagen wij met genoegen in dit gedeelte des werks een oordeelkundig gebruik gemaakt; ook in de Leerredenen bemerkten wij, dat noch dit werk, noch dat van den diepgeleerden bekker, door laan wordt achter {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} de bank geschoven. Beide boeken verdienen nog eenen lof, dien de onpartijdigheid bezwaarlijk aan velen onzer oudere practische en populaire Bijbelverklaarders durft geven. Werden vroeger deze Leerredenen met genoegen gehoord, men zal ze nu met genoegen lezen. Wij durven den waardigen - van predikwerk, maar niet van studiën rustenden - laan gerust aanmoedigen, om ook het vervolg niet aan het godsdienstig publiek te onthouden. (Aan dezen wensch is, na het inkomen van deze Beoordeeling, reeds voldaan.) Iets ter nagedachtenis van Freerk Hoekstra, in leven Leeraar der Doopsgezinden, in de Gemeenten Holwerd, Zaandam en Harlingen. Door A. van Steenderen. Te Francker, bij J.F. Jongs. 1839. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-60. Rec. gelooft gaarne, dat dit Iets uit waarachtige belangstelling in den verdienstelijken hoekstra is voortgevloeid. Maar dit neemt niet weg, dat de nagedachtenis van den eerwaardigen Man door dergelijk geschrijf volstrekt niet vereerd wordt, en dat iemand, die niet meer begrip heeft, wat er tot goeden stijl, taal enz. behoort, het niet moest wagen, zulks in het licht te zenden. Wil men een voorbeeld, men zie bl. 14: Oosterbaan, wiens huis voor hem open stond; wien (die) hem vele vriendschapsblijken bewees en vele genoegens deed genieten. Iets dergelijks leest men ook bl. 23. Het beste van het geheele boekje zijn de uittreksels uit de schriften van den Heer hoekstra, die eenen beteren lofredenaar had verdiend. Grondbeginselen der ziektekundige Ontleedkunde. Door G. Andral, Hoogleeraar in de faculteit der Geneeskunde te Parijs. Uit het Fransch, naar de tweede Uitgave, door E.C. Buchner, (*) Dr. in {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de Natuurlijke Wijsbegeerte en Geneeskunde te Amsterdam. Iste Deel. Algemeene ziektekundige Ontleedkunde. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1838. In gr. 8vo. VIII, 333 bl. f 3-90. Uit een gedeelte der Voorrede van Dr. e.c. buchner, waar hij zich, zonder dit zoo dadelijk te willen zeggen, over de onderneming van dezen arbeid als 't ware tracht te verontschuldigen, wordt bij Rec. bevestigd, hetgeen hij reeds meermalen meent opgemerkt te hebben, dat bij velen onzer kuns oefenaren het beoefenen der ontleedkundige Ziektekunde nagenoeg zoo veel geldt, als der leer van broussais geheel toegedaan te wezen. Het is of de Heer buchner vreest, dat, bij het hooren van den naam van ziektekundige Ontleedkunde, men, zonder navraag, dadelijk tegen het werk van andral en zijne vertaling vooringenomen zal wezen, even of zulk een arbeid alleen het uitvloeisel van eenen in de leer van broussais ingewijden kan zijn. Opdat het onderhavige werk niet ongehoord moge veroordeeld worden, wordt bij de vermelding van andral's naam terstond gezegd, dat hij wel uit de Fransche School is voortgesproten, weleer onder den invloed van broussais gestaan, maar als 't ware zich geëmancipeerd heeft. Indien andral vroeger onvoorwaardelijk broussais gevolgd ware, maar zich later met zulken arbeid van de vroegere banden losgemaakt had, het zoude hem tot niet minder eere verstrekt hebben. Mogten zij even zoo vrijzinnig wezen, of nog worden, indien dit mogelijk is, die geen onderscheid weten te maken tusschen het nasporen der ziekelijke overblijfsels van den mensch aan de hand der natuur en het verklaren der ziekelijke ontaardingen uit het eenzijdig gezigtpunt der irritatieleer! Wie zoude in elk geval wel {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest den weg der eenzijdigheid bewandelen, - hij, die alles uit het eenzijdige der irritatieleer wil verklaren, of hij, die, met versmading van den arbeid van bichat en die zijn voetspoor zijn gevolgd, in een zamengesteld geneeskundig voorschrift den eindpaal der geneeskundige volkomenheid meent bereikt te hebben? Dit is zeker, dat, wanneer ook de ziektekundige Ontleedkunde steeds veel te wenschen zal overlaten, hare beoefening reeds veel meer voordeel heeft aangebragt, dan een aantal, zelfs in keurig Latijn, hetwelk een cicero en celsus mogelijk nog met een cura ut valeas (*) zouden groeten, geschrevene waarnemingen, wier eenigste grondslag is: post hoc, propter hoc. - Nog onlangs kon men den geest van dezen of genen Geneeskundige zien doorstralen, bij den gerezen twist tusschen eenen Hoogleeraar in de Geneeskunde met zijnen Recensent: over de overeenkomst en het verschil tusschen de Jicht en Scrophulosis, vooral met betrekking tot de Longtering. In die beoordeeling (Rec. ook der Rec. XXXI. D. No. 6.) leest men onder anderen: ‘Die met de practische Geneeskunde vertrouwelijk omgaan en met al hare vereerders kennis wil blijven houden, moet zich van eenen al te vertrouwelijken omgang met hare gezusters’ (wie zijn die Dames met name?!) ‘zelfs in de snipperuren trachten te onthouden.’ Uit den aard van den strijd kan men hier niet wel denken aan die gezusters, om het woord van den Rec. te behouden, waarvan cicero zegt: secundas res ornant (†), maar zal men waarschijnlijk onder anderen hier ook de ziektekundige Ontleedkunde enz. te verstaan hebben. Het schijnt dus de Praxis medica, de zoogenoemde praktijk, te zijn, waarbij men nagenoeg blijven moet, praktische waarnemingen lezen, waarnemingen schrijven; maar het waargenomene bij het leven {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} verder, na den dood, met het mes in de hand, te vervolgen, en, hoe schraal ook de oogst dikwijls moge uitvallen, onverdroten weder bij dergelijke gelegenheid aan het werk te gaan, zoude dit ook een al te vertrouwelijke omgang genoemd kunnen worden? Met den Heer buchner stemmen wij toe, dat de Geneeskunde niet alleen als wetenschap, maar ook als kunst aan de ziektekundige Ontleedkunde vele waarheden en ontdekkingen van daadzaken verschuldigd is. Ook verder, wanneer hij zegt: Tot bewijs hiervan behoeven wij slechts te denken aan de betere en naauwkeurigere kennis, die wij in de laatstverloopene jaren hebben verkregen aangaande de ziekten der werktuigen van de ademhaling en van den bloedsomloop, en de op deze kennis steunende geneeskundige behandeling. (*) Tegen dit laatste gezegde hebben wij echter, der waarheid getrouw en elk het zijne willende geven, eenige bedenking. Zoo als het daar gelezen wordt, zoude men vermoeden, dat men in de behandeling dezer ziekten, voor de lijders, het al verre gebragt had, vooral waar men de trompet, bij de aankondiging van het werk van ramadge, zoo sterk heeft hooren steken. Het ware te wenschen, dat men zulks van vele zulke verderfelijke ziekten, als de knobbel-longtering, de zoogenoemde keeltering, de uitzetting van het hart, enz. zeggen kon. Is men echter tot dusverre weinig gevorderd, om deze gebreken, in zekere tijdperken bijna ongeneeslijk geworden, te heelen, de Geneeskundige, die langs dezen weg zijne kunst beoefenen mag, zal juist door die verkregene kennis zijnen lijderen een aantal proefnemingen besparen, waarmede de practici tot dusverre der kunst geen voordeel gedaan, maar den lijder menig bitter uur vóór den doodstrijd bezorgd hebben. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand neme dit gezegde als eene ingewikkelde beschuldiging. Elke poging tot redding, ter goeder trouw in het werk gesteld, is vrij van verdenking. Die echter herhaalde malen, b.v. bij longtering, de ontaardingen van de longen en de ziekelijke aandoeningen van het darmkanaal onderzocht heeft, zal eindelijk tot de overtuiging komen, dat in het laatste, ja reeds in het tweede tijdperk dezer ziekte, een aantal geneesmiddelen niet alleen geen heil aanbrengen, maar dat zij den lijder zelfs onnoodig kwellen zullen, en dat in deze gevallen het eenigste en beste middel verzachten is. Zulk eene wijze van handelen, eene omzigtige behandeling in vele ziekten, is of wordt alleen de vrucht van de beoefening der ziektekundige Ontleedkunde, die echter ook wederom binnen zekere grenzen behoort te blijven of teruggebragt te worden. Nooit moet men bij het kille beeld des doods vergeten, dat het slechts eene flaauwe tint van den vroegeren gloed des levens is. De veranderingen door ontsteking na den dood kunnen nooit opheldering geven over de oorspronkelijke verandering des bloeds bij de ontwikkeling en den voortgang der ontsteking. (*) Die echter niet bloot ziektekundige Ontleedkunde in de ontleedzaal beoefent, maar zich slechts daarheen begeeft, om, in vergelijking met hetgeen hij, bij het leven, aan het ziekbed zag en opteekende, nog eenige vragen aan de overblijfsels der ziekte in de veranderde bewerktuiging te doen, die zal niet bij de koude beschouwing des doods alleen blijven stilstaan, maar tevens bewaard worden voor die speculative, tot nog minder leidende bespiegelingen, die, terwijl zij eene onzigtbare kracht als eene schaduw volgen, door een dwaallicht al verder en verder van het regte spoor op ongebaande vlakten asdwalen. Wat nu de aanleiding ter vertaling van dit werk be- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, voor velen der genen, zoo als zij zich voordoen, die niet gunstig voor de beoefening der ziektekundige Ontleedkunde gestemd zijn, zal zij voor overtollig gehouden worden. De meesten onder dezen kunnen ook geacht worden geene vertaling te behoeven, omdat zij der Fransche taal magtig genoeg zijn. Voor diegenen, welke dezelve niet verstaan, zoude de vraag kunnen geopperd worden, of zij in het geheel wel vatbaar zijn voor het onderwijs, hetwelk in zulke boeken weggelegd is. Deze arbeid van andral vooronderstelt toch eene zekere mate van ontleed- en natuurkundige kennis, welke voor het tegenwoordige nog niet algemeen aangetroffen wordt. Men zoude derhalve den inhoud van dit werk als voor velen onzer Heelkundigen te hoog kunnen achten. Let men echter op den gunstigen invloed, welken onder anderen de Klinische School te Amsterdam en de Geneeskundige Militaire School te Utrecht op de verspreiding van ontleed- en natuurkundige kennis uitoefenen, waardoor derzelver kweekelingen voor die der Hoogescholen in geenen deele behoeven onder te doen, dan laat zich verwachten, dat door den tijd de zucht ter beoefening van de ziektekundige Ontleedkunde meer algemeen zal worden. Daartoe kan dan ook het gebruik van dit werk medewerken en den lust tot zulke nasporingen bevorderen. Wij hopen derhalve, dat de Heer buchner genoegzame aanmoediging zal vinden, om dezen arbeid, door de vertaling ook van het tweede Deel, te voltooijen. Wanneer dit tweede Deel het licht zal zien, en de Uitgever ons hetzelve doet toekomen, zullen wij op de geheele beoordeeling van den inhoud dezes werks terug komen. De vertaling schijnt ons welgelukt te zijn. Vooralsnog kan men zich met den Vertaler vereenigen, dat het werk van andral een der beste mag genoemd worden, vooral om de orde, welke bij de zamenstelling in acht genomen is, en die men in andere niet minder voortresselijke werken wel eens mist. Daarmede willen wij echter niet gezegd hebben, dat men de verdeeling {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Schrijver, in dit eerste Deel, bevattende de algemeene ziektekundige Ontleedkunde, voor de eenigste en beste moet houden. Die verdeeling is deze: Iste Afd. Afwijkingen in den bloedsomloop. 2. Afwijkingen in de voeding. 3. Afwijkingen in de afscheiding. 4. Afwijkingen in het bloed. 5. Afwijkingen in de zenuwwerkzaamheid. Er zijn tegen deze verdeeling al aanstonds bedenkingen te maken. De afwijkingen in den bloedsomloop en van het bloed zelf staan in zulk een naauw verband, dat, wanneer men elk onder eene afzonderlijke afdeeling wilde brengen, zij elkander onmiddelijk volgen moesten. De omloop van het bloed, de gesteldheid van het bloed en de zenuwverrigtingen maken als een groot geheel uit, welks drie afdeelingen tot elkander in het naauwste verband staan. Zij oefenen op de voeding den grootsten invloed, even als de voeding wederom op hare onderhouding werkt. Welke bedenkingen men echter tegen deze verdeeling moge in te brengen hebben, zij geeft aanleiding tot eene geleidelijke volgorde, en dit is reeds veel voor eenen tak, waar overvloed van stof is, die, zal zij bruikbaar worden, eene behoorlijke rangschikking vordert. Hiermede heeft in elk geval andral een begin gemaakt, en daardoor zich groote verdienste verworven. Verhandeling over de besmettelijke Longziekte van het Rundvee en de maatregelen en middelen om dezelve af te weren en te stuiten, door J. van Hertum, 's Rijks Veeärts der eerste klasse te Zierikzee. Te Zierikzee, bij P. de Looze. 1839. In gr. 8vo. 99 Bl. f 1-: Dit geschrift behandelt een onderwerp, waarin elk, die het met het Vaderland wél meent, belang stelt. De besmettelijke longziekte onder het rundvee, die in de laatste zes jaren tot verscheidene streken van Oud-Nederland doorgedrongen is, heeft reeds vele duizende {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} stuks rundvee weggesleept en menige veehouders jammerlijk doen verarmen. Men zal dus ongetwijfeld den bekwamen Veeärts van hertum dankzeggen, dat hij over dit aangelegen onderwerp zijne gedachten heeft medegedeeld in een opstel, hetwelk evenzeer van zijne kunde getuigt, als het zich door verstaanbaarheid en beknoptheid onderscheidt. In de inleiding maakt ons de Schrijver met de geschiedenis dezer ziekte bekend, waarvan de eerste bepaalde narigten eerst in de zeventiende en achttiende eeuw voorkomen. Zij woedde in 1743 en sedert dien tijd in Zwitserland, en in de laatste helft der achttiende eeuw herhaalde malen rondom Parijs en in verschillende streken van Duitschland. Bij ons echter vindt men van haar vroeger geen gewag gemaakt, en zij verscheen eerst in 1833 in Noord-Nederland. De Verhandeling zelve bestaat uit twaalf Hoofdstukken. Het eerste bevat eene bepaling der ziekte; juister gesproken handelt het over de benamingen, waardoor men haar aanduidt, onder welke de Schrijver aan die van besmettelijke longziekte, of peripneumonia exsudativa contagiosa, de voorkeur geeft. Het tweede handelt over den aard der ziekte; zij bestaat, volgens den Schrijver, in eene geheel bijzondere, eigenaardige ontsteking der longen en meestal ook van het borstvlies, die zoodanig eene ziekelijke verandering of ontaarding van het weefsel der longen ten gevolge heeft, als men bij geene andere longontsteking aantreft. Deze ontsteking gaat met koorts en doorzweeting van stolbare vezelstof gepaard. In het derde Hoofdstuk wordt de gang der ziekte beschreven, d.i., haar voortgang en verspreiding onder het rundvee, waaraan zij alleen eigen is, terwijl zij bij andere huisdieren niet wordt waargenomen. Het vierde Hoofdstuk handelt over de onderscheiding en de verschijnselen der ziekte. Deze verschillen, naar mate de vorm der ziekte meer zuiver ontstekingachtig of wel asthenisch is. In het eerste geval is het beloop der ziekte veel sneller, en het dier sterft na vijf of zes dagen; onder den laatsten vorm schijnt de ziekte in ons Vaderland het meest voor {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen, en duurt drie of vier weken; de koorts is dan in den aanvang minder merkbaar; er ontstaan op het laatst zuchtige gezwellen, en de buik is trommelachtig opgezet. In beide vormen nogtans zijn vele verschijnseis dezelfde; een krampachtige hoest, verminderde eetlust, eene ruischende beweging in de longen, die men gewaar wordt als men het oor achter de schouders legt, en die eerst op de lijdende zijde heviger gehoord wordt, maar vervolgens alleen aan den tegenovergestelden niet aangedanen borstwand wordt waargenomen; hoe meer de verstoringen in de longen toenemen, hoe beperkter de plaats wordt, waar zich het geluid laat hooren. Het haar is stroef en zonder glans, en staat vooral op den rug en aan de schouders op eene zeer eigenaardige wijze overeind. Ten laatste vermagert het rund plotseling, de ademhaling wordt snel en benaauwd, en het dier sterft onder stuiptrekkingen of door uitputting van krachten. Het vijfde Hoofdstuk handelt over de verschijnselen bij de gestorvene dieren. De ziekelijke veranderingen, die men na den dood waarneemt, bepalen zich niet alleen tot de borstholte, maar zijn toch vooral in de longen zigtbaar. Het weessel der longen heeft zijne natuurlijke sponsachtige hoedanigheid verloren; de longen zijn niet alleen aanmerkelijk vergroot, maar hare zwaarte is somtijds op eene onbegrijpelijke wijze vermeerderd, daar zij dikwerf het zes- en tiendubbele gewigt van derzelver natuurlijke zwaarte verkrijgen; eene taaije, geelachtig witte, stolbare vezelstof bedekt hare oppervlakte en vervult de longcellen. Zoodanig vertoonen zich de longen vooral, wanneer de ziekte zich reeds vóór den dood volkomen ontwikkeld had en een' acuten loop volgde. Bij runderen, die na langer tijdsverloop aan deze ziekte bezwijken, in die gevallen, waarin zij meer asthenisch was, vertoonen de longen zich dikwerf in eenen graauwachtig netvormige zelfstandigheid veranderd, somtijds bijna verteerd, zoodat het schijnt alsof er geene longen meer voorhanden zijn. Het zesde Hoofdstuk behelst een onderzoek aangaande de oorzaken der ziekte. Welke {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de eerste werkende oorzaken geweest mogen zijn, die deze ziekte oorspronkelijk deden ontstaan, thans kan men derzelver voorkomen noch aan weêrsgesteldheid, noch aan inrigting der stallen, noch aan verpleging, voeding en onderhouding van het vee toeschrijven. Men ziet haar dikwerf te voorschijn komen op boerderijen, waar de stallen ruim zijn ingerigt en het vee rijkelijk gevoed en wel verzorgd wordt; terwijl daarentegen andere streken in de nabijheid der eersten, waar het vee slecht gevoed en in naauwe onzuivere stallen wordt opgesloten, geheel daarvan verschoond blijven. De Schrijver toont uit overtuigende voorbeelden aan, dat zich de ziekte door besmetting verspreidt, en dat zij in ons Vaderland ook door besmetting aangebragt is. Zij ontstond het eerst in eene gemeente in Gelderland niet ver van de Pruissische grenzen, verspreidde zich vervolgens in de omstreken van Nijmegen, Doesburg enz., en, na twee jaren achtereen alleen in Gelderland geheerscht te hebben, sloeg dezelve in December 1835 en Januarij 1836 naar de provincie Zuid-Holland over. Dat zij van elders naar ons is overgebragt, wordt des te aannemelijker, omdat zij sedert lang in de nabijheid onzer grenzen heerschte. - Het zevende Hoosdstuk behelst eenige denkbeelden omtrent den aard en de eigenschappen der smetstoffe. Over dit onderwerp weet de Schrijver weinig bepaalds te zeggen. Belangrijk zijn