Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1843 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1843. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een lage asterisk als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ※. p. 20: G.M.R. → Q.M.R: ‘Handboek voor Liefhebbers en Verzamelaars van Vlinders, door Q.M.R. Ver-Huell’. Deel 2, p. 680: op deze pagina staan twee lage asterisks als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‖. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1843. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1843. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1843. [deel 1, pagina 737] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (A.J. van der) Aardrijksk. Woordenb. IIde D. 5de en 6de Afl., IIIde D. 4de Afl., IVde D. 1ste Afl. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 20 - Aardrijksk. Woordenb. IVde D. 2-7 Afl. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 548 Abbing, (C.A.) Geschiedenis der stad Hoorn. II Deelen. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 275 Academisch Legaat. Utr. bij C. van der Post. 265 Achttiende (Een) Hoofdstuk voor de Physiol. van den Haag. bij J.M. van 't Haaff. 733 Actestukken. (Twee merkwaardige) Kamp. bij K. van Hulst. 355 Adres aan 't gezond verstand enz. Amst. bij G. Portielje. 485 Ainsworth, (W.H.) Pest en brand. II Deelen. Amst: bij J.D. Sijbrandi. 700 Almanak voor het schoone en goede. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 42 - (Nederl. Volks-) Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 43 - (Noord-Brab. Volks-) Iste Jaarg. 's Bosch, bij P.R.D. Müller. 45 [deel 1, pagina 738] Almanak (Gron. Volks-) Gron. bij J. Oomkens. 45 - (Utr. Volks-) Utr. bij L.E. Bosch. 46 - voor Holl. Blijgeestigen. Schoonh: bij S.E. van Nooten. 48 - voor Dienstboden. Schoonh. bij denzelfden. 48 - (Miniatuur-) Utr. bij L.E. Bosch. 48 - (Nederl. Muzen-) Amst. bij J.H. Laarman. 141 - (Geldersche Volks-) Arnh. bij G. van Eldik Thieme. 144 - (Zeeuwsche Volks-) Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 144 - (Overijsselsche) Dev. bij J. de Lange. 146 - (Drentsche Volks-) Koev. bij D.H. van der Scheer. 147 - (Amst. Studenten-) Amst. bij J.D. Sijbrandi. 147 - (Tooneel-) Amst. bij M. Westerman en Zoon. 148 Alle de Boeken des N.V. 1ste Afl. Koev. bij D.H. van der Scheer. 403 Amshoff, (M.A.) Christelijke bladen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 12 - Predikt het Euangelium enz. bij denzelfden. 12 - Leerrede. Gron. bij J. Oomkens. 300 Ange, (G.J.M. St.) Over den bloedsomloop. Woerd. bij C.J. van Leeuwen. 16 Ange, (J. Teissédre l') Wat staat het lager schoolwezen te wachten. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 223 Apocryphe (De) Boeken des N.T. Iste Deel 2de Stuk. 's Hag. bij W. van Stockum. 718 Archief voor Geneeskunde. Iste D. 3de en 4de St. Amst. bij J. Muller. 164 Arend, (J.P.) Specimens out of the English Poets. Dev. bij M. Ballot. 227 Aschendorf, (H.) De geneeskracht van het zwavelbad bij Bentheim. Gron. bij J. Oomkens. 448 Aurora, bij K. Fuhri. 38 [deel 1, pagina 739] B. Baumhauer, (M.M. van) de morte voluntaria. Traj. ad Rhen. N. van der Monde. 341 Bange, (J.J.) Tafereelen enz. Gron. bij J. Oomkens. 430 Baxter, (R.) De eeuwige rust der Heiligen. Rott. bij H.W. van Harderwijk. 442 Bedenkingen over de Jagt. Utr. bij N. van der Monde. 372 Bedevaartgangers (De) Haarl. bij de Erven F. Bohn. 731 Belani, (H.E.R.) De Landverhuizers. II Deelen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 386 - Wittenberg en Rome. Iste Deel. Rott. bij H.A. Kramers. 618 Bergeyk van Hulst, Rom. Verhalen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 380 Bergsma, (C.A.) Handboek voor de Vaderl. Landhuishoudk. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 268 Bernhard, (C.) Tableaux de Genre. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 613 Beschouwing der Wet op de burgerl. pensioenen. Middelb. bij J.C. en W. Altorffer. 369 Beschouwing omtrent de Broodzetting. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 372 Betoog. Amst. bij A.B. Saakes. 355 Beijer, (J.C.) Leerb. der algem. Aardrijksbeschrijving enz. 1ste en 2de Afl. 's Hag. en Amst. bij Gebr. van Cleef. 310 Bezwaren en gevaren enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 685 Birch-Pfeiffer, (C.) Het kasteel Burton. II Deelen. Amst. bij Ipenbuur en van Seldam. 729 Blanken, (H. van) Beginselen enz. Zwartsl. bij R. van Wijk. 608 Blaupot ten Cate, (S.) Gesch. der Doopsgez. in Groningen enz. Leeuw. en Gron. bij W. Eekhoff en J.B. Wolters. 450 Bloemen. Amst. bij P.N. van Kampen. 339 [deel 1, pagina 740] Boelhouwer, (J.C.) Herinneringen enz. 's Hag. bij de Erven Doorman. 28 Boisminart, (W.P. de) Gedenkschriften. Iste Deel. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 26 Bosman Tresling, (J.) Is de oprigting eener geneesk. school nuttig enz. Gron. bij J. Oomkens. 61 Bosscha, (J.) Neêrl. Heldend. te land. IIIde Deel. 1ste Stuk. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 412 Bordes, (C. de) Specimen pathologicum. Amst. apud L. van Bakkenes. 59 Bouman, (H.) Broederlijke Toespraak. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 259 Brauwere, (J. Nolet de) Dichtluimen. Leuv. bij van Linthorst en van der Zande. 79 - Het Graf der twee Gelieven. Bij dezelfden. 79 Bremer, (F.) De Buren. Gron. bij W. van Boekeren. 34 - De Dochters van den President. Gron. bij W. van Boekeren. 615 - Het gezin van den Overste. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 662 - Oorlog en vrede. Bij dezelfden. 662 Brink, (A. van den) Het Sion in Nederland enz. Amst. bij B.J. Hoogkamer. 55 Brouwer, (A.G.) Proeve enz. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 646 - Brief enz. Gorinch. bij A. van der Mast. 646 Buchner, (A.) Tafereelen. Bred. bij F.P. Sterk. 239 Buddingh, (D.) Over de oude en latere drinkplegtigheden enz. 's Hag. bij A.D. Schinkel. 551 Busch, (D.W.H.) De Vrouw enz. Iste Deel. Amst. bij H. Frijlink. 634 Busch, (W.) Beknopte Geschied. der Christ. kerk. Amst. en Utr. bij ten Brink en de Vries en H.M. van Dorp. 96 Bijdragen van buitenlandsche Godgel. Iste Deel 2de Stuk, en IIde Deel 1ste Stuk. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 444 [deel 1, pagina 741] Bijdragen tot de Gesch. der Evang. Luth. kerk. IIIde Stuk. Utr. bij van Paddenburg en Co. 625 Byron. De Gheber. Leid. bij H.W. Hazenberg en Comp. 29 C. Calisch, (N.S.) Chronologisch Handboekje enz. Haarl. bij A.C. Kruseman. 553 Campagne, (W. van Lookeren) Woordenboekje enz. Arnh. bij G. van Eldik Thieme. 104 Cass. Frankrijk, deszelfs Koning enz. Utr. bij Kemink en Zoon. 459 Christelijke (De) Moeder. Amst. bij C.J. Borleffs. 12 Chijs, (P.O. van der) Tijdschrift voor Munt-Penningkunde. Leyd. bij S. en J. Luchtmans. 485 Clarisse, (J.) Leerredenen. Leid. bij denzelfden. 347 Clater, (F.) De Paardenarts enz. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 588 Conflicten (De) van Attributie enz. Zwol bij W.E.J. Tjeenk Willink. 170 Conscience, (H.) Hoe men schilder wordt. Antw. bij J.E. Buschmann. 519 Cooper, (J. Fenimore) De Hertendooder. III Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 132 - De Padvinder. II Deelen. Gron. bij W. Zuidema. 134 - De Reis naar Amerika. II Deelen. Zutph. bij W.J. Thieme. 187 - Eva Effingham. II Deelen. Bij denzelfden. 187 Coquerel, (A.L.C.) Beknopte wederlegging van Dr. Strauss enz. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 98 Coster, (G. van Lennep) Aanteekeningen eener reize in de West-Indiën. Amst. bij J.F. Schleijer. 546 Curtis, (J.H.) Raadgeving aan ouden en jongen. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 63 [deel 1, pagina 742] D. Diergaarde (De) te Parijs. Iste en IIde Afl. Amst. bij Elix en Co. 703 Diest Lorgion, (E.J.) Gesch. van de Kerkherv. in Friesland. Leeuw. bij W. Eekhoff. 93 - Gesch. des Christendoms in Nederl. Bij denzelfden. 289 Dresselhuis, (J. Ab Utrecht) Wandelingen door Walcheren. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 606 - Tweetal Leerredenen. Goes, bij F. Kleeuwens en Zoon. 677 Duflos, (A.) Handleiding tot de kennis der vergiften. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 447 Dumas, (A.) De Ridder d'Harmental. II Deelen. Gorinch. bij A. van der Mast. 560 Duméril, (A.M.C.) Grondbeg. der nat. wetensch. Bred. bij F.P. Sterk. 408 Dutillieux, (J.Th.) Gedichten. Rott. bij de Wed. Locke en Zoon. 334 E. Eichler, (J.S.) Wat moet de Protest. Leeraar doen. Amst. bij A.B. Saakes. 683 Ellendorf, (J.) Is Petrus te Rome geweest. Amst. bij J.M.E. Meijer. 681 Ellis. Familiegeheimen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 616 Empaytaz, (H.M.) Leven van Alexander. Heereveen, bij F. Hessel. 605 Engelberts Gerrits, (G.) Petrus Paulus Rubbens. Amst. bij G. Portielje. 216 Engelen, (A.W.) Zedel. Vertoogen uit Horatius. Gron. bij W. van Boekeren. 129 Enklaar, (E.C.) Handleiding tot Natuur- en Landhuishoudkunde. Kamp. bij K. van Hulst. 169 Espinasse, (A.F.H. de l') Specimen, apud R. Natan. 16 Ewald, (J.L.) Karaktertrekken enz. 2de Druk. Gron. bij J. Oomkens. 300 [deel 1, pagina 743] Eyk, (S.P. Sprenger van) Nalezingen en vervolg op de Spreekwoorden enz. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 557 - Handleiding enz. Bij dezelfden. 557 F. Felice, (G. de) Beroep van een Christen. Amst. bij G. Portielje. 650 Fockens, (H.F.T.) Salomo's Spreuken. Iste Deel. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 395 G. Galerij van Bijbelsche Vrouwen enz. Gron. bij A.L. Scholtens. 296 Gedenkschriften van M.A. de Ruyter. Vliss. bij P.C. Verhoeff. 427 Geertruida, de edele Vrouw enz. Amst. bij C. Kraay. 523 Geest (De) der Ned. Herv. kerk. Amst. bij R. Stemvers. 627 Genezing (De) der Oogziekten. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 204 Gesprek van een' Jezuit enz. Gron. bij P. van Zweeden. 485 Geuns, (B. van) Beschr. van Zaandam. Amst. bij J.C. van Kesteren. 323 Glasius, (H.) Gesch. der Christ. kerk enz. Iste Deel. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 294 Globe (De) IV Deelen. 's Hag. bij de Erven Thierry en Mensing. 469 Gobée, (C.) Pathologische Studiën. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 356 Goeverneur, (J.J.A.) Versjes voor jonge kinderen. Gron. bij W. van Boekeren. 735 Goudschaal, (U.P.) Gods leidingen met Dr. M. Luther. Gron. bij W. van Boekeren. 100 - Een woord van waarschuwing enz. Bij denzelfden. 685 Graser, (J.B.) Het lager onderwijs enz. IIde Stukje. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 277 [deel 1, pagina 744] Grevelink, (P.W.A.) Korte Bedenkingen enz. Assen, bij T.J. van Tricht. 726 Guikema, (H.) Gedichten voor kinderen. Gron. bij J. Römelingh. 478 Gurney, (J.J.) Een winter in de West-Indiën. Amst. bij M.H. Binger. 366 Guyot, (C. et R.T.) Liste litéraire philocophe etc. Gron. chez J. Oomkens. 127 H. Haaring, (H.) Feestrede. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 354 Halbertsma, (J.H.) De Doopsgezinden en hunne herkomst. Dev. bij J. de Lange. 665 - (Vervolg van bl. 677.) 705 Handleiding enz. Amst. bij Stokmans en Rijnders. 326 Handleiding ten gebruike bij het onderw. in de Christ. leer. Amst. bij S.J. Prins en J.H. en G. van Heteren. 490 Hansen, (J.A.) Cursus van Driehoeksmeting. Dev. bij J. de Lange. 494 Hazelhoff, (A.) Tijdkorter. Gron. bij A. Hazelhoff. 148 Heidensche (Het) Rome. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 491 Heilige (De) Dorothea. Tiel, bij C. Campagne. 194 Heller, (R.) Sotirios Dragatin. Amst. bij J.C. van Kesteren. 472 - Josefa. II Deelen. Bij denzelfden. 472 Hemert, (C.K. van) Ontrouw enz. Tooneelspel. Amst. bij J.M.E. Meijer. 522 Hendrik en Maria. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 619 Hengel, (W.A. van) Gesch. der zedel. en godsd. beschaving enz. IIIde Deel. Zaltb. bij J. Noman en Zoon. 437 Hennecke, (F.A.C.) Anna Judson. Amst. bij P.N. van Kampen. 586 Herckenrath, (A.W.F.) Het Gesticht voor Cretinen-kinderen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 18 Heringa, Ez. (J.J.) Nagel. Leerredenen. 2de Stuk. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 5 [deel 1, pagina 745] Herinneringen van den Hervormingsdag. Bred. bij F.P. Sterk. 301 Hertum, (J. van) Verh. over de Longziekte enz. 2de Druk. Zierikz. bij P. de Looze. 267 Hertzveld, (M.) Dissert. medica inaug. de Haemorrhagia Cerebri. Zwoll. typ. W.E. Tjeenk Willink. 689 Hervormde Gemeente (Aan de) in Nederland. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 241 Hess, (J.A.) Handboek der Oogheelkunde. Zierikz. bij P. de Looze. 204 Hettema, (M. de Haan) Het Landregt. Dock. bij D. Meindersma, Wz. 126 Heyden, (F. von) De Intriganten. Dord. bij H. Lagerwey. 385 Hoek, (N.S.) Leerrede. Kamp. bij K. van Hulst. 261 Hoeven, Fil. (A. des Amorie van der) Dissertationes duae etc. Amst. apud F. Müller. 530 Hoffa, (J.) Handb. der Rom. Antiquit. Haarl. bij A.C. Kruseman. 553 Hofstede de Groot, Wat moeten wij Godgeleerden doen? Gron. bij J. Oomkens. 259 Hook, (T.L.) Vaders en Zonen. II Deelen. Amst. bij M.H. Binger. 614 Houten, (A.J. van) Brief aan Baron van Nijevelt. Leerd. bij G. van Tuinen. 261 Houwen, (F.J.) Handleiding tot kennis van den Aardbol. Gron. bij J.B. Wolters. 497 Hüffel, (L.) Één ding is noodig. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 199 Hughes, (M.) De vergenoegde man. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 696 Huguenin, (H.U.) Gerardi Noodt. Juriscons. et Anteces. Scholae etc. Heerenv. apud F. Hessel. 77 I. Iets over gemengde Huwelijken. Amst. bij A.B. Saakes. 684 [deel 1, pagina 746] J. Jaarboekje van de Provincie Noord-Holland. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 47 - (Zaanlandsch) Zaand. bij J. Heynis, Tzn. 47 Jaarboekje voor R. Katholijken. Amst. bij van Langenhuysen, enz. 148 Jaarsveldt, (J. van) Holländische Sprachlehre. Amst. bij J. Muller. 71 - Hoogduitsche Spraakkunst. Bij denzelfden. 71 James, (J.A.) Gids voor Jongelingen. Amst. bij J. Muller. 187 James, (G.P.R.) Annette de St. Morin. II Deelen. Haarl. bij A.C. Kruseman. 433 - De Jacobijnen. II Deelen. Amst. bij M.H. Binger. 471 - Morley Ernstein. III Deelen. Delft, bij H. Koster. 562 Jongstra, (A.F.) Pleitrede. Heerenv. bij F. Hessel. 225 Jonge, (J.C. de) Gesch. van het Nederl. Zeewezen. Vde Deel. 's Hag. en Amst. bij Gebr. van Cleef. 691 Jost, (J.M.) Algem. Gesch. des Israëlit. Volks. Iste Deel. Leeuw. bij J.J. van Gelder. 49 K. Kampen, (N.G. van) De Aarde. II Deelen, 3de Druk. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 457 - De Aarde. 2de Druk. Bij dezelfden. 457 Kate, (J.J.L. ten) Maria Magdalena. Haarl. bij A.C. Kruseman. 279 - Zangen des Tijds. Utr. bij J.G. Andriessen. 279 - Thomas Chatterton. Utr. bij Kemink en Zoon. 280 - Habakuks Prophecij. Bij dezelfden. 280 Keizerin en Slavin. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 137 [deel 1, pagina 747] Kempenaar, (J.M. de) Redevoering. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 65 Kerkhoven, (P.F. van) Jaek. Antw. bij K. Oberts. 568 Kirchner, (K.M.) Stichting en troost. Gron. bij R.J. Schierbeek. 52 Kluppel, (K.L.) Ernst en Luim. Amst. bij C.J. Koster. 699 Koch, (R.) De Zonnebloem. Amst. bij C.F. Stemler. 524 Koetsveld, (C.E. van) Het gebed der Godvruchtigen enz. IIde Deel. Amst. bij J.F. Schleijer. 1 Koning, (J. de) Gedachten over des menschen ziel. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 639 Koningskist. (De) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 240 Kramers, (J.Z.) Proeve van luimige Dichtstukjes. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 699 Kuhlberg, (von) Gustaaf de III en zijn Hof. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 610 Kunst (De) om geneesmiddelen voor te schrijven. Gron. bij P. van Zweeden. 686 L. Laet, (J.A. de) Het Huis van Wesenbeke. Antw. bij J.E. Rijsheuvels. 470 Lans, (W.H.) Bijdrage tot de kennis der kolonie Suriname. 's Hag. bij J.W. ten Hagen. 693 Lastdrager, (A.J.) Nieuwste Gesch. van Nederl. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 270 Lau, (G.) De Vlugtelingen. II Deelen. Amst. bij P.J.W. de Vos. 381 Lourenz, (W.) Het Slot Tornitz. Bij denzelfden. 703 Ledeboer, (F.G.) De ervarene Paardenkooper. Gron. bij M. Smit. 540 Leerboek der Algebra. Iste Deel. Dordr. bij H. Lagerwey. 542 Leipoldt, (W.) Gesch. der Christ. kerk. Gron. bij M. Smit. 482 Lennep, (J. van) Onze Voorouders. IVde Deel. Amst. bij P. Meijer Warnars. 513 [deel 1, pagina 748] Limburg Brouwer, (P. van) Hist. de la civilisat. des Grecs etc. Tom. VI. Gron. chez W. van Boekeren. 415 Linde, (A. van) Rochus Meeuwszoon 1572. II Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 89 Linden (J. van der) Een woord aan de Herv. gem. Gron. bij W. van Boekeren. 632 - Kerkelijke Toespraak. Gron. bij denzelfden. 633 Lindley, (J.) Grondbeg. der Horticultuur. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 361 Lingen, (G.H. van) Zestigtal Verhalen. Tiel, bij C. Campagne. 91 Lipman, (S.P.) Over Straffen en Strafgestichten. Amst. bij P. Meijer Warnars. 117 Lissauer, (D.A.) Alg. Gesch. der Israëliten. III Stukjes. Amst. 1840. 91 Little, (W.J.) Verhandeling van den Klompvoet. 's Hag. bij K. Fuhri. 304 Lobatto, (R.) Leerboek der regtlijnige en spherische Driehoeksmeting. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 720 Loon, (A.J. van) Nieuwe Tooneelen uit het Strafregt. IIde en IIIde Verz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 88 Los, Pz. (G.) Grootvader van Regten. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 240 M. Magnin, (J.S.) Geschiedk. overzigt enz. IIde Deel 1ste en 2de Stuk. Gron. bij J. Oomkens. 365 Maria, of Raadgevingen aan Moeders enz. Doesb. bij Kets en Lambrechts. 431 Marmier, (X.) Brieven over het Noorden enz. II Deelen. Dev. bij A. ter Gunne. 178 Marryat. De Strooper. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 382 Mauvillon, (F.W. von) Auswahl Niederl. Gedichte. IIIter Th. Essen und Rott., bey Bädeker. 378 [deel 1, pagina 749] Mayer, (J.) Onderrigtingen wegens de zwangerschap enz. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 265 Mayor, (M.) Volks-Heelkunde. Amst. bij H. Frijlink. 107 Mensert, (W.) Wees toch voorzigtig met de oogen! Amst. bij S. de Grebber. 204 Mispelblom van de Schelde, (G.L.H.) Luik in 1830. II Deelen. Amst. bij J.C. van Kesteren. 140 Molhuysen, (P.C.) Leerredenen. Dev. bij J. de Lange. 389 Molton, (A.) Gedenkschr. van een Regtsgeleerde. Amst. bij J.F. Schleijer. 136 Mortgens, (A.) Over de Paarden. Gron. bij J. Oomkens. 539 Mülder, (S.J.) Bijbel voor de Israël. Jeugd. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 581 Müller, (H.) De ervarene Paardendoctor. Gron. bij J. Oomkens. 588 Musset, (P. de) Anna Boleyn. 's Hag. bij A. Kloots en Comp. 383 Muurling, (W.) Christus in den Mensch. Gron. bij J. Oomkens. 485 Mijn Neef Zacharias. Utr. bij C. van der Post. 387 N. Naamlijst der Algem. Doopsgez. Societeit. Leeuw. bij W. Eekkoff. 28 Napier. Krijgskundige Gesch. van den oorlog in Spanje. Iste Deel. Maastr. bij Gebr. Ploem. 421 Napoleon in de belangrijkste tijdperken zijns levens. Amst. bij J.C. van Kesteren. 192 Natuurk. Verh. van de Holl. Maatsch. IIde Verzameling. Iste Deel. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 56 Natuurlijke Geschiedenis enz. der Rupsen. Gron. bij J. Oomkens. 19 Nebenius, (C.F.) Denkbeelden nopens de bevordering van nijverheid door onderwijs. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 277 Nederlanders door Nederlanders geschetst. Amst. bij J.H. Laarman. 517 Nieritz en Appelius. Salzburg en Zillerdal. Gron. bij W. van Boekeren. 87 [deel 1, pagina 750] Nieuwenhuis, (J.) Quaestiones Logicae. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jr. 77 Nog een Woord over de Gron. school. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 485 Nork, (F.) Het Fatalismus. Leeuw. bij L. Schierbeek. 262 Numan, (A.) Over het Mondzeer enz. Utr. bij N. van der Monde. 105 Nüsken, (F.) Over den Kolder der Paarden. Bred. bij Broese en Comp. 588 O. Oordt, J.W. Fil. (J.F.) Oratio Lugd. Bat. apud P.H. van den Heuvel. 202 Oordt, J.W. Zn. (J.F.) Het kruis van Christus. Leid. bij denzelfden. 621 Oudkerk Pool, (S.P.) Eleonore van Castilië. Enkh. bij Pannebakker en Comp. 473 Overzigt der Noordsche Godenleer. Gron. bij J. Römelingh. 551 P. Pareau, (L.G.) Initia Institut. Christ. Moralis. Groning. apud J. Oomkens. 149 - Tweetal Leerredenen. Gron. bij denzelfden. 485 Physiologie van den Haag. 's Hag. bij K. Fuhri. 733 Plath, (W.) Leerboek der Verloskunde. Gron. bij J. Römelingh. 265 Plegtige verklaring enz. Gron. bij J. Oomkens. 485 Proeve over de Taktiek enz. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 469 Protestantsche (De) Zendelingen. Tijdschr. No. I. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 263 Protestant. (De) Vel. 1-12. Amst. bij D. Jacobs. 404 Pruimers, (J.C.) Rijmen. 2de Druk. Gron. bij J. Oomkens. 388 Punt, (C.L.) Verhandeling enz. Dordr. bij H. Lagerwey. 617 [deel 1, pagina 751] R. Rechteren, (J.H. Graaf van) Beschouwing. Zwoll. bij W.E. Tjeenk Willink. 555 - Staatk. Strekking enz. 's Hag. bij J. Belinfante. 649 Rehburgh, (W. van) Imagina. Amst. bij J.M.E. Meijer. 566 Ricken, (C.) Feestrede. Amst. bij M. Westerman. 354 Riedel, (H.) Kort Begrip der oude Historie. Iste Stuk. Gron. bij W. van Boekeren. 23 Röhr, (J.F.) Redevoering. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 10 - Leerrede. 's Hag. bij denzelfden. 680 Roorda van Eysinga, (P.P.) Handb. der Land- en Volkenk. enz. Iste en IIde Boek. Amst. bij L. van Bakkenes. 108 S. Sagra, (R. de la) Reis door Nederland en België. Gron. bij J. Oomkens. 722 Schets van Neêrlands Staatsbestuur. Dordr. bij van Houtrijve en Bredius. 225 Schipper, (L.) Engelin. enz. Dordr. bij H. Lagerwey. 429 Schmalz, (F.) Theorie der Plantenteelt enz. Kamp. bij K. van Hulst. 309 Schokker, (H.W.) Zakwoordenboek. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 86 Schoppe, (A.) Gilles de Raiz. Gorinch. bij A. van der Mast. 567 Schotel, (G.D.J.) Letter- en oudheidk. Avondstonden. Dordr. bij Blussé en van Braam. 112 Schouten, (M.J.) Proeve over Regt en Strafregt. Amst. bij H.D. Santbergen. 460 Sikkes. (E.H.) Leerredenen. Gron. bij J.B. Wolters. 481 Slot (Het) Goczijn. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 702 Snellaert, (F.A.) Taelcongres. Gent, bij H. Hoste. 372 Son, (D. van) Beknopte Handl. enz. 's Hag. bij W.P. van Stockum. 407 [deel 1, pagina 752] Sonstral, (J.H.) Evangeliebladen. IIde of laatste Deel. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 197 Sorge, (F.V.) Proeve enz. Middelb. bij A.J. de Wilde. 369 Sparre, (P.) Adolf Vondeling. Dev. bij M. Ballot. 610 Stil Leven. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 430 Stolle, (F.) De Hofcommissaris enz. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 195 Storck, (W.) Friesland in 1670. Gron. bij W. van Boekeren. 701 Strabbe, (A.B.) Vernieuwd licht des Koophandels. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef en G.J.A. Beijerinck. 124 Strafregt (Het) Amst. bij Hoogkamer en Comp. 318 Strauss, (D.F.) Het blijvende en eigenaardige in het Christendom enz. Gron. bij J.B. Wolters. 6 Sue, (E.) De Verborgenh. van Parijs. Iste Deel. Rott. bij H. Nijgh. 661 Superville, (D.M. de) Tableaux de l'Histoire de France etc. Middelb. chez J.C. et W. Altorffer. 25 T. Teenstra, (M.D.) De Negerslaven in Suriname. Dordr. bij H. Lagerwey. 211 Thiers, (M.) Pensées etc. Amst. chez M.H. Binger. 464 Thorbecke, (J.R.) Over ons Kiesstelsel. Leid. bij P.H. van den Heuvell. 170 - Brief. Leid. bij denzelfden. 318 Thornton, (E.) De Markiezin. II Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 663 Toespraak enz. Gron. bij J. Smit. 485 Toespraak aan de Leden der Ned. Herv. kerk. Gron. bij J. Oomkens. 627 Tönsen, (A.C.B.) Ontwerp enz. Gron. bij denzelfden. 124 Toussaint, (A.L.G.) Het Huis Lauernesse. II Deelen. 2de Druk. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 327 Troschel, (M.) Handleiding tot de leer der Verbanden. Utr. bij N. van der Monde. 719 Twee jaren voor den Mast. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 82 [deel 1, pagina 753] U. Utrecht et ses beaux Environs Utr. chez N. van der Monde. 325 V. Vaderlandsch Leesmuseum. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 35 Valenz, (W.M.J.) Episoden. Rott. bij A. Wijnands. 235 Veder, (W.R.) Leerrede. Dordr. bij Blussé en van Braam. 539 Velde, (G. van den) Ontmoetingen enz. Gron. bij J.B. Wolters. 263 Verhandelingen van het Haagsch Genootschap. Iste Deel. 's Hag. bij de Erven Thierry en Mensingh. 525 - IIde Deel. 's Hag. bij dezelfden. 569 Verheyden, (J.) Het leven van Willem Verheyden. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 233 Ver-Huell, (Q.M.R.) Handboek voor Liefh. van Vlinders. 20 - Mijne eerste Zeereis. Rott. bij M. Wijt en Zonen. 231 Vermehr, (G.C.) Catherine Ivanhof. Amst. chez P.N. van. Kampen. 288 Verscheidenheden. Amst. bij J.C. van Kesteren. 193 Verzameling van Stukken enz. Amst. bij G. Goossens. 183 Vlugtige Gedachten enz. Gron. bij W. van Boekeren. 11 Vogelsang, (A.) Vrijmoedige Gedachten. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 506 - Bedenkingen enz. Dordr. bij Blussé en van Braam. 595 Volksbode. (De) IVde Jaarg. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 510 Vreede, (G.W.) Ontw. van Strafw. enz. Utr. bij N. van der Monde. 425 Vreede, (J.) Wenschen en Verwachtingen. Utr. bij denzelfden. 506 Vries, (J. de) Het Testament. Leyd. bij Schreuder en van Baak. 435 Vriesaard, (W.) Nieuwe Schetsen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 88 Vrijgeest. (De) Amst. bij G. Goossens. 609 [deel 1, pagina 754] W. Waalkes, (P. van Borssum) Eenvoudige Toespraak. Leeuw. bij W. Eekhoff. 8 Wandelingen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 616 Warnsinck, Bz. (W.H.) Aan mijne Geloofsgenooten. Amst. bij S.J. Prins. 627 - Zangen des Tijds. Amst. bij denzelfden. 627 - Aan Mr. Groen van Prinsterer. Amst. bij denzelfden. 627 - en Decker Zimmerman, Petronella Moens. Amst. bij H. Frijlink. 655 Wat willen de zeven Haagsche Heeren? Gron. bij J.B. Wolters. 627 Weissman de Villez, (A.P.) Poëzij. Amst. bij Schalekamp, van de Grampel en Bakker. 82 Wenschen en Wenken voor Geneesk. Wetgev. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 405 Wiersbitzky, (O. von Corvin) De tachtigjarige oorlog. Iste Deel 1ste Stuk. Amst. bij M.H. Binger. 174 - De tachtigjarige Oorlog. Iste Deel, 2de, 3de en 4de Stuk. Amst. bij denzelfden. 599 Willem I en zijne Regering. 's Hag. bij J.L.C. Jacob. 21 Willes, (B. van) Bijdr. ter bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde. Iste Deel 2de Stuk. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 715 Willigen, (P. van der) Leerrede. Tiel, bij C. Campagne. 8 Witkop, (J.) De Evangel. Broedergemeente enz. Gron. bij J.B. Wolters. 603 Wolda, (J.H. van) Beknopte Schets van den Landbouw. 2de Druk. Gron. bij J. Oomkens. 91 Woord (Een) ter bemoediging enz. Gron. bij H. Geertsema. 485 - aan de Herv. Gem. Gron. bij J. Gleuns. 627 Wijs, J.C.Z. (J.) Verklaring van Rom. IX, X en XI. Amst. bij S.J. Prins. 162 Z. Zwijndregtsche en Groningsche Godgeleerde Wetenschap enz. 2de Druk. 's Hag. bij P.C. Dill. 203 Zylker, (J.F.) De Groninger Landbouwer enz. Gron. bij J.B. Wolters. 493 [deel 1, pagina 755] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1843. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1843. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1843. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1843. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Over den abbadona uit de Messiade van klopstock. Door w.h. warnsinck, bz. Bl. 1 Beethoven en zijne laatste Artsen. Door a. schindler, te Aken. (Met een Facsimile.) 18 De Theemstunnel en de Ingenieur brunel. 25 De Porseleinfabrijk te Sevres. Door j. duesberg. 29 De Vogelhandel der Tirolers. Door c. spindler. 39 Het Wespennest. Verhaal. 41 Kunstenaars-bescherming onder het Schrikbewind. 48 De Blindeman. 50 Oculaire Waarschuwing. 51 Anecdote van suwarow. 52 Antwoord van tasso. 52 Over den abbadona uit de Messiade van klopstock. (Vervolg en slot van bl. 18.) 53 De Britsche Steenkoolmijnen. 77 De Russische Waterdrager. Door th. bulgarin. 85 Ontmoeting van een' Londenschen Geneesheer. Verhaal. 90 [deel 2, pagina VI] Aan mijne ontslapen Vriendin, petronella moens, gestorven den 4 Januarij 1843, in den ouderdom van ruim 80 jaren. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstuk. 103 Gevoelen van Dr. reimann over Testamentmaken en Geestelijke Voorbereiding bij Doodkranken. 105 Callot voor lodewijk den XIII. 106 Gestrafte Onmeêdoogendheid. 107 Kapperswind. 108 Het Gesticht voor Oogkranken. Een Droom. Door den Eerw. p. cool, te Harlingen. 109 Het groote Hospice op den St. Bernard. 128 Een Bezoek bij Madame pasta. 133 De Bedelaars te Londen. 144 Iets over den af te breken Delftschen Toren. 149 Treffende Vraag van Koning frederik willem III van Pruissen. 155 Groet en Wedergroet. 155 De onmogelijke Echtverbindtenis. 156 Op de hervatte Vertooning van Hondentrouw ten Amsterdamschen Schouwburge. Door j.w. ijntema. 156 Proeve ter beantwoording van de vraag: welke aanleiding heeft jan nieuwenhuyzen, als de Stichter van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, bij andere vaderlandsche Genootschappen kunnen vinden, tot verbetering van de Opvoeding en het Onderwijs der Jeugd? 157 Horloge astronomique van schwilgué in de Hoofdkerk (Münster) te Straatsburg. 169 Balize en Yucatan. 177 Misdaad en Boete. Een Corsikaansch Verhaal van betty paoli. 187 De Rozenölie in Indië. 197 La Force. 199 De Britsche Bisschop en de Landprediker. 202 Verraderlijke Biechtstoel. 203 Verschil van Ouderdom. 203 [deel 2, pagina VII] Liever een Venster dan het Huis. 203 Gedachten bij de ontvangst der tijding van den dood mijner Geliefde. Door c.m. nuboer, op Curacao. - Dichtstukje. 204 Heeft onze Republiek zich na den Utrechtschen Vrede van 1713 ten onregte aan de Buitenlandsche Politiek onttrokken? Door Mr. hugo beijerman. 205 Balize en Yucatan. (Vervolg en slot van bl. 187.) 230 Raad voor den Boomgaard. 243 De Soldatenvrouw. Verhaal. 243 Een Noord-Amerikaansche Schoenmaker. 247 Een merkwaardige Reus. 249 Biljart-Speculatie. 250 Zeldzame Tucht. 252 Over de Opgravingen van Pompeii, in zooverre die eene algemeene belangstelling wekken. Door h.c. michaëlis, Litt. Hum. Doct. 253 De Policie in Londen. 276 De Regtsoefening in Spanje. 283 De Palmboom. 284 Kin-lwan. Schets van een' Chineschen Roman. 286 Een Voorval uit het jaar 1815. Door h. scherer. 290 De gekroonde Vrijgeest tegenover den Christelijken Generaal. 296 De hedendaagsche Fransche Oude Vrouwen. 297 Mogt het zóó allen Verleiders der Onschuld gaan! 300 Bij de uitreiking der Eeremedailles, door de Commissie van Landbouw in Zeeland. - Dichtstukje. 300 Neêrlands Dagbladschrijvers. Door a.f. sifflé. - Dichtstukje. 302 Van der palm. Dichtstukje. 304 Verhandeling, over den invloed der Beschaving op het Geluk. Door den Eerw. a.m. cramer, Doopsgezind Leeraar te Middelburg. 305 Beschouwing van de Zondagscholen. Door m.h. de graaff, te Leeuwarden. 324 [deel 2, pagina VIII] De Gulzigheid. 333 De Sandwich-Eilanden. 339 De Gier van het Gebergte. Eene ware Gebeurtenis. 346 Voorslag tot Nut van 't Algemeen. 351 Mallet. 352 Stekelig Antwoord. 352 Voorzigtigheid van een Engelsch Magistraatspersoon. 352 De Vlinder in het Kerkgebouw. Dichtstukje. 352 De waarde en onwaarde van het Gezond Verstand. Redevoering. Door den Eerw. n. swart. 353 Beschouwing van de Zondagscholen. (Vervolg en slot van bl. 333.) 373 Peking. 384 De Werkmeester en zijn werk. Een Gesprek. 386 Fragment van: De gesluijerde Profeet van Khorassan, door th. moore. Door den Eerw. a. winkler prins. 393 De Slavernij der Negers eene Inrigting der Natuur! 397 Gelaatkunde en Schedelleer in aanwending gebragt op de Muzijk. 399 Nieuwuitgedacht Middel, om zich Schuldeischers van den hals te schuiven. 402 Dat mag dan toch wel menschelijke ellende heeten! 403 Anecdote van sheridan. 404 Middel tegen Pasquillen. 404 Dubbelzinnige Verklaring. 404 Verhandeling, over de zedelijke schoonheden in stilling's Tooneelen uit het Rijk der Geesten. Door Mr. a.f. sifflé. 405 De Steppen van het Zuidelijke Rusland. 430 Tien Dagen op het IJs. Verhaal. 444 Lasterende Drukfout. 454 Een echte percy. 455 Honoraria in ouden tijd. 455 Oorsprong van den Knevelbaard en dien à l'Henri IV. 456 [deel 2, pagina IX] Belette Meineed. 456 Treffend woord. 456 Verhandeling, over den Riddergeest in de Middeleeuwen. 457 De Steppen van het Zuidelijke Rusland. (Vervolg van bl. 444.) 473 Tien Dagen op het IJs. (Vervolg en slot van bl. 454.) 485 Heimwee. 499 Betaling met gelijke munt. 502 Nog eene Anecdote van frederik den grooten. 505 Kluchtig woord van den Heer von küstner. 506 Naïve meening van eenen Negerknaap. 507 Zucht tot orde. 507 Hoe men wonden heelt. 508 Korte Predikatie. 508 Heftigheid van karakter. 508 Over de enge grenzen van menschelijke wetenschap. Eene Voorlezing. Door h.j. spijker, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. 509 Herinneringen aan eene Reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de Vergadering der Scandinavische Natuuronderzoekers, in Julij 1842, door j. van der hoeven. 527 De Steppen van het Zuidelijke Rusland. (Vervolg van bl. 485.) 547 Klein Avontuur van eenen grooten Kunstenaar. 554 Vrede. Dichtstuk. Door Mr. a.f. sifflé. 564 Bertha en edward. Dichtstukje. Door j. van harderwijk, rz. 566 De Aartsbisschop de chevreuse op een Bal. Anecdote. 571 Naïf beklag van een' Geldwisselaar. 572 De onbescheiden Vrager teregtgezet. 572 Gedachtenis-rede over den Heer jacob mendes de leon, door Mr. jeronimo de vries. 573 Frederik gottlieb klopstock, beschouwd als Mensch, als Dichter en als Christen. Door j. van harderwijk, rz. 583 [deel 2, pagina X] De Steppen van het Zuidelijke Rusland. (Vervolg van bl. 554.) 593 Het Amerikaansche Grasveld en Moeras. Eene Ontmoeting in Louisiana. 600 Alpen-gezang. 616 Laplandsche Natuurzangers. 617 Treffende menschkundige Opmerkingen. 618 Anecdote rakende Madame catalani. 619 Geluk geen Tijdverdrijf. 619 Huwelijksgeluk en Sterkedrank. Ware Anecdote. 620 Frederik gottlieb klopstock, beschouwd als Mensch, als Dichter en als Christen. (Vervolg en slot van bl. 593.) 621 Herinneringen aan eene Reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de Vergadering der Scandinavische Natuuronderzoekers, in Julij 1842, door j. van der hoeven. (Vervolg van bl. 547.) 635 De Steppen van het Zuidelijke Rusland. (Vervolg en slot van bl. 600.) 646 De Vlugt uit de Parijsche Gevangenis le Temple. - Verhaal. 656 Bijdrage tot de kennis van de Zeden der Bewoners van den Kaukasus. 667 Engelsche Sportsmen. 670 Zonderling Request. 671 Diplomatiek Blanketsel. 672 De Zeissen des Doods. 672 Rothschild. 672 De Voetmaat. 672 Verhandeling, over de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen. 673 Over de oorzaken en gevolgen der verschillende beoordeeling van dezelfde zaken en personen. Eene Voorlezing [deel 2, pagina XI] van j. bakker, Predikant bij de Hervormden te Sappemeer. 681 Herinneringen aan eene Reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de Vergadering der Scandinavische Natuuronderzoekers, in Julij 1842, door j. van der hoeven. (Vervolg van bl. 646.) 699 Het heilige Graf te Jeruzalem. 711 Spel der Liefde en des Toevals. Eene ware Gebeurtenis. 718 Brief van Burger talleyrand. 722 De Oranjerie te St. Petersburg. 723 Gepast Antwoord. 724 Alles op zijn' Tijd. 724 Het schrikkelijkste van een' te vroegen Dood. 724 Waar dat te vinden is, wat alle menschen zoeken. Een Schuitpraatje. Door j. boeke. 725 Herinneringen aan eene Reis naar Stokholm, ter gelegenheid van de Vergadering der Scandinavische Natuuronderzoekers, in Julij 1842, door j. van der hoeven. (Vervolg en slot van bl. 711.) 746 Het heilige Graf te Jeruzalem. (Vervolg en slot van bl. 718.) 754 De Schat, of de jonge Blinde. Verhaal. 763 Onderscheid tusschen den Franschman en den Engelschman. Door lytton bulwer. 771 Middel van financiéle verbetering. 772 De eerste Aardappelen in Duitschland. 773 Miskend nut van sommige Diersoorten. 773 Aardige Dubbelzinnigheid. 773 Gepaste Gelijkenis. 774 Twee menschkundige Opmerkingen. 774 De Bevrijding van het Neder-Inn-dal, Ao. 1430. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstukje. 774 Verhandeling, over de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen. (Vervolg van bl. 681.) 777 [deel 2, pagina XII] Dick aberdaron. Uit de mededeelingen van een' Duitschen Reiziger. 785 Les Burgraves van victor hugo en de Romantiek. 798 Een zeldzame trek uit de Fransche Omwenteling. 799 De Schat. (Vervolg en slot van bl. 771.) 803 Eenige snedige Gezegden van m.g. saphir. 811 De Aardappelen. 815 Het Facsimile te plaatsen tegenover bl. 22. 2009 dbnl _vad003184301_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1843 DBNL-TEI 1 2009-11-12 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1843 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003184301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Gebed der Godvruchtigen, ons ten voorbeelde bewaard in de Boeken des Ouden Verbonds; door C.E. van Koetsveld, Predikant te Schoonhoven. (Naar aanleiding van J. Fincher, the Achievements of Prayer. London 1838. Derde Druk.) IIde Deel. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. In gr. 8vo. 318 bl. f 2-90. Bij het verslag, in der tijd (*) van het eerste Deel dezes werks gegeven, deden wij deszelfs doel en aanleg in eenige bijzonderheden kennen. Uit de lezing van dit tweede Deel is ons nog nader gebleken, dat, ofschoon de inhoud eigenlijk niet aan den titel beantwoordt, de Heer van koetsveld door het vervaardigen van dit geschrift een zeer verdienstelijk werk heeft gedaan, waarbij hij ongetwijfeld evenzeer voor zich zelven heeft geleerd, als gezorgd voor de heldere beschouwing en verrijking van denkbeelden bij zijne lezers. Wij willen thans van dit laatste gedeelte dezes werks eenig verslag geven. Het eerste Deel was besloten met eene bloemlezing van gebeden uit de zangen van Israël. Het onderhavige wordt alzoo aangevangen met salomo, in wiens leven voor het hier behandelde onderwerp de twee belangrijkste punten zijn: de aanvaarding zijner regering, eigenlijk de daarbij uitgestorte beden van benaja, in Psalm LXXII, en vooral van salomo zelven om wijsheid. Het andere punt is het overschoone gebed, door den Koning uitgesproken bij de plegtige inwijding des Tempels. Niet te hoog wordt de waarde van dit ‘schoone gedenkstuk der oudheid’ aangeslagen. Verder de aandacht zijner lezers vestigende op salomo's schriften, toont van koetsveld aan, dat ‘in het boek der Spreuken, anders zoo rijk in denkbeelden,’ {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts ééne plaats gevonden wordt (XV:8 [en 29]), die tot zijn onderwerp betrekking heeft, gelijk ook in den Prediker slechts één enkel hiertoe betrekkelijk voorschrift, en hij doet opmerken, dat de redenen hiervan liggen in den aanleg dezer Oostersch-wijsgeerige Schriften. Na eenen blik op de verdere geschiedenis van salomo, wordt met regt de bekende bede van agur (Spr. XXX:7-9) in oogenschouw genomen, en daarna opgemerkt, wat in de geschiedenis van het Koningrijk van Israël, daarna in die van het Rijk van Juda, te vinden is. In het eerste dezer Rijken komt, na iets lezenswaardigs over den treurigen invloed, dien de scheuring van het Rijk had op de aanbidding van God, vooral in aanmerking hetgeen de levensgeschiedenissen van elia en eliza opleveren. Hetgeen de Schrijver daar zegt met betrekking tot de noodzakelijkheid des gebeds tot het verrigten van wonderen (bladz. 50) zal bezwaarlijk de algemeene toestemming zijner lezers verwerven. Althans Rec. kan niet vinden, dat uit de vermelding van een gebed, bij de opwekking van den zoon der weduwe te Zarphath door elia (1 Kon. XVII:20, 21), en een gelijksoortig wonder van eliza (2 Kon. IV:33); en het ontbreken van die vermelding bij naäman's genezing (2 Kon. V) - dat hieruit afgeleid zou kunnen worden, dat de Profeet in het laatste geval (immers hierop komt de redenering neder) binnen de grenzen zijner wondermagt werkte, en in het eerste die grenzen overschreed, waarom een nog nader gebed tot God om vermeerdering van dat wondervermogen noodig was. Het schijnt vrij gezocht, op die melding en niet-melding van het gebed te drukken; vooral omdat het vermogen, waardoor eliza den Syriër genas, evenzeer een van God medegedeeld wondervermogen was, als dat, waardoor hij den zoon der Sunamitische opwekte. De Schrijver gevoelt het zelf; want hij voegt er bij: ‘maar misschien wage ik mij te ver.’ In het Rijk van Juda wordt de aandacht meer bepaaldelijk geslagen op asa, josaphat, hiskia en manasse (2 Chron. XIV:11; XX:6-12; XXX:18, 19, ook 2 Kon. XIX:15-20, en vooral Jes. XXXVIII:9-20; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Chron. XXXIII.) Over den laatstgenoemde zou uitvoeriger hebben kunnen gehandeld worden, indien manasse's gebed, hetwelk (2 Chron. XXXII:19) in schrift bestaan heeft, niet ware verloren geraakt. Met een enkel woord had hier de algemeen erkende onechtheid kunnen herinnerd zijn van het Apokryphe geschrift, dat den naam van het gebed van manasse draagt. Thans komt de Schrijver tot de Profeten. Hij begint met een algemeen overzigt over hunne schriften, voor zooverre deze in betrekking staan tot zijn onderwerp; waarna jona, jesaia, jeremia en ezechiël, afzonderlijk in oogenschouw worden genomen. Doordrongen van gevoel voor de verheven taal van den eersten der Profeten ‘in de volgorde en in de waarde zijner schriften,’ behandelt van koetsveld met eene aangename uitvoerigheid, wat bij jesaia aangaande het gebed voorkomt, en daarna de gebeden zelve, in zijne schriften bewaard (waar natuurlijk Hoofdst. XXXVIII, als vroeger reeds behandeld, voorbijgegaan wordt.) Rijk is ook de oogst in de schriften van jeremia, ‘met wien men lijdt en weent en bidt, en wiens gebeden en zangen te allen tijde de teederste snaren treffen, den welluidendsten weerklank vinden.’ Aan het diep gevoelen van de bezielde taal dezer beide Profeten vergeven wij gaarne den declamerenden toon, die in deze beide Hoofdstukken hier en daar gevonden wordt. Over ezechiël is hij kort, en kon dit ook zijn; het zal dus om de symmetrie wezen, dat in het Hoofdstuk over dezen Profeet het meeste buiten des Schrijvers onderwerp omloopt, en het algemeene karakter van ezechiël's schriften betreft. De volgende Hoofdstukken behandelen: de Babylonische ballingschap; daniël; het herstel van den Joodschen Staat; haggaï, zacharia, esra, nehemia en maleachi. Met hem is ‘de stem van den laatsten Profeet gehoord.’ ..... Wij zouden dus hier den eindpaal van ons onderzoek vinden; maar, ten gevalle van eenige, ‘zich buiten het veld der gewone Bijbelsche Geschiedenis uit- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} strekkende Psalmen,’ betreedt de Schrijver met zijne lezers min of meer ‘het grondgebied der Apokryfe schriften.’ Bij behoud van lust en krachten zal hij het ‘welligt later opzettelijk betreden, en ook daar eene nalezing doen op den rijken oogst van de vruchten der Goddelijke openbaring aan Israël;’ iets, waartoe wij den Heer van koetsveld te liever uitnoodigen, omdat deze veelzijdig belangrijke schriften aan den beschaafden Bijbellezer over het geheel minder, dan zij verdienen, bekend zijn. Hier komen dan in aanmerking Ps LXXIV, LXXIX, XLIV. Meer dan 70 bladzijden worden ingenomen door het Slothoofdstuk, waarin de Schrijver ‘den afgelegden weg nog eens wil herdenken, de opgezamelde schatten overzien, en het nut, dat zij kunnen opleveren, berekenen.’ Na een algemeen overzigt van het geheel, of eene ineentrekking van het vroeger beredeneerde, en daartoe wel wat al te uitvoerig, vestigt hij de aandacht ‘op enkele lichtende punten’; waarbij abraham, mozes, david, salomo, jesaia, hiskia, jeremia en daniël op den voorgrond staan. Ook dit is wel geene bloote herhaling van het vroeger gezegde; men leest het met genoegen, maar vindt er, na de aandachtige lezing van de beide boekdeelen, toch te weinig nieuws in voor zulk eene uitvoerigheid. Belangrijker is het laatste: ‘de berekening der vruchten van onzen togt,’ namelijk, ‘om daaruit bidden te leeren.’ Regtstreeksche voorschriften om te bidden, en van gebeden, vinden wij in het O.V. niet: ‘aan de uitstorting des harten voor God wordt de vrije loop gelaten.’ Echter ontbreekt het noch aan opwekkingen tot het gebed, noch aan voorbeelden van godvruchtigen; en dit ten aanzien van het beginsel des gebeds, de hoofddenkbeelden, en de inrigting, met betrekking tot de aanspraak, de lofverheffing, de dankzegging, de schuldbelijdenis en de bede; eindelijk tot den toon, en het uiterlijke, houding en gebaar. De Schrijver besluit met mededeeling van zijn voornemen, om misschien naderhand eens te zien op jezus christus in het gebed, en zijne leer en zijn voorbeeld, nagevolgd door zijne Discipelen, waartoe Rec. hem wel durft aanmoedi- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, met dankzegging voor het hier geleverde, en bede om Gods zegen op dezen arbeid. Nagelatene Leerredenen van J. Heringa, Ez. IIde Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1841. In gr. 8vo. 175 bl. f 1-80. Deze tweede bundel zal voor de veelvuldige vrienden en hoogschatters van den ontslapen waardigen Hoogleeraar een aangenaam geschenk zijn. Hij bevat twaalf Leerredenen, in welke 's mans populaire, gemoedelijke wijze van prediken wederom doorstraalt. Sommige zijn over meer bekende (Gen. XXVII:2b; 1 Kor. XIII:1, 2; vs. 3; Eph. III:19), andere over meer vreemde (Spr. XXVIII:14a; vooral Gen. V en 1 Kon. X:11, 12, 14-29) teksten. De twee laatstgenoemden vooral zijn zeer vernuftig gebruikt. De ervaren Schriftverklaarder, die misschien in populaire Bijbeluitlegging niet te overtreffen is, laat zich proeven in Luk. I:46-55; 1 Kor. IX:24-27; Gal. II:20. De twee overigen zijn gelegenheidsleerredenen, de eene over 2 Kor. VII:1 tot nabetrachting na het H. Avondmaal; de andere, over 1 Joh. II:24a, tot bevestiging van nieuwe lidmaten. Uit de laatste hadden wij de uitdrukking: ‘Met vlammend vuur zal er wraak worden genomen van hen, die God niet kennen en het Evangelie zijnes Zoons ongehoorzaam zijn,’ - eene niet gelukkige toespeling op Hebr. XII:29 - liever gemist. Het verwonderde ons, eene verbloemde Bijbelsche spreekwijze onverklaard bij heringa aan te treffen, die zoo goed het misbruik kende, dat van Bijbelsche woorden gemaakt wordt tot het geven van onbijbelsche denkbeelden. Of er nog meer stukken zullen volgen, wordt niet gemeld. Wanneer de voorraad van daartoe geschikte het gedoogt, zal het ons aangenaam zijn; maar wij denken het naauwelijks. Heringa schreef veelal slechts de hoofddenkbeelden (juist geene schetsen in den eigenlijken zin) zijner Leerredenen op, en werkte het eene of andere op {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} den predikstoel meer uit. Bij den rijkdom zijner denkbeelden en zijne langzame uitspraak was hem dit gemakkelijk, en tot het volledig schrijven had hij niet altijd den tijd. De voor ons liggenden zijn ook meestendeels slechts groote ontwerpen, die de Prediker aanvulde, gelijk uit het getal leerredenen, vergeleken met dat der niet eens zeer naauw gedrukte bladzijden, blijkt. Het blijvende en eigenaardige in het Christendom, of de dienst van het Genie, door D.F. Strauss, met de beoordeeling en wederlegging daarvan door C. Ullmann. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanteekeningen vermeerderd door W. Verwey, Predikant te Winschoten. Te Groningen, bij J.B. Wolters. In gr. 8vo. VIII en 175 bl. f 1-70. Gelijk bekend is, trachtte strauss, in zijne zwei friedliche Blätter, eene poging aan te wenden, om het Christendom met de wetenschap te verzoenen. Het eerste, over justinus kerner, bleef onvertaald; het tweede, over het vergankelijke en blijvende in het Christendom, werd door den Eerw. verwey ons publiek aangeboden. Hij gaf het vooral als proeve van de concessiën, die strauss, bij de 3de uitgave van zijn Leven van jezus, gedwongen was geweest te doen, en als inleiding voor ullmann's voortreffelijke verhandeling over de eerdienst van het Genie. De verhandeling van strauss gaan wij met stilzwijgen voorbij, niet omdat dezelve onbelangrijk is te achten, maar omdat hij van de baan, dààr door hem ingeslagen, weder schijnt teruggekeerd, gelijk blijkt uit het slot der 4de uitgave, en uit zijne daarna verschenen Dogmatiek. Wij kunnen dus naauwelijks gelooven, dat het hem met de voorgeslagen eerdienst, aan groote Geniën te wijden, ernst kan zijn geweest, en beämen volkomen, wat wij in een der Duitsche tijdschriften lazen, hetwelk dit ‘een' blooten inval en een speelwerk’ noemde. Genoeg, dat strauss zijne pikante en kernachtige wijze van schrijven hier niet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} verloochend heeft; maar dat deze verhandeling geheel op het Pantheïstische standpunt staat, en derhalve nog slechts, naar ons oordeel, eene geringe toenadering tot het historisch Christelijke standpunt teekent, dat, naar de eigene bekentenis van strauss, op den bodem van het Theïsme is gevestigd. Wij zouden dan ook wel naauwelijks beter kunnen doen, dan deze slechts half consequente verhandeling aan de vergetelheid over te geven, had dezelve ons niet het meesterstuk van ullmann verschaft, dat ons hier tevens wordt aangeboden. De meeste lezers, die daartoe de noodige vatbaarheid hebben, zullen het zeker reeds met het uiterste genoegen hebben bestudeerd. - In een' brief aan den dichterlijken gustav schwab, den redenaar van het schiller-feest te Stuttgart, deelt hij zijn gevoelen aangaande de nieuwe Eerdienst mede. En het gevoelen van ullmann, lezers! is het gevoelen van een' man, die - doch, wij zouden vreezen u te beleedigen, wanneer wij u nog zeggen moesten, dat de Schrijver van gregorius nazianzenus en j. van wessel, van de Sündlosigkeit jesu, en Historisch of Mythisch, bovenal, een der beroemdste Godgeleerden is van Europa, een man, bij wien licht en warmte in de juiste verhouding staan, en in wiens werken aesthetische en ascetische schoonheden om den voorrang dingen. Bij ons althans staat het oordeel van dezen man hoog aangeschreven. Waar wij hem hier eerst hooren aanwijzen, dat de dienst van het Genie hare waarheid en haar regt heeft, tegenover de logheid der ongevoelige wereld, tegenover de liefdelooze ondankbaarheid voor wezenlijke verdiensten, en tegenover zekere vrome angstvalligheid en dogmatische bekrompenheid, dan bewonderen wij den man, die, waar hij anders zoo diep op de velden der wetenschap staart, hier eenen vrijen en ruimen blik in het leven weet te slaan. Maar wij worden tevens ingenomen met den vromen Christen, die het zoo overtuigend aanwijst, hoe arm zulk een culte ons laat, wanneer die in de plaats van Godsdienst treedt; hoe hemelsbreed het verschilt, een' persoonlijken God of een voortreffelijk Genie {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te vereeren, en hoe op christus veel verhevener naam, dan die van het hoogste Genie, toepasselijk is. Een uittreksel zou voor hem, die dezen brief reeds kent, overbodig, en voor anderen, die hem nog niet lazen, onvoldoende wezen. Wij verwijzen dus liever naar het stuk zelf. Ook de bijgevoegde aanvullingen uit deszelfs tweede uitgave zijn zeer belangrijk. En niet minder de beide bijlagen. Vooral de tweede zou anders nog stof tot menige vraag opleveren. De Eerw. verwey heeft door eenige ophelderende aanteekeningen getracht de minder algemeen bekende wetenschappelijke terminologie in Duitschland ook voor ons publiek verstaanbaar te maken. Jammer, dat vooral de redevoering van schwab niet meer in deze vertaling kon worden opgenomen. Buiten onze schuld kondigen wij dit werkje pas aan, nadat de Hollandsche vertaling der 3de uitgave van strauss in het licht is verschenen. Deze laatste omstandigheid doet ons echter nu den arbeid van den Eerw. verwey, die anders welligt voor ons publiek minder noodzakelijk was geweest, met des te meerdere ruimte aanbevelen. Bedriegen wij ons niet, dan zal de schoone brief van ullmann nog gelezen worden, wanneer menig tegenschrift tegen strauss reeds vergeten zal zijn. Eenvoudige Toespraak tot de Hervormde Gemeente van IJsbrechtum, Tjalhuizen en Tirns, gehouden den 3 Julij 1842, door haren Leeraar P. van Borssum Waalkes, ter gelegenheid van zijne vijfentwintigjarige Evangeliebediening. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1842. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 30. Leerrede over de ware Christelijke Eenheid, naar Eph. IV:3, door P. van der Willigen, Predikant te Tiel. Te Tiel, bij C. Campagne. 1842. In gr. 8vo. 23 bl. f : - 30. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver van de eerste dezer Gelegenheidsredenen heeft zich als een verlicht en ijverig man, niet gezind om gekromd te gaan onder eenig juk, dat men in de Hervormde kerk mogt willen op de schouderen leggen, doen kennen door een Adres aan de Synode, waarvan het bekende Verslag melding maakt. 's Mans onafhankelijke denkwijze komt in deze Gedachtenisrede overal uit, en wordt met gepaste vrijmoedigheid voorgedragen. Zijne beschouwingswijze van het Christendom is in den geest der zoogenaamde Groninger school, over welke men hier ons oordeel wel niet zal verwachten te vernemen, doch aan welke - en die verdienste heeft ook deze Leerrede - de lof niet kan onthouden worden van den Goddelijken Stichter des Christendoms, jezus christus, als de openbaring en het beeld der Godheid meer, dan somtijds vroeger werd gedaan, op den voorgrond te hebben gesteld. Het stuk is overigens wel bewerkt en getuigt van eenen bekwamen steller. Opdragt en toepassing plaatsen het min of meer in de reeks van schriften van den dag, met betrekking tot hetgeen in en ten aanzien van den tegenwoordigen toestand der Hervormde Kerk gesproken en geschreven wordt. Dat in dien toestand het behouden van de eenigheid des geestes de band moet zijn, die het genootschap omsluite, en niet formulieren of kerkelijke voorschriften, wordt door den Heer van der willigen in de andere Leerrede aangewezen. Van dien Geleerde verwacht men niets oppervlakkigs, maar men zou den toon doorgaans warmer kunnen wenschen. Uitgenoodigd, om deze, vóór die van Prof. pareau opgestelde, maar door tusschenbeiden gekomene omstandigheden later uitgesprokene Leerrede in het licht te geven, voldeed hij daaraan, in de hoop, dat deze zijn arbeid strekken zou tot bevordering van den bloei en welstand der duurgekochte Gemeente des Heeren, waartoe alles strekke, wat door dezen geleerden man wordt gesproken, geschreven en verrigt! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering ter gelegenheid der bevestiging van Z.K. Hoogheid, den Erfgroothertog van Saksen-Weimar-Eisenach, Karl Alexander August Johann, als Lidmaat der Evangelisch-Protestantsche Kerk, op den 14 Nov. 1834, uitgesproken door J.F. Röhr, Theol. Doct., Opperhofprediker enz. te Weimar. Uit het Hoogduitsch. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. In gr. 8vo. 30 bl. f : - 30. Plegtig en ernstig is de gelegenheid geweest, op den titel vermeld, en tot heiligen ernst heeft de met lof bekende Opperhofprediker röhr zijnen Vorstelijken Kweekeling boven alles opgewekt, en het Christendom, dat dezelve openlijk aannam, vooral van de practische zijde in het licht gesteld. Op het belangrijke van zulk eene plegtigheid vestigt hij eerst de aandacht, en daarna bepaaldelijk, zoo als zij den hooggeplaatsten Jongeling aanging, die daar het voorwerp van aller opmerking en belangstelling was. Hierop noodigt hij hem uit tot het voordragen van het zelf-vervaardigd opstel zijner geloofsbelijdenis. Met genoegen heeft Ref. dit opstel gelezen; maar hij zou van sommige punten nog wel wat stelliger melding willen gezien hebben, b.v. van de bewijzen der hoogste Goddelijke zending van jezus, van zijne laatste lotgevallen, van de Goddelijke invoering zijner leer op de wereld, over welk een en ander hier bijna niets gevonden wordt. - Hierna spreekt de Redenaar over den geknield liggenden Vorst eenen korten zegenwensch uit, bidt vervolgens het Onze Vader, en een koorzang voert de doxologie uit. - Eindelijk gaat hij over tot Christelijke vermaningen, om zijnen Vorstelijken Aannemeling tot Christelijke godvrucht en deugd, overeenkomstig de hooge betrekking, waarin dezelve geplaatst is, op te wekken. - Alles wordt besloten met een kort gebed om den Goddelijken bijstand en zegen over den jongen Vorst en zijn Geslacht. - De stijl is deftig en waardig, voor tijd en plaats en toehoorders wel passende, hoewel zich over het geheel minder door levendige warmte en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone trekken van welsprekendheid, dan door kalmen en statigen ernst onderscheidende; maar gelijk de vertaling dezer Redevoering zich door in- en uitwendige netheid aanbeveelt, zoo zal zij ook met genoegen te lezen zijn. - Moge de jonge Vorst, die met Nederlands Koninklijk Huis thans op het naauwst verbonden is, den weldadigen invloed van de zuivere en volkomene Evangelieleer steeds ondervinden en betoonen, en, bij voortgaand onderzoek, van hare waarheid, Goddelijkheid en volledigheid boven alle menschelijke redeleer hoe langer hoe meer overtuigd worden! Vlugtige Gedachten ontstaan uit eenen blik op den tegenwoordigen toestand der Gereformeerde Kerk in Nederland. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 27 bl. f : - 30. Vlugtige gedachten, naar allen schijn van een' leek, die echter zijnen naam verzwijgt. Ja wel, vlugtig: want zoo gij hoort, Lezers, dat hier in 27 bladzijden geoordeeld wordt over het oogpunt, waaruit de tegenwoordige bewegingen in de Hervormde kerk te beschouwen zijn, en niet minder dan vijf verschillende voorslagen, van den tegenstrijdigsten aard, tot herstel van vrede en waarheid, worden gewikt en gewogen, kunt gij begrijpen, welke grondige ontwikkeling der zaak u hier te wachten staat. Wij vergenoegen ons dus met te refereren, 1o. aangaande den Schrijver, dat hij in den geest met de bestaande afgescheidenen vereenigd is, schoon hij van den hoogverlichten en geliefden Broeder lisman in eenige bijzonderheden verschilt. Verder, dat hij echter door een' loffelijken geest van vredelievendheid en zachtmoedigheid wordt geleid; en eindelijk, dat hij zijne bevoegdheid tot het schrijven dezer op ‘20 jarige Exegetische en Historische studie’ (?) heeft gebouwd. En 2o. aangaande zijn gevoelen, dat het hierop nederkomt: ‘Uit den boezem en door de stem van de Hervormde of Gereformeerde gemeente in ons vaderland moet er eene Synode belegd worden van 12, 20 of zoo- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} veel personen, als men goedvinden zal. Deze zal de overeenkomst der kerkleer met de H.S. onderzoeken,’ enz. enz. Het oordeel zij den Lezer verbleven, of zulk een Synodus Laicorum mogelijk of doelmatig zou zijn, en in hoever de Schrijver dezer brochure verdienen zou, er mede in te zitten. Wij voor ons hebben niets tegen dezen maatregel, dan alleen, dat hij tot algemeen genoegen onuitvoerlijk zijn en tot nog grooter verwarring leiden zou. De Christelijke Moeder bij het verlies van een harer Kinderen. Te Amsterdam, bij C.J. Borleffs. 1842. In kl. 8vo. 28 bl. f : - 25. Dit stukje, hetwelk door eenen Christelijken huisvader bij den dood van een dochtertje voor zijne echtgenoote werd opgesteld, verschijnt in het licht, omdat men oordeelde, dat het algemeen nut kon stichten bij dergelijke verliezen. En dat oordeelen wij ook. Er heerscht een zoo hoogst eenvoudige, roerende, toch godsdienstig-verstandige toon in, die, uit het hart komende, tot het hart spreekt, dat wij niet van ons zouden kunnen verkrijgen, het niet, met de ruimste aanprijzing, hartelijk aan te bevelen aan huisgezinnen, die treuren om een kind, dat door den hemelschen Opvoeder tot Hem werd genomen. Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk, uitgegeven door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Jaargang 1842. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. In kl. 8vo. 68 bl. f : - 40. Predikt het Euangelium allen creaturen! - Iets omtrent het Zendelingswezen, hoofdzakelijk getrokken uit de Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk, uitgegeven door denzelfden. Aldaar bij denzelfden. In kl. 8vo. 16 bl. f : - 05. Van de Christelijke Bladen is in 1841 niets meer uitge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, dan het toen in ons No. IX, bl. 368-370, aangekondigde, dat dus bezwaarlijk een jaargang heeten kan, waardoor men immers doorgaans eene reeks van Stukken verstaat, die in den gang of loop van hetzelfde jaar uitkomen. Hoe dit zij, de Schrijver en Verzamelaar geeft thans weder een dergelijk boekje, dat de volgende bladen van denzelfden aard en geest in zich bevat: 1. Iets over de geestelijke ellende eener ongelukkige volksmenigte in ons midden, dat is in de stad Groningen, zoo als men er in andere, vooral in groote steden zeker ook vinden zal. De door zijn Eerw. in deze opgedane ervaring is gewis treurig; maar dit is dan nu ook de donkere schaduwzijde van het godsdienstig leven aldaar: doch indien men nu eens al degenen, bij welke het iets, bij welke het veel, bij welke het zeer veel beter, bij welke het voortreffelijk is, tegenoverstellen kon, zou men dan wel niet eene heldere lichtzijde te zien krijgen, waarover men zich, bij alle menschelijk gebrek en onvolkomenheid, verblijden zou? Maar het veelvuldige stille goede, dat in het midden ligt, wordt dikwijls niet opgemerkt, ja kan het menigmaal niet worden, want het blinkt of springt niet in het oog: de uitersten alleen trekken de aandacht. - 2. Laat ze beiden zamen opwassen tot den oogst. Eigenlijk eene stichtelijke Leerrede over deze woorden. - 3. Iets over de voortdurend hervormende kracht des Christendoms, zoo als die nog heden in ons midden werkt, door w.g. van der zwaag, Predikant te Dronrijp. Over het geheel, even als het vorige, een van de beste dezer Bladen. - Van mindere gehalte, ofschoon welgemeend, zijn de vier volgende: 4. Over Gods genade, door j.j. swiers, Predikant te Havelte. - 5. De kranke vrouw. Het was al eene zonderlinge manier van den Leeraar, die bij haar geroepen werd, haar, op hare algemeene klagt over hare zondigheid, eerst volgens de tien Israëlitische Geboden als 't ware de biecht af te nemen, waarop, gelijk al ligt gebeuren kan, wanneer men die tijdelijke Volkswet, als eene altijd geldende norma morum et conscientiae, ook onder het Evangelie aanneemt, het niet schuldig van de biech- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} telinge volgde: gelukkig evenwel, dat de biechtvader daarop geen absolutie gaf, maar haar bij de verhevener zedelijke beginselen en eischen van de Christelijke Zedeleer bepaalde! - 6. Laatst vaarwel, om elkander hierboven weder te zien. - 7. Een brief aan allen, die christus en hunne broeders liefhebben, dat is eene uitnoodiging van het Zendelinggenootschap tot deelneming. - Tot dit laatste strekt ook het bovenstaande Predikt enz., onder No. 2 opgegeven, waarover wij thans niets zeggen, als hebbende hierover, t.a.p. bl. 370, reeds hetgene, dat ons op het hart lag, gezegd. Specimen anatomico-pathologicum de vasis novis Pseudomembranarum tam arteriosis et venosis, quam lymphaticis. Auctore A.F.H. de l'Espinasse, Med. Doct. Traj. ad Rhen. apud R. Natan. 1842. 8o. m. 44 pag. f : - 75. De Schrijver begint de verhandeling over dit belangrijk onderwerp - de vorming van nieuwe vaten in de schijnvliezen (Pseudomembranae) - met eene lofspraak op de ziektekundige ontleedkunde, het geliefkoosd denkbeeld van dezen tijd. In het bijzonder roemt hij de fijnere bewerking (anotomes subtilior) en het meer doordringend onderzoek, eene vaardigheid, welke het deel van iedereen niet is. Non cuivis homini contingit adire Corinthum. Gelijk het doorgaans gaat, wanneer de verdiensten der mannen van dezen Tijd geprezen worden, worden zij gelaakt, die vroeger geleefd hebben; eene dwaling, als men het zoo noemen zal, het gevolg van de niet behoorlijke beoefening van de geschiedenis der Geneeskunde, waardoor men niet leert zich te verplaatsen in andere en vroegere tijden. Men beoordeelt naar den tegenwoordigen maatstaf, omdat men de hulpmiddelen en den stand der wetenschap van vroegere eeuwen niet juist kan waarderen. De Schrijver gispt verder de Duitsche en de Fransche ontleedkundigen, als die de fijne inspuitingen niet genoeg {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} behartigen in het belang der wetenschap. (Bl. 2.) Doet hij zulks bij ondervinding of van hooren zeggen? Heidelberg schijnt er, volgens bl. 9, toch eene uitzondering op te maken. Er zouden ook nog andere Musaea bij genoemd kunnen worden, welke bewijzen opleveren, dat er de prudens et subtilis impletio niet zoo geheel verwaarloosd wordt, als de Schrijver dit hier opgeeft. Inspuitingen van ziekelijk ontaarde deelen zijn zeer nuttig, maar niet altijd aan de ziektekundige kennis zoo bevorderlijk, als vooringenomenheid met één vak der wetenschap beweert. De ontsteking is door de ziektekundige ontleedkunde, volgens den Schrijver, het meest toegelicht: dit kan van de uitgangen niet gezegd worden; veel is nog onbekend, zelfs met duisternis omgeven (bl. 3). Hij zal eenig licht over de vorming der schijnvliezen trachten te verspreiden met behulp der vele praeparaten van den Hoogleeraar schroeder van der kolk. Voor dezen arbeid, zoo als die reeds voor ons ligt, schijnt de Schrijver zeer geschikt te zijn, vooral daar hij zich als ontleedkundig teekenaar onderscheidt; eene vaardigheid, waarin slechts weinige studenten bedreven zijn, nog veel mindere zich daarop toeleggen. Veel had men van den Schrijver kunnen verwachten; maar het belang van het onderwerp schijnt ook hier aan de overhaasting opgeofferd te zijn. Het is te hopen, dat een Schrijver van zoo veel aanleg, en zoo zeer met de anatome subtilior ingenomen, nog eens op dit onderwerp zal terugkomen, en, door zich minder te haasten, meer doordachten arbeid zal mededeelen, en vooral zorg dragen, dat het drukken van zijn werk beter bezorgd, van drukfouten gezuiverd, en de regels in acht genomen worden, welke men anders gewoon is op te volgen. Dat de Ouden de schijnvliezen der longen voor banden aangezien hebben, is in hun licht vergeeflijk. Dat alle vereenigingen door schijnvliezen geschieden, is eene onbewezene stelling; gewaagd is de bepaling van het doel der schijnvliezen volgens hope (bl. 10). De vorming van schijnvliezen op het slijmvlies is ook nog aan bedenkingen onderhevig; de gissing van eene plastische uitzweeting is meer {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomstig de ondervinding, al is het voortbrengsel ook geen mucus. Ook is het zoo stellig nog niet tegengesproken, dat verweeking ook niet een gevolg van ontsteking zou kunnen zijn. De bloedige stippen, waarvan de Schrijver spreekt, ziet men door het weivlies heengedrongen, wanneer men de longen naauwkeurig onderzoekt. De uitlegging van Prof. van der kolk heldert het punt in geschil niet op. De redeneringen over het doel der schijnvliezen zijn al te verre gedreven bl. 42, 43. Zoo is ook de uitlegging, welke op bl. 44 gelezen wordt, gewaagd te noemen. Zulk eene wijze van redeneren getuige van vernuft, maar behoeft nog den toets der ondervinding. Het is zeer wenschelijk, dat de Schrijver, die zoo veel aanleg heeft, dit onderwerp nog eens gezel behandele. Over den bloedsomloop bij de menschelijke vrucht. Naar de tweede Fransche uitgaaf van G.J. Martin-Saint-ange, Ridder, Doctor bij de Geneesk. Faculteit te Parijs, enz. Te Woerden, bij C.J. van Leeuwen, Lz. In 4to. VIII en 15 bl. f 2 - : Dit boeksken schijnt eene verkorting of een uittreksel van den tweeden druk van een in het jaar 1832 voor het eerst uitgekomen werk van bovengenoemden Schrijver te zijn: Circulation du sang considérée chez le foetus de l'homme et comparativement dans les quatre classes des vertebrés. Paris 1832, fol. Hij noemt het zelf in zijne voorrede een kort begrip, een gedeelte der nasporingen in het werk gesteld bij gelegenheid van het uitschrijven eener prijsvraag over den bloedsomloop bij de gewervelde dieren. De Vertaler zegt in het voorberigt, dat hij door de vertaling zijne kunstgenooten eene dienst te bewijzen hoopt. Er bestaat behoefte aan een geschrift over dit belangrijk onderwerp in onze taal. De Vertaler gevoelde deze vroeger; hij wil er nu voor anderen in voorzien. Ook hiervan gewaagde de Schrijver in de voorrede. Er is sedert voor een groot gedeelte in deze behoefte voorzien door het Handboek der {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ziektekundige Ontleedkunde van den Hoogl. w. vrolik, welks eerste gedeelte of afdeeling als eene geschiedenis van de regelmatige ontwikkeling der vrucht te beschouwen is; terwijl de Schrijver bl. 186-191 den bloedsomloop der vrucht beschrijft, zoo als die zich in en na de vierde maand der zwangerheid vertoont. Daar dit gedeelte echter geen afzonderlijk geheel maakt, zal het voor velen niet toegankelijk wezen. De Heer martin begint zijne beschouwing reeds vroeger, en heeft getracht door afbeeldingen den omloop des bloeds duidelijk te maken. Wij moeten van deze afbeeldingen zeggen, dat zij niet veel opheldering geven; zij zijn te klein en sommige daarbij nog met cijfers en letters als overladen. Die nooit het hart eener vrucht ontleed heeft, zal uit fig. 14 zich moeijelijk een juist denkbeeld van de inwendige gesteldheid van het hart kunnen vormen. Fig. 15 wordt door de menigte van cijfers als overschaduwd; en waartoe hier zulk eene uitbreiding tot in de kleinste bijzonderheden? In fig. 12 zijn de letters onduidelijk of verkeerd gesteld; wij erkennen anders gaarne de moeite, aan deze plaat te koste gelegd; veel meer nut zou men echter van dezelve kunnen trekken, indien de aanwijzingen afzonderlijk waren opgegeven en niet in den tekst ingelascht, zoo als dit nu is, waardoor het opzoeken moeijelijk valt, te meer omdat de plaat niet uitslaande is. Regt duidelijk komt ons de beschrijving van den omloop ook niet voor, onder anderen aan het einde van No. III, bl. 11. Wij stellen ons steeds iemand voor, die grootendeels zichzelven tracht te oefenen. In eenige punten van geschil, b.v. van welke oorzaak de meerdere ontwikkeling van het bovenste gedeelte der vrucht afhangt, treden wij niet, ofschoon het verschil niet zoo groot is, als dit wel schijnt, althans van het standpunt, waarvan het hier beschouwd wordt. Over het algemeen valt het moeijelijk, over dergelijke nog al ingewikkelde onderwerpen beknopt en toch duidelijk te schrijven; (*) nog moeijelijker, zulke geschriften te vertolken en daarbij de oorspronkelijke denkbeelden juist over te brengen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gesticht voor behoeftige Cretinen-kinderen, opgerigt door Dr. Gugenbuhl, op den Abendberg bij Interlaken, in Zwitserland, der algemeene belangstelling aangeboden, door Dr. A.W.F. Herckenrath. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1842. In gr. 8vo. 26 bl. f : - 40. Het is niet om te beoordeelen, dat wij de pen opnemen. De kritiek vindt ook geene stof in deze welgeschreven bladen, met zulk een goed, menschlievend doel opgesteld. Mogt door deze aankondiging de algemeene belangstelling opgewekt worden in het ongelukkig lot, niet van land-, maar van natuurgenooten! Het Cretinisme, waaraan deze natuurgenooten lijden, ‘is eene ontaarding des menschen, waardoor niet alleen zijn ligchaam misvormd, maar ook zijn geest van al zijne verhevenheid en zijne bestemming beroofd is. Wat is ziekte, wat zijn plagen tegen deze blijvende ontaarding der menschelijke Natuur! Wat is de dood tegen een zoodanig leven!’ Een arts in Zwitserland, Dr. gugenbuhl, een menschenvriend, met een warm hart en een helder hoofd, trekt zich het lot dezer ongelukkigen, vooral der armen onder hen, aan. Op den Abendberg bij Interlaken ontving hij reeds 60 dier ongelukkigen; hij wenscht er nog meer te kunnen opnemen. Maar hoe goed zijn wil is, hoe bereidvaardig hij daar reeds staat om te helpen, zullen zijne pogingen zich verder kunnen uitbreiden, dan behoeft hij ruimer ondersteuning door milde bijdragen. Het Cretinisme is, zoo als Dr. herckenrath zegt, gelukkig vreemd aan onzen bodem. Maar, kan het daardoor, gelukkig, geene dadelijke belangstelling wekken door aanschouwing van zulk eenen deerniswaardigen toestand, laat de schildering van die treurige gesteldheid en van het droevig lot van zoo vele Cretins eenen weerklank vinden bij ons, reeds zoo zeer beweldadigd, dat deze ziekte in ons land slechts bij name gekend wordt! De mededeeling van Dr. herckenrath is der lezing {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig; zij beveelt zich in meer dan één opzigt aan. Zij is uitgegeven ten voordeele van het Gesticht; door haar te koopen, offert men een penninksken in de offerkist der algemeene menschenliefde. Het is waar, men wordt om vele liefdeoffers van soortgelijken aard aangesproken; maar herinneren wij ons hier de schoone bede voor het Walenweeshuis te Amsterdam van vondel, aen alle Kristenen: Ay zorght niet, dat de schatten mindren, Die ghy aen Godt op woecker geeft Door vreemde en ouderlooze kindren. Gedenckt dat God hun Vader leeft, Die in uw weldaet wordt geprezen, En 't goet, dat nimmer zal vergaen. De zuivre Godsdienst is, de weezen In hun ellende bij te staen. Natuurlijke Geschiedenis, benevens middelen ter verdelging der schadelijke Rupsen aan ooftboomen. Ten dienste van Hoveniers, Boomkweekers, Bezitters van Boomgaarden en van Ooftboomen. Naar het Hoogduitsch bewerkt en met Aanteekeningen vermeerderd door Th.G. Entrup Bavink. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1841. In kl. 8vo. XII en 62 bl. f : - 50. Dit boekje is oppervlakkig en onvolledig. Er worden slechts vijf soorten van rupsen vermeld, welke nog onvoldoende beschreven zijn, maar waarin wij gelooven ons niet te vergissen de Geometra brumata, Liparis chrysorrhoea, Gastropacha neustria, Liparis dispar en Pontia Crataegi te herkennen. De Tortrix pomanana, waardoor onze appelen en peren zoo dikwerf wormstekig worden, is niet eenmaal vermeld. Maar daarenboven, onder de vijf, die vermeld zijn, is de Geometra brumata bij ons niet talrijk zoo het schijnt, en de Pontia Crataegi althans in de provincie Holland zóó zeldzaam, dat vele verzamelaars van insekten dien vlinder nimmer hebben aangetroffen. De rups van deze soort kan dus voor Nederland wel niet onder de voor de ooftboomen bijzonder schadelijke genoemd worden, of men moest er nog vele anderen, die nu en dan voorkomen, bijvoegen. De {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegevene middelen behelzen weinig of niets, 't geen men met vrucht zou kunnen aanwenden, hetwelk niet reeds vroeger bekend was. Handboek voor Liefhebbers en Verzamelaars van Vlinders, door Q.M.R. Ver-Huell, Kapitein ter Zee, Ridder enz. enz. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1842. In gr. 8vo. 76 bl. f 1-25. Onder hen, die zich met de Natuurlijke Geschiedenis der Insekten in ons Vaderland eenigermate bezig houden, zal er wel niemand zijn, wien het onbekend is, met hoeveel ijver de Schrijver van het voor ons liggende stukje zich op het verzamelen der Lepidoptera toelegt: zijne bijdragen toch tot het bekende door sepp uitgegevene werk over de Nederlandsche Insekten waren in de laatste jaren zeer talrijk. Men kan hier dus goede praktische wenken verwachten en zal zich daarin niet bedrogen vinden. Niet slechts over het opzamelen van rupsen en derzelver opkweeking, maar ook over het vangen van vlinders en het opzetten en bewaren derzelven vindt men hier uitvoerig onderrigt. De bijgevoegde plaat stelt een net tot het vangen van vlinders voor, 't geen men ligtelijk met zich kan voeren en waarvan men al de deelen gemakkelijk in den zak kan bergen, terwijl het, bij gebruik, op een' wandelstok wordt vastgeschroefd. Wij bevelen dit werkje aan de verzamelaars van vlinders ten sterkste aan. Minder zouden wij ons met eenige wetenschappelijke inzigten van den Schrijver kunnen vereenigen, zoo als wanneer hij de vlinders aan het hoofd der insekten wilde geplaatst zien, gelijk in de inleiding gelezen wordt. Doch deze en andere bijzonderheden, waarop wij aanmerking konden maken, zijn voor het hoofddoel van dit werkje van minder belang. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden; bijeengebragt door A.Z. van der Aa, onder medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden. IIde Deel, 5de en 6de Aflevering; IIIde Deel, 4 Afleveringen; IVde Deel, 1ste Aflevering. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. In gr. 8vo. f 10 - : {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de aankondiging wederom van eenige stukken van het boven genoemde Woordenboek, door welks zamenstelling de ijverige van der aa voortgaat zich regt verdienstelijk te maken, kunnen wij niet nalaten, op nieuw de groote naauwkeurigheid te prijzen, waardoor dit werk wel is waar zeer uitvoerig wordt, maar ook eene blijvende waarde erlangt. Slechts weinige misstellingen en leemten troffen wij, dank zij ook der zorg van 's mans medewerkers, in de voor ons liggende stukken aan. Wij misten de vermelding van plaatselijke wapens bij Broek op Langendijk, Dalen (Drenthe), Deursen, Eenzum, zonder dat er, gelijk bij Eede, bij vermeld is, dat de gemeente geen wapen heeft. Zoo ontbreekt ook hier en daar de anders overal gedane vermelding van de eerste Predikanten bij de Gemeenten; wij teekenden dit aan bij Broek op Langendijk en Dalem. Aan Deventer schrijft hij van de Hervormde Gemeente op bladz. 270 toe 10,000 leden, op bladz. 276 daarentegen 13,300. Feuring noemt 8000. Waar zit de misstelling? - De Heerlijkheid Coudorpe in Zeeland wordt gezegd ten westen aan Schouwen te grenzen, hetgeen van eene op Zuid-Beveland gelegene en aan Borssele grenzende heerlijkheid eene onmogelijkheid is. Dit een en ander merkten wij bij het doorloopen op. Naauwkeurig alle artikelen na te gaan, kan niet van ons gevergd worden; ook zijn wij daartoe niet in staat. Van de volgende stukken hopen wij, bij tijdige toezending, tijdig berigt te geven. Willem I en zijne Regering. 's Gravenhage, bij J.L.C. Jacob. 1842. In gr. 8vo. 15 bl. f : - 30. Het verdient allezins goedkeuring, dat de zich niet genoemd hebbende Schrijver de pen heeft opgevat, om de verdiensten van den thans maar al te zeer miskenden en door velen, vooral eenigen tijd geleden, schandelijk verguisden Koning willem I kortelijk in het licht te stellen, en dien van het bestuur vrijwillig afgetredenen Vorst zoo veel mogelijk te verdedigen. Ook wij doen hulde aan de wijze, waarop de vorige Koning de aloude partijschap heeft doen vergeten; aan de onpartijdigheid, waarmede hij staatsdienaren en hooge ambtenaren koos, zoo wel uit hen, die weleer zijn Stamhuis vijandig waren, als uit den kring der {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} oude voorstanders van oranje; aan zijne onvermoeide pogingen, om, door begunstiging der nijverheid, België, door de vestiging en eigene ondersteuning der Handelmaatschappij Noord-Nederland te doen bloeijen, en beider bevolkingen met elkander te verbroederen; aan den ijver, waarmede hij de staatszaken behartigde, de welwillendheid, waarmede hij elk aanhoorde; kortom, aan zijne toegankelijkheid voor het volk, en de wijze, waarop hij het jaren lang aan zich wist te boeijen. Wij erkennen, dat noch de Staten-Generaal, noch de Natie geheel zijn vrij te pleiten van medepligtigheid aan de dwaling eerst eener te onbepaalde vergoding van den geliefden Vorst, daarna eener te lang volgehoudene volharding in het niet willen aannemen der 24 artikelen. Wij erkennen, dat de oppositie eerst regt heeft veld gewonnen, nadat gebleken was van 's Konings voornemen tot een tweede huwelijk, en wel met de Gravin d'oultremont. Doch tot verdediging, althans tot verschooning van Noord-Nederlands Staten-Generaal en bevolking, valt echter niet weinig tegen den Schrijver aan te voeren. De volksvertegenwoordigers en de meerderheid der bevolking van Noord-Nederland waren veelal overdreven monarchaal en ministerieel gedurende de vereeniging met België, omdat zij bij de Katholijke oppositie de geheime bedoelingen der Jezuiten, en bij de Liberale oppositie den invloed der Fransche Propaganda vreesden. Van de uit Ultramontanen en Jakobijnen zamengevloeide Unionisten waren zij niet minder afkeerig. Daar men nu kiezen moest tusschen schragen of omverwerpen der bestaande Regering, deed dit menigeen ja zeggen, waar hij, in andere omstandigheden, neen zou hebben gezegd; even gelijk, bij de eenparige verwerping van het budget in 1840, velen neen hebben laten hooren, die in andere, dan de toen opgekomene omstandigheden, het ja zouden hebben uitgesproken. Men heeft den Koning helpen volharden, het is zoo; maar men meende in hem den Grooten Zwijger te zien, die meer wist, dan de Staatkunde hem toestond mede te deelen. Derhalve gevoelde men zich diep gegriefd, toen het scheen te blijken, hoe eene ongegronde hoop op onwaarschijnlijke kans de reden der volharding was geweest, en men kreeg berouw over een vertrouwen, dat uit edelmoedige en vaderlandsche beginselen ontstaan was. Men ergerde zich over het voorgenomen huwelijk met eene Belgin van afkomst en eene Roomschgezinde van geloof. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom? Dewijl men goed en bloed tot handhaving van den Troon had veil gehad; dewijl de opstand der Belgen aan Nederland velerlei smaad en miskenning, velerlei schade, ja zoo veel bloed en tranen gekost had; en met eene vrouw uit dat eigen ons zoo verguisd hebbende volk, met eene vrouw, die men zelfs verdacht dien opstand te hebben begunstigd, wilde onze Landgenoot, de als Vader des Vaderlands begroete willem I, huwen! En hij, de Vorst uit een Stamhuis, 't welk ook voor de zaak van Protestantisme en gewetensvrijheid zoo veel gedaan en geleden had, ja dáárdoor vooral zoo nationaal was geworden, meer dan eenig ander Vorstenhuis van Europa in deszelfs eigene Staten, hij zou huwen met eene Roomschgezinde, en wel van Belgische afkomst, waar de Jezuiten zoo veel invloed oefenen! - Dat de Troonopvolger, thans onze geëerbiedigde Koning, met eene Prinses van de Grieksch-Katholijke Godsdienst huwde, had niemand geërgerd: want men draagt het Catholicismus, waarmede de schismatiek genoemde Grieksche Kerk hoofdzakelijk instemt, geenen haat toe. Maar in Rusland heeft men geen' Paus; in Rusland geldt geen invloed van Jezuiten en Ultramontanen. Het was dus niet uit onverdraagzaamheid, dat men zoo opzag tegen een huwelijk van willem I met de Gravin d'oultremont. Trouwens men heeft geenen geest van ontevredenheid bespeurd, toen er gerucht was, eerst, van een huwelijk van den Prins van joinville met eene Prinses van oranje; daarna, van een' Prins van oranje met eene Prinses uit het Huis van orleans: want men weet, dat het Huis van orleans door geene Ultramontaansche inblazing geleid wordt. Men beschuldige dus niet te sterk ons volk en zijne vertegenwoordigers! Kort Begrip der Oude Historie, van Dr. H. Riedel. Iste Stuk. Oostersche Volken en Grieken. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1842. In gr. 8vo. VI, 287 bl. f 2-25. Toen de Heer Dr. riedel het eerste Deel zijner meer uitvoerige Oude Historie uitgaf, beloofde hij, in de Voorrede van hetzelve, een Kortbegrip daarvan, ten gebruike voor Gymnasiën en middelbare Scholen, zamen te stellen. Hij voldoet thans aan zijne belofte, en geeft in een beknopt bestek het voornaamste van hetgeen hij in de twee Deelen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner uitgebreidere Geschiedenis heeft behandeld, met dezelfde verdeeling van hoofdstukken en paragrafen. Dus vindt men hier niet alleen eene beknopte opgave der staatkundige gebeurtenissen, maar ook de hoofdtrekken der volksbeschaving, regeringsvorm en levenswijze, met eene korte schets der geschiedenis van kunsten, wetenschappen en letteren vereenigd; waardoor het een geschikte leiddraad wordt, om de algemeene geschiedenis der oudheid, volgens de vereischten der echte historische wetenschap en de behoeften van onzen tijd, te beoefenen. Wij zouden echter dit Kortbegrip nog doelmatiger ingerigt houden, indien er eene aanwijzing der voornaamste bronnen en werken in voorkwam, waarin men het hier aangestipte kon bevestigd en nader uiteengezet vinden. Dit zoude hetzelve tot een Handboek der Oude Historie maken; terwijl het nu voor een Leesboek ten gebruike van jonge lieden wat dor is en er veel in voorkomt, hetgeen zij, bij ongenoegzaamheid van geschiedkundige en andere letterkundige en wetenschappelijke kennis, niet kunnen begrijpen. Daar tevens dit werkje voor eene handleiding der onderwijzers bij de behandeling der Oude Geschiedenis kan gebruikt worden, zoo zoude de aanwijzing, die wij op het oog hebben, hun zeer te stade gekomen zijn bij de voorbereidende lezing, die hen tot de opheldering, uitbreiding en ontwikkeling van de hier aangestipte punten moet in staat stellen. De verdienstelijke en werkzame Schrijver zoude in dit gebrek nog eenigzins kunnen voorzien, indien hij op het einde van het tweede Stuk, waarmede waarschijnlijk dit Kortbegrip voltooid zal zijn, hoofdstuksgewijs eene beknopte aanduiding der voornaamste bronnen, en der geachtste geschriften der nieuweren, over het tijdvak der Oude Geschiedenis, gaf, ten einde bij het voor het onderwijs geschikt gebruik van dit werkje te kunnen worden nageslagen. Dit, dunkt ons, zoude de waarde daarvan voorzeker verhoogen, en het dienstbaar doen zijn voor de wetenschappelijke beoefening der Geschiedenis, die in ons Vaderland wel verdient aangemoedigd te worden. Wij wenschen Dr. riedel lust, krachten en aanmoediging toe, om zoowel zijne uitgebreide Oude Historie, als het Kortbegrip van dezelve, met die zorg te kunnen afwerken, als hij aan het reeds in het licht verschenen gedeelte besteed heeft. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Tableaux de l'Histoire de France depuis les temps les plus reculés jusqu'à nos jours, par D.M. de Superville. Middelbourg, J.C. et W. Altorffer. 1842. 8vo. III et 220 pag. f 2-40. Toen wij den titel van dit werkje zagen, dachten wij er tafereelen der Fransche Geschiedenis in te vinden, in den smaak van de voortreffelijke Récits des temps Mérovingiens van aug. thierry; doch wij werden hierin teleurgesteld, toen wij hier niet dan vlugtige Schetsen en zeer korte en soms oppervlakkige overzigten aantroffen. Dit kon trouwens ook wel niet anders, als men in iets meer dan tweehonderd ruim gedrukte bladzijden, 1o. den inwendigen gang der maatschappelijke ontwikkeling in Frankrijk, 2o. de buitenlandsche oorlogen, en 3o. karakterschetsen der Fransche Koningen, waarvan er bijna dertig, met de mannen der omwenteling en napoleon, voorgesteld worden, vermengd met Hofanecdoten, wil zamendringen. In zijne inleiding zegt de Schrijver, dat hij bij voorkeur voor deze onderwerpen de Fransche taal gekozen heeft, om dezelve meer eigenaardig voor te stellen, en de aanhaling uit de Fransche Schrijvers in den oorspronkelijken tekst te kunnen geven. Hierin heeft hij voorzeker geen ongelijk; maar men zou, bij zijne betoonde belezenheid in de schriften der oudere en der hedendaagsche Fransche Geschiedschrijvers, als guizot, thierry, la cretelle en capefigue, iets meer grondigs meer uiteengezets van hem verwacht hebben. Indien hij de Essais sur l'histoire de France en de Leçons sur la civilisation de l'Europe van guizot en de meesterlijke Inleiding van de reeds genoemde Récits des temps Mérovingiens, met de Lettres sur l'histoire de France en de Dix années d'études historiques van aug. thierry, meer had bestudeerd, zoude hij voorzeker een juister en grondiger tafereel van den gang de beschaving en ontwikkeling, van den regeringsvorm en de staatkundige instellingen van Frankrijk gegeven hebben, en daardoor van zelf gebragt zijn op het standpunt, om de tweede en derde afdeeling zijner taak minder kort en oppervlakkig te behandelen. Desniettegenstaande laat zich dit werkje op sommige plaatsen met genoegen lezen, en zij, die met de Geschiedenis van Frankrijk bekend zijn, zullen er veel stof tot herinne- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ring in aantreffen. Maar zij, die hieruit deze Geschiedenis in haar geheel zouden willen leeren kennen, zullen zich hierin, om de onvolledigheid van dit geschrift, voorzeker bedrogen vinden. Hoezeer dus dit eerste bekende letterkundig voortbrengsel van den Heer de superville, ofschoon niet geheel onverdienstelijk, niet aan onze verwachting heeft voldaan, zouden wij hem wel durven aanraden, in het vervolg eens, met meerdere uitvoerigheid, een zeker tijdvak of eenige hoofdgebeurtenissen der Fransche Geschiedenis te behandelen, in den geest en de manier van den meermalen aangehaalden beroemden aug. thierry, die in zijne Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands een meesterstuk heeft geleverd. De druk en uitvoering doen den Uitgeveren eer aan. Gedenkschriften van den Majoor W.P. d'Auzon de Boisminart, Ridder, Kommandant-Directeur van het Invalidenhuis te Leyden. Iste Deel. Tijdvak van 1788-1806. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1841. In gr, 8vo. 333 bl. f 3 - : Aan een vroeger door den Schrijver in het licht gegeven gedeelte van zijne Gedenkschriften, behelzende zijn wedervaren in Rusland in 1812, vielen aanprijzende beoordeelingen, eene gunstige ontvangst en zelfs eene tweede uitgave ten deel. Van onderscheidene kanten werd de Heer de boisminart opgewekt, om een geheel verhaal te leveren van alles, wat hem merkwaardigs gedurende zijne militaire loopbaan wedervaren is, en hij voldoet aanvankelijk aan deze opwekking, door de uitgave van dit eerste Deel. Bij wijze van inleiding verhaalt de Schrijver kortelijk het een en ander over zijne geboorte, afkomst en vroegste jeugd, tot aan zijne intrede in den krijgsstand in het jaar 1788. Onder de Stadhouderlijke regering diende hij als kadet bij de artillerie tot in het jaar 1795, na de omwenteling in genoemde jaar achtereenvolgens bij de rassemblementen in het Hanoversche en in de Nassausche Staten, bij het Rijks-contingents-bataillon Oranje-Nassau, en ging vervolgens over in Oostenrijksche dienst onder een regement Huzaren, werd door de Franschen krijgsgevangen gemaakt, ontvlugtte, en werd bij een regement Jagers der Hollandsche brigade in Engeland {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst. Na de afdanking van die brigade in 1802, keerde de Schrijver voor een' korten tijd in het vaderland terug, begaf zich naar Duitschland, en werd, na tot nog toe in minderen rang te hebben gediend, als officier aangesteld in dienst van den Vorst van Fulda (naderhand Koning willem I der Nederlanden). In den oorlog van napoleon tegen Pruissen in het jaar 1806 werd, tijdens de bezetting van Dortmund, de kompagnie, bij welke hij diende, gezonden, eerst naar het hoofdkwartier van den Koning van Holland te Hamm, vervolgens naar Nijmegen, en eindelijk werd hij bij de Hollandsche legermagt ingelijfd. Met het einde van des Schrijvers emigratie en zijne terugkeering tot de vaderlandsche krijgsdienst wordt dit Deel besloten. In eenen zoo woeligen tijd, in de verschillende landen en plaatsen, waar de Schrijver zich bevond, kon het wel niet anders, of hem moesten talrijke en opmerkelijke krijgsavonturen ten deel vallen. Deze verhaalt hij zonder eenigen tooi. Nogtans is zijn verhaaltrant in allen deele belangwekkend. Ook houden wij het er voor, dat men hem veilig kan gelooven, als hij verzekert slechts de waarheid te hebben geschreven. Al het verhaalde draagt, onzes oordeels, het inwendig kenmerk der geloofwaardigheid. Het moge nu waar zijn, dat de hier geboekte geschiedenis in de hoofdzaak de geschiedenis is van ieder der lotgenooten van den Schrijver, verre is het er van af, dat dit de waarde van het werk zou verminderen. Het ware te wenschen, dat meerdere getuigen der groote gebeurtenissen van onzen tijd hunne opmerkingen aan de vergetelheid ontrukt hadden. Menige onverklaarbare gebeurtenis wordt begrijpelijk, menige schijnbare tegenstrijdigheid wordt opgelost door de opmerkingen van ooggetuigen en van hen, die aan de gebeurtenissen, al is het dan niet altijd in den hoogsten rang, een werkzaam aandeel namen. Hierdoor zijn zulke gedenkschriften allezins bruikbare bronnen voor de beoefening der Geschiedenis. Daar nu, bij het reeds genoemde goede, het werk ook een zeer aangenaam onderhoud verschaft, aarzelen wij niet hetzelve aan te bevelen, en te wenschen, dat de Schrijver, door eene gunstige ontvangst bij onze lezende landgenooten, tot voortzetting en voltooijing van zijnen arbeid worde aangemoedigd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen van mijn verblijf op Sumatra's Westkust gedurende de jaren 1831-1834, door den Isten Luitenant der Infanterie J.C. Boelhouwer, Ridder. 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1841. In gr. 8vo. 184 bl. f 1-60. Verhalen van het verblijf in vreemde landen kunnen om verschillende redenen der aanbeveling waardig geacht worden. Somtijds zijn zij modellen van stijl en verhaaltrant, en kunnen zelfs, wanneer daarin over de meest bekende en beroemde plaatsen, die reeds menigmalen beschreven zijn, gehandeld wordt, nogtans hoogst belangwekkend zijn. Somtijds echter zijn de berigten en het verhaal zelf, ook dan wanneer de stijl en schrijfwijze veel te wenschen overlaten, van zoodanig gewigt, dat zij de aanwezige gebreken doen verschoonen, en den berigtgever het oordeel doen verwerven, dat hij wèl gedaan heeft met zijne herinneringen in het licht te geven. Uit dit laatste oogpunt beschouwd, kunnen wij onze goedkeuring niet weigeren aan den Heer boelhouwer, wegens de openlijke mededeeling van zijne berigten. Moge ook later eenig letterkundige meer wetenschappelijk over Sumatra en het aldaar voorgevallene in de op den titel genoemde jaren handelen, zoo zullen toch deze Herinneringen, wegens de persoonlijke deelneming van den Schrijver aan gewigtige wapenfeiten, wegens zijne daardoor verkregene ervaring en, zoo het ons voorkomt, ook wegens zijne waarheidsliefde, eene bron zijn, die niet te versmaden is; terwijl lezers, die tevreden zijn met eene beschrijving en verhaal in eenen dagelijkschen gemeenzamen toon, ook niet onvoldaan zullen blijven bij de lezing van deze Herinneringen. Naamlijst van allen, die sedert de oprigting der Algemeene Doopsgezinde Societeit, in 1811, hunne studiën aan derzelver Kweekschool begonnen of voleindigd hebben; benevens aanwijzing van de verschillende standplaatsen der Predikanten, enz. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1841. f 1-80; op doek en met rollen f 3-30. Ofschoon Recensent niet zeggen kan, dat het uitgeven van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene Naamlijst, gelijk deze, eene dringende behoefte was, daar men met behulp van de jaarlijksche Verslagen der Algemeene Doopsgezinde Societeit en der Naamlijsten van Doopsgezinde Gemeenten en Leeraren, in 1815 en 1829, en der Jaarboekjes, in 1837 en 1840 uitgekomen, dezelfde aanwijzing zou kunnen doen, die ons hier geleverd wordt, zoo zag hij echter deze Tabel met genoegen verschijnen. Men vindt hier toch met één oogopslag alles bij elkander, en zoo wordt voorzeker alle nasporing veel gemakkelijker gemaakt; terwijl er daarenboven van gemelde Societeits-Verslagen waarschijnlijk niet vele voltallige exemplaren meer bestaan zullen. Ook levert ons de vervaardiger, (de Eerw. k. ris, op de Joure) onder de rubriek van Aanmerkingen, in de laatste kolom, een kort maar zakelijk en naauwkeurig overzigt van de voornaamste lotgevallen der Kweekschool en Societeit, sedert de oprigting der eerste in 1735. Gelijk dus in het algemeen, zoo prijzen wij deze Naamlijst bijzonder aan voor alle Doopsgezinde Kerkeraden, Predikanten en Studenten, en houden wij het daarvoor, dat dezelve hunne kerkekamers en studeervertrekken versieren zal; daar alles op eene zeer nette en keurige wijze is uitgevoerd. Aanmerkelijke fouten zijn ons niet voorgekomen; behalve dat wij eens Berta in plaats van Beerta zien gespeld, en in de tweede kolom, regel 30 van onderen, Westzanen voor Zaandam zien genomen. De Gheber, een Fragment van een Turksch Verhaal. Naar het Engelsch van Byron, door W.v.d.W.V. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg en Comp. In gr. 8vo. IV en 75 bl. f 2-40. In No. IX van het vorige jaar gaf Rec. eene beoordeeling van den Gjouwer van ten kate, en zeide daarbij, dat hij verwacht had, nog eene andere vertaling van dit dichtstuk van byron ten zelfden einde te zullen ontvangen. Kort na de plaatsing dier aankondiging werd hem ook het stuk toegezonden, waarover hij dan zijn gevoelen moet zeggen. Gunstig werd hij vooringenomen door datgene, wat hij in de Voorrede las. De Vertaler verklaart, het nonum prematur in annum van horatius te hebben behartigd, en zijne Vertaling, het werk van jeugdige geestdrift voor den En- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} gelschen Dichter, later tweemalen te hebben omgewerkt; stroeve constructiën en harde verzen verontschuldigt hij met zijne zucht, om zoo weinig mogelijk van het origineel af te wijken. Zietdaar twee loffelijke eigenschappen, de zucht om zijn werk te volmaken, en die om getrouw het oorspronkelijke terug te geven; twee punten, waarin hij gunstig afsteekt bij den Heer ten kate, die zich haast met alles, wat hij dicht, in het licht te zenden, en die er zich weinig over bekommert, of hij zelfs den toon en trant van den oorspronkelijken Dichter teruggeeft. Wanneer wij nu vragen, hoe de zich niet uitdrukkelijk noemende Vertaler zich van zijne taak heeft gekweten, zoo moeten wij hem in het algemeen den lof toezwaaijen, dat hij in de daad getrouwelijk het stuk van byron heeft zoeken weder te geven. Op vele plaatsen geschiedt dit bijna woordelijk. Ziet hier een uit vele voorbeelden: With sabre shiver'd to the hilt, Yet dripping with the blood he spilt, Yet strain'd within the sever'd hand Which quivers round that faithless brand; His turban far behind him roll'd And cleft in twain its firmest fold; His flowing robe by falchion torn And crimson, as those clouds of morn, That, streak'd with dusky red, portend The day shall have a stormy end enz. 't Zwaard sprong tot aan 't gevest van een, Maar bloed kleeft om de splinters heen; Schoon afgebrokkeld en vergruisd, Blonk nog het lemmer in zijn vuist; Ginds lag zijn tulband in het zand Doorkloofd tot op den gouden rand; Verscheurd door 't staal was zijn gewaad En rood, als de Ooster dageraad, Als hij voorspelt, met strepen vuur, Den storm, die woedt in 't avonduur. Wil men ter vergelijking eenige regels zien, waaruit men met vrij veel billijkheid de getrouwheid kan beoordeelen, waarmede ten kate, en waarmede de ongenoemde Vertaler is te werk gegaan, Rec. wil ten voorbeelde kiezen eenige {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} regels, in zijne vroegere aankondiging ook aangehaald. Het Engelsch heeft: Waste not thine orison; despair Is mightier than thy pious prayer. I would not, if I might, be blest; I want no paradise, but rest. Ten kate vertaalde: Wat prevelt gij met dof geluid Uw vrome paternosters uit? De wanhoop, die mijn hart verplet, Is sterker, dan uw smeekgebed. Al mocht ik, 'k zou geen hemellust, Die 't vuur terugriep op mijn wangen, Geen heil, geen zegening verlangen; 'k Behoef geen paradijs, maar rust. De ongenoemde: Verspil uw taal niet; want uw vroom gebed Heeft minder magt dan 't leed, dat mij verplet. Al kon zulks, 'k heb in 't zalig zijn geen lust, Geen paradijs begeer ik, - enkel rust. Rec. prijst deze getrouwheid hoogelijk; zij geeft ons een veel beter denkbeeld van byron's poëzij, dan de verwaterde en opgesmukte verzen van ten kate. Byron's trant was kort, krachtig, afgebroken zelfs; en wie dat uit zijne stukken wegneemt, berooft hem van eene eigenaardige schoonheid. Op enkele plaatsen intusschen komt het Rec. voor, dat de ongenoemde Vertaler zijnen auteur niet regt heeft verstaan. Zoo zijn de regels: Far, dark, along the blue sea glancing, The shadows of the rocks advancing Start on the fisher's eye like boat Of island-pirate or Mainote. door ten kate zeer goed vertaald: Ver werpt de hemelhooge rots Heur schaduw over 't golfgeklots, Die zich vertoont gelijk de boot Van een vrijbuiter of Mainoot, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin wij alleen het hemelhooge zouden willen missen. Maar de ongenoemde verstond blijkbaar den zin niet, en gaf ook geen' zin, als hij zegt: Ver langs de blaauwe golven blinkend, En dan weer achter klippen zinkend, Schijnt het den visscher als een boot Van eilandroover of Mainoot. Zoo is ook des Dichters denkbeeld geheel niet uitgedrukt bl. 44: Wordt droefheid opgevolgd door eenzaamheid, Klein is de rust, die zij in 't hart verspreidt; De ledigheid, die in den boezem huist, Zoude elken schok zelfs danken, die vergruist. De tweede regel drukt flaauw uit, wat byron bedoelt: Release from pain is slight relief. Maar de twee laatste regels zeggen iets geheel anders: The vacant bosom's wilderness Might thank the pang that made it less. Liever een nieuw hartzeer voelen, dat die verlatenheid minder maakte, dan zoo verlaten te blijven! Dat is de zin, dien ten kate, schoon omschrijvende, beter heeft uitgedrukt: De dorre woestenij van 't harte Zou smachten kunnen naar 't verdriet, Dat weder de opgedroogde bron Der zielsgevoelens vullen kon. Voor de twee laatste regels zou men iets anders wenschen, al ware het alleen, omdat zij eene ongelukkige uitwerking van het gebruikte beeld zijn; maar de bedoeling des Dichters is hier goed gevat. Nog een voorbeeld. Bl. 59: Zijt gij, geliefde, thans geheel van aard verkeerd, Dat ge u mijn oog vertoont en toch mijn smart vermeert? Was ooit uw liefde zoo onmenschlijk koud? Ik lijd niet meer, zoo 'k u in de armen houd, U, de eenge hoop, waar 'k ooit op heb vertrouwd! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is de bedoeling geheel niet gevat, of althans geheel niet uitgedrukt: And art thou, dearest, changed so much, As meet my eye, yet mock my touch? Ah, were thy beauties e'er so cold, I care not, so my arms enfold The all they ever wish'd to hold. De Gheber verbeeldt zich zijne geliefde te zien; hij wil haar omarmen, maar omvat een ijdel niet. Zijn oog ziet haar dus; maar haar voelen kan hij niet. Dat drukt hij in den tweeden regel uit. Kon hij haar slechts omarmen, al was zij (haar lijk) dan ook nog zoo koud, dat zou hem niet afschrikken. Zooveel wat de getrouwheid der vertaling betreft. De Dichter zelf verontschuldigt met zijne zucht, om getrouw over te brengen, de harde en stroeve verzen, die er mogten zijn overgebleven. Rec. moet erkennen, dat er nog al eens enkele regels voorkomen, die zulk eene verontschuldiging behoeven. Doch over 't geheel draagt het stuk blijken van ook in dit opzigt met zorg behandeld te zijn. De groote aanmerking zou zijn, dat er nog al eens een en ander wordt gevonden, dat om het lieve rijm daar staat en er niet behoorde te staan. Zoo leest men bl. 6 een vonk van vroegere faam, waar vuur moet worden gelezen; bl. 10: Gij draagt - de blijken, om op ontwijken te rijmen; t.z.p. voorbijsnelde en toen nederdook, in strijd met den zin, om te rijmen op spook; bl. 13: Dat tijdstip, dat zijn lot besloot, Wie meet de lengte, die 't hem bood? regels, die, even als de onmiddellijk voorafgaande, hoogst gebrekkig zijn. Bl. 19: elke vingerdruk, die kleefde, om op streefde te rijmen; bl. 51 voor that love was mine, dan droeg ik steeds haar teeken; platheden vindt men elders, b.v. bl. 52: men zag haar heel zijn leven; t.z.p. om 't laag genot naar hooger kring te streven; bl. 54: al mijn doen en laten, enz. enz. Al deze voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen waren, vooral als men stootende regels en harde constructiën wilde opzoeken, toonen, dat de Vertaler het werktuigelijke {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst niet altijd in zijne magt heeft. Het is niet genoeg, dat hij den zin getrouwelijk wedergeeft; hij had ook meer en doorgaande moeten toezien, dat de gekozene uitdrukkingen en woorden waardig, niet te plat of te gemeenzaam waren. En dat dit niet altijd is geschied, daarvan mogen de aangehaalde regels het bewijs leveren. Met dat al staat, onzes inziens, deze vertaling boven die van ten kate. Aan deze laatste laten wij gaarne het regt wedervaren, dat zij fraaijere en meer vloeijende verzen levert; maar van byron's dichttrant, vooral ook in dit stuk, geeft zij ons geen denkbeeld. Dat krijgt men veel meer door de getrouwe, maar niet zelden eenigzins stroeve vertaling van W.v.d.W.V. Kon deze zich eene meerdere gemakkelijkheid van versbouw eigen maken, hij zou ons uitstekende bewerkingen van vreemde dichtstukken kunnen geven; en gaarne betuigen wij onze hoop, dat hij het bij dezen eersteling niet zal laten blijven. De Buren. Door Frederike Bremer. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1842. In gr. 8vo. 637 bl. f 5-80. Wij stemmen allezins in met het gunstige oordeel van eenen Duitschen Recensent over de begaafde Schrijfster van dezen Roman, hetwelk in het voorberigt van den Vertaler is opgenomen. Anderen zullen misschien meenen, dat het te eenvoudig, te weinig piquant is; ons daarentegen bekoorde de eenvoudige huiselijkheid, de tevredenheid met kleinigheden, die alom blijkbaar uit het hart der Schrijfster in hare voordragt en stijl zijn overgestort. Die eenen Roman leest om het verrassende van ingewikkelde situatiën, of om sterke indrukken van ijselijke tooneelen, late dezen gerust liggen; zijn smaak is te overprikkeld, om hem zonder geeuwen te lezen; maar die behagen schept in de geestvrucht eener talentvolle Vrouw, wier zuiver gevoel, wars van alle overspanning, zich het liefst in den huiselijken kring beweegt, die van alles partij trekt, om hare lezers in haren eenvoudigen zin te doen deelen, - de zoodanige zal ongetwijfeld met ons deze Zweedsche Schrijfster zelfs lief krijgen onder het lezen. De geschiedenis overigens, in het eerst bijna zonder eenigen knoop, wordt later nog al ingewik- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} keld; immers genoeg, om van deze zijde te behagen. De titel is min of meer vreemd, en ware, dunkt ons, indien men het boek niet naar den hoofdpersoon Bruno Mansfeld had willen noemen, beter in dien van Moeder en Zoon veranderd. Voor jonge meisjes achten wij dezen Roman eene bijzonder nuttige lectuur. Zij zullen er in zien, wat eene vrouw eigenlijk beminnelijk maakt en aan hare bestemming doet beantwoorden. De vertaling is zeer zuiver; slechts een paar malen deden leef wel en vast (fast, bijna) ons aan het Duitsch denken, waaruit het boek, daarin uit het Zweedsch vertaald, is overgebragt. Jeuzelachtig (D. I, bladz. 19, geene drukfout voor beuzelachtig, althans dit woord zou kwalijk in den zin te pas komen) en monter, voor opgeruimd, (D. II, bladz. 129) zijn kleine vlekken in de uitdrukking. Dat jacob zeven en nog eens zeven jaren om Rebecca zou hebben gediend, is (D. II, blad. 204) een klein bokje, hetwelk wij niet eens aangewezen zouden hebben, indien wij wezenlijke aanmerkingen op deze boekdeelen gehad hadden. Vaderlandsch Leesmuseum, voor aankomende en volwassene Jongelingen en Meisjes. Opengesteld door eenige Vrienden der Geschiedenis en Letteren, onder Redactie van G. Engelberts Gerrits. Met Platen. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. (Zonder Jaartal.) In 8vo. VII en 259 bl. f 3 - : Het doel en de strekking van dit werkje wordt, in het Voorberigt, door de Redactie, opgegeven. De Geschiedenis, bij voorkeur de Geschiedenis des Vaderlands, de Aardrijkskunde en Natuurlijke Historie zullen de stoffe aanbieden, om de aandacht en belangstelling te boeijen. De Zedekunde zal door aanlokkende verhalen aandringen op de gemoedelijke vervulling van alles, wat wij, als mensch en Christen, niet kunnen verzuimen, zonder ons duurzaam geluk op het spel te zetten. In hoeverre nu, dit de voornaamste grondslagen uitmakende, waarop het gebouw van dit Leesmuseum rusten zal, de voorkomende stukken, uit de opgegevene vakken genomen, hieraan beantwoorden, blijkt uit de inhoudsopgave, voor het werkje geplaatst. Alles, in dezelve vermeld, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} is geschikt, om het doel en de strekking, die zich de Redactie met de uitgave voorstelt, te bereiken: vele bijzonderheden, onze geschiedenis, de zeden en gewoonten onzer voorvaderen betreffende, worden hier, naar aanleiding van het geleverde uit van meteren, van wijn, van berkhey, alkemade, scheltema en anderen, aangetroffen. Geschieden zedekundige verhalen worden hier geleverd; en de keus, die de Redactie uit den voorraad, bij vroegere en latere Schrijvers voorhanden, gedaan heeft, verdient lof. Bij sommige stukjes worden de namen der Schrijvers vermeld; bij andere worden zij niet opgegeven. Sommige stukjes zijn in hun geheel overgenomen; andere zijn bij wijze van uittreksel geleverd. Dat dier Echtgenooten van Tooverij beschuldigd, en waarvan de Redactie hier de bijzonderheden mededeelt, trof Rec. aan in de Beschrijving van Oudewater; in welke Beschrijving wij nog onder de Leges, hier niet aangeteekend, vinden opgegeven 12 stuivers voor de vrouw, die de van tooverij beschuldigde vrouwen, vóór dat zij gewogen werden, moest ontkleeden. (Zie Beschrijving der Stad Oudewater, Delft 1747.) Indien men misschien, kieschheidshalve, gemeend heeft van dezen post niet te moeten gewagen, dan had men in den tekst ook van de handeling geene melding moeten maken: de vrouw, die dit werk verrigtte, was eene Sage-femme. Wanneer men in dit Leesmuseum wenscht voort te gaan met Poëzij te leveren, dan zorge de Redactie, dat zij stukjes geve niet zoo gerekt als dat, getiteld: de gevolgen van het spel. Nooit hebben wij van den Dichter a.a. woesthoff iets gelezen; maar coupletten als deze: Uw broeder, die u teêr bemint, Is brenger van den brief, En van het nevensgaande goud; Hij heeft u ook zoo lief. Zijn beneden het peil van alle dichterlijke waarde. Met het vers zoude Rec. echter nog eenigzins meer vrede hebben dan met sommige der steendrukjes, die het boekje versieren (men leze ontsieren.) De Stichters Enkhuyzer Almanak levert ze, in verhouding, veel beter. Vele der hier voorkomende zijn eene schande voor den tijd, waarin de Lithographie, ook voor dergelijke werkjes, zulke bevallige, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} welgeteekende en goed uitgevoerde tafereeltjes aanbieden kan. Men zie de ellendige figuren bij het stukje: Het Middagmaal, (de historie met dien bok) op welk plaatje de Steenteekenaar wel de grooste bokken tegen de regelen der Teeken- en Doorzigtkunde gemaakt heeft; terwijl overigens, buiten de twee van de Steendrukkerij van h.j. backer, de andere meer of minder slecht zijn. 't Is te bejammeren, zulke wanstaltige voorstellingen in dit boekje aan te treffen! Liever geen platen dan zulke, die, wanneer de vreemdeling ze ziet, hem van de hoogte onzer kunst al een zeer ongelukkig en beklagenswaardig denkbeeld moeten inboezemen. Papier en druk zijn anders goed, en de correctie is vrij naauwkeurig: bl. 60 staat ennuis, lees ennius. Bij den vloed van werkjes voor de jeugd, en bij de gelegenheid, die er dan toch, voor aankomende en volwassene jongelingen en meisjes in dien stand, waarvoor dit boekje bestemd schijnt, voorhanden is, om met de zaken, hier vermeld, ook op andere wijze bekend te worden, zal de tijd moeten leeren, in hoe ver de onderneming der Redactie, om dit Leesmuseum voort te zetten, slagen zal. Dat zij haar doel moge bereiken, is echter de wensch van Rec., die zich verzekerd houdt, dat onder het opzigt van den Heer engelberts gerrits de keuze der stukken altijd wel leerzaam en belangrijk blijven zal. Almanakken voor 1843. (Eerste Verslag.) De steller van het verslag der Almanakken-literatuur, die deze taak sedert eenige jaren voor dit Tijdschrift tracht te volvoeren, wil niet ontveinzen, dat hij zulks met eenigen schroom verrigt. Men kan toch onderstellen, dat de goede smaak der Redactiën reeds over de betrekkelijke waarde van het in de onderscheidene Jaarboekjes opgenomene beslist heeft. Riekt het dan niet min of meer naar betweterij, wanneer wij over het eene of andere een min gunstig oordeel uitspreken? Maar - men heeft ons deze Almanakken ter beoordeeling toegezonden; het publiek verwacht, als naar gewoonte, een recenserend verslag; wij dringen ons oordeel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} aan niemand als onfeilbaar op, en de bewustheid bovenal bemoedigt ons, dat wij zonder vooringenomenheid ten goede of ten kwade onze gedachten mededeelen, en alleen gedreven worden door zucht voor de vaderlandsche letteren en vaderlandsche poëzij. Ref., die deze betuiging van geheeler harte doet, treedt uit dien hoofde ook met eenige vrijmoedigheid tot zijne opgenomene taak, en begint met te verzoeken, dat het den Muzen-Almanak niet belge, wanneer hij niet, als naar gewoonte, aan het hoofd van ons verslag staat. Wij hebben hem tijdig ontvangen, ten deele ook reeds gelezen, maar moeten hem nogtans tot ons tweede verslag bewaren, waar hij eervol zal aan het hoofd staan. Alzoo vangen wij aan met: Aurora; uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90. Dit duurste, maar ook prachtigste onzer pracht-jaarboekjes behoort ook ditmaal, even als de Muzen, niet anders tot dit jaar, dan door het: voor 1843, op den titel. Van de zeven platen, waarmede Aurora, behalve eenen porseleinen titel, fraai met goud, uitgedost is, zijn ditmaal vier Engelsche en drie (een meer dan verleden jaar) Hollandsche staalgravures. De eerste stelt voor de genezing van den blinde te Jericho door den Heiland, waarbij s.j. van den bergh een lief gedichtje heeft gegeven, slechts hier en daar een weinig stroef van versificatie. Ook bij een der Engelsche platen gaf hij er een. De stukjes van dezen reeds vroeger niet ongunstig bekenden Dichter zijn dit jaar in dezen en in de andere Almanakken van eene bijzondere lieftalligheid. Zoo is het in den Muzen-Almanak met een stukje: Leven; in het Schoone en Goede met Kusjes (naar janus secundus.) Dergelijke poëzij is wel niet die bruisende, als een bergstroom stortende, gelijk wij die, ook op onzen bodem, kennen; zij is zacht als eene murmelende beek, maar houdt zich (en dit houden wij in onze prozaïsche eenvoudigheid voor eene groote verdienste) vrij van dat Byronniaansche klagen en zuchten over de allerbitterste verdrietelijkheden, waaraan de Dichter (qua talis, want anders heeft, even als in proza, elk huis zijn kruis) blootstaat. Ach! zoo zijn zij er, die hunne doffe toonen voor het oor van Nederland slaken; en wij zouden hen met innig mede- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden beklagen, indien wij niet wisten, dit zoo wat cum grano salis op te vatten. Men hoore greb eens: Al geeft het heden niets, dan smart en angst en plagen, Voor hem, die Dichter heet, enz. Het vuur, (daarop komen eigenlijk die klagten neder) dat in de borst des Dichters brandt, verteert hem; zijn hoog, Goddelijk leven in de poëzij, te midden van eene wereld zonder gevoel en medelijden met hun rampzalig gloeijen, moordt hem; en toch - hij moet zingen, want: est Deus in nobis. Zoo is er vrij wat van dien klinkklank in de voortbrengselen van sommige aankomende Poëten, hetwelk wij in onze eenvoudigheid liever hadden, dat zij maar voor zichzelve hielden. Van der hoop, de afgod van die school, was daarmede ook gul genoeg, en dit heeft meer navolgers gevonden, dan zijne echte poëzij, die ook minder bereikbaar is. Maar wij moeten het greb toegeven: In deez' eeuw van verlichting en menschlijke trots, In deez' dagen van twijfling en aanschenning Gods is het niet uit te houden, en vooral voor iemand, die een zending heeft van boven. Dit is geen grootspraak, neen! Bedenk: Gods gezanten zijn niet meer van de aard, Maar de magt des Profeets is den Dichter bewaard. Hoeden af! Maar tegen deze profane gelijkstelling van den Dichter onzer dagen met Gods oude Profeten zal da costa, wiens voorbeeld ten bewijze wordt aangehaald, wel ernstig protesteren. En daarmede stappen wij af van al die zwartgallige bombarie, die bij ons niet veel hooger staat, dan dronkenmanspraat. Wij zijn min of meer van den koers geraakt, en vooral van van den bergh af, die een Winterliedje geeft bij een wintergezigt van schelfhout, welken wij met een dergelijk lief plaatje in het Schoone en Goede terugvinden. Een gedicht van ten kate bij het laatste plaatje: Johanna van Vlaanderen en Boudewijn IX, is niet zonder verdiensten. Er zijn zelfs fraaije plaatsen in, die het ons doen bejamme- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, dat dit dichtstuk al te gemanierd is. Ook wil ons dat splitsen in afdeelingen en gedurig veranderen van maat niet bevallen. Het is mode: dat is waar; maar is het goed? De overwintering op Nova Zembla, de inneming van Damiate, Klara en Ewoud van tollens zijn ook vrij uitvoerig, zijn ook in den poëtischen verhaaltoon, hebben ook afwisseling van tooneelen en sprekers, doch loopen, zonder dat springen, in rollende Alexandrijnen voort, welke ten kate, blijkens een gedeelte, ook goed in zijne magt heeft. De opheldering tot dit stuk, achter aan het boekje geplaatst, is weder niet zonder de ostentatie, die wij van hem gewoon zijn, en die insgelijks doorkijkt in eens Ridders klacht, waarin de taal der veertiende eeuw is nagebootst, zoodat bijna elk woord eene verklaring noodig heeft. Intusschen mogt men zich, voor zulke prachtboekjes schrijvende, wel wat meer de moeite van het beschaven geven. Dan zou men geene harde regels gedoogen, als: Hij treurt om meer dan macht en wereldluister: Waar 't dit alleen, dat ijzer wierd fluweel; Maar in den Vader heeft de Vorst geheel Zich opgelost, en staart hij op zijn kluister, Hij ziet hem niet, maar droomt van een wier ziel Zich droeviger dan 't smartlijk ijzer hardde. Men zou dan ook het oude kunstje van vondel niet navolgen, en Ketenprangk schrijven, om het rijmwoord op dank te wringen, en evenmin spreken van een oord der doemenis. Ja, 't is wat te zeggen, zoo als de geduldige taal onder de handen van sommigen onzer nieuwe poëten te lijden heeft! Zoo worden ruïnen, volgens lublink weddik, in zijne anders veelzijdig fraaije Gedachten op den Drachenfels, door worm en rups bekropen en beladderd, en Stijgt de voogd van 't slot op 't staalbekleedde ros. Meppen en ten kate weten in de maat geen' weg met het epitheton reusachtig, weshalve beiden er reuzig van maken, en de laatste ook nog reusacht. Zoo hebben wij altijd aan huppelen een denkbeeld van vreugde gehecht, doch leeren hier van van de poll, in een vers op een' Waterval, dat {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} een hart van weemoed ophuppelt. Dat antilopen draven met tredgeschal, vernemen wij uit het licht van den Harem, waarin van der hoop, van wien het een nagelaten dichtstuk is, weder met allerlei versmaat voor den dag komt, en Mahomedanen, zoo 't schijnt, door klokken tot het gebed laat noodigen: De bidklepper dreunt langs de heuvelen heen, En roept Allah's kroost ten gebede bijeen. waarvoor wij zouden schrijven: De stem des Muëzzims roept op tot gebed, En klinkt van den hoogen Moskee-minaret. Alrunen kent de mythologie van ‘Allah's kroost’ evenmin; op tonen (klanken), hetwelk, ondanks de taalkennis van den Heer ten kate, het meervoud is van toon, teen (vinger van den voet), maken wij tegen hem geene aanmerking, omdat, blijkens de spelling van andere stukjes, dit eene eigenheid van den Redacteur schijnt te zijn. Bij de Engelsche platen behooren: de reeds genoemde Ridders klacht; Kindergebed, door lesturgeon, fraai; Jagers Klaartje, een lied in den ouden trant, van ten kate, waarin hij uitmuntend kan slagen, en Lina, door van zeggelen, vloeijend. Van de poëzij zeggen wij nu niets meer, dan dat men hier, behalve het boven aangehaalde van van der hoop, nog een nagelaten dichtstuk vindt, van nierstrasz, aan een' Vondeling, met wien calisch hetzelfde onderwerp behandelt; dat Karel aan Betty van withuys, Huibert en Klaartje van ter haar, en boven alles Vaarwel aan Java van meijer, wezenlijke sieraden dezer verzameling zijn. Huibert en Klaartje is eene uitstekende bewerking van eene Oostfriesche vertelling, waarvan in eenen anderen Almanak eene minder gelukkig geslaagde voorkomt. Een woord nog slechts over het proza. De schuld eener Moeder, een zeer goed geschreven verhaal, maar welks afloop men gemakkelijk kan vooruitzien, van henriette maria l...., opent den bundel; de Armeniër, een vaderlandsch verhaal van den Redacteur, is niet zonder verdienste, doch, vreemd, daar het van die hand is, zeer ontsierd door drukfouten; naar Zomerzorg, door kneppelhout, is {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onaardig; ons dunkt echter, dat van de grondstof meer partij ware te trekken geweest. Ondanks al deze aanmerkingen, mogen wij ook dezen Jaargang van dit prachtboekje aanbevelen. Van de keurige uitvoering te zwijgen, zou zijn, eenen lof terughouden, waarop de Uitgever alle aanspraak heeft. De Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. is dit jaar bijzonder schoon en goed; en dit zegt veel van een Jaarboekje, dat altijd heeft uitgemunt door keurigheid van inhoud, bevalligheid van vorm, netheid van plaatwerk, en daarbij goedkoopheid in prijs. De biddende Agnes tegenover den titel behoort bij een verhaal in proza van e. van randerode, dat men van geene te groote waarschijnlijkheid zal beschuldigen. Fransche officieren uit het leger van lodewijk XIV te laten spreken van ‘rondslaan als malle Jan onder de hoenders,’ is toch wat zonderling; en waarom er Fransche zinsneden doorloopen, begrijpen wij niet, daar de Schrijver hun Hollandsche gesprekken in den mond legt, omdat hij een Hollandsch verhaal schrijft, maar het overigens van zelf spreekt, dat de onderstelde personen zich wel geheel en al van hunne moedertaal zullen bediend hebben. Apropos: van Fransch. Een prozastukje in deze taal van clavareau staat hier min of meer vreemd. Tweederlei liefde van heldring is een zeer onbeduidend stukje, gemaakt voor een allerliefst plaatje naar eene schilderij van den bekwamen, reeds overleden de lelie. De Gedachten van kieft zijn niet alle van kieft, maar ten deele van jean paul, en als zoodanig zeer bekend. - Gij preest daar, hooren wij zeggen, dezen Almanak, en maakt toch nog al vrij wat aanmerkingen. - Het proza is dan ook het minste; hierna beter schrijft de Almanak; deze schrijft het ook, want tegen het volgende jaar wordt eene bijdrage toegezegd van ‘de bekwame Schrijfster, die dezen Almanak zoo dikwerf met de vruchten van haren geest opluisterde.’ (Mejufvrouw toussaint?) Onder de meestbekende Dichters, in de jaarboekjes doorgaans optredende, behooren: b.ph. de kanter, hier en in Aurora met uitmuntende rijmelooze jamben; lesturgeon, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} die vier stukjes geeft ‘in de May’; sifflé, die het Schoone en Goede bezingt; vinkeles, van wien wij elders, en ook hier, fraaijer verzen lezen, dan Despo's dood; de jonge tollens; greb, over wien boven; p. moens, gevoelvol over de Vaderlandsliefde; withuys, met een fragment uit een uitvoeriger dichtstuk: Avilda, of de Noormannen in Kinheim, hetwelk naar het geheel doet verlangen; beets, met een dichtstukje aan Ceres, gelijk in Aurora op Isebel; ter haar, wiens fiksche trant zich niet verloochent, terwijl hij aan Nanny zingt; warnsinck, met een roerend verhaaltje van eene treffende gebeurtenis, die misschien niet waar is, maar zeer wel waar zou kunnen wezen, en eene ernstige waarschuwing behoort te zijn tegen het onbedachtelijk toevertrouwen van kinderen aan dienstboden en bangmaken der kleinen voor den ‘zwarten man,’ omtrent wien de jeugd niet altijd zoo verlicht denkt als Pietje bij van alphen; troulja geeft een bruiloftsvers met wel niet nieuw, maar toch aardig aangebragt gebruik van zee- en scheepstermen; doijer bezingt de verwisseling des jaars, de greuve Laura's liefde, beide bijzonder zuiver van versificatie. Maar wij zouden, zoo voortgaande, haast den inhoud gaan opschrijven, die trouwens weinig anders dan regt schoons en goeds zou opgeven. Deze drieëntwintigste jaargang sluit zich waardiglijk aan zijne voorgangers. Ook de nog niet genoemde plaatjes zijn zeer fraai: een stil water naar schelfhout, waarbij een fragment van helaas! wijlen onzen staring; floris I, slapende bij Nederhemert, waar hij door den Grave van Kuyk verraderlijk vermoord werd, en mooi Aaltje in 't sleedje van haar neef, naar eene lieve teekening van de vletter. Het eerste en laatste munten vooral uit. Nederlandsche Volks-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. f : - 75. De Heer pol te Amsterdam, die als Redacteur het voorberigt onderteekent, schrijft daarin, dat de vorige jaargangen van dezen Almanak slechts een zeer onvoldoend antwoord konden geven op de vraag, in hoeverre de inhoud den naam van Nederlandschen Volks-Almanak regtvaardigde, en voor welke lezers dezelve uit hoofde van dien naam bestemd was. Dit geschiedt met aanwijzing van eene nu daargestelde verbetering, eigenlijk daarop nederkomende, dat er niets ver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} taalds in is opgenomen, hetgeen wij op zich zelf wel goedkeuren, maar waarover zulk een hiatus promissoris niet noodig was. In den Kalender worden gepastelijk dagteekeningen van vermaarde gebeurtenissen uit de vaderlandsche geschiedenis aangewezen, wel wat spaarzaam, maar zoo houdt men nog wat over voor het vervolg. Het proza telt vier stukken: Keizerin theophania en Graaf diederik II door den Redacteur, niet kwaad, en over het geheel goed gecostumeerd; - de Oom, door den Schrijver van de Neven, een gewoon Romannetje, over de gewone schijven loopende, en geene buitengewone verdiensten bezittende van lossen, geestigen stijl, waardoor zich anders een zoo afgesleten onderwerp had moeten aanbevelen; - het sterven van Burgemeester hooft door Mej. toussaint, waarin de uitmuntende, gespierde stijl der bekende Schrijfster en hare levendige schildering ons ongelijk beter bevielen dan het tafereel zelf, waarin wij meer den heidenschen heldenmoed van eenen cato b.v. dan den Christelijken opmerken, en waarin de figuur van den Predikant ons eene mislukte tirade toeschijnt, ofschoon niet half zoo erg als in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, waar een verhaal eenig en alleen geschreven schijnt, ten einde eenen Godsdienstleeraar in een allerbelagchelijkst daglicht te stellen; iets, waarvan wij de aardigheid niet begrijpen, te minder omdat men niet gewoon is, Advokaten, Doctoren, Notarissen en anderen aldus te persifleren. Het laatste prozastuk betreft Batavia's Kerkhof, een eiland, door schipbreukelingen eenigen tijd bewoond. Welk nut of genoegen de Heer koppius beoogde met het nederschrijven van zulke afgrijselijke misdaden, in 1628 door scheepsvolk gepleegd, betuigen wij niet te begrijpen. Niemand zal het tot zijne leering of uitspanning kunnen herlezen, en voor het historische nut is het geval te onbeduidend, en mist, bij verwarde dagteekeningen, de geschiedkundige kritiek. Van de verzen achten wij de Monnik uit het klooster Sion door dorbeck, arme oude luidjes door potgieter, en Lochem door van heteren de minste niet. De drie Volksliedjes van heije mogen als straatliedjes behagen, volk heeft hier den zin van plebs, en daarvoor mag het gaan. Eene naar het schijnt nieuwe Redactie en een aangekondigd veranderd oogpunt van beschouwing - dit verschoone de uitvoerigheid onzer aankondiging. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ontvingen eenige provincialen. Den jongsten nemen wij eerst. Noord-Brabandsche Volks-Almanak. Eerste Jaargang. Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Müller. f : - 90. Ontbrak het der in staatsrang eerste provincie van ons vaderland tot hiertoe aan haar Volks-Jaarboekje, wij hebben de eer, den eersteling ook daarvan te presenteren. De inhoud is voor het doel over 't geheel zeer gepast. Het algemeen overzigt der provincie, uit het naauwkeurige werk van den Heer van der aa getrokken, staat hier regt op zijne plaats. Iets over de Peel maakt bekend met een weinig bekend oord; Dr. wap spreekt over j. ingenhousz. Kan die man met zijnen stijl niet beter teregt? Hoe komt men dan toch aan eenigen naam in onze Letterkunde? Één proefje slechts, de keuze van epitheta. Hij noemt zijn stukje een beknopt opstel. Beknopt doet aan veel zaken in weinig woorden denken; kort is hier de zin, waarin het genomen wordt. Na verloop van eenige jaren ontwaakte de zucht om zijn vaderland weder te zien, in 't gemoed van den schranderen Noord-Brabander. Ingenhousz was zeker een schrander geleerde, maar wat komt zulks hier te pas? Een misslag nopens dezen geleerden Natuurkundige was ingeslopen in de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en Wetenschappen ‘van den zoo veel geschreven hebbenden van kampen.’ Wat moet er dit bij doen? Of is het eene soort van schimp? Van kampen schreef veel, zeer veel; maar wij schatten het minste zijner werken hooger, dan het beste van den Heer wap. Belangrijker is iets over het Graafschap Bokhoven, door Jonkhr. Mr. martini van geffen. Een dichtstukje van Ds. pape werd vroeger elders geplaatst. Het Land der Liefde van ten kate heet een ex tempore; vijf vloeijende coupletten, ieder van vier regels in trippelmaat - credat Judaeus Apella! Deze Almanak is zeer wijd gedrukt, en bevat alzoo minder, dan men voor 90 cents kon verwachten. In den Kalender is geen dag zonder Heilig. Komende tot den Groninger Volks-Almanak. Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 75, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} herhalen wij den lof, vroeger meermalen aan de naauwkeurigheid van het zoogenoemde Kalenderwerk gegeven. Daarvan gesproken, valt ons in, dat wij in onderscheidene Almanakken op den 18 Junij vonden: Dank en Biddag. Dat is niet zoo, al geeft men in sommige steden nog lijsten van teksten, gepredikt op den Dank- en Bededag, 18 Junij, dit en dat jaar. Het is niets minder of meer, wanneer het op een' Zondag valt (zoo als in dit jaar), dan de, altijd op den derden Zondag van Junij te houden, godsdienstige gedachtenisviering van de overwinning bij Waterloo, zoo als de Groninger het ook heeft. Doch dit in het voorbijgaan. Het mengelwerk blijft zich in provinciale belangrijkheid eveneens gelijk, schoon min of meer op dezen en den Utrechtenaar de bedenking te maken ware, dat de hoofdstad van het gewest verreweg het meeste is bedacht. Ook kunnen wij het vroeger opgemerkte weder niet verzwijgen, dat de behagelijkheid van den vorm der oudheidkundige mededeelingen niet overal genoegzaam beantwoordt aan de belangrijkheid der zaken. Het denkbeeld van Volks-Almanak staat niet genoeg op den voorgrond. Tot het buitenaf belangrijkste rekenen wij: Rudolph agricola, wiens afbeelding het boekje versiert, en het Burgerweeshuis, beide door Mr. tresling; bijzonderheden uit vorige eeuwen (een vervolg) door Dr. zuidema, en de Gilden (ook een vervolg van beekhuis. De plaatjes zijn beter uitgevoerd, dan vroeger wel eens het geval was. Nog één' provinciaal ontvingen wij: Utrechtsche Volks-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. f 1 - :, die, even als vroeger, de berigtgever is, welke gemeenten zijne provincie telt, met hoeveel zielen en welke burgervaderen, benevens aanwijzer der bestuurders van burgerlijke, regterlijke en wetenschappelijke Collegiën in de hoofdstad, van Gedeputeerde Staten en Ridderschap af, tot wijkmeesters en deurwaarders toe. Van het mengelwerk staan proza en poëzij afzonderlijk geschaard, het laatste te onbeduidend om er bij te verwijlen. Van het eerste is het meeste hier zeer goed geplaatst. De bijdrage van den Eerw. van spall kon even goed in elken anderen Almanak staan; van someren's iets over het Graafschap Holland, in verband tot het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtsche Bisdom, is dood oppervlakkig; het overige betreft meest of Paus adriaan, of trijn van leemput, of de voormalige en hedendaagsche gesteldheid der stad Utrecht; niet zonder eenige stokpaardigheid van den uitgever, die zich door bijdragen en zorg voor de nette uitvoering van dezen, in waarde over 't geheel toch toenemenden Almanak verdienstelijk maakt. Bij deze gelegenheid kondigen wij, omdat het ons verzocht is, aan, het ons eerst onlangs ter hand gekomen: Jaarboekje van de Provincie Noord-Holland, voor 1842; inhoudende: de namen der Leden van het algemeen en provinciaal Bestuur, van de onderscheidene Collegiën en Administratiën, van de Gemeente-, Dijk- en andere besturen, Maatschappijen, Genootschappen, enz. enz. in Noord-Holland gevestigd. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-50, waarvan de titel den inhoud genoegzaam doet kennen, en dat bovendien, als tot het verledene jaar behoorende, slechts eenvoudige aanmelding vordert. Eer wij van Noord-Holland echter afstappen, vermelden wij nog: Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tzn. f : - 75, hetwelk op eene doelmatige wijze wordt volgehouden. De proeve van eene Geschiedenis der Zaanlanden wordt door honig voortgezet, maar nog niet geëindigd. De meesten der overige prozastukken zijn enkel van plaatselijk belang, overeenkomstig de strekking van het jaarboekje. Lief en leed uit het leven van een' Koopman door den reeds genoemden Schrijver laat zich niet onaangenaam lezen, maar is overigens in gang en afloop geheel op de leest van dergelijke kleine vertellingen geschoeid. Over het toetssteentje der lijst van Zaanlandsche woorden en spreekwijzen, als zoodanig in het werk van den Eerw. van geuns opgegeven, kunnen wij niet oordeelen, als daar ter plaatse niet zoo naauwkeurig met het taaleigen bekend. De dichtstukjes zijn meestal Zaanlandsch van oorsprong, en dat zal wel de reden der plaatsing zijn, want de poëtische verdiensten der meesten zijn niet {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} groot. De uitvoering blijft zich gelijk, en is Noord-Hollandsch, dat is, net. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f : - 60. Proza en poëzij staan niet meer, als vroeger, afzonderlijk, en gelijk de bonte plaatsing, zoo is de inhoud van het meeste overeenkomstig den titel. Een paar lieve, vloeijende gedichtjes van den jongen tollens, een ander van dusseau, en eene vertaling van - H, met het daarop volgende, staan hier minder gepast. De Schout van Goschénen en de Bouwmeester, door J.v.D. Thz., en de Vergelijking door bierman, bevielen van het dichtmatige, met kleine stukjes van J. de Q... ons het beste. Op een Familietafereel maakten wij boven (Ned. Volks-Alm.) reeds eene aanmerking. De vertelling van krabbendam beweegt zich op het gebied der lagere, schoon niet lage, boert. Van dezelfde pers komen: Almanak voor Dienstboden, f : - 40, en Miniatuur-Almanak voor Kinderen, uitgegeven door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. f : - 50. Het laatste is een aardig, zeer klein boeksken voor Kinderen; wij twijfelen niet, of deze nieuwe proeve van Almanak-uitgeven zal door meerdere jaargangen gevolgd worden. De plaatjes zijn zeer lief; de Kalender even als voor groote menschen. Hij kon hier wel gemist worden. In dien voor Dienstboden staan een paar vertoogjes; het overige is in den meer levendigen, en daardoor voor Dienstboden, die minder tijd en beschaving hebben tot diep en langdurig nadenken, geschikteren vorm van verhaaltjes. De geest is Godsdienstig en Christelijk, meer dan vroeger wel eens uitkwam. Het plaatje schonk reeds de Blijgeestigen-Almanak voor 1840. Het is net gemikt, dat het onderschrift: daar knalde een schot, bladz. 57, op beide, overigens gansch uit elkander loopende vertellingen past. Hier zal 't er om gedaan zijn. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Algemeene Geschiedenis des Israëlitischen Volks van den vroegsten tot op onzen tijd; door Dr. J.M. Jost: uit het Hoogduitsch vertaald, door M. Mijers, onder toezigt en medewerking van Jz. J. Lion. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij J.J. van Gelder. 1842. In gr. 8vo. XVII en 378 bl. Bij inteekening f 3-25. Buiten inteekening f 3-90. Onder de wetenschappelijke werken, op historisch grondgebied in den laatsten tijd verschenen, bekleedt zeker het in Duitschland met roem bekende werk van Dr. jost, over de geschiedenis der Israëliten, eene eerste en voorname plaats. Het vrije standpunt, waarop zich de Schrijver heeft geplaatst, het gebruik, door hem gemaakt van menig resultaat der nieuwere Critiek, de diepe blik, dien hij slaat in de bijzondere berigten, uit de gewijde oorkonden of andere bronnen ontleend, alles duidt aan, dat wij hier een wezenlijk nieuw en zelfstandig onderzoek op dit nog zoo weinig bearbeide terrein van theologische en historische wetenschap voor ons hebben. Bevoegde beoordeelaars meenen, dat door het werk van Dr. jost (vooral ook door zijne uitvoerige Gesch. der Israëliten seit der Zeit der Maccabeen, in 9 deelen te Berlijn in 1831 verschenen) een wezenlijke voortgang op dit veld van onderzoek heeft plaats gegrepen. Geen wonder, dat het in Duitschland eene algemeene bewondering heeft opgewekt, en dat ook in Engeland eene vertaling van hetzelve het licht ziet. Ons publiek is daarom den Heere mijers en vooral den Heere lion dank verschuldigd voor de moeite, aan de bearbeiding dezer vertaling besteed. Om het werk van jost in het regte licht te plaatsen, is het noodig, ons nader met zijn standpunt bekend te maken. Hij laat het eigenlijke theologische in de geschie- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van Israël geheel onaangeroerd. Hij beschouwt haar niet als geschiedenis van Gods oude openbaring, en laat zich met de wonderverhalen, gedurig in dezelve voorkomende, alleen dàn gedeeltelijk in, wanneer zij in onafscheidelijk verband staan met gewigtige ontwikkelingen in het volksleven van Israël. Dit alles is, naar zijne meening, vreemd aan het standpunt der geschiedenis. Dit laatste bepaalt zich alleen tot het daarstellen van het gebeurde en deszelfs, door het vorschend oog beschouwde, oorzaken en gevolgen. Ook, waar het de hoogere critiek geldt van de bronnen der geschiedenis, de boeken des O.V., neemt de Schrijver als historicus veel aan, hetgeen den Theoloog zwarigheid zou baren. De echtheid van den geheelen Pentateuch staat bij hem op zeer losse schroeven. De boeken, naar josua, de Rigteren, samuël en de Koningen genoemd, houdt hij voor zeer laat, en meerendeels pas na de Babylonische gevangenschap geschreven. En den invloed van Mythen of Sagen op den inhoud of in den vorm hunner voorstelling acht hij geenszins eene ongerijmdheid. - Het oordeel over het werk van jost moet dus van de vragen afhangen: in hoever zulk eene zuiver historische, van het positief Openbaringsgeloof onafhankelijke voorstelling van de geschiedenis der Israëliten mogelijk zij, dan of deze laatste juist door deze afscheiding haar eigenaardig karakter verliest? Die de eerste vraag bevestigend, en de tweede ontkennend meent te mogen beantwoorden, heeft alle reden, om met het werk van Dr. jost hoogelijk te zijn ingenomen. Die op het tegenovergestelde standpunt staat, zal hier veel vinden, dat hem bevreemding, ja, waarom het woord niet genoemd? ergernis kan baren. Want de streng geloovige opvatting van al het buitengewone, dat in de Israëlitische geschiedenis voorkomt, wordt hier bijna nergens toegelaten, maar, of met stilzwijgen voorbijgegaan, of ontzenuwd en bestreden. Rec. acht zich ongeroepen, deze vragen hier opzettelijk te beantwoorden. Het standpunt van jost meent hij pas regt te kunnen beoordeelen, als het werk in deszelfs geheel is verschenen, en niet nu nog slechts het eerste deel voor ons {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt. En naar de verschillende wijze, waarop men meent de bovengenoemde vragen te moeten beantwoorden, zal ook het oordeel uitvallen over bijzondere gedeelten van dit boek. Van een theologisch standpunt beschouwd, kan menige gissing verwerpelijk en gewaagd voorkomen, die, op een rein historisch terrein overgebragt, vernuftig, ja aannemelijk kan schijnen. Maar, hetzij men des Schrijvers gronddenkbeelden moge deelen of niet, altijd blijft zijn werk hoogst belangrijk. Over menige bijzonderheid uit de geschiedenis der Israëliten doet hij een nieuw en treffend licht opgaan. Tot de vereffening van vele Chronologische bezwaren levert hij hoogstopmerkenswaardige bijdragen. Bij menige gaping in de geschiedverhalen komt hij ons met gissingen te hulp, die, zoo al geene onbepaalde goedkeuring, echter altijd nadere toetsing verdienen. In één woord, het werk van Dr. jost komt ons voor, door geen beoefenaar der geschiedenis te kunnen gemist worden en in iedere Theologische Bibliotheek eene plaats te verdienen. Wel zal hij op het laatstgenoemde grondgebied menige welgegronde tegenspraak moeten verduren; maar, zoo uit deze tegenspraak slechts winst wordt getrokken voor het rijk van waarheid en deugd, zal de Schrijver haar zeker gaarne vernemen. In vier deelen zal dit werk het licht zien, waarvan, zoo mogelijk, iedere drie maanden een deel zal verschijnen. De inteekening voor de volgende deelen zal tot de uitgave van het tweede deel geopend blijven. Moge dezelve allerwegen ruime deelneming vinden, en alzoo de bearbeiders dezer vertaling door een ruim debiet aangemoedigd worden! Zij verdienen die aanmoediging, om de loffelijke wijze, waarop zij zich van de bewerking des eersten deels hebben gekweten. De aanteekeningen van den Heer lion mogen door niemand worden overgeslagen: zij verhoogen de waarde van het werk. Alleen hadden wij gewenscht, dat derzelver volledigheid nog bevorderd ware door wat ruimer gebruik der werken van voltaire. Het tegenwoordige 1ste deel behandelt de Israëlitische geschiedenis {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} tot aan den dood van saul. Wij zien met belangstelling het vervolg van dit werk te gemoet. Het worde door den geleerden met nut, door den beschaafden met oordeel des onderscheids gebruikt! Stichting en troost; een Godsdienstig Leesboek voor beschaafde Christenen. Naar het Hoogduitsch van K.M. Kirchner, Evang. Luth. Pred. te Frankfort a/m., door J.P. Riedel, Predikant te Eenrum. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1841. In gr. 8vo. XIV, 325 bl. f 2-90. Aan stichtelijke huisboeken hebben wij geen gebrek. Het vertaalde van ewald en anderen, met het oorspronkelijke van verwey, corstius, en weder vele anderen, kan in die behoefte ruim en rijk voorzien. Omgewerkte, tot vertoogen ingekorte leerredenen, opwekkingen, aanleidingen, en wat niet al, waarvan het getal legio is, en dat waarlijk in zijne soort uitstekend mag genoemd worden, gelijk er dan ook onder is, hetwelk, blijkens herhaalde uitgaven, sterk gezocht was en blijft. Uit dit oogpunt alzoo schijnt de overzetting van een huisboek, gelijk dat, welks titel aan het hoofd dezer aankondiging staat, geene noodige zaak te zijn; maar dat behoeft in onzen tijd ook niet. Wanneer alleen noodzakelijke boeken in het licht kwamen, konden wij wel met één nommer Recensiën in een geheel jaar toekomen, en dan nog uitgewerkte beoordeeling van alles geven. Nuttig kan echter deze stichtelijke lectuur zijn; zij zal dit ook, zoo wij ons niet vergissen. Want, behalve den rijken inhoud, heeft het boek veel, waardoor het zich aanbeveelt. Daartoe rekenen wij inzonderheid, vooreerst, dat het zich door verstandige, overtuigende redenering meestal vrij houdt van dat over en over gemoedelijke, waardoor vele schriften, die zich voor stichtelijke huisboeken uitgeven, niet kwalijk naar kommen watermelk gelijken; vervolgens, dat het geene bijzondere kerkgenootschappelijke vlag voert, maar de algemeene Christe- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke waarheid in de liefde voorstaat; ook, dat het door eene gepaste afwisseling voor onderscheidene menschen en in onderscheidene omstandigheden kan nuttig zijn; en eindelijk, om niet meer te noemen, dat het den Goddelijken persoon van jezus christus, den levenden Heer der gemeente, gepastelijk op den voorgrond plaatst, zijne leer niet verheffende ten koste van hetgeen Hij op aarde deed en nog doet in den hemel. Door dit laatste sluit het zich naauw aan eene beschouwingswijze van het Evangelie, die in den laatsten tijd ook bij ons meer heeft veld gewonnen, en die hier op nieuw blijkt, ook uit een praktikaal oogpunt, alles vóór zich te hebben. Bij deze algemeene kenschetsing van het boek voegen wij enkel nog eene korte opgaaf van den inhoud. Zoek eerst het koningrijk Gods - het aanbiddelijk Godsbestuur (namelijk, hoe God in de geschiedenis des menschdoms en van elken mensch zigtbaar is) - de ware dankbaarheid jegens God (als kenbaar in de wijsheid, met welke wij Hem vreezen; in den eerbied, met welken wij Hem belijden; in de liefde, met welke wij Hem aanhangen, en in de trouw, met welke wij Hem gehoorzamen) - christus ons van God geworden tot wijsheid, tot regtvaardigheid, tot heiliging, en tot verlossing (waarin, gelijk ook in het volgende - christus een voorbeeld in lijden en in sterven - het straks genoemde denkbeeld bijzonder op den voorgrond staat) - het avondmaal (in vier korte vertoogen) - de jeugdige leeftijd (eene ontwikkeling van, of eigenlijk soort van omgewerkte preek over 2 Tim. II:22, gelijk over het geheel de vertoogen iets hebben, dat eene oorspronkelijke hoedanigheid van leerredenen verraadt) - ouderenpligt - de kunst, om altijd vrolijk te zijn - (waartoe als regelen worden aangeprezen: het geweten zuiver te houden; zich te wachten van den waan, dat men op aarde volkomen gelukkig kan zijn; den zin voor ware vreugde bij zich aan te kweeken; naar onpartijdige beschouwing van levensrampen te trachten: dit een en ander wordt met opwekking besloten) - het koningrijk der hemelen gelijk eene parel - de zelf- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht (in aard, werking en schadelijken invloed beschouwd) - de ondank (op soortgelijke wijze. Wij hadden dit liever ondankbaarheid genoemd gezien, omdat het spraakgebruik aan het eerste woord de doorgaande beteekenis van het ondervinden van ondankbaarheid heeft gehecht. Men beloont met ondankbaarheid. Men wordt beloond met ondank. Zoo wordt het althans meest gebezigd) - de hoofdtrekken van het beeld der liefde (vertrouwen, onvermoeide werkzaamheid, zelfverloochening, geduld, heilige moed) - de weg ten eeuwigen leven - de lotgevallen der waarheid op aarde - de pligt, om Godsdienst te bevorderen (als zijnde onze Godsdienst eene des lichts, der liefde, der kracht, en der vertroosting) - het lot, miskend te worden (als zich uitstrekkende over ons denken, gevoelen, gelooven en werken) - de vrije en de knecht (een woord vooral over onze vrijheid in christus) - het leven eene bedevaart (de punten van vergelijking zijn: de aanvang met zeer ongelijke toerustingen, de voortgang op uiteenloopende wegen, het einde aan hetzelfde doel, bij verschillende reizigers) - blijf met ons, want het is bij den avond (eigenlijk een overzigt over een inwendig menschenleven; een der minst heldere stukken van den bundel, gelijk reeds het gekozen opschrift duister is) - de kunst, om de vreeze des doods te overwinnen - de dood onder het beeld van den slaap (geen stilstand, maar rust der uitgeputte natuur, die met nieuwe kracht ontwaakt; einde van de zorgen en den strijd; bedaring van den verwarden loop onzer gedachten, inbeeldingen en hartstogten; kortstondige scheiding van geliefden, met welke het ontwaken hereenigt. Voorts, om gerust te gaan slapen, en om gerust te sterven, moet men op God vertrouwen en een goed geweten bezitten) - eindelijk, de waarschuwende stemmen der graven. De vertaling is loffelijk, zoodat de stijl, die in het oorspronkelijke nog al beeldrijk schijnt te zijn, ook in de overzetting levendig en onderhoudend is. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zichzelven verdrukkend Sion in Nederland onder het oordeel Gods, beschouwd in eene klagte tegen het onregtvaardig uitoefenen der kerkelijke tucht, en deszelfs verwoestende gevolgen in de Christelijke afgescheidene Gemeente te Amsterdam. Door A. van den Brink, Lidmaat derzelve Gemeente. Te Amsterdam, bij B.J. Hoogkamer. 1842. In gr. 8vo. 95 bl. f : - 60. Wie lust heeft tot het lezen van de onzinnigste dweeperij, koope dit vlugschriftje, en wie nog niet vóór het bereiken der helft oververzadigd is, die verdient den lof des gedulds nevens job. Iets ter proeve: ‘De ouderling middel, zijne toestemming gegeven hebbende, om den volgenden Donderdagavond zulks te doen (iemand te bezoeken), zoo bepaalde de Heere hem Dingsdag, Woensdag en eindelijk des Donderdags morgens met bijzondere kracht bij Ps. LVIII:2.’ ‘Toen ik nog een onnoozel kind was, leefde ik altijd als onder het alziend oog; de Heere zag alles, en wist alles.’ [later niet??] ‘Zoo was het dan, als ik eens op zekeren avond te bed liggende, wenschende des morgens vroeg op te staan, en niet wetende, hoe ik zou wakker worden, dacht, ik zal het aan den Heere vragen, dat die mij moge roepen, zoo als ik ook deed; en juist op dien tijd, als ik gebeden had, werd ik tot tweemaal bij mijn naam genoemd. Dit nu was ik geheel vergeten’ ‘[hoe is 't mogelijk?] en toen nu de Heere er mij bij bepaalde, was het mij, alsof ik nog op dat plaatsje lag, toen de naam van arend mij als door de ooren klonk, en ik behoefde nu niet meer te vragen, of ik een geroepene was.’ (De man had getwijfeld, of hij een geroepene was in den bij de vromen aangenomen zin, niet iemand, die, zoo als men zegt, gepord wordt.) Wat is dat nu? domheid, dweeperij, of Godslastering? Het heeft veel van het laatste, en dat men zulke dwaasheden in de Gemeente der Afgescheidenen te Amsterdam te {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} keer gaat, bewijst, dat niet allen er zóó dwaas zijn, als de Heer arend van den brink. Natuurkundige Verhandeling van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Tweede Verzameling. 1ste Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1841. In 4to. XXIV en 131 bl. en 18 Platen. f 6-50. Directeuren der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen hebben besloten, de eerste verzameling der Natuurkundige Verhandelingen dier Maatschappij te doen eindigen met het 24ste deels 2de stuk, 't welk ons nog niet in handen gekomen is (het eerste stuk van dat deel zag in 1838 het licht). Met het voor ons liggende deel vangt dan eene nieuwe verzameling aan, in 4o formaat gedrukt, waarin de Verhandelingen doorgaande in het licht gegeven zullen worden in de taal, waarin zij geschreven zijn. Vroeger werden zij, gelijk bekend is, in het Nederduitsch vertaald. Wij twijfelen niet, of deze verandering zal bij de meeste beoefenaars der wetenschappen bijval vinden: deze zullen toch liever het oorspronkelijk opstel van den Schrijver lezen, dan eene niet altijd getrouwe, somtijds gebrekkige en doorgaans stroeve vertaling. Ook het formaat is meer geschikt voor geschriften van dezen aard, die veelal met platen voorzien zijn. Het eerste deel der nieuwe Verzameling, waarvan wij thans een beknopt verslag geven, behelst twee stukken, beide van botanischen inhoud. De eerste is eene Prijsverhandeling van f.t. kützing, over de verandering van lagere Algenvormen in hoogere, en ook in geslachten van verschillende familiën van hoogere cryptogamen van celachtige structuur. Tot deze Prijsverhandeling behooren al de bij dit deel gevoegde platen. De overgangen, waarover hier gehandeld wordt, zijn door onderscheidene waarnemers aangenomen, die zeer eenvoudige plantaardige vor- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} men somtijds in hoogere vormen zagen overgaan of wel onder andere omstandigheden zagen blijven bestaan in hunnen oorspronkelijken onontwikkelden toestand en zich als zoodanig voortplanten. Andere Schrijvers ontkenden zulks. Er is in dit opzigt in de laatste tien jaren vooral eene merkwaardige omkeering der heerschende meening op te merken. Terwijl in het eerste vierde deel dezer eeuw de generatio aequivoca (Urbildung) onder de Duitsche natuuronderzoekers vele aanhangers telde, heeft men later, en vooral sedert de ontdekkingen van ehrenberg in de kleine wereld der zoogenoemde Infusie-diertjes, het gebied dezer oorspronkelijke vorming steeds enger gezocht te omsluiten, ja zelfs geheel getracht op te heffen. 't Komt ons voor, dat er in de wijze, waarin men de waarnemingen van ehrenberg opgevat en toegepast heeft, overdrijving is; en zeker is de tegenwoordige toestand der ontwikkelingsleer, vooral de door schwann voorgedragene leer der cellen, in tegenspraak met de zoo stellige meening van vele nieuweren, dat alle organische wezens veel zamengestelder zijn dan men meent, en dat er geene eenvoudige grondvormen zijn, die den aanvang der organische wezens uitmaken. Sedert men algemeen aanneemt, dat de evolutie ons de vorming van het embryo niet verklaren kan, dat het eene wezenlijke epigenesis is, sedert dien tijd is, dunkt mij, het ontkennen van alle Urbildung eene inconsequentie en een teruggang. De tijd zal hier zekerlijk de volkomene waarheid meer en meer aan het licht brengen. De voor ons liggende Verhandeling van kützing, waarin de Urbildung aangenomen wordt, en waarnemingen worden medegedeeld aangaande de ontwikkeling van Conferven, Vaucheriën, Mossen en Lichenes uit groene bolletjes (Protococcus agardh) zal zeker niet aan de meerderheid der natuurkundigen bevallen, en tegenspraak uitlokken. Maar waarnemingen laten zich niet dan door naauwkeuriger waarnemingen wederleggen, en wij willen dan ook den Schrijver niet beschuldigen, dat hij het veld der waarneming verlaat, om zich in bespiegelingen toe te geven. 't Geen ons echter in zijn geschrift mishaagt, is het jagen naar vreemde woorden {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en derzelver smakelooze aaneenkoppeling. Hij onderscheidt vijf hoofdvormen, waaronder de eenvoudige plantaardige voortbrengsels voorkomen: den sphaerischen, den nematischen, den phyllodischen, den stelechodischen en soreumatischen vorm. Deze vormen worden, den phyllodischen vorm uitgezonderd, nog weder in verschillende secundaire vormen onderscheiden. Wij ontkennen niet, dat zulke onderscheidingen voor een gemakkelijker overzigt der vormen nuttig kunnen zijn. Maar het gedurig gebruik dezer woorden en de lange zamenkoppelingen, zoo als b.v. ‘achromatische, myxodermatisch-ento-synaptische Form,’ geven aan de geheele Verhandeling een zonderling aanzien, hetwelk de lezers eêr afschrikken dan aanlokken zal. Het tweede stuk, hetwelk in dezen bundel voorkomt, is door den Heer von martius, Hoogleeraar te Munchen, aan de Maatschappij aangeboden, en bevat eene bijdrage over den tegenwoordigen toestand van het onderzoek aangaande de wijze van bevruchting in de phanerogamische planten (bl. 121-131). Men kent de gewigtige ontdekkingen van rob. brown, andouin en anderen in dit gedeelte der Planten-physiologie; het indringen der pollen-buizen in het ovarium tot de kern van het ei. Martius zag dit duidelijk bij eenige planten, vooral bij Asclepiadeën en Orchideën en bij Helianthemum ochrolemum en Lychnis vespertina bevestigd. Bij andere planten kon hij het somtijds in 't geheel niet waarnemen. Ook gelooft hij niet, dat, gelijk brongniart, schleiden en anderen meenen, steeds eene zekere bepaalde cel, een zoogenoemde embryo-zak, tot opneming van het pollen-buisje bestemd is, maar dat bij sommige planten elke cel, waarop het pollen-buisje werkt, zich tot het omhulsel des embryo's kan veranderen. Hij vermeldt de hem medegedeelde waarneming van r. brown, dat bij Pinus vele kleine tepelvormige verhevenheden de spits van de eikern omgeven, en vele pollen-buizen tot deze verhevenheden heengingen. Waarschijnlijk is het, dat de natuur niet altijd naar éénen typus te werk gaat. Bij vele planten, b.v. Laurus communis, Ranunculus arvensis en verscheidene grassoorten, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kon de Schrijver tot nog toe de meergemelde pollen-buizen niet opsporen. De druk van dit eerste deel der nieuwe Natuurkundige Verhandelingen onderscheidt zich voordeelig van dien der vorige deelen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de zetters de taal, waarin deze Verhandelingen gedrukt zijn, niet verstaan, kan men ook niet verwachten, dat er geene drukfouten in zullen voorkomen. Zij zijn echter niet talrijk en betreffen meest vreemde woorden, b.v. p. 3 reg. 13. Polymorphez-Familie voor Polymorphen-Familie, p. 6 reg. 21. Protocuccus voor Protococcus, p. 13 reg. 14. sorenmatisch voor soreumatisch, bl. 131 twee malen Pfanerogamen voor Phanerogamen. Zinstorende drukfouten hebben wij niet aangetroffen. j. van der hoeven. Specimen pathologicum de Emphysemate pulmonum vesiculari, quod - publico ac solemni examini submittit Constantinus de Bordes. Amstelodami apud L. van Bakkenes. 1842. 8vo. XII et 116 pp. f : - 90. Welk denkbeeld vormt men zich toch van eene wetenschap, welke door alle tijden heen steeds op dezelfde hoogte zoude blijven staan? Bloeit zij daarentegen alleen door uitbreiding, eere dan allen, die te allen tijde tot zulke uitbreiding het hunne bijdroegen of nog zullen bijdragen! Eere den ouden, die met zoo geringe hulpmiddelen zoo veel verrigt hebben! Mogen de nieuweren trachten, met zoo vele hulpmiddelen, als men boven de ouden vooruit heeft, door de ouden in schranderheid vooral niet overtroffen te worden! Bij vele hulpmiddelen wordt deze toch vereischt, om wijs, voorzigtig en beraden te werk te gaan. Geluk den Schrijver van deze Verhandeling met de vaardigheid, welke hij voor de auscultatie schijnt te bezitten, en die hem het gezegde schijnt ontlokt te hebben: dat het door deze is, of men reeds het ontlede lijk voor zich ziet. De auscultatie berust toch geheel op de verschijnselen van het leven en is daar buiten dood. - Doch men moet het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene Voorrede zoo naauw niet nemen, vooral tegenwoordig niet, nu het eenigzins mode is, de ouden te berispen over hetgeen zij niet gedaan hebben, van het tegenwoordige standpunt der wetenschap gezien. Dit kon de Schrijver niet geheel nalaten, dewijl hij een onderwerp behandelt, eerst door de uitbreiding der wetenschap meer behartigd, onderzocht en dus beter bekend geworden. Hij heeft het Emphysema pulmonum vesiculare tot stof voor zijne Dissertatie gekozen, ofschoon het te Groningen reeds behandeld was, waarvan hij te laat kennis kreeg; een gevolg van ons incommunicatief Akademiestelsel. De Schrijver zal eene ziekelijke uitzetting der longblaasjes of celletjes door lucht tot een onderwerp voor zijne beschouwing nemen. Hij gewaagt van het weinige, hetwelk bij de ouden over eene ziekte gevonden wordt, welke zij eigenlijk niet regt kenden, en deelt mede, wat de nieuweren er van gezegd hebben op later verkregene ondervinding. Hij geeft laennec de eer, door hare beschrijving zijnen naam vereeuwigd te hebben. Om tot eene betere kennis van deze ziekte der longen te geraken, acht de Schrijver noodig, op het maaksel der longen terug te komen, waar reisseissen den eens verkregen welverdienden lof blijft behouden. Hij doet vervolgens onderzoek naar den aard van het gebrek in het algemeen en van de aangenomene soorten, naar indeeling, in het bijzonder. - In het tweede Hoofdstuk heeft hij nagegaan, wat er over de aanleidende oorzaken tot deze ziekte gezegd is, waarvan nog veel in het duister schuilt. - In het derde zal de Schrijver over de verschijnsels spreken, en trachten aan te wijzen, welke door de percussio en auscultatio kunnen verkregen worden, en dus tot eene meer stellige herkenning aanleiding geven. - Dit hoofdstuk is het uitvoerigste, want hier is het bespiegelend veld zeer uitgestrekt geworden. Het is in zekeren zin wel geene bespiegeling, maar de gedane nasporingen zijn nog niet genoeg bevestigd, om niet nog tot velerlei gissingen aanleiding te geven. Wij mogen evenwel hier niet uit het oog verliezen, dat het moeijelijk is, van eene ziekte, welke toch tot de meer zeldzame {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort, spoedig voldoende uitkomsten te verkrijgen, vooral op den weg der vergelijking met andere en onderling. De Schrijver heeft partij getrokken van hetgeen over deze ziekte voorhander was. Hij heeft er oordeelkundig gebruik van gemaakt, en uit een enkel aangehaald geval kan men besluiten, dat hij niet in gebreke zoude blijven, de gelegenheid zich meer aanbiedende, deze wèl waar te nemen. Het gezegde: Sufficere ad aeternandum nomen laenneci (pag. 12) klinkt te vreemd, om het ter navolging aan te prijzen. Het is, vooral in zulk eenen stijl, niet te vergelijken met Quae cura - tuas, auguste, virtutes - aeternet? bij horatius, Carm. IV. Ode XIV. Beantwoording der vraag: is de oprigting eener Geneeskundige School te Amsterdam noodzakelijk of nuttig? Door Dr. J. Bosman Tresling, practiserend Geneesheer te Winschoten. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In gr. 8vo. 35 bl. f : - 40. Sedert de menschelijke zaken in handen van Commissiën gesteld worden, is er gewis geene geweest, die, volgens het oordeel der kunstbroeders, welke geen deel van de Commissie tot de Geneeskundige Staatsregeling uitgemaakt hebben, ongelukkiger gekozen werd, en wier werkzaamheden met eenen ongunstiger uitslag bekroond geworden zijn. Zoo vele beoordeelingen van de werkzaamheden der Commissie als reeds de drukpers verlaten hebben, geene is er, die een geheel gunstig oordeel over haar geveld heeft. Men kon wel verwachten, dat de meening van zeven leden bij zoo vele duizende kunstgenooten, welke meenen ook eene stem te hebben, althans zich bekwaam achten om ook te oordeelen, geene algeheele overeenstemming zoude ontmoeten. De zaak is nogtans erger uitgevallen, dan men, ook bij de ongunstigste gedachten van dezen arbeid, zoude verwacht hebben. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Dr. j. bosman tresling behoort vooral tot degenen, die dit met kracht en klem van redenen trachten aan te toonen. Tot dit einde heeft hem goedgedacht, andermaal op dit onderwerp terug te komen, en men mag zich vleijen er nog meer over te zullen hooren. (Bl. 1.) Het voornaamste doel van den Schrijver met de beantwoording der vraag: is de oprigting eener Geneeskundige School te Amsterdam noodzakelijk of nuttig? is evenwel, den Heere Dr. van geuns c.s. een en ander onder het oog te brengen omtrent het: nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis! De minderheid en meerderheid der Commissie worden evenwel ook bedacht. En over den arbeid van de meerderheid van de Commissie is het gevoelen van Dr. bosman tresling: ‘Wanneer men het gevoelen der meerderheid van de Commissie van de duistere en onbepaalde woorden en niets beteekenende zinsneden ontdoet, waarin het is vervat, dan blijkt het,’ enz. Slechts in één punt schijnt het de Commissie evenwel niet geheel mis gehad te hebben. Zoo is dan toch geene zaak zóó slecht, of er wordt toch iets goeds in gevonden; - ‘de geringheid van het onderwijzend personeel; men moet erkennen, dat deze aanmerking niet geheel ongegrond is.’ (Bl. 21.) ‘Maar men kan immers gemakkelijk (?) dit gebrek te gemoet komen,’ zegt onze Dr., ‘door aan iedere der geneeskundige faculteiten van de drie bestaande Akademiën een paar Hoogleeraren (2 + 2 + 2 = 6) toe te voegen, en daarenboven, wil men ze voortreffelijk, een of twee Lectoren (3 + 3 = 6 en dus 6 + 6 = 12) aan te stellen.’ Voortreffelijk, indien de Heer bosman tresling slechts de middelen daartoe gelieft aan te wijzen; want niet alle Lectoren kunnen, in de hoop of het vooruitzigt van eens het Professoraat te bejagen, gratis arbeid verrigten. Wanneer men Universiteiten en Athenaea, om te bezuinigen, wil opheffen, dan valt er om vermeerdering van loontrekkend personeel niet te denken, althans zoo lang Aruba niet iets meer oplevert dan slechts om tot sieraad van een Museum te strekken. En paulus heeft toch reeds gezegd, dat een ar- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} beider zijn loon waardig is. Het voorstel van Dr. bosman tresling is gemakkelijker op het papier gezet dan ten uitvoer gebragt. La critique est facile, mais l'exécution trés difficile, vooral wat het finantiëel betreft. Raadgeving aan ouden en jongen, en allen, welke op de bewaring, vermeerdering of ook verbetering hunner gezondheid prijs stellen; door Dr. J.H. Curtis, en naar de vierde Engelsche uitgave in het Hoogduitsch overgebragt en met een aanhangsel vermeerderd door Dr. F. Raimann. Uit het Hoogduitsch vertaald door B. Meylink, Phil. Nat. Doct. Apotheker en Chemist. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1841. In kl. 8vo. 172 bl. f 1 - : Noodig was deze vertaling van eene vertaling niet. Willich, pennink en anderen hebben ons in onderscheiden vorm, breedvoeriger of beknopter, gezegd, wat wij te doen en te laten hebben, om gezond te blijven. Dat zij, die aan geschreven raad en aanwijzing te dezen behoefte hebben, zich van de aangehaalde geschriften, waarbij vooral vosmaer's Kunst om lang te leven en wel te sterven te voegen is, en nu ook van dit boeksken bedienen. Jammer, dat het niet overal even duidelijk is. ‘Daar de huid zoowel opslorpt als uitscheidt,’ (bladz. 21) zal niet door allen verstaan worden, die het gebruik der kunstwoorden absorptie en secretie niet kennen. Op algemeenen bijval in hetgeen hij zegt, kan wel geen schrijver rekenen, allerminst een raadgever der gezondheid. Hetgeen de eene deskundige verwerpt, prijst de ander aan; men denke aan wiegen, valhoeden, koud water, en wat niet al! Van het laatstgenoemde geeft een aanhangsel eene hooggestemde aanprijzing, die zeer nuttig en noodig besloten wordt met de aanmerking, dat men de zaak niet moet overdrijven, omdat de uitersten schadelijk zijn, en ook het koud water, in overmaat gebruikt, nadeelig werkt. Van hetgeen door {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schrijver aangeprezen, door Ref. behoudens beter oordeel afgekeurd wordt, noemt hij slechts twee bijzonderheden: Bladz. 17 raadt de Schrijver aan, den eetlust van kinderen volstrekt niet te onderdrukken, maar den honger aanstonds te bevredigen. Wij zouden van oordeel zijn, dat men kinderen niet te vroeg kan gewennen aan eenen bepaalden tijd van voedsel nemen. Wanneer men vroeg daarmede begint, schikt de natuur er zich gemakkelijk naar; de tusschenruimte van tijd tusschen den eenen en anderen maaltijd zij slechts niet te groot of onevenredig, want een middagmaal ten 4 of 5 ure is voor kinderen allernadeeligst. De voormiddag is veel te lang; de tijd tusschen hun middag- en avondmaal daarentegen te kort. Maar, om op het in dit boekje gezegde terug te komen, waar zou het met huiselijke orde heen, indien elke honger aanstonds moest worden bevredigd? Bladz. 90 prijst men zoogenoemde circuleerkagchels aan. Ref. raadt elk, wien zijne gezondheid lief is, zich niet door het goedkoope van deze machines in het gebruik te laten verblinden. Het zijn zeer ongezonde, benaauwde stookplaatsen, met welke men ongetwijfeld op den duur aan Doctor en Apotheker betaalt, hetgeen men bij turfboer of kolenkooper heeft uitgezuinigd. Hardnekkige verkoudheden, werkeloosheid der huid en slapheid van vezelen zijn de dochters dezer zuinigheid. Een open haard met goede steenkolen en goeden turf is veel gezonder, en enkel beuken- of olmenhout nog veel beter, maar ook veel kostbaarder. Mannelijke leeftijd, zoo als het derde Hoofdstuk heet, moest liever volwassene genoemd zijn, omdat ook van vrouwen gehandeld wordt. Ieder gebruike dit werkje met dat oordeel des onderscheids, waartoe opmerkzaamheid op zichzelven hem het best leiden zal. De kortste gezondheidsleer bestaat in de spreuk: ne quid nimis! Alles met mate! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering over de beoefening der Letteren en Wetenschappen, de edelste bemoeijing voor den beschaafden mensch, gehouden bij gelegenheid der plegtige viering van het vijftigjarig bestaan van het natuur- en letterkundig Genootschap Prodesse conamur, te Arnhem, op Maandag den 20 November 1842, door Mr. J.M. de Kempenaar. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. In gr. 8vo. 55 bl. f : - 40. De titel vermeldt volkomen den inhoud en het doel van deze Redevoering. Dit doel betreft wel in de eersteplaats de leden van het bovengenoemde Genootschap, en daarna alle beschaafde inwoners van Arnhem, maar het moet toch ook elken beoefenaar van letteren en wetenschappen belang inboezemen. Rec. althans verheugt zich mede over het voortdurend bestaan en den bloei van eene inrigting, die, benevens zoo vele andere, aan ons Vaderland tot sieraad verstrekt; en reeds dit wettigt de uitgave van deze feestrede. Het publiek vergenoegt zich echter hiermede niet; het eischt meer. En wanneer het vraagt, of die Redevoering om haren inhoud en vorm de uitgave evenzeer regtvaardigt, zoo moet Rec., tot zijne verwondering en leedwezen, betuigen daarover in twijfel te staan. De Heer de kempenaar is algemeen en, zoo als Rec. met grond meent te mogen veronderstellen, met regt bekend en beroemd als een der uitnemendste sprekers in Nederland. Rec. heeft altoos geleerd en ook gemeend, dat goed spreken van goed schrijven niet onderscheiden is, maar dit stuk zou hem waarlijk omtrent de geldigheid van dezen stelregel in de war brengen. Reeds de titel doet hem twijfefelen, of het sapere hier wel overal is principium atque fons scribendi. Waartoe anders het woord beschaafd in het thema opgenomen? De Redevoering is in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste een betoog der stelling behelst, terwijl het tweede uit het vijftigjarig bestaan van het Genootschap een bewijs daarvoor ontleent. Het betoog bestaat in de voorstelling van de beoefening der letteren en wetenschappen, 1) als aanbrengende het zuiverste genot; 2) als schenkende den besten troost; 3) als aansporende tot edelaardig streven; 4) als vlechtende den beminnelijksten band. Men ziet, deze punten bevatten denkbeelden, die zich wel niet door nieuwheid en oorspronkelijkheid, of ook door diepte en belangrijk- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} heid onderscheiden; maar die toch de verdienste hebben van volkomen waar te zijn; een knap jongmensch, die over dat thema moest oreren, zou met eenig nadenken ze welligt ook kunnen vinden. De ontwikkeling staat met de denkbeelden gelijk. De Redenaar schijnt de voorschriften in de Topica van cicero hier inzonderheid voor den geest gehad te hebben, en een voorbeeld te hebben willen geven, hoe men al zoo kan redeneren, als men zijne bewijzen voor eene waarheid inzonderheid uit het tegenovergestelde ontleent. Hij verplaatst zijne toehoorders telkens op ‘de wereld en het wereldtooneel,’ om hen tot de overtuiging te brengen, dat het genot onvoldoende, de troost krank, het streven gemeen, en de verbindtenis van menschen weinigbeteekenend is, welke wij daar opmerken, in vergelijking met hetgeen de beoefening der letteren en wetenschappen aanbiedt. Hetgeen men hier vindt, schijnt dan ook niet zoozeer een betoog te zullen zijn, (hoewel dit woord nog al eens voorkomt) als wel eene teekening, of tegenoverstelling van de genoemde bijzonderheden op het tooneel der wereld en op het gebied der letteren en wetenschappen. Min duidelijk is Rec. het derde punt, ja het komt hem zelfs voor (de Heer de kempenaar houde hem deze bedenking ten goede), dat hier verwarring van denkbeelden heerscht. De Redenaar wil namelijk de beoefening der letteren en wetenschappen voorstellen ‘als aansporende tot edelaardig streven,’ dat is derhalve, tot een doel, dat van die beoefening afgescheiden is en hooger ligt; en wat vinden wij nu bl. 12-14, waar het betoog voorkomt? Eene schildering van het niet edelaardige der bejagingen in ‘de wereld en op het wereldtooneel.’ De Heer de kempenaar had zich immers door de opgave van dit punt op bl. 6, de verpligting opgelegd, om aan te toonen, dat de wereld ongenoegzaam is, om tot edelaardig streven aan te sporen. Hoe hij dit betoog zou hebben moeten inrigten, dit ware zijne zaak geweest; maar het schijnt Rec. geenszins voldoende, dat hij aan het slot met een enkel woord de vruchten (?) dier beoefening optelt, waaronder hij als de derde, eenvoudig noemt ‘het levendige bewustzijn, dat langs dien weg duizenden van rozen groeijen, en de weg zelf heen leidt tot al wat edel is en groot.’ Of de opgave van het denkbeeld, of de ontwikkeling is niet juist. Het tweede deel bevat ‘het bewijs der betoogde waarheden in het vijftigjarig bestaan van het Genootschap.’ De Redenaar ‘bepaalt de aandacht bij 1) de leden, 2) de vergader- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zaal, 3) de werkzaamheden en 4) de lotgevallen van hetzelve. Voor 1) zoekt hij “de kracht van zijn bewijs” in a) de soort der leden, (niet veelsoortig, maar van ééne soort, “allen volkomen gelijk, als allen verlangende naar onderlinge onderwijzing en dorstende naar vermeerdering van kennis en veredeling van smaak”) b) het getal, (“dat mag, zal het gehalte niet verliezen, niet groot zijn, moet klein wezen;” hetgeen echter niet belet, dat de Spreker “eerder reden meent te hebben, om,” bij vergelijking met de bevolking van Arnhem, “zich over de grootte van het cijfer te verheugen, dan reden, om zich over deszelfs onbelangrijkheid te bedroeven”) c) het geslacht (d.i. alleen mannen, geene vrouwen, want “de gestrengheid van het betoog, waaraan men op die plaats gewoon is, moet voor den verfijnden smaak der laatste te droog, het onvermoeide van het onderzoek, waarmede men zich daar bezig houdt, voor haren levendigen geest vervelend schijnen;” terwijl zij door haar bijzijn, bij de zwakheid der leden, eene voor letteren en wetenschappen gevaarlijke behaagzucht zouden opwekken, en “de werkzaamheden spoedig zouden doen ontaarden.”) Onder 2) vernemen wij iets wegens het gebouw, waarin de vergaderingen des Genootschaps gehouden worden. Dit gebouw was oorspronkelijk een klooster, daarna een gasthuis, en bevat nu eene armenschool, eene werkplaats van behoeftigen, eene kerk, (?) waar “het gezuiverde Christendom, ofschoon dan ook in eene taal, Gode zij dank! aan Nederland vreemd (Engelsch, Hoogduitsch of Fransch?) gepredikt wordt,” en de genoemde vergaderzaal. De betoogkracht van dit deel schijnt daarin te liggen, dat die zaal “naar de behoefte van den werkkring des Genootschaps is ingerigt, en dat, ofschoon de mode geheel den aardbodem aan zich onderworpen moge achten en haren schepter over millioenen slaven zwaaijen, hier de gezegende plek is, waar zij geenen enkelen aanbidder vindt en hare grillige wispelturigheden worden geweerd. Slechts ééne verandering is er aangebragt, die als wezenlijke verbetering mag worden geroemd, en tot bewijs van de vermeerderde verlichting der leden mag gelden; te weten: eene enkele groote, maar donker licht verspreidende lamp, is door vele, helder lichtende lampen vervangen.” Het derde punt maakt ons bekend met de werkzaamheden van het Genootschap, of liever de Spreker zegt ons vooraf kortelijk, wat de leden niet gedaan hebben en niet doen, (een hetoogtrant, waarvan de Heer de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} kempenaar bijzonder veel schijnt te houden) om ons vervolgens een even kort overzigt te geven van de vakken, welke zij al beoefenen. Bij deze opgave mist Rec., tot zijne verwondering, redeneerkunde en taalstudie. De lotgevallen van het Genootschap geven den Redenaar in de 4de plaats aanleiding, om aan te toonen, dat “juist het onveranderde voortduren, juist de gelijkmatige tred, juist het onwankelbare bestaan van hetzelve, op deze veranderlijke wereld, in deze woelige maatschappij, in dit wispelturig tijdvak en onder onstandvastige menschen, het alles afdoende blijk oplevert van de uitnemendheid der vereeniging en van het edelaardige der vijftigjarige bemoeijingen. - Hoe men daar buiten ook verdeeld was: hier bleef men eensgezind.” De Spreker schetst de staatkundige omkeeringen in ons Vaderland, sedert het slaken van den federativen band der Vereenigde Provinciën tot op onze dagen, en besluit met te zeggen: “Bij en onder dat alles, en in het midden van al dat afbreken, opbouwen, vernietigen, herstellen, verscheuren, weder zamenbinden, wegwerpen, wederopvatten - en wat niet al? - bleef dit Genootschap ongedeerd en rustig staan.” Rec. heeft het beloop van deze Redevoering in het bovenstaande getrouwelijk, veelal met de eigene woorden van den Spreker, opgegeven. Men kan er uit zien, dat de Heer de kempenaar zijn onderwerp wel tot in bijzonderheden doordacht heeft; of hij echter langs dien weg tot eene heldere en bondige behandeling gekomen is: hierover staat Rec. eenigzins in twijfel. De eigenlijke zenuw van het betoog, vooral het verband van het eerste en tweede deel, is voor hem eenigzins verborgen gebleven; maar welligt heeft de Spreker ook hier, even als in het eerste deel, meer door schilderen dan door redeneren zijn doel willen bereiken. De stijl is in eene Redevoering, inzonderheid in eene Feestrede, althans naar het oordeel van den Rec., eene niet geheel onverschillige zaak, ja zelfs nog al iets van belang. Die van den Heer de kempenaar kenmerkt zich minder door vastheid, dan wel door verscheidenheid. Men zou uit de Redevoering eene aardige bloemlezing kunnen maken van gemeenzame, gevoelige, luimige, schilderachtige, bloemrijke, en ook van hoogernstige passages. Tot deze laatste brengt Rec. de waarlijk fraaije plaats, (bl. 3), waar de Redenaar over de afgestorvene leden, met name over den voortreffelijken donker curtius, eens de ziel en de steun van het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap, met warmte uitweidt, de teekening van den niet waren, maar veronderstelden toestand onzes Vaderlands, waarvan hij “de gebrekkige staatsinrigting, de overmoedige of wankelmoedige regering, de ledige kisten of uitgeputte krachten, of ook de ontevredenheid, onder de beste standen luide uitgesproken,” regt con amore beschrijft (bl. 11). Het ontbreekt ook niet aan vernuftige zetten en scherpe uitvallen (de Duitschers noemen ze Seitenhiebe) zoo bijzonder geschikt, om eene aangename hilariteit onder de toehoorders op te wekken, Wij vinden daarvan onder andere eene schoone proeve op bl. 27 en 28, waar hij de geleerde Maatschappijen, die er vermaak in vinden om openbare vergaderingen te houden, prijsvragen uit te schrijven en boekerijen aan te leggen en te vergrooten en meer dergelijke zotheden begaan, aardig uitlucht, en aan de auteurs, “die de drukpersen laten zweeten, om de ontelbare boekdeelen, die jaarlijks het licht zien - of op den zolder van den boekdrukker verbeiden” (hoe gepast bij den overvloed van oorspronkelijke schrijvers in ons Vaderland!) ter degen de les leest, door hun te zeggen, dat de leden van het Genootschap: Prodesse conamur te Arnhem wijzer zijn en niet alzoo doen. Op bl. 27 komt eene passage voor (mede als proeve van stijl niet onbelangrijk) die aldus luidt: “Wij hielden geene openbare vergaderingen, om onze talenten, door ons zelve opgevijzeld, voor anderen te doen schitteren (regt bescheiden en nederig voorwaar!) en het viel ons niet te beurt aan eene Koninklijke verveling het aanzijn te geven.” Rec. wist met deze plaats in het eerst volstrekt geen' weg, en dacht in zijne eenvoudigheid, het epitheton Koninklijk (op zich zelf wel wat vreemd, maar in den stijl van deze Redevoering toch zoo vreemd niet) voor zeer groot te moeten nemen, zonder een' dieperen zin daarin te vermoeden. Een van zijne goede vrienden, die de zonderlinge gewoonte heeft, om de Arnhemsche courant gezet en tot het einde toe uit te lezen, heeft hem echter op den weg geholpen. Deze heeft hem namelijk gezegd, dat die courant in het jaar 1841, bij het berigt van de vereenigde zitting der vier klassen van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, in tegenwoordigheid des Konings gehouden, waarbij de leden van dat geleerde ligchaam natuurlijk hun best hebben gedaan, aan hare lezers verteld heeft, dat Z.M. zich toen derwijze verveeld had, dat “Koninklijke verveling” voor zeer groote, ja de grootste verveling’ na dien tijd tot een spreek- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} woord geworden was. Rec. moet bekennen, dat deze inlichting hem van groote dienst geweest is, om het fijne vernuft, in de bovenstaande passage verborgen, volkomen te waarderen en te genieten. Hij verheugt zich daarom, thans gelegenheid te hebben, de lezers van dit Maandwerk, die toch ook wel de hier aangekondigde Redevoering zullen lezen, deelgenooten daarvan te maken. Intusschen laat hij het gaarne aan den Heer de kempenaar over, om te beoordeelen, of zijn vriend de vernuftige toespeling goed gevat heeft, terwijl hij Z.W.E. alleen om verschooning vraagt, dat hij in de onaangename noodzakelijkheid geweest is, om zijnen naam met een artikel in de Arnhemsche courant in verband te brengen. Om den Heer de kempenaar te toonen, dat Rec. zijnen arbeid met de verschuldigde oplettendheid gelezen heeft, zal hij eenige kleine onnaauwkeurigheden van stijl en taal, die hem, bij eene lastige kieskeurigheid, een weinig gehinderd hebben, kortelijk aanstippen. De keuze is hier nog al moeijelijk; daarom zal hij zich alleen tot eenige weinige bepalen, en enkele passages opgeven, zonder gemotiveerde aanmerkingen er bij te voegen. ‘Een gebroken gemoed’ bl. 2. ‘Eene bloemlezing van keurige plaatsen (uit de schriften van cicero) te zamen gegaard, en met hooge vooringenomenheid te zamen gevlochten, met de opgerakelde geestdrift der jongelingsjaren op hoogdravenden toon mededeelen’ bl. 5. ‘Wat dàn besloten en dàn gehandeld wordt, kan niet dan dwaas, verderfelijk en snood wezen’ bl. 12. ‘De mensch (die zich aan zijne driften overgeeft) is gelijk aan het uitgestrekte meer. Effen en glad draagt het wiegende daarheen de kiel. Steekt de wind op, dan krullen de golven, en het vaartuig, geschommeld, krijgt snelleren gang. Barst de orkaan los, dan worden hemelhooge bergen en peillooze diepten in dat water geboren, en het vaartuig geslingerd in uitersten nood. Blaast de snerpende oostewind met verstijvende koude, dan stollen die golven tot onbewegelijk ijs. En laat de lente haren adem over dat spiegelglad glijden, of koesteren de zonnestralen de ijzerharde baan, dan worden de kluisters der wateren verbroken, en het nog onlangs vastgevrozen vaartuig zet zijne reize weder voort;’ bl. 13. Rec. moet tot zijne schande bekennen, dat het hem niet heeft mogen gelukken, zelfs met eenige inspanning, de juistheid en fraaiheid van dit beeld (aan een meer, of aan de zee ontleend?) te vatten. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij weet het, dat het kluizenaarsleven de natuurstaat van den mensch niet oplevert,’ bl. 14. ‘Roept die verbindtenissen voor uw onpartijdig regtergestoelte, weegt ieder derzelven, en beslist dan,’ bl. 15. ‘Banden, die wijsheid, waarheid en regt hebben geëikt,’ bl. 17. ‘Wat de tanden des tijds wederstaat en het sneeuw der jaren draagt,’ bl. 18. ‘Zich verheugen, meer dan zingenot te smaken te vinden,’ bl. 19. ‘In dit licht geplaatst, beweer ik, dat het vijftigjarig bestaan van het Genootschap het bewijs oplevert,’ bl. 20. ‘Uit welke standen der maatschappij deze onderscheidene leden herwaarts zijn opgeklommen,’ bl. 21. ‘De werkkring, dien wij ons in deze oefenschole ter taak hebben gekozen,’ bl. 24. ‘Een welgemeend welkom toeblikken,’ bl. 26. ‘Gedenkteekenen aantreffen van gewigtige voorvallen, inwendig op haar bed (van eene beek) of uitwendig aan hare boorden,’ bl. 30. ‘Het vijftigjarig bestaan van het Genootschap bewijst, dat de getrouwe beoefening der letteren en wetenschappen de vatbaarheid voor die weldaad en het waardig zijn, dat men dezelve geniete, in den mensch bewaart, en zulk een gemeenebest met de daad staande houdt,’ bl. 31. Aan het slot roept de Spreker zijne toehoorders op, om ‘dit kleinood (het Genootschap) zorgvuldig te bewaren, ijverig te beschermen, belangstellend te drenken, opdat het nog lang dezen beemd (Arnhem) tot sieraad verstrekke, door zijnen luister voortdurend oog en hart streele, en opdat het, door hen in het leven gehouden, na vijfentwintig jaren, op deze zelfde plaats, nog vele dankbare hoogschatters vinde,’ bl. 34. Gaarne vereenigt Rec. zich met deze hartelijke uitboezeming voor Arnhems verdienstelijk Genootschap: Prodesse conamur. Theoretisch-practische und vergleichende Holländische Sprachlehre für Deutsche. Zum Gebrauch in Schulen und für den Selbstunterricht, von Dr. J. van Jaarsveldt. Amsterdam, J. Müller. 1838. gr. 8vo. VI, 300 S. f 1-80. Beoefenende en vergelijkende Hoogduitsche Spraakkunst, ten gebruike voor Nederlanders. Door Dr. J. van Jaarsveldt. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1841. In gr. 8vo IV, 276 bl. f 1-60. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de aankondiging der twee bovenstaande boeken voelt Rec. zich gedrongen, op het belang van dergelijke geschriften in den tegenwoordigen tijd opmerkzaam te maken. Algemeen toch is onder ons de klagte over toenemende taalverbastering. Dit kwaad heeft zich niet alleen den weg weten te banen tot het studeervertrek van den geleerde, tot den kansel, de pleitzaal en den hoogeren leerstoel; het heeft zijn verderfelijk vermogen niet bepaald tot het nederig kantoor van den dagbladschrijver, den notaris en beëedigden overzetter, maar het is zelfs doorgedrongen tot de aanzienlijke raadkamers, waar de Grondwet is ontworpen, waar 's Lands wetten worden geschreven en verordeningen van het Bestuur van kleine en ook van groote steden worden opgesteld. Ten aanzien van de poëzij, en in het algemeen van de zoogenoemde bellettrie, dragen Frankrijk en Engeland grootelijks de schuld, want de tijd is voorbij, waarin het voorbeeld van Duitschland op dit gebied onder ons van kracht was, maar groot blijft nog altoos de invloed, welken dit land op ons proza heeft. Hoe weinig boeken over een bepaald vak van wetenschap zien hier te lande het licht, waarvan stijl en taal en uitdrukking echt en zuiver Nederduitsch heeten mogen, en niet met bestanddeelen vermengd zijn, welke aan onze naburen toebehooren! Het veelvuldig gebruik van den arbeid der Duitschers verklaart, bij de naauwe verwantschap der beide talen, dit treurig verschijnsel genoegzaam. Men zegge niet, dat onzuiverheid van stijl en taal in wetenschappelijke geschriften, waarin het inzonderheid op de zaken aankomt, eene kleinigheid is, die alleen den vorm betreft, want dan zou men onjuistheid van denkbeelden, die daarmede onvermijdelijk gepaard gaat, ook eene kleinigheid moeten noemen; terwijl men zou moeten vergeten, dat men door deze onachtzaamheid de taalverbastering in de hand werkt. Ook denke men niet, dat Rec. zich tegen de verrijking van onze taal met nieuwe woorden onvoorwaardelijk zou verklaren: de vorderingen in kunst en wetenschap wettigen, ja eischen dezelve veeleer, en vele nieuwe woorden en uitdrukkingen, zegswijzen en wendingen verdienen voorzeker niet afgekeurd te worden, omdat zij bij onze oudere Schrijvers, of in onze Staten-vertaling van den Bijbel niet voorkomen, maar omdat zij tegen den aard en geest van onze taal, als de getrouwe en bezielde uitdrukking van ons volkskarak- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ter en volksleven, aandruischen. Wenschelijk ware het derhalve, dat er middelen konden worden aangewezen en in het werk gesteld, om het kwaad te keeren, dat ons hoe langer hoe meer van den kant van Duitschland dreigt. Er zijn, zelfs onder onze geleerden, die het voldoende rekenen, het lezen van Hoogduitsche geschriften als overtollig, ja als nutteloos en schadelijk, af te raden. Zij zelven hebben, uit overgroote liefde voor hunne vaderlandsche taal, zulk eenen afkeer van de taal en letterkunde der Duitschers, dat zij zich mogen beroemen, het niet zoo ver gebragt te hebben, dat zij kunnen gezegd worden het proza en nog veel minder de poëzij van onze naburen te verstaan. Het bespottelijke van zulk eene bekrompenheid valt van zelf in het oog, en het zou eene ondankbare moeite zijn, met een woord te betoogen, hoe deze, zelfs voor de studie van hunne moedertaal, zich van wezenlijke voordeelen berooven. Neen, hoe grondiger wij eene vreemde taal kennen, die de zuiverheid van de onze dreigt te besmetten, hoe duidelijker wij de overeenkomst van beide, maar ook het verschil zullen opmerken, en hoe beter wij ons derhalve tegen het gevaar van verbastering zullen kunnen beveiligen. Doch hoe weinigen zijn er, zelfs onder onze geletterden en geleerden, die het de moeite waard rekenen, het Hoogduitsch zoo grondig te beoefenen, dat zij in staat zijn, het zuiver te spreken, veelmin te schrijven! Het is juist de gemakkelijkheid, om, ook zonder bepaald onderwijs en studie, zich eene voor zijn vak genoegzame kennis van die taal te verwerven, die aan eene gezette beoefening van dezelve in den weg staat. Van hier dat dan ook velen, die, sprekende en schrijvende, zich van de Engelsche, maar vooral van de Fransche taal, met gemakkelijkheid en juistheid bedienen, eene beklagelijke onkunde omtrent de beginselen aan den dag leggen, wanneer zij in de noodzakelijkheid komen, om hunne gedachten in het Hoogduitsch mondeling of schriftelijk uit te drukken. Het kan niet uitblijven, of dit moet ten nadeele van de zuiverheid der eigene taal uitloopen. Men leert niet doordringen tot het eigenaardige en kenmerkende der beide talen; men wordt niet opmerkzaam op het gevaar, dat ons dreigt, en het is dan ook niet te verwonderen, dat stijl en kleur van menig oorspronkelijk werk, om van vertalingen niet te gewagen, niets minder dan zuiver Nederduitsch zijn. Prof. lulofs heeft in zijn nuttig geschrift, getiteld: Kakographie {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie Vaderl. Letteroef. voor 1842, No. XI, bl. 503-507) hierop de aandacht gevestigd en eene oordeelkundige bijdrage geleverd, om het toenemend kwaad der taalverbastering te voorkomen. Naar het gevoelen van Rec. zou de verdienstelijke man zijnen arbeid nog nuttiger hebben gemaakt, wanneer hij, met opzigt tot de vermenging van het Hoog- en Nederduitsch, niet zoozeer in het oog vallende Germanismen, als wel zoodanige plaatsen uit bekende geschriften, had aangehaald, die niet meer dan een' schijn van zuiver Nederduitsch vertoonen, en in de zamenvoeging van vaderlandsche woorden, op zichzelve onberispelijk, eenen uitheemschen, d.i. eenen Duitschen geest ademen, en dus tot bewijzen kunnen verstrekken, hoe het kwaad het geheele inwendige organismus van onze moedertaal aantast. De Hoogleeraar zou in de keuze van zoodanige plaatsen niet verlegen hebben behoeven te zijn; zelfs mannen, met regt beroemd, zouden hem dat onaangename werk gemakkelijk hebben kunnen maken, ja men zou tegenwoordig uit den mond van velen onzer jeugdige geleerden woorden en uitdrukkingen kunnen opzamelen, die tot een treffend bewijs verstrekken, hoe zeer zij in het denken en spreken zich aan Duitsche vormen gewend hebben. Het is hier de plaats niet, het gezegde met de stukken aan te toonen: Rec. maakt er alleen gewag van, om de overtuiging te versterken, dat de groote overeenkomst der beide talen ons maar al te ligt in verzoeking brengt, het even groote verschil tusschen dezelve uit het oog te verliezen, en alzoo tot eene jammerlijke vermenging van ongelijksoortige bestanddeelen te vervallen. Doch wij Nederlanders zijn het niet alleen, die hier als getuigen optreden: de Duitschers, die sedert geruimen tijd onder ons gevestigd zijn, bewijzen het gevaar der taalverbastering evenzeer. Wanneer deze hunne moedertaal niet tot een voorwerp van grondige beoefening hebben gemaakt, en die kennis door voortgezette studie niet onderhouden, gaat dezelve allengs geheel verloren en wordt in het spreken en schrijven door een kluchtig poespas vervangen. Zelfs die Duitschers, bij wie men, om hunne maatschappelijke betrekking, eene grondige kennis van hunne moedertaal moet veronderstellen, verliezen doorgaans, na een langdurig verblijf alhier, de bekwamheid om stukken uit onze taal in de hunne behoorlijk over te brengen, of een Hoogduitsch opstel te maken, dat zich door zuiverheid van stijl onderscheidt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de hulpmiddelen, om de kennis van eene vreemde taal te bevorderen, behooren voorzeker in de eerste plaats de onderwijsboeken. Deze hulpmiddelen tot het leeren van het Hoogduitsch mogten hier te lande langen tijd geheel onvoldoende heeten. Het waren gewone schoolmeesters, die, zonder tot den geest der beide talen te zijn doorgedrongen, en alleen op doode regelen afgaande, er zich toe zetten, om eene Spraakkunst op te stellen. Zij gebruikten hierbij ook geen' hoogeren maatstaf, dan welken de behoefte van het dagelijksche verkeer hun in handen gaf. De Hoogduitsche letterkunde stond ook eerst in het begin van haren bloeitijd, en had zich nog weinig buiten de grenzen van het land verspreid, waar zij ontloken was; ons Vaderland maakte, op het gebied van kunst en wetenschap, nog te veel een afgesloten geheel uit, en zij, die handleidingen tot de kennis van het Hoogduitsch vervaardigden, stelden zich niets meer ten doel, dan in de behoefte van den koopman te voorzien; aan taalkundige navorsching en het beoefenen der letterkunde werd nog geenszins gedacht. Rec. acht zich niet geroepen, hier in eenige beoordeeling van de waarde der onder ons bestaande Spraakkunsten voor het Hoogduitsch te treden, maar hij meent nogtans niet te veel te zeggen, wanneer hij verklaart, dat de opstellers het eigenaardige en de inwendige overeenkomst zoowel als het verschil der beide talen niet genoegzaam in het oog gehouden en hunnen arbeid niet met eigenlijke taalstudie hebben vereenigd. In het laatste tiental jaren is deze staat van zaken, door het verschijnen van betere handleidingen, zekerlijk ten goede veranderd, doch geenszins in die mate, dat het opstellen van eene nieuwe Spraakkunst een overtollige arbeid zou mogen heeten. Het is althans deze overtuiging, die den uitgever der bovenstaande werken tot het besluit schijnt gebragt te hebben, om het schrijven van dezelve aan iemand op te dragen, in wien hij grondige kennis van de beide talen mogt veronderstellen. Het eerste werk is inzonderheid voor Duitschers bestemd, die onze taal willen leeren. De behoefte, waarin het zal voorzien, bestaat dus meer bepaald in Duitschland, doch ook onder ons is het getal der genen niet gering, die zich daarvan met vrucht kunnen bedienen, terwijl het zelfs den geboren Nederlander van veel nut zijn kan, als het er hem om te doen is, de beide talen in derzelver overeenkomst en ver- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schil nader te leeren kennen. Dit laatste in het licht te stellen is, naar luid van het Voorberigt, mede het doel, dat den Schrijver, bij het volbrengen van zijne taak, voor den geest heeft gestaan, en Rec. moet hem de getuigenis geven, dat hij, ten aanzien van dit punt, een' verdienstelijken arbeid geleverd heeft. Gelijk dit in den geheelen aanleg en het doorgaand beloop van dit werk blijkt, zoo komt het voornamelijk uit in het gedeelte, dat over de leer van het gebruik des lidwoords handelt, waarin door voorbeelden de bijzondere gevallen zijn aangewezen, wanneer hetzelve van het Hoogduitsche afwijkt. Desgelijks onderscheidt zich deze Spraakkunst door eene welgeslaagde proeve, om de verbuiging der gemeene zelfstandige naamwoorden door eene bijgevoegde tabèl te doen kennen. In 't algemeen kan men aan dit boek den lof niet onthouden, dat de Schrijver naar een vast en oordeelkundig plan heeft gearbeid, dat hij de beste taalkenners, niet alleen weiland en siegenbeek, maar ook bilderdijk, heeft geraadpleegd, en in het moeijelijke werk geslaagd is, om de beide talen in onvermengde zuiverheid van elkander gescheiden te houden. Dit blijkt uit den stijl, waarin het boek geschreven is, die zuiver Hoogduitsch heeten mag, gelijk mede uit de gelukkige overbrenging van Nederduitsche spreekwijzen en spreekwoorden, waarvan eene zeer rijke lijst aan het slot voorkomt. Het aantal van Nederduitsche Spraakkunsten voor Hoogduitschers is, om bekende redenen, uiterst gering, en de weinige, die in Duitschland zelf het licht gezien hebben, zijn zoo gebrekkig, dat zij voor een grondig onderwijs naauwelijks in aanmerking verdienen te komen. Het zou dus ook een schrale lof zijn, zoo Rec. het bij de verklaring liet berusten, dat de arbeid van den Heer van jaarsveldt dien van zijne voorgangers in grondigheid, volledigheid, duidelijkheid en bruikbaarheid overtreft: hij kan er met vrijmoedigheid bijvoegen, dat die arbeid aan de eischen voldoet, welke men, bij de tegenwoordige vorderingen der taalstudie, aan den Schrijver eener Spraakkunst mag maken. Die arbeid wekt de aangename overtuiging, dat de Duitschers niet langer vruchteloos naar eene goede handleiding behoeven om te zien, wanneer zij zich eene meer dan oppervlakkige kennis van onze taal willen verwerven. Mogt dan ook dit boek het oogmerk, waartoe het geschreven is, krachtdadig bevorde- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en alzoo medewerken, om de kennis van onze taal en letterkunde in wijderen kring buitenslands te verspreiden! Het tweede bovenstaande boek van denzelfden Schrijver is voor Nederlanders geschikt. De Heer van jaarsveldt heeft daarin hetzelfde plan gevolgd als in het eerstgenoemde, met die wijzigingen, welke door het eigenaardige van het Hoogduitsch worden voorgeschreven. Men merkt met genoegen daarin op volledigheid bij beknoptheid, grondigheid bij duidelijkheid, en wordt bij het gebruik van zelf op de groote overeenkomst en het groote verschil der beide talen oplettend gemaakt. Onderwijzer en leerling behoeven tegen eene uitvoerigheid niet op te zien, die als noodelooze omslagtigheid afkeuring verdient, en zullen echter het boek niet raadplegen, zonder een voldoend antwoord te ontvangen. De gebreken van deze twee Spraakkunsten zijn, naar het gevoelen van Rec., niet zoozeer in den aanleg van het geheel en de schikking der deelen gelegen, maar bepalen zich voornamelijk tot de min juiste overbrenging van deze en gene woorden en uitdrukkingen. Bij eenen herdruk zullen deze feilen gemakkelijk te verbeteren zijn. Eene goede uitvoering en een matige prijs bevelen beide boeken evenzeer aan. Jacobi Nieuwenhuis, in Acad. Lugduno-Batava Prof. ordin, Quaestiones Logicae in usum scholarum. Lugduni-Batavorum, apud H.W. Hazenberg Juniorem. 1842. XII et 86 pag. in 8o. maj. Gerardi Noodt, Jurisconsulti et Antecessoris scholae in Digestorum libros XXVIII-L, edidit H.U. Huguenin, J.U.D. Heerenveenae, apud F. Hessel. 1842. X et 393 pag. in 8o. maj. f 3 - : Gelijk de menschelijke geest in alles voorwaarts streeft, zoo doet hij dit ook in de wijsgeerige wetenschappen; en, hetzij men den nieuweren gang der denkbeelden goed- of afkeure, de beoefening van de Redeneerkunde staat in te veel verband met die der Wijsbegeerte in het algemeen, om in de eerste zich onveranderlijk aan het oude te kunnen houden, zonder {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeel te trekken van, of althans acht te slaan op de voortgaande ontwikkeling der wijsgeerige begrippen. Er is eene Logica van Prof. van de wijnperse. Zij was in overeenstemming met den stand der wijsgeerige wetenschappen in den tijd van 's mans bloei. Doch Prof. wijttenbach rekende het naderhand noodig, zijne Praecepta Philosophiae Logicae bekend te maken, en dat voortreffelijk werk plaatste ons reeds op een later beklommen standpunt. Maar wijttenbach was der Kantiaansche Wijsbegeerte en den haar opgevolgd hebbenden, echter steeds met haar in verband staanden stelsels, niet gunstig gezind. Geheel de plooi van 's mans denkwijs was met de latere beschouwing, in sommige opzigten, onvereenigbaar. Tegenwoordig staan zijne voorschriften van Redeneerkunde, in hun geheel genomen, in te weinig betrekking tot den staat der Philosophie. Dit gevoelde Prof. nieuwenhuis reeds jaren geleden, en van zijne toen uitgegevene Elementa Logices levert hij hier als 't ware een compendium, bevattende vragen en antwoorden ten behoeve der eerstbeginnenden in die studie, maar, naar ons inzien, ook allezins bruikbaar en nuttig voor de verder gevorderden. Het is waar, elf jaren geleden verscheen het vroegere werk, en dit vraagswijze overzigt gaat niet verder dan hegel. Maar het zijn Quaestiones Logicae, en, behoudens beter oordeel, mag men voor de Logica alsnog bij de Begrippenleer van hegel blijven stilstaan, daar al het latere te dien opzigte geene omwenteling heeft veroorzaakt, ja zich zeer wel aan de ontwikkeling der Logica door den Hoogleeraar nieuwenhuis aansluit. De jonge lieden op de Gymnasiën, benevens de Studenten op de Athenéën en Akademiën, kunnen veilig zich van de hier medegedeelde begrippen doordringen, zonder bij den hedendaagschen stand der wetenschap ten achter te blijven. Op de aankonding van dit compendium van Prof. nieuwenhuis laten wij volgen die van het werk eens reeds lang overledenen Hoogleeraars. Wij verheugen ons over de uitgaaf, door den Heer Mr. huguenin, van Prof. noodt's lessen over de 23 laatste boeken der Pandecten. Het is te bejammeren, dat wij over de Pandecten, in haar geheel, geene toelichting van noodt bezitten, door hemzelven voor de drukpers gereed gemaakt. Maar het werk, zoo als het is, heeft echter hooge waarde, en past in de bibliotheek van elken Regtsgeleerde; te meer, daar juist in de door noodt hier {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelde boeken zoo veel voorkomt, hetwelk onder elke mogelijke wetgeving behartiging verdient, b.v. de acquirendo rerum dominio; de acquirenda vel amittenda possessione; de usurpationibus et usucapionibus; de re judicata et de effectu sententiarum etc. Naar een vrij zindelijk vervaardigd afschrift van Prof. noodt's collegielessen over gezegde 23 laatste boeken der Pandecten (loopende het door den Hoogleeraar zelven uitgevene werk slechts over de 27 eerste boeken) heeft huguenin de tegenwoordige uitgaaf bezorgd. Beter had hij gedaan, ook andere afschriften dier collegielessen te raadplegen. Eene beoordeeling van het werk van eenen Regtsgeleerde als noodt, wiens verdiensten bovendien geheel beschouwd moeten worden in verband met den tijd, waarin hij leefde, komt hier natuurlijk niet te pas. Dichtluimen, door Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, Lid der Leuvensche Afdeeling der Koninklijke Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Tael- en Letterkunde te Brussel enz. Te Leuven, bij van Linthorst en van den Zande. Te Rotterdam, bij W. Messchert. 1842. In gr. 8vo. f 2 - : Het Graf der twee Gelieven, eene Legende, door Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland. Te Leuven en te Rotterdam, bij dezelfden. 