intusschen de proefnemingen van Prof. vix te Giessen, welke leeren, dat de longziekte door inenting inderdaad aan gezonde runderen kan worden medegedeeld. - In het achtste handelt de Schrijver over de onderkenning der zickte, en vergelijkt dezelve te dien einde met andere ziekten, waarmede men haar veelligt zou kunnen verwisselen. - Het negende bevat eenige weinige woorden over de voorzegging bij de longziekte, welke de Schrijver over het algemeen als zeer ongunstig stelt, nogtans de kenteekenen, die eene aanvankelijke beterschap aanduiden, beknoptelijk opgevende. Het tiende Hoofdstuk handelt over de geneeswijze en de geneesbaarheid der longziekte in het al- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen. De geneeswijze, in den Algemeenen Konst- en Letterbode van 4 Mei en 14 Dec. 1838 door den Heer van elburg aanbevolen, keurt onze Schrijver af; in den acuten vorm komt wel in den beginne eene aderlating te pas, maar in den asthenischen vorm zal dezelve slechts zelden aangewezen zijn en dan nog matig moeten wezen. Asleidende uitwendige prikkels, inwrijvingen van eene zalf, door den Duitschen Veeärts walch aanbevolen, en uit braakwijnsteen, poeder van Spaansche vliegen, euphorbium, basilicum-zalf en terpentijn-olie bestaande, op de vooraf kaal geschorene borstwanden, en voorts eene, naar gelang der verschijnselen en het beloop gewijzigde, inwendige behandeling, verdienen, volgens hem, meer vertrouwen; hoezeer hij evenwel in de toediening van geneesmiddelen weinig voordeel ziet, en dezelve, wegens het gevaar, dat daarbij door de verdere verspreiding der ziekte ontstaat, doorgaans meent te moeten afraden. Alle pogingen moeten, volgens hem, daarheen gerigt worden, om het contagium te vernietigen, hetwelk door geene geneesmiddelen kan geschieden. ‘Het eenige en afdoende middel, om daartoe te geraken, is: dat wij alle werkelijk zieke en besmette runderen onverwijld dooden of afslagten, onder behoorlijke voorzorgen opruimen, en vervolgens de stallen en alle voorwerpen, welke met de smetstof bezoedeld kunnen zijn, naauwkeurig zuiveren of vernietigen,’ (bl. 80.) Op dit beginsel berust ook, hetgeen de Schrijver in het elfde en twaalsde Hoofdstuk voordraagt, welke handelen over de maatregelen en middelen van policie, welke tot afwering der longziekte in ons Vaderland kunnen en behooren aangewend te worden, en de maatregelen en middelen, om de longziekte in ons Vaderland te stuiten en uit te roeijen. Wij wenschen in het belang van ons Vaderland, dat deze denkbeelden en voorgestelde maatregelen door de Regering behartigd en opgevolgd mogen worden, al moge de Schrijver ook eens in sommige opzigten wat te ver gaan. Dat b.v. de besmetting door runderen, welke de long- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte doorgestaan hebben en voor hersteld doorgaan, nog maanden lang en misschien wel zoo lang dezelve leven, aan gezond vee, waarmede zij in aanraking komen, zou kunnen worden medegedeeld, (bl. 67) is eene stelling, die wij uit algemeene gronden van pathologie geneigd zijn te betwijfelen, osschoon de Schrijver haar eene daadzaak noemt, welke door de dagelijksche ondervinding overal is bewaarheid gevonden. Doch waar men, met te weinig te doen, alles veelligt bederven zou, is er minder vrees om te ver te gaan. De zaak is dringend en eischt spoedige en krachtige maatregelen. Over den Oorsprong en de Geschiedenis der Hollandsche Duinen, door W. van den Hull. Met eene Afbeelding van het Strand. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1838. In gr. 8vo. 120 Bl. f 1-40. De Schrijver van dit niet onbelangrijk werkje tracht eerst te bewijzen, dat de wording der Hollandsche Duinen moet gezocht worden in de assluiting der Noordzee van den Atlantischen Oceaan door de Anglo-Gallische landengte, die naderhand de straat van Calais geworden is. Ten tweede poogt hij de geschiedenis dier Duinen op te geven (natuurlijk zoo wat in het breede tot zeker algemeen overzigt), sedert het bestaan dier zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland; en ten derde spoort hij eenige bewijzen op voor den loop des Rijns langs de Hollandsche binnenduinen, ten einde daaruit, bij nadering, den tijd te bepalen, in welken gene (d.i. die) duingronden ontstaan zijn, die zich heden ten oosten de Leidsche vaart tot aan het Haarlemmermeer uitstrekken. Met scherpzinnigheid en bescheidenheid behandelt de Schrijver zijn onderwerp, waarbij hij niet verzuimt, de geschiedkundige berigten te raadplegen en met zijne inzigten in overeenstemming te brengen. Dat echter veel hier voorkomt, dat meer als waarschijnlijke gissing, dan als bewezen zaak moet worden beschouwd, ligt in den aard der behandelde stof. - Zonderling is des Auteurs gewoonte, om telkens vooraf te schrijven, waar vóór genoegzaam was, b.v. bl. 1: vooraf het bestaan dier waterkeeringen, en op een aantal andere plaatsen. Overigens is de stijl goed en duidelijk. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der achttiende Eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk; door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. Iste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1839. In gr. 8vo. 367 Bl. f 3-: Het uitstekende genoegen, waarmede Rec. het hier boven genoemde boek heeft gelezen, beweegt hem, om daarvan zoo spoedig mogelijk eene aankondiging te schrijven, in de hoop, dat dezelve eenigzins zal kunnen medewerken, om het debiet van een werk te bevorderen, dat door deszelfs hoogstbelangrijken inhoud en levendigen stijl algemeen gelezen verdient te worden. Een ontelbaar aantal romans en verhalen worden dagelijks in onze taal overgebragt, hetzij ze van meerder of mindere waarde mogen zijn. Rec. hoopt, dat de uitkomst zal leeren, dat ons publiek ook voor degelijker lectuur nog den smaak niet heeft verloren, en dat een boek, als het onderhavige, dien opgang zal mogen maken, waarop het in een beschaafd land, waar kennis op prijs wordt gesteld, aanspraak heeft. Het tijdperk der geschiedenis, hetwelk de Hoogleeraar schlosser zich ter behandeling heeft gekozen, is belangvol en rijk aan gewigtige gebeurtenissen, aan groote namen van verschillenden aard, aan veranderingen in den geheelen maatschappelijken, politieken, letterkundigen toestand van Europa. Het begint met den Spaanschen successie-oorlog, waar de namen van eugenius en marlborough onze aandacht trekken, en met den Noordschen oorlog, waarin peter de groote en karel XII in al hunne goede en kwade eigenschappen ten tooneele treden. Frederik de groote in al de kracht van zijn genie, lodewijk XV in al de zwakheid van wellustigheid en zedeloosheid, of katharina II, de merkwaardige beheerscheres van een groot rijk, de strijd tusschen Engeland en Amerika, en de Fransche revolutie met al hare gruwelen en gevolgen, zietdaar slechts eenige groote punten, waarop het oog zich bij het noemen van de geschiedenis der achttiende eeuw als onwillekeurig vestigt. Er bestaan intusschen verschillende wijzen, waarop deze geschiedenis kan worden behandeld; maar die, welke schlos- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ser gekozen heeft, is voorzeker wel diegene, waardoor de geschiedenis inderdaad de leermeesteresse der wijsheid worden kan. ‘Het hoofddoel bij het schrijven van dit werk was,’ zoo luiden de woorden des Hoogleeraars, ‘om den zamenhang der staatkundige gebeurtenissen uit (met) de wijzigingen van het huiselijke en burgerlijke leven aan te toonen, dus den geheelen uitwendigen vorm der beschaafde maatschappij van onze dagen, benevens den voortgang der inwendige beschaving en de voornaamste veranderingen in dat gedeelte der letterkunde, hetwelk den geleerde niet uitsluitend aangaat, te ontwikkelen.’ Geene gemakkelijke taak voorzeker, maar het middel, niet alleen, om ons den geest der geschiedenis te doen kennen, om ons den voortgang en ontwikkeling der beschaving te doen opmerken, maar ook, om ons de geschiedenis van onzen eigen leeftijd te doen begrijpen, om ons den maatschappelijken toestand te verklaren, waarin wij zelve leven, en ons op oorzaken te wijzen, wier gevolgen nog voortduren. Er is misschien in de nieuwere geschiedenis geene eeuw aan te wijzen, waarin de geheele maatschappij in hare verschillende betrekkingen zoo vele veranderingen heeft ondergaan, als in de achttiende; en wij behoeven de inleiding van schlosser slechts te lezen, waarin hij met korte woorden het kenmerkende van ieder tijdperk opgeeft, dat hij achtereenvolgens zal behandelen, om daarvan levendig doordrongen te zijn. Het gezegde van lodewijk XIV: L'état, c'est moi! was in het begin dezer eeuw nog de stelregel, waarnaar schier alle regeringen handelden, terwijl de volken het zich lijdelijk getroostten; hoe veel moest er gebeuren, hoeveel veranderd en ontwikkeld worden, voor dat de souvereine magt des volks het beginsel kon worden, van waar men uitging, het gezag, dat alleen werd erkend, en dat brooddronken en teugelloos met alles kon spotten, wat voorheen als heilig of eerwaardig werd beschouwd! Hoe belangrijk is het voor hem, wien het lot, de beschaving en ontwikkeling des menschdoms ter harte gaat, voor hem, die uit het voorledene voor het tegenwoordige en voor de toekomst wil leeren, hier den gang der gebeurtenissen, den gang van den menschelijken geest na te gaan, oorzaken en gevolgen te verbinden, en te onderzoeken, wat in zulk eenen tijd van beweging ten goede, wat ten kwade heeft gewerkt! En zietdaar, wat schlosser in zijne Geschiedenis {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht te doen; zietdaar, wat het aantrekkelijke van zijn boek uitmaakt, en het ook door hem met hooge belangstelling zal doen lezen, die met de gebeurtenissen zelve gemeenzaam bekend is. In dit eerste Deel der vertaling vindt de Nederduitsche lezer reeds iets daarvan, maar naarmate hij verder komt, zal hij het gewigt van die beschouwingen duidelijker leeren inzien. Na eene Inleiding, die over het doel, de verdeeling en wijze van bearbeiding de noodige inlichtingen geeft, en verder een overzigt behelst van den staatkundigen toestand van Europa bij het eindigen van de zeventiende eeuw, begint de Schrijver in het eerste Hoofdstuk der eerste Afdeeling terstond met de beschouwing van den Spaanschen successie-oorlog. Met siksche trekken worden in eene eerste § de oorzaken van dezen krijg en de toestand der hoofdmagten, die daarin deel namen, geschetst, en daarbij regtmatige hulde toegebragt aan onzen willem III, van wien schlosser getuigt, dat hij zich nooit grooter betoonde, dan in deze laatste oogenblikken van zijn leven. De tweede § behelst de geschiedenis van den oorlog zelven; en zeker is zelden van deze gebeurtenissen zulk een helder, geleidelijk, levendig en boeijend tafereel opgehangen, waarin niet alleen de wapenseiten, maar ook de karakters der verschillende in dien oorlog werkzame personen zoo kennelijk zijn afgeteekend, dat wij hen als voor oogen zien. Een treffend kontrast maakt hier de traagheid en ellendigheid van het Duitsche rijk met de bekwaamheid en talenten van eugenius en marlborough; terwijl de toestand van het Spaansche hof en filips met niet minder krachtige trekken is afgemaald. Een derde §, over den vrede van Utrecht, Rastadt en Baden, besluit het eerste Hoofdstuk van dit belangrijke werk. Het volgende Hoofdstuk handelt over den Noordschen oorlog; een niet minder belangrijk gedeelte der geschiedenis dan het voorgaande. Treffend is hier de teekening van karel XII, den heldhastigen, ridderlijken, maar tevens stijfkoppigen en dollen Koning van Zweden. Tegen hem over staat peter de groote, een man, moeijelijk om te beoordeelen, wiens talenten hier wel naar waarde worden geprezen, maar wiens list, wreedheid en tirannij toch ook met sterke kleuren worden geteekend, zoodat men zich als onwillekeurig gedrongen voelt, om met den Schrijver in te stemmen, als hij zegt: (bl. 310) ‘Ook bij peter be- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigt zich de bekende ondervinding, dat zelfs bij de heroën de prijs, dien zij voor een' onsterfelijken roem en voor eene magt en glans, die meer menschen dan Gode welgevallig is, moeten betalen, van dien aard is, dat de bedaarde aanschouwer en de gewone mensch voor eene grootheid terugbeest, die den grooten hoop en dichters en redenaars met bewondering vervult.’ Bij peter intusschen gingen die onedele eigenschappen met veel groots en goeds gepaard, en als de man, die Rusland het eerst uit deszelfs barbaarschheid heeft teruggeroepen, zal hij altijd merkwaardig blijven en in de gevolgen een weldoener voor zijn land moeten genoemd worden, al is het dan ook, dat zijne tijdgenooten dikwijls veel van zijne woestheid hadden te lijden, en dat zijn persoonlijk karakter vele onedele trekken bezat. Maar dergelijk eene vergoeding had augustus II van Polen niet. Het is een bedroevend schouwspel, dat de verregaande zedeloosheid, de jammerlijke verkwisting, de geheele armzaligheid van dezen Vorst en zijn' gunsteling flemming ons oplevert, en het hart bloedt bij het zien van de gewetenlooze uitzuiging, waaraan het volk in die dagen blootstond, ten einde schatten op te brengen, die in overdaad en wellust werden verkwist. De haren rijzen ons te berge, wanneer wij zien, dat aan het hof van dien ellendeling de onbeschaamdste losbandigheid zoo zeer alle palen te buiten ging, dat hij zich niet ontzag, bij een bezoek van den Koning van Pruissen, dezen met deszelfs zoon in een vertrek te geleiden, waar de Gravin orselska, zijne natuurlijke dochter en tevens zijne meest begunstigde minnares, geheel naakt op eene sofa lag. Geheel verschillend was het karakter van frederik willem I van Pruissen; maar ofschoon zeker zijne spaarzaamheid tegen de verkwisting van anderen gunstig afstak, zoo staan toch ook zijne kleingeestigheid en bekrompenheid, zijne onbeschaafdheid en willekeurigheid hier op de regte wijze geteekend. Rec. heeft aldus slechts eenige hoofdtrekken aangestipt van datgene, wat men in dit belangrijke en onderhoudende boek kan vinden. Het ontleent een nieuw belang daaruit, dat het geheel uit de bronnen is geput, en door aanhalingen van gelijktijdige Schrijvers den lezer nog beter in staat stelt, om over den geest des tijds zelf te oordeelen. Het is in eenen krachtigen, kernachtigen stijl geschreven. Schlosser schroomt niet, zich van tijd tot tijd van woorden en uit- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkingen te bedienen, die misschien een ander als te plat zoude verwerpen; maar dit gebeurt vooral dàn, wanneer verontwaardiging zijne pen bestuurt, en de zedelijkheid van zijn werk (indien Rec. zich zoo mag uitdrukken) wint er bij. De Vertaler, die zich loffelijk van zijne niet gemakkelijke taak heeft gekweten, heeft met regt begrepen, dat eigenaardige van schlosser's stijl niet te moeten wegnemen. Hij ga op den ingeslagen' weg voort, en levere ons spoedig het vervolg! Rec. hoopt en vertrouwt toch, dat deze onderneming genoegzamen bijval zal vinden. Ook voor onze leesgezelschappen (althans voor de betere onder deze) is dit boek eene zeer geschikte lectuur. Het zou ons van den smaak van ons publiek spijten, indien het voor zulk een werk geenen zin meer had, en het zou een slecht bewijs zijn voor de degelijkheid onzer lezende klasse. Schlosser, die, getuige zijne gunstige beoordeeling van de Archives van den Heer groen van prinsterer (in de Heidelberger Jahrbücher), ook het goede onzer historische literatuur op prijs weet te stellen, ondervinde het, dat ook wij de verdiensten van den Duitschen Geschiedkundige naar billijkheid weten te waarderen! Enkele zinstorende drukseilen hadden wel mogen worden opgeteekend. Overigens is de uitvoering van dit werk eenvoudig en goed. Een ruim debiet beloone de onderneming des Uitgevers! Schetsen van het Eiland Java en deszelfs onderscheidene Bewoners. Naar het Hoogduitsch van Pfyffer von Neueck, voormalig Zwitsersch Officier in dienst van het Nederlandsch Gouvernement in Oostindië. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1838. In gr. 8vo. XXIV en 250 bl. f 2-40. Een veeljarig verblijf in het op den titel genoemde gedeelte van Oostindië stelde den Schrijver in staat, zich met de zeden, gewoonten, behoeften en taal der inboorlingen en bewoners bekend te maken. De vergelijking van zijne berigten met die van anderen pleit voor zijne waarheidsliefde; terwijl het hier behandelde onderwerp zeer zeker de opmerkzaamheid waardig is van den Nederlandschen lezer, bij wien thans {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandsche Oostindische bezittingen te beschouwen zijn als de zuilen, waarop de welvaart en het geluk van ons dierbaar Vaderland zijn gebouwd. Ten einde onze Lezers eenigermate in de gelegenheid te stellen, om te weten, wat zij in dit werk vinden zullen, laten wij hier de opgave van den inhoud volgen. Iste Hoofdstuk. Topographische en statistieke schets van Java. II. Natuurlijke Historie van Java. III. De Javaan, beschouwd onder een ligchamelijk en zedelijk opzigt. IV. Algemeene levenswijze der Javanen. V. Godsdienst der Javanen. VI. Kunsten en Wetenschappen. VII. Burgerlijk en krijgsmagtig Bestuur. VIII. Levenswijze der Europeërs op Java. IX. Tafereel der onderscheidene Natiën, die het eiland Java bewonen. X. Besluit. Nalezingen. - Wij erkennen, dat meer grondige en volledige berigten over Nederlandsch-Oostindië door Nederlanders deels kunnen geleverd worden, deels werkelijk geleverd zijn. Maar men behoort, gelijk de Vertaler te regt aanmerkt, niet uit het oog te verliezen, dat de Schrijver op niets verder aanspraak maakt, dan op het leveren van Schetsen, dat is, van een vlugtig overzigt van Java; terwijl men echter deze schetsen vol zal vinden van daadzaken, welker bijzondere merkwaardigheid niet kan worden miskend. Indien aan het werk een minder bekwame Vertaler ten deel gevallen ware, dan zou het eenigermate kunnen beschouwd worden als verouderd en niet meer van toepassing op Java's tegenwoordigen toestand, die zoo zeer is veranderd na het jaar 1827, toen de Schrijver dit eiland verliet, onder het bestuur van den Generaal van den bosch; maar in de nalezingen heeft de Vertaler zijne aanmerkingen tot verduidelijking, of ook wel tot teregtwijzing, verzameld. Voor Lezers, die minder op de avonturen, in eene gewone reisbeschrijving voorkomende, dan op wetenswaardige zaken gezet zijn, is het werk, gelijk het in onze taal thans wordt aangeboden, eene welkome bijdrage. Iets over het Ontwerp eener zoogenaamde Giro- of Handelsbank; bij gelegenheid der Recensiën van het werk van den Heer W.C. Mees, Proeve eener Geschiedenis van het Bankwezen in Nederland, gedurende den tijd der Republiek, door J. Ackersdijck, Hoogleeraar aan de Uni- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} versiteit te Utrecht. Te Rotterdam, bij W. Messchert. 