1842. In gr. 8vo. 21 bl. f 1 - : De Dichter van den ambiorix, van wiens in vele opzigten schoon Gedicht wij een verslag gaven in No. XIII van dit Tijdschrift voor 1842, bl. 568, de Heer nolet de brauwere, biedt het Belgische en Nederlandsche Publiek zijne Dichtluimen aan. Dat de uitgave van het zoo net uitgevoerde bundeltje van des Dichters aanhoudenden lust voor en gehechtheid aan de beoefening der Poëzij getuigt, en al de stukjes den stempel dragen van in vrolijke en opgeruimde stemming vervaardigd te zijn, is ontwijfelbaar zeker; maar - of de meesten derzelve wel dien fijn beschaafden en kieschen toon doen hooren, dien men in erotische of luimige kunstvoortbrengselen der Muze toch altijd aantreffen moet, hierop zou Rec. niet gaarne ja zeggen. Waar de Heer nolet eenige stukjes uit de Fabel- of Godenleer travesteert, daar slaagt hij door- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans vrij goed; en, ofschoon onzen oosterwijk bruyn en anderen, die hiervan proeven leverden, niet nabijkomende, zijn echter stukjes, zoo als: de Godentwist, Esopus, Dwaas en Blind, wel in den trant. Jammer maar, dat wij in zoo veel stukjes regels en uitdrukkingen ontmoeten, die meer triviaal dan burlesk, ja nu en dan onkiesch zijn. Rec. vindt ze in het Glazen-oog en in regelen uit de Snuif en de Pijp. Men is in beschaving en smaak te veel gevorderd, om produkten in den trant van jan de regt of focquenbroch mooi te vinden; vooral wanneer het eenigzins triviale niet door het Huygensiaansch puntige of Catsiaansch leerzame vergoed wordt. Van dat Hollandsch Overlijdensberigt en het Evangelie van den dag wil Rec. liever niets zeggen: hij komt er zonder omwegen voor uit, dat deze stukjes gansch niet in zijnen smaak vallen. De Heer nolet houde hem eene aanmerking ten goede: de taal der Dichtkunst is te verheven, om koffijpraatjes voor hare onderwerpen te kiezen; ernstige zaken zijn te heilig, om ze in een luchtig rijmpje te behandelen; en de smaak van den Heer nolet is te beschaafd, dan dat hij niet zelf, na deze aanwijzingen, gevoelen zoude, welke stukken beter waren geweest niet in het bundeltje op te nemen. Het andere aangekondigde stukje: Het Graf der twee Gelieven, is eene Legende, aan de schriften van den h. gregorius ontleend. Zij zag het licht in den jare 592, en de personen, in dezelve aangehaald, leefden in het jaar 390 van onze tijdrekening. Rec. wil hier het meerdere of mindere geloof aan de beschrijvingen van het leven van Heiligen en Martelaars niet bestrijden. Göthe, schlegel, herder en anderen hebben vele derzelven eene dichterlijke inkleeding waardig geacht. Men herinnere zich ook, welke bevallige en roerende proeven door tollens, in zijne vertaalde Romancen, Balladen en Legenden, hiervan geleverd zijn. Wat de keus nu van den Heer nolet betreft, om juist zulk een verhaal te nemen, laten wij voor rekening van zijnen smaak. Over het oorspronkelijke opstel van gregorius, door den Heer nolet achter zijn gedicht gevoegd, wil Rec. niet in het breede uitweiden. Het komt hem wel voor, dat een meisje, hetwelk op den dag van haar huwelijk haren bruidegom met tranen in de oogen tegenkomt, en zegt, dat zij van hare kindsche jaren af eene gelofte heeft {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan om den maagdelijken staat te bewaren, daar zij den hemelschen Bruidegom heeft trouw gezworen en zich dus met den aardschen kan noch mag vereenigen; - dat een jongeling, die, na het gehoorde, maar dadelijk met zijne bruid instemt, en zegt: ‘de vrouw, die de echt me in de armen voert, zal mij een trouwe zuster wezen;’ terwijl het paar verder vereend in de eigen sponde als Engelen voor Gods aanschijn slaapt, tot de dood beide in het stille graf naast elkander, ook al wonderdadig, vereenigt, - dat zulk een paar menschen in dien staat verkeert, waarin het evenwigt tusschen verstand en gevoel geheel verbroken is; en wat ook de invloed eener hoogere, Goddelijke kracht in het gemoed moge uitoefenen, Rec. vermeent toch, dat het Christendom den mensch nimmer wil gebragt hebben in toestanden, die strijdig zijn met zijne natuur, aanleg en bestemming, en die hem veeleer, dan aan dezelve te doen beantwoorden, in eenen ziekelijken toestand der ziele plaatsen, die hem niet zelden van dweeperij tot ijlhoofdigheid voert. Wij hechten een onbepaald geloof aan de wonderen, in de eerste tijden des Christendoms door den Heer en zijne Gezanten verrigt; wij eerbiedigen de werkingen en ingevingen des Geestes bij zoo vele eerste belijders van hetzelve; maar, de Dichter duide het ons niet ten kwade, wij kunnen het hem niet nazeggen, dat bij alle onzekerheid, bij allen twijfel, het nog eene zaligende en troostvolle gedachte is, dat wij eene zoo doeltreffende overlevering niet als onmogelijk gebeurd te beschouwen hebben. Genoeg van den inhoud; nu nog een woord van de dichterlijke inkleeding. De versificatie is over het algemeen vrij vloeijend. Hier en daar stoot men tegen eenige hortende consonnanten, waardoor rondheid en welluidendheid wel eens verloren gaan; ook de vele op elkander slaande rijmklanken veroorzaken nu en dan eene monotonie, die beter ware vermeden; 't is meer kunstig dan mooi; waarbij tevens komt, dat sommige regels, door het Vlaamsche taaleigen, ook eenigzins die welluidendheid missen, die zoo zeer het vereischte van alle Prosodie is. Overigens werke de Heer nolet (hij deed dit reeds met zoo veel oordeel en ijver) mede, om den smaak zijner landgenooten te beschaven en te veredelen, en doe het langs zoo meer, door redelijke, heldere en Christelijke denkbeelden, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ook door zijne Poëzij, te verspreiden, die den mensch voorzeker reeds hier niet ongeschikt zullen maken voor eene gemeenschap en eenen omgang met dat Wezen, hetwelk, langs den weg van pligt en deugd, aller gelukzaligheid bedoelt! Poëzij van vroegere en tegenwoordige Dichters. Verzameld door A.P. Weisman de Villez. Te Amsterdam, bij Schalekamp, van de Grampel en Bakker. 1841. In kl. 8vo. VIII en 261 bl. f 1-25. Wij bevelen gaarne deze bloemlezing nevens andere bestaande verzamelingen in de welwillendheid van het publiek. Zij heeft dit met de meeste dergelijke bloemlezingen gemeen, dat de keuze uit de nieuwere Dichters beperkt schijnt geweest te zijn. Want in dezen geheelen bundel is slechts één stuk van bilderdijk overgenomen. Wij zouden wel eenige stukken van anderen, hier te vinden, willen missen voor eenige der meesterstukken van onzen grooten Dichter. Bezwaarlijk zouden wij ook toestemmen, dat al deze verzen eigenlijk voor declamatie zijn geschikt; doch daaromtrent heeft ieder zijn eigen oordeel. In allen gevalle vinden wij hier uit vroegere en latere Dichters veel goeds. En zoo vinde dit boek dan vooral onder jongelieden vele lezers! Eene beoordeeling der stukken komt hier minder te pas, en ook, wat de keuze aangaat, moet het subjectief gevoel van den verzamelaar grootendeels beslissen; en bij het vele goede nemen wij dan ook hier en daar het minder uitgelezene voor lief. Twee jaren voor den mast. Lotgevallen op enee Zeereis naar de Noordwestkust van Amerika. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1842. In gr. 8vo. 636 bl. f 6-30. Bit boek kan uit verschillende oogpunten worden beschouwd: of uit een bloot letterkundig, of uit een philanthropisch. In beide opzigten zal Rec. er zijn gevoelen aan zijne lezers over mededeelen. Wie de persoon des schrijvers is, wordt {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet opgegeven; van elders is het bekend, dat hij dana heet. Tot eene wetenschappelijke loopbaan opgeleid, werd hij door eene gevaarlijke oogziekte genoodzaakt, de studie althans voor eenen tijd vaarwel te zeggen, en te beproeven, of de zeelucht en het zeeleven eenen gunstigen invloed op zijne kwaal mogten hebben. Hij nam het manmoedig besluit, om eene zeereis naar Californië te ondernemen, en wel in dier voege, dat hij daardoor tevens de eerste grondslagen zou leggen van zijne zeemansopvoeding, indien onverhoopt zijn toestand niet zoodanig mogt verbeteren, dat hij tot zijne vorige oefeningen kon wederkeeren, en dus gedwongen mogt worden een ander beroep te kiezen. Twee jaren diende hij alzoo als gewoon matroos voor den mast, en het zijn de ontmoetingen en ondervindingen van deze beide jaren, die hij in het voor ons liggende werk mededeelt. De lezer ontvangt hier dus geen' roman, maar de beschrijving eener zeereize uit den mond van eenen matroos, een' matroos intusschen, die eene beschaafde en geletterde opvoeding gehad heeft, en derhalve in staat is, om zijne gewaarwordingen en ondervindingen behoorlijk onder woorden te brengen. Zien wij dan nu de letterkundige waarde van dit boek. Deze is niet te miskennen. De Schrijver toont overal, een bekwaam man te zijn, aan wien het zeer goed vertrouwd is de pen te voeren. Zijne beschrijvingen van het zeemansleven, van de inrigtingen en werkzaamheden aan boord, zijn levendig en gelukkig; men gevoelt bij alles, dat het de taal is van iemand, die zelf ondervonden heeft, wat hij schildert, en deze waarheid der voorstelling maakt eene groote verdienste van het werk uit. Op vele plaatsen verheft de Schrijver zich, boven dit gewone, en verschillende beschrijvingen van zeetooneelen, van storm en andere verschijnselen op de diepte der wateren zijn wezenlijk fraai, ja meesterlijk. Het geeft iets eigenaardigs aan dit werk, dat men gedurig den gewonen zeeman of matroos voor den geest heeft, en daarbij tevens gevoelt, dat een meer dan gewoon ontwikkeld man dit boek schrijft. Dit kontrast boeit. Doch bij deze goede eigenschappen heeft dit werk, als letterkundig voortbrengsel beschouwd, ook verscheidene minder aanbevelenswaardige. Daaronder rekent Rec., dat dit boek, zoo men dit zeggen mag, al te zeer geschikt is om in het volkslogijs en op den bak gelezen te worden, maar daardoor voor het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone publiek bijna onverstaanbaar is geworden. Men is in den laatsten tijd aan het lezen van Zeeromans gewoon geworden; maar de Heer dana geeft ons eene alle maat te buiten gaande hoeveelheid van barre zeetermen, en menig lezer zal bladzijde op bladzijde lezen, waarvan hij genoegzaam niets verstaat. Zeker bragt het onderwerp mede, dat eene meer dan gewone portie scheepsbenamingen en uitdrukkingen hier moesten voorkomen; maar de Schrijver is er toch wat heel kwistig mede geweest, en Rec. gelooft niet, dat het werk er minder om zou geweest zijn, indien deze rijkdom ware besnoeid. Dana schreef toch niet bepaald noch zelfs bijzonder voor den matroos; zijn boek was voor het groote publiek bestemd, en Rec. kan zich niet anders voorstellen, of menigeen zal voor deze veelvuldige zeetermen terugdeinzen en daardoor van de lezing van het werk worden afgeschrikt. Met deze aanmerking staat eene andere in naauw verband, namelijk de groote uitvoerigheid, die dana aan zijn verhaal heeft gegeven. Zonder nadeel voor de duidelijkheid of ook voor de levendigheid der voorstelling had dit werk merkelijk kunnen worden bekort, vooral dat gedeelte, hetwelk over het verblijf aan de kust van Californië handelt. Daarin is te veel eenzelvigs; het is een gedurig terugkomen op hetzelfde, hetgeen den lezer vermoeit. Over het geheel, en dit zou Recs. derde aanmerking zijn, over het geheel is er te weinig afwisseling in het boek. Het is een scheepsjournaal, zou men kunnen zeggen, maar de Schrijver heeft de gave niet bezeten, om dat journaal door het invlechten van episoden te verlevendigen. Het was zijn oogmerk niet, om een' roman te schrijven, zal men ligt zeggen; maar, ook zonder dat hij dit deed, had hij veel meer afwisseling kunnen geven, dan nu het geval is. Misschien bezat hij de gave van opmerken, waar het den mensch geldt, minder, dan hij die in andere opzigten toont te bezitten. Anders, dunkt ons, moest hij meer partij hebben weten te trekken van zijne reisgenooten, en door de schildering van hun karakter en eîgenaardigheden aan zijn verhaal leven hebben bijgezet. Men zegge niet, dat deze menschen te weinig merkwaardigs moeten gehad hebben, dat zij te gering en onaanzienlijk waren, om eenige aandacht te verdienen. Rec. kan dit niet toegeven; men vindt overal en vooral onder zeelieden menschen, die genoegzame eigenaardigheden bezitten, om den bekwamen opmerker stoffe tot {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} levendige schilderingen te geven, en hier en daar zien wij aan enkele trekken in dit boek zelf, dat het daaraan den reisgenooten van dana ook niet ontbrak. Maar hemzelven schijnt het aan den geest te hebben ontbroken, om daarvan partij te trekken. Nu krijgt het geheele werk iets eenzelvigs, dat niet weinige lezers, vreezen wij, vóór het einde zal doen bezwijken. Ofschoon Rec. dus gaarne de onmiskenbare verdiensten van deze reisbeschrijving erkent, en haar in vele opzigten met groot genoegen heeft gelezen, kan hij toch niet ontveinzen, dat er, met behoud van dezelfde goede eigenschappen, een veel aangenamer boek van ware te maken geweest, dat ook buiten het volkslogijs en den bak eene geschikte en verstaanbare lectuur opleverde. Doch het boek heeft eene philanthropische strekking. Het doel van dana was, eene schildering te geven van het leven, de werkzaamheden en ondervindingen van den gewonen matroos, en daaruit aanleiding te nemen, om te doen zien, wat er tot verbetering van diens lot, met name ook ter verbetering van zijnen zedelijken en godsdienstigen toestand, zou kunnen worden gedaan. Eere zij den Schrijver om deze liefderijke bedoeling! Het laatste hoofdstuk van zijn boek maakt als 't ware de slotsom van zijne ondervindingen op, en ontleent daaruit raadgevingen en waarschuwingen, die door allen verdienen ter harte te worden genomen, die eenigen invloed op het lot van den gewonen zeeman kunnen oefenen. Het is ons bij de lezing intusschen voorgekomen, dat de Schrijver zich op eene enkele plaats door zijne philanthropie tot onbillijkheid laat verleiden. Wij vinden in het vijftiende hoofdstuk eene vreeselijke schildering van een tooneel uit het scheepsleven, waarbij de kapitein van het schip met eene onmenschelijke gestrengheid een paar van het volk laat afstraffen. Wij zullen het gedrag van den man niet verdedigen; maar bij de lezing van het geheele boek drong zich toch de gedachte aan ons op, dat dit een enkel, alleen staand voorbeeld van dergelijke strengheid is op de geheele reis van twee jaren, en dat het naauwelijks billijk mag genoemd worden, om deze enkele bijzonderheid den naam van eenen overigens bekwamen en, zoo 't schijnt, goeden scheepsbevelhebber aan de algemeene verachting prijs te geven. Men moet ook niet vergeten, dat de zaak zich aan dana, den jongeling uit beschaafden stand en van beschaafde opleiding, geheel anders moet hebben voorgedaan, dan {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de overige matrozen. Uit het verhaal zelf blijkt, dat er, ten gevolge van de mindere geschiktheid van den eersten stuurman, reeds eenigen tijd eene verslapping in de scheepstucht zich had geopenbaard, en dat de drift van den kapitein daardoor was opgewekt. Nergens in het geheele boek vinden wij elders sporen, dat de kapitein van het schip een dwingeland zou zijn geweest, en vóór dat wij over zijn gedrag bij dat enkele geval een beslissend vonnis velden, zouden wij het oudvaderlandsche: ‘Hoort woord en weerwoord!’ gaarne willen toepassen. Zietdaar ons oordeel over dit boek, dat wij overigens gaarne ter lezing aanbevelen aan dezulken, die zich kunnen schikken in de noodzakelijkheid, om veel onbegrijpelijke scheepstermen voor lief te nemen. Rec. vertrouwt, dat deze volkomen juist zullen zijn. Hij kan dit niet beoordeelen, maar gaf het boek eenen Zeeöfficier, die het in dit opzigt hoogelijk prees. Trouwens, geen wonder! Wij lazen in eene openbare aankondiging, dat het door een' onzer bekwaamste Zeeöfficieren vertaald is; dit alzoo te vernemen was ons vreemd, daar in de voorrede daarvan niets blijkt. De aankondiger heeft dus andere bronnen van wetenschap gehad, die misschien wel eenigen invloed op zijne overdreven gunstige beoordeeling van het werk hebben gehad. Zakwoordenboek van Engelsche Zeetermen, in het Hollandsch overgebragt door H.W. Schokker, Onderconstructeur der Marine. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1841. In gr. 8vo. 292 bl. f 2-60. De Heer schokker heeft in eene wezenlijke behoefte trachten te voorzien. Zijne betrekking als Constructeur bij de Marine maakte hem meer dan anderen geschikt, om een Woordenboek van zeetermen zamen te stellen, en hij heeft daarmede zeker aan velen eene goede dienst gedaan, in de eerste plaats aan hen, die door hunnen stand en hun beroep dikwijls tot het lezen van Engelsche boeken over de Zeevaartkunde worden gedrongen, maar ook aan het publiek in het algemeen, dat bij het lezen van menige Engelsche reisbeschrijving of ook van menigen Engelschen roman verlegen staat bij het aantal zeetermen, waarop zij stuiten. Hadden de vertalers van marryat dit Woordenboek bezeten, me- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} nigeen zou vrij wat minder flaters hebben begaan, en zijne vertaling ook voor den matroos en zeeman leesbaar hebben doen worden, die nu maar al te dikwijls de schouders moeten optrekken. Wij hebben derhalve reden, om den Schrijver onzen dank te betuigen voor de moeite, aan dit werk besteed, en die zeker noch gering noch ook zeer aangenaam was. In een Tijdschrift als het onze komt eene doorgaande beoordeeling minder te pas. Daar, waar Rec. het boek gebruikte, vond hij het meest doelmatig, ofschoon hij op enkele plaatsen stuitte, die hem minder juist voorkwamen. Zoo meent hij b.v., dat to strip a mast niet is een mast optuigen, maar juist het tegendeel, aftakelen; to get a dry is niet een schip van de drooge of vlot brengen, maar op het drooge raken. Zoo verbeeldt hij zich, dat bl. 109: fall not aft, zal moeten zijn: fall not off; - shore, (clear the) bl. 240, wordt verklaard: kust, welke zonder gevaar van klippen, banken, enz. te naderen is; in dien zin spreekt men van a clear coast; hier zal iets anders bedoeld worden; - to drag the anchor heet hier naar een verloren anker visschen; het wordt gezegd van een anker, dat niet houdt, maar voortgesleept wordt, enz. Zoo zouden er misschien meerdere bedenkingen te maken zijn; maar wij eindigen liever met dit Zakwoordenboek allen aan te bevelen, die in de studie der Engelsche taal belang stellen. De uitvoering is net. Salzburg en Zillerdal, Tafereelen uit de Geschiedenis der Protestanten in de XVIIIde en XIXde Eeuw. Door Nieritz en Appelius. Naar het Hoogduitsch, met Aanmerkingen door P. Boeles. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. 216 bl. f 2-40. Volgens den titel zou men zich het werk eenigermate anders voorstellen, dan het werkelijk is. Het is namelijk geen aan elkander geschakeld geheel, maar het werk van nieritz alleen bestaat uit tafereelen uit de geschiedenis der verdrijving uit hun vaderland van de Evangelische Salzburgers in het begin der vorige eeuw. Deze tafereelen behelzen gedeeltelijk de ware geschiedenis, en gedeeltelijk bestaan zij uit de toonee- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} len van eene verdichte geschiedenis. De romantische dichting is op eene smaakvolle wijze in de ware geschiedenis ingeweven, en veraangenaamt zeker voor een talrijk gedeelte van het publiek de lezing. Maar, dewijl het werk blijkbaar bestemd is voor zulke lezers, die niet altijd in staat zijn het geschiedkundig ware van het verdichte te onderscheiden, kunnen wij het omwerken van het waarlijk gebeurde tot eenen Roman niet onbepaald goedkeuren. Wij gelooven zelfs, dat, bij des Schrijvers vloeijenden stijl, het werk beter doel zou getroffen hebben, indien alleen hetgeen geschiedkundig waar is ter lezing aangeboden ware geworden. Dit ons gevoelen doet ons dan ook hoogere waarde toekennen aan het tweede stuk, de Evangelische Zillerdalers genaamd, waarin de verhuizing der Evangelischen uit het Zillerdal in Tyrol naar Silezië in het jaar 1837, geheel naar waarheid, zonder eenige bijgevoegde verdichting, verhaald wordt. Dit stuk is voor het grootste gedeelte van den Heer appelius, en ontleend uit de Allg. Kirchen-Zeitung voor 1837. De Vertaler heeft het uit latere berigten van rheinwald en bellman volledig gemaakt. Voor hen, die er belang in stellen, om de betrekking tusschen de eigenlijk gezegde Pausgezinden en de Protestanten in opmerkelijke omstandigheden en gebeurtenissen te leeren kennen, is de lezing van beide stukken, vooral, om de reeds genoemde reden, van het laatste, hoogstbelangrijk. Nieuwe Tooneelen uit het Strafregt, door A.J. van Loon. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1842. IIde en IIIde Verzameling. In gr. 8vo. 682 bl. f 6-25. Nieuwe Schetsen uit de Regtszaal en den Kerker, nog eene bijdrage tot de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging in ons Vaderland, door W. Vriesaard. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842. In gr. 8vo. 247 bl. f 2-40. De tweede Verzameling der Nieuwe Tooneelen uit het Strafregt bevat twee verhalen: Er bestaat eene vergeldende Voorzienigheid, en: Frederik B., of de vermoedelijke dief. De derde bestaat uit drie verhalen: het Kinderlijkje, de Ban- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kroetier en het Masker. Daarmede is nu het werk volledig. Ook de thans geleverde verhalen laten zich zeer wel lezen. Wel hebben wij hier en daar eene drukfout ontmoet, die zich echter uit den zamenhang ligt laat verbeteren; maar tot zoodanige aanmerkingen, als waartoe het eerste Deel ons, bij beoordeeling in dit Tijdschrift, aanleiding gaf, hebben wij in deze twee laatste Verzamelingen veel minder' grond gevonden. In het Masker is de ontknooping verrassend; maar de Schrijver zelf had, bl. 278, ook een geheel ander verhaal als waarheid opgegeven; deze vertelling had iets beter ineen moeten zitten. De Nieuwe Schetsen uit de Regtszaal en den Kerker, door den Heer vriesaard, hebben ons ingsgelijks beter bevallen, dan zijn vorig bundeltje. Stap op en laat u wegen is regt levendig en belangwekkend: en het tweede verhaal: Hoogmoed en laagheid, of de vinger van het Godsbestuur, mag wel worden vergeleken met den Bankroetier (derde Verzameling der Nieuwe Tooneelen). Soortgelijke bankbreukigen, als in die beide verhalen geschilderd worden, al is het niet altijd zoo grof door hen aangelegd, zijn er maar al te veel. In het algemeen beschouwen wij dus de hier aangekondigde werken als goede lectuur; maar zouden nu de beide Schrijvers willen uitnoodigen, om het daarbij te laten rusten, en liever hunne pennen aan andere onderwerpen toe te wijden. Van alles raakt men eenmaal verzadigd, ook van tooneelen uit het Strafregt en schetsen uit de Regtszaal, die toch eindelijk iets eentoonigs krijgen. Eerstgenoemde Schrijver vooral zou wel in saat zijn Romans of verhalen te schrijven, waarin vermeende of wezenlijke moordenaars, dieven en schelmen niet steeds de hoofdpersonen zijn. Rochus Meeuwszoon. 1572. Een Verhaal, door A. van Linde. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1842. In gr. 8vo. 766 bl. f 7-60. Wij hebben vóór eenigen tijd eenen anderen Roman van denzelfden Schrijver, Broederhaat en Wraakzucht, beoordeeld. Daarbij wezen wij verscheidene gebreken aan, waardoor zich die verdichte geschiedenis in aanleg, zamenstelling, uitvoering, kostuum enz., naar ons inzien, minder {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig aanbeval. Loffelijker is over het geheel de getuigenis, die wij van den nu voor ons liggenden historischen Roman kunnen afleggen. De Schrijver is niet zoo belagchelijk ontrouw aan de zeden en denkwijze van den tijd zijner geschiedenis; het verhaal spant meer, dan het vorige, de aandacht van den lezer; de beschrijvingen zijn minder eentoonig, de stijl is niet zoo zwellend; er is, om het kortaf te zeggen, een merkbare vooruitgang bij den vervaardiger te bespeuren, waarom wij dit werk dan ook met meer vrijmoedigheid aanprijzen mogen. De hoofdpersoon, naar wien het boek den naam heeft, is geen wezen der verdichting. Het is de Stadstimmerman te Brielle, die, na inneming dier stad door de Watergeuzen, op den altijd gedenkwaardigen 1 April 1572, de stoutmoedigheid had, de Nieuwlandsche sluis open te hakken, waardoor bossu met zijne Spanjaarden moesten afhouden van de anders waarschijnlijke wederinneming der stad. Deze handeling wordt op het vignet van het tweede Deel afgebeeld en is regt levendig verhaald. Het geheim, wat het toch ware, dat rochus in den zin had, is voor den gewonen lezer goed bewaard, zoodat hij, de ontknooping genaderd zijnde, vol verlangen het einde wacht. Ook de overige personen boezemen genoegzame belangstelling in; vooral de beminnelijke geertruida, die aan de helsche listen en lagen van den Monnik matthijs zoo lang ten doel staat, en er gelukkig bij de inneming van hare vaderstad aan ontkomt. Niet minder haar verloofde, aart pietersz., met wien zij op eene zoo zonderlinge wijze, schoon van elkander niets wetende, in hetzelfde klooster geraakt. De Schrijver verloochent ook daar niet zijn bijzonder gelukkig talent, om gevangenissen en gevangenen te schilderen. Den afschuwelijken Broeder matthijs gunt de lezer zijne ontkoming maar half; de geheele afloop der geschiedenis bevredigt hem beter, dan die van den vorigen Roman. De doofstomme toestand van de vrouw des hoofdpersoons (volgens den titel; volgens den inhoud is het meer de dochter) geeft hier en daar wel eens aanleiding tot eene kleine onwaarschijnlijkheid. Ook is de Jood niet overal aan zichzelven gelijk, en zijne woorden missen dat eigenaardige der uitdrukking, hetwelk door een: Nha! en derg. niet te herstellen is. - Dat de transsubstantiatie het leerstuk zou {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waarmede het geheele Katholijke geloof staat of valt, gelijk D. I. bladz. 257 wordt beweerd, zal wel niemand den Schrijver toestemmen. Wij zullen ditmaal niet veel hechten op kleine misstellingen, gelijk D. I, bl. 36, waar van eene geschoren kruin, en bl. 37, waar van krullende lokken des Priors gesproken wordt, hetgeen wel zou kunnen zamengaan, indien wij aan eene geschoren kruin alleen te denken hadden, maar bij de beschrijving van eenen monnik niet zamengaat. Voor taalfouten, gelijk hunne, waarvan vrouwen gesproken wordt en dus hare moest staan (b.v. I. 17 en eld.), zoo ook hunne muren (van eene stad, I, 186), wachte zich de Schrijver; ook voor het al te veelmalen terugkomend gebruik van sommige woorden, gelijk ondeelbaar, eene nachtelijke daad, voor snoode, en meerdere; en hij zal aan den goeden smaak meer behagen, wanneer hij de dwaze pronk van hoog klinkende tirades, zoo als de aanhef, D. I, bladz. 278, en andere plaatsen, beneden zich rekent. Daarin zit het fraaije niet. Met herhaling der betuiging van ons genoegen over het vele verbeterde bij vergelijking met Broederhaat en Wraakzucht, prijzen wij dezen over het geheel welgeschreven Roman gaarne aan. Zestigtal leerrijke Verhalen uit het Oude Testament; een Leesboek voor de Jeugd; door G.H. van Lingen. Te Tiel, bij C. Campagne. 1841. In kl. 8vo. 92 bl. f : - 30. Algemeene Geschiedenis des Israëlitischen Volks, van deszelfs ontstaan tot op onzen tijd. Naar het Hoogduitsch, door D.A. Lissauer. III Stukjes. Te Amsterdam 5600 (1840). In kl. 8vo. 226 bl. f 1-50. Beknopte Schets van den Landbouw in min vruchtbare streken. Een Leesboek voor jonge lieden en kinderen ten platten lande; door J.H. van Wolda, Instituteur aan het gesticht van Opvoeding voor den Landbouw der Maatschappij van Weldadigheid, te Wateren. Tweede druk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1841. In kl. 8vo. 102 bl. f : - 20. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste dezer schoolboeken verdient alle aanprijzing, zoowel wegens de oordeelkundige keuze der verhalen, als wegens de doelmatige, kiesche wijze van voorstelling en de nuttige zedelessen. De stijl kon hier en daar voor de kinderlijke bevatting gemakkelijker zijn. 2. De Geschiedenis der Israëliten is, gelijk de titel zegt, ‘naar de voorhanden zijnde bronnen en groote werken der Geschiedenis, voor de eerste klasse der Israëlitische Godsdienstige scholen tot zelfstudie bewerkt.’ Het eerste stukje loopt tot de verwoesting van den eersten tempel, het tweede tot het jaar O.H. 500. De verhaaltrant mist alle pragmatische levendigheid, alle aansporing tot dankbaarheid, godsvrucht, enz. Indien de Vertaler er iets in had willen veranderen, zou hij het drooge berigt: ‘op nieuw mogten zich de Joden (omstreeks den tijd der Kerkhervorming) in de Nederlanden vestigen,’ (III. 36) onmogelijk aldus hebben kunnen overschrijven. Dankbaarheid hadde, dunkt ons, iets over de welwillende en verdraagzame behandeling der Israëliten gevorderd in ons gastvrij vaderland, toen zij elders nog naauwelijks mogten wonen. Of de Israëlitische jeugd wel zoo heel veel heeft aan de namen van geleerde Joden van vroeger' en later tijd, betwijfelen wij. Het hapert dit werkje aan eenheid van plan en bewerking. Wie hebben in ons Vaderland na de Fransche revolutie als Joodsche Professoren zich verdienstelijk gemaakt? (III. 53). Ald. bladz. 21 lezen wij van eenen ‘thans (1841)’ en bladz. 77 van eenen ‘thans (1830) regerenden Sultan’. Als schoolboek stellen wij het zeer laag; maar ook hier moet de verbetering langzaam komen, en het onderwijs der Israëlitische kinderen is reeds veel vooruitgegaan. 3. is bepaaldelijk over heidevelden en pas ontgonnen gronden, waarmede Rec. minder bekend is, dan met vettere kleigronden. De tweede druk bewijst een ruim vertier. Bladz. 28 reg. 3 v.o. zal □ voeten kubiekvoeten moeten zijn. Het laatste Hoofdstuk, over de Gezondheid, komt er wel wat zonderling bij. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis van de Kerkhervorming in Friesland, door Dr. E.J. Diest Lorgion, Predikant te Stiens, enz. Te Leeuwarden, bij W. Eckhoff. 1842. In gr. 8vo. VIII en 167 bl. f 1-80. Oorspronkelijk had de Eerw. diest lorgion het plan opgevat, om een geschiedkundig Gedenkboek voor de Hervormden in Friesland uit te geven, hetgeen deels de hier geleverde beknopte Geschiedenis der Hervorming in Friesland, deels eene naamlijst der Predikanten zou behelzen, die van de Hervorming af tot op heden toe aan de Hervormde Gemeenten in Friesland het Evangelie hebben verkondigd: de laatste bewerkt door Z.E. Ambtgenoot t.a. romein. Daar echter de inteekening op dit Gedenkboek weinig deelneming scheen te vinden, en deszelfs kostbaarheid vooral door het vermelde tweede gedeelte veroorzaakt werd, besloot de Heer diest lorgion de vruchten van zijn historisch onderzoek afzonderlijk uit te geven, en hij heeft zich hiervan op zoo loffelijke wijze gekweten, dat wij ons haasten de aandacht van ons publiek op dit werkje te vestigen, en hem onzen dank voor het hier geleverde te betuigen. Het bestaat uit vier hoofddeelen. Na eene korte Inleiding wordt vooreerst gewezen op de pogingen, in Friesland aangewend, om de kerk, gelijk men het noemt, in de kerk te hervormen. De ontwikkeling van een nieuw Christelijk leven in Friesland, na den ijzeren slaap der middeleeuwen, wordt met korte en fiksche trekken geschetst. De redenen, die Friesland in het bijzonder, vroeg voor de Hervorming deden rijp worden, worden met een' echt pragmatischen blik overzien. En nadat meer bijzonder op een' gellius bouma en stefanus sylvius is gewezen, worden wij ten tweede nader bekend gemaakt {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} met de wijze, waarop de Kerkhervorming in het jaar 1566 openlijk in Friesland ingevoerd, maar weder onderdrukt werd. Veel belangrijks vernemen wij hier van de wijze, waarop het verbond der Edelen ook in Friesland bijval vond, van het gedrag des bekenden stadhouders aremberg, en van de invoering en bestrijding der Hervorming, niet alleen te Leeuwarden, maar ook te Franeker, Sneek en elders. Het derde Hoofdstuk vangt met alva's komst in de Nederlanden aan, en eindigt met de pogingen, door casper robles aangewend tot herstel van de Roomsche eerdienst, en met de vlugt van den lafhartigen stadhouder joost van schouwenburg. Het vierde Hoofdstuk, de zegepraal der Kerkhervorming over allen tegenstand verhalende, loopt door tot aan de geheele afschaffing der Roomsche Godsdienst in Friesland, en geeft ten slotte nog een belangrijk overzigt van de rigting, welke de Kerkhervorming in dit merkwaardige gewest genomen heeft. Nog worden ons uit het Leeuwarder protocol enkele proeven medegedeeld van de denkwijze en den geest der Hervormden in die dagen, welke inderdaad hoogst belangrijk mogen heeten. Het geheel wordt met eenige authentieke stukken, als bijlagen, besloten, welke, behalve hare eigendommelijke waarde, ons vooral merkwaardig waren, als proeven, hoeveel meer echt Evangelische vrijzinnigheid er kort na de Hervorming in de Gemeenten en bij de Leeraren heerschte, dan na 1618 en 1619. Deze zeer beknopte inhoudsopgave zal wel reeds den lezer opmerkzaam gemaakt hebben op den rijkdom van zaken, die hem hier in een kort bestek wordt aangeboden. De geleerde Schrijver, reeds door zijne belangrijke Akademische Dissertatie gunstig bij ons Godgeleerd publiek bekend, heeft ons hier weder eene schoone proeve van zijnen lust en zijne geschiktheid tot wetenschappelijk onderzoek gegeven. Hij heeft wel gebruik gemaakt van hetgeen bij latere schrijvers hier en daar over de Hervorming in Friesland is medegedeeld, maar niet minder uit oudere schriften en zooveel mogelijk gelijktijdige berigten geput, vooral uit schotanus en winsemius. Hier en daar {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekten wij, bij het gebruik der bronnen, eene historische Critiek, die wel is waar meestal slechts op zaken van ondergeschikt belang kon worden uitgeoefend, maar ons toch van des Schrijvers scherpzinnigheid en naauwkeurigheid een allezins gunstig oordeel deed voeden. Wij verlangen, dat de Schrijver op dit werkje de aangekondigde Geschiedenis der Hervormde Kerk in Friesland late volgen. Zijn geschrift mag inderdaad niet alleen voor de bewoners van dat gewest, maar ook voor alle beoefenaars der schoone historische wetenschap, ja ook voor ieder' Christen, die de geschiedenis met een Christelijk oog beschouwen wil, hoogst welkom heeten. Wij meenen, dat door zulke Monografiën het best de weg gebaand wordt tot eene allesomvattende Nederlandsche Kerkgeschiedenis, zoo als wij die nog steeds missen en wenschen. Kon het ons niet vreemd voorkomen, dat de aangekondigde Naamlijst weinig algemeene deelneming vond: wij mogen echter den wensch niet onderdrukken, dat niet alleen in Friesland, maar in al onze provinciën, zoodanige naamlijsten konden uitgegeven worden, liefst met korte biografische aanteekeningen voorzien. Welk een nog onbekende schat zou daardoor voor de speciëele historiographie ontsloten worden! Voor enkele personen is zulk een arbeid en zwaar, en hoogst ondankbaar tevens. Kon zij niet veel gemakkelijker en onkostbaarder uitgaan uit den boezem onzer Classikale en Provinciale besturen? Er is meer dan een bijzonder punt, in welks opvatting wij van den geleerden Schrijver zouden meenen te moeten verschillen. Wij noemen hier alleen den Beeldenstorm, bladz. 53. Doch niet alleen verbiedt ons bestek, om hieromtrent in nadere woordenwisseling te treden, maar ook brengt ons doel liever mede, dat wij het werkje aan een grooter publiek aanbevelen, terwijl toch de geleerde van beroep van zelf het met oordeel des onderscheids zal gebruiken. Wij eindigen daarom, met opregtelijk den wensch des Schrijvers over te nemen, ‘dat dit geschrift moge medewerken tot meerdere waardeering der Kerkhervorming, maar tevens iets moge bijdragen, om te ver- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeden, dat hare waarde verder overdreven worde, tot minachting van latere tijden en inzonderheid van onzen leeftijd.’ Inderdaad, ook hier hebben wij gezien, dat het licht der Hervorming zijne schaduwzijde had, en dat ook in dit opzigt de raad van den Prediker, H. VII:10 diepe wijsheid ademt. Beknopte Geschiedenis der Christelijke Kerk, door W. Busch. Naar den 3den Hoogduitschen druk. Te Amsterdam en Utrecht, bij ten Brink en de Vries en H.M. van Dorp. In kl. 8vo. VIII en 224 bl. f 1-50. Deze beknopte Geschiedenis heeft ten doel, om inzonderheid diegenen, die zich tot het doen hunner belijdenis voorbereiden, het wetenswaardigste en noodigste aangaande de lotgevallen der Christelijke kerk op aarde mede te deelen. Het boekske bezit daartoe inderdaad goede geschiktheid. Niet alleen vindt men hier grooten rijkdom van zaken op eene onderhoudende wijze voorgedragen, maar ook beveelt het werkje zich door eene hoogst practische, warm Godsdienstige en toch redelijk verlichte strekking aan. - Bij de belangrijkste gebeurtenissen der geschiedenis wordt gedurig het geloof aan eene allesbesturende Voorzienigheid, aan de verhevene grootheid van den Heer der gemeente, en aan de Goddelijkheid van het Evangelie op de meest gepaste wijze opgewekt en versterkt. Op wetenschappelijke waarde, grondigheid, juistheid en volledigheid kan zulk een kort overzigt natuurlijk geene aanspraak maken. Zelfs zou er van deze zijde menige bedenking te maken zijn. B.v. bij de uitdrukking, waarmede het onvolmaakte in de eerste gemeente werd aangeduid, bladz. 16, ‘al de geroepenen behoorden niet tot de uitverkorenen’ zal dit laatste woord wel in verkeerden zin zijn opgenomen, met voorbijzien van Rom. VIII:30. Eph. I:4 en andere plaatsen. - Historische Pragmatiek en Critiek zocht Rec. hier te vergeefs. Zoo worden ook nog, bladz. 26, tien vervolgingen vermeld; van con- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} stantijn's overgang tot het Christendom, bladz. 35, hoogst eenzijdig, als een goed verzonnen list, melding gemaakt. En, om niet veel meer te noemen, de opgave der beroemde Christologische twisten in de 4de en 5de eeuw, geschiedt, bladz. 209, hoogst onnaauwkeurig. - De vorm eindelijk van dit werkje, waarbij in de eerste Afdeeling, tot de Hervorming doorloopende, de Christenheid beschouwd wordt als ééne kerk, en, na de Hervorming, in de 2de Afdeeling, als in verschillende kerkgenootschappen verdeeld, rust niet alleen op eene allerongelukkigste tegenstelling (alsof de hoogere en onwankelbare éénheid der Kerk niet bleef bestaan, ook waar de Christenheid in meerdere kerkgenootschappen verdeeld is!) maar heeft bovendien dit bezwaar, dat de tweede Afdeeling door de behandeling der Grieksche kerk weder vele eeuwen vóór de Hervorming moet teruggaan; - om niet te zeggen, dat de onderverdeelingen zeer veel aan juistheid en gepastheid te wenschen overlaten, waarvan ten bewijze kan strekken, dat de Apostolische Vaders (om niet eenmaal van de overige kerkvaders te spreken) in eene Aanteekening moeten worden afgedaan - waarschijnlijk omdat de Schrijver vergeten had, in het werkje zelf er melding van te maken. - De Vertaler heeft dan ook hier en daar de onvolkomenheid van het oorspronkelijke goed gevoeld, en, gelijk hij zich over het geheel goed van zijne taak heeft gekweten, zoo ook somwijlen getracht, door beknopte aanteekeningen en bijvoegsels, gapingen en onnaauwkeurigheden te verhelpen. - Wij deelen deze aanmerkingen niet mede, om daardoor de betrekkelijke waarde van dit werkje voor het publiek, ten welks gebruike het oorspronkelijk is opgesteld, te verminderen, maar om te doen zien, dat het, tot het schrijven van Compendia, Overzigten enz. eener wetenschap, niet voldoende is, eenige wetenswaardigheden, op dit veld behoorende, te kunnen mededeelen: maar dat eerst hij, in ieder vak, voor die taak berekend is, die de resultaten van echt wetenschappelijke studie in populaire vormen weet te gieten, en aan de kerk of het leven dienstbaar te maken. - En als zulk {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} een resultaat zouden wij het werkje van den Eerw. busch niet durven beschouwen. Overigens kunnen wij dit werkje aan onze jonge lieden en aan allen, die in een kort overzigt het onmisbaarste der kerkelijke Geschiedenis wenschen te vernemen, gerustelijk aanbevelen, ook vooral om den Christelijken geest, die hier allerwege doorstraalt. - Het stichte nut, waar het kan, en het zij gezegend voor veler verstand en hart. Beknopte wederlegging van het bekende werk van Dr. Strauss, getiteld het Leven van Jezus, naar het Fransch van A.L.C. Coquerel, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1842. In gr. 8vo. VIII en 116 bl. f 1-25. In het nieuwe orgaan der Fransche Hervormde Kerk, Le Lien verschenen van tijd tot tijd eenige stukken tegen het befaamde werk van Dr. strauss, door den beroemden coquerel geschreven. Later werden zij vereenigd uitgegeven, onder den titel van: ‘Réponse au livre du Dr. d.f. strauss, ‘la Vie de Jésus.’ Daar nu toch het boek van den Apostel des ongeloofs in onze moedertaal het licht ziet, kunnen wij niet anders, dan de vertaling van dit werkje goedkeuren. Niet alleen is het met het loffelijk doel geschreven, om eenig tegengif tegen het verspreide venijn aan te bieden, maar ook bevat het daartoe inderdaad eene niet onbelangrijke bijdrage. - De Vertaler heeft zijne taak naar eisch volbragt, en den beschaafden Christen, dien het om Christelijke waarheid te doen is, en die in een kort overzigt zich eenige Straussische ongerijmdheden wil zien voorstellen en ontzenuwen, prijzen wij dit werkje gaarne aan, ook om het milde Theologische standpunt, waarvan het is uitgegaan. De Heer coquerel schreef geene geleerde verhandeling tegen strauss, maar toont alleen, op populaire wijze, hoe onvereenigbaar zijn stelsel met een Christelijk standpunt is. Geene wijsgeerige wederlegging van hetgeen uit {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wijsgeerige school was voortgekomen. Geen exegetisch onderzoek naar de bewijzen voor de waarheid der Evangelische geschiedenis, die in haar zelve liggen. Geene Critische handhaving van de echtheid der Evangeliën, die door strauss met ééne pennestreek was ontkend. Evenmin eene Critiek van het begrip der Mythe, of eene wederlegging van strauss, van stuk tot stuk. Die iets van dit alles verlangde, zou zich bedrogen vinden. Wij vinden slechts wenken, opmerkingen, bijdragen. Nu weet wel iedereen, die strauss met een wetenschappelijk oog beschouwt, dat voor de wetenschap door zulke, zelden nieuwe miscellanea niet veel gewonnen wordt. Wij zouden daarom den hoogdravenden titel van ‘Réponse au livre de strauss’ liever hier niet hebben gevonden. En welligt heeft de scherpzinnige strauss, op zijn standpunt, menig argument van coquerel met een' ironischen glimlach beantwoord. - Maar, nu eenmaal het werk van strauss in handen komt, waarin het nooit had behoeven en behooren te komen, verblijden wij ons over hetgeen dus ook hier, ten behoeve van den ongeletterden lezer, geleverd wordt. De toon is waardig, de bewijsvoering duidelijk, de geest regt Evangelisch. Naast het werkje van Ds. cool, onlangs door ons aangekondigd, geven wij ook aan deze, soms los, maar vaak meesterlijk geschetste wederlegging, gaarne onzen bijval. Wij onthouden ons daarom ook van de aanwijzing van enkele onjuiste, oppervlakkige of weinig afdoende redeneringen. - Jammer, dat het tweede en derde Hoofddeel zoo onevenredig kort is ontwikkeld. In het eerste trok vooral het aangemerkte aangaande de geschiedenis van karel den Grooten onze aandacht. Welligt had de Schrijver echter, ook voor het publiek, waarvoor hij schreef, toch nog iets naders ter handhaving van enkele hoofdbijzonderheden der Evangelische geschiedenis kunnen in het midden brengen, en den grondslag van het Straussiaansche stelsel scherper kunnen aantasten. Doch waarschijnlijk had hij goede redenen, om juist dit, en niet meer te leveren, bij de grenzen, die hij zich gesteld zag. Genoeg, wie onzer lezers door den aanval van strauss mogt zijn aan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} het wankelen gebragt, hij versterke zijne betere overtuiging door de lezing en herlezing van het gezonde voedsel, hem hier door den begaafden coquerel aangeboden. Jammer slechts, dat bij den leek het ongeloof meestal meer uit practische, dan uit theoretische gronden voortvloeit. Doch dit neemt de verpligting van den Apologeet niet weg, om ook de laatstgenoemde te bestrijden. En wij danken den Heer coquerel voor de wijze, waarop hij het in dit werkje deed. - Weerhield plaatsgebrek ons niet, wij staafden door eene proeve ons gunstig oordeel. Gods leidingen met Dr. Maarten Luther. Door U.P. Goudschaal, Predikant te Scheemda. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1842. In gr. 8vo. f : - 40. De Heer goudschaal geeft ons in dit boeksken, volgens zijne eigene verklaring in het voorberigt, voor het grootste gedeelte slechts eene vertaling van een Hoogduitsch werkje, hetwelk onder den titel: das Lutherbüchlein, ten voordeele van het Maartensgesticht te Erfurt tot opvoeding en verzorging van vijf behoeftige Luthers-weezen, ten jare 1836 door heinrich holzschuher in het licht gegeven werd. Maar, zij het dan ook al grootendeels vreemde vrucht, welke bij dezen den Nederlander wordt aangeboden, het is evenwel goede vrucht ook en waardig tevens om uit het buitenland te worden ingevoerd en in gouden schalen te worden aangeboden. De stijl, hoewel op verre na niet vrij van Germanismen, is zeer populair. Het boekje is, dien ten gevolge, voor het volk regt geschikt, en wij hopen dat het door allen, die op het volk invloed kunnen uitoefenen, onder het volk verspreid zal worden. Bevreemdt het somwijlen dezen of genen, dat catharina van bora (bl. 60) luther's beminde keetje genoemd wordt, allen zullen er evenwel uit kunnen leeren, waartegen de Hervorming eigenlijk gerigt was. Ter aanprijzing {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van het boeksken en als proeve van voordragt nemen wij daarom over § 10. De aflaathandel van tetzel. ‘Met de aflaten werd toen ter tijd de gruwelijkste gruwel bedreven. Paus leo X, een ligtzinnig en buitensporig verkwister, verkocht aan het arme Christenvolk voor geld aflaat, d.i. vergeving van zonden en ontheffing van kerkelijke boetstraf. Daar kon elk, die misschien moord, roof, echtbreuk, hoererij, diefstal, of welke andere zonde ook gepleegd had, voor geld van al zijne zonden verlost en bevrijd worden. Door middel van eene zoo leugenachtige aanmatiging zocht de Paus zich met snood gewin te verrijken, ten einde met zijne goddelooze geestelijkheid in staat te zijn, om in weelde en zonde te leven, zijnen hoogmoed bot te vieren, en allerlei Roomsche schelmstukken te plegen. De aflaathandel werd van wege den Paus zelfs aan de meestbiedenden verpacht, en deze laatsten zonden dan weêr priesters in den lande rond, die de aflaten uitventen moesten. Een van deze aflaatventers was de Dominikaner monnik johan tetzel, die op last en magtiging van den Aartsbisschop van Mentz en Maagdenburg in Saksen rondreisde, en de aflaatbrieven van den Paus verkocht. De inhoud van zijnen gewonen aflaatbrief luidde, als volgt: “De Heer ontferme zich uwer! Onze Heer jezus christus ontsla u door de verdiensten van zijn allerheiligst lijden, en in Zijnen naam zoowel als in dien van Zijne heilige Apostelen petrus en paulus, en van onzen allerheiligsten Heer, den Paus, ontsla ik u, krachtens het mij toevertrouwd regt: vooreerst van alle kerkelijke straffen, die u vroeger opgelegd zijn; ten andere van alle zonden, misdaden en ongeregtigheden, welke gij tot hiertoe begaan hebt, hoe groot ze ook zijn, zelfs van die, omtrent welke de Apostolische stoel zich het regt van straffen voorbehouden heeft, zoo verre de magt van de heilige Moederkerk zich uitstrekt. Ik geve u volkomene ontheffing van zoodanige straffen, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} als gij in het vagevuur van uwe overtredingen had moeten ondergaan, en stel u weder in het genot van de heilige Sacramenten der kerk, in de gemeenschap der geloovigen, in den staat van onschuld en reinheid, in welken gij waart, toen gij gedoopt werd: zoodat, als gij sterft, de poorten der hel voor u gesloten, en de deuren van de vreugde van het paradijs voor u geopend zullen worden. Zoo lang gij niet sterft, zal deze aflaat in volle kracht blijven tot op het oogenblik van uwen dood. In naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes. Amen. Dr. johannes tetzel, Onder-Commissaris.” Naar men verhaalt, deed hij zijne reis op eenen wagen, waarop zich twee groote kisten bevonden, ééne ter bewaring der aflaatbrieven, de andere, om het bijeengeschraapte geld te bergen. Op de laatste stond het opschrift: Als 't geld in deze kiste klingt, De ziel ook in den hemel springt. Hij vergaderde met dien handel verbazende schatten. Men heeft berekend, dat de som, die daardoor in de Pauselijke schatkist vloeide, omtrent het derde van al het baar geld der geheele Christenheid bedragen heeft. Uit het stadje Freiburg alleen sleepte hij onder anderen meer dan 2000 gulden weg, zoodat het geene verwondering baren kan, hoezeer het ons met diepe verontwaardiging vervult, wat Paus leo, lasterlijk en spottende, uitriep: de fabel van christus heeft ons vrij wat opgebragt! Ook is het naauwelijks te gelooven, wat deze onbeschaamde tetzel uitkramen durfde. Wanneer iemand, zeide hij, alle zonden der wereld begaan heeft, en hij offert maar geld in de pauselijke aflaatkist, dan heeft hij voor alle zonden in hemel en op aarde vergeving; want vergeeft de Paus, dan moet God het insgelijks doen. Het geld klinkt niet in de kist, of men kan er zeker van zijn, dat op hetzelfde oogenblik de ziel, voor welke betaald wordt, of uit het vagevuur of uit den mond in den hemel stijgt. De {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus, beweerde hij, heeft meerdere magt, dan al de Apostelen, alle Engelen en heiligen, ja, dan de maagd maria zelfs; want die allen zijn beneden christus, de Paus echter staat met christus gelijk, en zijn aflaatkruis bezit dezelfde kracht, als christus kruis. De genade van den aflaat, hield hij staande, is juist die genade, waardoor de mensch met God verzoend wordt; gevolgelijk is 't geheel niet noodig, wanneer men den aflaat slechts koopt, om over zijne zonden berouw of leedwezen te gevoelen. Door dien aflaat wordt men niet alleen vergeving voor reeds begane zonden, maar tevens voor dezulken deelachtig, die men toekomstig nog bedrijven zal. Onder zulk eene taal ventte tetzel, gelijk een marktschreeuwer, zijne aflaten uit, genade voor geld verkoopende, zoo duur of goedkoop hij ze maar kwijt worden konde. Op vele plaatsen werd hij onder klokgelui door de Christenen ingehaald. Zijne instructie luidde, dat hij bij het verkoopen van den aflaatbrief met het gezond verstand, den rang en de bereidvaardigheid der koopers te rade moest gaan. Een vorstelijk persoon, een Aartsbisschop of Bisschop moest daarvoor 25 dukaten betalen; een Abt, Graaf of Baron 10 dukaten. Zoo daalde hij af tot eenen halven gulden. Voor bijzondere zonden had tetzel een afzonderlijk tarief. Een kerkroof of meineed, b.v. kostte 9 dukaten, een moord 8 dukaten, echtbreuk 6 dukaten. (Tetzel kreeg zeker gratis, anders zou hij voor het bekende geval te Innsbruck, waar hij op overspel betrapt werd, die 6 dukaten aan zich zelven hebben moeten betalen, of neen, hij kon het nog gemakkelijker hebben, door het nemen van twee aflaatbrieven, éénen voor zijn overspel, en éénen voor het bedriegen van den Paus) tooverij 2 dukaten. De verlossing van eene ziel uit het vagevuur kostte zooveel, als men berekende dat de overledene naar zijnen stand of vermogen in eene week verteerd zou hebben. Hoe verregaand was de onkunde, hoe vreeselijk het bijgeloof dier dagen! Dit duivelsche goochelspel, dat het land en de menschen in armoede dompelde, was ook den Keizers, Koningen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorsten en Heeren tegen de borst; maar er was niemand, die raad schaffen of helpen kon. De aardsche God, die te Rome op den troon zat, had te veel magt in de kerken en in de harten der menschen. Uit vrees voor den Paus, zoo als luther zich uitdrukt, wilde niemand de kat de bel aanbinden.’ Woordenboekje ten gebruike bij de Pharmacopoea Belgica, bewerkt door W. van Lookeren Campagne, Apotheker. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. 1842. In gr. 8vo. 136 bl. f 1-25. Het is bekend, dat het vervaardigen van een goed Woordenboek eene zeer moeijelijke zaak is. Gaarne erkennen wij, dat de arbeid van den Heer van lookeren campagne eentoonig moet geweest zijn. - Wij wenschen hem betere belooning toe, dan hij te wachten zal hebben, voor het opschrijven, vertalen en eindelijk orde brengen in dien Chaos, welke de Pharmacopoea Belgica hem opleverde. In den loop nog van dit jaar zal eene omgewerkte, vernieuwde Pharmacopoea, of zoo als men 't noemen wil, het licht zien. En wat zal er dan van de oude worden? Transeat cum ceteris, en de Heer campagne zal grootendeels van zijnen arbeid kunnen zeggen: Tijd en moeite verloren. Daarenboven: zullen Apothekers en Leerlingen het weinige Latijn, dat zij, zoo als de Schrijver zegt, dikwijls verstaan, op deze wijze blijven onderhouden? - Het is in onzen tijd wel geen te algemeen verschijnsel, nederig over zich en zijnen arbeid te denken. Maar wie kunstbroeders en leerlingen in de pharmacie tot een' leidsman wil zijn, ook alleen in de taal, behoorde van geene gebreken in eenen jeugdigen arbeid te spreken. Is men van zijne krachten voor zulken arbeid niet verzekerd, wie dwingt ons dien te ondernemen, vooral wanneer de behoefte niet dringende is? - Het doet ons leed, hierin met den Schrijver niet te kunnen overeenstemmen. Wij zouden het wenschelijk achten, dat de Apotheker zulk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eene opvoeding mogt ontvangen, waardoor hij meer dan een luttel Latijn zoude verstaan. Kan dit vooreerst nog niet gebeuren, dan gebruike hij, die nagenoeg een vreemdeling in de Latijnsche taal is, liever de Nederduitsche vertaling der Pharmacopoea. Hij werke liever naar voorschriften in de hem welbekende taal, dan dat hij gevaarlijke misslagen bega, door een voorschrift te volgen, hetwelk hij niet behoorlijk verstaal, en hem door dit Woordenboek en elk ander niet verstaanbaarder zal worden. Men rigte het onderwijs slechts zoo in, dat de leerlingen zich beter op de Pharmacie moeten toeleggen, dan thans vrij algemeen het geval is, en zij zullen de kunsttaal van zelf leeren verstaan. Dit is eene behoefte, zonder dat daarom alle Apothekers zullen behoeven Pharmaciae Doctores de rigueur te wezen. Wij zijn geene voorstanders van bespiegelingen, schoon schijnende op het papier, maar niet wel in het maatschappelijk leven ten uitvoer te brengen, zoo min hier, als dit elders het geval is. De Heer campagne zal misschien zijnen kunstbroeders en den leerlingen van meer nut wezen, wanneer hij zich tot de meer wetenschappelijke behandeling van een of ander gedeelte van zijn vak bepaalt, waartoe wij hem, die gaarne nuttig wil zijn, verdere opgewektheid toewenschen. Over de inenting van het Mondzeer en de Klaauwziekte aan Runderen en Schapen, als een middel, om deze ziekten zachter en minder langdurig te maken; door Dr. A. Numan, Directeur en Hoogleeraar aan 's Rijks Vee-Artsenijschool, te Utrecht. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1842. In gr. 8vo. 31 bl. f : - 60. De inenting van het Mondzeer en de Klaauwziekte schijnt eenen verzachtenden invloed op de ontwikkeling dezer ziekten uit te oefenen. Het is welligt er mede gesteld als bij den mensch, bij wien eerst de kinderziekte door de inenting verzacht werd en later door de koepokinenting geheel van gedaante veranderd is, of liever eene hoogst {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarlijke ziekte (de pokken) door eene zachte, van gevaar ontbloote ziekte (de koepok) vervangen wordt. Monden klaauwzeer heerschen van tijd tot tijd, volgens een vrij algemeen aangenomen gevoelen, epidemisch, of beter epizoötisch. In 1838 heerschten zij in naburige landen; van daar zijn zij tot ons overgeslagen. Tot dusverre schijnen zij nog niet geheel opgehouden te hebben. Ofschoon in de meeste gevallen geenszins gevaarlijk, kunnen zij dit worden; althans zij zijn op den eenen tijd heviger, op den anderen goedaardiger. Men wil opgemerkt hebben, wanneer deze ziekten heerschende zijn, dat zij, kunstmatig opgewekt (ingeënt) zachter en zachter worden gemaakt. Deze vooronderstelling heeft tot proefnemingen aanleiding gegeven, waaromtrent de Hoogleeraar numan nadere inlichtingen mededeelt. De Heer numan, namelijk, door dezen en genen geraadpleegd omtrent zijne meening over de uitvoerbaarheid der inenting van het Mondzeer en de Klaauwziekte, heeft het doelmatiger geoordeeld, in stede van eene herhaalde afzonderlijke mededeeling bij geschrifte, liever, door middel van de drukpers, zijn gevoelen meer algemeen bekend te doen worden. Tot dit einde geeft zijn H.G. eerst eene korte schets van deze ziekten, door eenige woorden ter inleiding voorafgegaan. Vervolgens deelt hij een uittreksel uit eenige Hoogduitsche verhandelingen mede omtrent inentingen, op eene uitgebreider schaal bewerkstelligd, gedeeltelijk bij schapen, gedeeltelijk bij het rundvee. De uitkomsten schijnen gunstig geweest te zijn en tot het bedoelde oogmerk als voldoende beschouwd te kunnen worden; weshalve de Hoogleeraar numan oordeelt, dat hetgeen hij hier heeft medegedeeld den jongen Veeärts tot eene handleiding kan verstrekken, wanneer hij tot de inenting wordt geroepen, of daartoe gelegenheid bekomt. Dit boekje is derhalve, voor het grootste gedeelte, geen oorspronkelijke arbeid, zoo als men anders van dezen ijverigen Geleerde gewoon is te ontvangen. Om deze reden, alsmede omdat hier een onderwerp wordt behandeld, omtrent hetwelk verdere ondervinding nog nader moet be- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} slissen, is het voor eene beoordeeling minder geschikt. Wij bepalen ons dus slechts tot eene aankondiging, met den wensch, dat de aandacht, vooral van deskundigen, er op moge gevestigd worden. De Heer numan heeft evenwel, behalve hetgeen ter inleiding wordt gezegd, er nog een en ander over gedane waarnemingen omtrent de hoedanigheid der melk bijgevoegd, volgens hertwig en anderen; verder ook gedane proefnemingen omtrent de gehalte der boter- en kaasdeelen in de melk van dieren, die in een' ligten graad aan het Mondzeer lijden. Ook deze dragen blijken van den onderzoeklievenden geest des Hoogleeraars. Der aandacht van den geleerden Schrijver schijnt ontsnapt te zijn, bl. 5, Mailand, in plaats van Milaan; bl. 7. Laat het zich uitmaken, voor: Is het bewezen; bl. 9. Imfung voor Impfung. Volks-Heelkunde, of eenvoudige raadgevingen bij plotselinge ongelukken, gevaarlijke toevallen, vergiftigingen enz. bij afwezigheid van een' bekwamen Heelmeester. Naar het Fransch van M. Mayor, M.D., eersten Heelmeester van het Hospitaal te Lausanne. Met Aanteekeningen en aanzienlijke Bijvoegselen door Thomas Cutler, M.D. Uit het Engelsch vertaald door Dr. H.H. Hageman, jr. Met Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1842. In gr. 8vo. XVI en 124 bl. f 1-25. De uitvoerige titel ontslaat ons, om omtrent den inhoud van dit boek veel te zeggen. De inhoud van bl. VII-XVI treedt, in IX hoofdstukken, in nog meerdere bijzonderheden; terwijl in een aanhangsel nog een en ander wordt bijgevoegd, hetgeen onder de vermelde hoofdstukken niet heeft kunnen bevat worden. Het boekje, als zoo vele anderen, deelt in de reeds meermalen vermelde gebreken. Voor eene Volksheelkunde bevat het meer dan eenvoudige raadgevingen. Het geeft {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ook aanleiding om te handelen, en dit is geheel verkeerd. Aderlaten, koppen, zijn toch geene kunstbewerkingen om in ieders handen te geven, zelfs van hen, die nadenken (bl. 92). Dat het aderlaten eene kunstbewerking is, volstrekt niet moeijelijk te verrigten, zou met een koninklijk voorbeeld kunnen gestaafd worden; maar Koning louis philippe, zoo de bekende Anecdote waar zij, is ook geen gewoon, alledaagsch mensch. De Heer mayor kan de aderlating voor zich als gemakkelijk beschouwen; dit heeft hij met meer bekwame mannen gemeen, die in iedereen dezelfde vaardigheid vooronderstellen. ‘De som van het menschelijk geluk zal er zeker niet bij winnen,’ (bl. 92) wanneer ieder zal wanen te kunnen aderlaten, en het is toch iedereen niet te leeren. - De afbeeldingen zijn voor gewone menschen niet voldoende en vooronderstellen te veel. - Met één woord, voor het volk bevat dit boekje te veel, voor Heelkundigen te weinig. Met alle goede bedoelingen, zijn boeken van deze soort der kwakzalverij meer bevorderlijk, dan dat zij die tegengaan. Handboek der Land- en Volkenkunde, Geschied-, Taal-, Aardrijks- en Staatkunde van Nederlandsch Indië; door P.P. Roorda van Eysinga, Ridder, Hoogleeraar enz. Iste en IIde Boek. Te Amsterdam, bij L. van Bakkenes. 1841. In gr. 8vo. 448 bl. f 7-50. De belangstelling in de kennis van Nederlandsch Indië is in de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen. Naarmate de ondervinding meer heeft geleerd, van welk een hoog gewigt onze Oost-Indische bezittingen zijn voor het moederland, ja dat het openbaar crediet, helaas! zoo goed als eeniglijk van de opbrengsten dier bezittingen afhangt; naarmate deze laatste zelve tot meerdere ontwikkeling komen; naarmate de cultuur er zich heeft uitgebreid, onderscheidene inrigtingen er zijn tot stand gebragt, leerstoelen in het vaderland voor de kennis van Nederlandsch Indië opgerigt, en, wat wij niet het laatst hadden moeten noe- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} men, meerderen er zich uit Nederland zijn gaan vestigen; naar die mate is de algemeene aandacht meer op die koloniën gevestigd geworden, en heeft meer dan een geschrift, hier niet op te noemen, dat ons met onze Indische landen en derzelver bewoners trachtte bekend te maken, eenen goeden opgang gemaakt. Meer dan eene beschrijving, althans van gedeelten, meer dan eene reis door onderscheidene gewesten, kaarten, enz. zagen het licht. Maar ons ontbrak nog een volledig werk over dit onderwerp. Wij juichen dus op zich zelf de uitgave van zoodanig een werk zeer toe. Niet van de gemakkelijkste is de taak des vervaardigers. Welke uitgebreide, ten deele nog weinig bekende landstreken! Hoeveel onderscheidene voortbrengselen, volken, talen, gewoonten, Godsdiensten! En wanneer wij nu op den Schrijver zien, moeten wij zeggen, dat hij boven vele anderen tot het leveren van eene beschrijving onzer Oost-Indische bezittingen bevoegd is. Zijne onderscheidene betrekkingen, reizen en studiën, waarvan wij reeds vroeger eenige proeven hebben ontvangen; zijne nog meerdere tehuisheid (om dit woord te smeden) in dit onderwerp door zijne betrekking als Hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde dier bezittingen aan de militaire Akademie; zijne gelegenheid tot het bekomen van bronnen en bescheiden; dit alles stelt hem in staat om iets goeds te leveren. Intusschen, nu er een gedeelte van dat werk het licht ziet, is onze taak niet zeer gemakkelijk. Rec. kan niet uit eigene oogen zien; hij is nooit zoo ver van honk geweest, en kent Indië alleen uit mondelinge en schriftelijke berigten. Bij verschil tusschen den eenen en anderen schrijver valt de beslissing soms moeijelijk. Met de Oostersche talen is Rec. slechts in de verte een weinig bekend. Op bijzondere kennis van de zeden en gebruiken der bewoners van de onderscheidene eilanden, die wij in de Oost middellijk of onmiddellijk in ons bezit hebben, maakt hij geene aanspraak. Het geschiedkundige is, zoover hij zien kan, getrouw. Alzoo is het best, meer als Referent, dan als Recensent op te treden; vooral met het eerste gedeelte van dit belangrijk werk, hetwelk wij min- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} der lang naar eene aankondiging zouden hebben laten wachten, indien wij niet alvorens door alle ons ten dienste staande hulpmiddelen ons nog beter in de zaken, waarover hier gehandeld wordt, hadden willen oriënteren. En na dit gedaan te hebben naar ons beste weten, durven wij vrijmoediger aan het hier geleverde den lof geven van juistheid en volledigheid. Onze tegenwoordige bezittingen in Oost-Indië worden ook door den Schrijver verdeeld in zes hoofdgroepen, welker afzonderlijke behandeling den inhoud der zes boeken van dit werk zal uitmaken. Ze zijn: 1) Sumatra, 2) Borneo, 3) Celebes, 4) Java, 5) Sumbawa, en 6) de Moluksche eilanden. Doch de Schrijver zal dezelve in eene omgekeerde orde behandelen, als meer overeenkomstig de geschiedkundige herinneringen. Hij begint alzoo, na een algemeen overzigt en eenige geschiedkundige opgaven van zeereizen, ontdekkingen, staatkundige gesteldheid tijdens de ontdekking, enz. met Amboina. In drie hoofdstukken wordt dit eiland beschreven, met deszelfs voortbrengselen uit het dieren-, planten- en delfstoffenrijk; bestuur, inlandsche bewoners, derzelver aard en levenswijze, enz.; waarna, mede in drie hoofdstukken, de geschiedenis van dit belangrijke specerijeiland volgt, beginnende met de komst der Portugezen in het begin der 16de eeuw, en loopende tot den laatsten tijd, waarbij natuurlijk niet overal enkel op Amboina, maar hier en daar ook op den Molukschen Archipel in het algemeen gelet wordt. Vervolgens worden beschreven de eilanden Boero, Amblau, Manipa, Kalang, Bonoa, Ceram, Ceram Laut, Keffing, Noesa Laut, Honimoa, Boewang Besi en Menado. Daarna de Bandasche eilanden; als een opmerkelijk bewijs van de buitengewone vruchtbaarheid voeren wij aan, dat het eiland Ay, dat in drie of vier uren kan rondgeroeid worden, jaarlijks 30,000 ponden foelie en 120,000 ponden Muskaatnoten opleveren kan. Over het algemeen moet de natuur aan deze eilanden eenen verkwistenden rijkdom van natuurvoortbrengselen gegeven en er allerlei schoonheden van dieren en planten ten toon {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gespreid hebben. Jammer, dat ook in deze gezegende streken, gelijk zoo dikwijls elders, de beschaving der bewoners vaak in eene omgekeerde verhouding staat tot de schoonheid der natuur. Op de beschrijving der zuidooster- en zuidwester-eilanden volgt een kort overzigt van de taal der Alfoeren, gegeven, wij vinden dat dit den Heer roorda van eysinga eer aandoet, ‘daar, ten aanzien van het Christendom onder die Heidenen, de kennis derzelve als dienstig wordt geacht.’ De taalregels zijn hoogst eenvoudig; een woordenregister, vijf bladzijden groot, zal wel niet volledig zijn; de Schrijver gaf, wat hij wist, en geeft daarna het gebed des Heeren, de tien Geboden en de twaalf geloofsartikelen in deze taal met eene nevensstaande letterlijke overzetting, waardoor men te beter een overzigt over de Alfoersche spraak verkrijgt. Na de Aroë-eilanden en de geschiedenis van Banda volgen beschrijving en geschiedenis der eigentlijke Moluksche eilanden, Gilolo, Ternate, Tidor enz. Dit deel wordt besloten met uittreksels uit een Maleitsch stuk, vergezeld van de Nederduitsche vertaling. Het oorspronkelijke, aan den Schrijver door eenen Bantamschen Vorst ten geschenke gegeven, heeft ten titel: wegwijzer voor hen, die het geestelijk leven omhelzen; het is niet alleen voor de taal belangrijk, maar ook voor de kennis der denkwijze, die zuiver en zedelijk is. Bij menschen, die zulke grondstellingen volgen, is, dunkt ons, de weg tot het Christendom reeds goedsdeels gebaand. Ofschoon wij geene aanmerking hebben op de indeeling van dit werk, staat het uitwendig minder fraai, dat de Schrijver ook volgens die verdeeling zijne boekdeelen heeft ingerigt. Ten gevolge daarvan heeft de beschrijving der Moluksche eilanden, in het eerste, de uitgebreidheid van een gewoon boek (357 bladzijden); terwijl wij van de derde Afdeeling, Java, reeds een zwaar boekdeel ontvingen, hetwelk nog slechts een eerste gedeelte is; en de tweede Afdeeling slechts een stukje van 91 bladzijden uitmaakt. Behoudens de verdeeling ware ons eene andere afscheiding der boekdeelen beter toegeschenen. Het tweede gedeelte {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bevat de beschrijving der kleine Sunda-eilanden, of de hoofdgroep van Sumbawa, van welke Timor het grootste en belangrijkste is. Een klein woordregistertje aan het einde toont de overeenkomst en afwijking van sommige woorden met het Boegineesch, Javaansch, Karwisch en Maleitsch. Zoover wij het kunnen beoordeelen, laat de volledigheid van dit werk niets te wenschen over. Niet alleen de eilanden en derzelver voortbrengselen, maar ook de bewoners, hunne levenswijze, krijgskunde, zeden en gewoonten, de trap van zedelijke en godsdienstige beschaving, waarop zij staan, worden medegedeeld, en niet verzuimd, waar het pas heeft, goede wenken te geven nopens het voordeel, dat in het vervolg van deze eilanden zal te trekken zijn, de beste wijze van behandeling der inlanders en van trapswijze invoering van het Christendom. Dergelijke wenken kunnen alleen ten gevolge van eene juiste kennis gegeven worden, en maken het Handboek tot eenen zeer geschikten wegwijzer voor allen, die in eenige betrekking tot Indië staan, of derwaarts zullen vertrekken; aan alle welke wij het daarom inzonderheid aanprijzen. De kaartjes laten nog al wat te wenschen over, en de krullen en Arabesken (men noemt dit tegenwoordig, gelooven wij, geïllustreerd) zijn in ons oog smakeloos. Aanmerkingen op de behandeling hebben wij weinige; den vorm zou men hier en daar aangenamer kunnen wenschen. Bij de aankondiging van het volgende gedeelte, het zoo belangrijke Java betreffende, hopen wij in eenige meerdere bijzonderheden te kunnen treden. Letter- en Oudheidkundige Avondstonden. Door G.D.J. Schotel, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doctor, enz. Predikant der Hervormde Gemeente te Chaam, Alphen en Baarle-Nassau. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1841. In gr. 8vo. VIII en 216 bl. f 1-80. Toen Rec. in het vorige jaar het genoegen had, de Ge- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} schied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen van den geleerden schotel in dit Tijdschrift aan te kondigen, ontwaarde hij, bij de lezing van dien bundel, dat er nog veel in des Schrijvers portefeuille voorhanden was, geschikt om de geschiedenis op vele duistere plaatsen op te helderen. Onder de aanteekeningen, bijlagen enz. vond hij de beloften, van meerdere ongedrukte bijzonderheden, door des Schrijvers onvermoeide nasporingen ontdekt, in het licht te zullen geven; en de verwijzing naar andere, nog uit te gevene werken, gaf hem de bevestiging, dat de Heer schotel zijne pogingen ijverig voortzet om, door het uitgeven van oude Archieven en Oorkonden, menige belangrijke plaats in de Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde op te helderen. Zoo ontving Rec. nu weder eenen bundel, die in belangrijkheid met de vorigen gelijk staat, en wij oordeelen het van aanbelang, onze Lezers eenigermate met den inhoud der vóór ons liggende Avondstonden bekend te maken; eenigermate zeggen wij, daar het, bij de uitgebreidheid der zaken, niet mogelijk is, hem op iedere bijzonderheid opmerkzaam te maken. Na eene opdragt aan den Hooggeleerden Heer j. nieuwenhuis, waarin de Schrijver kortelijk den inhoud van dezen bundel opgeeft, met bijvoeging van eenige berigten, welke naar ons oordeel niet weinig bijdragen om de belangrijkheid van denzelve, met een' oogopslag, te ontwaren, en die wij met stilzwijgen voorbijgaan, treffen wij in de eerste plaats eene Verhandeling aan over joost de menijn, reeds vroeger door den Heer schotel op bl. 191 der bovengenoemde Uitspanningen beloofd. Het is den Geschiedkundigen bekend, dat er van dezen man zeer weinig vermeld is, en daarom iedere poging om bijzonderheden, hem betreffende, op te sporen, hoogst loffelijk is te noemen. Joost de menijn vooral was het, die in de geschiedenis van Dordrecht, als Raadpensionaris der stad, onder de regering van den Graaf van leicester hier te lande, eene belangrijke rol heeft gespeeld; en die, in verschil- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lende gewigtige betrekkingen, zoo wel door zijne geleerdheid als staatkunde, met allen ijver den roem en de welvaart van Nederland heeft trachten te bevorderen; en hiervan worden wij te meer overtuigd door de Verhandeling van den Heer schotel, uit zoo weinige en meestal nog verspreide berigten zamengesteld. Wij zien uit dezelve, hoe weinig er nog van sommige beroemde personen bekend is, maar hoe tevens de lust tot onderzoek meer en meer aanwakkert; hoe geschikt het tegenwoordig tijdvak is voor den navorscher der Geschiedenis, door het alom op koninklijk bevel openstellen van Landelijke en Plaatselijke schatkameren van oude oorkonden; en waaraan het dan ook te danken is, dat die van Dordrecht, Culenborg, Develstein, Ammerzoden en andere Steden en Sloten aan onzen Schrijver ter inzage verleend en reeds zoo nuttig door hem gebezigd zijn. Na dit belangrijk levensberigt geeft de Heer schotel een afschrift van het gevonden M.S., getiteld: Den Oratie ofte propositie, gedaen van joost de menijn, door last van mijnheeren de Regierders der stede van Dordrecht, voer allen den Magistraten en de Deeckens van Ghilden en gemeene neringe der stede van Dordrecht, te hunnen Vergaderinghen, in den Doulhuyse van heele haecx, tot den opbeur van XV of XVI duyzent Carolus gulden, bij maniere van verpondinge ofte hondersten peng. over den huysen der vermoghensten binnen deser stede, op ten 11 Martii anno 1586. Deze XV of XVI duizend Carolus gulden moesten dienen, om den maandelijkschen onderstand aan den Graaf van leicester, algemeenen Landvoogd der Nederlanden, aan te vullen. Achter deze Oratie is nog gevoegd een tweetal aanspraken, aan den genoemden Graaf, bij zijne intrede te Dordrecht in 1585, gerigt; de eene door jacob pauli in de Fransche en de andere door joost de menijn, uit de Italiaansche in de Nederduitsche taal overgezet. Wij kunnen niet langer bij dit zoo voortreffelijk en wel bewerkt stuk stilstaan, en gaan tot de beschouwing van de tweede niet minder belangrijke en uitvoerige verhandeling, margaretha godewijck, over. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk is hier de Schrijver aan literarische bijzonderheden; eene menigte beroemde mannen en vrouwen, uit Dordrecht geboren, die aldaar gewoond hebben, en die als zoo vele paerlen aan Neêrlands Dichtkroon schitteren, wordt er in genoemd; en de geheele Verhandeling is doorweven met eene proeve zoowel in 't Fransch, Latijn, als in het Nederduitsch, van margaretha godewijck's dichterlijk genie. Ook de aanteekeningen, achter deze Verhandeling geplaatst, verhoogen de waarde van een stuk, dat wij thans onzen Lezeren niet nader kunnen ontleden, maar dat wij aanbevelen aan ieder, die smaak en gevoel voor het goede en schoone heeft; terwijl wij, de geleerdheid, naauwkeurigheid en den onderzoekenden geest van den Heer schotel hulde brengende, deze Verhandeling, waarin zoo vele geleerde juffers ten tooneele verschijnen, ook onze vaderlandsche jufferschap ten hoogste kunnen aanbevelen. Verder volgen vier Bijlagen. A. Over pieter godewijck, mede met belangrijke aanteekeningen. B. Twee onuitgegevene Brieven van a.m. schuurman. C. Vermaarde vrouwen, die te Dordrecht in de XVIde en XVIIde eeuw geboren werden of geleefd hebben; terwijl de levensberigten, die ons de Schrijver in deze derde Bijlage van 1o. anna suys. 2o. Anna van blockland. 3o. Catharina van muylwijck. 4o. Maria en 5o. clara de witt en nog een vijftiental andere minder bekende geeft, den Oudheid- en Geschiedkundige zeer welkom zijn. Bijlage D. bevat bronnen voor het leven van daniël heinsius, niet minder geschikt en volledig om, zoo als de Schrijver zegt, te dienen, indien iemand zich de taak op wilde leggen, om een leven van dezen beroemden Nederlander zamen te stellen; wij hadden echter deze nomenclatuur, hoe nuttig ook, liever in een ander werk des Schrijvers of oudheidkundig Tijdschrift gezien, want waarlijk ze behoort niet tot die bijdragen, die het letterlievend publiek eenige oogenblikken van uitspanning en verpoozing verschaffen zullen. In het eerste gedeelte worden de Schrijvers opgegeven over het Leven van heinsius; het tweede bevat eene naauwkeurige opgave van zijne Werken, zoowel {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Druk als die in Handschrift zijn. Veel is er van den beroemden Schrijver en Dichter bekend; maar zoo als reeds uit het groot aantal H.S.S. gebleken is, schuilt er welligt nog menig belangrijk M.S. van hem in het duister (*), en wij wenschen dus, dat elk gevonden Handschrift van hem of van andere Geleerden der Letterkunde niet zal worden onthouden. Het laatste stuk, dat dezen bundel besluit, is getiteld: Verhael van het Heylig Hout, opgesteld door Pater pieter van schoonhoven, Lieve Vrouwe Broeder Terminarius, te Dordrecht, van 1455-1491. De Schrijver zegt dat het eene legende is, die tot nu toe slechts bij gedeelten het licht zag. Hij waagde het niet dezelve aan de kritiek te toetsen en vergenoegde zich dus alleenlijk met haar, zoo als hij ze in handschrift ontdekte, vergezeld van een voorberigt (en wij voegen er bij met belangrijke aanteekeningen) uit te geven. Wij hebben getracht onzen Lezers eene zoo veel mogelijk beknopte inhoudsopgave mede te deelen. Wij wenschen, dat de Schrijver zijne pogingen zal blijven voortzetten; terwijl wij opregtelijk verzekeren, dat zijne Uitspanningen en Avondstonden bij ons niet minder staan aangeschreven, dan de Vesperae Gorinchemenses van borremans en de Historische Avondstonden van onzen geleerden van wijn. Druk en uitvoering zijn goed; een niet onbevallig vignet versiert het boekske. Eenige mistellingen in woorden, namen en getalmerken troffen wij hier en daar aan. Guique, voor Cuique. Radacus, voor radaeus enz. Bl. 170, reg. 10 v.o. moet niet bl. 98-206, maar tot 106 zijn. Het zal wel niet noodig zijn, onze aankondiging met de gewone aanbeveling te eindigen: de letterkundige voortbrengselen van dezen Schrijver zijn reeds bij de Geschied- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} en Oudheidkundigen zoodanig geijkt, dat de naam van den Predikant schotel de beste aanbeveling is die men geven kan. Over Straffen en Strafgestichten. Vertaald door Mr. S.P. Lipman, Advokaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1842. In gr. 8vo. VIII en 158 bl. f 2 - : Van dit belangrijk geschrift, hetwelk door Prins oscar van Zweden in de Zweedsche taal, is uitgegeven, waren bereids drie vertalingen, als twee, in het Hoogduitsch, van de Heeren Dr. julius en u.w. dieterich, en eene in het Fransch, van den Heer a. picot, te onzer kennis gekomen, en thans heeft de Heer Mr. s.p. lipman, als Regtsgeleerde en Schrijver evenzeer met eere bekend, hetzelve uit de oorspronkelijke taal overgebragt, en daarmede aan zijne Landgenooten eene gewigtige dienst bewezen. Nu ongeveer het vierde gedeelte eener eeuw geleden begon de allengskens toenemende bevolking der gevangenissen de aandacht der Wetgevende en Regterlijke magten en de belangstelling van philantropen, zoowel in als buiten Europa, tot zich te trekken, en bij het onderzoek naar de vermoedelijke oorzaken van een zoo onrustbarend verschijnsel, vermeende men, in eene minder doeltreffende toepassing der gevangenisstraffen, als ook in de ongeschiktheid der Strafgestichten zelve twee voorname oorzaken te kunnen aanwijzen, die tot deze ongunstige uitkomst het hare hadden toegebragt. Ons bestek gedoogt niet, in eene breedvoerige ontwikkeling van de treurige gesteldheid der toenmalige gevangenissen te treden; dan wij kunnen ons niet onthouden, om daarvan toch iets te zeggen, en wel met de woorden van den vermaarden bentham, op bl. 79 van het voor ons liggend geschrift aangehaald: ‘Zulk eene gevangenis,’ zegt hij, ‘is eene school, waar de ondeugd door veel krachtigere middelen geleerd wordt, dan ooit gebezigd kunnen worden, om deugd en goede voornemens voort te planten. Verveling en wraak bevorderen deze verderfelijke opvoeding, en de wedijver heeft slechts één doel, de ontwikkeling der ondeugd. De minder verharde beijvert zich om den grootsten misdadiger te evenaren, de meest woeste deelt aan de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen zijne woestheid, de meest valsche zijne sluwheid, de onzedelijkste zijne liederlijkheid mede. Hetgeen de harten en gevoelens meest besmet, wordt aangezien als de eenige troost der vertwijfeling. Door gemeenschappelijk belang vereenigd, staan de gevangenen elkander bij om de laatste sporen van berouw of schaamte uit te wisschen. Op de puinhoopen der ware eer ontstaat eene nieuwe soort van eer, zamengesteld uit meineed en veinzerij, uit stoutheid in het bedrijven van misdaden, uit onverschilligheid voor de toekomst en vijandschap tegen de maatschappij. Het is aldus dat deze rampzalige wezens, die door eene betere behandeling tot deugd en geluk hadden kunnen teruggebragt worden, allengs den hoogstmogelijken trap van verharding bereiken, den zoogenaamden heldenmoed van het misdrijf.’ De oorzaken der bestaande kwaal en derzelver rampvolle gevolgen waren alzoo aangewezen; maar nu ook behoorde men op middelen van herstel bedacht te zijn. Het, in den jare 1772, door de Staten van Vlaanderen, te Gent, op voorlichting en aansporing van den Graaf vilain XIV, opgerigte Tuchthuis stond wel daar, als eene eerste proefneming van het poenitentiair of verbeteringstelsel, en de vermaarde howard gaf, na het jaar 1776, aan deze Stichting allen lof; dan zij vond geene navolging op het vaste land van Europa, ja, verviel later, onder joseph II, ten gevolge van verkeerde raadgevingen, van hare oorspronkelijke en weldadige bestemming, terwijl daarmede het stelsel zelf verloren scheen. Dit was echter geenszins het geval, en was het aan den godsdienstigen ijver der Vrienden of Quakers voorbehouden, de groote philantropische hervorming, door middel der Wetgeving, tot stand te brengen. Dit geschiedde in het laatst der vorige eeuw, en van dit tijdstip af aan hield Europa het oog op de Vereenigde Staten van Amerika gevestigd. (Bl. 28, 29.) De eerste schrede leidde voorzeker nader tot het hoofddoel, maar hetzelve was te verre verwijderd, om al aanstonds bereikt te worden. Wel had men de doodstraf, vroeger zoo vaak aangewend, tot weinige misdrijven beperkt, en de dwangarbeid bestemd, om de vroeger gebruikelijke ligchaamsstraffen, als geeseling, brandmerk, verminking, kaak enz. te vervangen; maar het groote kwaad, uit het bijeenzijn van mindere overtreders met meer verharde misda- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} digers geboren, werd niet weggenomen, en de daarstelling van bepaalde klassen en cathegoriën onder de veroordeelden deed zich als een weinig vermogend hulpmiddel kennen, tegen den verderen voortgang van het bestaande kwaad. Jaren verliepen met onderzoeken, nadenken, wisselen van denkbeelden en proefnemingen, die echter geenszins aan de verwachting der ontwerpers beantwoordden, totdat eindelijk het Auburnsche stelsel, in Noord-Amerika en elders, de algemeene aandacht tot zich trok. Hetzelve wordt gekenmerkt door eene gestrenge tucht, bestaande in een verblijf, gedurende den nacht, in afzonderlijke cellen, en, bij dag, in gemeenschappelijken, gedwongen arbeid, onder verpligting van een volstrekt stilzwijgen, gehandhaafd door de toepassing van zweepslagen, bij de minste overtreding. Door zulke gestrenge bepalingen werd echter de onderlinge verstandhouding der veroordeelden, door woord of teekenspraak, geenszins verhinderd; terwijl de oogenblikkelijke toepassing van ligchamelijke tuchtigingen wel verbittering maar geene verbetering te weeg bragt! De ondervinding leerde dit in menig voorbeeld, en de uitstekendste staatsmannen en philantropen, waaronder vooral edw. livingston, traden op als voorstanders van het stelsel van Pennsylvanië, sedert in Amerika en hier en daar in Europa gevolgd. Hetzelve onderscheidt zich van dat van Auburn: 1o. door de afgezonderde opsluiting der veroordeelden, gedurende den ganschen tijd hunner gevangenschap, in cellen, zoowel bij dag als bij nacht; 2o. door het afschaffen van ligchaamsstraffen; 3o. door Godsdienstig onderwijs en arbeid; 4o. door verbod van alle gesprek met iemand anders, dan met de Inspecteuren, bestuurders, geestelijken, onderwijzers, geneesheeren en wachters van het Strafgesticht. (Bl. 40, 41.) Het lag wel in den aard der zaak, dat de beide, hier slechts in algemeene grondtrekken, geschetste stelsels, in het Land van derzelver geboorte, hare voorstanders en bestrijders zouden vinden, en het wekt wel geene verwondering, dat, ook in Europa, een aantal bevoegde stemmen zich vóór of tegen een derzelve verklaarden. De aandacht der Gouvernementen was natuurlijk op het onvoldoende der bestaande gevangenisstraffen en de ongeschiktheid der verschillende Strafgestichten gevestigd, en de noodzakelijkheid tot verbetering van het gebrekkige deed zich gedurig meer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer gevoelen. Schier overal hield men het oog op Amerika gevestigd; maar, terwijl men hier of daar tot een lijdelijk afwachten van nadere en afdoende resultaten besloot, sloeg men elders den weg in tot bepaalde plaatselijke onderzoekingen. Engeland besloot daartoe het eerst, en werd nader door Frankrijk en Pruisen gevolgd. Nederland vergenoegde zich voorshands met de invoering van een verbeterd administratief beheer; zonder zich bepaaldelijk voor een der mededingende stelsels te verklaren. De getuigenissen van de Heeren crawford, julius, beaumont, tocqueville en demetz, waarbij wij nog dat van den edelen Spanjaard, ramon de la sagra, Lid der Cortez, kunnen voegen, waren alle in het voordeel van het stelsel van Pennsylvanië, en het was ten gevolge hiervan dat Engeland, sedert eenige jaren, en Pruisen, nu onlangs, zich ten voordeele van genoemd stelsel verklaarden; in Frankrijk hield men het gewigtig onderwerp tot hiertoe nog in beraad. Geneve, met zijne geringere bevolking, helde over tot de zijde van Auburn; terwijl Frankfort a.d.m. aan Pennsylvanië de voorkeuze heeft geschonken. In Zweden werd de noodzakelijkheid eener hervorming even als overal elders gevoeld, en de bestaande behoefte aan verbetering bewoog Prins oscar van Zweden, als naaste erfgenaam des troons, dit belangrijk onderwerp tot een voorwerp van naauwgezet onderzoek te stellen. Met hoe veel zorg en naauwkeurigheid de Doorluchtige Schrijver daarbij is te werk gegaan, hiervan kan schier elke bladzijde van dit geschrift de bewijzen opleveren. In Hoofdstuk I. handelt hij, in het algemeen, over de Straffen en derzelver bedoeling. H. II. behelst een overzigt, omtrent den Oorsprong en ontwikkeling van het verbeteringstelsel. H. III. bevat eene Vergelijking tusschen de Auburnsche en Philadelphische poenitentiair-stelsels. De volgende gezigtspunten worden daarbij behandeld: a. De bestraffende uitwerking der stelsels. b. Derzelver invloed op de zedelijke verbetering en de gezondheid der gevangenen. c. De mogelijkheid om op den duur de voorgeschrevene tucht te handhaven. d. De kosten van der gevangenen onderhoud, huisvesting en bewaking. e. Onderzoek: of het poenitentiair stelsel de mogelijkheid bevordert of belemmert, om, door aanwending van der gevangenen arbeidskrachten, het geheel of althans een gedeelte der uitgaven van den Staat te vergoeden. f. Over- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} weging van de gevolgen van het stelsel op des ontslagenen toekomstige stelling in de maatschappij. H. IV. handelt meer bepaald over de uitvoering van het poenitentiair stelsel in Zweden. Het geheel wordt met een' Terugblik op het voorgaande besloten, waarbij nog een drietal platen en eene begrooting van Onkosten zijn gevoegd. De geschriften, die, in de laatste jaren, over Straffen en Strafgestichten, zoo wel in de nieuwe wereld als in Europa het licht zagen, maken bereids eene gansche boekverzameling uit, alhoewel een aantal van dezelve, b.v. Rapporten van bijzondere Commissiën en staatsambtenaren niet in den boekhandel te verkrijgen zijn. De belangrijkste van dezelve zijn te beschouwen als werken van studie voor den Staatsman, den Wetgever, den Regter, den Regtsgeleerde, den Arts, den Philantroop, of, in één woord, van een ieder die, uit pligtsbesef of menschenliefde, tot gevangenissen en gevangenen in onmiddellijke betrekking staat of zich daarmede in betrekking gesteld heeft. Het groot publiek, intusschen, en zelfs het beschaafdste deel van hetzelve, wordt, door dien overvloed en uitgebreidheid van geschriften, over een, voorzeker niet uitlokkend, onderwerp van de lektuur en het onderzoek dezer boekverzameling afgeschrikt; en zijne traagheid tot onderzoek wordt weinig opgewekt door den polemischen inhoud en vorm van een groot aantal dezer geschriften, waarvan wij, veroorloofde onze plaatsruimte zulks, verschillende werken en brochures, van bevoegden en onbevoegden, als voorbeelden zouden kunnen bijbrengen. Het is, uit dien hoofde, als zeer belangrijk te beschouwen, dat Prins oscar van Zweden den moeijelijken arbeid heeft ondernomen, om het voornaamste, hoofdzakelijkste en wetenswaardigste, hetwelk eene gansche boekverzameling over het onderhavig onderwerp bevat, in een werk van zoo gering een' omvang, beknopt en volledig tevens, immers wat de hoofdzaken betreft, te zamen te vatten; en de Heer en Mr. lipman heeft eene verdienstelijke taak volbragt, door, voor zijne Landgenooten, dit belangrijk geschrift in onze taal, naar het oorspronkelijke, over te brengen, en, hier en daar, met zijne opmerkingen en bijvoegselen inderdaad te verrijken. Het beknopte en zaakrijke van dit geschrift strekke ten bewijze van de uitgebreidheid der kennis, die de Auteur zich, omtrent zijn onderwerp, heeft weten eigen te maken, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en doen tevens blijken, dat hij hetzelve geheel meester is; maar hierdoor is het moeijelijk, om van hetzelve een doorloopend verslag te geven. Daarom bepaalden wij ons alléén tot de mededeeling eener algemeene inhoudsopgave; terwijl wij, den Doorluchtigen Schrijver willende volgen, zijn werk grootendeels zouden hebben moeten uitschrijven. Het is een niet gewoon, maar daarom des te gelukkiger verschijnsel, te ontwaren, dat een Vorst, geroepen om eenmaal den Zweedschen troon te bestijgen, reeds nu zich innig doordrongen gevoelt van het welbegrepen belang zijner toekomstige onderdanen, en, toegerust met eenen echt wijsgeerigen zin en eenen verlichten godsdienstigen geest, diep ingrijpt in de belangen van een achtingwaardig volk, dat hem eens als Koning zal begroeten: wat is er niet voor een land te hopen, waar de naaste erfgenaam der kroon als een andere numa onder zijne landgenooten is opgetreden! Voor elk, die geen vreemdeling is in het groot aantal geschriften, gedurende de laatste twintig jaren, over Straffen en Strafgestichten in het licht gegeven, is het buiten kijf, dat de vorstelijke Schrijver, niet dan na langdurig, naauwkeurig, ernstig en onpartijdig onderzoek, zich voor de toepassing van het stelsel van Pennsylvanië heeft verklaard. Van bl. 1 tot 76 vinden wij de resultaten van dat onderzoek beknopt en zaakrijk voorgesteld, en van bl. 77 tot aan het einde wordt over de toepassing van hetzelve in Zweden gehandeld. Alhoewel bepaaldelijk voor dat Rijk geschreven, is dit gedeelte rijk in opmerkingen, die het verstand en hart des Schrijvers tot eere verstrekken, en overal elders eene ernstige overweging en behartiging waardig zijn. Indien wij bij dit geschrift eenigzins breedvoerig stil stonden, het was voornamelijk om de lektuur van hetzelve onder onze Landgenooten aan te prijzen. De kennis omtrent gevangenen en gevangenissen is, over het algemeen, bij het beschaafde gedeelte des publieks, niet onmiddellijk in verband staande met Wetgeving, Regtspleging of Gevangenisadministratie, hoogst oppervlakkig en onvolkomen, en weinigen gevoelen opgewektheid tot de lektuur van meestal lijvige boekdeelen, waarin over de genoemde onderwerpen gehandeld wordt. Met het geschrift van Prins oscar in de hand, kan het groot publiek die uitvoerige werken ligt ontberen, en elke lezer zal zich op het standpunt geplaatst {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, vanwaar hij een zoo belangrijk onderwerp, met verhelderde blikken, kan beschouwen. Dit is te meer van belang, vermits, in den oogenblik waarin wij deze regels schrijven, de Tweede Kamer der Staten Generaal zich onledig houdt met het onderzoek van een gedeelte van het Wetboek van Strafregt. Wij kunnen de resultaten van dit onderzoek niet vooruitloopen; maar mogen het als ontwijfelbaar zeker beschouwen, dat de wijze van toepassing der gevangenisstraffen, in verband beschouwd met den toestand en het lokale der Strafgestichten, met de Strafwet één geheel behooren uit te maken. Met andere woorden: dat men het eerst onderling eens zal behooren te zijn over het antwoord op de groote vraag: hoedanig onze toekomstige Strafgestichten zullen worden ingerigt, en welk stelsel men daarbij zal volgen? alvorens men tot het zamenstellen en onderzoeken eener Strafwet zal kunnen overgaan. Zeer belangrijk en lezenswaardig is, ten aanzien van dit onderwerp, het geschrift van den Hoogleeraar den tex, tevens Lid der Tweede Kamer, te vinden in de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, IVde deel, bl. 529 e.v. als ook de, dezer dagen, in het licht verschenen Gedachten van den Heer w.h. suringar. Al wie belang stelt in de welvaart des vaderlands, de ontwikkeling van eenen verlichten volksgeest, en de bevordering eener echt vaderlandsche denkwijze, zal, ook na de lektuur van het aangekondigde geschrift, de beide zoo even genoemde stukjes met welgevallen in handen nemen, en van het hoog gewigt der zaak, vooral in dezen tijd, volkomen overtuigd worden. Wij besluiten dit verslag, ook met een' terugblik op Nederland, met de woorden van den Franschen Vertaler van dit werkje, den Heer adrien picot, Lid der Commissie van administratie over de gevangenissen in het kanton Geneve, in het Voorberigt voor hetzelve geplaatst: ‘La France, elle aussi, aspire au jour qui verra la réforme sérieuse des prisons, et l'établissement de maisons véritablement pénitentiaires. De ce qu'un tel fait social n'est pas encore accompli parmi nous, on peut conclure que les aspirations du pays ont encore besoin de s'éclairer et de s'affermir par la discussion, ou bien que des idées fausses, des erreurs étourdiment propagées, n'ont pas été suffisamment combattues: double et sainte mission que s'est donnée le Prince {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Oscar, et dont la France, toujours amie de la vérité, est aussi appellée, nous l'espérons, à recueillir les noblesfruits.’ Ontwerp over de middelen, waardoor het mogelijk zoude kunnen gemaakt worden, om een groot gedeelte der Nederlandsche Nationale Schuld op de Oostindische Koloniën te converteren, de Inkomsten van het Gouvernement in Indië te vermeerderen en aan den ondernemingsgeest van partikulieren een ruim veld te openen. Door A.C.B. Tönsen, Med. Doct. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In gr. 8vo. IV en 78 bl. f 1 - : Vernieuwd licht des Koophandels, of grondig onderwijs in de Koopmans-Rekenkunst van A.B. Strabbe. Geheel omgewerkt en naar het tegenwoordige gebruik ingerigt door H.S. Witlage. Iste Stuk. Koopmansrekeningen. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef en G.J.A. Beijerinck. 1840. In gr. 8vo. IV en 226 bl. f1-80. De Heer Med. Dr. tönsen zegt, dat een tienjarig verblijf in Nederlandsch Oost-Indië hem gelegenheid heeft gegeven, om met derzelver financiélen en statistieken toestand bekend te worden, en zijn hier aangekondigd Ontwerp geeft er de blijken van. Het is opgesteld in den geest van den Graaf van den bosch, wiens plan de Schrijver zoekt te ondersteunen door aanvoering van nog meerdere drangredenen. Er is inderdaad zeer veel bijgebragt ten voordeele van die formatie van 200 perceelen, voor een zeker getal jaren aan partikulieren af te staan, tegen levering van geheel het product, hetwelk die perceelen op het oogenblik der overname opbrengen. Doch onder de moeijelijkheden, om een groot deel der Nationale Schuld, zelfs f 500,000,000, op de Oost-Indische Koloniën te convertéren, vinden wij niet opgenoemd de onbevoegdheid van de Regering niet alleen, maar zelfs van de Wetgeving, om de Rentheffers van den Staat voor den ontvang hunner intresten op de Koloniën te verwijzen. Buiten toestemming des schuldeischers mag geenerlei schuldenaar, dus ook de Staat niet, hem van zijn verkregen regt ontzetten, door hem daarvoor een ander regt in de plaats te geven. Overigens, de berekeningen des Schrijvers {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aan het Gouvernement, als aan de Staten Generaal ter toetsing overlatende, meenen wij hier alleen te moeten aanmerken, dat, wanneer er zulk eene conversie mogt plaats grijpen, het zou behooren te geschieden onder aanbod van vollen afleg van kapitaal en intrest aan zoodanige houders van Inschrijvingen op het Grootboek of certificaten, als niet mogten verkiezen, hunne schuldvordering, laste den Staat, geheel of gedeeltelijk geconverteerd te zien in schuldbrieven, laste de Koloniën, al ware het, dat die 200 perceelen voor de betaling dier schuldbrieven wierden gehypothekeerd. Het werk van a.b. strabbe, getiteld: Vernieuwd licht des Koophandels, was reeds sedert ruim eene halve eeuw bekend. Vele herdrukken, de latere zelfs met verbeteringen en bijvoegselen, vooral door den Heer j. van wijk, rz., verrijkt, hebben sedert het licht gezien. Nog vollediger is de tegenwoordige uitgaaf door den Heer witlage, waarvan hier het eerste stuk wordt aangekondigd, bevattende de Koopmansrekeningen; terwijl de Wisselrekening in het tweede of laatste stuk zal worden opgenomen. Dat dit werk uitgebreide verdiensten bezit, behoeven wij niet aan te toonen, maar men vergunne ons een paar teregtwijzingen. Bl. 18 staat: ‘Een last heeft 30 mudden of zakken, of 1000 (lees 3000) koppen.’ Dit is eene dadelijk in het oog vallende drukfout, die bij de achteraan gevoegde Errata niet verbeterd is. Bl. 131 lezen wij: ‘De hooge of lage koers van den intrest hangt voornamelijk af 1o. enz. 4o. van wetsbepalingen.’ Waarop, onder aan de bladzijde, staat aangeteekend: ‘(*) In Engeland, Frankrijk (wet van 3 Sept. 1807), Oostenrijk, Pruissen en Saksen zijn Wetsbepalingen, waarbij in Burgerlijke 5% en in Handelsbedrijven 6% interest is geoorloofd. In Beijeren ⅛% in de week, dat is 6½%, van Wissels. Voor zoo verre wij weten, bestaan in de Nederlandsche Wetboeken daaromtrent geene bepalingen.’ Hieruit zou volgen, dat men tegenwoordig bij ons ook boven de 5% in burgerlijke, en boven de 6% in handelszaken, zou mogen bedingen. Doch art. 1804 van het Burg. Wetb. zegt wel: ‘De bij overeenkomst bedongen interessen mogen de wettelijke te boven gaan, in alle de gevallen waarin de wet zulks niet verbiedt.’ Maar in de uitgave van het Burg. Wetb. onder {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} toezigt van Mr. s.p. lipman (te Amsterdam, bij p. meijer warnars en j.c. van kesteren, 1839, en dus in het licht verschenen vóór de uitgaaf van dit eerste stuk van het vernieuwd licht des Koophandels) lezen wij reeds, bl. 534, aan het hoofd van den XIVden titel van het derde boek: ‘Men zoude zich hoogst vergissen, indien men de uitdrukking van art. 1804 B.W., gelijk aan die van art. 1907 van 't Code Civil, volgens welke de bij overeenkomst bedongen interessen de wettelijke mogen te boven gaan in alle de gevallen, waarin de wet zulks niet verbiedt, in dien zin opvatte, dat nu de wet van 3 Sept. 1807 is afgeschaft. Niets minder was de bedoeling van den wetgever: de uitzondering maakt nog altijd den eigenlijken regel uit: want het is ook nu verboden gebleven [in burgerlijke zaken] meer dan vijf, of in koophandel [meer dan] zes ten honderd te bedingen. De algemeenheid der uitdrukking strekt alleen daartoe, dat eene mogelijke latere herziening dezer ons van de Fransche heerschappij achtergebleven wet, waartoe of verandering in de geldswaarde, of ook een geheel verschillend en meer vrijzinnig beginsel van wetgeving op dit punt kon leiden, echter geene verandering in deze bepaling van de Burgerlijke Wet zal behoeven te weeg te brengen.’ Daar die opmerking ons gegrond schijnt, vestigen wij hierop de aandacht van allen, die van dit voor kooplieden geschrevene werk gebruik maken, opdat niemand eene onvoorzigtigheid bega. Het Fivelingoër en Oldampster Landregt. Een oud friesch Handschrift uit de 14de Eeuw. Met eene vertaling door Jr. Mr. M. de Haan Hettema, Regter Commissaris bij de Arrondissementsregtbank te Leeuwarden. Te Dockum, bij D. Meindersma, Wz. 1841. In gr. 8vo. X en 272 bl. f 2-70. Niet alleen voor de studie van het oud Friesche regt, maar niet minder voor die der taal is dit werk belangrijk. Na eene voorrede van den Vertaler, die echter den grondtekst steeds naast de vertolking heeft laten drukken, volgt het eigenlijke werk, bevattende eerst de voorrede of het gemeenschappelijk hoofd der oude wetten; daarna de verschillende titels of deelen: Van de Kesten. Van de Landregten. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Keuren. Van het Zeendregt. Boetregister. Gemengde bepalingen. Asegaregt en erfenissen. Oldampster Regt. Hunsingoër wilkeuren. Zijl- en dijkregt. Focke Ukena willekeur. Alles tot dusver is Friesch met het Hollandsch er naast, uitgezonderd het 10de deel, zijl- en dijkregt van Delfzijlen, en het 11de deel, de willekeur van Focke Ukena, beide in het Platduitsch, en daarom onvertaald gelaten; zijnde dat laatste stuk eene overeenkomst van den jare 1427 tusschen de Abten, Prelaten, Hoofdpriesters, Hovelingen en de Gemeenten der landen tusschen de Lauwers en de Eems ter eenre, en focke ukena, hijsken, Proost te Emden, ennen in der Gred en ymel te Grimersum, ter andere zijde. Voorts levert Jhr. hettema, als bijlagen, I. Het Rustringer Regt; II. den Boedel- of Fia - eed: beide Friesch en Hollandsch. Verder: vergelijkingen van den Frieschen tekst van het Fivelingoër Regt met de drie Platduitsche manuscripten; aanmerkingen op (den bestaanden tekst van) het Fivelingoër en Oldampster Landregt; en eindelijk, een woordregister tot gemak van den lezer. Verbazend is in dit zamenstel van wetten de mengeling van waarheid, regtvaardigheid en gezond verstand, met grove dwaling, barbaarschheid en ongerijmdheid. Men ziet en kent er het oude Friesland in. Te regt zegt Jhr. hettema aan het slot zijner voorrede: ‘Oude wetten, oude legenden, oude kronijken, ja! geslachtregisters van de oude familiën hier te lande, - en uit deze laatste leert men dikwijls de drijfveren kennen, waarom zóó en niet anders in den Staat gehandeld werd - zijn het, welke ons eene naauwkeurige geschiedenis van ons gewest kunnen geven; en vóór dat deze er zijn (niet zijn is zeker eene drukfout, of men leze zoo lang deze er niet zijn) is het onmogelijk eene goede geschiedenis van onze Provincie [Friesland] te geven. Gij weet, dat de onze (d.i. hier de Friesche) gebrekkig is.’ Liste litéraire Philocophe, ou Catalogue d'étude de ce qui a été publié jusqu'à nos jours sur les sourds-muets; sur l'oreille, l'ouïe, la voix, le langage, la mimique, les aveugles etc. etc., par C. Guyot, Dr. en Med. et R.T. Guyot, Dr. en Droit, Instituteurs de Sourds-Muets, Chevaliers de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Ordre du Lion Neerlandais. A Groningue, chez J. Oomkens. 1842. Forme gr. 8vo. 559 pages. f 6 - : Dit boek bevat eenen hoogst belangrijken catalogus van hetgeen er is geschreven over doofstommen en derzelver onderwijs, met alles wat daarmede in verband staat, de gebreken van het gehoor, de stem, enz. Voorts over de gebarentaal, de spraak, letterteekenen en hetgeen daartoe behoort; met een aanhangsel over blindheid en onderwijs van blinden. Met verbazing zagen wij de gestreng wetenschappelijke orde, den ontzettenden rijkdom, en de bijna alle denkbeeld overtreffende volledigheid. De orde laat niets te wenschen over; meermalen vindt men, ten gevolge daarvan, hetzelfde boek twee- en driemalen aangehaald, en niets is gemakkelijker, dan met eenen enkelen blik op de inhoudsopgave aanstonds te vinden, wat men zou willen zoeken. Bij het doorbladeren der bladzijden, geheel bestaande uit titels van oudere en nieuwere Latijnsche, Engelsche, Hoogduitsche, Fransche, Spaansche, Italiaansche, Noordsche, Nederduitsche boeken, kan men zijne bewondering niet ontzeggen aan den arbeid, het geduld, de oplettendheid en de uitgebreide kundigheden der voortreffelijke mannen, die aan het hoofd van het Groninger Instituut staan. Want niet alleen honderden bij honderden van boeken en boekjes worden hier aangehaald, maar ook ontelbare verhandelingen, of ook kortere stukken en stukjes van allerlei Maand-, Week- en Dagbladen, in- en uitlandsche; door al hetwelk deze lijst eene zoo hooge mate van naauwkeurigheid heeft bekomen, dat wij, eenen geruimen tijd lang nu en dan alles, wat ons in de gedachten kwam, in den catalogus gezocht hebbende, niets misten; geen oud of nieuw, belangrijk of min beduidend, hetzij het regtstreeks of maar zijdelings tot het onderwerp behoorde; geen artikel in een periodiek werk, waarvan ons de herinnering toevallig was bijgebleven; zelfs niet in een Penningmagazijn en dergelijke schriften - niets. En niet alleen het oorspronkelijke, maar ook veelal de vertalingen. Alleen van pernetty vonden wij aangehaald: Versuch einer Physiognomie a.d. Franz. III Theile, vermoedelijk eene overzetting van het althans niet aangehaalde (*) oorspronkelijk Fransche werk: la con- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} naissance de l'homme moral par celle de l'homme physique, van denzelfden Schrijver, 2 Tomes, Berlin 1776. Wij hopen dat de Uitgever van dit uit deszelfs aard nog al kostbare boek, door een ruim buitenlandsch debiet, voor zijne opoffering zal worden schadeloos gesteld, en de Nederlandsche naam alzoo te meer bij vreemdelingen in eere blijve. Het is regt goed, dat het in de algemeen bekende Fransche taal is. Wat zijn er, dachten wij menigmaal onder het doorloopen, toch een boeken in de wereld, daar over een betrekkelijk niet zeer veel, althans nog niet lang, besproken onderwerp reeds zooveel bestaat! Zedelijke Vertoogen, uit Horatius ontleend, door Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. 59 bl. f : - 75. Rec. had dit kleine boekje wel eerder mogen aankondigen; maar wat zal men zeggen? Er komt dagelijks zooveel in het licht, hetwelk eene aankondiging verwacht, dat er wel eens een of ander blijft liggen. Zoo ging het ook met dit drietal Zedelijke Vertoogen. Bij de eerste ontvangst had Rec. ze met het grootste genoegen gelezen, en later was hem zijne taak als beoordeelaar uit de gedachten gegaan, totdat hij het bundeltje onlangs weder in handen nam. Eigenlijk verheugt hij er zich over, dat dit lange vertragen hem in staat stelt, om de aandacht van het publiek nog eens te vestigen op deze stukjes. In den grooten stroom der telken maande uitgegevene werken gaat menigeen als onopgemerkt voorbij, dat ongetwijfeld verdiende in geheugenis te blijven. En zoo Dichter en Uitgever eene spoediger aankondiging hadden verwacht, onze latere beoordeeling roepe het werk nog eens in veler geheugen terug, en beware het voor een te vroegtijdig vergeten worden. De Heer engelen, wiens talent voor deze soort van satyrischen dichttrant wij reeds kenden, en die daarvan nog niet lang geleden eene proeve gaf in zijne Nanutsvoorlezing, geeft ons hier drie Zedelijke Vertoogen, aan horatius ontleend. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Met volle regt gebruikt hij dit woord. Hij heeft het gronddenkbeeld uit dezen dichter genomen, maar overigens ontwikkelt hij het op zijne eigenaardige manier. Het zijn zeer vrije navolgingen, en die bij deze vrijheid op sommige plaatsen toch weder eene wonderbare getrouwheid voegen, en over het geheel als proeven mogen dienen, op welke wijze de satyren der oude dichters voor ons publiek zouden behooren te worden overgebragt. De eerste dezer Zedelijke Vertoogen, Oordeelvellen getiteld, is eene navolging van horatius Sat. I. 3. Zeker, weinige gebreken zijn zoo algemeen, en met regt mag engelen zeggen, dat de fout, die voor tweeduizend jaar te Rome algemeen was, ook in ons vaderland maar al te veel heerscht, en zal blijven heerschen, zoo lang er menschen zijn. De geestige waarschuwingen van den Latijnschen dichter zijn zoo gelukkig overgebragt en op ons en onze dagen toegepast, dat niemand hier aan eene navolging zou denken, indien hij niet het oorspronkelijke van horatius naast zich legde en met het Hollandsche vergeleek. De voorbeelden zijn zoo gelukkig gekozen, en de losheid en gemakkelijkheid der versificatie zoo juist naar het onderwerp berekend, dat wij ook hier weder, gelijk in meer stukken van den Heer engelen, levendig gevoelen, met welk een goed gevolg hij zijnen meester bilderdijk heeft bestudeerd en hem deze kunst van navolgen, zoodat het schier oorspronkelijk wordt, heeft afgezien. Schijn en zijn is de titel van het tweede stuk, aan hetwelk de zestiende brief uit het eerste boek van horatius ten grondslag ligt. Daarin wordt de noodzakelijkheid gepredikt, om niet alleen te schijnen, maar ook te zijn, waarvoor men zich uitgeeft of gehouden wordt. Alleen hij, die wezenlijk braaf is, kan zich zoowel boven den lof, als boven den smaad der wereld verheven achten. Uitwendig vertoon alleen heeft hier geene waarde, evenmin als de ware deugd daar gevonden wordt, waar het kwade enkel uit vrees voor straf wordt nagelaten. De rot is eerlijk ook, maar vreezend voor den val. Waarom ontziet de wolf de vette lammrenstal, Of pleegt de looze vos geen eend- of hoenderslagting? Uit vrees voor klem of seis, maar niet uit pligtsbetragting. De waarlijk brave man onthoudt zich van het kwaad, Wijl hij de deugd bemint en de ondeugd schuwt en haat; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij, uit vrees voor straf; en hoopt ge op straffeloosheid, Dan viert gij onbeschroomd den teugel aan uw boosheid. Blijft dan uw misdaad ook verborgen, 't is mij lief, Maar - wie in 't donker steelt, is des te meer een dief. Wil men zien, hoe naauwkeurig de eerste regels hier zijn nagevolgd, men hoore: Cautus enim metuit foveam lupus, accipiterque Suspectos laqueos, et opertum miluus hamum. Oderunt peccare boni virtutis amore. Tu nihil admittes in te formidine poenae. Sit spes fallendi: miscebis sacra profanis. De achttiende brief van hetzelfde boek eindelijk geeft den Dichter aanleiding tot zijn derde vertoog: Vriendschapspligten getiteld, en waarin hij doet gevoelen, op welke wijze men met zijne vrienden, vooral met aanzienlijke, moet omgaan, om van den eenen kant geen pluimstrijker te worden, en van de andere zijde niet door ruwheid en gemis van toeschikkelijkheid te beleedigen. Wil men ook hier eenige regels vergelijken, Rec. geeft ze, waar zijn oog het eerst valt, vs. 10-20. Alter in obsequium plus aequo pronus et imi Derisor lecti, sic nutum divitis horret, Sic iterat voces et verba cadentia tollit, Ut puerum saevo credas dictata magistro Reddere: vel partes mimum tractare secundas. Alter rixatus de lana saepe caprina Propugnat nugis armatus; scilicet ut non Sit mihi prima fides, et, vere quod placet, ut non Acriter elatrem: pretium aetas altera sordet. Ambigitur. Quid enim? Castor sciat an Dolichos plus: Brundisium Minutî melius via ducat an Appî. Engelen zegt: De een durft, aan 's rijkaarts disch vol eerbied neergezeten, Uit eigen aandrift zich geen enklen kik vermeten, En speelt volmaakt den rol in alles als een aap. Hij praat zijn gastheer na, gelijk een boerenknaap, Die 't A. B. C., dat zijn geheugen kwam te ontglippen, Eerbiedig nabaauwt van zijns meesters achtbre lippen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander draagt zijn hart (zoo heet het) op de tong. ‘'k Hou van geen twisten, zie, dat weten oud en jong,’ Zoo spreekt hij - ‘maar 'k verweer de waarheid met mijn leven, En eer ik op dit punt in 't minste toe zou geven, Eer wenschte ik nog dit uur...’ Maar zeg mij eens, wat wil Die bitse taal? Wat toch is de oorzaak van 't geschil? - Men twijfelt, welk een weg voor menschen en voor paarden Het kortst is naar Soestdijk, op 's Graveland of Naarden? En (zwaarder vraagstuk nog voor ieder eerlijk man) Of Bamberg of Opré het vaardigst goochlen kan? Rec. zou gaarne meer uitschrijven. Het is in onze dagen aangenaam, wanneer men nog iets ontvangt, wat niet ontsierd wordt door den romantischen wansmaak van den tijd, en dat den ouden classischen geest ademt. Hoe ouderwetsch het ook moge zijn, en hoezeer onze jonge Dichters het ligt als een bewijs mogen beschouwen van jammerlijke smakeloosheid, wij verheugen ons, deze proeve uit de oude school te mogen aankondigen, en hopen, dat de Heer engelen zal blijven voortgaan, deze door zijne poëzij te helpen handhaven en tegen de meer en meer indringende romantiek te verdedigen. De Hertendooder. Een Amerikaansch Verhaal, naar het Engelsch van J. Fenimore Cooper. III Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1842. In gr. 8vo. Te zamen 946 bl. f 8-90. De oude Treurspeldichters schreven hunne trilogiën; cooper drijft het in zijne romans nog verder en heeft eene pentalogie geleverd. Hij is daarbij niet indachtig geweest aan de spreuk: il faut commencer par le commencement; want de roman, dien wij hier aankondigen, en die eigenlijk de eerste had moeten wezen, is het laatste vervaardigd. In Hertendooder, Padvinder, de laatste der Mohikanen, de Prairie en de Volkplantelingen treedt achtereenvolgens een en dezelfde hoofdpersoon, onder verschillende namen en in onderscheidene leeftijden, ten tooneele. Men kan zich deze voorliefde voor den denkbeeldigen held levendig in den romanschrijver begrijpen; en zeker lederkous, longue ca- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} rabine, en hoe hij meer heeten moge, was juist een persoon, in wien gereedelijk die bijzondere belangstelling kon worden opgewekt. Gewoonlijk is met het einde van den roman ook de geschiedenis van den held tot het punt gebragt, waarop zij ophoudt belang in te boezemen. Hij trouwde, kreeg kinderen en stierf, is het gewone slot. Maar met den held van cooper's romans is dit anders. In de drie laatstgenoemden, die het eerst zijn verschenen, is hij de jaren der liefde en des huwelijks reeds te boven. Het is niet de geschiedenis, maar de persoon, het karakter van den braven jager, die de belangstelling boeijen. De intrigue dezer romans gaat als buiten hem om; hij speelt daarin slechts eene ondergeschikte rol; het zijn anderen, die daarin het hoofdingrediënt van den roman, de liefdehistorie, leveren. En toch is het zijn beeld, dat den lezer voor den geest blijft zweven; hij is de eigenlijke ziel van het boek. Rec. kan het zich voorstellen, dat zulk een denkbeeldig wezen als de lieveling van den Schrijver wordt, dat hij de begeerte voelt oprijzen, om hem in verschillende omstandigheden te schilderen, en zijne levensgeschiedenis als te voltooijen. Cooper heeft dien lust ook niet kunnen weêrstaan, en levert ons in den Hertendooder als den aanvang van de geschiedenis van zijn geliefkoosde dramatis persona. Nathanael bumppo treedt hier op als jongeling, gereed om zijnen eersten krijgstogt te ondernemen met zijnen en des lezers vriend, gelijk wij vertrouwen, chingachgook, den moedigen en edelen Delawaar, ons uit de vroegere romans bekend. Het spreekt van zelf, dat de Indianen ook hier eene groote rol spelen, dienende, om het moedige en edele karakter van den jeugdigen jager te doen uitkomen. Wij hebben hem hier met genoegen weder ontmoet, maar hadden nu, daar cooper als een geheel leven van den man heeft geschilderd, wel gewenscht en verwacht, dat hij zijne eerste geschiedenis, de aanleiding van zijne opvoeding onder de Indianen, ook wat meer had ontwikkeld. Hij had daartoe gelegenheid genoeg in de vele gesprekken, waarvan het boek vol is. Over het algemeen is het niet te ontkennen, dat de voorstelling wat gerekt is. Men zou kunnen zeggen: cooper's held is jong geworden, maar cooper zelf oud; zulk eene breedsprakigheid heeft hij aangenomen. Dat lag wel eenigzins in onzen goeden natty, die gaarne over zijne gaven en over de gaven van blanken en roodhuiden rede- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} neerde; maar ... dat was een gebrek, wat wij den ouden man gaarne vergaven. Het schijnt intusschen met de jaren bij hem beter te zijn geworden; want als hertendooder, als jongeling, is hij een geweldige praatvaar. Dat is jammer, omdat het den indruk eenigzins beneemt, dien zijn anders zoo beminnelijk en eenvoudig karakter moet maken. Ook hier is hij nog maar ten deele de held van den liefderoman; hij is en blijft ongevoelig voor de bevalligheden eener boersche coquette, wier hart door zijne eenvoudige waardigheid wordt getroffen. Bij den afloop van het verhaal zullen de meeste lezeressen wel meer afdoende bewijzen van judith's schuld en vroegeren val hebben begeerd, dan de wenken, daaromtrent hier en daar in het boek verspreid, omdat zij nu hertendooder zijne ongevoeligheid naauwelijks kunnen vergeven. Judith en hare onnoozele zuster hetty zijn overigens goed geteekend. Cooper heeft intusschen in dezen roman vooral het Indiaansche vrouwenkarakter uitmuntend geschetst in het liefelijke beeld van chingachgook's bruid, de beminnelijke hist. De tooneelen, waarin dit lieftallige schepsel eene rol speelt, zijn uitstekend en geven aan dezen roman eene groote bekoorlijkheid. De vertaling is in goede handen gevallen, de uitvoering en correctie zijn goed. Het laatste kunnen wij niet zeggen van den tweeden roman, onlangs in het licht verschenen, en de geschiedenis van natty voltooijende: De Padvinder, of het meer Ontario. Een Verhaal naar het Engelsch van J. Fenimore Cooper. II Deelen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1842. In gr. 8vo. Te zamen 655 bl. f 5-80. Men stoot daar nog al eens op stroeve zinnen en op drukfouten, die den zin verstoren, terwijl het grijze papier zeer afsteekt bij dat van den Hertendooder. Overigens is deze Padvinder niet de minste van het vijftal, waarin de geschiedenis van natty wordt behandeld. Geheel kunnen wij hem niet vrijpleiten van het gebrek van uitvoerigheid, maar padvinder redeneert toch niet zooveel over zijne gaven, als hertendooder. Ook deze roman heeft iets eigenaardigs en kan uit de serie niet gemist worden. Men verhaalt, dat Koningin elizabeth van shakspeare eischte, dat hij fal- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} staff in eene nieuwe situatie ten tooneele zou voeren, en dat wij daaraan het geestige stuk: The merry Wives of Windsor hebben te danken, waarin de ridder den verliefde speelt. Zoo schijnt het cooper ook gegaan te zijn. Toen men hem uitnoodigde, om den braven jager nogmaals tot den held zijns verhaals te kiezen, voelde hij, dat hij den toestand, waarin hij hem plaatste, geheel nieuw moest doen zijn, en hij stelt ons natty voor in ernst verliefd. Zijne keuze is gelukkig, en het karakter is hier vooral uitmuntend volgehouden. Het is goed gezien, dat hij zijnen held reeds zekere jaren heeft laten bereiken, voordat hij den teederen hartstogt gevoelt. De lezer heeft zich eenmaal een denkbeeld gemaakt van den eenvoudigen, stillen en kalmen jager, en het zou moeijelijk geweest zijn hem af te teekenen, in jeugdige liefde ontgloeid, en daarbij twee klippen te vermijden, namelijk of zijne liefde in het oog der lezers te koel, te afgemeten te maken, of hem zelven het eigenaardige van zijn karakter zoodanig te doen verliezen, dat de lezer zijnen ouden vriend niet meer herkende. Er is nu iets vaderlijks in de liefde van den man, die de middelbare jaren reeds heeft bereikt, voor het jonge meisje, dat zijn geheele hart heeft ingenomen, terwijl de aanleiding en het ontstaan dier liefde zoodanig zijn, dat zich daarmede volstrekt niets bespottelijks vermengt; integendeel, het karakter van natty vertoont zich hier in al deszelfs beminnelijkheid, en het afscheid tusschen hem en mabel en het tooneel, waarin hij van haar afstand doet, mogen als meesterstukken van cooper's schildering gerekend worden. Het ontbreekt ook hier wel niet aan Indianen; maar de ontmoetingen met deze zijn hier toch met spaarzamer hand aangebragt en afgewisseld door de optreding van eenen nieuwen persoon. Het is een zeeman, wiens karakter gelukkig contrasteert met dat van Padvinder, jasper western, den zoetwatermatroos, en de Indianen. Zijn zeemanstrots en verachting voor den bevaarder van het meer Ontario geven aanleiding tot de kluchtigste tooneelen, en ook daarin is cooper gelukkig geslaagd. Wat afwisseling en levendigheid betreft, zouden wij Padvinder vooral niet beneden Hertendooder stellen. Maar beide deze romans bevelen wij van ganscher harte bij ons lezend publiek aan. Wie zich De laatste der Mohikanen met genoegen herinnert, zal ook hier voldoening voor zijnen smaak vinden. Het leven in de Ameri- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kaansche bosschen en op de Amerikaansche meren in de dagen, toen nog de beschaving niet was doorgedrongen, en de Indiaan nog rondzwierf, heeft veel, wat de nieuwsgierigheid opwekt en boeit. Cooper is hier op zijn eigen terrein, en zoo men zich over zijne hier en daar overdrevene uitvoerigheid kan heenzetten, een onderhoudend verhaler. In deze beide romans heeft hij ook het Indiaansche vrouwenkarakter tot het onderwerp zijner schildering gemaakt, en naast hist in den Hertendooder staat junydauw in den Padvinder. En nu heeft de Amerikaansche Romanschrijver voor goed van zijnen held afscheid genomen, die hem zeker vele aangename uren heeft verschaft, en die ook de lieveling is geworden van een aantal lezers. Gedenkschriften van een' Regtsgeleerde. Een zestal zedelijke Verhalen, naar echte regtsbescheiden uit verschillende landen opgesteld. Door Albert Molton. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1842. In gr. 8vo. 266 bl. f 2-50. ‘De verhalen uit het strafregt, die de laatste jaren in zoo groot getal hebben opgeleverd, zijn meest altijd verhalen van een regtsgeding: in de ontdekking van het feit en den afloop der regtspleging ligt de knoop van het verhaal’ zegt de Schrijver in zijn Iets in de plaats van eene Voorrede, maar voegt er hij, dat hij meer op de misdaad zelve wilde letten, dan op de ontdekking en de straf. Door den mensch te bestudéren en te schetsen, wenschte hij voor menschen nuttig te zijn, en daarom heeft hij zijne mededeelingen zedelijke verhalen genoemd. Ziedaar dus het doel van het boek, en het kenmerkende, waardoor het zich van andere overigens soortgelijke werken onderscheidt. Het geeft er iets nieuws aan, waardoor het de belangstelling wekt en levendig houdt, die anders voor geschiedenissen uit het Strafregt, wegens oververzadiging, aan het verflaauwen is. Uit zes verhalen bestaat deze bundel. I. Een voorbeeld van kracht en zwakheid van karakter. Een leerzaam verhaal, beantwoordende aan den titel. II. Het familieregt der Montenegrijnen. Romantisch van inhoud, schoon in schildering, tragisch in afloop. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De kindermoord, of wie draagt de schuld? Vol treurige en zedelijke waarheid, in zeker opzigt gelukkig in de ontknooping. IV. De melaatsche. Het tooneel is op het eiland Luzon, en gedeeltelijk in deszelfs hoofdstad Manilla. Het verhaal is even boeijend als het familieregt der Montenegrijnen. V. De neef; eene misdaad uit onnoozelheid. Bevredigend in de ontknooping. Men ziet echter wat spoedig vooruit, welk soort van mensch die zoogenaamde neef is. VI. Misdaad of ongeluk? een tafereel uit het maatschappelijk leven op een vaderlandsch dorp. Met den Schrijver houden wij dit verhaal voor het minst belangrijke uit een romantisch oogpunt; maar, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, is het een der beste. En waarom? Dewijl het zoo nadrukkelijk waarschuwt tegen een bij ons te lande heerschend misbruik, het rijkelijk ronddeelen van sterken drank bij openbare verkoopingen van zoogenaamde boereninboedels, beestialen, bouw- en melkersgereedschappen, enz. Hoe ligt kan er twist ontstaan! Hoe ligt kan het tot verwonding, tot doodslag komen! Hier zien wij het levendige voorbeeld van de noodlottige gevolgen, welke die verderfelijke gewoonte na zich kan slepen. Men leze dit boek, brenge den tijd van uitspanning op eene aangename wijze er mede door, en leere er uit voor zichzelven! Keizerin en Slavin. Een geschiedkundig Verhaal uit de derde Eeuw der Christelijke Kerk. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 789 bl. f 7-20. Wat zullen wij van dit boek zeggen? Wij kunnen het niet in denzelfden rang plaatsen met zoo vele vreemde romans, welker onbeduidendheid ons dezelven de vertaling doet onwaardig keuren. Maar het werk aanbevelen aan dat publiek, hetwelk eenigen prijs op ons oordeel stelt? Dit kunnen wij in gemoede ook niet. Wij ontkennen niet, dat de auteur, bij zijne begaafdheid om levendig te schilderen, allerwegen eene naauwkeurige bekendheid met de geschiedenis, de zedekundige en staatkundige gesteldheid der Romeinen in het door hem gekozene tijdvak voor zijn verhaal {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den dag legt, en dat in dit opzigt in hetzelve plaatsen gevonden worden, die met de beste gewrochten van deze soort kunnen wedijveren; plaatsen, welker lezing in ons de herinnering onder anderen van bulwer's laatste dagen van Pompeï vernieuwde. Zelfs meenen wij eene navolging van verre van bulwer's genoemd werk op te merken. Flavianus is een heiden, en neodemia, zijne geliefde en eindelijk zijne echtgenoote, is eene Christin, die haren echtgenoot tot de belijdenis van het Christendom beweegt. Bij bulwer heeft dit plaats in een gelukkig huwelijk. Maar in het thans aangekondigde werk herkent men den Roomschgezinden Schrijver, en gaat de bekeering vergezeld van den marteldood der eene, en eindigt met de kluizenaars-afzondering van den anderen. Hetgeen van meer belang is bestaat daarin, dat sommige plaatsen, in welke de ontucht met te veel naaktheid voorgesteld is, bij voorbeeld de gruwelijke zoogenaamde nabootsing der Christelijke agapen aan het hof van heliogabalus, ons verbieden het werk onbepaald aan te kondigen als geschikt voor den kieschen lezer, veel minder voor ons beschaafd vrouwelijk publiek. Het fragment uit börne, door den Schrijver in plaats van eene voorrede gebezigd, maakt het ons tot een' pligt, het boek nog uit een ander oogpunt te beschouwen, namelijk als hebbende ten oogmerk om het Christendom te leeren kennen als den geneesmeester der Romeinsche wereld, die ten gevolge van hare teugellooze hartstogten en hare brutale uitspattingen was krank geworden. Maar welk eene scheeve, met het oordeel der geschiedenis geheel strijdige voorstelling van het Christendom vinden wij hier! Ware de Schrijver onze landgenoot en konden wij verwachten, dat ons oordeel te zijner kennis zou komen, dan zouden wij hem vragen, welke bewijzen hij er voor heeft, dat toen reeds, in de eerste helft der derde eeuw, de Bisschoppen van Rome zichzelven beschouwden en erkend werden als opperhoofdige bestuurders der geheele, ook der Oostersche Christelijke kerk, en dat honig en melk bij de viering van het Heilig Avondmaal in plaats van brood en wijn gebruikt werden. Daarenboven is het werk gestoffeerd met armzalige legenden van duivelbezweringen en andere mirakelen, op welker verhaal de Schrijver in allen ernst laat volgen: ‘Op zulk eene wijze won het Christendom destijds zijne jongeren.’ Maar {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs, indien ook al zulke sprookjes als sieraden door den Schrijver gebezigd worden, dan zeggen wij nog met boileau: C'est donc bien vainement que nos Auteurs decus Pensent faire agir Dieu, ses Saints et ses Prophètes Comme ces Dieux éclos du cerveau des Poètes. - De vos fictions le mélange coupable Même à ses vérités donne l'air de la fable. Et fabuleux Chrétiens, n'allons point dans nos songes Du Dieu de Vérité, faire un Dieu de Mensonges. (*) Zoo verhaalt onder anderen een kluizenaar uit de Thebaïsche woestijn: ‘Niet lang geleden kwam tegen den avond een troep wilde woudezels en dreigde, onze keukengroenten te vernielen; wij beklaagden ons daarover bij antonius en deze kwam dadelijk uit zijne grot, gaf een der dieren een' slag met zijnen staf en riep hem ernstig toe: Waarom, o schepsel Gods, verwoest gij, wat gij niet gezaaid hebt? Op het hooren van deze stem zagen de ezels op en liepen toen schielijk heen. Sedert dien dag komen zij nu hoopswijze, om uit de bron te drinken, want het water en de aarde en de zon zijn goederen, waarop alle geschapen wezens gelijke regten hebben, doch zij ontzien, wat onze handen gezaaid hebben, daar de stem der geregtigen en vromen magt en geweld heeft over de gansche natuur.’ Hier herinnerden wij ons de woorden van den reeds aangevoerden oordeelkundige: N'imitez pas ce Fou qui, décrivant les mers Et peignant au milieu de leurs flots entr'ouverts {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Hébreu sauvé du joug de ses injustes maîtres, Met pour le voir passer les poissons aux fenêtres. (*) Luik in 1830. Historisch Romantisch Tafereel uit de dagen der Belgische Omwenteling. Door G.L.H. Mispelblom van de Schelde. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 566 bl. f 5-50. De auteur is van oordeel, dat van den opstand te Luik in de geschiedkundige werken, die over het jaar 1830 handelen, geene genoegzame notitie genomen is, en heeft daarom de begeerte niet kunnen onderdrukken, om van dien opstand eene schildering te beproeven. Indien de Schrijver inderdaad door eenen ooggetuige, voor wiens getrouwheid zijn karakter en stand waarborgen, in staat gesteld is om het verhaal zoo volledig mogelijk te leveren, en deze bewering ook niet tot de romantische fictie behoort, zou hij aan de beoefenaars der geschiedenis eene wezenlijke dienst hebben bewezen door zijne berigten onvermengd in het licht gegeven te hebben. Maar hier ontvangen wij wederom eenen zoogenaamden historischen roman, en waarheid en verdichting zijn zoo onder elkander verward, dat het gewaarborgde (om dit woord nog eens te gebruiken) moeijelijk van het bijgevoegde verdichte te onderscheiden is. De eigenlijk gezegde roman bestaat in het verhaal van eenen aanslag, door zekeren gerard volte, een' der belhamels van den opstand, gesmeed tegen eenen te Luik woonachtigen rijken Hollander, dien hij in het geheim van verraad tegen het Belgische Gouvernement beschuldigt, met het oogmerk om den ouden man te bewegen, hem zijne dochter ten huwelijk te geven. Des mans onschuld wordt ontdekt, en volte, overtuigd van het vervaardigen van valsche handschriften, tot brandmerk en tuchthuisstraf verwezen. Het verhaal is onwaarschijnlijk, de karakters zijn alledaagsch en wekken geene genoegzame belangstelling op. De gesprekken, zelfs die, welke aan bekende en hoogge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste personen, zoo als aan van bommel, den Bisschop van Luik, en aan den toenmaligen Nederlandschen Opperbevelhebber der Luiksche Citadel, in den mond gelegd worden, zijn langdradig en laf. Ook bevreemdde het ons, telkens, bij wijze van epitheton, de Luiksche mijnwerkers kolossale kerels te hooren noemen, daar het toch bekend is, dat deze menschen doorgaans kort van gestalte zijn, gebogene knieën hebben en gansch niet welgemaakt zijn. De Schrijver heeft zeker de forsche wapensmeden te Luik voor mijnwerkers aangezien. Hoe gaarne wij ook onze landgenooten bij de aankondiging van hunne lettervruchten aanmoedigen, vinden wij echter geene vrijheid, om dit werk het lezend publiek aan te bevelen. Almanakken voor 1843. (Tweede Verslag.) Ingevolge onze bij het vorige verslag gegevene belofte, beginnen wij met: Nederlandsche Muzen - Almanak. XXVste Jaar. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50. Wij wenschen dezen oudsten en bekendsten onzer Prachtalmanakken geluk met zijn vijfentwintig jarig bestaan. Waarlijk, regt voegde in dezen jaargang het portret van den Zanger van vijfentwintig jaren; want, ofschoon diens ‘lier sinds lang niet meer ruischte,’ en ‘sinds lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak,’ juist dat vijfentwintig jaren deed weer de snaren dierzelfde lier trillen, toen zij ‘op eens van verrukking en hemellust bruischte, en in stroomende galmen het stilzwijgen brak.’ Over het welgetroffene van da costa's afbeelding kunnen wij niet oordeelen. Met blijdschap vinden wij intusschen een gebrek (maar tijdens de gravure en uitgave was het nog niet zoo) aan den rok, die nog niet prijkt met het ridderkruis van eenen Vorst, die, hoevelen ook, men weet niet waarom of waarvoor, dat sieraad dragen, op Nieuwjaar aan da costa en beets eene welverdiende hulde heeft bewezen. De eerste dan toont zich, zoo dit nog noodig ware, de eer der afbeelding waardig door een fraai gedicht: Orleans, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} in welks aanhef de algemeen bekende ongelukken van het vorige jaar: Hamburg, Versailles, St. Domingo, treffend vermeld worden: Van 't Noorden is een stem vernomen, En 't Zuiden antwoordt: ondergang! Een stoute greep, den echten Dichter waardig, is het verwijt aan la martine, wien men voor den steller houdt van het vermaarde Rouw-adres der Kamer aan den Koning der Franschen, met de woorden: Frankrijk is sterk en onsterfelijk: Zijt gij het, Spreker zoo verheven! Zijt gij het, Zanger zoo vol ziel! Wien, door 't getij der eeuw gedreven, Zoo roekeloos een woord ontviel? Doorluchte Pelgrim uit die streken, Vanwaar het Heil onze aard' bescheen! Van 't eeuwig Frankrijk kost gij spreken? Die, waar gij 't aardrijk hebt betreên, Puinhoopen zaagt en naakte gronden, Waar wereldmonarchijën stonden, Waar Babylon het gouden hoofd Ten hemel, prachend, plag te beuren: Ik - zal als weduw nimmer treuren, Ik - word van kind'ren nooit beroofd (*). Jammer, dat in een zoo krachtig en deftig vers een couplet aldus eindigt: Die, waar de hel haar Fieschi's braakte, Waar 't Barbarijsche zonvuur blaakte, Slechts lauw'ren opving voor zijn hoofd!.... Twee sprongen van een ros in ' t hollen, Één schok - men zag hem suizebollen, Den schedel doodelijk gekloofd! De drie laatste regels vallen af. Vinkeles opent de verzameling met een lief gedicht aan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandsche Dichters bij de verschijning van dezen jaargang. Bij een ander, niet veel beduidend versje van hem staat een plaatje, voorstellende de vlugt van jozef en maria met het kind jezus naar Egypte, waarop de eerste eene ellendige figuur maakt en veel heeft van een' blinden bedelaar, die door zijne dochter geleid wordt. Heije geeft: dageraad aan zee, fraai, regt vaderlandsch, in berijmde Jamben, die zeer zuiver zijn; alleen die snorrende kapellen zijn ons in de natuur onbekend. Voorts bevielen ons het beste: Vadersmart, door beeloo, om de hartelijkheid; een Liedtjen van den Minstreel door hofdijk, om den echten toon der Romance; Troost, door l. schipper; Bekentenis, door sifflé; aan Z.M. den Graaf van Nassau, door ruyl, om de zuivere versificatie; Guurtemoei, om den naïven toon, waarin brester schaars wordt geëvenaard, en Ocheda, een uitvoerig verhaal door van lennep, om veel dichterlijk schoons, dat slechts door enkele te ruim genomene vrijheden, als: hiel voor hield, enz. ontsierd wordt. Ten kate geeft eene uitmuntende dichterlijke bewerking van den Profeet nahum; greb dicht aan eenen Zelfmoorder, wel wat winderig, ut solet, anders goed; maar welk een allerbespottelijkst klagen weder aan den Componist verhulst over de bittere verachting, waaronder de Kunst in Nederland zucht: O, dat ons Hollandsch hart moet buigen, En diep bedroefd, als waar getuigen, Dat hier de kunst geen schuilplaats heeft; Dat haar, die 't purperkleed moest dragen, Het kleed der schande is omgeslagen, Als waar ze dienstbaar, ja slavin, Die hupplen moet voor 't oog der grooten - Godes, den hemel uitgestooten, Maar wie geen Koning zegt: kom in! Des Dichters vrees was ongegrond. De Koning sprak wel tot den Heer verhulst: kom in! en schonk hem zijne Ridderorde. En al ware dat niet gebeurd, dan spreken de bewijzen overvloedig, dat alles, wat de Heer greb van die verachting der Kunst in ons Vaderland gelieft te zeggen, onbeschaamde leugen- en lastertaal is. Een paar verzen van ledeganck en van duyse behooren hier, dunkt ons, niet te huis. In des laatsten Stiefmoeder {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn anders vele schoonheden; iets hards en akeligs in de dictie doet het akelige van het onderwerp, even als in burger's Lenore, te meer uitkomen, en des eersten Voorzang van een Gedicht: Vlaanderen, doet naar het overige verlangen. Drie plaatjes, behalve de genoemde, waarvan één een tooneel uit van lennep's Pleegzoon, versieren het boekje. Het laatste, naar eene teekening van de vletter, is vooral fraai. Wij komen tot goedkooper waar. Van de Provincialen, van welke ons vorige verslag een drietal aankondigde, ontvingen wij later: Geldersche Volks - Almanak. IXde Jaar. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. f : - 75. Dit jaarboekje is gunstig genoeg bekend. Wij vonden dit jaar minder, dan vroeger wel eens, reden tot afkeuring van iets stokpaardigs en mystieks, waarvan de verzamelaar het niet altijd heeft vrijgehouden. De Blik op de Geschiedenis der Dicht- en Tooneelkunst in Gelderland toont de bedrevenheid van Mr. L.P.C.v.d.B. in onze oude Letterkunde; van schevichaven vervolgt zijne wandeling door Heumen, Malden en Groesbeek, en geeft meer belangrijks, dan zijn Ambtgenoot graadt jonckers in het koepeltje van zijn' pastorietuin weet te vertellen. Robidé van der aa geeft een fragment uit eene Redevoering over staring, waarin, gelijk ook in een gedicht aan dien waardigen overledene, meer en beter over hem gesproken wordt, dan het vorige, oppervlakkige, in dezen Almanak. De verzen zijn ditmaal over het geheel niet ongelukkig uitgevallen, en men mist noch Meister Moarten Boardman, noch de spreuken en gedachten, die onder den naam: Geldersche hutspot het hek sluiten, en die wel het een en ander bevatten, waarop wij niet terstond ja zeggen. Nu, dat behoeft ook niet. De Zeeuwsche Volks-Almanak. VIIIste Jaar. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. f : - 75. blijft aan zijne bestemming ten volle beantwoorden. Het kalenderwerk, en alles, wat verder geacht kan worden tot een' uitvoerigen Almanak te behooren, is met zorg bewerkt. Van den Mederedacteur van oosterzee vinden wij hier, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve eene opgave van den maandelijkschen stand der voornaamste Planeten, gedurende het jaar 1843, een vrij uitgebreid stuk over de Zon, als vervolg op zijne bijdrage over de algemeene inrigting van ons Zonnestelsel, in den vorigen jaargang geplaatst. Zoo duidelijk, als zulks voor oningewijden in de Sterrekunde geschieden kon, wordt in dit stuk over de gedaante, grootte, afstand en omwentelingen van genoemd hemelligchaam, deszelfs vermoedelijke natuurlijke gesteldheid en de vlekken, welke daarin waargenomen worden, gesproken, met opgave tevens, hoe het der wetenschap gelukt is, dit een en ander tot zoodanigen graad van zekerheid of althans waarschijnlijkheid te brengen. Wij bevelen de lezing van dit artikel allen aan, die zich dagelijks in het licht der zon en de weldaden, welke zij aanbrengt, verheugen, zonder veel meer van haar te weten, dan dat zij ons haar licht toezendt. Het is op bij de Redactie ingekomen verzoek des kundigen stellers zelven, dat wij opgave doen, hoe bl. LXXVI, r. 10, 11, waar de zetter in verwarring geraakt is, aldus gelezen moet worden: ‘dat de ligt mogelijke fout van 1 seconde in de waarneming (1/324000 van een' regten hoek) eene vergissing nopens den zonsafstand geeft van 1 millioen mijlen.’ Dit gedeelte wordt met eene rubriek besloten, die in de Inhoudsopgave den naam draagt van Eenige provinciale verordeningen, maar ditmaal vrij schraal is uitgevallen, naardien alles zich bepaalt tot het Besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland, van 3 Aug. 1832, betrekkelijk de vaststelling door de Plaatselijke Besturen van derzelver Keuren en Verordeningen. Wij vertrouwen, dat aan de ingezetenen der Provincie voortaan belangrijker inlichtingen en herinneringen, te dezen opzigte, door middel van het jaarboekje, gegeven zullen worden. Het Mengelwerk behelst onder de prozastukken een zeer belangrijk historisch berigt wegens het voormalige Nonnenklooster Jeruzalem te Bieselinge, door den Weleerw. e.b. swalue, die ook aan vorige jaargangen verdienstelijke bijdragen leverde; Iets over het klooster Zion onder Noordgouwe, door a. moens van bloois geschreven, en van een lief steendrukplaatje vergezeld, dat eene goede meening omtrent de steendrukkerij van t.p. roest, te Middelburg, doet voeden. De andere plaatjes, niet minder bevallig, zijn van die van backer, te Dordrecht, en behooren bij eene bij- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} drage over het Badpaveljoen te Domburg; van meer zedekundigen aard zijn: een woord over het zielsgebrek bloodheid, of verkeerde schaamte, door een' der Redacteurs, Mr. j. berman, en Iets over Liberaliteit, door den Weleerw. stetterogge, beide der lezing en beoefening ten volle waardig; terwijl Ds. van oosterzee het Mengelwerk met eene historische bijdrage, over eenige zware branden in Zeeland, besluit. Aan het dichterlijk gedeelte bragten de Heeren sifflé, dorreck, römer, niermeijer, van oosterzee, berman, krepel en een ongenoemde elk van het hunne toe; bovendien is een vers Aan Zuid Beveland, van den verdienstelijken a. loosjes, pz. met vergunning overgenomen. Bij zooveel goeds, als deze jaargang op nieuw levert, zocht Ref., tot zijn leedwezen, ditmaal te vergeefs naar iets van den geleerden ab utrecht dresselhuys. Dit gemis worde een volgend jaar dubbel vergoed. Geleerder, maar ook zich niet voor Volks-Almanak uitgevende, is: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. VIIIste Jaargang. Te Deventer, bij J. de Lange. f 1-50. Het kalenderwerk blijft zich in uitvoerigheid en naauwkeurigheid ook hier gelijk; de inhoud is grootendeels alleen voor den beoefenaar der Oudheidkunde belangrijk; de namen van e. moulin, j. weeling, p.c. molhuysen, j.h. halbertsma, en anderen, waarborgen, dat men iets meer, dan oppervlakkige stukken, aantreft. De laatste geeft ten slotte: voces Newaricae comparatae, waarom in het Latijn? een uitvloeisel van een ander uitvoerig stuk: Shákya Sinha, diep geleerd, ons te diep, die met dat Buddhistische en Sanskritische zoo vlug niet teregt kunnen. Die minder vasten, maar toch goeden kost begeert, zal door Prof. mees ingenomen worden voor zijn plan tot uitgave van eenen Geschiedkundigen Atlas der Nederlanden; een plan, naar welks verwezenlijking wij zeer verlangen, en tot welks volvoering wij den Hoogleeraar zeer uitnoodigen. Zijne nette beoordeeling van hetgeen in en buiten ons vaderland reeds over dit onderwerp, ook met betrekking tot andere volken, geleverd is, toont, dat hij regt goed weet, wat tot zoodanig een werk behoort. Men zal dat overzigt met genoegen lezen. Het ver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} wondert ons, dat er nog geen Overijsselsche Volks-Almanak is, die nevens dezen geleerden taal- en oudheidkenner zeer wel zou kunnen bestaan. Om in de buurt te blijven, voegen wij er den laatsten, tot hiertoe bij ons ingekomen Provinciaal bij, namelijk: Drentsche Volks-Almanak. VIIde Jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f 1-10. Ook dit jaarboekje blijft zijnen gevestigden naam en zijner kleine Provincie tot eer verstrekken. Drenthe in 1672 is een vervolg van den vorigen jaargang; en diezelfde Provincie in 1748, 1749 verhaalt, wat daar gebeurd is over de verheffing van willem IV tot Stadhouder (op den voet der andere Provinciën; reeds in 1722 was de Prins door Drenthe tot Stadhouder aangesteld). Minder algemeen belangrijk, of liever minder onderhoudend, is het vervolg en slot van het stuk over de zelfstandige regtspraak in Drenthe. Dergelijke vervolgen behagen toch weinig, wanneer men er een jaar naar moet wachten. De rubriek: Zeden en Gewoonten, Verhalen, is ook nu vooral niet de minste. Die der Poëzij wordt, hetgeen vreemd staat, reeds door een gedichtje voorafgegaan, en geopend door een uitvoerig dichtstuk van van lennep: de Slag bij Coevoorden 1227, waarin de kleur des tijds fiksch is in acht genomen en de Witte Wijven eene groote rol spelen. De rubriek wordt besloten met een Herfstorakel van den Markies de thouars: Gloedvolle uchtendpracht Bloost na 't levenslichtverglimmen, en dergelijke dichterstaal kunstenarij vertoonings proefnemingen. Wat tusschen de beide genoemde staat, is ook tusschenbeide; het staat er echter goed, want in zulk een volksboekje moet het niet te veel hooggestevelde poëzij wezen. Afwisseling zou ons in dezen Almanak meer dan die strenge flank behagen. Uit de Hoofdstad ontvingen wij drie jaarboekjes van zeer uiteenloopende bestemming. De Amsterdamsche Studenten-Almanak. XIIde Jaar. Aldaar, bij J.D. Sijbrandi. f 1-50. geeft ditmaal het welgetroffen Portret van Prof. w.s. swart. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts het gewone van Series, Professoren, Studenten, enz. benevens Mengelwerk, bestaande in eenige Hollandsche, en één Fransch vers; benevens de gewone losse gedachten, waarin de aanhalingen, hoe kan het ook anders? minder piquant zijn, dan vroeger. Niet de minste is: Dissertatie: Unde habeas, quaerit nemo; sed oportet habere; juvenalis. Nieuw is de onderneming van: Amsterdamsch Jaar- en Feestboekje voor Katholijken. Iste Jaargang. Aldaar, bij van Langenhuysen, Gosling, de Haas en van Spanje. f : - 35. Men vindt hier: eenen kalender, met naauwkeurige opgave der Feest- en Heilige dagen; eene Naamlijst van de regerende Vorsten in Europa, met opgave van Hoogstderzelver Godsdienst en geboortedag; een' Naamwijzer van het Kerkelijke Bestuur bij de R.K. in ons vaderland, van Professoren der Seminaria, enz.; eene opgave van de diensturen, feesten enz. in de R.K. kerken der Hoofdstad; eenige Mengelingen, aan welker hoofd eene korte levensbeschrijving van st. nicolaas, wiens afbeelding tegenover den titel het boekje versiert. De Schrijver schijnt met het over dien Kinderheilig door Prof. van hengel geschrevene niet bekend te zijn geweest. De geest dezer Mengelingen goed, en overigens op dit jaarboekje geene bijzondere aanmerking te maken zijnde, bevelen wij deze onderneming den belanghebbenden gaarne aan. Geheel andersoortig is: Tooneel-Almanak. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. f : - 75. Na den kalender heeft men aan het hoofd eene Levensbeschrijving van den verdienstelijken r. engelman, Hoofddirecteur van den Hollandschen Schouwburg; de dichtmatige allegorische voorstelling, waarmede den 25 Augustus 1841 de Schouwburg onder het nieuw bestuur is geopend, met welker mededeeling de begaafde westerman zeker de tooneelminnaars heeft verpligt; den Nieuwjaarswensch van Thomasvaar (1843); naamlijst van het personeel der Amsterdamsche en Haagsche Schouwburgen; eene lijst van op den eersten gegevene stukken in de twee laatste jaren, en eindelijk nog een paar stukjes mengelwerk. Het portret van s. coster versiert den titel van dit keurig uitgevoerde boekje. Met eene eenvoudige aankondiging van den Nuttigen en aangenamen Tijdkorter in ledige oogenblikken, door A. Hazelhoff. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f : - 25. die genoeg bekend is, en weder aanprijzing verdient, eindigen wij ditmaal ons verslag. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Initia Institutionis Christianae Moralis. Edidit L.G. Pareau, Theol. Prof. in Academia Groningana. Groning., apud J. Oomkens. 1842. Formâ 8vâ. XVIII et 406 pag. f 4 - : Wanneer wij deze aankondiging beginnen, met te verklaren, dat het werk, waarvan hier sprake zal zijn, ons eene zeer hooge belangstelling inboezemde, reeds toen wij vernamen, dat hetzelve het licht zou zien, behoeft dit niemand te verwonderen, die met het belang des onderwerps, en met de gebrekkige hoogte, waarop deszelfs wetenschappelijke behandeling in ons vaderland staat, eenigzins bekend is. Schoon toch Rec. niet tot de leerlingen of overdreven' bewonderaars van den Groningschen Hoogleeraar pareau behoort, en de eer niet heeft, persoonlijk met hem bekend te zijn, stelt hij te hoogen prijs op wetenschappelijke vrijheid van onderzoek en op warmte des Christelijken levens, om onverschillig te zijn voor eenen arbeid, die, hetzij men de zienswijze des geleerden Schrijvers deele of niet, de bestemming heeft, om eene nieuwe ontwikkeling op het gebied der Christelijke Moraal daar te stellen. Hij meent aan de hem toevertrouwde taak het best te voldoen, door het begrip der Christelijke zedekunde, waarvan hier wordt uitgegaan, den lezers van dit Tijdschrift mede te deelen, den loop van deszelfs ontwikkeling in dit werk kortelijk te schetsen, en zich daarna eene en andere opmerking bescheidenlijk te veroorloven. Het begrip van Moraal, op hetwelk hier wordt gebouwd, wordt door den Schrijver in de Inleiding voorgedragen. Jezus, zoo is ten naastenbij de gang der redenering, had een zedelijk doel, dat hij zoowel in zijne woorden, als in zijne daden, aan den dag legde. Dit doel was geen minder, dan de zedelijke vorming der menschheid. Gelijk Hij {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eene zijde dit zedelijk doel gemeen had met de wijsten en besten uit alle eeuwen, zoo was zoowel de uitgestrektheid van zijn plan, als de eenvoudigheid der middelen, waarvan Hij zich bediende om het te verwezenlijken, zóó verheven, dat het plan, door den Heer gevormd, in den vollen zin des woords éénig en Goddelijk mag genoemd worden. De Christelijke Moraal nu heeft het doel, deze Christelijke institutio in al hare kracht en schoonheid te ontwikkelen. Zij moet aantoonen, hoe God door christus den mensch en de menschheid zedelijk opvoedt voor de verhevenste bestemming. - Uit deze korte opgave blijkt reeds het hemelsbreede onderscheid, dat er tusschen het standpunt bestaat, alhier aangenomen, en dat, waarop gewoenlijk de Christelijke Moraal werd behandeld. De Moraal is hier geen appendix der Dogmatiek, het zij daaraan kunstig vastgemaakt, of daarvan gewelddadig afgescheiden: integendeel, deze institutio was zóózeer hoofddoel van de verschijning des Verlossers, dat zij ten naauwste met alle hoofdtakken der Dogmatiek is ineengeweven niet alleen, maar dat zelfs, zonder kennis dezer institutio geene wijsgeerig - Christelijke Dogmatiek mogelijk is. Moraal is hier ook geene bloote pligtsleer: integendeel kan er van deze pas sprake wezen, als de aard, de gang en de heerlijkheid dezer Goddelijke opvoeding der menschheid behoorlijk zijn in het licht gesteld, want het Christendom is geene leer, het is leven. Moraal is eindelijk ook geene willekeurige vermenging van wijsgeerige en Christelijke voorschriften, geene wetenschap, die aan de wijsbegeerte de leer der principen ontleent, om straks uit het Evangelie de pligten te ontleenen, uit deze principen af te leiden, maar eene zuiver Christelijke wetenschap, wel volgens wijsgeerige beginselen, maar niet naar een bepaald wijsgeerig stelsel te ontwikkelen. Moraal - doch genoeg, om althans in het algemeen dit standpunt te leeren kennen. Alleen, voor wij van den Introitus afstappen, nog een paar vragen. Is het niet wat te sterk gezegd, bladz. 4, dat sommige wijsgeeren door een wijsgeerig stelsel, maar de meesten door een dadelijk zedelijk onderrigt hunne tijd- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten trachtten te vormen? En voorts, of niet het standpunt, door den Schrijver gekozen, meer comparatief met andere methoden, waarop de Christelijke Moraal tot nog toe behandeld is, had kunnen voorgesteld worden, opdat zóó de eigenlijke aard als de rigtigheid van hetzelve in bijzonderheden gebleken ware? Met een woord mogen wij slechts spreken over het historisch overzigt van de behandelingswijze der Christelijke Moraal in de 6de § der Inleiding. Het behoort naar ons oordeel onder de voortreffelijkste gedeelten van het boek; en dat niet alleen, om de kernachtigheid, zaakrijkheid en beknoptheid, die het zoo voordeelig kenmerken; niet alleen, om de gelukkige gave, die de Hoogleeraar toont te bezitten, om met een kort woord eene rigting juist aan te duiden en wel te beoordeelen (b.v. bladz. 27); maar meer nog, omdat de geschiedenis hier niet is, wat zij bij maar al te velen wordt, een bloot verhaal van het verledene, dat alleen volledigheidshalve aan het hoofdzakelijk onderzoek wordt toegevoegd, maar eene wezenlijke leerschool, waaruit wordt opgemaakt, hoe het tegenwoordige onderzoek niet, hoe al moet worden ingerigt. (Zie bladz. 33.) En vooral behaagde ons de wijze, waarop de Hoogleeraar de verschillende opvattingen der Christelijke Moraal, in den grond, tot drie hoofdrigtingen terugbrengt (zonder verder te beweren, dat zij altijd zuiver aanwezig waren, of dat de eene de andere behoeft uit te sluiten), eene legale, philosophische en mystische, waarvan de grondtypen reeds in de onderscheidene opvatting des Evangelies bij jacobus (of petrus) bij paulus en bij johannes aanwezig zijn. Wij betreuren het, dat in het laatste gedeelte dezer geschiedenis de grenslijnen tusschen deze drie rigtingen niet sterker zijn uiteengehouden. En wij maken onze lezers op de belangrijke gevolgtrekking opmerkzaam, bladz. 32 uit dit onderzoek afgeleid, ter wering van eene bloot eclectische, en ter aanbeveling eener genetische en harmonische ontwikkeling van het denkbeeld, waarvan hier sprake is. Drie hoofddeelen zullen het onderzoek des Hoogleeraars omvatten. Het eerste, over den mensch, die {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd moet worden, het tweede, over God, die hem door christus vormt, het derde, over de zedelijke gesteldheid van den mensch en de menschheid, die aldus gevormd zijn, (1o. de homine et humano genere, Divinitus per Christum informando, 2o. de Deo, hominem humanumque genus per Christum informante, 3o. de homine et gente humana Divinitus per Christum informatis.) Dat deze hoofdverdeeling alles bevat, wat op het standpunt des geleerden Schrijvers in zijn werk kon opgenomen worden, zal wel duidelijk zijn. In het eerste Deel wordt eerst onderzocht naar de verschillende krachten en vermogens van den mensch en de menschheid, waardoor beiden in staat zijn, om deze Goddelijke institutio in zich op te nemen. Met andere woorden, wij zien hier de Psychische Anthropologie voorgedragen, welke aan de geheele ontwikkeling der hoofdzaak noodzakelijk vooraf moet gaan. Natuurlijk vinden wij hier geene wijsgeerige beschouwing van den menschelijken geest in al zijne rigtingen, maar alleen eene voorstelling van de eigenschappen, welke jezus en de Apostelen in hun onderwijs aan den menschelijken geest hebben toegeschreven, en zonder welker aanwezigheid iedere institutio moralis noodeloos of vruchteloos zou wezen. Opzettelijk wordt aangewezen, hoe vooral de Heer en soms ook zijne Apostelen op echt Socratische wijze in hun onderwijs te werk gingen (een onderwerp, nader ontwikkeld in de bekende Dissertatie van Dr. la clé), door vragen en uitlokken de denkbeelden opwekten, die reeds sluimerden in den menschelijken geest, en hoe zij alzoo toonden, welk een' hoogen dunk zij hadden van 's menschen zedelijken aanleg en vatbaarheid. In bijzonderheden wordt herinnerd, wat de Heer getoond heeft te denken van 's menschen ken-, gevoel- en begeervermogen. Hieruit wordt dan de gevolgtrekking afgeleid, dat 's menschen geest in waarheid Goddelijk is te achten, en in den loop der eeuwen van Gods wege gevormd en op de komst van christus voorbereid is. - Na deze beschouwing van den oorspronkelijken aanleg der menschelijke natuur, volgt, zeer gepast in de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede Sectio, de voorstelling van haren zondigen en onvolmaakten toestand, krachtens welken zij aan zulk eene Goddelijke institutio inderdaad de dringendste behoefte heeft. De aard en de gevolgen der zonde worden eerst psychologisch, en daarna physisch onderzocht. Het gevolg van dat onderzoek is, dat de zonde bestaat in eene rigting van geest en gemoed, welke in strijd is met den Goddelijken wil (hoogstbelangrijk is de ontwikkeling van dit begrip van zonde, in vergelijking van de meer gewone voorstelling, bladz. 62-71) en dat zij geboren wordt uit het overwigt der zinnelijkheid boven de rede. - Wordt zij vervolgens uit een zedelijk oogpunt beschouwd, het blijkt weldra, dat er verschillende verzwarende of verligtende omstandigheden kunnen zijn, die de schaal der strafwaardigheid beurtelings kunnen doen rijzen of dalen. Hoe groote behoefte nu de mensch aan eene Goddelijke opvoeding en hervorming heeft, valt na deze aanwijzing gemakkelijk in het oog. (bladz. 87 sq.) En dat alleen die hoogste opvoeding, welke wij door christus deelachtig werden, daartoe geschikt is te achten, wordt in de 3de Sectio nog kortelijk aangewezen. Dit blijkt eerst (§ 16) uit de duidelijke uitspraken van jezus en de Apostelen, uit hunne geheele handelwijze (het verwondert ons, deze laatste na, niet vóór hunne uitspraken vermeld te zien), en uit den aard der zaak zelve, die zoo moeijelijk, uitgestrekt en verheven is te achten, dat zij alleen door christus op eene waardige wijze kon volvoerd worden. En vervolgens wordt hetzelfde besluit getrokken uit de opmerking, dat alle overige middelen, waarvan God zich vóór christus ter zedelijke opvoeding van de menschheid bediende, voornamelijk de strekking hadden, om het voor de Christelijke opvoedingsschool voor te bereiden. Dit laatste wordt uit de dadelijke uitspraken van jezus en de Apostelen opgemaakt. Wij hadden het gaarne nog wat meer ontwikkeld gezien. En ons kwam de bedenking voor, of deze 3de Sectio in haar geheel niet liever bij het 2de dan bij het 1ste Pars ware te voegen geweest? Bij de ontwikkeling van den physischen oorsprong der zonde hadden wij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gewenscht, dat bepaaldelijk acht ware geslagen op hetgeen door j. müller in zijn voortreffelijk werk over de zonde betrekkelijk deze theorie is opgemerkt, p. 142-192, en dat het onderscheid tusschen de beteekenis van σαρξ en σωμα, ook bij de verschillende schrijvers van het N.T., wat zorgvuldiger ware in het oog gehouden. Dan, dunkt ons, ware de bewijsvoering nog grondiger en voldingender geweest. In het tweede Pars wordt nu gehandeld de Deo, hominem humanumque genus per Christum informante. Na de opmerking, hoe de oorsprong dezer geheele Christelijke opvoeding tot God is terug te voeren, wordt nu uitvoerig aangewezen, op wat wijze God ons door christus opvoedt. Hij doet het voornamelijk door openbaring der waarheid en door betooning zijner liefde. Immers in de verschijning van christus blijkt het, waarin de Goddelijke natuur, waarin de hoogste menschelijke grootheid en gelukzaligheid, waarin eindelijk 's menschen ware volmaking en éénheid met God bestaat. En in den dood zijns Zoons openbaart ons God eene genade, die onze kennis te boven gaat. Eindelijk, om die openbaring der hoogste waarheid en der oneindige liefde tot ons te brengen, heeft het zijner Voorzienigheid behaagd, de Christelijke kerk daar te stellen, als eene opvoedingsschool voor de geheele menschheid, waarin de Geest van christus krachtig leeft, en in anderen wordt opgewekt. - Het blijkt gemakkelijk, zoo vervolgt de Schrijver, dat wij in deze middelen niets minder dan eene eigenlijk gezegde Goddelijke opvoeding ontvangen. Het Evangelie toch, waarin deze hoogste waarheid en liefde ons te aanschouwen wordt gegeven, is geene wet, die ons door de kracht van heteronomie tot gehoorzaamheid dringt: het is geen gesloten leerstelsel, dat zekere waarheden ons aan het verstand brengt: maar de blijde boodschap, hier ons geschonken, heeft werkelijk de kracht eener institutio, die den mensch vormt, door alle zedelijke krachten op te wekken, die in hem liggen, die hem tot eigene, vrijwillige werkzaamheid dringt, uit de zuiverste beginselen geboren, en, in de gemeenschap der Christe- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke kerk, de strekking heeft, om menschen door menschen te vormen. Natuurlijk moeten dus, op dit standpunt, alle wijsgeerige onderzoekingen (die anders in de Moraal eene zoo aanzienlijke plaats bekleeden) over het hoogste principe der pligten overbodig schijnen: schoon anders de Heer pareau toestemt, dat uit het gebod der liefde alle andere voorschriften zouden kunnen afgeleid worden. Immers, handelde men hier van eene zedewet, dan zou zulk een onderzoek belangrijk, ja noodzakelijk kunnen gerekend worden. Maar nu het Christendom als institutio wordt opgevat, is voornamelijk de vraag naar de beginselen, die in deze Goddelijke opvoedingswijze heerschen, en naar de geschiktheid derzelve tot het voorgestelde doel. Daarom wordt § 23 opzettelijk aangewezen, hoe geschikt de wijze, waarop God ons door christus vormt, is, om ons verstand te verlichten, om ons gemoed te treffen en te vernieuwen, en in onderlinge gemeenschap naar volmaking te doen streven. Hoe belangrijk dit onderzoek ook is, mogen wij echter den Schrijver op hetzelve niet verder vergezellen. Ieder, die eenigzins met het denkbeeld van openbaring in eenen persoon en in daadzaken bekend is, zal ook niet moeijelijk kunnen gissen, wat hier te vinden is. Eindelijk wordt in dit pars nog aangewezen, dat deze Goddelijke institutio, zal zij doel treffen, in geest en gemoed behoort te worden opgenomen. Uit een symmetrisch oogpunt beschouwd, kwam het ons voor, dat Sectio I en III beter als § § waren opgegeven, daar zij alleen inleiding tot en gevolgtrekking uit Sectio II zijn, die de eigenlijke hoofdinhoud van dit tweede Pars uitmaakt. Het uitvoerigste is het derde Pars, waarvan wij nu nog met een enkel woord moeten spreken. Het loopt door van p. 162-406, en beschouwt den mensch en het menschdom, zoo als het, door God en christus gevormd, zich aan onze oogen vertoont. Het eerste Hoofdstuk handelt van den Christelijken geest in het algemeen, het tweede, over de bijzondere gevoelens, gezindheden en handelwijzen der Christenen (met andere woorden, de zoogenaamde pligtsleer.) De oorzaak dezer rangschikking regtvaardigt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoogleeraar door te schrijven: ‘Itaque non singula quaedam officiorum praecepta, extrinsecus homini praescripta atque imposita, sunt nobis enumeranda. Sed potius in eorum, qui Christi institutionem perceperunt, mentem ipsam ipsumque animum introspiciendum’ etc. etc. Waar dan zoo het Christelijk leven in het algemeen wordt beschouwd, volgt eerst eene hominis Christiani descriptio anthropologico-moralis, waarin weder niet op enkele krachten of verschijnselen van den Christelijken geest, maar op deszelfs geheele gesteldheid en innerlijke overeenstemming met zichzelve en met God het oog wordt geslagen. Belangrijke opmerkingen vloeijen hieruit van zelven voort, zoo omtrent de gesteldheid van een echt Christelijk verstand en gevoel, als omtrent het ware wezen der deugd in 't algemeen, die wij aan ieders nadenken aanbevelen. Aan het slot worden nog de gronden opgegeven, waarom het den Christen betaamt, naar zulk eene gesteldheid der ziel te streven. § 27 wordt ontwikkeld, hoe de Christelijke geest zich openbaart in betrekking tot God, tot christus en tot andere menschen, en het blijkt, dat de Christen in waarheid der Goddelijke natuur deelachtig, met den geest van christus vervuld, aan zijne medegeloovigen in de gemeenschap van één ligchaam verbonden, in één woord niet vleeschelijk, maar geestelijk, niet uit de aarde, maar hemelsch van zin is. Hoe dit Christelijk leven zich zoowel door de innerlijkste eenheid en harmonie, als door de hoogste zedelijke vrijheid onderscheidt, wordt vervolgens in het licht gesteld. In één woord, het gansche Christelijke karakter wordt uit deze ééne hoofdtrek afgeleid: ‘Christus in ons.’ - Om dit te ontwikkelen, wordt ten tweede gehandeld de indolis Christianae conservandae ratione, met andere woorden, zoo men wil, de algemeene ascetiek. Het groote hulpmiddel, zonder hetwelk alle bijzondere hulpmiddelen niets baten, wordt dáárin gevonden, dat de Christen in gemeenschap moet leven met God, met christus, en met de geheele Christelijke kerk. Hoedanig deze gemeenschap zij, hoe verre zij van de begrippen der bedorvene Mystie- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ken afgaat, en hoe weldadig hare kracht zij te achten tot bewaring en aankweeking van den Christelijken geest, wordt met korte, maar fiksche trekken geschilderd. Vervolgens wordt § 30 over eenige andere hulpmiddelen gehandeld, die zich aan het gebruik der genoemde gevoegelijk kunnen aansluiten, en het noodige gezegd over de wijze, waarop zij moeten gebruikt worden. Eindelijk, ten derde, wordt het onderzoek voortgezet, de indolis Christianae sequelis et finibus, en aangewezen, dat deze Christelijke geest zich ten doel stelt, ons te verbinden met God en christus, om alzoo de gansche menschheid te volmaken, en eens hemel en aarde tot ééne maatschappij te vereenigen. Hoe verheven dit doel is, zal wel naauwelijks aanwijzing behoeven. En hoe hoog de zedelijke waarde van zulk eene echt Christelijke gesteldheid, in Gods oog, in de weegschaal van zedelijke menschen, en naar des Christens eigen oordeel te achten zij, behoefde alleen (§ 32) nog slechts bij gevolgtrekking te worden herinnerd. In het tweede Hoofdstuk van dit Pars worden nu, daar eerst de bron des Christelijken levens zelve is ontsloten, de bijzondere rigtingen van des Christens denken, gevoelen en handelen nader ontwikkeld. De Schrijver houdt zich aan de gewone verdeeling van pligten jegens God, zichzelven en anderen. Wij behoeven zijn Hooggeleerde zeker de verschillende bezwaren niet te herinneren, waaraan deze verdeeling onderhevig is, en kunnen toestemmen, dat zij, zoowel om hare algemeenheid, als hare populariteit, eenigen voorrang verdient. Vreemder zou het kunnen schijnen, dat hier eerst de pligten aangaande christus en dan eerst jegens God worden voorgesteld, ware niet reeds uit de vroegere aanwijzing gebleken, dat de Christen juist door de liefde tot christus zich gedrongen gevoelt, om jegens God, zichzelven en den broeder op de regte wijze gezind te zijn en te handelen. Ofschoon dus de Christen natuurlijk jegens God zelven nog hooger en heiliger pligten te vervullen heeft, dan omtrent jezus christus, zijnen Zoon, zoo verdienen echter, psychologisch beschouwd, de laatste gezindheden, als grondtoonen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Christelijk gemoed, het eerste behandeld te worden. - Doch wij kunnen bij de beschouwing der enkele pligten den Hoogleeraar niet volgen. Genoeg, liefde jegens de verschillende voorwerpen, waaraan de Christen zich door de heiligste banden verbonden gevoelt, is ook hier de vervulling der wet. Als hoogstbelangrijk noemen wij inzonderheid wat, bladz. 303 en verv. over de zelfliefde, bladz. 319 over de Christelijke broederliefde, en, in onderscheiding daarvan, bladz. 340 en verv. over de algemeene menschenliefde wordt in het midden gebragt. Ook verblijdde het ons, bladz. 330 en 352 en verv., eene korte geschiedenis van deze laatste pligten aan te treffen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Hoogleeraar, bij de vermelding althans van iederen hoofdpligt, zulk een historisch overzigt had gegeven. Op zijn standpunt ware zulks, dunkt ons, geheel consequent geweest. Er was ook op dit punt door anderen, vooral in sommige monographiën van stäudlin, zooveel vóórgewerkt, dat eene korte en kernachtige opgave der historische hoofdpunten voldoende ware geweest. En waar de Schrijver, voor de beschouwing van iederen pligt, uit de geschiedenis zulke belangrijke wenken had getrokken, als hij bladz. 32, 33 getoond heeft, voor de Moraal in haar geheel, uit hare geschiedenis te hebben opgemaakt, dan ware de ontwikkeling van enkele bijzonderheden welligt nog rijker en grondiger geweest. - Doch wij vragen welligt te veel. Genoeg, ook het 3de en laatste Hoofddeel, handelende ‘de indolis Christianae initio atque perfectione’ is der beschouwing overwaardig. Die het vreemd vindt, dat hier pas, aan het einde van het geheele werk, over het eerste gehandeld wordt, leze bladz. 385 en verv., en die over de noodzakelijkheid, de wijze, de kenteekenen en het einddoel der Christelijke volmaking veel met weinige woorden gezegd wil hooren, sla bladz. 401-406 op. Zietdaar, lezers! een beknopt overzigt van het belangrijke werk, ons door den Hoogleeraar pareau aangeboden. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is genoegzaam, vertrouwen wij, om een flaauw denkbeeld te geven van den gang en den aard des onderzoeks. Echter bekent Rec. gaarne, dat het door hem medegedeelde arm is en oppervlakkig, in vergelijking van de vele zaken, in het werk zelf voorkomende. Doch wij mogten niet te uitvoerig zijn, en zijn tevreden, zoo wij de belangstelling hebben opgewekt omtrent een werk, dat, op welk Theologisch standpunt men ook sta (mits het niet geheel exclusief zij) die belangstelling ten volle verdient. Vraagt nu de lezer naar ons oordeel. Wij willen die vraag beantwoorden, met eenige dingen te noemen, die, naar ons gevoelen, tot eene goede en grondige beoordeeling van dit werk worden vereischt. Dan zal, dit vertrouwen wij, de vraag naar ons oordeel in al haren omvang niet worden herhaald. - Allereerst zouden, dunkt ons, de philosophische begrippen moeten getoetst worden, die aan elke moraal ten grondslag liggen, en ook hier, schoon van een ander standpunt, behandeld worden: wij bedoelen de begrippen van regt, van pligt, van straf, van toerekening en andere, en hoeveel kan er over ieder van deze denkbeelden niet worden in het midden gebragt! Vooral zouden de verschillende Dogmatische denkbeelden ter sprake moeten komen, waarop deze gansche moraal is gebouwd, zoo als, in de Christologie, de voorstelling van 's Heeren Goddelijke natuur, in verband met zijne reine menschheid: in de Theologie, het denkbeeld der betrekking tusschen God en de wereld, waarvan hier wordt uitgegaan: in de Anthropologie, de begrippen van zedelijke vrijheid, van den aard en den oorsprong der zonde, vooral van het niet specifisch, maar gradueel onderscheid tusschen de Goddelijke en menschelijke natuur: in de Soteriologie eindelijk, de voorstelling van het geloof, als vertrouwen, van den heiligen geest, als vrucht des geloofs: in een woord, de geheele opvatting van den aard des Evangelies, en van de bestemming der Christelijke kerk, waarvan de geleerde Schrijver uitgaat, zou dan nader moeten overwogen worden. Eindelijk, zou ook de Exegese, waarop de kracht der hier aangevoerde bewijzen is gebouwd, nader moeten {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} getoetst, en vooral waar zij van de meer gewone en heer schende opvatting afwijkt, moeten gewogen worden. Indien nu Rec. omtrent al deze punten met een enkel woord een vonnis wilde uitspreken, wat zou grooter zijn, zijne onkunde of zijne verwaandheid? Hij meent dat de geleerde Schrijver zijne beoordeeling met een' medelijdenden glimlach zou aanzien, als hij over de zwaarste problemata van den Christelijken geest, waarover ieder denker geene uren, maar jaren peinst, in eenige weinige regelen handelde. En dat hij de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen met deze bloote opnoeming vermoeit, heeft niet zoozeer ten doel, om hem van verdere verklaring te ontslaan, als wel eene andere reden. Niets is namelijk hij de beschaafde Christenen onzer dagen gebruikelijker, dat dat velen Groningen en deszelfs leer uit de hoogte veroordeelen, en sommigen hoog met dat stelsel loopen. Welke de oorzaak van dat veroordeelen is, willen wij uit Christelijke liefde niet onderzoeken. Wij vertrouwen, dat het althans somtijds geboren wordt uit zucht om niets te verliezen, van hetgeen men meent, Godsdienstige waarheid te zijn. Maar wij nemen deze aanleiding waar, om op te merken, dat beide lof en blaam hier meestal zeer oppervlakkig zijn. Die aan het denkbeeld hecht van openbaring in den persoon van christus, strijdt voor Groningen. Die om even toevallige redenen nog meer aan het begrip van het Evangelie als leer blijft vasthouden, ijvert tegen Groningen. - Alsof dáármede alles ware afgedaan! Alsof er niet aan dit stelsel, gelijk aan alle andere, eene rij van wijsgeerige en Christelijke grondbegrippen ten grondslag lag, die ingrijpen in de eerste en moeijelijkste vragen, welke de menschelijke en Christelijke rede zich kan voorleggen. Alsof die vragen met eene enkele pennestreek waren beoordeeld, met eene enkele magtspreuk waren weggecijferd! Neen, zoo iets van al het genoemde hier in aanmerking komt, (en de deskundige zal gevoelen, dat wij nog veel meer hadden kunnen noemen), dan is het oordeel hier niet zoo spoedig afgedaan. Dan behoort er een rijp overleg, een wijsgeerige zin, eene meerdere onafhankelijkheid van men- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk gezag, vereenigd met diepen eerbied voor het eeuwig Evangelie, zich in één hoofd en hart te vereenigen, om het oordeel te doen overeenkomen met de heilige regten der waarheid en de onverbrekelijke wetten der liefde. Gesteld, dat Rec. er en de bevoegdheid, en de bekwaamheid toe had, hij zou het eene beleediging aan de Godgeleerde wetenschap achten, zoo hij hier met eene enkele pennestreek zich of voor of tegen een' harer hoofdrigtingen in ons vaderland verklaarde. Ach, dat ieder in onze dagen de les der gematigdheid beoefende! Maar brandschreeuwen en napraten is zeker gemakkelijker, dan zelfstandig oordeelen en - wederleggen. Deze korte aankondiging zal haar doel hebben bereikt, zoo zij sommigen van een voorbarig oordeel teruggehouden, en velen uitgelokt heeft, om met het boek zelf kennis te maken. Die het overigens billijk beoordeelen wil, moet zich op het standpunt des Schrijvers plaatsen, en over het gebouw, dat hier voor zijne oogen is opgetrokken, geen vonnis vellen, voor hij den grondslag heeft onderzocht, waarop het rust. Mogten wij nog voor eene en andere opmerking de belangstelling onzer lezers inroepen, de eerste zou de vereeniging betreffen, die hier weder tusschen Dogmatiek en Moraal is tot stand gebragt, na eene tweehonderdjarige afscheiding. Die haar veroordeelt, verneme, dat zij in Duitschland door beroemde Godgeleerden steeds meer wordt tot stand gebragt, en sla slechts de Dogmatiek van nitzsch en de ‘Lehre von der heiligen Liebe’ van sartorius op, welke ieder op hunne wijze hetzelfde hebben gedaan, en toch wel van geene Heterodoxie beschuldigd zullen worden. Ook wij beloven ons van die hereeniging alles goeds. Dat de Moraal bij die vereeniging wint, zal wel van zelf in het oog vallen aan ieder, die een levend en bezield ligchaam schooner vindt, dan een dor geraamte. Alleen zou de vraag zijn, of de Dogmatiek, als zelfstandige en hoofd-wetenschap alzoo geene schade lijdt, en of men welligt niet weder te veel van haar gebied op dat der zedekunde overbrengt? De uitgave der Groningsche Dogmatiek, welke wij vernemen, dat later te {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten staat, zal ons die vraag het best beantwoorden. Kortheidshalve mogen eenige overige opmerkingen hier in den vorm van vragen staan. Of niet de specieele Ascetiek in de 2de Sectio van het 3de Pars wat mager is uitgevallen? Of in de aanteekeningen niet hier en daar veilig de vindicatie had kunnen opgenomen worden, althans met een enkel woord, van eenige minder gewone opvatting eener classieke plaats des Nieuwen Testaments, waarop een voornaam gedeelte van het betoog is gebouwd? schoon wij toestemmen, dat de grenzen hier moeijelijk te vinden waren. En of de vorm niet wat pikanter, de stijl niet wat kernachtiger, de uitdrukking niet op vele plaatsen wat bestemder had kunnen zijn? Plaatsgebrek verhindert ons, de gronden te ontwikkelen, waarop deze bedenkingen zijn gebouwd. Dit werk is ook uitgegeven onder den titel: Series Compendiorum Theologicorum in usum scholarum Academicarum. Sommigen daarvan zien reeds het licht, anderen zullen volgen. Ach, dat dit voorbeeld aan andere Academiën, door meerdere Hoogleeraren werd gevolgd! - Wij eindigen met den Hoogleeraar te danken voor het nut, dat wij uit zijn werk hebben getrokken, en met den wensch, dat velen door deszelfs lezing geïnitieerd mogen worden in de diepte, den rijkdom en de vruchtbaarheid des Christelijken levens! Verklaring van Romeinen IX, X en XI. Getrokken uit de Leerredenen van J. Wijs, J.C.Z., in leven Predikant te 's Hage. Te Amsterdam, bij S.J. Prins. In gr. 8vo. 239 bl. f 2 - : In de Voorrede geeft de Uitgever de redenen op, waarom hij dit werk in dezen vorm in het licht zendt. Er was namelijk sedert lang van de Leerredenen des Eerw. wijs over de genoemde Apostolische periopa geen exemplaar meer in den handel verkrijgbaar: hierdoor kwam hij op de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte, om den oorspronkelijken bundel, uit twee deelen bestaande, te herdrukken; maar meer dan ééne gewigtige reden hield hem daarvan terug: welke die redenen waren, zegt hij echter niet. Zou ook voor hem, gelijk thans voor sommige andere Boekhandelaars, het woord Leerredenen een schrikwoord zijn, waarvoor zij terugdeinzen, zoodra dezelve hun aangeboden worden, omdat zij vreezen er geen grove winst uit te zullen halen? zou het ook gedeeltelijk van daar zijn, dat sommige Kanselredenaars, die zich voorheen voor het lezende Publiek nog al eens lieten hooren, thans geheel zwijgen? zou het ook van daar zijn, dat anderen hunne kanselredenen om- of liever misvormen tot verhandelingen, beschouwingen, tafereelen, en wat niet al, ten groote nadeele van de eigenlijke kanselwelsprekendheid, die door zulke amphibievoortbrengsels bedorven wordt? Zou er dus (om op het bovenstaande werk terug te komen) zoo groote schade voor den Uitgever uit te vreezen geweest zijn, indien hij, in plaats van één, niet meer dan twee deelen, en den geheelen wijs in zijnen oorspronkelijken vorm, niet alleen als Schriftuitlegger, maar ook als Kanselredenaar, teruggegeven hadde? zal één deel in den tegenwoordigen vorm zoo veel meer lezers geven, dan men anders van de twee deelen Leerredenen had kunnen verwachten? Wij gunnen het den Uitgever van harte, maar zouden eer het tegendeel vreezen. - Hoe het zij, men vindt hier dan, volgens deszelfs getuigenis, ‘in geleidelijke orde onveranderd afgedrukt, wat in de genoemde Leerredenen van wijs tot regt verstand van de op den titel gemelde hoofdstukken gevonden wordt’: alleen is ‘aan ieder van dezelve een kort overzigt van den inhoud toegevoegd, de min gelukkige interpunctie verbeterd, en van de laatste Leerrede meer overgenomen, dan volstrekt noodzakelijk was, opdat het geheele werk een behagelijk slot hebben mogt.’ - Referent meent dus uit den aard der zaak gehouden noch geroepen te zijn, om dit uittreksel uit een reeds sedert achttien jaren bekend Kanselwerk van eenen lang overleden Leeraar te beoordeelen, maar mag het gaarne lijden, dat {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} die arbeid des verdienstelijken Mans ook in dezen vorm eenig nut stichte, en de Uitgever zich bij zijne speculatie wèl bevinde. Archief voor Geneeskunde, onder medewerking van eenige vaderlandsche Geleerden, uitgegeven door Dr. J.P. Heije. Isten Deels 3de en 4de Stuk. Te Amsterdam, bij J. Muller. In gr. 8vo. 307-676 bl. f 4-5. Beide deze stukken bevatten oorspronkelijke Opstellen. Boekbeoordeelingen. Journalistiek. Overzigten. Mededeelingen. Aanteekeningen. Tot de oorspronkelijke behooren: 1o. Over de aanwending van het Microskoop tot geneeskundig onderzoek, door Dr. j.n. ramaer. 2o. Over het aanwenden van de zink tot huishoudelijk gebruik, door Dr. j.p. heije. 3o. Critisch-Historische nasporingen omtrent de eerste beginselen der Geregtelijke Geneeskunde, door a. maas. 4o. G. vrolik, over een zonderling gebrek in de huid. 5. Korte beschouwing over het Zenuwstelsel, door Dr. h. van daalen. De Heer ramaer tracht de nuttigheid van microscopische onderzoekingen voor de Geneeskunde te betoogen, en zegt, dat door deze, met andere vorderingen in de Natuurkundige wetenschappen, voor haar een nieuw tijdperk is begonnen. Wij hopen, dat zij meerder licht mogen verspreiden. Wij kunnen echter niet nalaten hier te drukken op het van lallemand in eene aanmerking medegedeelde gezegde, bl. 368, omtrent het gebruik van het Microscoop: ‘Mais cette défaveur (sedert de belangrijke onderzoeking van leeuwenhoek en hartsoeker opgekomen) elle-même tenait à l'imperfection des instruments et aux conséquences hasardées qu'on s'était hâté de tirer d'un petit nombre d'observations incomplettes.’ (*) {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de vermelding van den invloed der Acustica (bl. 307) komt al aanstonds het gezegde zeer gewaagd voor: ‘dat men de gebreken der organen, tot het gehoor behoorende, thans tot in de kleinste afwijkingen kan nagaan.’ (*) De nog zoo zeer uiteenloopende gevoelens over de bloedligchaampjes, bloedbolletjes, blijkens de aanhalingen bl. 308-24, doen mede het nut eener dadelijke toepassing nog zeer in twijfel trekken. Hetzelfde zoude ook van den etter kunnen gezegd worden. De gegronde aanmerking op eene vooronderstelling van jul. vogel, bl. 338, toont, hoe weinig het microscopisch onderzoek voor de herkenning van zich ontwikkelende ziekten belooft. Dit erkent de Schrijver desgelijks van het onderzoek der melk; en zijne redeneringen omtrent het zog van syphilitische vrouwen, met dat van gezonde vergeleken, bevestigen dit desgelijks. - Wij stemmen den Schrijver toe, dat het onderzoek van de pis een ruim veld voor nasporingen, maar een niet vruchtbaar veld voor de ziektekunde oplevert. Getuige alwederom de gezegden van lallemand zelven. Dat deze in zijn werk nog niet opgenomen heeft de proeven, waarmede de Schrijver hem te Montpellier bezig zag, is de waarschijnlijke reden daarvan niet daarin gelegen, dat lallemand nog aarzelt, op voorloopige onderzoekingen te bouwen? Hij verdient des eerder geprezen dan gelaakt te worden. Belangrijk is het gezegde omtrent de nasporingen van gluge ten opzigte van ziekelijk veranderd bloed, dat zijne waarnemingen niet altijd het zegel der waarheid en naauwkeurigheid dragen. Rec. durft van zich getuigen, dat hij steeds voor de uit- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} breiding der kunst en wetenschap met ijver volhardt. Hij heeft meermalen het Microscoop gebezigd, om ziekelijke voortbrengsels te onderzoeken, maar de microscopische onderzoekingen schijnen hem vooralsnog geen nieuw tijdperk voor de Geneeskunde ontgonnen te hebben. Gaarne erkent hij, dat zij voor de Natuurkunde vruchtbaar kunnen worden, maar hij acht vooreerst de beoefening der Anatomia Pathologica zonder overdrijving en een te verfijnd onderzoek voor de Geneeskunst van meer belang. Hij spoort ieder, die tot dusdanig onderzoek de gelegenheid heeft, daartoe ernstig aan, al is hij ook niet in staat alles microscopisch te onderzoeken of scheikundig te ontleden. Niet geheel ongepast acht hij, na de lezing van dit opstel, ter lezing aan te bevelen Journal der pr. Heilkunde. 1829. 12 St. bl. 9. ‘Wenn man das Ueberflüssige weglasst, lernt man das Nothwendige besser,’ etc. Het onderzoek van den Heer heije over het aanwenden van de Zink tot huishoudelijk gebruik schijnt zijn Ed. een gepast middel geweest te zijn, om op eene hervorming van onze Geneeskundige Staatsregeling aan te dringen. De Heer heije gelieve echter in te zien de Verzameling van Stukken, betrekkelijk de aanstelling eener Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, te Amsterdam 1798, en hij zal zich kunnen overtuigen, dat men op het einde der 18de eeuw bij ons nog al zoo achterlijk niet was. Wij zouden zelfs beweren, dat men toen andere landen vooruit was. Jammer maar, dat men bij het maken van degelijke wetten en doelmatige voorschriften niet tevens de uitvoering bewerkstelligen, gelasten en vol kan houden! Men kan Commissiën zamenstellen (bl. 377), hare werkzaamheden op de volledigste wijze voorschrijven, maar - den maatschappelijken ingang ook met dringende bede (bl. 38) te bewerken? Hic haeret aqua. - Overigens houden wij de Zink voor huiselijk gebruik min, zoo niet geheel ongeschikt. De Critisch-historische nasporingen van den Heer maas zijn zeer dienstig tot teregtbrenging van zulken, die, door te veel te willen bewijzen, der wetenschap meer na- dan voordeel doen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarneming van den Hoogleeraar g. vrolik getuigt van zijnen steeds onvermoeiden ijver tot uitbreiding der ontleedkundige ziektekunde. Zij moet in haar geheel gelezen en met de plaat van dit zonderling verschijnsel gelezen worden. Men kan ook van dezen Geleerde zeggen: numquam minus otiosum fuisse, quam cum otiosus esset. Dr. van daalen treedt, in navolging van Dr. dassen en Dr. van deen, in eene korte beschouwing van het zenuwstelsel. Eigenlijk werd hij opgewekt door de geschriften van beide Geneeskundigen, om ook zijne bedenkingen omtrent sommige punten, door hen bewerkt, mede te deelen. Zij zijn tot eene korte verhandeling uitgedijd, die de volgende hoofdpunten behandelt: Histologie en algemeene Morphologie van het zenuwstelsel. De eigenschappen der zenuwen in het algemeen. Bijzondere functiën van het zenuwstelsel. Mechaniek der zenuwwerkzaamheden. Over den invloed van verschillende deelen des zenuwstelsels op elkander en het overige organismus. - Daar de Schrijver zich omtrent sommige punten, gelijk hij zelf zegt, heeft moeten bekorten, is dit betoog voor geen uittreksel vatbaar; het mag echter belangrijk genoemd worden. De Schrijver heeft meerdere stellingen van Dr. van deen ten toets gebragt, en meent ze nog niet genoeg bewezen te zijn. Dit is ook reeds door anderen aangemerkt. De verklaring der zenuwwerking is en blijft een moeijelijk vraagstuk. Ook bij eene nog grondiger kennis der bewerktuiging zal het steeds aan eene grondige verklaring der verschijnselen van het leven blijven haperen. Alles afdoende en beslissende proeven behooren alsnog onder de pia desideria. Gelukkig, dat, terwijl de natuurkundigen bezig zijn, de behandeling en genezing van vele lijders toch voorspoedig kan blijven voortgaan! De Boekbeoordeelingen en de Journalistiek gaan wij in zoo verre met stilzwijgen voorbij, als wij alleen zeggen, met genoegen gezien te hebben, dat er eene behoorlijke oplettendheid aan oorspronkelijke inlandsche voortbrengsels geschonken wordt. Zoo zagen wij de geschriften van Dr. arntzenius, luyten en anderen naar behooren ge- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeerd. De gestichten voor krankzinnigen gaven ook aanleiding tot wisseling van gedachten en hier en daar tot wrijving. Moge uit dit alles iets goeds geboren worden, met vermijding van alle overdrijving, welke der goede zaak meer schade dan voordeel doet! Dit is echter zeker, dat omtrent elk ziekenhuis, en dus ook omtrent gestichten voor krankzinnigen, geldig is, dat de sterfte in verhouding staat met de deugdelijkheid der inrigting. Buitengewone omstandigheden kunnen hier slechts tijdelijk eene uitzondering maken. Wij beamen volkomen het gezegde van esquirol: ‘Des constructions bien faites, bien appropriées ont une influence incontestable, non seulement sur le bien-être des aliénés,’ (en ook van alle andere zieken) ‘mais encore sur la durée de leur existence et sur leur guérison.’ Wij voegen er nog bij, ook het beheer, het personeel, enz., want zonder deze is ook het best gebouwde gesticht een dood ligchaam. Wij wenschen desgelijks, dat de pogingen van Dr. fabius (*) doel mogen treffen. Doch zijn Ed. bedenke, dat het gemakkelijker valt gebreken aan te wijzen, dan die te verhelpen; - dat verbeteringen slechts van lieverlede bewerkt worden. Ieder is gereed zijne stem bij die des berispenden te voegen; maar moet de verbetering der gebreken door geldelijke bijdragen en opofferingen gevonden worden, dan zijn de handen van velen niet zoo gereed als de tong vaardig was. Jeugdige Artsen kunnen zich vaak niet begrijpen, waarom oudere bij ziekenhuizen niet meer doortasten - zij kennen echter de bezwaren niet, waarmede de Arts reeds sedert jaren gekampt heeft, omdat de verbeteringen van geldelijke bijdragen en onderstand afhankelijk waren. Het decretéren van opcenten is spoedig geschied, maar de opbrengst geschiedt als onder een gedurig onweder, waarbij het gerommel van den donder nooit ophoudt. Het behoorde anders te wezen - maar het gebod Matth. XXII:39b is een der moeijelijkste voor de practijk. Bij de vergelijking van de cijfers moet ook de plaatselijke gelegenheid niet voorbijgezien worden. Ook de {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} numerique methode is niet van algemeene toepassing; slechts met bijzondere wijzigingen is zij aan te wenden. - Dit alles wordt niet gezegd om bestaande gebreken te vergoelijken, maar opdat gematigdheid bij beoordeeling niet uit het oog verloren worde. Wij hopen, dat zout en cognac geene verdere aanleiding tot wetenschappelijke behandeling moge geven. Alles heeft zijnen tijd, ook dat een ligtgeloovig publiek aan een' winstbejagenden boekbinder zijne penningen, ten koste van leven en gezondheid, ten offer brengt. Na verloop van eenigen tijd wordt meestal toch bevestigd gevonden, hetgeen gamaliël (Hand. V:38) reeds vóór eeuwen gezegd heeft. Handleiding tot de kennis der Natuur- en Landhuishoudkunde, bevattende een kort overzigt der voornaamste grondwaarheden, welke strekken moeten tot opleiding der Landjeugd tot de beoefening van den Landbouw. Door E.C. Enklaar, Phil. theor. et Litt. hum. Cand. en Onderwijzer van den Landbouw te Zalk. Welk stuk door de Commissie van Landbouw in Zeeland is bekroond geworden. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1842. In kl. 8vo. 75 bl. f : - 25. Dit werkje is met een voorberigt voorzien, door de Commissie van Landbouw in Zeeland, waarin het zeer geprezen en aanbevolen wordt, terwijl men het op scholen ten platte lande bij het onderwijs wenscht te zien ingevoerd. Het doet Rec. leed, dat hij met deze aanbeveling van gemelde Commissie niet kan instemmen. Om niet te spreken van de door groote beknoptheid ontstane oppervlakkigheid, heeft het boekje ook niet die bevattelijkheid, welke het tot onderwijs der jeugd en bepaaldelijk der landjeugd geschikt moet maken. De natuurkundige gronden zijn voor hen, die nooit iets van dergelijke zaken hoorden, onverstaanbaar; men zie b.v. wat over de zamenstelling van lucht en water gezegd is. Hoe zal de onderwijzer, die geen schei- of natuurkundige is, het ontbrekende aanvullen? Tot gedachteloos napraten van onverstane termen behoeft men de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd niet op te leiden; zulks vormt slechts waanwijze menschen, waarover de waarlijk kundige man de schouders moet ophalen. Ook zouden wij niet gaarne zeggen, dat de dampkring den aardbol tot eene ongemeten hoogte omgeeft (bl. 7.) Die hoogte is waarlijk gering, in vergelijking met den straal van den aardbol. Evenmin is het waar, dat de lucht, hoe warmer zij is, des te meer waterdamp bevat (bl. 11); de Schrijver heeft zeker gemeend, dat zij des te meer waterdeelen kan bevatten, zonder dat die als damp nederslaan. Als drukfeilen merkten wij op, bl. 24 reg. 17, den eigenlijk gezegenden landbouw, voor den eigenlijk gezegden landbouw, en bl. 33 reg. 5: Het kon den wensch, hoe ruw en weinig opmerkzaam hij in den aanvang ook ware, voor: het kon den mensch, enz. Over de hervorming van ons Kiesstelsel. Door Mr. J.R. Thorbecke. Te Leyden, bij P.H. van den Heuvell. 1842. In gr. 8vo. VIII en 138 bl. f 1 - : De Conflicten van Attributie, uit een geschied- en staatkundig oogpunt beschouwd. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1842. In gr. 8vo. 82 bl. f : - 90. Na te hebben aangetoond, dat wij eigenlijk geen Kiesstelsel naar standen, en nog minder eene vertegenwoordiging van standen hebben, gaat de Hoogleeraar thorbecke, in zijn hier aangekondigd werk, betrekkelijk de hervorming van ons Kiesstelsel, over tot beantwoording der vraag: Wat kunnen, wat behooren wij, onder de tegenwoordige Grondwet, tot hervorming van ons Kiesstelsel te doen? Hij behandelt daarop in het eerste Hoofdstuk: Keuze voor de Provinciale Staten, de zeven volgende punten: 1. Keuze der ridderschappen. 2. Keuze der steden. 3. Keuze van den landelijken stand. 4. Bevoegdheid om te worden gekozen en toegelaten. 5. Tijd, voor welken de benoemde wordt gekozen. 6. Getal van de leden der Provinciale Staten in 't algemeen. 7. Keuze voor de Gedeputeerde Staten. Het tweede Hoofdstuk voert ten titel: Keuze voor de plaatselijke Besturen, en splitst zich in twee hoofdafdeelingen. 1: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Keuze voor de stedelijke gemeentebesturen, en 2: keuze voor de plaatselijke besturen ten platte lande. Als bijlagen worden eindelijk medegedeeld I. Besluit van 13 Febr. 1815, No. 61; II. Besluit van 23 Dec. 1825, No. 122, en III. opgave der Heeren Gouverneurs in 1841, van het cijfer der stedelijke ingezetenen, welke de belasting, tot oefening van het stemregt geëischt, opbrengen. Wij vertrouwen, dat ook dit opstel van Prof. thorbecke reeds in veler handen is, en maken opmerkzaam onder anderen op bl. 72 (Keuze voor de Plaatselijke Besturen). Daar de steden afzonderlijke regten volgens de Grondwet hebben, die de steden tegen de gemeenten ten platte lande overstelt, en alle plaatselijke gemeenten onder beide soorten zamenvat, zoo bestaat er geen derde. Er zijn dus, in den zin der Grondwet, geene steden denkbaar, zonder regt om leden voor de Provinciale Staten te kiezen. De naam is aan eene bepaalde regtelijke eigenschap grondwettig verbonden. Intusschen hebben wij onder onze 1200 gemeenten 87 steden, waarbij komen in Zuid-Holland ééne, in Noord-Holland twee, in Zeeland zeven, en in Overijssel zeventien, die slechts ten gevolge van Koninklijke Besluiten den naam van stad dragen. Zeer gewigtig zijn ook de opmerkingen over de keuze voor de stedelijke gemeentebesturen, waarbij gehandeld wordt over het Stemregt, de keus voor den Raad (1. Kiezerscollegiën, 2. bevoegdheid om tot lid van den Raad te worden gekozen en toegelaten, en 3. tijd, voor welken de leden van den Raad worden gekozen) en eindelijk over de benoeming van Burgemeester en Wethouders. Bij de keus voor de plaatselijke besturen ten platte lande wordt acht gegeven op stemregt, verkiesbaarheid, benoeming van burgemeester en assessoren, eindelijk op zoogenaamd heerlijk regt. Van dat laatste regt, als geheel buiten verband met den aard onzer instellingen en den tegenwoordigen toestand der maatschappij, verlangt de Schrijver teregt de afschaffing door de Wetgevende Magt. Over de moeijelijkheid, welke de gebrekkige hierziening der Grondwet in 1840 tegenwoordig veroorzaakt, zoodra men goede bepalingen maken wil, waardoor er eenheid en zamenhang in stelsels van regering en volksvertegenwoordiging zou worden gebragt, weidt de Schrijver uit in zijne Voorrede. Indien er een nieuw ontwerp van wet op het Stem- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} en Kiesregt wordt voorgedragen, is het te hopen, dat er van de inlichtingen en aanmerkingen van den Hoogleeraar partij zal worden getrokken. Even veel aandacht verdient het werkje van eenen ongenoemde: De conflicten van attributie, uit een geschieden staatkundig oogpunt beschouwd. In het eerste Hoofdstuk levert hij eene geschiedkundige beschouwing van hetgeen met betrekking tot de conflicten in ons vaderland is voorgevallen. Het tweede Hoofdstuk handelt over de bestaanbaarheid van de conflicten met de Grondwet, en de noodzakelijkheid om dit onderwerp bij eene wet te regelen. Da eerste afdeeling van dat tweede Hoofdstuk beantwoordt alzoo toestemmend de vraag: zijn conflicten met onze Grondwet bestaanbaar? De tweede afdeeling, even toestemmend, de vraag: is eene wettelijke regeling der conflicten noodzakelijk? Eindelijk onderzoekt de Schrijver, in het derde Hoofdstuk, aan welke Magt de beslissing der conflicten behoort te worden opgedragen, en beweert, dat zulks behoort te zijn aan den Koning, echter niet aan den Koning als persoonlijk scheidsman, maar alzoo, dat 's Konings Besluit tot handhaving of tot verwerping van het conflict door eenen Minister worde medegeteekend. Dat, bij het altijd mogelijke verschil van gevoelen, of eene zekere zaak al dan niet een onderwerp van burgerlijk regt is, dan wel of zij is van zuiver administratieven aard, het ontstaan van conflicten niet wel kan worden voorgekomen, zijn wij met den Schrijver volkomen ééns. Waarom zou niet nu of dan de administratieve Magt ter goede trouw kunnen meenen, te moeten oordeelen over een punt, hetwelk aan de beslissing der regterlijke Magt door dezen of genen was onderworpen? En waarom zou de Regter niet eveneens ter goede trouw kunnen meenen, bevoegd te zijn, over datzelfde onderwerp te mogen vonnis vellen? Zietdaar dus dadelijk een conflict. Dat eene wettelijke regeling van de conflicten noodzakelijk is, vloeit voort uit het gestelde. Maar aan welke Magt behoort de beslissing der conflicten te worden opgedragen? Zoo ras men met den Schrijver aanneemt, dat de Administratieve en de Regterlijke Magt de beide takken zijn der Uitvoerende Magt, dan is niets regelmatiger, dan dat de Koning, die het hoofd der Uitvoerende Magt is, het geschil tusschen de Administratie en de Regterlijke Autoriteiten be- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} slisse. Uitmuntend is de wijze, waarop de Schrijver aantoont, hoe de contrasignerénde Minister, indien eenig geschil van burgerlijk regt alzoo ten onregte aan de Administratieve Magt onderworpen is, kan vervolgd worden zelfs zonder nieuwe wet op de verantwoordelijkheid der Ministers, alleen krachtens Art. 114 en 115 van 't Code Pénal, in verband met Art. 163 der Grondwet en Art. 109 der wet op de Regterlijke Organisatie. Kortom, de Schrijver heeft zijn stelsel zoo goed in overeenstemming gebragt met de Grondwet en de vrijheid der ingezetenen, als slechts mogelijk is. Doch, is de Regterlijke slechts een tak der Uitvoerende Magt, en is alzoo de Trias Politica een hersenschim? Of is veeleer de Regterlijke de onafhankelijk beoordeelende Magt, terwijl de Uitvoerende Magt de dienares is der Wetgevende bij de in werking brenging en krachtdadige handhaving der wetten, mitsgaders der Regterlijke Magt, bij de gedwongen ten uitvoer legging harer vonnissen? De Koning staat aan het hoofd der Wetgevende Magt, omdat er geene wet is zonder zijne bekrachtiging, aan het hoofd der Uitvoerende Magt, omdat hij de Ministers benoemt en ontslaat naar welgevallen, en aan het hoofd der Regterlijke Magt, omdat er regt gesproken wordt in zijnen naam, overeenkomstig de door hem uitgevaardigde wetten. Maar elke persoonlijke beslissing des Konings in eene Hoogstdenzelven onderworpene twistzaak, b.v. of de Regterlijke, dan wel de Administratieve Magt ergens over oordeelen moet, is of eene beslissing zuiver van Zijne Majesteit afkomstig, en in dat geval strijdig met het constitutionéle Koningschap, of eene daad van den Minister, die het besluit medeteekent, en alzoo eene beoordeeling, door de Uitvoerende Magt in hare eigene zaak, vermits al wat Administratie heet aan de Ministers onderworpen is en van hen inlichtingen en aanschrijvingen ontvangt. B.v. de Ministers bevelen aan de Gouverneurs, te zorgen, dat deze of gene zaak of soort van zaken niet bij den Regter worde beslist. De Gouverneurs werpen daarom conflicten op. De Koning in rade beslist natuurlijk, dat die conflicten moeten worden gehandhaafd: want de Minister kan geen besluit medeteekenen, waarbij eene zaak aan de Regterlijke Magt wordt teruggegeven, indien, overeenkomstig eene ministeriéle aanschrijving, eenig Gouverneur het conflict had opgeworpen. Het kan wel zijn, dat b.v. de Minister van Binnenlandsche Zaken door den Gouverneur het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} conflict heeft doen opwerpen, en de Minister van Justitie het Besluit des Konings medeteekent. Maar zoo de ééne Minister omverwerpt, wat de andere heeft opgebouwd, bestaat er geen stelsel van regering. Wij meenen daarom te moeten volharden bij ons vroeger gevoelen, dat de Hooge Raad het beste geschikt is, om over het al of niet handhaven van een opgeworpen conflict te oordeelen, vooreerst, omdat de Hooge Raad geene aanschrijvingen doet noch bevelen uitdeelt, hetzij aan administrative autoriteiten, hetzij aan Hoven of Regtbanken, hetzij aan Ambtenaren van het Openbaar Ministerie, en dat collegie dus altijd vreemd en onzijdig is in de zaak; en ten tweede, omdat, gelijk wij in dit Tijdschrift reeds vroeger aanwezen, de Hooge Raad, uithoofde van de wijze zijner zamenstelling en den kring zijner werkzaamheden, meer is dan een enkel regtsprekend ligchaam in burgerlijke en strafzaken. Immers ook de Ministers staan voor denzelven te regt. De Hooge Raad oordeelt dus ook over staatszaken; en, volgens de theorie van den Schrijver dezer brochure, zou men den Minister, die ten onregte een conflict had helpen handhaven, bij dat staatsligchaam kunnen aanklagen. Langs eenen omweg komt de opperste beslissing dan toch bij den Hoogen Raad: waarom niet liever regtstreeks? Waartoe aanklagten uit te lokken, die men gemakkelijk kan voorkomen door den Hoogen Raad de zaak zelve te laten uitwijzen? De tachtigjarige Oorlog der Nederlanders tegen de Spaansche overheersching, naar de beste hulpbronnen bewerkt door Otto von Corvin-Wiersbitzky. Uit het Hoogduitsch. Isten Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1842. In gr. 8vo. XVIII, 176 bl. f 2-30. Zoo ontvangen wij dan hier wederom een werk over den tachtigjarigen strijd onzer voorvaderen tegen Spanje. Niettegenstaande er reeds door een groot aantal zoowel in- als uitlandsche Schrijvers (*) over dit belangrijk tijdvak onzer {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis is geschreven, zoo maakten de onderzoekingen in de laatste jaren dienaangaande eene vernieuwde behandeling noodzakelijk; en telkens toch moet ons, bij eene pragmatische beschouwing, de opsomming dier gebeurtenissen welkom en aangenaam zijn. Inzonderheid verwekt dit ons genoegen, wanneer zulks door eenen vreemdeling geschiedt, daar er zoo velen gevonden worden, die op de roemrijke bedrijven dier dagen niet met die belangstelling het oog vestigen, welke zij verdienen. Het tegendeel vindt hier plaats: met groote naauwkeurigheid, geholpen door eene uitgebreide lektuur der beste bronnen, gepaard aan eene welmeenende achting voor al wat vrijheid heet en vrijheid ademt, wordt dit gedeelte onzer Geschiedenis door den reeds vroeger met roem bekenden Pool behandeld. Hier en daar zijn de sporen van opgewondene geestdrift niet te miskennen, die den Schrijver, bij het schetsen van den Nederlandschen oorlog, door het schouwspel van zijn eigen vaderland, bezielen. Fiks en krachtig is de Schrijver in het schilderen der voornaamste personen; inzonderheid vindt hier de grondlegger van Neêrlands onafhankelijkheid een' uitmuntenden verdediger, en wij zeggen het wiersbitzky, op bl. 65, volgaarne na: ‘noch oude, noch nieuwe Geschiedenis kan eenen zoo volmaakten volksleider toonen. Het is gemakkelijker een napoleon te zijn dan een willem van oranje.’ Rec. herinnert zich hierbij het krachtige gezegde van den grooten heeren, die, van willem I sprekende, zegt: ‘Hij was een eenig man in een' eenigen toestand.’ Ten einde den Lezer op het ware standpunt te plaatsen, van waar hij het roemrijke tijdvak des tachtigjarigen oorlogs te beschouwen hebbe, achtte de Schrijver het niet ongepast, om in eene inleiding de magt, het karakter en de eerste stappen van filips II in de Nederlanden te schetsen; om daarna in eene 2de en 3de Afdeeling den Lezer met de gebeurtenissen onder zijne regering, en wel met den oorlog in Italië en Frankrijk, bekend te maken. In eene 4de Af- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling beschrijft hij ons eenige der voornaamste personen, die bij de keuze eens Landvoogds over de Nederlanden als mededingers zich vertoonden; met name willem van oranje, de Graaf van egmont, christina van lotharingen en margaretha van parma. In eene 5de Afdeeling worden de ontwerpen van filips, na den vrede van Château-en-Cambresis, uiteengezet, en over de Statenvergadering te Gent en het vertrek van filips gehandeld; terwijl in eene 6de Afdeeling over de Staatsregeling der Nederlanden gesproken wordt. Na aldus aan de hand des Schrijvers de voorafgaande gebeurtenissen doorloopen te hebben, zijn wij genaderd tot dat tijdstip, waarop men met regt zeggen kan, dat de Spaansche overheersching een' aanvang nam: al voerde men nog niet openlijk den oorlog, er gebeurden toen zaken en er werden wederzijds besluiten genomen, die niet alleen voor den diepen menschenkenner, maar voor den eenvoudigsten burger geene geringe voorteekenen der naderende uitbarsting waren. De Schrijver vangt dus met het I Boek aan, onder den titel van margaretha van parma. Het handelt over de stemming van het volk. Hoofdstuk II leert ons de Spaansche troepen en het vertrek uit de Nederlanden, den Kardinaal granvelle, barlaimont, viglius van zuichem en hopperus kennen. Wij stemmen ten volle in met de aanmerking des Vertalers, dat de Schrijver in zijn oordeel over viglius alles behalve consequent is. Viglius komt ons in de geschiedenis voor als een man, die moeds genoeg bezat om aan de willekeurige middelen van granvelle het hoofd te bieden; en het klinkt voorzeker vreemd, den Schrijver als in éénen adem te hooren zeggen: ‘Hij was een buitengewoon geleerd en bedreven staatsman, hoewel anders geen groot licht.’ Hoezeer wij regt doen aan des Schrijvers karakterbeschrijving van sommige personen, zoo treffen wij ook hier eene dier magtspreuken, liever paradoxen, aan, die de vreemdeling niet zelden in mond en pen heeft, om over onze verdienstelijke mannen oordeel te vellen. Dan wij willen voortgaan, en vinden in het IIIde en IVde Hoofdstuk van de invoering van nieuwe Bisdommen in de Nederlanden en van de Inquisitie gewag gemaakt. De laatste toch volgde op die invoering, en om de Inquisitie in werking te stellen, moest filips eerst op alle mogelijke wijze zijne magt, zoowel wereldlijke als geestelijke, in de Neder- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} landen doen gelden; doch toen hij gezien had, dat het eerste bij den landzaat geen' ingang vond, moest hij tot het laatste zijne toevlugt nemen. Groot en onnoembaar waren de onheilen en rampen, die deze beide instellingen aan Nederland berokkenden; en zij kunnen met regt beschouwd worden als de ware oorzaken, waarom de langgetergde Nederlander, onder de aanvoering van willem van oranje, eene worsteling begon, die door alle tijden heen, bij eene niet partijdige wijze van beschouwing, geheel eenig, groot en regtvaardig zal genoemd worden. Wij meenen genoeg over het voor ons liggende werk gezegd te hebben. Het tijdvak ter behandeling is rijk aan stoffe, en de Schrijver is, naar ons inzien, berekend voor eene ware en krachtige beschrijving van hetzelve; en hoezeer wij een dergelijk werk niet gaarne zagen opgevuld met mededeelingen van oude archiven, plakaten enz., zoo moeten wij den Schrijver toch aanraden, van de beste bronnen gebruik te maken, als daar zijn vooral de Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau, uitgegeven door den Heer groen van prinsterer. Vroeger en met volle regt is reeds in een onzer Tijdschriften, (Gids, No. 3. 