1839. In gr. 8vo. 68 Bl. f :-70. Te regt is Prof. ackersdijck verontwaardigd over den onbescheiden toon der drie Recensiën van het werk van den Heer mees, gelijk die Recensiën voorkomen in het Handelsblad van 5, 9, 11 en 17 Oct. 1838, den Konst en Letterbode van 26 Oct., 2 en 6 Nov., en den Gids, No. XI van hetzelfde jaar. Ook hij houdt, even als wij, het voor waarschijnlijk, dat die drie Recensiën het werk zijn van denzelfden persoon, en wel denkelijk van hem, die in der tijd de Bedenkingen over het Crediet, Gedachten over den Handel, en welligt meer van die strekking, nameloos in het licht heeft gegeven, en wiens doel niets anders was, dan de nu voorloopig althans mislukte oprigting eener Girobank, die crediet zou geven, zonder ooit te betalen. Kort, krachtig en helder verdedigt de Hoogleeraar de ware wetenschap tegen alle stichters van luchtkasteelen en bevorderaars van windhandel; want het geliefkoosde stelsel der vijanden van den Heer mees verdient geenen beteren naam, en met juistheid zegt Prof. ackersdijck, bl. 51, hetgeen hij vervolgens nog nader uiteenzet, dat die soort van Bank, welke door de bestrijders der wetenschap, gelijk die alom in Europa onderwezen en verstaan wordt, zoo gaarne zou worden opgerigt, eene Bank zou zijn, welke insolvent opgerigt werd. De kundige Lezer oordeele en kieze! Notice Historique sur l'établissement et les progrès de la Société établie dans les Pays-Bas pour l'amélioration morale des prisonniers; suivi du Réglement de la dite Société. Par Jean Etienne Mollet. Amsterdam, chez S. de la Chaux et Fils. 1838. 8vo. 120 pag. f 1-50. Het Voorberigt vermeldt de reden, waarom dit werkje het licht ziet. Niet alleen enkele personen uit het buitenland, maar ook menschlievende Vereenigingen, of Gouvernements-administratiën, uit verschillende oorden van Europa, wenschten het op den titel genoemd Genootschap, in deszelfs aard, doel en werkzaamheden, te leeren kennen; dan daartegen bleef de onbekendheid met onze moedertaal, bij den vreemdeling, eene groote, soms onoverkomelijke, zwarig- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in den weg leggen; en van hier, dat deszelfs Hoofdbestuur besloot, aan een' zijner medeleden, den Heer mollet, tevens Secretaris voor de buitenlandsche betrekkingen, de taak op te dragen, om, door het opstellen van dit geschrift in de Fransche taal, aan eene wezenlijke behoefte te voldoen. De Schrijver heeft dezen zijnen arbeid opgedragen aan zijne Medehoofdbestuurders, en hij deed zulks in weinige, maar veelzeggende en hartelijke bewoordingen. Aandoenlijk zelfs is het slot dier Opdragt, die wij hier, vertaald, laten volgen: ‘De betrekkingen, die ik met Ul. aanknoopte, hebben mij den oogenblik doen zegenen, waarin uw Vaderland het mijne geworden is; en alhoewel mijn hart nog steeds in liefde wordt aangetrokken door dat Zwitserland, waar ik het eerste licht aanschouwde, zoo beklaag ik het mij niet, hetzelfde lot met den Rijn te deelen, die, afgedaald van de bergen van Helvetië, zijnen loop in de vlakten van Holland gaat eindigen; vermits mijne laatste blikken zich kunnen vestigen op die achtingwaardige vrienden, die eenige mijner laatste levensjaren verzoet hebben, door het bekoorlijke hunner Vereeniging zoo wel, als door het voorbeeld hunner deugden.’ Na, in het Voorberigt, eenige algemeene denkbeelden, zoo wel ten aanzien van het in dit Rijk aangenomen gevangenisstelsel, als van de beginselen, die door het Genootschap worden aangekleefd, kortelijk ontwikkeld te hebben, behandelt de Schrijver, in acht Hoofdafdeelingen, de volgende onderwerpen: 1o. Oorsprong des Genootschaps. 2o. Verrigtingen van het Gouvernement, met opzigt tot gevangenissen en gevangenen. 3o. Betrekkingen des Genootschaps tot het Gouvernement. 4o. Betrekking van hetzelve tot de gevangenen. 5o. Betrekking van hetzelve tot de ontslagenen. 6o. Binnenlandsche betrekkingen des Genootschaps. 7o. Deszelfs betrekking tot het buitenland. 8o. Besluit. Wordende hierachter de vertaling van het Reglement des Genootschaps gevonden. Het blijkt, dat de Schrijver, bij het opstellen van dit werkje, een gepast gebruik gemaakt heeft van de jaarlijksche Verslagen, van wege het Genootschap in 't licht gegeven, waardoor dan ook dit geschrift inzonderheid rijk in zaken mag genoemd worden. Inderdaad, dit werkje mag als de quintessence van al deze meer uitvoerige Verslagen worden aangemerkt; en moet men zich verwonderen, dat het Ge- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap, met zoo geringe middelen, in verhouding tot de groote behoeften, en in zoo weinige jaren, zoo veel goeds heeft mogen tot stand brengen of helpen bevorderen. Hoogstbelangrijk zijn de mededeelingen, bl. 72 te vinden, en waaruit blijkt, dat, van den jare 1828 tot 1837, een getal van 2903 ontslagenen tijdelijk zijn ondersteund, en 564 aan een middel van bestaan zijn geholpen; van deze 3467 individus hebben, volgens ingekomene berigten, een aantal van 93 zich de hulpbetooning, aan hen bewezen, onwaardig gemaakt; dan men mag teregt vragen: wat zou er van die 3467 geworden zijn, indien het Genootschap zich deze ongelukkigen niet had aangetrokken? Immers, de zorg voor gevangenen en ontslagenen, althans in den zin en geest des Genootschaps, was, tot vóór weinige jaren, ook in ons Vaderland, eene geheel vreemde zaak. De Tabel, op bl. 73, is een gedenkstuk der weldadigheid van diegenen onzer Landgenooten, die, alle vooroordeelen ter zijde stellende, in 1823 en vervolgens, de nieuwe Instelling hielpen vestigen en sedert opgebouwd en geschraagd hebben. Immers blijkt uit dezelve, dat, van den jare 1825 tot 1837, voor onderwijs en invoering van arbeid in de gevangenissen, zijn besteed f 30,502: 87; dat aan ontslagenen is verstrekt f 34,555: 925; dat de kosten van administratie hebben beloopen f 27,948: 54, en dat er, in 't geheel, in dertien jaren, een kapitaal van f 96,459: 455 door ongeveer vierduizend onzer Landgenooten, ten nutte van gevangenen en ontslagenen, is bijeengebragt. Het is der aandacht van den bekwamen en der zake kundigen Schrijver geenszins ontsnapt, dat onze Nederlandsche gevangenissen en derzelver inrigting, over het geheel, nog geenszins zijn, wat men, omtrent een en ander, als wenschelijk mag beschouwen, uitgaande van het beginsel: dat de gevangenisstraf tevens middel tot verbetering van den misdadiger behoort te zijn. Dan, hij gaat hierbij, aan de eené zijde, wel met rondborstigheid, maar ook tevens met bescheidenheid, en onder erkentenis van het bestaande goede, te werk. Recensent huldigt hierin de wijze voorzigtigheid des Schrijvers te meer, omdat er alle grond bestaat voor de onderstelling, dat het de bedoeling is van het Hoog Bestuur, om eensdeels in de lokaliteit der des behoevende gevangenissen, anderdeels in het, tot hiertoe gevolgd, gevangenisstelsel, die verbeteringen in te voeren, die zoo wel door het {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld, elders gegeven, als door eigene ervaring, als nuttig en doelmatig erkend zijn. Maar daarenboven beschouwt Recensent het als gepaster, om bestaande leemten en gebreken, wier herstel en verbetering van het Rijksbestuur ashangen, bescheidenlijk ter kennis van dat Bestuur te brengen, dan dat men een overzigt daarvan geve aan het publiek, en nog wel (gelijk met het onderhavige werk het geval is) aan een buitenlandsch publiek, te eenemaal onvermogend, om de bestaande kwaal te verzachten of weg te nemen. Van vele zijden beveelt zich dit werkje, alhoewel oorspronkelijk ten behoeve van den vreemdeling opgesteld, ook voor den Nederlander als belangrijk aan, wanneer hij begeerig mogt zijn, om van eene vaderlandsche Instelling, waaromtrent onkunde en vooroordeel geheel verkeerde denkbeelden vormen en verbreiden, duidelijke en welgegronde begrippen te erlangen. Niemand zal dit boek onbevredigd uit de hand leggen, en een iegelijk, die de waarheid liefheeft, zal, door de lezing van dit eenvoudig Verslag, indien hij tot hiertoe vreemd bleef aan deze Inrigting, zich gewis opgewekt gevoelen, om, door de uitgave van slechts één stuiver 's weeks, een penningsken te offeren op het altaar der menschenliefde. Recensent bevond zich dikwerf in de gelegenheid, om met de bedoelingen en werkzaamheden des Genootschaps, ook in bijzonderheden, bekend te worden, en maakt daarom aan het einde van dit verslag de woorden des Heeren mollet, bl. 15 van het Voorberigt, gaarne de zijne: ‘Ik zal hier bij het gezegde niets meer voegen dan eenige woorden, ter verklaring van hetgeen ik door het Boetestelsel versta. Het is het, door alle denkbare middelen, in praktijk brengen van het voorschrift des Bijbels: “Heb berouw en bekeer u, en uwe zonden zullen u vergeven worden.” Indien de gevangene, welke zijne misdaad ook zij, daarover berouw gevoelt, zich in waarheid boetvaardig toont, en hij daarvan doet blijken, door een onderworpen, ootmoedig, bescheiden en arbeidzaam gedrag, gedurende zijn verblijf in den kerker; heeft hij dan niet de vergeving verdiend, die hem, onder deze voorwaarde, beloofd was? En die vergeving, wordt deze hem volkomen verleend, waar men zich alleen bepaalt, om hem de deuren van het verblijf der smart te openen? Behoort men niet, gelijktijdig, hem de helpende hand te reiken, en de aanwending {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} der middelen gemakkelijk te maken, tot het verkrijgen eener eerlijke betrekking, waarin hij zich het onmisbaar dagelijksch brood kan verschaffen, zonder de toevlugt te nemen tot zijne voormalige afdwalingen? Edele en edelaardige zielen, spoedt u dan ter onzer ondersteuning! Uw eigen welbegrepen belang raadt u zulks, de menschheid schrijft het u voor, en de liefde, die deugd, welke alle andere overleeft, maakt het u ten pligt! De Zaligmaker der wereld beveelt u, uwe vijanden lief te hebben, en hen wél te doen, die u haten en vervolgen; met des te meer reden geldt dit, zonder twijfel, omtrent hen, die opgehouden hebben zulks te doen. Moge elken dag het getal van hen aangroeijen en zich verdubbelen, tot wie deze oproeping niet vergeefs is gerigt geweest!’ M. van Geuns, over het gebruik en misbruik van sterke Dranken, bewerkt tot een Volksboek voor den tegenwoordigen tijd, door O.G. Heldring. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In kl. 8vo. VIII en 163 bl. f :-60. Het misbruik van sterke dranken! Welk waar menschenvriend, die over deze zaak ernstig nadenkt en met den toestand onzer natie bekend is, zoude niet gaarne alles aanwenden, om het te keer te gaan? Hoe ligtzinnig en onnadenkend handelen toch zij, die met de thans opgerigte Matigheidsgenootschappen spotten, en, hoezeer voor zichzelven het misbruik afkeurende, echter geene pogingen willen aanwenden, om, door raad en voorbeeld, door invloed en vermaning, het kwaad, in den kring, waarin zij werken kunnen, te keer te gaan! Het gewone spreekwoord: ‘het misbruik neemt het gebruik niet weg,’ (abusus non tollit usum) geldt hier niet, want het gebruik zelve is veelal reeds misbruik. Men begint het in te zien. God geve, dat het niet te laat zij! - Neen, sterke dranken, die het bloed verhitten en eene koortsachtige opgewektheid in het ligchaam brengen, zijn noch voor redelijke menschen noodig, die een vrij gebruik hunner vermogens behoeven, noch voor zedelijke wezens geschikt, die te allen tijde God moeten verheerlijken en Zijnen wil volbrengen. Kan men inderdaad een afzigtelijker, walgelijker tooneel uitdenken, dan hetgeen ons een dronkaard vertoont? Zijne menschelijkheid heeft hij uit- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} geschud en zijne vrijheid verloren; eene vreemde hand moet hem geleiden, en eene onzalige drift vervoert hem dikwerf tot de gruwzaamste buitensporigheden en misdrijven. Is dat de mensch naar Gods beeld geschapen? Is dat het pronkstuk der schepping op aarde? En wie peilt de eilenden, die, door het toedoen van zulke rampzalige slaven hunner lusten, onder hunne betrekkingen en in hunne gezinnen worden gesticht? Zoo er ooit eene zaak is, die eene edele geestdrift verwekken moest, het is deze. De vrijverklaring der slaven, die elk mensch, waardig dien naam te dragen, toejuicht, geldt ons nog minder dan dit; hier willen wij duizenden vrij maken en hunne kinderen met hen, die rondom en met ons leven. En men vreeze niet, dat er het menschdom iets bij verliezen zal. Hoe dikwerf het ook herhaald worde, is het nog niet overtollig: het gebruik van sterke dranken is voor de inspanning van krachten volstrekt niet noodig. De wonderen van heldenmoed, die Griekenlands oude vrijheid vestigden; de groote daden van leonidas, miltiades en themistocles waren geenszins de vruchten van eenen bedwelmenden en prikkelenden drank; en de onsterfelijke zangen van homerus zijn evenmin als de meesterstukken der phidiassen uit een dronkenmansbrein voortgekomen. Wij wenschen daarom, dat de goede zaak moge zegevieren, en hopen, dat ook het Volksboekje, 't welk wij aankondigen en dat een' schat van nuttige zaken behelst, op eenen vruchtbaren en weltoebereiden akker zijne milde zaden uitstrooije. Menschenvrienden, Christenen, alwat uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe magt, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan! Proeve eener Recensie door een niet-recenserend Schrijver. Ook onder den titel van: Alweder iets over het Grieksche Treurspel, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1839. In gr. 8vo. IV en 39 bl. f :-60. Indien iemand, dan is wel zeker de Heer van limburg brouwer bevoegd, om zijne gedachten, of liever zijne nadere gedachten, over het Grieksche Treurspel mede te {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen. Maar al is men door en door geleerd, al bezit men sijnen smaak en warmte van gevoel, echter is men daardoor nog niet onfeilbaar. Immers Prof. geel, de Heer j.w. elink sterk, en de op eene eenigzins andere wijze, zoo 't schijnt, zich gevormd hebbende of gevormd zijnde, aan den beoordeelaar dezer Proeve insgelijks onbekende, Recensent van het werkje over den Schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel, die in dit Tijdschrift zijn gevoelen geuit heeft; al die Heeren bezitten bekwaamheid en talent. Echter verschillen zij in denkbeeld. Bij gevolg moet nu eens deze, dan gene op het eene of andere punt hebben gedwaald. Wat nu de thans aangekondigde Proeve van den Heer limburg brouwer betreft, volkomen kan Recensent zich vereenigen met zijn gevoelen over de vrees (niet schrik) en het medelijden in het Grieksche Treurspel. Wat de beschouwing van orestes als ἔνδεος betreft, zoodat hij door apollo niet alleen gelast, maar gedreven wordt, om zijne moeder te straffen, ook hiermede kan Recensent zeer wel instemmen. Naar de Godsdienstbegrippen der Grieken, hield het stuitende der daad natuurlijk op door het bevel en de aanblazing. Orestes, in zijn binnenste alzoo worstelende met het tegen een hem gedaan Goddelijk gebod in strijd komende menschelijk gevoel, geraakt in eene tragische stelling, gelijk aan die van abraham, toen hij meende op bevel van jehova zijnen zoon izaak te moeten slagten. Maar dat electra haren broeder toeroept: Tref haar nog eens, zoo gij kunt! neen, dit schijnt ons noodeloos tot den aanleg van het stuk. Dit geeft er iets afgrijselijks aan. Immers electra had geenen last van apollo te volvoeren. Zoo men sophocles niet vergoden wil, dan moet men hier den Recensent in de Letteroefeningen gelijk geven. Het is waar, de Grieken dachten en gevoelden in vele opzigten anders dan wij. Doch wat algemeen menschelijk is, dat is zoo wel antiek als hedendaagsch, wat het grondbeginsel betreft. Alleen de toepassing daarvan kan, uit hoofde van deze of gene begrippen, gewijzigd worden. Zeer juist beweert dan ook de Heer van limburg brouwer, dat men met de hulpmiddelen, die ons tegenwoordig ten dienste staan, al mist men veel, waarvan een Grieksch Dichter partij kon trekken, even zoo goed een voortreffelijk Treurspel zou kunnen vervaardigen, als men dit in Griekenland deed. Met andere woorden, zoo b.v. sophocles in onzen tijd {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde en voor onze tijdgenooten werkte, zou hij even indrukwekkende, schoon op eenigzins anderen leest geschoeide, Tragediën leveren. Den Rei en nog veel meer moeten wij thans wel opofferen; doch daarentegen gedoogde de inrigting van het Grieksche tooneel, of wel de nationale begrippen der oude Grieken, geene voorstelling van liefde of minnenijd in het Treurspel. Naar het Recensent voorkomt, zou men die hartstogten, mits tragisch werkende, niet alleen in stukken uit de Middeleeuwen en den hedendaagschen tijd kunnen behouden, maar ook in Grieksche stukken, voor een hedendaagsch tooneel bewerkt, mogen invoeren. Want wel behooren zij niet tot de oude, tegenwoordig voor onveranderde opvoering ongeschikt geworden, Tragedie; maar zij zijn echter geenszins vreemd aan het karakter en de zeden der Ouden. Of wat noopte paris tot het schaken van helena? Waarom toog agamemnon met al zijne Grieksche bondgenooten ter verdelging van Troje? Wat was de reden der gramschap van achilles? - Liefde en minnenijd, benevens de uit die hartstogten ontstane wraakzucht en wanhoop, waren niet beneden de waarde van het Heldendicht: waarom zouden zij, in hunne vreeselijke werking, in een Treurspel niet mogen worden voorgesteld? Verkozen dit de Grieken niet, waarom zijn de hedendaagschen aan hun voorbeeld gebonden, al schilderen zij Grieken uit de heldeneeuw, die toch eveneens menschen waren als wij? Op dit punt moeten wij inzonderheid verschillen van hetgeen de Letteroefenaar zegt, bl. 21 van No. I voor Jan. 1839. Wat eindelijk het karakter van creon aangaat, hier schijnt ons zoo wel de Heer van limburg brouwer als de Heer elink sterk te dwalen, schoon beider gevoelens lijnregt tegen elkander overstaan. Sterk oordeelt zeker te gunstig over creon: want het Noodlot of Godsbestuur is regtvaardig, en zoo creon zulk een voortreffelijk Vorst ware geweest, als waarvoor sterk hem groet, dan zou hij door tiresias, door het Noodlot, ja eindelijk door zichzelven niet zijn veroordeeld. Maar was hij een huichelaar, gelijk van limburg brouwer hem afmaalt? Neen! Vooreerst, een huichelaar, een veinsaard, moge in een hedendaagsch Drama te pas komen, of in een stuk van kotzebue onmisbaar zijn; zulk een karakter, zoo het ten minste niet met zekere grootheid gepaard gaat, is verre beneden de waardigheid der Tragedie. En creon, zoo {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne aanspraak, waarbij hij de grondregelen van zijn bestuur openlegt, geveinsd ware geweest, zou geene historische grootheid bezitten; hij zou laag en verachtelijk zijn. Ten tweede, de drift, die creon veelal beheerscht, verbiedt het, huichelarij in hem te onderstellen. Ten derde, al is de Rei niet onfeilbaar, indien creon geene loffelijke hoedanigheden en goede beginselen bezeten had, de Rei, in de antigone uit de oudsten des volks, dus uit de verstandigsten en eerwaardigsten, bestaande, zou hem niet zoo toegejuicht en aangehangen hebben. Doch waarom zich liever creon niet voorgesteld, als in het algemeen pligtlievend en opregt, maar uitermate gestreng van aard, hoog denkende van het oppergezag der Vorsten, vaderlandlievend, maar juist daardoor met afkeer vervuld tegen hem, die de wapenen tegen dat Vaderland, welks zoon hij was, voor eigene grootheid gevoerd had. Een gestreng en oploopend karakter vervalt daardoor tot wreedheid, tot onregt. Alzoo werd zelfs een creon voor het Godsgerigt strafschuldig. Trouwens overdrijving, ook in het beste, doet den mensch dwalen. De edele antigone, door wanhoop overmeesterd, beneemt zich het leven. Zonder te groote overijling zou zij gered zijn geweest. Zij, zoo wel als eurydice, zijn zelve de oorzaak van haren dood. - Hoe ontzettend! Hoe deelen wij in het treurig lot van zoo vele achtingwaardigen, die, door verschillende hartstogten weggesleept, zich in het ongeluk storten! Bij de overpeinzing daarvan beven wij voor onszelven. Wij behoeven geene booswichten te zijn, om, bij eenen zamenloop van omstandigheden, strafschuldig en ongelukkig te worden. Indien wij de antigone van sophocles uit zulk een oogpunt beschouwen, zullen wij door vrees en medelijden, in dien zin, waarin de Heer van limburg brouwer zelf dat wil, worden gelouterd. Bij elke andere beoordeeling van creon mist de Tragedie haar doel. Jacobaas Weeklacht op het Huis te Teylingen. Door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1839. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-30. Sedert geruimen tijd had de eertijds zoo vruchtbare Muze van den Heer van lennep ons slechts weinige dichterlijke {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} produkten aangeboden, en Rec. zal niet ontveinzen, dat hij met leede oogen zag, hoe de Dichter der Nederlandsche Legenden en der Academische Idyllen zich meer uitsluitend aan den proza-roman scheen toe te wijden. In den voorgaanden winter echter vernam hij met genoegen, dat bij eene openlijke vergadering van het Koninklijk Instituut door van lennep een nieuw dichtstuk was voorgedragen. Slechts ééne stem van goedkeuring en lof deed zich van alle kanten hooren, en met verlangen zag men de uitgave van Jacobaas Weeklacht te gemoet. Aan dat verlangen is thans zoowel in de werken des Instituuts als door dezen afzonderlijken druk voldaan, en er valt niet aan te twijfelen, of de algemeene verwachting zal rijkelijk zijn bevredigd. Naar het oordeel van Rec., hetwelk instemt met dat van zoo vele bevoegde regters, is dit kleine stukje een juweel van goeden smaak, van waarachtige poëzij, van diep gevoel, van wezenlijke kunst, die de hoogte der schijnbaarste eenvoudigheid en kunsteloosheid heeft bereikt, en hij getroost zich de lezing van menigen lijvigen dichtbundel zonder poëzij, indien hij van tijd tot tijd zich mag verkwikken met stukken, als Jacobaas Weeklacht. Het is een gelukkig denkbeeld van den Dichter, jacoba van beijeren op het Huis te Teylingen tot zijn onderwerp te hebben gekozen. De schoone, maar rampspoedige vrouw, de fiere Landsgravin, wier leven zoo rijk was aan treurige lotwisselingen, dikwijls door hare eigene schuld veroorzaakt, nu van rang en magt beroofd, op een eenzaam kasteel in kwijnende ziekte den dood te gemoet gaande, welk een schoon onderwerp ter poëtische behandeling! Gelukkig ook is de keuze, om haar zelve als sprekende voor te stellen, of liever, om de verschillende denkbeelden, die in oogenblikken van ernslig nadenken bij haar moesten oprijzen, in natuurlijke en ongedwongene, maar tevens hoog kunstige volgorde woorden te geven. De vijfvoetige jambe, die hier de plaats van den stijven alexandrijn of van de te gemeenzame legendemaat vervangt, leent zich uitstekend, om de zwaarmoedigheid uit te drukken, die natuurlijk den grondtoon van dit dichtstuk uitmaakt, en heeft tevens eene eenvoudigheid, die voor dergelijke bespiegelingen onmisbaar is, en eene verscheidenheid, die voor eentoonigheid vrijwaart. Ook de taal is in overeenstemming met het onderwerp; zij is eenvoudig; zij heeft niets van die conventionele poëtische woorden, waar- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eenige poëzij van zoo velen onzer soi-disant Dichters bestaat. De poëzij zit hier in de zaak, in de gedachte, in het gevoel, in de natuurlijke uitdrukking van dat gevoel. Hoe verschillende ook beide stukken zijn, Rec. gelooft, Jacobaas Weeklacht, wat het genre betreft, te moeten stellen naast de Lament of Tasso, dat meesterstuk van byron's dichtgenie, ook door van lennep vertaald. Het stuk vangt aan met de beschrijving van jacoba's slapelooze nachten, en reeds de eerste regels ademen een' weemoed, die zich als onwillekeurig aan den lezer mededeelt. De lijderes staat ons terstond levendig voor oogen, die de lange en slapelooze nacht, Die rust aan de aard, maar haar geen laafnis bracht, doorworsteld heeft, voor wie 't is maanden reeds geleden, Dat haar geen slaap weldadig de oogeleden Gesloten heeft, of, zoo zij al sliep, die slaap schonk haar geen rust, bij 't vruchteloos bestrijden Van schimmen, die het malend brein zich teelt, en Waaruit zij zich niet losscheurt, dan benaauwd, Het bleek gelaat met tapplend zweet bedaauwd En ziek van angst. Ook de morgen vermindert haar verdriet niet; maar dan kan zij toch weder geregeld en bedaard Herdenken aan hetgeen zij heeft geleden, Aan 't geen zij was en 't geen zij is op heden, en bij het als onwillekeurig haar ontsnapte woord van vroeger heil keeren hare gedachten tot het voorledene terug. Zij gaat hare geschiedenis door, haar eerste huwelijk en weduwschap, hare liefde voor arkel, haren moeijelijken toestand als Landsgravin, haar huwelijk met Graaf jan, zijn schandelijk gedrag, hare eigene dwalingen en verkeerdheden, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} en de straf, waarmede zij daarvoor moest boeten. Er is in dit gedeelte van het dichtstuk veel karakteristieks, dat getuigt, hoezeer de Dichter zich geheel in jacoba's toestand heeft verplaatst; van den eenen kant spreekt de trotsche en eerzuchtige Gravin, de dochter van willem VI, van de andere zijde de zwakke, naar liefde hakende vrouw, die, niet geleerd hare driften te beteugelen, aan de inspraak van den hartstogt alles opoffert; beide karaktertrekken vereenigen zich treffend, als zij zegt van Graaf jan: En toch, ik had dien smaad vergeten konnen, Hij had wellicht mijn liefde nog gewonnen, Zoo hij voor 't minst zijn feilen had vergoed Met ééne deugd, met mannelijken moed. De gedachte aan den smaad, haar aangedaan, roept haar een tooneel harer kindschheid voor den geest, als haar Vader willem zich over haar bezit en hare vooruitzigten verblijdde, en treffend is het slot van deze herinnering: Wat bleef mij van mijn heerschappij? - Dit slot. En van mijn volk, mijn heir, mijn duizendtallen? ... Daar gaan zij ginds, mijn machtige vazallen! Er ligt in dezen laatsten regel eene diepte van gevoel, eene bitterheid van gewaarwording, die zich in ons eigen harte overstort. Maar hoe schoon is hier de overgang tot zachtere aandoeningen, wanneer bij de herhaling van dit: Daar gaan zij, de schilderachtigste beschrijving wordt gevoegd van de eenvoudige slotbewoners, niet om eenige fraaije regels te pas te brengen, maar om bij jacoba den wensch te doen geboren worden, dat ook haar lot gelijk aan het hunne mogt zijn! Eens had zij geloofd, dat dit mogelijk ware. Zij had in dat vooruitzigt van de Grafelijke kroon afstand gedaan en den geliefden borselen gehuwd. Maar zij had zich bedrogen: want hij, Hij acht den prijs te hoog, dien zij betaalde, en Meer dan zij betreurt zijn ziel 't gemis Der heerschappij, die haar ontnomen is. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Bitter en grievend is die teleurstelling, en hartroerend hare klagt, omdat haar de moedervreugd was onthouden. De Dichter zag juist en voelde fijn, toen hij de ongelukkige zich liet verliezen in de gedachte aan datgene, wat zij voor haar kind zou gedaan hebben, en de schoonheid der uitdrukking moet door ieder gevoeld worden, als zij spreekt van langzaam, zoetjens D'onwissen tred der wankelende voetjens te besturen. Maar niet minder gelukkig is hierop de overgang tot geheel andere denkbeelden. Het is dat kind, waarnaar zij wenscht, hetwelk hare gedachten afleidt. Indien zij een' zoon had, ach wat zou hij zijn? Een speelpop voor oproerige onderzaten! Een doelwit voor den haat van flips! En zoo vestigen hare gedachten zich onwillekeurig op dezen. Dat was de man, die aan hare zijde had moeten staan, de man, die voor haar Vaderland noodig is. Het gevoel der vrouw gaat hier weder over in dat van de Gravin van Holland, en jacoba is voor een oogenblik weder de moedige, trotsche, eigenzinnige, wraakgierige dochter van willem. Dat gevoel spreekt uit hare taal, die levendig, vurig, driftig wordt. Maar het duurt slechts een oogenblik, en die geestdrift is voorbij. Zij voelt ook thans de wraakzucht haar verlaten; Haar geest wordt dof; haar levenskracht neemt af, en bij het naderen van het graf Betaamt het niet aan vijandschap te denken. Ach, zij gevoelt te zeer, hoe veel vergeving zij zelve behoefde; en zoo komt zij terug tot datgene, waarmede zij was aangevangen, tot de onrust en kwellingen, die haar dag en nacht pijnigen, bij de herinnering van het kwaad door haar gesticht, het bloed, door haar vergoten, en die haar hare weeklagt met een innig gebed tot de Moedermaagd doen eindigen. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dichter zelf voegt er nog eenige regelen bij, die volkomen bij het stuk passen en het waardig besluiten, zoodat de indruk, dien men van hetzelve wegdraagt, die is van innig medelijden met de ongelukkige, en dat men hem van ganscher harte de regels nazegt, waarmede hij zijn stuk eindigt, en waarvan de laatste als eene gulden spreuk, op duizend gevallen toepasselijk, in ieders hart behoorde gegrift te staan: Blijven ons haar bittre rampen nutte les en leering biên; Maar geen vonnis! - Maar geen haat meer, die alleen de schuld wil zien. Neen, ons hart betreur' de zonde, met de rampen, die zij baart; - Maar het oordeel over zondaars heeft de Heer voor zich bewaard. Zietdaar den inhoud en den lof van dit voortreffelijk dichtstuk! Als kleine, bij eenen nieuwen druk gemakkelijk te verbeteren vlekjes, noemt Rec. het herhaalde: En toch, dat wat dikwijls komt, en den te langen volzin bl. 6. De Heer van lennep verrijke onze poëzij nog dikwijls met zulke verzen! Hij zal er meer duurzamen roem mede behalen, dan door sommige zijner grootere, ook proza-stukken, hoeveel goeds ook deze bezitten. Romans schrijven, gelijk de zijne, doen er meer; maar weinigen, zeer weinigen zijn in staat, eene Jacobaas Weeklacht te dichten. Gedichten van H. Maronier. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1838. In gr. 8vo. VIII en 240 bl. f 2-60. De Heer maronier is reeds lang genoeg als Dichter bij ons publiek bekend, om eene uitvoerige beoordeeling van zijnen dichttrant overtollig te maken. Hij zelf betuigt in zijne Voorrede, waarin overigens het afgezaagde en tot walgens toe herhaalde onderwerp van Recensenten-partijdigheid al weder wordt aangevoerd, dat hij op geenen onderscheidenden rang als Dichter aanspraak maakt. Uit zoo vele zijner vroegere stukken heeft men hem leeren kennen, als een man, wien het niet aan dichterlijken aanleg ontbreekt. Hij heeft zich eene zekere gemakkelijkheid van versisicatie eigen gemaakt, die zijne verzen vloeijend doet lezen; hij is bezield {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen goeden, godsdienstigen geest, en maakt zijne dichtstukken dienstbaar aan de bevordering en verbreiding van zulk eenen geest. Hooge vlugt zal men vergeefs bij hem zoeken, eenvoudige, welmeenende taal op vele plaatsen niet miskennen; met één woord, maronier is gewoon de lier te hanteren, en wie met die gemakkelijkheid, welmeenendheid en goeden geest tevreden is, zal ook in dezen bundel zijne behoefte bevredigd vinden, vooral in stukken als Maria, De Christenleeraar, Bij de wieg van een onecht kind, Tempelgang, Wederzien, De Pelgrim enz. Maar meer moet men hier ook niet zoeken; het zijn gewone denkbeelden, die door niets verrassends of nieuws treffen; en de beide eerste redevoeringen in verzen, zoo als men die, een vijfentwintig jaren geleden, plagt te houden, zijn daarvan, door keuze van onderwerp en behandeling, sprekende bewijzen. Minst gelukkig is maronier, als hij zich uit den kring van eenvoudige, welmeenende en godsdienstige bespiegeling rukt en historische onderwerpen wil behandelen. Adolf en imagina, onder anderen, lijdt aan verbazende gerektheid. Over het geheel is deze bundel zoo, als men dien van den Heer maronier kon verwachten, en wijst hem zijne bescheidene plaats onder onze Dichters aan. Zeer zelden laat hij zich door de zucht naar het vreemde verlokken, om woorden te smeden, gelijk bl. 84, waar wij lezen van een onderzonnig leven; - ondermaansch is ook al zoo oud!... Jacob Simonsz. de Rijk, een Voorbeeld van ware Vaderlandsliefde; door W. Plokker, Stads Burger-Schoolhouder te Brielle. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots. 1838. In kl. 8vo. 106 Bl. f 1-20. Een welgeschreven boekje, door den Heer plokker in het licht gegeven, om in zijne betrekking, als Onderwijzer der Jeugd mede te werken, om haren lust meer en meer op te wekken tot de beoefening der vaderlandsche Geschiedenis. Het leven en karakter van den edelen de rijk, uit goede bronnen bijeenverzameld, wordt in vele belangrijke bijzonderheden vermeld en waardig voorgesteld; terwijl de schets van de omstandigheden des lands ten tijde van de rijk juist {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt is, om de lezers op het regte standpunt te plaatsen, van waar zij den vaderlandschen held in al deszelfs grootheid kunnen leeren kannen. Het geheel heeft mede de strekking, om aan te toonen, hoe hij, die, door pligt en zedelijkheid geleid, met het oog op hooger Bestuur zijn pad bewandelt, tot heil voor zichzelven en anderen werken, kloekmoedig strijden en alle gevaren trotseren kan; waardoor het dan ook allezins dienstbaar is, om het gevoel der jeugd voor het goede, ware, schoone en godsdienstige op te wekken. Den stijl wenschten wij hier en daar wat minder afgebroken; hierdoor zoude het boekje op vele plaatsen zich vloeijender laten lezen. Korte zinnen kunnen een' geheelen schat van denkbeelden bevatten en soms eene zeer goede uitwerking doen; doch zulks moet altijd overeenkomstig het onderwerp zijn, dat men behandelt. Het boekje is met een vignet en twee plaatjes versierd; terwijl een slotzang, (welk toevoegsel van een' anderen Onderwijzer, den Heer van es, niet geheel zonder dichterlijke verdiensten is) het geheel besluit. De Heer plokker stichte in zijne belangrijke betrekking veel nut: het aangekondigde werkje kan hiertoe bijdragen. Gedichtjes voor Kinderen, door L. Schipper. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1838. In kl. 8vo. 68 Bl. f 1-20. Deze Kindergedichtjes van den op onzen Zangberg nog weinig bekenden Heer schipper hebben wij met genoegen gelezen. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, hoe moeijelijk het is, den eenigen van alphen, in het dichten voor kinderen, te evenaren. Hij alleen verstond de kunst, om den waren kindertoon, zonder platheid of weinigbeduidendheid, bij eene edele eenvoudigheid en kunstelooze innemendheid, aan te slaan. Schipper heeft gevoeld, voor wie hij schreef, en voor het kinderlijk verstand en hart wordt hier veel goeds ter opleiding gevonden. Op sommige rijmklanken, zoo als ze b.v. in het eerste stukje geplaatst zijn, zouden wij wel eenige aanmerking kunnen maken; ook de veelvuldige verkleinwoordjes hinderden ons wel eens: levenspligtjes, zaakjes en dergelijke zijn minder voegzaam; doch de vervaardiger toont te veel smaak, om niet bij eene {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede proeve zulks onder het oog te houden en te vermijden. En hiermede wenschen wij het lieve boekje een goed vertier! Columbus, Cortez, Pizarro; of de ontdekking van Amerika, door J.H. Campe. Naar den veertienden druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Met Platen [en Kaarten.] II Deelen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1838. In kl. 8vo. 571 Bl. f 4-80. De Amerikaansche Volkplanters, of de wedergevonden Broeders. Eene Nederlandsche Geschiedenis, voor de Jeugd. Met Platen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. In kl. 8vo. 180 Bl. f 1-60. In het eerste dezer werkjes voor de jeugd geeft de sedert vele jaren met roem bekende Kinderschrijver campe (wie verstond, om zoo te spreken, zijnen Robinson Crusoë niet?) een uiterst onderhoudend en leerzaam verhaal van de ontdekking van Amerika, in den vorm van gesprekken tusschen een' vader en zijne kinderen. Het werkje is ook onder ons sinds lange bekend. Een eigenlijk kinderboek is het niet; aankomende knapen en meisjes zullen het steeds met groot genoegen lezen, en, met ouders en opvoeders doen gelijk wij, den Heer p. best danken voor zijne welgeslaagde overzetting, de uitgevers voor de keurige uitvoering. Het verwondert ons in geenen deele, dat van het oorspronkelijke eene zoo dikwijls herhaalde oplage noodig was, en twijfelen geenszins aan eenen blijvenden goeden opgang, ook bij ons, van dit bevallige en nuttige werk. Ook No. 2 is geen onverdienstelijk toevoegsel tot de Bibliotheek voor de Jeugd. Men vergeve het ons, dat wij, bij den overgrooten stapel van boeken voor volwassenen, aanprijzenswaardige boekjes voor het opkomend geslacht doorgaans slechts met aanbeveling aankondigen. No. VIII. Boekbesch. bl. 328. reg. 20. leze men: waar over. Bl. 335. reg. 7. placenta. reg. 8. v.o. Deughdighe. Bl. 350. reg. 5. zee. Bl. 360. reg. 17. kuyk. reg. 2. v.o. voor den brandstapel. Bl. 361. reg. 24. is. No. IX. - - bl. 387. reg. 2. v.o. leze men: men ziet wel. Bl. 391. reg. 9. v.o. vergast. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Commentarius perpetuus in Epistolam Pauli ad Philippenses. Edidit Wessel Albertus van Hengel. Lugduni Batavoruni et Amstelodami, apud S. et J. Luchtmans et J. Müller. 1838. formâ 8vâ. maj. VIII et 349 pag. f 3-90. Voor eenen Brief van naauwelijks zes bladzijden eene doorloopende verklaring van 333, dat is dus voor elke door malkander van 55½ bladzijden aanteekeningen, dit is zeker, op zichzelf beschouwd, niet zeer uitlokkend: men vraagt zich, of paulus dan zoo duister en moeijelijk geschreven heeft; en verbeeldt men zich, dat de gansche Bijbelbundel eens in deze manier gecommentarieerd wordt, dan schrikt men voor de immensa librorum moles, waarmede men dan overladen zal worden: men brengt zich onwillekeurig langwijlige Commentators van vorige eeuwen, zoowel in de Classische als in de Bijbelsche Letterkunde, te binnen, en denkt aan rabener's Hinemar van Repkow, Noten zonder tekst. De Hoogleeraar zelf schijnt dit gevoeld te hebben, daar hij zich in de Voorrede over de uitvoerigheid eenigzins verontschuldigt, maar als redenen daarvan opgeeft, 1o. dat hij eene doorloopende verklaring heeft willen schrijven, waarin niets, dat tot kennis van de woorden en spreekwijzen en van den ganschen zamenhang der rede dienen kan, overgeslagen wordt; 2o. dat hij dikwijls de verkeerde beteekenissen heeft moeten wederleggen, die men, als bij uitlegkundige overlevering, aan de woorden gegeven heeft; 3o. dat hij gemeend heeft, de verschillende gevoelens der Uitleggers te moeten aanwijzen en, waar zij met zijn gevoelen streden, te wederleggen; 4o. dat hij zijne verklaring ook door uitwendigen vorm den lezers wilde aanbevelen. Gaarne laat Rec. deze redenen gelden voor hetgene zij kunnen, en gevoelt ook, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe moeijelijk het is, een' ander als het ware voor te schrijven, hoe verre hij de grenzen van zijnen arbeid zetten moet; maar hij kan toch niet ontveinzen, dat hem de omslagtigheid, waarin de Commentator door dit een en ander vervalt, wel eens hinderde, en het somtijds moeijelijk maakte, niet alleen deszelfs eigen gevoelen op te delven, maar ook en vooral met den oorspronkelijken Schrijver, die opgehelderd wordt, zoo gemeenzaam te worden, dat hem de zin en de schoonheden van dezen voortreffelijken Brief duidelijk voor oogen kwamen. - Hoe dit intusschen zij, men mag in allen gevalle den Hoogleeraar dankbaar zijn voor het vele goede, dat hij hier tot het hoofdoogmerk bijeengebragt heeft; waarbij men nog voegen kan het licht, dat hij ook aan andere plaatsen van gewijde en ongewijde Schrijvers toegebragt heeft; hoewel Rec. wel bekennen wil, dat hem zulke excursus in oude en nieuwe Commentariën doorgaans niet bevallen, vooreerst omdat zij de rede met eenen ballast van geleerdheid, waaronder de eigenlijke Schrijver soms bedolven wordt, overladen en langwijlig maken, en ten andere omdat zulke uitweidingen grootendeels weder verloren en vergeten raken, daar men, ofschoon de Schrijver, even als de Hoogleeraar van hengel, door Indices daarin tracht te voorzien, dezelve daar niet zoekt, en naderhand niet zal gaan zoeken, ten ware men onder het lezen met de pen in de hand dezelve in zijne adversaria overgebragt heeft. De Hoogleeraar meent, dat deze Brief van paulus, ofschoon groote moeijelijkheden hem somtijds verhinderd hebben zichzelven te voldoen, nogtans door deze Verklaring opgehelderd is. Het spreekt van zelf, dat Rec. zulks niet in bijzonderheden kan gaan toetsen; en al wilde hij zich zelfs maar tot enkele plaatsen bepalen, dan zou hij nog, hetzij bij overeenstemming of bij verschil, slechts zijne individuéle meening gezegd hebben, waarvoor, behalve dat, in dit Tijdschrift geene genoegzame ruimte is; maar tevens houdt hij het er niet voor, en hij denkt, ook de Hoogleeraar niet, dat het onderzoek {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, om zoo te spreken, gesloten is, maar dat er nog wel eens onderzoekers en verklaarders na van hengel zullen opstaan, die hier of daar nog wel eens een straaltje, misschien slaauwer, misschien helderder, zullen laten vallen, maar aan welke toekomende lichtontstekers hij nogtans van voller harte raden wil, het licht, dat hun hier van de Minerva Leidensis toestraalt, niet te versmaden. Victor Keller's nalatenschap aan zijne vrienden, een vervolg op zijne Uren aan de Godsdienst gewijd; naar het Hoogduitsch door J.M.L. Roll, Evangelisch Luthersch Predikant te Amsterdam. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1838. In gr. 8vo. XIV en 322 bl. f 3-60. Het vroegere werk van victor keller, een Roomsch-katholijk Geestelijke, gelijk men uit het Voorberigt van den Weleerw. Heer roll zien kan, is in geest en strekking bij ons publiek te algemeen bekend, dan dat het noodig zoude zijn, breedvoerig over keller's Nalatenschap te handelen. Het laatstgenoemde werk is geheel in denzelfden trant geschreven, als de Uren aan de Godsdienst gewijd, en zal dan ook dezelfde of soortgelijke goedkeuring en berisping ondergaan. Wie in het algemeen wilde ontkennen, dat er in dit boekdeel, even als in de vorige geschriften van keller, veel, zeer veel goeds gevonden wordt, dat er in verschillende omstandigheden troost, stichting en opwekking in kan gevonden worden, zou alleen in zijn oordeel door partijdigheid worden geleid, en de groote bijval, dien de Uren hebben gevonden, zou voldoende zijn, om hem te logenstraffen. Er is ook hier weder een rijkdom van zaken behandeld, en men behoeft de inhoudsopgave slechts door te loopen, om zich te overtuigen, dat vele onderwerpen uit het leven genomen en voor het leven der Christenen van belang zijn. Het {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt van zelf, dat de waarde der onderscheidene stukken ook zeer verschillende is, en dat, naar oogenblikkelijke gemoedsgesteldheid of behoefte, deze of gene der vertoogen meerderen indruk zullen maken. Naar het oordeel van Rec. zijn die beschouwingen, welke uit het leven en de zedekunde genomen zijn, het gelukkigste geslaagd, maar laten andere, waar de geloofsleer mede in aanmerking komt, nog al veel te wenschen overig. Menschenvrees, ootmoed, miskend worden, ware weldadigheid, zonder huiselijkheid geen huiselijk geluk, schijnen hem onder de best gelukte te mogen worden geteld. Een algemeene aanmerking zou bij hem zijn, dat de behandeling dikwijls wat lang, wat waterig is, dat meerdere kortheid en kernachtigheid ook dieperen indruk zou hebben te weeg gebragt. Rec. gelooft niet te behooren tot het getal van hen, tegen wie de Weleerw. Heer roll, in zijne Voorrede, keller in zekeren zin in zijne bescherming neemt; maar hij kan toch den wensch niet onderdrukken, dat hier en daar niet alleen eenen Evangelischen geest, dien niemand hier vruchteloos zal zoeken, maar ook meer stellige Evangelieleer wierd gevonden. Men neme b.v. het eerste vertoog: De beeldtenis van Jezus, of het beeld van een volkomen mensch. Bl. 19 worden, tot gemakkelijker overzigt, de grondbeginselen der geloofs- en zedeleer met weinige woorden aldus opgegeven: ‘Het wezenlijke van beide bestaat daarin, dat hij God als den Vader van alle menschen, en alle menschen, zonder onderscheid van volk, als Gods kinderen voorstelde; dat hij de aanbidding van God aan den beperkten kring der Mozaïsche offerdienst onttoog, en dezelve tot eene zaak der gezamenlijke menschheid maakte; dat hij alle uitwendig godsdienstig gebaar wilde veranderd hebben in eene vereering van God in geest en waarheid, en de toenmalige godsdienstige gebruiken begeerde vervangen te zien door reinheid van zin en eenen onberispelijken, heiligen wandel; dat hij in het algemeen zedelijke veredeling tot het doel van {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} het streven aller menschen maakte, allen door den band van hartelijke, belangelooze liefde wenschte te omstrengelen, en deze liefde beschreef als het eigenlijke merkteeken, waardoor de zijnen zich moesten kenschetsen; dat hij eindelijk gewaagde van onsterfelijkheid en vergelding aan gene zijde van het graf, en de onvergankelijke belooning Gods hechtte aan standvastige deugd, aan streven naar gelijkvormigheid met God, aan onwankelbare getrouwheid des beroeps, in één woord, aan geestelijke volkomenheid, in zooverre zij voor stervelingen bereikbaar is.’ Dat is alles waar, maar het is niet voldoende. Waar de grondbeginselen eener Christelijke geloofsleer worden opgegeven, mag christus zelf niet aldus geheel voorbijgezien worden; daar komt dan zijn leven, vooral ook zijn lijden en sterven voor de zonden der wereld, eene voorname plaats toe. Trouwens, dat daarvan geen gewag wordt gemaakt, bevreemdt ons minder, wanneer wij later, bl. 44, lezen: ‘In dit namelooze lijden zag hij het middel, om achting in te boezemen voor zijne leer, en aan geheel de wereld te bewijzen, hoe eerwaardig en heilig de wil zijns Vaders was in zijne oogen.’ Neen! hooger, verhevener was het doel des Verlossers in zijnen kruisdood, en men kan over zijne grootheid niet spreken, zonder dat doel voor oogen te houden. Ook op het vertoog: Geloof, zouden soortgelijke aanmerkingen te maken zijn. Wilde men op iedere stelling, in deze stukken voorgedragen, letten, er zou menige onnaauwkeurigheid zijn aan te wijzen in redenering enz. Het meest bevreemdden ons hier en daar opvattingen van bijbelsche zaken, b.v. andermaal uit het eerste vertoog, bl. 21, dat jezus zijne discipelen lang had gadegeslagen vóór Hij hen uitnoodigde, Hem op zijnen weg te vergezellen; hetgeen door de Evangelische verhalen blijkbaar tegengesproken wordt. Ofschoon Rec. dus niet behoort onder diegenen, die onvoorwaardelijken lof aan keller's schriften meenen {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten toezwaaijen, zoo ontkent hij van den anderen kant het vele goede, daarin vervat, niet. Hij hoopt, dat ook deze Nalatenschap veel nut moge stichten, en dat God daartoe zijnen zegen gebiede! Gelijkenissen van Jezus, verklaard door eene Moeder aan hare Kinderen. Naar het Fransch van Mevr. A. de Savignac, door A. Wassenbergh, Predikant te St. Anna Parochie. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1837. In kl. 8vo. 122 bl. f :-30. Op den titel van dit boekje staat wel ‘verklaard’, in het Fransch zelfs ‘expliquées et mises à la portée des petits enfans;’ maar gelijk de Eerw. Vertaler met reden zegt, ‘de Gelijkenissen van onzen Heer, die altijd voor de jeugd vele aantrekkelijkheid hebben,’ (ja! maar toch niet allen, zegt Ref., en niet allen zijn even geschikt voor dezelve) ‘worden hier niet zoo zeer verklaard, dan’ (l. als) ‘wel toegepast op verschillende voorvallen in het dagelijksche leven, en menige heilzame vermaning en liefderijke waarschuwing wordt uit dezelve afgeleid ter aankweeking van goede gezindheden en verschillende deugden.’ - Gelijk Ref. den lof van dit laatste aan dit boekje gaarne toekent, zoo rekent hij daarentegen het eerste, het niet genoeg verklaren van de Gelijkenissen, een hoofdgebrek van hetzelve; want zonder verklaring, die sommige althans voor de jeugd wel noodig hebben, kunnen zij niet goed verstaan, en zelfs niet goed toegepast worden. Voorbeelden althans van verkeerde toepassing kan men hier meer dan één vinden. Zoo zal de Gelijkenis van het verloren stuk gelds onder anderen moeten leeren, dat ‘wij ons niet beroemen moeten op deugden, welke wij bezitten, maar zonder ophouden streven naar die, welke ons ontbreken, en dat men hiermede vroegtijdig moet beginnen.’ In die van de arbeiders in den wijngaard zal ‘de voorname leering’ zijn, ‘in de eerste zulke {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenen voor te stellen, die zich op hunne deugd verheffen, in de laatste degenen, die gewillig, opregt en nederig den wil van God gehoorzamen.’ In die van het onkruid onder de tarwe ‘wilde onze Heer zijne leerlingen doen opmerken, dat men, het misdrijf van den schuldigen straffende, met de ondeugd tevens de deugd zou kunnen uitrukken, welke op den bodem van het hart van den schuldigsten ontkiemt.’ Het hier gegeven onderwijs is ingekleed in den vorm van verhaaltjes uit het huiselijk leven, waarin eene moeder uit deze of gene bijzonderheid aanleiding neemt, wel eens niet zeer gepast, maar ontijdig, gezocht en als uit de lucht gegrepen, om haren kinderen eene Gelijkenis voor te lezen, of te laten lezen, dezelve nu eens meer, dan eens minder gelukkig op het voorkomende geval toe te passen, en daarover nu eens grondiger, dan eens oppervlakkiger, doorgaans nog al op een' strakken toon, te moraliseren. Papa, die meest uit reizen is, verschijnt maar eens op het tooneel, leest ook eene Gelijkenis voor, en zegt ook wel goede dingen, maar is vrij scherp, en mogt waarlijk, vooral na zoo lange afwezigheid en bij zijne met zooveel vreugde verwachte tehuiskomst, zijne moraal wel wat vriendelijker preken. - In het 15de verhaaltje zijn niet minder dan drie nog al ongelijksoortige Gelijkenissen in 8 bladzijden, waarvan de tekst er 4 beslaat, (men kan dus begrijpen, hoe oppervlakkig!) behandeld. - Het 8ste stukje heeft het slot der Bergrede van jezus, dat eigenlijk geen Gelijkenis, maar eene vergelijking is, ten onderwerpe; maar hoe dit bij eene kleine berispelijkheid van hendrik in het spelen met zijn broertje te pas, of liever te onpas, gebragt kan worden, en hoe de Schrijfster zeggen kan, dat jezus hier spreekt van ‘het geloof, eenige zekere voorwaarde van het eeuwige leven,’ is Rec. onbegrijpelijk. - De drie laatste verhaaltjes, die hier te vinden zijn, behooren ook eigenlijk hier niet; want zij handelen over eenige stukken uit de gemelde Bergrede; maar anders, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon er ook wel aanmerkingen op gemaakt konden worden, zijn zij niet het slechtste gedeelte van dit boekje. In korte woorden, Rec. heeft wel het een en ander goeds in dit boekje gevonden, maar wat zoo wel den vorm als de verklaring van de Gelijkenissen van jezus voor de jeugd aangaat, loopt hij met dit Fransche product niet hoog, en stapt er hiermede van af. Alleen wil hij nog zeggen, dat er ook eene uitgave van bestaat, waarvan papier en druk beter zijn, met vier plaatjes versierd, en op den titel vermeerderd met de woorden: ‘een geschenk voor jonge lieden.’ Handleiding tot de Geneeskundige Praktijk, door Dr. Ludwig Choulant, Hoogleeraar enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald door J.C. Gude. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1837. In gr. 8vo. XII, 247 bl. f 2-80. Dit werk van den genoeg bekenden Hoogleeraar choulant wordt door eene Voorrede voorafgegaan, gedeeltelijk niet zonder bitterheid geschreven. Hoe scherp echter de berispende toon sommigen schijnen moge, hij is niet ongegrond; het is ongelukkig, dat zulken, als hier door den Schrijver gegispt worden, door den tijd het leven van vele menschen zal worden toevertrouwd, en wat zullen deze te wachten hebben, waar het gesteld is geweest gelijk de Schrijver zegt: ‘Gelijk zoo vele leerlingen in de Geneeskunde niet gelooven eenen leiddraad tot hunne studie te behoeven, zoo zullen voorzeker nog meerdere van onze jonge practici naar geene handleiding in hunne praktijk omzien.’ Wij hebben evenwel slechts eene vertaling voor ons. De Voorrede is van den Schrijver des werks, niet van den Vertaler. Deze heeft er zelf niets bijgevoegd. Het ware te wenschen, dat het gezegde alleen toepasselijk op Duitschland kon geacht worden, en dat men er niet bij behoefde te denken: c'est partout comme chez nous. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is de kring ook eng van degenen, wien het ernst met de kunst is; bij hen zullen pogingen, als die van onzen Schrijver, juist doel treffen. Zij zullen bevorderen, dat het artselijke leven niet alleen uitwendige vruchten drage, maar ook voor het inwendige leven van den Arts. Tot dezen wendt zich de Schrijver door dit geschrift met een bescheiden vertrouwen. Hij worde niet teleurgesteld, en zijne pogingen mogen hem en der menschheid eenen rijken oogst bezorgen! Wij ontvingen sedert eenigen tijd meerdere werken van dien aard, die, gelijk de Schrijver van zijn eigen werk getuigt, omdat de grenzen niet scherp getrokken kunnen worden, binnen welke men de geneeskundige wetenschap beperken mag, in vorm en aanleg van elkander afwijken, in strekking verschillen. De Schrijver zegt van zijn werk: ‘Mogt dit boek met al deszelfs gebreken niet als een glinsterende druppel bevonden worden, die, zonder nut en spoedig verdwenen, den grooten vloed der medische literatuur alleen helpt opzwellen, maar als eene donkere, zich gaarne verbergende kern, waarmede het betere als een kristal zich moge vereenigen, voor den bijzonderen Geneesheer niet alleen, maar ook voor de geneeskundige wetenschap en kunst in het algemeen.’ Ondanks het gezwollene en duistere van dezen zin, door de vertaling noch verholpen noch verbeterd, zal niemand dit geschrift als een voorbijgaand, vergankelijk voortbrengsel van den dag beschouwen. Voor zulk een lot wordt het door den wezenlijk belangrijken inhoud gewaarborgd. De hoofdpunten: I. de herkenning der ziekte; II. de behandeling der ziekte; III. de voortgaande behandeling van den zieke; IV. de verdere vorming van den praktischen Geneesheer, zijn in 198 § § wel niet geheel boven bedenkingen, maar doorgaande evenwel zeer wel bearbeid. Zij, voor welke dit boek geschreven is, (Voorrede, bl. V) zullen het niet zonder vrucht lezen, en ook de geoefendste practicus zal hier en daar nog een' nuttigen wenk, een doelmatig gezegde ontmoeten. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien den Schrijver, gelijk hij verzekert, de literatuur, die niet geheel ontbreken mogt, geene gemakkelijke taak was, hij heeft zich evenwel zeer goed van dezelve gekweten, zoo als dit van hem verwacht kon worden. Mogten wij dit ook met ruimte van den Vertaler kunnen zeggen! Zijn werk is niet onder het gewone, onder het alledaagsche fabrijkmatige te tellen, maar hij heeft zich geenszins van den knellenden band van het oorspronkelijke kunnen vrijmaken. Men merkt het gewrongene vooral in de Voorrede en in de Inleiding op. Sommige zinsneden zijn zoo moeijelijk te verstaan, dat zij eene herhaalde lezing vorderen, om wél begrepen te worden. Ook op de keus van woorden vallen hier en daar gegronde aanmerkingen. Ondanks de gemaakte bedenkingen, is deze Handleiding als doelmatig tot de Geneeskundige Praktijk te beschouwen, en alzoo der aanprijzing wel waardig. Als een aanhangsel wordt op het einde van dit boek nog gevonden: I. De raad van asklepiades. II. De geneeskracht der Natuur, oorsprong der Geneeskunst. III. Schets eener toekomstige bearbeiding der praktische Geneeskunst. Heinrich Schmid's Voorlezingen over het wezen der Wijsbegeerte en hare beteekenis voor wetenschap en leven. Voor denkende Lezers. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Ophelderingen voorzien door F.C. de Greuve, Hoogleeraar te Groningen. Iste Afdeeling. Zevental Voorlezingen over de waarde der Wijsbegeerte. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1838. XXXVI, 236 bl. f 2-40. Dit werk, dat door den Hoogleeraar ph.w. van heusde, in zijne Brieven over het beoefenen der Wijsbegeerte, werd aangeprezen, en door Prof. de greuve, in zijne Brieven in antwoord, dikwijls met lof aangehaald is, verschijnt thans in onze taal, na eenige {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} omwerking te hebben ondergaan; waardoor de laatste aan zijne belofte gestand doet. Niemand zal ontkennen, dat er omtrent de Wijsbegeerte, als wetenschap beschouwd, in ons land, vooral uit vooringenomenheid en onkunde, vele misbegrippen heerschen, wat het wezen en de waarde van dezelve betreft. Men beschouwt de bespiegelende Wijsbegeerte meestal als eene drooge studie van afgetrokkene waarbeden, of wel van hersenschimmen, die volstrekt van geene toepassing op de overige wetenschappen en wel het minst op het werkelijke leven zijn. Een zoodanig oordeel kan wel niet anders dan uit onkunde van het wezen der Wijsbegeerte voortspruiten; want hun, die het meest tegen dezelve uitvaren, moet men meestal de kennis van hare eerste grondbeginselen ontzeggen. Zij hebben volstrekt geen begrip van hetgeen, waartegen zij te veld trekken; zij hechten zich aan bijzondere misbruiken, die wel eens van de afgetrokkene redenering gemaakt worden, en zien het geheel en de strekking der bespiegeling over het hoofd. Hoe zouden zij ook iets van de heilzame toepassing derzelve op alle wetenschappen en op het leven kunnen gewaar worden, daar zij onkundig zijn van den aard eener wetenschap, die ons alleen tot de echte kennis van al de andere kan geleiden? Het is door deze Voorlezingen, dat men genoegzaam over deze belangrijke onderwerpen kan ingelicht worden. Eene korte opgaaf van den inhoud en de slotsommen derzelve kan hiervan ten bewijze strekken. De eerste handelt over het begrip der Wijsbegeerte, en er wordt in aangetoond, dat dezelve de wetenschap van alle vrije kennis is, objectief ten opzigte van haren inhoud beschouwd, en subjectief ten opzigte van haren vorm; de wetenschap van de wetten en voorwaarden der menschelijke kennis. In de tweede Voorlezing, die over de zielkundige ontwikkeling der wijsgeerige kenwijze handelt, wordt bewezen, dat zij zich grondt, wat haren inhoud betreft, op zuivere redekennis, en ten aanzien van haren vorm, op zuiver denken, of op het verstand. De der- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} de, die het doel der Wijsbegeerte ten onderwerp heeft, betoogt, dat dit doel en de bestemming der Wijsbegeerte zich uitstrekt tot het geheele menschelijke leven, met betrekking tot deszelfs hoogere, zuivere doeleinden, van wetenschap, kunst, Godsdienst en deugd. De vierde Voorlezing handelt over de tegenstanders der Wijsbegeerte, de vijanden der geestvrijheid, de Practici, de Popularisten, of het zoogenoemde gezonde menschenverstand en het onmiddellijke gevoel; waarin de wetenschappelijke en afgetrokkene bespiegeling grondig tegen hunne aanvallen verdedigd wordt, en voor het eenzijdig gebruik van het zoogenoemde gezonde menschenverstand en het dweepen met het onmiddellijke gevoel wordt gewaarschuwd. De vijfde wijst de betrekking aan van de ervaring tot de Wijsbegeerte, en de belangrijkheid derzelve voor Natuurkunde en Geschiedenis. De zesde de betrekking der Wijsbegeerte tot de Geneeskunde, de Regtsgeleerdheid en de Theologie, waarin zeer behartigenswaardige wenken en opmerkingen voorkomen, even als in de zevende Voorlezing, die over de Wijsbegeerte en den Tijdgeest handelt. Wij hebben met genoegen en opmerkzaamheid deze Voorlezingen nagegaan, en er, ofschoon niet veel verrassend nieuwe gezigtspunten, echter eene duidelijke uiteenzetting van denkbeelden in aangetreffen, die den eenigzins gemeenzame in de Duitsche Wijsbegeerte verder tot het beoefenen van de wetenschap der bespiegeling kan aansporen. Eene andere vraag is het, of wij dezelve volkomen geschikt keuren, om tot eene inleiding der wijsgeerige wetenschappen voor jonge lieden of liefhebbers van dit vak te dienen. Wij moeten verklaren, dat zij ons hiervoor, wat inhoud en vorm aanbelangt, te Duitsch en te eenzijdig voorkomen. Men moet reeds eenigzins met de geschiedenis en de stelsels der hedendaagsche Duitsche Wijsbegeerte bekend zijn, om alles, wat schmid in zijne polemica tegen sommige derzelve aanvoert, te kunnen vatten. De Vertaler erkent zelf in zijne Voorrede, dat zijn Schrijver hier en daar partijdig {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} is, maar voegt er tevens bij, dat dit in eene Inleiding tot de echt speculative Wijsbegeerte geen nadeel doet. Wij houden het tegendeel staande, en zijn overtuigd, dat men zich hierin zoo veel mogelijk tot een verheven en algemeen standpunt moet verheffen, waaruit men de eerste grondbeginselen der wijsgeerige wetenschap moet overzien; terwijl men zich dan minder met het wederleggen van bijzondere stelsels behoeft in te laten. De verdienstelijke Vertaler heeft in zijne Voorrede verder de redenen ontwikkeld, waarom hij zelf geene oorspronkelijke Inleiding tot de Wijsbegeerte geschreven heeft; hoezeer wij met dezelve eenigzins kunnen instemmen, hadden wij toch liever gezien dat hij dit plan gevolgd ware. Hij zoude dan ook niet genoodzaakt zijn geweest, om, door invoegselen van meerdere of mindere lengte, sommige te sterke of partijdige oordeelvellingen en onjuiste gezegden te wijzigen; hetgeen toch, na al de moeite, welke hem zulks gekost heeft, eene ongelijkheid van stijl en soms van den gang der denkbeelden veroorzaakt, die den geoefenden lezer dadelijk in het oog valt. Hij zoude dan verder, ook wat den vorm betreft, eene zekere Duitsche kleur in de voordragt en sommige Germanismen in de woorden vermeden hebben, waartoe men zoo ligt vervalt, wanneer men een wetenschappelijk werk uit het Duitsch vertaalt. Wij zullen dezelve niet afzonderlijk aanwijzen, omdat hier de waarde der onderwerpen zoo zeer den vorm overweegt; maar wij moesten er echter de opmerkzaamheid op vestigen, omdat wij onze taal even zoo goed als de Duitsche geschikt houden, om er afgetrokkene denkbeelden zuiver in uit te drukken. Onze landaard, die al de vereischten tot het beoefenen der wetenschappelijke Wijsbegeerte in zich vereenigt, en minder met ligtzinnigheid, overhelling tot dweeperij en sombere zwartgalligheid, dan de Franschen, Duitschers en Engelschen, behebt is, heeft in zijne taal een volkomen geschikt middel, om zijne gedachten met duidelijkheid en juistheid in te kleeden. Eigenlijke wijsgeerige kunsttermen moeten in eene Inleiding tot de Wijsbegeerte {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel mogelijk vermeden worden, en niet zonder eene daarbij gevoegde verklaring worden gebruikt. Uit een levensberigt, dat in eenen eenigzins zwellenden stijl geschreven is, verneemt men, dat de Schrijver dezer Voorlezingen de zoon is van eenen man, die zich ook omtrent de Wijsbegeerte, volgens de methode van kant, verdienstelijk gemaakt heeft. Hij zelf was tevens ook een leerling van den beroemden fries, die in zijne Neue Kritik der Vernunft de leemten en onvolkomenheden van de leer van kant heeft trachten aan te vullen en te verbeteren, en die in onophoudelijken strijd was tegen de absolute stelsels der nieuwere Duitsche Wijsbegeerte. Hieruit is ook de partijdigheid van schmid tegen de gevoelens van fichte, schelling en hegel te verklaren, die, daar zij dikwijls met eene onregtmatige hardheid over hunnen gemeenschappelijken meester oordeelden, terwijl hunne stelsels uit zijne leer voortgesproten zijn, ook, op hunne beurt, door de gewijzigde volgelingen van kant, eenzijdig en niet altijd grondig en onpartijdig beoordeeld zijn. Niettegenstaande onze aanmerkingen, wenschen wij deze Voorlezingen in handen van allen, die in de Wijsbegeerte als wetenschap belang stellen, voornamelijk in die van jonge lieden, die zich aan het akademisch onderwijs toewijden, om eerlang in de aangelegenste betrekkingen der maatschappij op te treden; ten einde hun te doen zien, dat hunne studie, wil zij iets meer dan eene bekrompene broodstudie zijn, op eenen wijsgeerigen grond moet rusten, daar het alleen de Wijsbegeerte is, die den aard en de strekking van iedere wetenschap en betrekking moet aanwijzen; terwijl zij anders niet dan op eene onvruchtbare veelweterij, empirische practijk, en onverdraagzame aankleving van eene, zonder grondig onderzoek, aangenomene leer, uitloopen. Wij doen voor het overige hulde aan de moeite, die de Hoogleeraar de greuve aan deze Voorlezingen besteed heeft, en verlangen spoedig de overige, met gelijke zorg door hem bewerkt, in het licht te zien ver- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, met den wensch, dat zijn voorbeeld van werkzaamheid in het vak der Wijsbegeerte door velen onzer Hoogleeraren en Geleerden moge gevolgd worden. Gesprekken der Dooden. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1839. In gr. 12mo. 91 bl. f :-90. Als Schrijver van dit kleine, maar geestige boekje heeft zich in den Letterbode bekend gemaakt de Hoogleeraar p. van limburg brouwer. Trouwens, wie den gryllus van denzelfden Schrijver kent en deze Gesprekken opmerkzaam leest, zou gemakkelijk tot de gissing komen, dat beide uit ééne pen zijn gevloeid. Het is bekend, hoe lucianus dialogi mortuorum geschreven heeft, en in navolging van deze ontvangen wij hier drie Gesprekken, in de onderwereld gehouden, in geestigen, satirischen toon geschreven, en waardig, om naast die van den Griekschen Satyricus te worden geplaatst. Zij zijn van zeer verschillenden inhoud. In het eerste gesprek worden, in de zamenspraak tusschen orpheus, herman en eugène, de philosophische droomerijen der Duitsche geleerden over orpheus geestig en scherp ten toon gesteld. Het tweede is een vervolg op eene der Zamenspraken van lucianus, en de geletterde lezer zal wél doen, vooraf den Griek na te lezen, om regt smaak te vinden in Micyllus en zijn haan. Het derde levert, in het gesprek van Dr. matanasius met den dichter choerilus, eene geestige satire op de mania van vroegere en latere uitgevers van classische schrijvers, die eenen vrij nutteloozen arbeid besteden aan het maken van tallooze noten, en om woorden, letters en nietigheden de studie der zaken verwaarloozen; een gebrek, dat men den hooggeleerden Schrijver niet te last zal leggen, die in de degelijke vruchten zijner letteroefeningen toont, dat het hem om gewigtige zaken te doen is. De Heer brouwer geeft deze Gesprekken louter als spelingen; maar ook daarin {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} komt menige trek voor, die meer is, dan eene geestige aardigheid, en die wel mag ter harte genomen worden. De behandeling is allergelukkigst. Het zijn gesprekken, en de naam (vooral in het eerste) behoeft niet genoemd te worden, om dadelijk te weten, wie de spreker is. Er is eene losheid en gemakkelijkheid in, die niets te wenschen overlaten. Proeven mede te deelen, gaat niet. Wij raden liever ieder aan, die smaak in geestigheid en luim heeft, om zich dit kleine boekje aan te schaffen. Het Christendom in de Zuidzee, of Reizen en Lotgevallen van den Zendeling J. Williams; met Aanteekeningen over de Natuurlijke Geschiedenis der Australische Eilanden, den Oorsprong, de Talen, Overleveringen en Zeden der Bewoners. Naar de achtste uitgave uit het Engelsch vertaald. Met Platen. Iste Deel. Te Gorinchem, bij H. Horneer. 1838. In gr. 8vo. XII en 321 bl. f 3-20. Het eerste Deel van den titel dezes werks doet alreede zien, wat als het hoofddoel van hetzelve te beschouwen is; en ofschoon het aan zulke aanteekeningen niet ontbreekt, als in het tweede gedeelte vermeld staan, en de Schrijver ook in 't vervolg nog meer zoodanige belooft, (Voorr. bl. III en IV) zoo is het nogtans uit alles blijkbaar, en wordt het door hem erkend, dat het Zendelingswerk de hoofdzaak van zijn schrijven is. Hoe hij zich dit voorstelt, ziet men aldaar bl. IV en V: ‘Zelfs wanneer men dezelve (de Zendelingsondernemingen) uit het laagst mogelijke oogpunt beschouwt, als een werktuig namelijk voor de omverwerping van kinderachtige, vernederende en wreedaardige bijgeloovigheden, voor het verheffen van een groot gedeelte van ons geslacht op de schaal der wezens, en voor het invoeren onder hen van de wetten, de orde, de gebruiken, de kunsten en de genoegens van het beschaaf- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} de leven, - moet het nut derzelve erkend worden,’ enz.; en verwonderd vraagt men zichzelven: ‘Is dit het laagst mogelijke oogpunt’? Eer zou men nog zeggen: ‘Wanneer men ze beschouwt als een werktuig van koophandel en winzucht,’ waarvan men de Engelschen wel eens beschuldigt. En wat is dan nu, volgens williams, het hoogste oogpunt? ‘Hare hoofdbedoeling is, om van zeshonderd millioenen van Adams kinderen den vloek af te wenden, die op hen rust;’ (waar staat dit laatste geschreven?) ‘hen tot de waardigheid van verstandige schepselen en kinderen Gods te verheffen;’ (is dit zoo verre verwijderd van het boven genoemde verheffen van een groot gedeelte van ons geslacht op de schaal der wezens?) ‘hunne gedachten bezig te houden met de bespiegeling, en hunne harten te vervrolijken met het uitzigt der onsterfelijkheid.’ Ja voorzeker! dit behoort onmisbaar tot de bedoeling van het Zendelingswerk; doch daarmede is het van het vorige niet afgezonderd, maar het moet eene opleiding tot eene Christelijke Godzaligheid zijn, die de beloften heeft, zoowel van het tegenwoordige, als van het toekomende leven. De groep der Australische eilanden, waaromtrent dit eerste Deel berigten mededeelt, is die der Hervey-eilanden; terwijl het tweede, die omtrent de Samoa- of Navigateurs-eilanden schijnt te zullen bevatten. Omtrent de eerste, en bijzonder omtrent de vorming van zulke koraaleilanden, vindt men hier, in het tweede Hoofdstuk, eenige niet onbelangrijke berigten. In het overige des werks zijn dergelijke aanteekeningen, die de Natuurkunde of de Natuurlijke Historie betreffen, zeldzamer, en geven Ref. geen genoegzame stof, om er zich langer bij op te houden. Voornamelijk wil dus Ref. nog een oogenblik stilstaan bij de hier geleverde resultaten van het Zendelingswerk; en dan vindt hij aan de eene zijde reden, om zich te verblijden over den, ook hieruit blijkbaar wordenden, weldadigen invloed van het Christendom op zedelijkheid {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} en geluk, waarvan onder anderen de geschiedenis der bekeering tot het Christendom van den Koning van Aitiu in het 6de Hoofdstuk, en de uittreksels uit aanspraken van inlandsche Christenleeraars, bl. 253 env. (derzelver getrouwe mededeeling vooronderstellende) ten bewijze kunnen strekken. Zoo vond hij ook veel goeds in het door de Zendelingen ingevoerde burgerlijk Wetboek op Rarotonga, bl. 142 enz. Maar aan de andere zijde, wanneer Ref., als vriend van eene redelijke Godsdienst, en dus vooral van redelijk Christendom, dit werk in het licht zijns tijds beschouwt, dan moet hij zich bedroeven over de gebrekkige en ellendig bekrompene wijze, waarop het Evangelie door de Zendelingen wordt medegedeeld. Men vergunne hem eenige staaltjes daarvan, zoo als hij ze onder het lezen aanteekende, bij te brengen! Bl. 75 laten inlandsche door de Zendelingen gevormde Leeraars op het onderwijs omtrent het bestaan van God terstond volgen een gesprek over Engelen en Duivelen: de zaak zelve eens daarlatende, moet men toch vragen: Is het verstandig, reeds in het begin van het onderwijs over dit onderwerp te spreken, en dit voor zulke menschen? Uit bl. 81 en andere plaatsen blijkt, dat deze Zendelingen het Opperwezen den volke voorstellen onder den Israëlitischen naam van jehova, bl. 209 ook onder dien van den God Jacobs; waartoe dit? waarom niet liever onder den Christelijken naam van hemelschen Vader? - Bl. 107 komt het verhaal voor van eene op zee zwalkende boot, welker inlandsche Christen-manschap het uiterste gebrek lijdt, en nogtans zwarigheid maakt, om visch te vangen, omdat - het Zondag was. Welk een angstig naauwgezet Joodsch Christendom! Judas maccabeus was reeds verlichter en wijzer, dan deze Engelsche Christen-Zendelingen. Williams, dit zij te zijner eere gezegd, keurt het ook wel af, maar men ziet er toch uit, wat die Zendingshelden dikwijls leeren. Bl. 140 wordt gesproken over eenen Zendeling, die over de liefde van christus predikte, en wel in het eerste deel zijner rede over derzelver aard {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} en eigenschappen, en daartoe zijne hoorders op Eph. III wijst, als hierop toepasselijk, en zoo, in het 2de deel op Rom. VIII, als ziende op derzelver onveranderlijke natuur: wie dit een en ander in de aangehaalde plaatsen ongedwongen aanwijzen kan, erit mihi magnus Apollo. - Dat de Zendelingen zich der veelwijverij niet gunstig betoonen, is allezins pligt- en doelmatig; maar zou het wel goed te keuren en niet veel te streng zijn, Christen gewordene Heidenen tot echtscheiding en wegzending van wettige vrouwen en kinderen te noodzaken, gelijk daarvan bl. 151 env. een voorbeeld voorkomt? - In het tiende Hoofdstuk vinden wij des Schrijvers echtgenoote ziek geworden, en nu meent zij, dat dit eene Goddelijke bezoeking is, omdat zij hem van eene reis naar de Navigateurs-eilanden had willen afhouden: welk eene bekrompene denkwijze! maar wat doen ook vrouwen en kinderen mede op zulke togten? - Bl. 190 wordt verhaald, dat een door de Zendelingen gevormd Leeraar, op Rarotonga gekomen, terstond begonnen was met den inwoners het verbranden van hunne afgoden aan te raden: uit eene noot echter, bl. 205, zou men zeggen, dat williams dergelijke maatregelen afkeurt, en inderdaad, hoe onverstandig, met zulk eenen geweldigen raad te beginnen, die de menschen, welke aan hetgene, dat zij, hoe ongerijmd dan ook, voor het heiligste houden, gehecht zijn, noodzakelijk verbitteren moet! Waarlijk, zulke beeldstormers waren de Apostelen van jezus niet! - Ref. maakte straks melding van de loffelijke zijde der aanspraken van inlandsche Christenleeraars; maar zij hebben ook zeer hare berispelijke zijde, en leveren menige proeve van de zonderlinge denkwijze, hun ingeboezemd. B.v. bl. 254 worden ‘duizendpooten en hagedissen, spinnen en ratten, vuig en verachtelijk gedierte’ genoemd, die men, nu ‘de kandelaar, het woord Gods, aangebragt is,’ als ‘afzigtige voorwerpen met huivering en walging beschouwt.’ Zoo dacht paulus niet, toen hij schreef: ‘Alle schepsel Gods is goed, en geen ding is verwer- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk.’ - Bl. 256 vindt men eene proeve, dat men zich op Tahiti even tritheïstisch over den eenigen waarachtigen God weet uit te drukken, als in sommige symbolische schriften van vroeger eeuwen; en bl. 263, 4, dat die arme inboorlingen ook al onderwijs krijgen in de typologie, gelijk bl. 296 met veel lof vermeld wordt een voor hen opgestelde ‘breedvoerige en leerrijke Catechismus, welke een veelomvattend stelsel van Godgeleerdheid in schoone en treffende taal bevatte’!! - Bl. 266 wordt verhaald van de vrouw eens Opperhoofds, welke reeds lang verlangd had Christen te worden, N.B. om zoo mooi gekleed te gaan als de Christenvrouwen, terwijl zij ‘in Satans gewaad’ gekleed was. Fraaije voorstelling dus, haar door de Zendelingen bijgebragt! - Ref. zou nog meer staaltjes van dezen aard kunnen bijbrengen; maar het aangevoerde moge genoeg zijn, om de verslagen van het, in zijnen aard en bedoeling prijselijk, maar niet overal even gelukkig uitgevoerd Zendelingswerk, met oordeel des onderscheids te doen lezen, uit de dwaasheid van anderen wijsheid te leeren, en deze voor de groote en goede zaak des Goddelijken Christendoms met waarheid en liefde te doen aanwenden! Disquisitio de L. Aelio Stilone, Ciceronis in Rhetoricis magistro, Rhetoricorum ad Herennium, ut videtur, auctore. Inserta sunt Aeliï Stilonis et Serviï Claudiï fragmenta. Scripsit J.A.C. van Heusde, Phil. Th. Mag. Litt. Hum. Doct. Trajecti ad Rhenum apud R. Natan. 1839. forma 8va maj. VIII et 109 pag. f 1-20. De Heer van heusde doet, in eenen Brief, die voor eene Voorrede dienen kan, aan zijnen Neef, Prof. rovers, verslag, wat hem aanleiding tot het onderzoek naar den Schrijver van de Rhetorica ad Herennium gegeven, en wat hij daartoe gedaan heeft. - Na ter inleiding opgemerkt te hebben, dat de reden, waarom {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp door velen ter sprake gebragt is, daarin te zoeken schijnt, dat dit werk te voren doorgaans aan cicero toegeschreven werd, doet hij (Cap. I) eene korte opgave van de verschillende gevoelens der latere Geleerden daaromtrent, en handelt (Cap. II) bijzonder over de gissing van schutz, die het aan gnipho, eenen leermeester van cicero, toeschrijft, welke hij tracht te wederleggen. - Hierop zou men verwachten, dat hij tot het voorstellen van zijn eigen gevoelen zou overgaan; maar hij geeft eerst nog, (Cap. III) om, zoo het schijnt, aan eene vrij schrale en dorre stof eenige meerdere uitgebreidheid en belangrijkheid bij te zetten, een overzigt van de beoefening der Taal- en Redekunde bij de Romeinen, tot aan den tijd van cicero, en komt alzoo (Cap. IV) tot eene vermelding van hetgene, dat er van l. aelius stilo, en van deszelfs schoonzoon servius claudius, welk laatste hier minder belangrijk schijnt, bekend is; ja geeft zelfs de fragmenten op, die men van deze beiden, met meerdere of mindere zekerheid, bij andere Schrijvers vindt. Na deze breede uitweiding komt hij eindelijk, p. 84, (Cap. V) aan het eigenlijke onderzoek. Hiertoe voert hij eerst eenige bijzonderheden aan, die hem schijnen te bewijzen, dat aelius waarlijk de Schrijver van het bewuste werk geweest is, maar die Rec. niet veel meer dan de mogelijkheid hiervan schijnen aan te toonen. Daarna tracht hij drie bedenkingen, welke tegen dat gevoelen kunnen ingebragt worden, weg te nemen, namelijk 1. dat de Auctor ad Herennium een vers, waarmede lucilius het eerste boek zijner Hekeldichten aan l. aelius opdraagt, berispt, hetwelk van heusde meent, dat hij nogtans kan gedaan hebben, omdat die Dichter deszelfs vriend scaevola gehekeld had: maar kan men toch wel zonder noodzaak onderstellen, dat aelius zoo onbescheiden en onbeleefd zal geweest zijn, dat hij den Dichter, die hem zijn werk opdroeg, juist om eene sout in eenen regel zijner opdragt, zoo openlijk in geschrifte zou ten toon gesteld hebben? 2. Waarom ci- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} cero zijne Rhetorica de Inventione niet afgewerkt heeft, die zoo zakelijk en woordelijk met het werk van den Auctor ad Herennium overeenkomen. Van heusde meent, dat cicero, bij het onverwacht uitkomen van het werk van aelius zelven, (waarbij hij dan toch, in parenthesi gezegd, den naam van plagiarius kwalijk ontgaan kan) het zijne gestaakt heeft: maar dit kon immers waar zijn, wie ook de bewuste Auctor moge geweest zijn, en doet niets af ten bewijze voor aelius. 3. Waarom quintilianus het werk ad Herennium niet aangehaald, en aelius niet als Schrijver genoemd heeft; hetwelk van heusde meent, dat hij zal gedaan hebben, om cicero te sparen, die het zijne uit de lessen van zijnen meester geput had: maar dit kon immers waar zijn, wie ook de Meester moge geweest zijn, en bewijst dus weder niets bepaald voor aelius. - Hoe dit een en ander ook zij, en hoewel deze letterkundige quaestie in het oog van Rec. niet van zoo groot belang is, zij nogtans de poging des Schrijvers van deze Disquisitio in eere, die daaraan zijne moeite besteed heeft! Historische Kamper Kronijk; door E. Moulin. Iste Deel. Tweede Druk. Te Kampen, bij de Erven Aegidius Valckenier. 1839. In kl. 12mo. 434 Bl. f 2-: Met genoegen kondigen wij dezen, van vroeger ingeslopene feilen gezuiverden, en met latere nasporingen en bijzonderheden verrijkten herdruk eener in ons oog zeer belangrijke Kronijk aan, welke allereerst in stukjes is uitgegeven, en van welke het eerste stukje in 1817 in het licht verscheen, en sedert door 23 andere gevolgd werd. Op eene wijze, die allen lof verdient, heeft de kundige Schrijver, in dit eerste deel, loopende van Christus geboorte tot op het einde der regering van Keizer {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} karel V (1555), ons, gelijk hij in het Voorberigt schrijft zijn oogmerk te zijn, in XVIII Hoofdstukken, de eerste XIX stukjes bevattende, eene schets gegeven van den vroegsten toestand van Overijssel, van de opkomst, den aanwas en voormaligen bloei der stad Kampen, van de zeden, gebruiken, krijgs- en regeringszaken der voormalige inwoners, en daarbij tevens doen zien, hoe deze, onder verschillende Graven en Heeren gezeten, bij derzelver onderlinge twisten, aan geweld en heerschzucht ter prooije, maar ook steeds tot vechten en verwoesten bereid waren; en hoe zij daarna, onder het bestuur der Bisschoppen vereenigd, in gedurigen krijg met naburige Vorsten, echter van lieverlede uit den staat der ruwheid en afhankelijkheid tot dien van beschaving en het waarderen der vrijheid zijn opgevoed, en daardoor voorbereid, om de verkregene regten en vrijheden tegen de dwingelandij der Spaansche Vorsten te verdedigen. Wij prijzen allen oudheidminnaars en beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis deze Kronijk, in welke vele onbekende zaken worden aan 't licht gebragt, en waardoor wij ons in staat gesteld zien tot eene betere bepaling van het ware oogpunt, waaruit onderscheidene in Overijssel en inzonderheid te Kampen voorgevallene gebeurtenissen behooren beoordeeld te worden, ter sterkste aan. Spoedige verschijning van het tweede Deel is onze wensch; en met dien wensch, twijfelen wij niet, of zullen zij, die met den inhoud van het tegenwoordige bekend zijn, zich gereedelijk met ons vereenigen. Schets eener Geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat, van den aanvang der Grafelijke regering van Filips van Bourgondië, of het jaar 1433, tot aan de slooping van dien Staat door den inval der Franschen, in het begin van het jaar 1795; met eene Inleiding over de vroegere Staatsgesteldheid en Geschiedenis der zeven, later, door de Unie van Utrecht, Vereenigde Gewesten, door Matthijs Sie- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} genbeek. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1839. In gr. 8vo. XII en 518 bl. f 4-60. Redevoering ter gedachtenis van den zesden van Wintermaand des jaars 1813, dag waarop de Koning der Nederlanden van de hem opgedragene Souvereiniteit bezit heeft genomen, den zevenden dier maand van het jaar 1838, in eene openbare Vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgesproken door Matthijs Siegenbeek; met eene toepasselijke Cantate. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1839. In gr. 8vo. f :-65. Abrégé de l'Histoire de la Patrie depuis l'époque la plus reculée jusqu'à nos jours, à l'usage de l'adolescence et des écoles secondaires du Royaume des Pays-Bas; par F. Douchez. II Parties. A Amsterdam, chez G. Portielje. 1838. Petit en 8vo. f 2-20. Oordeelkundig, onpartijdig en gematigd is voorwaar de Schets der Geschiedenis van Oud-Nederlands Staat, gelijk de achtingwaardige Hoogleeraar siegenbeek haar geleverd heeft. Wanneer men bij deze verdiensten van het werk nog voegt, dat het in een' goeden en deftigen, aan het onderwerp voegenden historiestijl is geschreven, en telkens naar de bronnen verwijst, waaruit het verhandelde geput is, en waaraan het kan getoetst worden; als men opmerkt, dat Schrijvers van geheel tegen elkander inloopende beginselen met dezelfde naauwkeurigheid worden aangehaald, en de waarheidlievende lezer, wien men nergens bijzonder voor of tegen iemand of iets zoekt in te nemen, alzoo zich steeds den weg ziet aangewezen, ja aangemoedigd wordt tot nader vergelijkend onderzoek; wanneer men over dat alles nadenkt, dan zal men zich zeker over de uitgaaf van dit werk verheugen, en het bij andere belangrijke schriften over onze Geschiedenis, vooral bij wagenaar en bilderdijk, inzonderheid als teregtwijzing voor laatstgenoemdens hartstogtelijke en partijdige beschouwingen, gaarne eene plaats in zijne boekerij inruimen. Ook de Redevoering ter gedachtenis van den 6 Dec. 1813, met de hier en daar niet ongelukkig geslaagde dichtregelen der Cantate, en de belangrijke aanteekeningen achter het stukje, zijn ons uit de hand des bejaarden, maar altijd werkzamen Professors welkom. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werkje van douchez, waarvan wij de twee eerste deelen aankondigen, en welks derde deel, van 1795 tot op onzen tijd, nog verschijnen moet, beantwoordt tot dusver zeer goed aan het oogmerk der uitgaaf voor de ontluikende jongelingschap en voor het onderwijs op de middelbare scholen. Voor zoo ver wij het hebben nagegaan, is het naauwkeurig en vrij onpartijdig, ten minste gematigd, geschreven. Niet weinig gemak voor de jeugdige beoefenaars der Fransche taal geeft achter ieder deel een woordenboekje, alleen voor de moeijelijkste woorden en spreekwijzen, door den Amsterdamschen onderwijzer bigot er aan toegevoegd. Reizen in Circassië en eenige naburige Landen, in 1836 gedaan, door Edmund Spencer, Esq. Uit het Engelsch beknopt vertaald door J. Olivier, Jzn. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1839. In gr. 8vo. 282 Bl. f 2-90. Onder die landen, welke, bij de zich steeds uitbreidende magt van het Russische Keizerrijk, tegenwoordig de aandacht grootelijks tot zich trekken, behoort voorzeker ook het op den titel genoemde Circassië. Bekend is ook de naijver, waarmede de Engelschen de pogingen der genoemde Mogendheid gadeslaan, om haar gebied door de bewoners van de Caucasische bergstreek te doen eerbiedigen. Is het deze naijver, welke, bij de onder de Engelschen zoo zeer heerschende zucht tot reizen, zeker ook het zijne toebrengt, om Britsche reizigers die landstreken vooral in onzen tijd te doen bezoeken, in welken het Russisch gebied de Engelsch-Oostindische bezittingen hoe langer hoe meer nadert; zoo vloeit hieruit echter voor de wetenschap dit gewin voort, dat zoodanige, tot nog toe weinig bekende landen en volken, hoe langer hoe meer voor de onderzoekingen van den aardrijkskundige toegankelijk worden. Eene reisbeschrijving van deze soort is het, welker vertaling wij thans hebben aan te kondigen. De Schrijver, die zich reeds vroeger door zijne Schetsen van Duitschland en van de Duitschers voordeelig bekend gemaakt heeft, scheepte zich, volgens zijn verhaal in dit werk, te Pesth in Hongarije op eene stoomboot in, en voer den Donau af, over de Zwarte Zee, voorbij Konstantinopel, naar de Dardanellen; maakte van daar een uitstapje te land, om de voormalige standplaats van Troje te bezigtigen, en voer vervol- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} gens weder naar Konstantinopel terug. Na eenig verblijf aldaar en het bezigtigen van het merkwaardige van die stad en hare omstreken, begeeft zich de Schrijver met eene Engelsche stoomboot naar Tribizonde in Klein Azië, en van daar op eene Turksche brigantijn naar eene haven ten noorden van Tribizonde, Pchad genaamd, op de Circassische kust, waar het Caucasische gebergte zich genoegzaam tot aan de Zwarte Zee uitstrekt. Door middel van eene Turksche aanbeveling gelukte het den Reiziger, om door de, anders omtrent vreemdelingen zeer wantrouwende, bergbewoners gastvrij te worden opgenomen. - Hier eindigt het aaneengeschakeld reisverhaal en vangt de beschrijving aan van Circassië en deszelfs bewoners. Niet alleen deze beschrijving, maar ook het verhaal der vaart van den Schrijver over den Donau, door en tusschen de landen, aan het Oostenrijksche, Russische en Turksche gebied onderworpen, levert veel wetenswaardigs op. Daar het verhaal van dezen togt en van het verblijf te Konstantinopel, en de berigten aangaande het oude Troje, bijna de helft van het werk beslaan, ontvangt de lezer hier inderdaad meer, dan op den titel beloofd wordt. Wat Circassië zelf betreft, heeft de Vertaler het te regt noodig geoordeeld, vele niet zeer onzijdige beoordeelingen van de maatregelen der Russische Mogendheid ten aanzien van dit land weg te laten. De berigten zelve, aangaande de natuurlijke gesteldheid van Circassië, de zeden, gewoonten, levenswijze en het karakter der Circassiërs, verdienen in allen deele de aandacht der beoefenaars van land- en volkenkunde, als betrekking hebbende tot een volk, hetwelk, ook wegens deszelfs ligchamelijke schoonheid, eenen gevestigden roem heeft verkregen, en deszelfs afzonderlijk volksbestaan zoo lang en met zoo veel kloekmoedige volharding heeft weten te bewaren. Daar, waar onze Reiziger vroegere Aardrijkskundigen, zoo als klaproth, pallas en clarke, van onnaauwkeurigheid beschuldigt, zet het aan zijne teregtwijzingen niet weinig gezag bij, dat geen Europeesch reiziger van den nieuweren tijd, voor zoo veel ons bekend is, zoo goed de gelegenheid gehad heeft, om Circassië te leeren kennen, als onze Schrijver; terwijl tevens daar, waar wij niet kunnen vooronderstellen, dat de Heer spencer door staats- of volksvooroordeelen verblind is, zijne berigten in allen deele den stempel van waarheidsliefde dragen. Als eene proeve van de wijze, waarop de Schrijver verhaalt, plaatsen wij hier de {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende beschrijving van het militaire Cordon, hetwelk Oostenrijk getrokken heeft, om zijne provinciën tegen de invallen en strooperijen der Turken te beveiligen. ‘Dit uitmuntend Cordon strekt zich uit van Bocca di Cataro, in Neder-Dalmatië aan de Adriatische zee, tot aan de Bukovina aan de grenzen van Polen, en doorloopt de provinciën Croatië, Slavonië, Hongarije en Zevenbergen, een afstand uitmakende van vierhonderd-vijf-en-vijftig Duitsche mijlen, bewoond door eene bevolking van bijna twaalfmaalhonderd-duizend zielen, die hunne landerijen, regten en privilegiën, onder de uitdrukkelijke voorwaarde genieten, dat zij ter verdediging van de grenzen de wapenen zullen voeren. Ieder man, van achttien tot vijftig jaren oud, is tot deze krijgsdienst verpligt, en na verloop van dezen tijd verrigten zij gedurende tien jaren de dienst, waartoe gewoonlijk oude krijgslieden gebezigd worden. Elk regiment kiest zijn' eigen' Kolonel, die met zijnen militairen rang het gezag van een burgerlijk opperhoofd vereenigt. Langs de geheele linie is eene reeks van wachthuizen opgerigt, die genoeg nabij elkander staan, om de onderlinge gemeenschap te onderhouden; en zoo er eene rivier tusschen ligt, worden zij op pontons gebouwd. De wachthuizen in de bergdistrikten zijn in de rots gehouwen en zeer sterk. Vermits zij doorgaans achter borstweringen verborgen of onder digt lommer verholen liggen, worden zij eene geduchte hinderlaag voor een invallend leger. Achter deze keten zijn de wachthuizen der officieren, van alarmklokken enz. voorzien, waardoor, in geval van dringend gevaar, de geheele bevolking van deze ontzaggelijke grenslinie, in minder dan vier uren tijds, onder de wapenen kan gebragt worden. Dit belangrijke distrikt, hetwelk vóór nog geen twintig jaren, door derwaarts gezondene officieren, als eene soort van ballingplaats werd aangemerkt, is thans zoo aanmerkelijk verbeterd, dat de reiziger, die dit gedeelte van den Oostenrijkschen Staat bezoekt, altijd met vreugde het gebied van het militaire Cordon betreedt. Hij vindt hier niet slechts zeer wél onderhoudene wegen, die vaak met vruchtboomen beplant zijn, maar ook goede herbergen; de steden en dorpen zijn beter gebouwd, en hebben openbare wandelingen voor het volk, hetwelk op zon- en seestdagen, in hunne beste kleederen gedost, bij de vrolijke toonen van viool en zakpijp, zich met dansen verlustigt. Hunne velden zijn hier {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ook beter onderhouden, en de kleine schilderachtige hutjes van de boeren, met bloeijende tuinen omringd, hebben het voorkomen van welvaart en vrijheid; want de zware hand van eenen landheer wordt hier evenmin gevoeld, als die van eenen schraapzuchtigen rentmeester, die het volk de vruchten van hunnen arbeid ontrukt. Deze militaire landbewoners leven in een' staat van ware aartsvaderlijke onschuld, en men ziet niet zelden een geheel geslacht, soms uit zeventig personen bestaande, eendragtig en vriendschappelijk onder een en hetzelfde dak wonende. Somtijds vereenigen familiën, die met elkander vermaagschapt zijn, zich tot eene enkele gemeente, bebouwen gemeenschappelijk den grond, en deelen gelijkelijk de opbrengst van hunnen arbeid. Zij kiezen doorgaans den man, wiens gedrag het voorbeeldigst is, tot hun opperhoofd, en deze is de onherroepelijke scheidsman en regter, ingeval er het een of ander geschil tusschen de leden van het groote huisgezin mogt ontstaan.’ Over het geheel komt het ons voor dat de Vertaler zich loffelijk van zijne taak gekweten heeft. Hunne voor hare, waar van vrouwen gesproken wordt, zoo als: hunne moeder, hunne gelaatstrekken, hunne gelaatskleur, zal de Vertaler zelf ons wel veroorloven als eene uitzondering op dit gunstig oordeel aan te stippen. De afbeelding tegenover den titel, ofschoon van geene groote waarde als plaat, is echter voldoende, om de gedaante van een Circassisch Opperhoofd in uniform aanschouwelijk te maken. Plegtige Intrede van Keizer Karel den Vijfden, in Utrecht, in den jare 1540. Voornamelijk volgens den Triumphus Caroli V Caesaris, van Cornelius Valerius, door Jhr. Mr. A.M.C. van Asch van Wijck. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. 1838. In gr. 8vo. XII, 92 en 18 bl. f 1-: Na eene Voorrede, die tot algemeene toelichting van het volgende strekt, vindt men hier eerst een levensberigt van cornelius valerius, den dichter van den Triumphus Caroli V Caesaris, welk gedicht, vergeleken met de Kronijk van henrica van erp en de Analecta van matthaeus, niet weinig bouwstof voor den hoofdinhoud van dit werkje geleverd heeft. Die hoofdinhoud behelst, overeen- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} komstig den titel van het boeksken, het verhaal der plegtige intrede van karel V in Utrecht, ten jare 1540. Dit verhaal begint met bl. 1, en eindigt bl. 24. Nu volgen de bijlagen, eerst eene lijst der Regenten van de stad Utrecht, sedert 24 Oct. 1539-16 Oct. 1540; daarna eenige uittreksels uit de Utrechtsche Staten-Notulen des jaars 1540, tot het hoofdonderwerp betrekkelijk, alsmede uit de Kameraarsrekeningen, waaruit men de kosten van al die seestelijkheden eenigzins kan nagaan. Met bl. 41 beginnen de ophelderende aanteekeningen, doorloopende tot bl. 92. Maar nu treft men aan, met geheel nieuwe paginering, (hetgeen wij minder verkieslijk oordeelen) de beide in de Voorrede aangehaalde Latijnsche gedichten van c. valerius op de intrede van karel V te Utrecht, in 1540, en op de feestviering der Orde van het Gulden Vlies te Utrecht, in 1546. Een facsimile der handteekeningen van karel V en eenige aanzienlijken en Regenten, tot levering waarvan Jhr. beeldsnijder van voshol den Schrijver in staat had gesteld, besluit en versiert het geheel. Zeker heeft Jhr. asch van wijck eenen verdienstelijken arbeid verrigt; maar het jammert ons, juist om de waarde van het werkje, dat de correctie, voor het weinige Grieksch en het veelvuldige Latijn, niet beter is uitgevallen. De verschooning, daarvoor bij het lijstje der Errata gevraagd, zou wel eenige weinige feilen over het hoofd doen zien, maar kan moeijelijk tot verontschuldiging voor zoo veel verstrekken. Behalve een paar notabele fouten in het Grieksch, is, in de mededeeling der Middeleeuwsche stukken in het Latijn, de toenmalige spelling met de naderhand herstelde klassieke gedurig ondereengeward, zoodat men nu eens vinden zal Praepositus, straks weder (gelijk men in de Middeleeuwen schreef) Prepositus; nu eens dioecesis, dan weder diecesis. Somwijlen is niet de a of de o uit de tweeklanken ae en oe (gelijk behoorde) weggelaten, maar integendeel de nooit onderdrukt wordende e. Best zou het zijn, dergelijke stukken mede te deelen gelijk zij waarschijnlijk geschreven zijn, en dus voor ae en oe altijd de enkele e te laten drukken. Eenige feilen in het Hollandsch gaan wij voorbij. Het spreekt van zelf, dat deze literarische aanmerkingen op de wezenlijke waarde van het werkje niets mogen afdingen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Fransche Woorden, uit de Noordsche Talen afkomstig of door sommigen afgeleid, bijeengebragt door Mr. J.H. Hoeufft, Iste Stuk. A-E. Te Breda, bij Broese en Comp. 1837. In gr. 8vo. 160 Bl. f 1-60. Deze Verzameling is een nieuw blijk, dat de Heer hoeufft in zijnen ouderdom nog steeds werkzaam is, om uit zijnen rijken schat van taalkennis en belezenheid oude en nieuwe dingen voort te brengen. Ref. wil uit het Voorberigt, zoo veel mogelijk met 's Mans eigene woorden, kortelijk mededeelen, wat de Schrijver hiermede bedoeld en hoe hij hierin gehandeld heeft. Onder het bewerken van zijne Taalkundige Aanmerkingen op eenige Oud-Friesche Spreekwoorden had hij voor eigen gebruik eenige aanteekeningen op het papier gebragt, om met voorbeelden te toonen, dat de Schrijvers der Fransche Etymologische Woordenboeken veelal, uit onkunde van de Noordsche Talen, in de grofste misslagen vervallen zijn. Zes jaren geleden besloot hij, om die aanteekeningen uit te geven, maar werd hierin weder teruggehouden door de uitgave der Origines Françaises van nu wijlen pougens; doch daar hiervan niet meer dan het eerste Deel verschenen is, heeft hij nu zijn vroeger voornemen weder opgevat en uitgevoerd, daarbij zelfs nog zoo veel mogelijk gebruik makende van een eerst later tot zijne kennis gekomen Etymologisches Verzeichniss van stosch. - Voorts heeft hij, bij het opgeven van verschillende, zelfs tegenstrijdige afleidingen, niet dan zeer spaarzaam zijn eigen gevoelen geuit, om geen meesterachtig beslissenden toon aan te nemen, en den Lezer zelven het genoegen der keus over te laten. Hoe bescheiden en vriendelijk en jonger lieden ten voorbeelde dit ook zij, had Ref. nogtans wel gewenscht, dat zulk een bevoegd Regter zijn eigen oordeel wat meer uitgedrukt hadde, daar hetzelve, met goede gronden gestaafd zijnde, den taalkenners niet onverschillig kan zijn: evenwel moet men, volgens deszelfs verzoek, wel in het oog houden, dat hij geen eigenlijk gezegd Etymologicon, maar alleen eenige bijdragen of bouwstoffen tot hetzelve den beoefenaar der Fransche en Cimbrische taalkunde wilde aanbieden; en hiermede is deze Verzameling juist zeer goed gekenmerkt. - Ook heeft de Schrijver hier en daar eenige klaarblijkelijk verkeerde aflei- {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen in het midden gebragt, doch zulks somtijds gedaan, om de te groote neiging van sommigen tot het, uit de gelijkheid van letters of uitspraak, vormen van afleidingen ten toon te stellen, en somtijds om uit een zoodanig dwaalbegrip aan anderen aanleiding te geven tot het opsporen van de ware herkomst van een woord. Zulk een Repertorium nu van bouwstoffen, die tot de Etymologie van verscheidene verouderde of nog gangbare Fransche woorden in de Noordsche Talen te vinden zijn, is natuurlijk voor geen uittreksel of bijzondere beoordeeling vatbaar. Wat de laatste betreft, zijn Ref., bij het doorloopen, wel verscheidene woorden voorgekomen, bij welke hij zich met de opgegevene afleidingen niet vereenigen kon, of die hij ten minste zeer onzeker vond; ook wel eens de zoodanige, waarop hij het puntdicht, dat men op eene afleiding van ménage maakte, en dat de Heer hoeufft bl. 58 aanhaalt, kon toepassen: ‘Alfana vient d'equus, sans doute; Mais il faut convenir aussi, Que pour arriver jusqu'ici Il a beaucoup perdu en route.’ Doch wilde hij hierover uitwelden, dan zou hij de grenzen van eene hier passende recensie verre moeten te buiten gaan; en met het geven van eene sobere proeve van dien aard verkrijgt de taalkennis geen aanwinst. - Eene enkele aanmerking van eenen anderen aard zij het Ref. vergund nog in het midden te brengen. Het is hem namelijk voorgekomen, dat, bij het afleiden van Fransche woorden uit de Noordsche Talen, alleen de naaste afleiding moest in aanmerking genomen, en dat dus zoodanige woorden niet behoefden vermeld te worden, die men, ja, wel eindelijk misschien tot eenen Noordschen oorsprong terugbrengen kan, maar die toch eigenlijk daaruit niet regtstreeks genomen, en eerst door middel van eene andere Taal in het Fransch gekomen zijn. Het is toch overbekend, dat de Latijnsche en Grieksche Talen vele woorden aan het Fransch verschaft hebben, en bij het smeden van nieuwe nog gedurig verschaffen: nu is het, ja, zeer wel mogelijk, dat de stamvormen van sommige dier Latijnsche en Grieksche woorden iets met die van eene of andere Noordsche Taal gemeen hebben; maar daarom kan men {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet zeggen, dat die Fransche woorden uit die Noordsche Taal herkomstig zijn. Bij voorbeeld, in de woorden agriculteur, agriculture, die Ref. op dit oogenblik, bl. 5, voor zich heeft, zij het al eens waar, dat ‘het laatste gedeelte komt van den Keltischen wortel col, de daad van snijden beteekenende, en agriculteur dus iemand is, die het land, de aarde doorkliest, doorgraaft;’ maar desniettemin zijn die woorden, zoo als zij daar nu in het Fransch zijn, zeker niet uit het Keltisch, maar uit het Latijn, agri cultor, agricultura; en de opgegevene afleiding zou alleen in overweging kunnen komen, wanneer men over het Latijnsche woord colere handelde. Is cher, charité, klaarblijkelijk het naast van carus, (charus), caritas (charitas), couronne van corona, zoo goed als trône van thronus, waarom zal men dan den oorsprong in het Noorden gaan zoeken? - Indien deze aanmerking van eenig belang mogt bevonden worden, dan zouden er uit de gegevene Verzameling misschien verscheidene woorden kunnen gemist worden; maar in allen gevalle blijft zij een nuttig Repertorium van taalgeleerdheid, waarvoor men den Heere hoeufft dank verschuldigd is, en welks voortzetting men verlangen mag. Memorie betrekkelijk de wederregtelijke intrekking van de benoeming van den Ingenieur-Directeur der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, op den 7 Dec. 1838. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1839. In gr. 8vo. 43 Bl. f :-60. Schoon dit niets tot de zaak in betwisting doet, moeten wij beginnen met de aanmerking, dat deze Memorie van taalfouten krielt, vooral tegen de geslachten der zelfstandige naamwoorden, en dat ook de stijl alles behalve gekuischt is. Wat het onderwerp aangaat, wij hooren hier slechts ééne partij, en weten niet, wat de tegenstanders van den Schrijver hier en daar nog verder zullen antwoorden. Indien echter deze Memorie geheel de waarheid en niets anders dan de waarheid behelst, dan is de Heer brade onbillijk en ondankbaar behandeld, en voor zoo veel hij door het aangaan eener dading met Commissarissen der Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij zijn oorspronkelijk regt mogt vertee. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} kend en zich in betrekking van gesalarieerd Ambtenaar dier Heeren mogt verplaatst hebben, is dat niet alleen ten gevolge van allerlei lagen en kunstgrepen geweest, maar zelfs heeft men van den tekst dier Acte (Bijlage C) een misbruik tegen den Heer brade gemaakt, zoo schandelijk en argligtig als maar immer mogelijk is. Doch de zaak zal in regten behandeld worden, (*) en daarbij moet het blijken, of Commissarissen van den IJzeren Spoorweg de grieven tegen hun, zoo het hier schijnt, onregtvaardig gedrag kunnen oplossen. Voor hunnen goeden naam is het niet genoeg, bij gebrek van bewijs ter andere zijde, (hetwelk mogelijk plaats zal hebben) voor den Regter te zegevieren. Hunne goede trouw moet blijken aan het Publiek. De vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Provinciaal Friesch Genootschap, ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. Isten Deels Isten en 2de Stuk. 1837, 8. In gr. 8vo. 188 Bl. f 1-20. In een Voorberigt aan den Lezer ontvangt men eerst eenig verslag van den aard en den gang der werkzaamheden van het Provinciaal Friesch Genootschap in het algemeen, en van het ontstaan dezer voortgezet wordende verzameling van Mengelingen, welke door hetzelve worden uitgegeven, in het bijzonder. Daarna vindt men een vertoog over eene nederzetting of volkplanting der Friezen in Zwitserland, benevens eenige aanmerkingen over den togt der Friezen naar Rome, door wijlen Mr. f. binkes; een stuk vol belangrijke navorschingen en gissingen, waarbij echter zeer veel onzekers natuurlijk is overgebleven. Jan bonga, een krachtig en stout historisch gedlcht van j.d. ankringa. Brief van goslik colonna, Hopman over eene compagnie Franeker burgers, aan den Magistraat der stad Franeker. Deze brief, den 15 Augustus 1672 geschreven, doet zien, dat de bedoelde compagnie vrij onhandelbaar en weinig vaderlandschgezind was; {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} doch reeds waren er 120 vrijwilligers van dezelfde kleine stad uitgetrokken, en dus viel er van de gedwongene ligting weinig uitstekends te verwachten. De brief is medegedeeld door a. telting. De Heer hettema geeft eenige toelichting op eene bewering van Mr. h.a. evertsz., dat zeker welbekend Friesch Geschiedschrijver suffridus petrus en niet petri (gelijk men gewoon is) zou behooren genoemd te worden. De Heer r. posthumus nacht eenige Friesche woorden, spreekwijzen enz. op te helderen. Tot dusver het eerste Stukje. In het tweede ontmoet men Herinneringen van Martena-huis te Franeker, door Mr. j.w. de crane; een stuk, hetwelk in belangrijkheid niet behoeft onder te doen voor dat over der Friezen volkplanting in Zwitserland door Mr. binkes, waar het eerste Stukje mede werd aangevangen, en men vindt bij het medegedeelde nopens het Martena-huis natuurlijk meer historische zekerheid, want men doolt hier niet om in den tijd der dichterlijke volksoverleveringen. Wijders treft men in dat tweede Stuk nog aan: Gedachten bij het lezen van het Idioticon Frisicum, of Woordenboek van bijzonder in Friesland gebruikelijke woorden en spreekwijzen, door ev. wassenbergh; van Jhr. Mr. m. hettema. De Heer hettema, die ook het eerste Stukje met eene taalkundige bijdrage verrijkt had, neemt thans in het tweede vooral, tot opheldering van het Friesch, zijne toevlugt tot het IJslandsch, om de geletterden op die minder bekende, maar, volgens des geleerden Commentators gevoelen, met het Friesch zeer naauw verwante taal, oplettend te maken. Eens ongenoemden Proeve van de taal, zoo als dezelve op het eiland Schiermonnikoog gesproken wordt, besluit, tot bladvulling, dit tweede Stukje. - Over het geheel beschouwd, levert derhalve de aangekondigde verzameling tot dusver een voldoend bewijs van de werkzaamheid en het nuttige der bemoeijingen van het Friesche Genootschap, hetwelk zich met de uitgaaf dezer Mengelingen belast heeft, op welker verder vervolg wij allezins prijs stellen. Aardrijkskundig Leesboek tot uitbreiding der kennis van verschillende Volken op den Aardbol. Tweede verbeterde Druk. IIIde en IVde Aflevering. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1838. In 8vo. 200-412 bl. f 2-80. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Euthymia, verzameld door J.A. Bakker, J. van Harderwijk, Rz. en G. van Reyn. IIde Stuk. Te Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk en S. van Reijn Snoeck. 1838. In gr. 8vo. 128 Bl. f 1-40. Algemeene en bijzondere Technologie, door Dr. S. Bleekrode. Vde en VIde Aflevering. Te Groningen, bij P.S. Barghoorn. 1838. In gr. 8vo. 409-600 bl. Bij Inteck. f 2-40. Als men op den inhoud let, hebben een leesboek over de aardrijkskunde, verhandelingen en losse stukken uit zedekunde en sraaije letteren, en een gestreng wetenschappelijk werk uit het vak van natuur- en werktuigkunde al zeer weinig met elkander gemeen. Wij voegen ze dan ook eeniglijk zamen als vervolgwerken, die slechts eene korte vermelding vorderen en bekomen kunnen. Het aardrijkskundig Leesboek is met deze beide Afleveringen volledig. Wij hebben den zindelijken herdruk met genoegen gelezen, en vereenigen ons ten volle met den lof, vroeger in dit Tijdschrift (*) aan den eersten druk gegeven. De platen zijn goed uitgevoerd, en een gegraveerde titel met vignet, bij de laatste Aflevering gevoegd, beveelt het geheel evenzeer als het cartonnen bandje tot een fraai geschenk, bijzonder tot prijs op de middelbare scholen, aan. De keurig net gedrukte Euthymia gaat op dezelfde uitmuntende wijze voort. De Opmerkingen over Romans en Romanlectuur van bakker zouden, al bevatte het stukje niets anders, ons vurig doen wenschen, dat het algemeen verspreid wierde, en met bedaard nadenken gelezen door Romanschrijvers, Romanvertalers en Romanlezers. Het onderwerp is in onze dagen eene meer uitvoerige, opzettelijke behandeling overwaardig, waartoe wij den verstandigen, gematigden en smaakvollen Schrijver nog wel durven opwekken. Een fraai onderwerp voor een Socratisch gesprek! De Lof der Dwingelandij is eene goed volgehoudene ironie. Ook het overige heeft waarde. Wij vinden niets, dat zijne plaats niet verdiende; en, schoon in het algemeen alles, wat Tijdschrift is, niet door ons kan worden aangekondigd en beoordeeld, maken wij gaarne met het onderhavige (dat ook niet op ge- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} regelde tijden, maar nu en dan in het licht komt) eene eervolle uitzondering, omdat het zulk een schoon innerlijk met zulk een bevallig uiterlijk vereenigt. Dr. bleekrode's Technologie, eindelijk, wordt in deze stukken zoo voortgezet, dat daarin de beweegkracht van water en van wind behandeld wordt. Daar aan het laatste gedeelte de platen nog ontbreken, hebben wij het nog slechts kunnen doorloopen. Wij hopen, dat de Schrijver zijnen belangrijken arbeid zonder al te lang verwijl zal voortzetten, schoon de Uitgever den spoed niet maakt, waartoe hij zich bij de inteekening had verbonden. Doch het is hier: sat cito, si sat bene. Zoo de verdienstelijke Schrijver het soms niet mogt kennen, maken wij hem opmerkzaam op een werk, getiteld: Hartmann, Encyclopaedisches Handbuch des Maschinen- und Fabrikwesens, uitgegeven te Darmstadt bij leske. Wij kennen het nog alleen uit Duitsche Recensiën, maar volgens deze zou het zeer belangrijk zijn voor het onderwerp, dat de Heer bleekrode behandelt. Het bovenstaande zij genoeg tot aanbeveling dezer vervolgstukjes. De Vrijmetselarij en de Jezuitisch-Hierarchische Propaganda. Geschiedkundige Vergelijking. Door G. Friederich, Theol. Doct., Evang. Pred. te St. Catharina, binnen Frankfort aan den Main. Une Société, qui ne travaille qu'à faire germer, fructifier toutes sortes de vertus dans mes Etats, peut toujours compter sur ma protection. C'est la glorieuse tâche de tout bon Souverain, et je ne discontinuerai jamais de la remplir. Fred. le Grand, sur la Maçonnerië. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1839. In gr. 8vo. XVI en 129 bl. f 1-25. Bij het groot verschil in de heerschende gevoelens over de Vrijmetselarij, is het voor Recensent onmogelijk, een oordeel over het bovenstaand werkje te vellen, hetwelk aan allen zal voldoen. Somtijds hoort men in den kring der beschaafde wereld de bewering, alsof de eeuw der Vrijmetselarij zou zijn vervlogen, alsof zij zichzelve zou hebben overleefd en in de rij der maatschappelijke instellingen overtollig zou zijn geworden; om nu niet te spreken van het eenvoudige ge- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} meen, hetwelk de leden van dit Genootschap houdt voor zoekers naar den steen der wijzen. Bij anderen daarentegen is zij het noli me tangere, hetwelk men met geene ruwe hand mag aanraken, zonder verontwaardiging en gramschap te doen uitbarsten, ja eene geestdrift op te wekken, welke de oningewijde in zijne onkunde wel eens gewoon is te vergelijken bij die, welke heerscht in de minneliederen, door den H. franciscus aan de Maagd maria toegezongen. Ons zij het daarom genoeg, zonder zelven partij te kiezen, dit stukje aan te kondigen als eene zeer aanprijzende voorstelling der Vrijmetselarij, vooral dewijl zij, zoo als de Schrijver beweert, in regtstreekschen strijd verkeert tegen de Jezuitsch-Hierarchische Propaganda, welke hier beschreven wordt als ‘de ultramontaansche Congregatie, die de menschheid op nie