1842) bij de beoordeeling van de Geschiedenis der Watergeuzen, door a.p. van groningen, aangemerkt, dat het te bejammeren is, dat wiersbitzky geen gebruik van die Archives schijnt gemaakt te hebben, en hem den raad gegeven, om dit uitmuntend werk, deze onmisbare bron, in de volgende deelen zich ten nutte te maken. Wij nemen dezen raad over, en bij opvolging daarvan zal de Schrijver er zich voorzeker wèl bij bevinden. De Vertaler hecht de welverdiende waarde aan dit werk, daar hij het, met andere werken, onder zijne vertaling schijnt te raadplegen; terwijl ons de gemaakte opmerkingen, aan het einde van het geheele werk bij wijze van aanteekeningen te plaatsen, welkom wezen zullen. De vertaling is over het algemeen gelukkig, en de Vertaler geeft ook, door zijne aanteekeningen onder den tekst geplaatst, bewijzen van zijne geschiedkundige kennis. Op sommige uitdrukkingen, als het volk in het ijzeren net slaan; de Spaansche Inkwisitie, die als een bloedgierige wolvin door de landen schreed e.d. hebben wij gestooten. De correctie kon beter zijn. Wij wijzen slechts bl. 112. reg. 11 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} v.o. ontevedenheid, bl. 114 in de noot iedder; bl. 169, reg. 9 v.o. eeens enz. aan. Een portret van karel V en eene plaat, voorstellende granvelle, aan margaretha van parma berigt gevende van zijn vertrek uit de Nederlanden, versieren dit boekdeel. Beiden vinden aanbeveling door den steendruk van den Heer backer. De linkerhand van den Kardinaal is niet gelukkig; de teekening van de beenen der Hertoginne is niet zeer juist; het geheel is echter niet onverdienstelijk. Wij besluiten deze aankondiging met de woorden des Vertalers: ‘Moge dit werk, als bijdrage tot de geschiedenis van ons vaderland, gedurende derzelver meest glorierijk tijdvak, al die belangstelling ontmoeten, die het verdient, en eenige nuttige en solide (waartoe hier dat Fransche woord?) afleiding schenken van dien vloed van gewrochten, die dagelijks uit het rijk der idealen (?) in onzen letterkundigen hof stroomt.’ Brieven over het Noorden, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Lapland en Spitsbergen. Door X. Marmier. Uit het Fransch. II Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. In gr. 8vo. XII, 609 bl. f 6-60. Gelijk ieder, die een boek schrijft, ondersteld wordt daarmede eenig doel te beoogen, zoo geldt datzelfde van ieder, die een boek vertaalt. Wij spreken nu niet van die tallooze onbeduidende Romans, die om klein gewin ‘in een Nederduitsch gewaad’ gestoken worden, hetwelk er meestal te ellendig uitziet, om voor iets meer, dan eene redelijke schoolvertaling te kunnen gelden. Maar wij doelen op ander en beter werk. En dan wordt een boek niet altijd in onze taal overgebragt, om het toegankelijker te maken voor het meerendeel der lezers, waarvoor het bestemd is; want de meesten, die lust hebben in het lezen eener buitenlandsche Reisbeschrijving, zijn de Fransche taal magtig. Maar behalve dat zulks toch altijd slechts gedeeltelijk waar is, zoo bereikt de Vertaler, wanneer hij een op zich zelf verdienstelijk werk overzet, nog een ander doel. Het werk wordt er meer door bekend, algemeener door gelezen, ook zelfs door diegenen, welke het oorspronkelijke verstaan. Zoo zijn, om van eene andere, insgelijks. uit het Fransch vertaalde {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisbeschrijving in brieven te spreken, die in der tijd veel opgang maakte, dupaty's Lettres sur l'Italie, door den Hoogleeraar ten brink vooral vertaald, om den wensch van kantelaar (*) te vervullen, dat dit werk in ons land zoo bekend werd, als het verdiende. Iets gelijksoortigs geldt van de voor ons liggende Brieven van den gunstig bekenden marmier. Wij verheugen ons over de algemeene bekendwording ook bij ons te lande van een werk, waarin zich belangrijke inhoud zoozeer vereenigt met onderhoudenden, smaakvollen stijl, aan welken laatsten door den kundigen Vertaler alle eer wordt gedaan. Wij zouden ons zeer moeten vergissen, indien men, na de lezing, niet met ons instemde, dat zulke overzettingen van zulke boeken aanwinst zijn voor onze Letterkunde, en verzoenen met het vertalen, hetwelk ook zoovele ballasten der literatuur op onzen bodem brengt. De titel wijst hoofdzakelijk de streken aan, door welke de hier beschrevene reis gaat. Van het Mecklenburgsche naar Hamburg, en vandaar over Lubeck en Kiel naar Koppenhagen; voorts overstekende naar Zweden, welks zuidelijke gedeelte alleen bezocht en beschreven wordt; en naar Noorwegen, hetwelk de Schrijver tot Drontheim te land doortrok. Vandaar scheepte hij zich in op eene stoomboot, ‘die tusschen de eilanden van Nordland en Finmarken heenvaart en op verscheidene plaatsen aanlegt. Deze onderneming, welke aan het Gouvernement niets opbrengt, veeleer op geldverlies te staan komt, geeft ‘onberekenbare voordeelen aan twee groote provinciën. Men verbeelde zich die menigte in de Noordzee verstrooide eilanden, die van elkander verwijderde bergen, die woonplaatsen aan den uithoek der wereld. Eertijds kon men niet door dezen Archipel komen, dan door zich met eene visschersboot van het eene eiland naar het andere te laten brengen. Men had eene maand noodig, om van Hammerfest naar Drontheim te komen, en het kostte ten minste f 250, om in een open vaartuig, met de knieën tegen elkander gesloten, de voeten in 't water, en het ligchaam aan al de onguurheden van de lucht blootgesteld, deze reis te doen. Thans komt men met de stoomboot in acht dagen van Drontheim te Hammerfest.’ Van laatstgenoemde stad vertrok marmier naar de Noordkaap en reisde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} door Lapland naar de Faroë-eilanden en Spitsbergen, waar hij ons verlaat. Wekt het minder bekende van een groot gedeelte der opgenoemde landen en plaatsen reeds belangstelling in de reisbeschrijving als zoodanig; men behoeft slechts weinige brieven gelezen te hebben, om ingenomen te worden met den rijkdom van zaken, waarmede zich eene hoogst bevallige voordragt vereenigt. Niet alleen worden de landen en steden zoo beschreven, als men dit van eenen kundigen en smaakvollen reiziger verwacht, namelijk het voornaamste, zonder een afdalen tot nietigheden; maar ook zooveel van de Geschiedenis, als de lezer billijk verlangt. Bovendien merken wij het als eene groote verdienste van het werk aan, dat het niet alleen de landen, maar ook de bewoners op eene, zoover wij kunnen nagaan, juiste wijze doet kennen. Hunne zeden en gewoonten, volksoverleveringen, begrippen, beschaving en dergelijke bijzonderheden vernamen wij met te meer genoegen, omdat wij deze Noordlanders van de zijde huns verstands en harte leeren hoogachten en beminnen. Ten aanzien der ontwikkeling van verstandelijke beschaving zijn niet alleen de berigten nopens de wetenschappelijke inrigtingen, zoowel in Denemarken, als Zweden en Noorwegen, zeer naauwkeurig, maar ook hooger in het Noorden, ver van de brandpunten der beschaving, vindt men eene kennis en zucht om zijne kundigheden uit te breiden, waarover wij ons verbazen, en bij den blik op de gelegenheden, die onzen landaard, ook in afgelegene landprovinciën, ten dienste staan, inderdaad schamen moeten. Eene proeve van zeer scherp contrast deelen wij mede, omdat Hamburg eene tegenwoordig veel besprokene stad is. ‘Hoe vele vermaarde steden er sedert de middeleeuwen haren luister hebben verloren en van hare kroon beroofd zijn, hoeveel republikeinsche gewesten het hoofd onder den monarchalen schepter gebogen hebben, Hamburg heeft al de grondslagen harer oude constitutie en hare voorregten van vrijstad behouden.... Haar rijkdom is met iedere eeuw toegenomen, en haar handel tracht zich onophoudelijk uit te breiden. Maar welk een ijver betoont zij ook in hare ondernemingen, welk eene inspanning bij den arbeid! Men moet het zien, hoe alle kooplieden zich reppen om op hunne kantoren te komen, en hoe de menigte zich in de straten verdringt! Hier is eene bijzondere taal, welke men den gan- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} schen dag hoort, eene taal, die van het eene einde der stad tot aan het andere ruischt; het is de taal van den handel; het is het woord geld! De Hamburgers leeren haar, zoodra zij ter wereld komen, en de grijsaards stamelen haar nog op hunne doodsponde..... Wanneer men eenige dagen onder de Hamburgers heeft doorgebragt, weet men, dat men noch over poëzij, noch over andere fraaije kunsten met hen spreken moet. Hunne dichtbundels zijn de kantoorboeken op hun lessenaar; hunne liefelijkste muzijk is de zilverklank der thalers, die in de ijzeren kist vallen, en het schoonste schilderstuk is in hunne oogen niet zoo fraai als het afbeeldsel op hunne geldstukken... Het bevalligste opstel is niet half zoo veel waard als een regel van het toltarief, en de Duitsche geleerde jaarboeken, de revues van Londen of Parijs, staan in de schatting der beursbezoekers verre beneden het advertentieblad van eene der geringste havens van Holland of Noorwegen.’ Dat moge nu al een weinig overdreven zijn, hoe geheel anders is het te Drontheim: ‘maar de Drontheimsche kooplieden zijn ook zoo bekrompen van geest niet, als de Hamburgsche. De kalmte, die hen omringt, de lange zomer- (?) en de nog langere winteravonden stellen hen in staat, zich in hunne afzondering met boeken en voorwerpen van kunst bezig te houden. Voor eene jaarlijksche schatting, die zij met genoegen betalen, ontvangen zij zeer spoedig de buitenlandsche werken en revues, die zij mede naar huis nemen en verder rondzenden, tot de bibliothekaris van het genootschap (de in 1760 gestichte Akademie der wetenschappen) ze, na afgelezen te zijn, in de boekerij plaatst. Bij een' hunner vond ik in de maand Junij la chüte d'un ange van de la martine, hetwelk te Parijs in de maand Mei was uitgekomen.’ Even gunstig is des Schrijvers oordeel over de gastvrijheid, eerlijkheid, openhartigheid en tevredenheid der Noordlanders. ‘Zoo gij ze op uw' weg ontmoet, zal geen hunner voorbijgaan zonder het eerst zijne wollen muts af te nemen en u te groeten; zoo zij u met een rijtuig tegen komen, zullen zij tot den rand der sloot uitwijken, om u plaats te maken. Als u een ongeluk overkomt, snellen zij aanstonds toe, om u te helpen, en verwijderen zich weer, zonder de minste belooning te vragen of te verwachten.’ Ook is het een zeer godsdienstig volk, en dat zij dit zelfs op de afgelegenste punten zijn, danke men de opofferingen en ontbe- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen der geestelijken. Als eene treffende proeve daarvan diene het volgende: ‘De geestelijke, die er (te Kautokeino) preekt, heeft nog drie andere kerspelen in het Noorden. Een derzelve is digt bij de Noordkaap. Om vandaar naar Kautokeino te komen, moet hij meer dan 500 mijlen afleggen (?). Telken jare onderneemt hij de reis in de maand November, en blijft hier den ganschen winter. De Laplanders, die hunne rendieren op 7 of 8 mijlen afstands (20 of 21 lieues) weiden, komen één- of tweemalen 's maands ter kerk. Deze vijf maanden zijn voor den Geestelijke zeer vervelend en treurig. Hij is er alleen, aan zich zelven overgelaten, en gedurende verscheidene weken door een' onafgebroken nacht omringd. Eens ontmoette ik dien bedienaar des Evangelies te Hammerfest, en vroeg hem, hoe hij den winter doorbragt. “Ik heb geen ander middel van afleiding,” zeide hij, “dan lektuur en studie; maar ik kan den ganschen dag niet bij het lamplicht lezen; het vermoeit mijne oogen; en dit hindert mij 't meest. Ik verlaat vrouw en kinderen, om hier te komen, en breng weken en maanden in stilte en eenzaamheid door. Niemand moedigt mijne pogingen aan; niemand deelt in mijne gedachten. Ik ben eenzaam in mijne uren van zwaarmoedigheid, eenzaam in mijne uren van hoop. Het is een tijd van verbanning, dien ik doorbreng met de Psalmen te herlezen. De gansche wereld is verre van mij, maar Gods hand ondersteunt, en het gevoel van pligtsbetrachting troost mij.” Toen ik hem dus hoorde spreken, zeide ik bij mij zelven: gelukkig zij, die in de eenzaamheid een godsdienstig gevoel met zich omdragen! Gelukkig zij, aan wie het Evangelie eene wereld van denkbeelden opent, waar zij met een helder hoofd en een kalm gemoed eene wijkplaats vinden, als de werkelijke wereld hen verlaat.’ Met des Schrijvers bekwaamheid in het schilderen der trotsche natuurtooneelen, die het Noorden van ons werelddeel aanbiedt, is de lezer van dit Tijdschrift reeds door het in ons Mengelwerk (*) opgenomene over de Noordkaap bekend geworden. Op Spitsbergen herinnert hij de reizen en lotgevallen onzer voorouders aldaar; omtrent de reizen en ontdekkingen der Nederlanders en hunne verdiensten daarin, is marmier zeer billijk. Zoo zegt hij b.v. van het Beereneiland, dat het door barendz en zijne reisgenooten ont- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt, en naderhand door bennet (den Engelschman) gezien is. ‘Deze, die dit eiland niet kende, of welligt, om zijn' meester (cherry) eene pligtpleging te maken, veinsde het niet te kennen, gaf er den naam aan van Cherry-Island. Alzoo staat het op al de Engelsche kaarten aangeteekend. Hoe dor en armoedig deze Noordsche kust ook zij, eischt de regtvaardigheid, het bij den oorspronkelijken naam te noemen.’ Indien men het altijd, ook bij de Franschen, zoo begrepen had, zouden de namen van zoovele eilanden, door onze voorouders ontdekt en benoemd, niet veranderd zijn, en b.v. Mauritius geen Ile de France heeten. Onzes ondanks moeten wij ons verslag eindigen. Het is de ruimste, maar eene welverdiende aanprijzing van een nuttig en aangenaam werk. Daar - en dit is onze eenige aanmerking - nergens de briefvorm wordt in het oog gehouden, maar alles verhaal in hoofdstukken is, hadde de bekwame Vertaler ook de opschriften boven de Hoofdstukken: aan de latour, aan gaimard, enz. wel kunnen weglaten. Verzameling van Stukken over de oogmerken der Straffen, de Lijfstraffen en de eenzame Opsluiting van Gevangenen, ingezonden op eene Advertentie in de Haarlemsche Courant van den 27 Dec. 1842. No. 155. Te Amsterdam, bij G. Goossens. 1843. In gr. 8vo. VIII en 109 bl. f : - 75. De geschiedenis der uitgave van deze Verzameling is, door eene Advertentie in het Handelsblad van den 20 Februarij 1843, No. 3520, op zulk eene bedroevende wijze toegelicht, dat men zou kunnen schijnen, aan dit geschrift eene onverdiende eer te bewijzen, door nog verder daarvan gewag te maken. De Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen, alhoewel zij van tijd tot tijd, in het Mengelwerk onderscheidene gevoelens, omtrent de toepassing der Doodstraf, met kennis van zaken en bezadigden zin voorgedragen, opnam, en daardoor blijk gaf van groote onpartijdigheid; is echter steeds afkeerig geweest van de toepassing van pijnlijke en tevens infamerende schavotstraffen; en het is welligt niet ongepast, ook onze meening omtrent dit onderwerp, naar aanleiding van de aangekondigde Verzameling, wat nader te ontwikkelen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verzamelaar is in deze brochure mild met de aanhaling van een aantal plaatsen, getrokken uit geschriften van Regtsgeleerden, die de pijnlijke straffen in hunne bescherming namen. Liet het bestek dit toe, dan zouden wij, van onzen kant, een gelijk aantal plaatsen kunnen aanvoeren, waarin een tegenovergesteld gevoelen voorgedragen is. Door al dat vóór en tegenschrijven is de zaak als genoegzaam toegelicht te beschouwen, en mag men de eindbeslissing veilig aan de Wetgeving toevertrouwen. Dit is, in ons Vaderland, bereids geschied; immers is, bij de voordragt en aanneming van het eerste Boek van het Lijfstraffelijk Wetboek, de pijnlijke straf van geeselen en brandmerken geheel weggevallen, en het mag wel ijdel heeten, de hoop te voeden, dat, bij eene waarschijnlijke herziening van gezegde eerste Boek, de bereids afgeschafte straffen weder in aanmerking zullen komen. Maar komen welligt in dit geschrift, onder zulke ongelukkige omstandigheden in het licht verschenen, nieuwe gronden voor, in het voordeel der bereids afgeschafte straffen? Neen. Van het begin tot aan het einde vindt men, onder andere bewoordingen, eene gedurige herhaling van dezelfde, lang bekende en wederlegde denkbeelden, die wij kortelijk kunnen te zamen vatten in deze stellingen: 1o. Er is aan geene vermindering van misdaden te denken, wanneer de pijnlijke straffen wegvallen. 2o. Door een' heilzamen afschrik voorkomt derzelver toepassing, bij anderen, het bedrijven van het kwaad. Sedert de wederinvoering der geeselstraf, in 1814, tot op dezen dag, heeft het niet aan geeselen en brandmerken ontbroken, en desonaangezien is het aantal misdaden toegenomen. Wat bewijst dit anders, dan de ongenoegzaamheid van deze pijnlijke straffen? Waren de misdrijven verminderd, dan kon men zulks, met eenigen schijn van waarheid, in het voordeel dezer tuchtigingen aanvoeren. Thans doet het waarnemen van een zoo treurig verschijnsel allen, wie het belang van den Staat en de veiligheid van personen en bezittingen ter harte gaat, bedacht zijn op het aanwenden van meer afdoende middelen. Men moet niet, uit blinde vooringenomenheid voor het oude, dáár, waar hetzelve onvoldoende bevonden wordt, het oog moedwillig sluiten voor nieuwere en latere ontdekkingen. De Verzamelaar wil blijven voortgaan op den ingeslagen weg, niettegenstaande hij zelf erkennen moet, dat men langs denzelven het doel - de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vermindering der misdrijven - niet bereikt heeft, en zelf toestemt, dat de misdaden toenemen. Dat is wel een zeer zonderling, om niet te zeggen wanhopig besluit te noemen! - In stede van te zeggen: ‘Vrienden! gij ziet, dat wij, met al ons geeselen en brandmerken, meer en meer achteruitgaan; laat ons iets anders en beters beproeven!’ - blijft hij, onverstandig genoeg, redding wachten van middelen, die sedert omtrent dertig jaren vruchteloos zijn aangewend. Zoo is het ook met dat zoogenoemde afschrikwekkende gelegen, in betrekking tot hen, die de openbare pijnlijke strafoefeningen bijwonen. De beschaafde mensch heeft reeds genoeg aan het denkbeeld, dat redelijke wezens, ter zake hunner wanbedrijven, onderworpen worden aan eene straf, die hen in gelijken rang plaatst met het redelooze dier. Recensent herinnert zich hier, met innig genoegen, een Lid der Regterlijke Magt, die, ambtshalve, verpligt, een aantal strafoefeningen bij te wonen, verklaarde dezelve nimmer gezien te hebben, vermits hij altijd de oogen sloot. Zóó denkt, zóó handelt de beschaafde, welopgevoede Man! en het strekt hem tot eere. Ongevoeligen en nieuwsgierigen alleen bezoeken zulke strafoefeningen, en men heeft slechts de gesprekken aan te hooren, die in de nabijheid der schandplaats gevoerd worden, om zich te overtuigen, hoe weinig er aan het afschrikwekkende gedacht wordt. Hier spreekt de stem van het medelijden, wanneer de gegeeselde erbarmelijk om genade roept; dáár spot de hardvochtige, als een erbarmelijk geschreeuw op de strafplaats weêrklinkt; elders beweert de loszinnige, bij eene ligte geeseling, dat hij voor een paar kwartjes zich op die wijze wil laten tuchtigen; ginds hoort men een ruwe gast den verharden booswicht roemen, vermits hij, hoe strengelijk geslagen, geen kik geeft! En zullen wij nu nog gewagen van vuile wellustelingen, van beiderlei kunne, die zich aan den voet van het schavot vereenigen tot het zien van halfnaakte mans en vrouwen? .... moeten wij nu nog spreken van die beurzensnijders en zakkenrollers, die, terwijl men geeselt en brandmerkt, hunne zakken vullen? - van die huisbrekers, die doorgaans na eene zware executie hun schandelijk handwerk te onbezorgder oefenen, vermits zij vermoeden, dat de goede ingezetenen nu wel zorgeloozer zijn zullen? - Deden wij dit, dan zouden wij het gevoel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Lezers kwetsen; dit willen wij echter niet, en hebben trouwens genoeg gezegd, om te doen zien, hoe weinig die zoogenaamde afschrikkingstheorie op praktijk en ervaring gegrond is. Men heeft in het stelsel van afgezonderde Opsluiting een middel, ter vervanging van pijnlijke Lijfstraffen, voorgesteld; en daartegen trekt de Verzamelaar te velde. Hijzelf zag nooit eene Penitentiaire gevangenis, en geeft, in zijne tegenspraak, overal blijken, dat hij het thans gewijzigd stelsel niet kent; en toch blijft hij beweren de waarheid aan zijne zijde te hebhen. Tegen hem, den onkundige, konden wij een twaalftal Mannen overstellen, die, gedurende maanden en jaren, de gevangenissen, waarin genoemd stelsel gevolgd wordt, bezochten, en bij ervaring kunnen spreken. Is de Verzamelaar nog voor overtuigende redenen vatbaar, dan leze hij, in het 2de Stuk des Isten Deels der Jahrbücher der Gefängnisskunde und Besserungsanstalten. Frankfurt a.M. dezes jaars, van bl. 318-359, het stuk, getiteld: Die Preussische Strafanstalten von temme, kritisch beleuchtet von Doctor g. varrentrapp, Hospitalarzt in Frankfort, a.d.M. Hij leze dit stukje, om in den Heer temme zijn eigen beeld - en tevens zijne eigene teregtwijzing - te vinden! Zonderling is het, dat, waar kennis en ervaring gemist worden, men doorgaans de toevlugt neemt tot magtspreuken en personaliteiten. Wie, ongenoemde Verzamelaar, die zulke ongelukkige kunstmiddelen bezigde, om, ware het mogelijk, eenigen ingang te vinden, wie schenkt u de bevoegdheid, om uwe pijlen, van uit uw donker verblijf, af te schieten op Mannen als eenen den tex, lipman en suringar? Beide eerstgenoemden ontzegt gij, even als aan Prins oscar van Zweden, de bevoegdheid, om hun gevoelen te openbaren; den laatstgenoemden beschouwt gij als een dwalend philantroop! Recensent begeert, bij zooveel laatdunkendheid, niet in verdere uitweidingen te treden, die voorzeker niet zouden strekken, om de lektuur van deze Verzameling aan te bevelen. Na al het gezegde onderwerpt Recensent gaarne, wat hij in het midden bragt, aan het onbevangen oordeel van een geheel onpartijdig publiek, hetwelk er belang bij heeft, dat niet slechts het misdrijf worde te keer gegaan en gestraft, maar ook dat daartoe de meest doeltreffende middelen worden aangewend. Het blijkt toch, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het problema door ijverig geeselen en onverdroten brandmerken niet is op te lossen. Dan genoeg! Gids voor Jongelingen, die het ouderlijke huis verlaten. Uit het Engelsch van J.A. James, vrij vertaald door S. Muller. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1841. In kl. 8vo. 183 bl. f 1-40. Eene bijzondere aanleiding deed den Hoogleeraar muller kennis maken met een boekje, dat in het Engelsch den titel heeft van The young man from home, geschreven door den Predikant james. Hij vond in hetzelve zoo veel menschen- en wereldkennis, Godsdienstigheid en gepastheid, dat de vertaling nuttig geoordeeld werd. De waardige Prof. muller begreep intusschen zeer goed, dat, bij zulk eene overbrenging in onze taal, aan de eene zijde het bepaald Engelsche, en aan de andere de min of meer methodistische tint van het oorspronkelijke vermeden moesten worden. Hij hoopt, daarin niet ongelukkig geslaagd te zijn. Rec., die met het Engelsche werkje niet bekend is, kan niet beoordeelen, wat van den oorspronkelijken Schrijver is, en wat van den Nederduitschen bewerker; maar dit kan hij zeggen, dat het een hoogst nuttig boekje is. Hartelijk wenscht hij, dat het velen worde in handen gegeven, die het ouderlijke huis verlaten hebben, en aan ontelbare gevaren, inzonderheid der groote steden, blootstaan op eenen leeftijd, waarop men zoo ligt voor de verleiding bezwijkt door dezelfde ontvangbaarheid voor indrukken, die ook dikwijls aan godsdienstige vermaningen en besturingen eenen gereeden ingang verschaffen. De toon is regt hartelijk, de voordragt niet overdreven, en met gepaste voorbeelden doorvlochten. God gebiede zijnen zegen over dit nuttige geschrift! De waardige Hoogleeraar hebbe dank voor den arbeid, aan hetzelve besteed. De Reis naar Amerika, of de Jagt op Zee, door J.F. Cooper. II Deelen. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1840. In gr. 8vo. Te zamen 805 bl. f 7-20. Eva Effingham, of Schetsen van Amerikaansche Zeden. Door {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} J.F. Cooper. II Deelen. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1841. In gr. 8vo. Te zamen 783 bl. f 7-20. Cooper schijnt eene bijzondere liefhebberij te hebben, om zijne romans aan elkander te schakelen. Wij spraken nog onlangs van het vijftal, waarin dezelfde hoofdpersoon in onderscheidene leeftijden en omstandigheden optreedt; thans kondigen wij er wederom twee aan, die ten naauwste bij elkaar behooren en eigenlijk gezegd slechts één geheel uitmaken. De Hollandsche Uitgever heeft dit ook op den zoogenaamden Franschen titel te kennen gegeven, waarop hij de twee deelen van den laatsten roman ook als het derde en vierde deel van den eersten doet voorkomen. Eigenlijk is het ook zoo, en de lezer blijft aan het einde van De Reis naar Amerika met het mes in de keel zitten, zonder dat bijna een enkel der geheimen, waarin hij belangstelt, is opgelost, schoon dan ook het raadsel, waarom eigenlijk de jagt op zee geschiedde, is verklaard. De standvastige vorm, waarin de romans in het Engelsch bijna zonder uitzondering verschijnen, heeft waarschijnlijk den Amerikaan bewogen, om hier het voorbeeld van bulwer na te volgen, wiens Maltravers en Alice eigenlijk ook slechts éénen roman vormen. Het onderwerp van het eerste gedeelte, de jagt op zee, is dan ook met het tweede deel besloten. Hoever de liefhebberij van cooper, om aan zijne verhalen zekere werkelijkheid te geven, zich uitstrekt, ziet men ook daaruit, dat hij hier de nazaten ten tooneele voert van de personen, die in zijne Volkplanters eene groote rol hebben gespeeld. Wij moeten deze beide romans uit twee onderscheidene oogpunten beschouwen, zoo wij ze naar waarde zullen beoordeelen, in het algemeen als verdichte verhalen, en ook wat de bijzondere strekking en bedoeling betreft, welke cooper bij het schrijven schijnt gehad te hebben. Wat het eerste punt aangaat, de vruchtbare pen van den Amerikaan heeft er zoowel betere als mindere geleverd. Het grootste gebrek is verbazende uitvoerigheid, die dikwijls niet van langwijligheid is vrij te pleiten. Doch wie zich daarover heen kan zetten, zal zich in vele opzigten voldaan vinden. De lezer is als tegenwoordig bij de jagt, die het Engelsche oorlogschip op de Amerikaansche pakketboot maakt. Cooper is hier in zijn element; men herinnert zich onwillekeurig de tooneelen uit zijnen Red Rover, waar eene soortgelijke jagt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt beschreven. Er is daarin eene spannende opwekkelijkheid, die den lezer evenzeer als de passagiers in den uitslag doet belangstellen. Zelfs hij, die ter naauwernood genoeg van schip en scheepvaart weet, om de bewegingen der vaartuigen geheel te begrijpen, volgt toch met gespannen opmerkzaamheid de voorstelling der jagt. Ook de tooneelen bij de schipbreuk op de Afrikaansche kust en de pogingen ter redding, de verovering van het schip door de Arabieren, en de herneming van hetzelve door de schepelingen, geven aan het verhaal leven en belangrijkheid, die het langdradige van andere gedeelten doen vergeten. In de beide laatste deelen is minder actie; als roman beschouwd, zijn zij minder dan de eerste. De lezer mist het genoegen van kennis te maken met de hoofdpersonen, en eigenlijk bestaat de geschiedenis slechts in de ontknooping van het raadsel, dat in den vorigen roman nog onopgelost was gebleven, en dat den minnaar van de heldin der beide verhalen betreft. Gelijk cooper in het algemeen de gave bezit, om de karakters zijner personen goed te teekenen, waartoe hem de uitvoerigheid zijner voorstelling niet weinig behulpzaam is, zoo zijn ook hier de meeste der handelende personen zeer naauwkeurig geschilderd, en de brave Kapitein van de pakketboot zoowel, als zijne passagiers, zijn in hunne onderscheidene karakters zoo goed getroffen, dat zij den lezer levendig voor de verbeelding staan. De beelden van den commis voyageur monday, van den valschen baronet, van de Fransche Gouvernante zijn onder de personen van den tweeden rang niet de minst gelukkigen. Beschouwt men deze beide boeken enkel uit het oogpunt van gewone romans, zoo zou er veel op aan te merken zijn, en zij kunnen volstrekt niet met de beste werken van dien aard van onzen Schrijver worden vergeleken. Doch zij hebben eene andere, belangrijker zijde, en het doel, waarmede zij zijn zamengesteld, was gewigtiger, dan het leveren van een gewoon verdicht verhaal. De tweede titel van den laatsten roman, Schetsen van Amerikaansche Zeden, drukt uit, wat de Schrijver voornamelijk op het oog had. En in dit opzigt is zijn boek indedaad merkwaardig, en verdient in allen gevalle opmerking ook van hen, wie de kennis van menschen en volken, van zeden en gewoonten ter harte gaat. Bekend is het aantal van geschriften, dat in de laat- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ste jaren in Engeland over Noord-Amerika het licht heeft gezien; bekend ook, hoe vele daarvan een ongunstig oordeel over den maatschappelijken en gezelligen toestand des lands vellen. Mrs. trollope is ook onder ons bekend, marryat bij uittreksels althans aan velen niet vreemd, dickens nu zeker reeds in veler handen, over wien menigeen zich zal verwonderen, omdat hij, ondanks de vergoding, hem in Amerika te beurt gevallen, toch niet hooger met dit land is ingenomen. Hier nu hebben wij eenen Amerikaan, bij wien men althans geene partijdigheid zal verwachten, die men aan de Engelsche Schrijvers over Amerika menigmalen heeft te laste gelegd; eene beschuldiging, waartoe de nationale naijver niet weinig grond scheen te geven; en toch zijn zijne schilderingen misschien nog ongunstiger, dan die van anderen. Hetzij wij hier het oog vestigen op zijne voorstelling van den geest en het karakter des volks of op die van het maatschappelijke en gezellige verkeer, het is eene treurige schilderij, die hier wordt opgehangen; zij is alles behalve vleijend voor de Amerikanen, en er is niet weinig in, dat de geschiedenis der laatste jaren heeft bevestigd en bewaarheid. Wien zijn de handelscrises dier beide laatste jaren vergeten, en de trouweloosheid, waarmede de Amerikaansche Staten hebben gehandeld, de speculatiën en ondernemingen, waarvoor de gelden der ligtgeloovigen zijn verspild? Wil men den Amerikaan zelven hooren, gelijk hij daarover spreekt, men leze een staaltje van de wijze, waarop hier een windhandel gedreven werd, erger dan ooit onze tulpenhandel geweest is. Bl. 174 van het derde deel, worden wij op de beurs verplaatst, en hooren het volgende berigt van zulk eene speculatie: ‘Dit was vijf jaren geleden de boerderij van den ouden volkert van brunt, die hem en zijne familie een ruim bestaan verschafte door het verkoopen van melk. Twee jaren geleden werd het door den zoon aan peter feeler verkocht voor honderd dollars de acre of voor de ronde som van vijfduizend dollars. In de daarop volgende lente verkocht de Heer feeler ze weer aan jan search, een van de grootste speculanten, die wij hebben, voor vijfentwintigduizend dollars; search verkocht ze in de volgende week uit de hand voor vijftigduizend dollars aan nathan rise, en rise had ze, reeds vóór den aankoop, aan eene Compagnieschap verkocht voor honderd en twaalfduizend dol- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} lars. De kaart moet weggenomen worden; want er zijn nu reeds acht maanden verloopen, sedert wij ze in perceelen in het openbaar verkochten voor de verbazende som van driemaal honderdduizend dollars.’ Ook een gedeelte van de verdere redeneringen over deze zaak verdienen hier eene plaats. ‘Wat gij hier ziet,’ lezen wij bl. 177, ‘is slechts een gering gedeelte van de bestaande buitensporigheid; want de geheele maatschappij is daarmede in meerdere of mindere mate besmet. Buitensporige uitgiften van papierengeld, onbedachtzame credieten, die in Europa beginnen en zich door het land uitstrekken, en verkeerde begrippen omtrent de waarde hunner bezittingen bij lieden, welke vóór vijf jaren nog geen' enkelen cent bezaten, hebben het gewone evenwigt der dingen geheel en al verwoest, en het geld is zoo geheel het doel van het leven geworden, dat men heeft opgehouden zich hetzelve als een middel voor te stellen. Alle beginselen worden als verzwolgen door de alles verterende zucht naar winst, en de nationale magt, de duurzame veiligheid van den Staat, de gewone regelen der maatschappij, de wet, de Constitutie en alles, wat den mensch anders over het geheel zoo dierbaar is, worden vergeten of omgekeerd, ten einde dezen onnatuurlijken staat van zaken te doen voortduren.’ De jongen van het platte land wordt koopman, of wat men hier koopman noemt, en verkrijgt in Europa een crediet, dat zijne middelen honderdmaal te boven gaat. Millioenen schats gaan uit deze Staten, om de ijdelheid dergenen te voeden, welke rijk wanen te zijn, dewijl zij deze of gene denkbeeldige onderpanden hebben voor de betaling van voorschotten, gelijk aan die, waarvan de vendumeester sprak, en welke voor de eventueele betaling eene zoo groote zekerheid hebben, als iemand vinden kan, wanneer hij aan iets, dat één dollar waard is, eene waarde van honderd toeschrijft.’ Waarlijk, geen vleijende schildering van den toestand der zaken in Amerika, doch, helaas, reeds door de uitkomst tot schade van velen bevestigd! Niet uitlokkender is de schildering van het maatschappelijke leven in het algemeen, vooral wat betreft den invloed der democratie. Verlange, wie wil, naar eene volksregering, zoo slechts een gedeelte waarheid is van datgene, wat hier als de gevolgen daarvan op het maatschappelijke zijn {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreven wordt. Het is de ondragelijkste tiranny, omdat de menigte waant tot alles vrijheid te hebben. Deze hatelijkste dwingelandij van alle, die van het gepeupel, wordt hier in vele voorbeelden geschetst, waardoor een wel dikwijls belagchelijk, maar ook afkeerwekkend tafereel van Amerikaansche zeden en maatschappelijke toestanden wordt opgehangen. Niet beter is het, wanneer de Schrijver ons de gezellige kringen binnenvoert; van den eenen kant de bespottelijkste anglomanie, van de andere zijde de walgelijkste nationale hoogmoed, naäperij van Europesche gebruiken, onkunde, eigenwaan, kruipende vereering van titels en adel bij een volk, dat geen adel erkent, en eene menigte andere alles behalve prijselijke hoedanigheden, vinden hier hare plaats in de zedenschildering van den Amerikaanschen Schrijver. Uit dit oogpunt beschouwd, zijn deze boekdeelen merkwaardig, en, zoo zij den romanlezer niet zelden te lang zullen zijn, hij, die het oordeel van eenen Amerikaan over diens eigene landgenooten eens wil weten, zal juist in die gedeelten niet het minste behagen scheppen. De journalist dodge zal hem dan ook als type belangrijk zijn. Men ziet dus, dat hier meer dan gewone roman is te vinden, en het is daarom vooral, dat wij de lezing van deze boekdeelen aanprijzen, die, eenvoudig als verdichte verhalen beschouwd, nog al wat zouden te wenschen laten. Napoleon in de belangrijkste tijdperken zijns levens. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1842. In gr. 8vo. 359 bl. f 3 - : Dit boek bestaat uit afzonderlijke, niet zamenhangende tafereelen, waarin napoleon of zijne regering de hoofdrol speelt, schoon niet altijd de belangrijkste tijdperken overeenkomstig den titel gekozen zijn. De Schrijver is zeer met zijnen held ingenomen; dit schijnt de mode te zijn, en de naam van den buitengewonen man, die om zijne zotte lijkpraal voor eenigen tijd op nieuw ter algemeene sprake werd gebragt, zal wel iets tot eene gretige ontvangst toebrengen, of reeds toegebragt hebben, al vindt men met den Schrijver (bladz. 111) niet, dat de beetwortelsuiker de nuttigste uitvinding der negentiende eeuw is! De bekende {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaler van vele soortgelijke boeken, j. de q...., heeft zijne taak goed verrigt. Voor lectuur in een ledig oogenblik kan het boek, nevens ontelbare dergelijke, doorgaan. Het vignet boven den titel is eene nieuwigheid, die ons niet bevalt. Verscheidenheden. Bijdragen uit de Geschiedenis der lijfstraffelijke Regtspleging. Volksverhalen uit het Hartzgebergte en geschiedkundige Tafereelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1842. In gr. 8vo. 165 bl. f 1-80. Welk eene zonderlinge speculatie! Nu, de uitgevers van de Fakkel en de uitgever van deze, uit de Fakkel nagedrukte, Verscheidenheden hebben dat, volgens het Voorberigt aan den Lezer, zamen gevonden. Al wat hier ontmoet wordt, is reeds beoordeeld, toen de Fakkel achtervolgens in het licht verscheen. Wij verwijzen dus, voor elk afzonderlijk stuk, naar hetgeen er toen over gezegd is, en zullen alleen vragen, waarom de bloemlezing (gelijk het werk behoorde te zijn) aldus geschied is. Met den herdruk van Bruin Brinkman, Harmen Alfkens, en Johanna Haneveer (het laatste verhaal door Mr. g.j. van heusden), mitsgaders met dien van Antonio Maragnon, de Trappist, door Mr. f.g.q. sprenger van eyk, en het Slot van Strijen in de 14de Eeuw, door Mr. m. verbrugge, hebben wij vrede; maar die spookhistorietjes, het Maagdebed, het Duivelsbod, de Schorzfels en de Rheberger klip, makende uit de volksverhalen uit het Hartzgebergte, hadden wel achterwege kunnen blijven. Ze waren goedgunstig in de Fakkel opgenomen, en alzoo éénmaal gedrukt; dit was wel genoeg! Om ze weder, als een onmisbaar zielenvoedsel, aan het publiek op te disschen, zijn ze waarlijk te nietig. Er was genoeg in de Fakkel voorhanden, om, in plaats dier volksverhalen, iets van meerdere waarde in eene bloemlezing uit dat Mengelwerk op te nemen; of anders had men de noten en aanteekeningen, voornamelijk achter het laatste stuk, dat van Mr. verbrugge, die nu tot bekorting zijn weggelaten, er bij kunnen voegen. Die geschiedkundige ophelderingen verhoogden de waarde der verhandelingen; de onderdrukking er van is eene wezenlijke verminking, die voor de Schrijvers onaangenaam is. Maar de uitgever wilde slechts koopers lokken {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den grooten hoop, die alleenlijk leest om den tijd door te brengen. Zoo schijnt het althans. De Heilige Dorothea, of het gemengde Huwelijk. Een Tafereel uit het kerkelijk leven in Hongarijë; tegenhanger van den Vrijheer van Sandau. Het Hoogduitsch vrij gevolgd. Te Tiel, bij C. Campagne. 1841. In gr, 8vo. 146 bl. f 1-60. Een op zich zelf mager Romannetje, maar dat in deze dagen nog al opmerking verdient door de vrijmoedigheid, waarmede het de verkeerdheid van vele stellingen der R.C. Kerk aantast, en vooral de onbillijkheid aantoont van de eischen dier Kerk ten opzigte van de gemengde huwelijken, inzonderheid naar aanleiding van hetgeen daaromtrent in Pruissen met de beruchte Keulsche zaak is voorgevallen. De Vertaler mogt het eenen tegenhanger van den Vrijheer van Sandau noemen; die bretschneider's voortreffelijk werk gelezen hebben, zullen wel met ons van oordeel zijn, dat het onderhavige geschriftje nog al eenige graden beneden hetzelve staat. Noodzakelijkheid zagen wij in de vertaling niet; nu zij er is, hopen wij, dat zij in de regte handen kome, en sommiger oogen opene voor het hatelijke en aanmatigende der eischen van eene partij, die alles, rust der huisgezinnen, geluk der huwelijken, belang der kinderen, welvaart der ouders, die het dierbaarste opofferen laat, om haar doel te bereiken. En, daar er onder onze landgenooten ongetwijfeld ook de zoodanigen zijn, voor wie het straks genoemde werk van bretschneider te uitvoerig en te kostbaar is, en voor wie het nogtans belangrijk kan zijn, de hier gegevene wenken op te merken, wenschen wij zegen over het gebruik. Een oorspronkelijk geschrift, naar den toestand en de behoeften van ons Vaderland ingerigt, met gematigdheid en tevens waarheidsliefde naar het gewigt der zaak geschreven, zou ons aangenamer zijn geweest, en meer nut gedaan hebben. Het verwonderde ons, dat de Overzetter de aangehaalde Bijbelplaatsen niet heeft uitgedrukt in de bij ons meest gebruikelijke vertaling. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hofcommissaris Eccarius en zijne Vrienden. Vrolijke Roman, naar het Hoogduitsch van F. Stolle. II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1842. In gr. 8vo. 694 bl. f 6-90. De trant, waarin de als charles dickens bekende boz zijne meeste tafereelen heeft geschreven, is in en buiten zijn vaderland met min of meer gelukkigen uitslag nagevolgd. Teregt merkt de Vertaler van het voor ons liggende boek op, dat die trant reeds veel vroeger bij ons beoefend werd en bekend was, inzonderheid door den vernuftigen w. kist, blijkens zijn Barend van Poederen en Jonker Blankenheim tot den Stronk, waarbij Eduard van Eikenhorst te voegen ware. Zoo heeft ook loosjes bij ons veel vroeger geleverd, hetgeen naderhand walter scott zoo beroemd maakte. Van het mindere of betere spreken wij nu niet; eerste proeven zijn altijd minder volmaakt; maar over de manier, en dan hadden wij kist, eer Engeland dickens had; loosjes, eer Schotland op Sir walter boogde. Doch dit in het voorbijgaan. Stolle, ons vooral door Romantische inkleedingen van napoleon's geschiedenis bekend, heeft zelfs den titel: die Pickwickier gegeven aan eene karakter- en avonturenschildering van eenige menschen in eene kleine Duitsche stad. De voorstelling is nu wel geheel Duitsch, en heeft dus nog al eenige plaatselijkheden, die bij ons niet te pas komen, en waarvan de aardigheid voor den vreemdeling altijd verloren gaat. Doch dit is nog veel meer het geval in de veelgelezene werken van dickens, die juist zijne verdienste heeft in het voorstellen der eigendommelijkheden van de zeer eigendommelijke Engelsche natie. Wij hebben Eccarius met zeer veel genoegen gelezen; de karakters zijn met veel levendigheid voorgesteld. Het meest uitgewerkte is dat van den Ambtsschrijver Kappler, een dood onnoozel, belagchelijk mannetje, maar van de edelste denkwijze en het edelste hart. Intusschen is het jammer, dat de Schrijver goedgevonden heeft, het éénige godsdienstige karakter, dat hij heeft, juist in een karikatuurtje te leggen. Trouwens, zulks is geheel in de denkwijze van stolle, wiens meeste schriften eene zucht verraden tot profaneren, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} althans tot spotten met de Godsdienst. Die zucht straalt ook hier door. ‘Ik kan toch niet tot den jongsten dag in deze houding blijven liggen’ (II. 101); ‘dat na zulke vreemde dingen de jongste dag niet ver meer verwijderd kon zijn’ (II. 29), zijn zeer onvoegzame uitdrukkingen, hoedanige wij nog meerderen konden aanhalen. Kan men dan toch niet geestig en grappig zijn, zonder dat Bijbel en Godsdienst er zich toe moeten laten verwringen? En verwringen, dat is het, uit onkunde voortkomende, wanneer men schrijft: ‘De vrijgeest wendde zich tot de geestelijkheid, waarmede hij te voren nooit op den besten voet gestaan had. Deze geloofde niets beters te kunnen doen, dan het wedergevondene schaap met vurigen ijver aan te nemen, en den armen zondaar zoodanig aan te pakken, dat hij hun niet weder kon ontsnappen; zij jaagden zijne beangste ziel zoo in het naauw, dat hij zich uit vrees van den vlammenden vuurpoel, de hel, niet wist te keeren of te wenden’ (I. 320.) Wij wenschten wel, dat de Vertaler, door eenige verschikking, dergelijke uitvallen, waarin het verkeerde als doorgaande regel wordt voorgesteld, hadde weggenomen, en b.v. I. 313 veel veranderd. Hij heeft overigens zijne taak niet kwaad verrigt, en zou op nog ruimeren lof kunnen aanspraak maken, indien minder Germanismen zijnen arbeid ontsierden; ‘dat het om geen haar beter gesteld is’ (I. 316); terug varen (van narresleden, I. 242); ‘waar komt die kerel zoo op een oogenblik heen? (wo kommt ... hin, vanwaar komt... II. 14); billijk, voor goedkoop (ald. 43); zich herhalen, voor zich herstellen (ald. 152), enz. enz. D. I, bladz. 312, wordt, door eene onachtzaamheid, juist het tegendeel gezegd van hetgeen men bedoelde: zij of gene; het moet zijn: zij of geene, en magnetische polen worden nooit magnetische aspunten genoemd (I. 140.) Kappler gebruikt ergens de spreekwijze: periculum in mora, hoewel vroeger gezegd was, dat: nulla regula sine exceptione het éénige Latijn was, dat hij verstond. Wij teekenden deze kleinigheden aan, en durven wel eene gunstige ontvangst aan dit vrolijk geschreven boek voorspellen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Evangeliebladen, of Tafereelen en Bespiegelingen uit het gebied der Openbaring, door J.H. Sonstral. IIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1841. In gr. 8vo. 249 bl. f 2-40. Op dezelfde wijze, als in het eerste Deel, dat in dit Tijdschrift voor 1841, No. XV, bl. 630-634, aangekondigd is, gaat de Schrijver dezer Evangeliebladen in dit laatste voort, Bijbelsche geschiedenis of enkele gezegden tot leering en stichting zijner Lezers aan te wenden. In het eerste stuk van dit Deel wordt de geschiedenis van jona behandeld. - Ter inleiding gaat een stukje vooraf, getiteld de Tijdboot, waarin het zinnebeeld van eene stoomboot genomen en op het menschelijk leven toegepast wordt, maar, zoo als het Rec. voorkomt, over 't geheel zeer gezocht en gedrongen, gelijk het doorgaans gaat bij het in het klein allegoriseren. - Verder wordt de genoemde geschiedenis, die sonstral voor eene ware houdt, in kleine stukjes onder zekere rubrieken verdeeld, over welke hij korte, nuttige, hoewel niet diep gaande ophelderingen en stichtelijke aanmerkingen mededeelt. De overige stukken zijn allen uit het Nieuwe Verbond ontleend, en dragen de volgende opschriften: Jezus en de boetvaardige kruiseling, of geloof en genade vereenigd aan het kruis. - Heb lief uwen vijand. (Waarom niet de gewone constructie: Heb uwen vijand lief?) - Jezus verschijning op den berg. - Jezus wijsheid bij de instelling van den waterdoop. - Jezus hemelvaart. - De Evangelieprediking te Samaria, verdeeld in deze drie afdeelingen: Filippus predikt te Samaria. - Petrus en johannes te Samaria. - Petrus en simon magus. - Het eerstgenoemde stuk is eene duidelijk als zoodanig aangekondigde en uitgewerkte Leerrede: de andere {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, even als in den vorigen Bundel, vervormde of gemaskeerde, ook wel (gelijk de drie van de laatste rubriek) verkorte preken, doch waarin de oude vorm niet zelden nog zeer duidelijk uitkijkt. Zulke tweeslachtige of verminkte letterkundige voortbrengsels komen Rec. voor, der Christelijke Predikkunde meer nadeelig dan voordeelig te zijn, het Publiek met preken onder eene vermomde gedaante te overladen, en Auteurs en Uitgevers van echte Leerredenen des te meer huiverig voor hunne onderneming te maken. Moest Rec. deze Stukken als Leerredenen beoordeelen, dan zou hij over het vereischte van eenheid, dat hier en daar gemist wordt, en over meer dingen nog, al het een en ander hebben op te merken. - Over 't geheel intusschen is hier veel nuttigs en stichtelijks gezegd. - Bij sommige stukken zou Rec. wederom ruime gelegenheid hebben, om de aanmerking, die hij aan het einde van zijn vorig verslag zich verpligt vond te maken, hier te herhalen, omtrent het onbepaald overdragen van de zedelijke Godsregering op christus. - Ook op sommige wijzen van voorstelling of uitdrukking, als naar zijn inzien minder naar de oorspronkelijke Evangeliebladen, zou hij zijne aanmerking kunnen laten vallen; zoo als b.v. dat ‘jezus de ontketende magt der hel naar den afgrond joeg,’ of dat ‘christus gestorven is, om God met den mensch op nieuw als vader en kind te vereenigen,’ en elders dat ‘God de verzoende vader’ is; (jezus zelf zegt: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat’ enz. en paulus: ‘God was door Christus de wereld met zich zelven verzoenende’ enz.;) of over ‘den kinderdoop, als door jezus bij de instelling om tijdelijke redenen nagelaten,’ maar toch stilzwijgend goedgekeurd (?) enz. Doch Rec. wil zich thans vergenoegen met het een en ander slechts even aangewezen te hebben, en voor 't overige te wenschen, dat het goede doel van den ernstigen Schrijver zoo goed mogelijk bereikt worde. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Één ding is noodig. Godsdienstige Beschouwingen. Naar het Hoogduitsch van Dr. L. Hüffell. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1843. In gr. 8vo. IV, 283 bl. f 2-90. ‘Met groot genoegen heb ik het mij toegezonden boek van hüffell gelezen. Ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik het als het degelijkste en met den godsdienstigen geest onzer natie meest overeenstemmende voortbrengsel van de geheele nieuwere Erbauungs-litteratur in Duitschland beschouw. Het overtreft, naar mijn oordeel, zeer ver de Stunden der Andacht van tholuck, hoewel ik erken, dat het daarmede niet gevoegelijk kan vergeleken worden; het heeft niets van dat weekelijke, zoete en spelende, en toch is het in eenen toon geschreven en volgt het eene rigting, welke zelfs de vrienden van dien beroemden Godgeleerde niet onchristelijk noch onbijbelsch zouden noemen. Misschien zal men er op aanmerken, dat het voor een stichtelijk boek te veel onderwijs (Belehrung) behelst, maar dit onderwijzend element wordt met het stichtelijke toch zoo afgewisseld en is er zoo mede vereenigd, dat men dit, vooral hier te lande, geene overmaat van het goede noemen zal. Het is geschreven voor beschaafden, voor menschen, die reeds Christenen zijn; dat ziet men inzonderheid aan de betoogen en den betoogtrant, die voor niet overtuigden welligt onvoldoende zouden zijn en iets te wenschen zouden overlaten. Maar het boek vordert niet te veel, en stelt den lezer, naar mij dunkt, niet zoo hoog, als b.v. stirm's Apologie; (*) het is lectuur voor een' ieder. Duidelijkheid is eene der hoofdverdiensten. Soms kan men zien, dat de Schrijver een man van jaren is; het wordt wel eens wat breed in aanleg en uitvoering, maar de bevattelijkheid wint er bij. Hetgeen men {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon is het gemoedelijk element te noemen, ontbreekt ganschelijk niet, maar heeft toch niet den boventoon en gaat niet vergezeld met eene zekere hooge vlugt in de voorstelling; er is nogtans overal rijke stof tot verheffing der ziel. Hoewel geene van al de afdeelingen iets heeft van losgerukte brokken uit preken (hetgeen men niet als een gebrek beschouwen zal) zoo is het toch regt stichtelijk, en brengt al het onderwijs op het hart en leven terug. Het is rijk aan menschkundige opmerkingen, b.v.: waar aangewezen wordt, hoe men tot de kennis van de zondige gesteldheid des harten komen kan. De omkleeding is kernachtig en juist. Al blijft de Schrijver ook wat lang bij ééne zaak staan: te veel woorden gebruikt hij niet. De theologische denkwijze heeft niets van het rationalistische, ofschoon bepaaldheid en vastheid in de voorstelling van sommige geloofswaarheden wel eens ontbreken; het is echter evenzeer verwijderd van steile kerkelijke regtzinnigheid. De kleur der algemeene godsdienstige denkbeelden is natuurlijk Duitsch, maar toch niet zoo Duitsch om hier te lande vreemd te zijn; sommige teekeningen van zedeloosheid en onverschilligheid in kerk en godsdienst zouden in ons land minder passen. Dat de inhoud met de rigtingen en behoeften van den tijd, waarin wij leven, overeenstemt, ziet men overal; bijkans nergens vindt men echter regtstreeksche toespelingen op tegenwoordige gebeurtenissen en epoque makende nieuwigheden. Sommige Afdeelingen zijn vernuftig; over 't algemeen ontbreekt dit kenmerk echter te veel. De aandacht blijft wel levendig, maar wordt toch door geene verrassende en treffende wendingen geboeid; men vindt er wel niet veel nieuws in, maar nogtans overal het wèlbeproefde oude en goede. Voor eene vertaling acht ik het allezins geschikt, maar het zal onder de lezers van de Uren aan de Godsdienst en van vele flaauwe stichtelijke geschriften onzer dagen niet veel opgang maken; het onderscheidt zich voordeelig door degelijkheid van inhoud en Evangelischen geest en toon. - De taal, waarin het geschreven is, lijdt ook niet aan het gebrek van duisterheid of van een' wijsgeerigen tint, hetgeen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in de meeste stukken van dien aard, die in Duitschland het licht zien, onder andere zelfs in de geschriften van neander, doorgaans het geval is, enz. enz. enz.’ Zoo oordeelde een vaderlandsch Godgeleerde over het bovenstaande boek van hüffell, dat hem (niet door den Uitgever) ter proeving was toegezonden. Rec., die in de gelegenheid geweest is, van die beoordeeling gebruik te maken, heeft niet geaarzeld, dezelve hier te laten voorafgaan, omdat zij hem allezins juist voorkomt en zijn eigen gevoelen over dit werk volkomen uitdrukt. Hij acht het daarom ook onnoodig, bij den inhoud en de strekking van het boek nog opzettelijk stil te staan, en meent door de mededeeling van het bovenstaande allezins geregtigd te zijn, hetzelve aan verstandige en verlichte Christenen onder ons aan te bevelen. Maar nu de vertaling? Ook deze verdient lof; zij is niet alleen met zorgvuldigheid bewerkt, maar ook met het oog op het verschil tusschen het godsdienstig publiek in Duitschland en in Nederland en op de eigenaardige behoeften van onze landgenooten. De taal is doorgaans zuiver en de correctie laat bijkans niets te wenschen over. Rec. hoopt, dat het boek zoo veel aftrek zal vinden, dat de Uitgever zich zal aangemoedigd voelen, om ook het vervolg er bij te voegen, en in dat geval zou hij den ongenoemden Vertaler wel den raad durven geven, om hier en daar nog meer vrijheid in het overbrengen te nemen. Ter verdere aanbeveling sta hier eene opgave van den inhoud: I. Strijd en overwinning. II. De waarheid in de verdichting. III. De Kapel in het bosch. IV. De bestemming des menschen. V. De mensch een geestelijk en stoffelijk wezen. VI. De nietigheid van het enkel aardsche. VII. Het levenslot. VIII. Heeft de mensch alleen aan zedelijkheid en zedeleer genoeg? IX. De zondigheid van het menschelijk hart. X. Over den ootmoed. XI. Over het ongeloof. XII. Over het godsdienstig geloof. XIII. Over Pietismus en Mysticismus. XIV. Over dweeperij, inzonderheid in het Godsdienstige. XV. Over de ware en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} valsche Godsdienst, of over Godsdienst en godsdienstige begrippen en vormen. XVI. De goddelijke openbaring. XVII. Gods almagt in de natuur. XVIII. Gods wijsheid in de natuur. XIX. Gods vaderliefde in de natuur. XX. God in de geschiedenis des menschdoms. XXI. Over de H. Schrift. XXII. Over het goddelijk gezag der H. Schrift. XXIII. Iets over het lezen der H. Schrift. Men ziet uit deze opgave, dat ‘dit boekdeel christelijke bespiegelingen bevat over godsdienstige onderwerpen van meer algemeenen aard, die in het oorspronkelijke aan de behandeling van het eigenlijk Christelijke als ter inleiding en voorbereiding strekken.’ Oratio de perfectâ institutionis specie in Jesu Christo conspicuâ, quam habuit - - J.F. van Oordt, J.G. fil. Lugd. Bat. apud P.H. van den Heuvel. 1842. formâ 8va. 48 pag. f : - 60. De Leijdsche Hoogleeraar van oordt koos, bij het nederleggen van het Academisch Rectoraat, te spreken over het hoogbelangrijke onderwerp, aan het hoofd dezes opgegeven. Hij heeft het gedaan met waardigheid en kracht, in den geest van het Evangelie. Natuurlijk verbood het beperkte tijdsbestek, in een zooveel omvattend denkbeeld dieper, dan gewoonlijk, in te dringen. Het hier gezegde was echter voor de gelegenheid des tijds voldoende, en is buiten twijfel met genoegen gehoord. Eene vraag, die onder het lezen in alle eenvoudigheid bij ons oprees, houden wij niet terug. Wie zou wel meer nabij aan de waarheid zijn: zij, die het Christelijk beginsel, als levenselement, overal, ook in de Academische vorming, bezielend willen laten doordringen en werken, of zij, die nog met den geest zijn vervuld, welke in de vraag, Markus IX:38, is uitgedrukt? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijndrechtsche en Groningsche Godgeleerde Wetenschap, opgedragen aan de Studenten in de Theologie. Tweede Druk. Te 's Gravenhage, bij P.C. Dill. 1842. In gr. 8vo. 24 bl. f : - 30. De inhoud dezer brochure is allerbelangrijkst. Een koopman en een Professor raken te zamen op eene Diligence aan de praat. De laatste verklaart aan den eersten, op diens verzoek, wat er toch zij van de zooveel geruchts makende Groninger leer aangaande de Godheid van Christus en de Voldoening aan Gods geregtigheid. De koopman haalde daarop een boekje voor den dag van een lid der Zwijndrechtsche gemeente, stoffel muller. Er worden eenige plaatsen voorgelezen, waaruit blijkt, dat er overeenkomst tusschen deze en de Groningsche leer bestaat. Gelukkig voor den armen Professor, dat de Diligence is gearriveerd, vóór hij aan den wijzen koopman kon repliceeren. De man zou er toch waarschijnlijk te overbluft toe zijn geweest. Hij komt bij zijne vrouw, kan slechts, diep beschaamd als hij is, het woord stamelen: ‘ik heb koude gevat,’ en stuift naar zijne studeerkamer. Rec kan volstrekt niet gelooven, dat het doel dezer brochure zou zijn, gelijk sommige kwaadwilligen beweren, om wat men Groninger leer verkiest te noemen, in een bespottelijk daglicht te stellen. - De Schrijver is toch, blijkens zijne grondige (!) aanteekening op 1 Joh. V:20 (bl. 10), een veel te geleerd man, om zich met zulk eene wederlegging te kunnen vergenoegen. Hij is tevens, als vriend van de oude kerkleer, natuurlijk een veel te braaf man, om zijnen vijand door spot te willen verpletteren, zonder hem eens tijd te geven, om iets te antwoorden. Hij stelt ook te veel belang in de Theologische studenten, om hen door zijn voorbeeld de wijze spreuk te doen vergeten: ‘Non tali auxilio’, enz. - Wat is dan het doel dezer brochure? Rec. heeft het geraden. Zij is geschreven om de Groninger leer aan te prijzen. En inderdaad, daartoe is zij zeer geschikt. Zij {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} wil toonen, dat niet alleen geleerden op dit (zoogenaamde) stelsel zijn gekomen, maar ook eenvoudigen. Zij wil alzoo eene aanbeveling voor de Groninger leer daaruit ontleenen, dat ook onkundigen hare grondbeginselen kunnen bevatten. De Schrijver heeft de spreuk willen toepassen, het eenvoudige is het zegel van het ware. Hij heeft aan de bewijsvoering 1 Cor. 1:26-31 gedacht. Dank zij den waardigen man, uit naam aller vrienden van Groningen, toegebragt voor zijne edelaardige pogingen! Jammer slechts, dat zijn werkje den schijn heeft, als ware het een laaghartige aanval. Maar wij zagen het, dit is niet meer dan schijn. Wat worden er toch al pogingen aangewend, om die verderfelijke Groningsche nieuwigheden te verspreiden! - Wij zien donkere dagen te gemoet. Wees toch voorzigtig met de oogen, en doe er niet te veel aan! Eene raadgevende waarschuwing, tot behoud en bewaring van het Gezigt, door W. Mensert, Ridder der O.v.d.N. Leeuw, Chirurgiae Doctor etc. etc. etc. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1842. In gr. 8vo. XVI en 68 bl. f : - 90. De Genezing der Oogziekten door den Wel Eerwaarden (digen) Heer J.L.A. Kremer, Az., Hervormd Predikant te Heeze, Provincie Noord-Braband. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. In kl. 8vo. X en 68 bl. f : - 60. Theoretisch en praktisch Handboek der Mechanische Oogheelkunde, het zien, het middel waardoor wij zien, den optisch-physiologischen werkkring der oogen, de eigenschappen en gebreken der hulpglazen en de wijze van derzelver aanwending bij de mechanische oogziekten. Door J.A. Hess, Geöctroyeerd Gezigt- en Oogheelkundige te Middelburg. Te Zierikzee, bij P. de Looze. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor rekening van den Schrijver. 1842. In gr. 8vo. XVIII, 273 bl. f 5-90. Het is, oppervlakkig beschouwd, een vreemd verschijnsel, van drie zoo zeer in stand verschillende personen de gebreken der oogen behandeld te zien. Pour la rareté du fait, en, zoo als van zelf spreekt, vooral niet om der vergelijkingswille, hebben wij ze alle onder één hoofd gebragt. Van eenen Oogarts rite et legitime constitutus, van Dr. mensert, is het echter geen vreemd verschijnsel, dat hij over ooggebreken schrijft; hij heeft dit reeds meermalen met goed gevolg gedaan. Dat een Gezigtkundige dit doet, kan ook niet vreemd luiden; dat hij, als Gezigtkundige, op eene of andere nuttige uitvinding octrooi neemt, is ook niet vreemd; maar vreemd klinkt het, den Heer hess zich geoctroyeerd Oogheelkundige te hooren noemen. Het is almede geen zoo geheel zonderling verschijnsel, een getolereerde, gepermitteerde of geädmitteerde weleerwaardige Oogmeester, die bij de bediening van het geestelijk ambt ook nog de oogenpraktijk waarneemt. Immers niets is aan onze eeuw vreemd. Zij telde nog te Leeuwarden eenen gepriviligeerden Ledezetter (*), die tevens het ambt van Scherpregter waarnam. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen de beschouwing dezer boeken eerst met het stoffelijke of werktuigelijke beginnen; daarna het werk van den gewonen Oogarts nagaan, en met dat van den buitengewonen, geestelijken besluiten, in het oog houdende, hoe veel voortreffelijker het geestelijke boven het ligchamelijke en werktuigelijke te achten zij, en alzoo ook hier den climax niet verzuimen. I. Omtrent het werk van den Heer hess kunnen wij slechts kort wezen, dewijl het hier de plaats niet is, om in een uitvoerig betoog te kunnen treden van een werk, waarvan de gronden nog nader en meer breedvoerig moeten getoetst worden, hetwelk de arbeid van den Heer hess allezins verdient, indien men ook met zijne Theorie zich al niet konde vereenigen. Wij bevroeden echter niet, waarom zijne Voorrede zulk eene tint van bitterheid heeft gekregen. Wij leven niet meer in eenen tijd, toen Geleerden, als galileus, in den kerker geworpen werden (bl. IX). Waartoe dan zulke gezegden? Haat, nijd en tegenwerking vervolgen toch niet iedereen, die zich met een wetenschappelijk onderzoek bezig houdt. Wat beteekenen dergelijke uitvallen, wanneer men later zelf zegt: ‘partijdige, onware en nijdige Critiek heb ik niet te wachten, maar ook niet te vreezen.’ (Bl. IX)? De Verhandeling wordt in twee Afdeelingen gesplitst. De eerste handelt ‘over den optisch-physischen werkkring der oogen, het middel waardoor wij zien en het straalbuigend vermogen der vaste en vloeibare doorschijnende middelstoffen.’ In de tweede Afdeeling zal de Schrijver spreken ‘over de mechanische en organische ooggebreken, en derzelver hulpmiddelen.’ De eerste Afdeeling bevat acht Hoofdstukken, waarvan het eerste aan de algemeene beschouwing gewijd is. In het tweede geeft de Schrijver een breedvoerig uittreksel over de verrezigtkunde van descartes, die op grond eener verbeterde donkere kamer {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zal wederlegd worden, waarbij ook zal blijken, dat de Schrijver zich noch met adams noch met j. muller vereenigen kan. In de volgende Hoofdstukken wordt over de wijze van zien gehandeld, en uit de Schrijver zijne meening over het straalbuigend vermogen der doorschijnende middelstoffen, op grond van een' door hem vervaardigden Photo- of Refractiemeter. De tweede Afdeeling bevat desgelijks acht Hoofdstukken. In deze worden behandeld de afwijkingen der oogvochten, de bijziendheid (myopie), het vergezigt (presbyopie), de kortzigtigheid der oude lieden (presbymyopie), en de lichtschuwheid. Verder gaat hij na de eigenschappen der verschillende oogglazen, met eenige daarop betrekking hebbende uitzonderingen. In het 8ste Hoofdst. geeft hij eene beschrijving van een' door hem in het jaar 1833 uitgevonden toestel ter aanvulling van het brillenstelsel. - Zoo als uit het naschrift blijkt, heeft de Schrijver eene theoretische wijze van zien, waarin hij van andere Schrijvers verschilt. Deze hem eigene wijze van zien behoort dus wel degelijk onderzocht en getoetst te worden. Men kan zich derhalve niet dadelijk met den Schrijver vereenigen. Wanneer zoo velen zijner voorgangers, mannen van kunde en doorzigt, volgens den Schrijver, zich vergist hebben, zoude hij dan juist degene zijn, die het doel getroffen had? - Tot zulk een onderzoek wordt tijd vereischt. Intusschen zal niemand 's mans loffelijke pogingen veroordeelen. Wij moeten hem echter in bedenking geven, of hij zich niet te verre waagt door zich Oogheelkundige te noemen. Hij zegt toch zelf (bl. 152): ‘Men verlieze niet uit het oog, dat ik alleen over het mechanismus der oogen handel.’ En wat het werktuig van den Schrijver betreft, zegt hij wederom, op bl. 93: ‘Stelkundige formulen zijn, naar mijn inzien, nimmer met zekerheid op levende dieren en planten toe te passen, daar ieder ligchaam met bijzondere eigenschappen voorzien, van oogenblik tot oogenblik aan natuurveranderingen onderworpen is.’ - Waarschijnlijk wordt er ook bij de geneeskundige dienst voor het krijgswezen van den op bl. 208 vermelden toestel geen algemeen gebruik gemaakt, omdat er op denzelven beden- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen te maken zijn. Zoo lang deze bestaan, kan er geene afdoende uitspraak op gegrond worden. Er is toch onderscheid tusschen afkeuren en niet dadelijk bijval schenken omtrent dingen, welke door den tijd behooren beproefd te worden. - Het zijn ook deze redenen, welke ons het werk meer doen aankondigen als eene proef van den werkzamen geest van den Heer hess, maar eene verdere beoordeeling vooralsnog terughouden. II. Over den arbeid van Dr. mensert zullen wij insgelijks kort kunnen zijn. Zoo als uit den aanhef der Verhandeling, of hoe zullen wij het stuk best noemen? blijkt, rekende de Schrijver zich tot pligt, goede raadgevingen mede te deelen ter bewaring van het gezigt; daartoe zegt hij in de eerste plaats: wees toch voorzigtig met de oogen! en ten andere: doe er niet te veel aan! De eerste waarschuwing staat in verband met een vroeger uitgegeven werk van denzelfden Schrijver over de Brillen, in 1831 reeds in het licht gekomen. De raad: doe er toch niet te veel aan! kan ook als eene waarschuwing beschouwd worden tegen de pogingen van den man, die graauwe staar in menigte diagnosticeert, en dan, zoo als Dr. gobée zegt, twee maal daags more solito een helder water in de oogen indruppelt (Path. Studiën, 1ste St. pag. 110.) Tegen zulk eene wijze van behandelen, het zij door den oogmedicaster, (zoo als Dr. gobée hem ook noemt) door zijne zuster, ofte ook wel door de dienstmaagd bewerkstelligd, meent de Schrijver met regt te moeten waarschuwen (vergel. bl. 64 met de verbeteringen over bl. 68.) Zal het echter helpen? - Ja! zoo men maar hooren wilde als men niet zien kan, volgens een door den Schrijver aangehaald gezegde van tissot (bl. 53). Maar die niet zien, willen doorgaans ook niet hooren, althans niet naar den Heer mensert en die de praktijk op eene behoorlijke wijze uitoefenen. De menschen scheppen te veel vermaak in geheimenissen (Arcana) en zijn te zeer ingenomen met Arcanisten, om met voldoening naar de eenvoudige stem van het gezond verstand te luisteren. Maar men valle toch hier niet uit slechts tegen een zoogenoemd dom {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gepeupel; daar vinden de kwakzalvers hunnen grootsten steun niet. Waar dan? Daar wordt liefst van gezwegen; waarmede evenwel de vraag van Dr. mensert, op bl. 64 gedaan, beantwoord is. Wij zouden echter Dr. mensert raden, zich de zaak niet al te zeer aan te trekken, want (volgens bl. 65) in 1583 was het reeds niet beter gesteld. Bartiesch heeft toen reeds het nadeelige van verkeerden raad en middelen voorgehouden, naar 't schijnt om dezelfde redenen, als dit nog tegenwoordig, maar met geen beter gevolg, geschiedt. Wij zouden voorts de aanmerking op het boeksken van Dr. mensert maken, dat, waar het doel kon treffen, dit door meerdere beknoptheid en een' goeden stijl beter zoude bereikt worden. Vooral moesten in werkjes van dezen aard lange aanhalingen uit andere Schrijvers vermeden worden; iets, waarvoor Dr. mensert nog al zwak schijnt te hebben. Kort en bondig is een spreekwoord, hier vooral van toepassing. In dit opzigt zal men met voldoening lezen een woord van den kundigen Belgischen Oogarts florent cunier, bij gelegenheid der vermelding van het boekje over den Dominus te Heeze en dat van den Abt hennus te Brussel, in zijne Annales d'Oculistique, T. VIII. 1 Livr. 1842. p. 58. Men zoude, om het drietal te vormen, er den Zwolschen Horologiemaker nog kunnen bijvoegen. Het geestelijk domein loopt ook al gevaar van stroopers! III. Door het reeds gezegde zouden wij ons grootendeels ontslagen kunnen houden, van het geschrift over de genezing der oogziekten, door of liever voor den Weleerw. j.l.a. kremer, az., geschreven, iets verder te zeggen. De man van het vak walgt van zulk eene opgaaf der genezene ziekten, waarmede men het publiek zoo lang mogelijk tracht te begoochelen. Deze Arts moge de kunst geleerd hebben, om in de oogen te druppelen; hij verstaat ook die, om zand in de oogen van het publiek te strooijen. De Heer hess, in zijn boven vermeld werk, bl. 260, heeft gelijk, wanneer hij zegt: ‘Hoe erbarmelijk ziet het er nog ten huidigen dage met den wezenlijken beoefenaar der kunst uit, en hoe vaak wordt hij niet door kwak- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zalverij overschaduwd!’ Kan men wel een ander oordeel vellen, wanneer men op bl. 59 van dit boekje leest: Antonette van den kerkhof, van Deurne, Noord-Braband. Bijna blind ten gevolge van ontsteking. Later gehuwd met w. mastenbroek; zijnde thans mede behulpzaam in de behandeling der ooglijders!!! En in een Naberigt: ‘Ook de dezer dagen in onderscheidene Bladen vermelde hoofdoorzaak (?) der Egyptische of Militaire (?) oogziekte is, naar wij onder het afdrukken dezes hebben vernomen, het eerst (?!) door den Heer kremer opgespoord geworden, en wij hopen dat ook deze ontdekking de gewenschte gevolgen moge medebrengen.’ In eenige Afdeelingen worden de lotgevallen van den Heer kremer behandeld; hoe hij zijne eerste proefnemingen deed, en wat hij daarvoor reeds leed; doch hij ging met behandelen voort, deed buitengewone genezingen, en zijne geneeskundige behandeling begon gerucht te maken en meer en meer bekend te raken. Al rollende wordt de sneeuwbal tot een' klomp. Het Gouvernement bemoeide zich met die geruchtmakende behandeling. Eerst interdictie, later toestemming. Eerst ongunstige beoordeelingen, later gunstiger rondzeggingen. Tot nog toe ontbreekt er evenwel iets - het loof der Eikenkroon of de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze versiert de borst van den beroemden Oogarts de leeuw te Graefrath, die, ofschoon bekwaam buitenlandsch Oculist, arrige aures Pamphile! nimmer een' ooglijder genas, die door den Heer kremer niet konde genezen worden; terwijl de Heer kremer daarentegen een' oogzieke genas, die onder behandeling van den Heer de leeuw blind was geworden (bl. 46.) Behoorde deze nu niet van de Orde des Leeuws vervallen verklaard, en die Orde op des anderen borst geplaatst te worden, ten bewijze hoe veel handiger hij is dan de bekwame buitenlandsche Oculist, die blinden maakt, terwijl de man van Heeze, volgens de naamlijst van eenige belangrijke ooglijders, door hem genezen, onder dezen alleen reeds 57, zegge zevenenvijftig graauwe en zwarte staren genezen heeft?! Genoegzame {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} redenen, dat de Regering belang stelle in de genezingen te Heeze, om er eene burgerlijke, althans militaire Kolonie voor ooglijders te stichten, de laatsten om onder toezigt van een' Officier of Onderofficier verpleegd te worden?! Daardoor kon op het Budget het Rijkshospitaal, even als de overtollige Veeärtsenijschool te Utrecht, misschien uitgewonnen worden. In het Hospitaal schijnt het zoo geschapen, dat het daar thans de gewoonte schijnt te zijn (bl. 46) blinde militairen tot eene gratificatie voor te dragen (?) ten einde daarmede naar Heeze te kunnen gaan en zich te laten genezen, zoo als ook de Schrijver van dit verslag voor den Heər kremer op de lijst der belangrijke ooglijders uit den krijgsmansstand genoteerd heeft. - Wel mag men den Tolk der Vrijheid nazeggen: ‘Worden ware deugden en verdiensten altijd met ordelinten beloond?’ De Negerslaven in de Kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking, door M.D. Teenstra. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1842. In gr. 8vo. XVIII en 380 bl. f 4-30. Dit werk bevat I. een algemeen overzigt van Suriname en hare vrije bevolking. II. De Slaven in de kolonie Suriname. III. De behandeling der Negerslaven. IV. Vonnis van drie nog jeugdige, welke levend verbrand zijn (met portretten). V. Schrijvers over de kolonie Suriname. De Schrijver is te Suriname welbekend, als hebbende aldaar eene Gouvernements - betrekking bekleed. Hij geeft hiervan zeer naauwkeurige blijken, doch nu en dan loopt hem, zoo men zegt, de gal weleens over, gelijk onder anderen duidelijk blijkt in de noot op bl. 40, waar hij zich al zeer ongunstig over den Procureur - Generaal Mr. ph. de kanter uitlaat. Ref. heeft, door een tweejarig verblijf in de kolonie, de eer dien Heer in persoon te kennen, en dit stelt hem dus in staat om, naar waarheid, een meer gunstig oordeel over dien Magistraatspersoon te vellen; en verklaart hij, in hem iemand aangetroffen te hebben, die een vast karakter bezit, bij wien, niet uit eigenzinnigheid, maar uit overtuiging, op goede gronden, ja ja en neen neen is. Iets wat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} overal veel waarde heeft; maar vooral in eene kolonie van gewigt is, waar de belangen zoo uiteenloopen. Ref. wil de uitdrukkingen niet overnemen, die de Heer teenstra zich, onbescheiden genoeg, van den Heer Procureur-Generaal veroorlooft. Wie bewijzen mogt verlangen, om te weten wie hij is, verwijzen wij naar de Surinaamsche bladen van den 2 en 4 December 1841, waar onder anderen, toen de Heer j.c. rijk door zijne benoeming tot Directeur-Generaal van de Nederlandsche Marine gereed stond de kolonie te verlaten, van den Heer Mr. ph. de kanter gezegd wordt, dat de tijdelijke benoeming van dien Heer, bij de verwijdering van den Gouverneur-Generaal, minder nadeelig zijn zal, bij de overweging dat de kolonisten in dien achtingwaardigen opvolger een' man bezitten, van wiens strikte regtvaardigheid, kunde en standvastig karakter zij alles goeds te wachten hebben. En dat de kolonie zelfs eenen krachtigen waarborg voor het wèl bestieren harer belangen in de benoeming van den Heer de kanter tot algemeen' Opperbevelhebber dezer Gewesten vinden zoude, daar hij, gedurende den tijd dat hij aan het hoofd der regering was geplaatst, door handhaving der wet, en door onkreukbare regtvaardigheid, minzaamheid en belangstelling betoond heeft, in den waren zin, aller hulde te verdienen. Rec. gelooft, dat de mededeeling dezer getuigenis genoegzaam zijn zal, om den lezer van het werk, van de onbescheidene uitdrukkingen, door den Heer teenstra gebezigd, alsof hij een man ware ‘bij wien, misschien door de dagelijksche omgang met fielten en boosdoeners, (buigt u, ingezetenen van Suriname!) de fijne draden van het menschelijk gevoel schijnbaar zijn afgebroken,’ behoorlijk te overtuigen. Wat wij verder in het Iste Hoofdstuk, betrekkelijk de bevolking, de landbouwende klasse en de vrije inwoners van de stad Paramaribo aantreffen, geeft een zeer goed overzigt van de kolonie. In het IIde en IIIde, bepaaldelijk over de slaven handelende, geeft de Schrijver de redenen op van de vermindering derzelve, en acht het wenschelijk, dat er Europeanen mogen worden gevonden, die lust en genegenheid bezitten om zich daar neêr te zetten; ten einde, zoo mogelijk, het geheele verval van een schoon en vruchtbaar land voor te komen. De schildering, die wij op bl. 89 en 90 aantreffen, is echter wel wat sterk gekleurd: de voorbeelden bestaan toch, dat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} men met koloniseren zeer onverstandig kan te werk gaan. Wanneer men terugziet op die landverhuizers, welke zich daar wilden vestigen en met het begin van den grooten regentijd aldaar aankwamen, doch, ontbloot van alle noodige behoeften, niet in staat waren het land te ontginnen, waardoor, bij niemand ondersteuning vindende, het geheele project in duigen viel, dan toch dient men wel voorzigtig te wezen van zulks niet op eene te kleine schaal te verrigten; maar door het Gouvernement ondersteund te worden, dat landen behoort aan te wijzen, waar zij zich moeten nederzetten; te zorgen, dat, daar ter plaatse, de noodige landbouwersgereedschappen voorhanden zijn, en door voorschotten, op voordeelige voorwaarden, den landman in staat te stellen, zich die artikelen te kunnen aanschaffen, welke hij behoeft; en daar velen dezer, zoo als meel, visch (bakkeljaauw), zoutvleesch, spek, gezaagde deelen enz. enz., door Amerikaansche schepen worden aangevoerd, zoo zoude men moeten trachten, dat deze aanvoer door Hollandsche schepen geschiedde en het aangevoerde in Gouvernements-pakhuizen opgeslagen werd; ten einde daardoor voor te komen, grove procenten aan de zoogenaamde Amerikaansche kooplieden te betalen, die thans dezen handel geheel in hebben; terwijl daarentegen voor de melasse, welke de Amerikanen in retour nemen, andere wegen moeten worden gevonden. Het is met den Schrijver te bejammeren, dat er zoo weinige eigenaars van plantaadjen, in de kolonie, aanwezig zijn, daar dit eenen vermogenden invloed op de slaven uitoefent, dewijl het bekend is, dat de slaaf zich zeer aan zijnen heer en meester hecht en de administrateurs (zaakwaarnemers) met de grootste winsten henen gaande, ook hier het Hollandsche spreekwoord: ‘Ver van uw goed, digt bij uw schade,’ in alle opzigten, geldig is. Ook is de behandeling der negers, op die plantaadjen, waar de eigenaars tegenwoordig zijn, veel beter dan op die, welke door administrateurs worden bestuurd, ofschoon, over het algemeen, de behandeling der slaven, sedert eenige jaren, veel is verbeterd, en de Schrijver ten deze niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten. In het IVde Hoofdstuk geeft de Heer teenstra een geheel overzigt der plaats gehad hebbende omstandigheden van den brand op den 3 en 4 September 1832; hetwelk eigenlijk eene vermeerdering en verbetering is, door bijvoeging van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} den inventaris der stukken enz., van eene brochure, door den Schrijver, in April 1833, bij den Courantendrukker engelbrecht, te Paramaribo, in het licht gegeven; gevolgd door de straffen, den negers opgelegd bij een vonnis, gewezen bij het geregtshof te Suriname, met en benevens eenige daarop gemaakte annotatiën en verslag der executie, zoo van de hoofdmisdadigers als van de medepligtigen. Wat de Schrijver eigenlijk beoogd heeft met het opgeven van al die procesverbalen, missiven, extracten, rapporten, examinatiën, interpellatiën, autorisatiën en confrontatiën, hetwelk alles te zamen 126 bladzijden beslaat, betuigt Rec. niet te begrijpen, of het moest zijn om het werk daardoor eenige meerdere lijvigheid te geven. Het is wel van eenig aanbelang voor den regtsgeleerde, doch voor het algemeen is zulks van weinig nut. En wat de straf betreft, den negers opgelegd, dezelve is zeker verschrikkelijk; dan de wetton moeten haren loop hebben, en exemplaire straffen van dien aard kunnen in de kolonie, om vele redenen, nog niet worden afgeschaft. (*) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Vde Hoofdstuk geeft de Schrijver een critisch verslag van de vroegere en latere schrijvers, die over de kolonie handelen. De Schrijver geeft op den titel op, dat hij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} over de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking schrijven zal; doch, behalve in het Voorberigt, wordt er niet opzettelijk over geschreven; alleen worden de werkjes van de Heeren de neufville en van ouwerkerk de vries aangeprezen. Rec. stemt volgaarne in met het gezegde van laatstgenoemde, ten opzigte der Hernhutters in de kolonie, en was meermalen ooggetuige van hunne ijverige pogingen in deze. Mogen de bemoeijingen, welke aanvankelijk worden in het werk gesteld (zie Z. Ms. besluit d.d. 25 Jan. l.l., waarbij bepaald wordt o.a. dat drie Predikanten, achtervolgens gevolgd wordende door 50 à 200 huisgezinnen, zich, onder bescherming van het Gouvernement, aldaar zullen nederzetten) met de beste resultaten worden bekroond! daardoor zou Suriname uit het diep verval, waarin het gezonken ligt, worden opgebeurd en worden wat het vroeger voor Nederland was; dan zal haar milde bodem niet meer vruchteloos uitzien naar handen, om den schat, daaraan toevertrouwd, te ontwoekeren, en de schepen zullen, met rijke lading bevracht, in het Moederland weder zegen en welvaart, onder eene talrijke klasse van menschen, verspreiden. Papier en druk zijn goed. Het werk is onderhoudend geschreven, en vele bijzonderheden zullen den lezer aangenaam zijn. De Uitgever vare er wèl bij! Haarlem, 22 September 1842. p. fiers smeding. Petrus Paulus Rubens, zijn tijd en zijne tijdgenooten, geschetst in eenige vlugtige tafereelen door G. Engelberts Gerrits. Met Portret naar de oorspronkelijke schilderij van P.P. Rubens. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1842. In gr. 8vo. X en 308 bl. f 3-30. De Heer engelberts gerrits had, volgens het Voorberigt dezes werks, met het schrijven van het leven van p.p. rubens vooral ten oogmerk, om eens te beproeven, in hoe verre het hem wilde gelukken, eene biographie zoodanig in te rigten, dat de gewone romanlezer het boek niet uit {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} verveling ter zijde legt. Ref. is dan ook, deze mededeeling onder de aandacht houdende, met de lezing van hetzelve begonnen, en heeft het met genoegen ten einde gebragt. 't Is hier geene geschiedenis, zóó in het kleed van den Roman gehuld, dat, door de vele afwijkingen en fantastische voorstellingen van tijd en handeling, de geschiedenis onkenbaar wordt: 't is hier de levensgeschiedenis van rubens, met eenen kleinen romantischen tint oversapt, waarbij men zich niet al te streng bij den hoofdpersoon bepaalt, maar hem toch dáár, waar de gebeurtenissen des Vaderlands hem kunnen doen uitkomen, met dezelve in eene aangename en belangrijke aanraking brengt; een en ander doeltreffend strekkende om den lezer met hem, met zijnen tijd en zijne tijdgenooten bekend te maken. Van het geboorte- tot het sterfjaar van rubens, van 1577 tot 1640, levert de geschiedenis des Vaderlands zoo veel belangrijke tooneelen op, dat, indien deze of gene persoon, in welk eene betrekking ook geplaatst, in dezelve werkzaam is geweest, de zoodanige op het tooneel der gebeurtenissen niet alleen eene gewigtige plaats beslaan kan; maar zijne bemoeijingen ook geschikt zijn, om vele dier gebeurtenissen, nu meer geleidelijk, of dan meer verrassend, in het licht te stellen en de aangenaamheid des geheels te verhoogen. Dat geschiedkundige tijdvak nu, dat zoo veel onheilen, jammeren en gruwelen den Staat heeft opgeleverd, maar ons tevens zoo veel bezadigdheid, trouw en vastheid van beginselen bij den Nederlander kennen doet, is hier juist en met levendige trekken geteekend. De gebeurtenis van den beeldenstorm en verdere oproerigheden vinden wij als de reden opgegeven, waarom de vader van rubens Antwerpen verliet en zich te Keulen ging nederzetten; waar hem petrus paulus geboren werd, die aldaar zijnen vader verliest en met zijne moeder, na veeljarige afwezigheid, eindelijk naar Antwerpen terugkeert; waar het gebeurde onder alva; de groote ramp, Antwerpen, door de Spaansche Furie wedervaren, het tooneel van verraad en bloedstorting in 1583 te Antwerpen; het beleg der stad, door onzen marniks zoo kloekmoedig verdedigd, genoegzame redenen waren geweest, waarom de weduwe rubens niet eerder, dan na een afzijn van twintig jaren, naar Antwerpen terugkeerde, alwaar, nu meer rust heerschende, de jonge petrus paulus {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne studie hervatte. De weêrzin, dien rubens aan den dag legde, om aan het hof van margaretha van Ligne, weduwe van philippus, graaf van lalaing, als page te gaan, bij de verklaring, dat hij geen edeler beroep kende dan dat van Schilder, voert den lezer, zeer geleidelijk, naar otho venius, die rubens als leerling aanneemt en waar ons verder de talents-ontwikkeling des kweekelings; zijn vertrek van zijnen meester naar Italië; zijn afscheidsgehoor bij den aartshertog en de aartshertogin albertus en izabella, en het roerende vaarwel, aan zijne moeder gebragt, schilderachtig wordt medegedeeld. Vinden wij al deze bijzonderheden in de vier eerste Hoofdstukken: in het Vde Hoofdstuk treffen wij merkwaardigheden van zijn verblijf in Italië en aan het hof van den hertog van Mantua aan. Zijn vertrek naar Madrid en het doel dier zending bij philips III, waar wij rubens een staatkundig karakter zien aannemen, benevens zijne terugkomst te Mantua, wordt hier opgegeven, en dit Hoofdstuk besloten met het sterven van rubens moeder, om welker ziekte hij uit Italië vertrokken was, doch die hij, tot zijne diepe smart, niet meer levend ontmoeten mogt. Dit rouwtooneel is roerend voorgesteld. Rubens eerste huwelijk; de dood zijner echtgenoot; de ontmoetingen en bijzonderheden, die ons van het Hollandsch reisje, dat rubens, na het afsterven zijner gade, ondernam, worden beschreven, doen ons veel belangrijks kennen; en veel wordt hier ingelascht, dat ons in staat stelt om met het leven en de kunstverdiensten van een' adriaan brouwer, frans hals, joost graasbeek en met vele luimige schilderanekdoten bekend te worden, waardoor het VIde en VIIde Hoofdstuk eenen regt vrolijken tint ontvangt. Het VIIIste deelt ons bijzonderheden van rubens tweede huwelijk mede, welke echt den 6 Dec. 1630 te Antwerpen voltrokken werd. Hier maken wij kennis met de bekoorlijke helena forment, die men weet dat rubens zelfs tot model voor het figuur eener magdalena heeft gebruikt; terwijl in het IXde Hoofdstuk, in eenige kleinigheden, vele schoone trekken van rubens karakter aangeteekend zijn, uitblinkende wanneer hij met tegenkanting of onkundige bedilling te kampen had. Voor het staatkundig en kunstenaarsleven van rubens is het Xde Hoofdstuk niet minder aangenaam en lezenswaardig. Men ontwaart uit hetzelve de belangrijke zending, die ru- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bens van de Infante izabella ontving om, na den dood van Prins maurits en de verovering van 's Hertogenbosch, Venlo, Stralen, Roermond en Maastricht, eenen vredehandel met de noordelijke gewesten te openen, welke beschrijving den lezer weder op de hoogte der geschiedenis plaatst; terwijl wij niet minder verrast worden door het bezoek, dat de Schrijver rubens, vergezeld van zijnen verdienstelijken kweekeling justus van egmond, bij onzen grooten rembrandt laat afleggen: de vorst der Vlaamsche Schilderschool wordt hier bij den vorst der Hollandsche in een allerbelangrijkst onderhoud, zoo wel van de zijde van zijn hart als van die der kunst, voorgesteld, en de levensgeschiedenis van den shakspear onzer Schilders hier op eene eigenaardige wijze ingevlochten, verrijkt met vele dier bijzonderheden, welke wij bij houbraken vinden aangeteekend. In het IXde Hoofdstuk zien wij ons, onder het opschrift Allerlei, de gelegenheid geopend, om rubens als den gevoeligen mensch en regtschapen kunstbroeder te leeren kennen, steeds gereed om de armen in hunnen nood bij te staan, en zoo als zijn lofredenaar zegt: ‘zijne kunstgenooten altijd ter dienste te wezen, hen te bewonderen en te prijzen, hen aan te moedigen en te verheffen, hunne verdiensten in het licht te stellen. Hij zocht hen op en besteedde belangrijke prijzen, om in het bezit van hun voorhanden kunstwerk te geraken, en strekte deze kunstbroederlijke aanmoediging zelfs uit tot schilders, die hem vijandig waren, die hem verguisden en hoonden.’ Wij worden ook hier met zijnen leerling van dijk en bijzonderheden van andere schilders bekend gemaakt. Het voorgevallene met den beruchten alchimist w. brendel van Londen, die zijne dienst bij rubens aanbood om door scheikundige bewerkingen goud te maken, is hier, als een bewijs van den vrolijken geest, die rubens bezielde, gepast aangebragt; terwijl het geestige antwoord van den grooten schilder getuigde, dat de kunst bij hem verre boren het goud stond: ‘Mijn Heer!’ was zijn antwoord tot den fortuinzoeker, ‘ik bedank u voor uw vriendelijk aanbod; gij komt juist twintig jaren te laat, want sedert dien tijd heb ik, door het penseel, den regten steen der wijzen gevonden.’ Te midden dezer mededeelingen houdt de Heer engelberts gerrits zijne lezers op het standpunt der geschie- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, en beurtelings treedt rubens als kunstenaar of als staatsman te voorschijn: de onderhandelingen van izabella met de algemeene Staten, waartoe rubens gezantschap had gediend, werden in de maand November 1633 afgebroken; rubens, van zijne reis teruggekeerd, verloor zijne hooge beschermster: de aartshertogin stierf den 1 December van dat jaar; en het is hier, dat de Schrijver nu de gelegenheid heeft om, bij de intrede van Don ferdinand, op den 4 November 1634 in Antwerpen, rubens, als kunstenaar, weder schitterend ten tooneele te voeren. ‘De Regering,’ zegt de Heer victor grimbergen in de Historische Levensbeschrijving van rubens, die, zoo het Ref. voorkomt, den Heer engelberts gerrits in vele opzigten heeft gediend, ‘de eerste intrede plechtiglyk met veel pracht en luister willende huldigen, besloot verscheidene zegebogen en eerepoorten in de voornaemste straten, waer door deze prins moest doortrekken, op te rechten; ten dien einde verzochten deze heeren aen rubens, teekeningen te maken voor de bogen, en derzelver gepaste versierselen door zinnebeeldige Schilderijen, op de heldendeugden van dezen prins betrekkelijk, te verbeelden.’ Het is ook in genoemd werk (de Heer engelberts gerrits maakt slechts gewag van den zegeboog op de St. Jansbrug), dat wij de uitlegging van al de zinnebeeldige schilderijen, voor de eerepoorten ontworpen en door rubens geschilderd, aantreffen. Al de allegoriën op de elf eerebogen getuigen van de meesterlijke compositie en uitgebreide Mythologische kennis van den grooten schilder. Het vervolg van dit Hoofdstuk en het XII maakt ons zoowel met een bezoek van maria de medicis, waardoor de Heer engelberts gerrits ons in het tijdvak voert van de geschiedenis der vlugt van de Koningin-moeder naar Brussel, door haren zoon gaston de foix, hertog van Orleans, vergezeld, bekend, als met het gebeurde met rubens aan het hof van lodewijk XIII; terwijl de romantische tint, die hier over het voorgevallene met maria de medicis, het daarin voorkomende karakter van den kardinaal richelieu, den dood der vorstin te Keulen, in 1643, verspreid is, hier een belangrijk geschiedkundig en tevens roerend en aandoenlijk geheel oplevert. Vele uitmuntende trekken van rubens denk- en handelwijze, getrokken uit rubens briefwisseling, verhoogen de belangrijkheid van het XIIIde Hoofdstuk. Het uiteinde van rubens besluit het werk. De {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelige berthoud gaf den Heer engelberts gerrits de roerende beschrijving van den dood van rubens aan de hand, die door allen met innig genoegen zal worden gelezen. Terwijl al die bijzonderheden, uit zijne briefwisseling getrokken, de bewijzen leveren van hetgeen zijn lofredenaar immerzeel in weinig woorden tezamenvat, namelijk: dat hij, als een voorbeeld van matigheid en ijver, als een geleerde, gemeenzaam met de geschiedkundige, wijsgeerige en dichterlijke schriften der ouden en van zijne tijdgenooten, maar vooral als een onwankelbaar Christen in de vervulling der verpligtingen van de godsdienstleere, aan welke hij vuriglijk verkleefd was en in de overtuiging van wier waarheid hij stierf, hier overal voorkomt. Hoogstlezenswaardig zijn deze fragmenten, getrokken uit het in 1838, door broussard, te Brussel, in de Fransche taal, in het licht gegeven werk, onder den titel van: lessen van p.p. rubens over de Godsdienst, Schilderkunst en Staatkunde. Ref. vindt het niet geheel ongepast, vooral in onzen tijd, waarin het getal Schilders (penseelhanteerders?) zoo zeer vermeerdert, en er, helaas! zoo weinig talent en oorspronkelijkheid in hun werk doorstraalt, daar men, als 't ware, er op uit is om, geschikt of niet geschikt, zich aan elk genre te wagen, dat eenigzins aan de orde van den dag is, en den grooten meester naäapt zonder zijne genie of penseelsbehandeling te bezitten of te vatten, eene hoogstgewigtige les van rubens hier aan te halen. Waar vindt men toch thans, bij aankomende talenten, die oorspronkelijkheid, die alleen den roem onzer schilderschool kan staande houden en verheffen? Is b.v. gudin aan de orde, men wil den trant van gudin navolgen. Is het braeckeleer: tot zelfs de charges en platitudes van dien Schilder worden gevolgd; maar zijne naïve compositie, zijne fijnheid van toon, zijne karakterschildering kent men niet. En hoe velen draven niet onzen eenigen schelfhout na, terwijl het hun, bij het beschouwen der natuur, niet gegeven is, hare schoonheden zoo waar en vol gevoel op doek of paneel weer te geven. Voor dezulken zij het geene stem in de woestijn, wat rubens zegt onder: Het oorspronkelijke en de kopij, bl. 271: ‘De dichters, de schilders, een ieder in de spheer zijner kunst, zijn slechts te zeer geneigd, om elkander na te volgen. Er is echter slechts één meester om na te volgen, namelijk de na- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur. Groote vernuften hebben altijd dezen weg gevolgd, kleine vernuften volgen de oude sleur, een breed en noodlottig spoor, waarin het voertuig des verstands aan duigen spat, om nimmer weder hersteld te worden. Wanneer een Schilder niets gedaan heeft, dan een' ander te kopiëren, krijgt hij weldra een' weêrzin in zijn eigen werk; want de kopij blijft altijd verre beneden het oorspronkelijke. Er is niets dan dwaling en verval in de bloote navolging van groote vernuften. Waarheid en Natuur, ziedaar onze meesters en die van ons gevoel.’ Genoeg van een werk, dat wij met belangstelling en genoegen lazen. De grafschriften op joannes rubens, op de moeder van rubens, op rubens broeder en anderen, met grafschriften, door rubens zelven in het Latijn ontworpen, komen hier voor. In dat op den dood van jan rubens heeft de Schrijver dezelfde misstelling, die bij grimbergen wordt gevonden, in den tijd der echtvereeniging: hij en grimbergen hebben 27 jaren, en het is Annis 26. Ook vinden wij in hetzelve Rupiblicae, moet zijn Reipublicae. Bladz. 53: laboratorium, voor werkplaats van een' Schilder zegt men niet: aan de plaats, waar natuur- en scheikundige proeven genomen worden, geeft men dien naam; hier is het onjuist. Waarom niet, wilde men geen Nederduitsch woord bezigen, atelier? Op bl. 195 komt het woord laboratorium, bij het voorval van den alchymist, in juiste beteekenis voor. Op drukfouten, zoo als bl. VIII eene tint voor eenen; bl. 29 de tol voor den e.d., willen wij verder niet wijzen; maar besluiten, dat wij wel van gedachten zijn dat de wijze, waarop hier het leven van petrus paulus rubens wordt voorgedragen, onzen landgenooten en inzonderheid het meerendeel der romanlezers niet ongevallig zijn zal. Wij moedigen den Heer engelberts gerrits wel aan, om zijne krachten aan meer dergelijke onderwerpen, bij voorkeur uit onze zoo rijke geschiedenis ontleend, te beproeven. Wij bevelen het werk als eene aangename lectuur ook onze talrijke leesgezelschappen aan, waardoor het debiet, naar verdienste, moge worden vermeerderd. De uitvoering is net en goed; de steendruk van het Portret van rubens kantig en krachtig. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat staat het lager Schoolwezen in Nederland van het gezag des Pauselijken Stoels te wachten? Eene tijdige vraag, onderzocht en beantwoord door J. Teissèdre l'Ange, Lid der Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord-Holland. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 24 bl. f : - 25. Bij het Besluit van 1842 was, in Art. 10, de wijze geregeld, waarop moest gehandeld worden, in geval een geestelijke éénige bedenking mogt hebben tegen het gebruik van het ééne of andere boek op de openbare scholen. Onder anderen was er bepaald, dat zoo de Provinciale Commissie de bedenking van den geestelijke niet gegrond achtte, zij die bedenking aan de Kerkelijke Overheid van den betrokken geestelijke zou voorstellen, enz. Niet alleen, dat in het hoogste ressort de beslissing aan de Provinciale Schoolcommissie gelaten werd; maar het Besluit onderstelde zelfs de individuéle handeling van elken geestelijke naar eigen inzien; er werd niet aangenomen, dat er eene gezamentlijke handeling van alle geestelijken op bevel hunner Kerkelijke Overheid dadelijk zou plaats grijpen. Want anders, waartoe de bedenking van dezen of genen aan deszelfs Kerkelijke Overheid te onderwerpen, indien van den aanvang af de geestelijken, niet uit hoofde van elks afzonderlijk begrip, maar op last dier Overheid, de bedenking hadden medegedeeld? Wel verre van overeenkomstig deze voorschriften te handelen, verliepen er negen maanden, zonder dat éénige voorbehoedende maatregel werd genomen; maar nu begon men op ééns in verschillende plaatsen ‘op hooger gezag’ of ‘naar aanschrijving van hooger gezag.’ Dit was niet de bedoeling van 's Konings besluit. Wat zou het nu baten, alvorens gelijk of ongelijk te geven, aan de Kerkelijke Overheid van eenig Pastoor of Kapellaan de bedenking voor te stellen? Die Pastoor of Kapellaan is hier niets. Hij sprak op hooger gezag; dus heeft de Kerkelijke Overheid reeds beslist. Op een niet genoemd hooger gezag is de aan één geslotene massa der geestelijkheid in aanmarsch tegen de bestaande inrigting van het volksonderwijs, om dat zoo veel mogelijk aan dat hooger gezag in handen te spelen. En waarin bestaat, bij wien berust nu dat hooger gezag. De Schrijver beroept zich {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Catholijke Nederlandsche Stemmen, No. 42 van 15 October 1842, bl. 340: ‘Het Kerkbestuur der Catholijken in ons vaderland is eene Missie in negen van de elf provinciën; terwijl Noord-Braband door Vicarii Apostolici bestuurd wordt, wat nu ook met Limburg het geval is. Zoo wel de Vice Superior der Nederlandsche Missie, als de Vicarii Apostolici, besturen het Nederlandsch gedeelte der Catholijke Kerk, niet met een eigen Bisschoppelijk gezag, maar met een geleend gezag, dat revocabel is, en ieder oogenblik kan ingetrokken worden. De H. Vader is de eigenlijke Ordinaris, de Opper-Pastoor, de Bisschop der Nederlandsche Catholijken. Zoo wel de Vice-Superior als de Vicarii Apostolici zijn enkel zijne gedelegeerden, en kunnen zonder den H. Vader, zonder zijne uitdrukkelijke vergunning, zelfs geene dispensatie in de gestrengheid van den veertigdaagschen vaste verleenen, enz.’ Daar nu door het Hooger Gezag, hetwelk den Roomschen geestelijken bevel gegeven heeft, deze of gene aanmerkingen te maken, onmogelijk de Koning of zijne Ministers kan verstaan worden; en daar er bij ons geene wezenlijke Overheid in het Kerkelijke voor hen bestaat buiten den Paus, is het dus, naar de juiste gevolgtrekking van den Heer teissèdre l'ange, Z.H. zelf, op wiens order gehandeld is. ‘En ziet dáár,’ zegt de Schrijver, bl. 13: ‘een deel van het beheer over het Openbaar lager Onderwijs geraakt onder de magt van den Paus..... Éénig zal dit verschijnsel wezen in Europa, buiten den Kerkelijken Staat. Men leze de Geschiedenis van het lager Onderwijs in de grootste Rijken van dit werelddeel, zelfs in zulke landen, waar de Roomsch-Katholieke Godsdienst die is van den Staat; en nergens zal men het Pauselijk gezag in het gebruiken of weren van Schoolboeken, Schriften en Gezangen erkend zien; veelmin in gemengde Scholen geldig: zelfs niets eens toegelaten.’ Wat nu te doen? De Schrijver verwijst (bl. 17 en vervolgens) naar de Algemeene Boekenlijst ten dienste der lagere Scholen in de Noordelijke Provinciën, op last van den vorigen Koning uitgegeven ter landsdrukkerij te 's Gravenhage, in 1815, ten gevolge van Z.M. Besluit van 14 Julij van dat jaar, en naar de daarin aangehaalde circulaire aan de Kerkbesturen der verschillende Gezindten, van 30 Bloeimaand 1806, te vinden in de Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het Schoolwezen, Deel VI, St. VI, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 13-16. Hij wil, dat aan elken Schoolonderwijzer een exemplaar dier boekenlijst worde uitgedeeld. Dat dit gebruik overal worde hersteld en gehandhaafd. Daar echter na 1815 veel nieuwe, waaronder echter veel overtollige boeken, verschenen zijn, zoo verlangt hij het vervaardigen en op 's Konings last uitgeven eener nieuwe Boekenlijst. Gemakkelijk is het te weten, welke schoolboeken door het gebruik geijkt zijn. Kwam er, na het arrestéren der nieuwe lijst, een waarlijk onmisbaar werk uit, dat zou op eene supplementaire lijst kunnen worden gebragt. Wij hebben ééne bedenking. Waartoe de Regering, die zelve bij het Besluit van 1842 aan de Provinciale Schoolcommissiën, elke in haar ressort, het regt van beslissing in handen heeft gegeven, op nieuw in de zaak gemoeid? Laat de Schoolcommissiën eenvoudig opgaaf der gebruikt wordende boeken aan al de onderwijzers vragen, en daarop elkander die lijsten mededeelen. Bij onderhandsche correspondentie verstaan die Commissiën elkander, en arresteren elke afzonderlijk, doch naar eene onderling gesloten overeenkomst, wat zal gehandhaafd of verworpen worden. Schijnbaar op zich zelve staande, maar onzigtbaar vereenigd, staan zij nu gereed. Zij ontvangen de aanmerkingen, vragen voor de leus het advies der kerkelijke Overheid. Deze antwoordt in schijn: want al wat de geestelijken aanmerkten, was hun vooraf reeds opgegeven. De Schoolcommissiën beslissen, elke afzonderlijk, doch overal juist hetzelfde. Het poppenspel heeft zijnen geregelden afloop, en er is niets verloren. Wat is regtens, wanneer hij, dien een geregtelijke eed ambtshalve is opgelegd, vóór de aflegging daarvan overlijdt? Pleitrede door Mr. A.F. Jongstra, te Heerenveen. Te Heerenveen, bij F. Hessel. 1841. In gr. 8vo. 92 bl. f 1 - : Schets van Neêrlands Staatsbestuur, van de vroegste tijden af, tot op het jaar 1815. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1841. In gr. 8vo. 106 bl. f 1-10. Uitmuntend is in de hier aangekondigde Pleitrede aangetoond, dat, wanneer aan iemand de suppletoire eed is opgelegd, en de tegenpartij van dat vonnis in hooger beroep {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, vóór de eed is kunnen worden gedaan, en indien verder het vonnis, waarvan appél was opgeworpen, bij den Regter in hooger' aanleg wordt gehandhaafd, zoodat daaruit blijkt, dat er ten onregte geappelleerd was; mitsgaders indien de zegevierende partij nu op nieuw alle moeite aanwendt, om den eed te kunnen afleggen, maar hij alsnu komt te sterven, vóór de Regter Commissaris hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld; alsdan de eed moet gehouden worden voor inderdaad te zijn geschied, vermits de tegenpartij, door haar ongegrond appelléren, de aflegging van den eed heeft verhinderd, en naderhand het overlijden van hem, wien de eed was opgelegd, zonder dat deze zijn beweerde vóór den dood herroepen heeft, maar terwijl hij integendeel, tot aan zijn einde, alle poging om te mogen zweren heeft aangewend, zelfs nog meerder zekerheid nopens deszelfs overtuiging van de regtvaardigheid zijner zaak verschaft, dan de aflegging van den eed in volle gezondheid. Geen wonder, dat dan ook de Arrondissementsregtbank te Heerenveen den Advocaat jongstra, in wederwil van alle spitsvondige tegenspraak op grond van hetgeen de kwalijk begrepene letter der wet zegt, volkomen gelijk heeft gegeven, en wij verheugen ons over de zegepraal eener blijkbaar zedelijk en geregtelijk goede zaak. Minder onbepaald kunnen wij ons vereenigen met de wijze van zien des opstellers van de schets van Neêrlands Staatsbestuur, van de vroegste tijden af, tot op het jaar 1815. Gaarne doen wij hulde aan het beknopte en kernachtige der beschouwing; maar vooreerst is ons de verdeeling in een monarchaal tijdperk, tot aan den dood van Prins willem I of, zoo de Schrijver zegt, tot de afzwering van Spanje in 1581, een republikeinsch tot 1795, en een constitutioneel tot 1815, vrij willekeurig. Zuiver monarchaal is ons Staatsbestuur nooit geweest, en schoon het na den dood van willem I republikeinsch werd, was het zulks nog meer na 1795 tot aan het Koningschap van lodewijk napoleon. Met hem herleefde de nu nog in gewijzigden vorm voortdurende constitutionéle Monarchie. Maar constitutioneel was niet alleen de republiek van 1795 en vervolgens; neen! reeds sedert de Unie van Utrecht bestond er, hoe gebrekkig en onvolledig ook, eene constitutie, waarop zoo wel Stadhouders- als Staatsgezinden zich beriepen. Dat niet alle heil van geschrevene Staatsregelingen alléén te wachten is, stem- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} men wij gaarne toe: nam quid leges sine moribus? De gansche volksgeest moet met dien der Staatsregeling instemmen, of de Grondwet wordt een doode letter, een ijdele vorm. Maar aan de andere zijde is eene Grondwet, die alle hoofdpunten regelt, tot voorkoming van tweespalt en schokken, die anders ook bij den besten wil der verschillende partijen onvermijdelijk zijn, even noodig, als een zoodanig zamenstel van wetten, hetwelk den Regter tot regel strekt en alzoo vóórkomt, dat hij alles naar zijn louter persoonlijk inzigt of arbitrium beslisse. Specimens out of the English Poets of the nineteenth century. Collected and published for the use of students in that language, by J.P. Arend. Deventer, M. Ballot. 1841. In gr. 8vo. XIV en 414 bl. f 4 - : Bij het beoordeelen van dit werk komen twee punten in aanmerking, vooreerst de keuze der stukken, en ten anderen de aanteekeningen, door den Verzamelaar daarbij gevoegd. Wat het eerste punt betreft, het is in zeker opzigt geene gemakkelijke taak, om uit den rijken voorraad van schoonheden, die er in de Engelsche Dichters van de negentiende eeuw te vinden zijn, de beste keuze te doen. In allen gevalle zal het zeer moeijelijk zijn, hem, die met dien rijkdom bekend is, te voldoen; het kan schier niet missen, of hij zal hier stukken zoeken, die hij niet vindt, vinden, die hij niet zoekt. De bijzondere smaak van verzamelaar en lezer kan hier niet altijd overeenstemmen. Billijker doet men, wanneer men meer vraagt: wat is hier geleverd? dan: wat had hier nog meer geleverd kunnen worden? Schoon dan ook Rec. niet alles terugvond, wat hij in eene bloemlezing zou hebben opgenomen, zoo erkent hij gaarne, dat hier veel goeds en fraais is verzameld. De jeugdige beoefenaar der Engelsche letterkunde, wien het niet gebeuren mag, om zich vele werken der tegenwoordige Engelsche Dichters aan te schaffen, vindt hier bijeen, wat hem van velen althans eenig denkbeeld geeft, en daarbij stukken, die tot de voortreffelijksten behooren, welke de literatuur van onzen tijd heeft aan te wijzen. Rec. beveelt dus van ganscher harte {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} den liefhebber van Engelsche letterkunde deze bloemlezing aan, die hij met belangstelling zal doorlezen. Wij komen tot het tweede punt. Daarover moet Recs. oordeel veel ongunstiger zijn. De Heer arend zegt in zijn kort voorberigt eenvoudig: ‘to which we have added but a few illustrative notes for the use of the students of the English language and literature.’ Wat hij zich dus bij die aanteekeningen ten doel heeft gesteld, wordt niet bepaald opgegeven, en moeten wij uit de noten zelve opmaken. Zij zijn niet zeer talrijk, maar laten zich in drie klassen verdeelen, aanwijzingen van verkortingen, aanwijzingen van constructiën, die van de gewone afwijken, en verklaringen van woorden of spreekwijzen. Wat de beide eersten betreft, zij komen Rec. over het algemeen vrij zonderling voor. Den leerling, die vele dingen, hier opzettelijk en herhaaldelijk verklaard, nog niet weet, laat men waarlijk nog geen poëzij lezen, maar zich veeleer oefenen in de eerste beginselen der taal. Onophoudelijk vindt men hier in de aanteekeningen bijv. dat ta'en staat voor taken, I've voor I have, e'en voor even, tow'rds voor towards, mid voor amid, 's voor is of voor has, they'll voor they will enz. enz. Waarlijk, wie nog voor zulke zwarigheden staat, die late de lezing van de Dichters nog maar wat rusten; dergelijke aanteekeningen zijn meer dan overtollig, zij zijn belagchelijk. Men zou dit ook van vele aanwijzingen der constructiën kunnen zeggen, waaronder er ook niet weinige zijn, die de eenigzins geoefende gemakkelijk zelf kan vinden. Doch erger is het, als de noot zelve den leerling nog meer verbijstert, dan de tekst, gelijk bijv. bl. 64, waar wij, onder de vier regels: But on it was graven a lesson sublime, A voice from the grave appealing to time; Were not voice from the living or dead alike On the heart in its foolish pride to strike. van de beide laatsten de volgende constructie vinden aangegeven: not voice from the living or dead were alike to strike on the heart in its foolish pride. Dat is geen zin; het had moeten verklaard worden: ‘if the voice from the living or dead were not alike,’ enz.; of bl. 330, waar de noot op de regels: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Seek the true treasure, seldom found, Of power the fiercest griefs to calm, luidt: constr. to calm the fiercest grief of power; louter onzin; de Dichter bedoelt en zegt: the treasure, that has the power to calm the fiercest griefs. Doch wanneer wij het oog op de derde soort van aanteekeningen slaan, waarin moeijelijke woorden en spreekwijzen worden verklaard, dan slaat men de handen zamen over de verregaande onkunde, ten toon gespreid door eenen man, die lector is of althans was in de Engelsche taal. Rec. wil niet vragen, waarom er niet veel meer is verklaard, dat veeleer verklaring verdiende, dan andere woorden, die toegelicht worden. Hij zal alleen eenige staaltjes opgeven van geheel verkeerde uitlegging en van geheel misverstaan van de bedoeling des Dichters. Reeds op de eerste bladzijde lezen wij, onder de woorden: And all went merry as a marriage-bell, het laatste verklaard door: ball, wedding feast. De Dichter dacht hier nog aan de muzijk, die vrolijk klonk, als het klokgelui bij het huwelijk. Bl. 7. And all that mote to luxury invite; de Heer arend verklaart mote door any thing (any body?) Zoo hij het niet wist, zoo had de zin het hem moeten zeggen, of anders had helperts woordenboek het hem kunnen aanwijzen, dat mote staat voor might. Bl. 37 leest men: Now all his kindred - neither rich nor poor - Kept the wolf want some distance from the door. En bij het woord want vindt men de volgende snuggere verklaring: the poor indigent fellow; de waarheid is, dat het gebrek (want) hier, met een zeer gebruikelijk beeld, een wolf wordt genoemd. Bl. 41 wordt gesproken van een crosshandled sword, een kruiszwaard, waarvan het gevest in den vorm van een kruis is; de Heer arend maakt er van een zwaard, he had handled for the sake of the cross! Nog erger is het, als hij iemand, die het moordend zwaard uit de scheede trekt, eenvoudig een zwaard laat dragen, gelijk bl. 51, waar hij het woord: ‘he bares the murderous sword.’ verklaart door bears! Dat funny ook niet is: ‘a {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} cant word, signifying: it is in vain,’ (bl. 70) maar eenvoudig grappig beteekent, van fun, behoorde men ook te weten. Is het vergeeflijker, dat, bl. 96: ‘this health has sped,’ verklaard wordt: ‘has been quickly done,’ omdat to speed ook spoeden beteekent, zoo wel, als voorspoedig, gelukkig zijn? Een medelijdenden glimlach zal men in allen gevalle niet kunnen weêrhouden, wanneer men op bl. 165, ter verklaring van het verouderde conynge, in plaats van cunning, leest, dat de Heer arend dit woord in geen Engelsch woordenboek heeft kunnen vinden, maar er bij vindt: perhaps it has the signification of: covered with a rabbit skin. De man vond dat cony een konijntje beteekent; waarom zou dan de Spaansche matador bij het stierengevecht de hand, waarin hij den rooden mantel draagt, niet met een konijnenvel bedekken?!! Nu, dat is even schrander, als wanneer bl. 190, waar van een krankzinnig meisje gezegd wordt: ‘Ill fated maid, thy guiding spark is fled!’ het woord spark verklaard wordt door lover!! De Schrijver schijnt het intusschen met zichzelven niet eens te zijn geweest; want hij voegt er bij: perhaps here in the signification of genius; och neen, eenvoudig eene zinnebeeldige uitdrukking voor: reason. Men kan trouwens niet veel beter verwachten van iemand, die een bergpas tot een' wandelaar maakt en, bl. 202, ‘each pass by mountain’ enz., verklaart door: who passed, of die, bl. 251, ‘you'll grow double,’ gezegd van iemand, die door te veel studeren krom zal groeijen, verstaat als double-minded; dan telt men het minder, als, bl. 362, a spare bed niet alleen is lodging, maar in de eerste plaats frugal reception en, bl. 375, urchin door poor man wordt verklaard, en dat wel, waar de Vriendschap tegen de Liefde spreekt en den kleinen god aldus noemt! Doch genoeg, meer dan genoeg, om te bewijzen, dat de Heer arend onbevoegd is, om Engelsche Dichters te verklaren. Het gaat hem als zoo velen, die meenen eene taal te verstaan, omdat zij misschien de taalregelen op hun duimpje kennen en de letterlijke beteekenis van eene menigte woorden weten, maar die tot de eigenlijke ziel van de taal niet doordringen en verlegen staan, zoo hun woordenboek hen in den steek laat. - Nog ééne vraag: Is of was de Heer arend niet lector in de Engelsche taal? {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne eerste Zeereis; door Q.M.R. Ver Huell, Kapitein ter zee enz. enz. enz. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1842. In gr. 8vo. X en 315 bl. f 3-75. De Schrijver zegt, deze Reis in het licht te hebben gegeven en daartoe aangemoedigd te zijn door het gunstig onthaal, hetwelk zijne Herinneringen aan eene Reis naar de Oost-Indiën te beurt is gevallen. Hij draagt deze zijne eerste Zeereis op aan zijnen vriend en toenmaligen lotgenoot, den tegenwoordigen Minister van Koloniën, j.c. baud. Het zag er, buiten twijfel, voor onze vaderlandsche zeemagt in de jaren van Fransche overheersching bedroevend uit. Door vijanden omringd, welke onze zeegaten geblokkeerd hielden, kon men geene tijdingen aan onze overzeesche bezittingen doen toekomen, dan met de grootste moeite en door tallooze gevaren vergezeld. De kleine brik de Vlieg, onder bevel van den Kapitein - Luit. w. kreekel, viel de eer te beurt, om te trachten, de waakzaamheid der Britsche kruisers te misleiden en eenige officieren en depêches naar onze bezittingen in Oost-Indië over te voeren. De Schrijver geeft in eene onderhoudende lectuur den lezer een overzigt van het leven van een' kadet der Marine aan boord van 's lands schepen; het verhaal van een gevecht tusschen een smaldeel der flotille en een Engelsch eskader bij Duinkerken enz., totdat hij in het jaar 1807 aan boord van de Vlieg geplaatst wordt. In de maand Augustus van dat jaar gaat de brik naar zee, en komt, na eenen allermoeijelijksten togt, benoorden Engeland om, in de baai van Santa Cruz, te Teneriffe ten anker. Na aldaar schip en tuig nagezien te hebben, wordt de reis vervolgd en eenige bladen gewijd aan de beschrijving van eenen storm, het passeren der linie en het daarbij behoorende Neptunus - feest. Door het zien van eenige vijandelijke schepen worden de schepelingen genoodzaakt hunne batterij over boord te werpen, en door kracht van zeil te maken hebben zij het geluk hun te ontkomen; dan, naauwelijks is dit gevaar geweken, of de beide masten breken onder de marsen af, en men is genoodzaakt naar de kust van Brazilië af te houden en de baai van Allerheiligen binnen te loopen; latende voor de stad St. Salvador het anker vallen. Twee maanden daarna, het schip weder geheel gereed zijnde, gaat de brik, bij ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwing, onder zeil, maar wordt door een Engelsch linieschip gedwongen terug te keeren, te ankeren en de zeilen af te slaan; terwijl eenige dagen later het bevel volgde van vlag en wimpel te strijken en de brik te verlaten. Daar er nu door het Portugesche Gouvernement in hun onderhoud voorzien wordt, vinden ze ruime gelegenheid stad en omstreken te doorkruisen en de schoonheden er van te bewonderen; terwijl inmiddels de tijd hun wordt verkort door de gulle ontvangst bij eenige familiën. Op een uitstapje naar St. Omer, door den Schrijver met zijnen vriend baud en een Fransch Heer ondernomen, worden zij op eene verraderlijke wijze gevangen gezet (dit voorval vindt men ook in des Schrijvers vroeger uitgegeven werk, Herinneringen enz., IIde D., bl. 134, opgeteekend.) Inmiddels was de Overste kreekel naar Rio Janeiro vertrokken, om met den Prins Regent in persoon te spreken over hunne terugvoering naar het Vaderland. Bij zijne wederkomst te St. Salvador gaf hij de overgeblevenen (want het grootste gedeelte der equipage was reeds met andere schepen vertrokken) te kennen, dat hij daarin gunstig was geslaagd, zoodat met den bevelhebber van het Engelsche schip the Harriot een accoord wordt getroffen om hen naar Engeland over te brengen, waar zij, zonder vele ontmoetingen op de reis te hebben gehad, arriveren. Na hunne aankomst te Londen raakt de Overste kreekel in moeijelijkheden met het Gouvernement over de erkenning hunner, te St. Salvador, afgegevene paspoorten, hetwelk eindelijk toch in orde komt. De Schrijver wordt, omdat hij den naam ver huell draagt, zes weken staatsgevangen gehouden, eindelijk ontslagen, en gaat, met zijne lotgenooten, aan boord van een' Hollandschen schokker, den overtogt naar Holland aannemen. Zij loopen het Brouwershavensche zeegat binnen, en na eenig oponthoud en onaangenaamheden met de Fransche douanen, welke echter spoedig worden gestild, doordien de Schrijver zijnen naam noemt, gaan zij over Helvoetsluis naar Amsterdam, waar de Schrijver de treurmare des overlijdens zijner waarde moeder verneemt. Hij vertrekt spoedig van daar naar Doesburg, en vindt gelukkig de overige leden zijner familie weder, na een afwezen van bijna drie jaren. Ziedaar den inhoud geschetst van een werk, dat, in eenen vloeijenden stijl geschreven, veel verscheidenheid aanbiedt, en Ref. twijfelt dus niet, of deze Reis zal met {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} graagte worden gelezen; te meer, daar ze, boven de Romans van marryat, sue e.d., het voordeel heeft, geen verdichtsel te zijn en door een Hollandsch Zeeofficier is geschreven; terwijl het Ref. verwondert, dat er van de hoogstbelangrijke Reis, door Z.K.H. Prins hendrik met Z.M. Fregat Bellona en Brik de Snelheid, naar onze Hollandsche en eenige Engelsche bezittingen in O.I. ondernomen, niet iets in het licht is gekomen. De uitvoering is net. Het Titelvignet, door den zoon des Heeren ver huell geteekend, stelt de gevangenneming voor, waarvan wij boven hebben gewag gemaakt. Kleine onnaauwkeurigheden kwamen ons voor, o.a. b. 33, reg. 14. v.o., staat frieseu: de naam van den Chirurgijnmajoor is friesen; bl. 52, reg. 7, staat blekhol, waarbij wij, voor sommigen onzer Lezers, mededeelen, dat het blackholl genoemd wordt, voor het zwarte gat, of de plaats, waar de arrestanten worden opgesloten. Ref. zal niet spreken van de benamingen, door de matrozen aan de zeesoldaten gegeven: de bijnaam N.B.! pesthuisdarmen was hem geheel vreemd. Het boek vinde veel lezers. Het maakt eene aangename lectuur uit, ons geleverd door een' bekwaam' Schrijver, van wien het Ref., bij andere onderscheidingen, hem te beurt gevallen, genoegen doet, dat de Raad van Beeldende Kunsten te Amsterdam ook hem tot Lid der Koninklijke Akademie korteling benoemd heeft. Het Leven van Willem Verheyden, eenen weinig bekenden, in den bevrijdingsoorlog van het Spaansche juk, ten jare 1595, voor Nederland gesneuvelden, Nederlander; beschreven door zijnen Broeder Jakob Verheyden in het Latijn, en naar hetzelve vrij gevolgd door C.J. Wenckebach. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaft. 1843. In gr. 8vo. XII 59 bl. f : - 75. Is het voor den Nederlander van eene onschatbare waarde, dat hij in het bezit is van de Levensbeschrijvingen dier Mannen, die, als dappere Bevelhebbers en Vlootvoogden, of als uitstekende Geleerden en beroemde Letterkundigen, in zijne Geschiedenis uitblinken; het moet hem niet minder welkom zijn, te midden van zoo vele schitterende lichten, hier of daar eene star op te merken, wier glans, hoezeer te lang {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn oog verborgen, hem weldadig streelt, vooral wanneer zij mede den gloed vermeerdert en verhoogt, die van het uitspansel hem tegenvonkelt. Zoo is het ook, bij de nadere kennismaking met onzen willem verheyden, die ons, als door eene toevalligheid, hier, als een zeldzaam en luisterrijk voorbeeld van redelijke en zedelijke krachtsontwikkeling, tegenschittert, en die, zoo als de Vertaler van zijn Levensberigt aanmerkt, in het letterkundige naast eenen huig de groot, in heldenmoed en bedrijf naast den verdienstelijksten krijgsheld van ons Vaderland, in onze geschiedrollen zoude hebben kunnen prijken, wanneer hij eenen hoogeren ouderdom had mogen bereiken. Willem verheyden, die zoo zeer de rij onzer beroemde voorvaderen vergroot, kunnen wij nu hier eenigzins volledig, in zijne voortreffelijkheden en levensbijzonderheden, naar waarde, leeren kennen. Bij velen waren niet alleen deze, maar was zelfs ook zijn naam onbekend; en welligt zou dezelve geheel uit de Jaarboeken der Geschiedenis en uit die der Letterkunde zijn verloren gegaan, indien er niet nog slechts weinige exemplaren bestonden van het door jakob verheyden in 1598 te 's Hage uitgegeven Levensberigt zijns Broeders willem, dat, in de Latijnsche taal geschreven, echter oorzaak was, dat velen met het leven van onzen willem, althans in de bijzonderheden, onbekend bleven. De beroemde scheltema, door zijne vele en belangrijke werken, overwaardig om bij iederen regtschapen Nederlander in eere gehouden te worden, gaf in zijn uitmuntend werk: De uitrusting en ondergang der onoverwinnelijke Vloot van philips II in 1588, niet alleen eenige wetenswaardige mededeelingen omtrent verheyden, maar deed ook, op bl. 296, de verwachting geboren worden op eenige nadere en meer uitgebreide berigten van willem en zijnen Broeder jacob verheyden in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk. Wij zijn echter in deze verwachting te leur gesteld, en bleven met den zoo hoogst verdienstelijken willem onbekend. Bijzonder aangenaam is het ons dus, door den Heer wenckebach eenige nadere bijzonderheden te vernemen, en deelen gaarne mede, op welk eene wijze hij hiertoe werd in staat gesteld en het bekendmaken derzelve heeft ten uitvoer gelegd. Vóór weinige jaren door aankoop bekend geworden zijnde {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} met het bovengenoemd Latijnsche Levensberigt rakende willem verheyden, begon de Heer wenckebach op dit Leven eenige aanteekeningen te maken, die hem belangrijk genoeg voorkwamen het publiek mede te deelen; terwijl hij voor de plaatsing derzelve de Werken der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet ongeschikt keurde. Genoemde Maatschappij oordeelde het stuk, als bijdrage voor de Letterkundige Geschiedenis van Nederland, wel niet ongeschikt voor hare werken, doch zond het echter den geeerden Schrijver terug, met het bijgevoegd verlangen, dat hij van zijne aanteekeningen een zamenhangend geheel maken zoude. De Heer wenckebach, bedenkende, dat, indien hij zich slechts bepaalde tot de punten, waarover zijne aanteekeningen liepen, de begeerte van het Nederlandsch Publiek meer opgewekt dan bevredigd zoude worden, en in aanmerking nemende, dat, zoo als wij reeds zeiden, er slechts nog weinig exemplaren van het Levensberigt bestonden, besloot van hetzelve eene vrije navolging te geven, ten einde dusdoende dien beroemden, maar te weinig bekenden Nederlander meer algemeen bekend te maken. Na al dit vooraf aangemerkte zouden wij tot de beschouwing van het werkje zelf kunnen overgaan; doch wij achten het bijna onnoodig, in nadere bijzonderheden te treden. Wij zien er in, wie willem verheyden was; hoe hij, bij eene gloeijende drift voor kennis en wetenschappen, nog bovendien bezield werd door eene onweêrstaanbare geneigdheid, om zijn Vaderland niet alleen door zijne welsprekendheid, maar ook door zijnen arm te dienen; - wij zien er in, hoe hij, na lang worstelens, eindelijk de toestemming kreeg, om bij zekere gelegenheid zijne eerste redevoering te houden, en zulks verscheidene malen bij plegtige voorvallen herhaalde; hoe hij ook te Heidelberg, te Bazel en te Venetië, door redevoeringen uit te spreken, den grootsten roem inoogstte, overal door de beroemdste geleerden gul onthaald, en zelfs te Bazel aangezocht werd, om, hetzij in de Grieksche taal of in de Welsprekendheid, het Hoogleeraarsambt aan te nemen, waarvoor hij echter bescheidenlijk bedankte. Ten laatste zien wij er in, hoe hij, na lang beraad, eindelijk aan zijne onverwinnelijke neiging, om in de krijgsdienst te treden, toegaf; hoe hij daarin weldra tot den rang van Luitenant opklom, en eindelijk, hoe hij in zevenentwintigjari- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ouderdom zijn nuttig leven groothartig in den strijd voor het Vaderland eindigde. Moge hij dan ook niet aan de stranden van Nieuwpoort of op den Oceaan in roemrijke gevechten zijn gesneuveld, moge ook zijne nagedachtenis door geen eerenaald of gedenkteeken zijn vereeuwigd; willem verheyden is in het hart van iederen Nederlander eene eerzuil waardig. Wij eindigen met den geëerden Schrijver onzen dank voor zijnen aangenamen arbeid toe te brengen. Willem verheyden blijve voor den Nederlander ten voorbeeld, om, te allen tijde, gelijk hij, de onafhankelijkheid des Vaderlands en deszelfs letterkundigen roem te bewaren en te verhoogen! Episoden uit de Geschiedenis van het jaar MDLXXIII, door W.M.J. Valenz. - Alles durch einander Wie Mausendreck und Koriander. göthe. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1841. In gr. 8vo. 271 bl. f 2-80. De Schrijver berigt in zijn ‘Voorwoord’ dat hij, zoo veel hem mogelijk was, de geschiedenis ongeschonden heeft trachten te bewaren; geeft de werken op, van welke hij zich bij de zamenstelling van zijn boek heeft bediend; verklaart, dat zijn boeksken, moest hij het op nieuw schrijven, er geheel anders zou uitzien; en poogt de kritiek te ontwapenen door te verzoeken, dat men zijn geschrijf toch niet zal vergelijken met de lettervruchten van eene toussaint, eenen van lennep en anderen. ‘Want,’ zegt hij: ‘verdiept in de bewondering van den vorstelijken eik, zoudt gij, zelfs zonder het te willen, de onaanzienlijke heideplant vertreden, die aan deszelfs voet ontluikt.’ Eindelijk vraagt hij voor zijn papieren kind geene meerdere onderscheiding, dan ‘slechts eene kleine plaats onder die legio vertaalde romans, welke gij koopt en leest.’ Aan dat verlangen, lezers! kunt gij ligtelijk voldoen; want, indien gij niet vele vertaalde romans koopt en leest, kunt gij ook dit plaatsje aan een werk van meer gehalte inruimen; en behoort gij tot de velen, die enkel romans lezen, dan behoeven wij u ook niet af te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikken om deze episoden te lezen, waarin meerdere levendige partijen voorkomen, geschikt om uwe vlugtige opmerkzaamheid eenige oogenblikken bij een bepaald voorwerp vast te houden. Vermits evenwel ons oordeel over de eigenlijke waarde van deze lettervruchten gevraagd is, mogen wij het hierbij niet laten, maar zijn verpligt te verklaren, dat wij er niet hoog mede vliegen en dat de Schrijver, onzes inziens, beter zou hebben gedaan, wanneer hij ze nog niet in het licht had gegeven, maar bewaard voor volgende jaren. Eene fiksche beschaving kunnen zij trouwens nog zeer goed verdragen, al is de Heer valenz in eigen oogen ook reeds zóó ver gevorderd, dat hij zich op anderer stijl bijtende aanmerkingen mag veroorloven. Wij willen u in staat stellen om te oordeelen, lezer! door u, uit meerdere, enkele proefjes van den stijl des Heeren valenz mede te deelen. Bl. 26. ‘Het liep tegen middernacht. Dikke zwaveldampen, uit den (NB.) verzengenden schoot des aardrijks, gedurende de laatste dagen, naar de bovenste luchtgewesten opgestegen, hadden zich reeds bij het vallen van de schemeringen des avonds tot zwarte wolken zamengepakt en drukten als met looden zwaarte op het aardrijk neer. Een ontzagverwekkend, treurig floers was over hemel en aarde verspreid: en slechts bij lange tusschenpozen voeren (?) blaauwachtige bliksemstralen door de vaneen gescheurde lucht en herschiepen het vreeselijk duister voor weinige oogenblikken in nog vreeselijker licht. Zwaarder en zwaarder rommelen de schorren slagen des donders. Alles davert en kraakt. Geen verkoelende regen verkwikt de met vuur bezwangerde lucht.’ Bl. 44. ‘De Spaansche kurassiers zijn ettelijke schreden teruggeweken; maar op nieuw stormen zij op de Nassouwers aan. Zoo beuken de tuimelende golven, door bulderende orkanen uit het barre Noorden voortgezweept, tegen de barre rotsen! De afgronden der wateren koken. Een vervaarlijk gedruisch laat zich alom hooren; terwijl het spattend schuim tegen de glibberige klippen kletst en de zeeman angstig naar de veilige haven uitziet! Maar even, gelijk de rots, die in het hart der baren de woelende zwalpende golven rustig afwacht, zoo wachten de Nassouwers de zwaarden hunner bestrijders, enz.’ Vindt ge niet, lezers! dat deze ontluikende heideplant zich laag bij den grond houdt? Erger intusschen is het, dat deze bombast somwijlen tot onzin wordt. Ook hiervan een paar voorbeelden. Bl. 91. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Reeds begonnen de starren aan den oostelijken hemel te verbleeken, en de rozenverwige gloed van aurora, wanneer zij bij het krieken des dageraads, te midden van hare jeugdige trawanten en speelnooten, (NB.) uit den Oceaan opstijgt, kondigde eenen nieuwen dag aan. De morgen was beneveld.’ Bl. 239. ‘Het liep tegen het laatste van Wijnmaand. - De in den beginne zwakke regen werd gedurig sterker en stortte eindelijk in stroomen neder. - Reeds is het twee uren in den nacht. De lichten in Prins willems vertrek zijn diep neergebrand. Zij toonen aan dat de Vorst nog laat in zijne werkzaamheden verdiept is. De aanbrekende dag licht reeds door de geslotene venstergordijnen enz.’ Waar ziet de Heer valenz toch de zon opkomen? - Wilden wij op enkele uitdrukkingen hechten, wij zouden den Schrijver opmerkzaam moeten maken op het gedurig onaangenaam terugkeerende van sommige beelden en woorden; b.v. Bl. 30. ‘Bleek als eene doode blikte de maan van tusschen de schemerend witte wolken op het zwijgend aardrijk.’ Bl. 34. ‘Weemoedig blikte de maan van achter het gescheurde wolkenfloers op het hooge slot ter neder.’ Bl. 68. Dreigend blikte hij het maanlicht aan’ en ‘weemoedig blikte de maan op het bleek ingevallen gelaat ter neder.’ Bl. 69. Zwijgend blikte de bleeke kuische gebiedster van ‘den stillen nacht op dezen optogt neder.’ enz. enz. Doch wij hebben reeds meer dan genoeg aangevoerd om den onpartijdige te overtuigen, dat de taal en stijl van den Episodenschrijver nog al wat te wenschen laten. Doch laat hij hier veel te wenschen, hij laat evenwel zijne hoofdpersonen geen' dorst lijden. Maar des te meer hebben zij van stormen, onweders en regenbuijen te verduren, en moet het jaar 1573 ook in dit opzigt al een onstuimig jaar zijn geweest, indien de Schrijver ten deze der geschiedkundige waarheid getrouw is gebleven. Achter aan het boek, bl. 259, vindt men kleine aanteekeningen van geschiedkundigen inhoud; en geheel op het eind Verbeteringen, drie in getal. Voor deze drukfouten vraagt hij verschooning ten behoeve van Schrijver, Corrector en Zetter. De overige zijn, volgens hem, niet van zoo groot belang, dat zij op eenen Index zouden moeten ten toon ge- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} steld worden. Wij kunnen dit niet zoo gaaf toestemmen, want zelfs tegenover deze verbeteringen ontmoeten wij eenen Hollander, die in 1516 over de Jezuiten schreef! Historische en Romantische Tafereelen; door A. Buchner, geb. Kannegiesser. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1842. In gr. 8vo. 392 bl. f 3-60. Het eerste dezer Tafereelen heet: eene wandeling in het Valkenberg te Breda, en bevat in een' hoogst gezwollen stijl herinneringen van het voornaamste, dat met dit gebouw en sommigen van deszelfs eigenaren en bewoners gebeurd is. Daarna volgen twee Romantische Tafereelen. Het eerste, Eliza, is de geschiedenis eener vrouw, die, door eene onvrouwelijke opvoeding bedorven, daardoor een trotsch, eigenzinnig, bij al hare bekwaamheden ondragelijk schepsel werd, onvatbaar om het ware aardsche geluk te genieten of te verspreiden, overeenkomstig de bestemming der vrouw. Het is nog al onderhoudend geschreven, maar is te zeer ontbloot van vinding en doel, om veel indruk te wekken. Meer dan de helft van het boekdeel wordt ingenomen door: de Antiquarius, een zeer langdradig, onbeduidend verhaal, waarin ook al zulk eene onvrouwelijke vrouw voorkomt, en dat hier en daar, b.v. in de gesprekken van Tante Gundel, tot de allerlafste beuzelpraat afdaalt, of zich ook nu en dan tot geleerde uitweidingen wil verheffen, die door weinigen zonder verveling zullen gelezen worden. Indien, zoo zouden sommigen het zeggen, de Dame gebuteerd heeft, het ennuyante van eenen ariden kamergeleerde te doen paraderen, dan is zij éclatant gereüsseerd; want haar verhaal, zeggen wij er bij, is even vervelend als haar bewonderaar der oudheid. Het moeit ons, geen gunstiger oordeel te kunnen uiten over het werk van iemand, die door de gunstige ontvangst van vorigen letterarbeid (ons onbekend) aangemoedigd werd tot het uitgeven dezer ‘vruchten van eenzame uren’; vooral moeit ons dat, omdat wij met eene Vrouw te doen hebben. Maar de eerbied voor het schoone geslacht mag ons oordeel niet verkloeken, en wij zouden, ook uit het oogpunt van wellevendheid beschouwd, misschien vele lezeressen bedriegen, wanneer wij, ten onregte, om ééne schrijfster, het boek aanprezen. Van de tallooze drukfouten spreken wij niet. De Schrijfster moest eenen beteren corrector gekozen hebben; maar zij vergeve het ons, dat wij des klammen hands (161), dood van de deugdzame socrates (168), den militaire loonbaan (299), en zoo konden wij wel twintig voorbeelden aanhalen, moeijelijk tot de drukfouten rekenen kunnen. Die als auteur wil optreden, moet meer van de taal weten. De rekening, dat leonardo da vinci omstreeks de helft der {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} veertiende eeuw geboren werd, en in 1519 stierf, is ons te hoog. De ons geheel onbekende Schrijfster achte zich door ons oordeel niet gekrenkt. Dat men eene zeer kundige, geleerde vrouw kan zijn, zonder beminnelijk te wezen, heeft zij in twee voorbeelden in deze Tafereelen aangetoond. Zij zelve mag ligt het omgekeerde bewijzen - zij heeft er onze achting althans niet minder om. De Koningskist, geschiedkundig Verhaal uit de 17de Eeuw, en twee andere Verhalen. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 306 bl. f 2-80. Het eerste van de drie in dezen bundel voorkomende verhalen behoort tot de geschiedenis der teregtstelling en onthoofding van Koning karel I van Engeland, en heeft tot onderwerp eene mislukte poging, om den ongelukkigen Vorst te redden. De vertelling is eenigermate onwaarschijnlijk, maar houdt de nieuwsgierigheid levendig. Het tweede verhaal: Julius en Ida, of de Waarschuwingen, behelst inderdaad voortreffelijke waarschuwingen tegen ontrouw in het huwelijk en ongeoorloofden liefdehandel. Het derde, Leon, of de Gelijkenis, schildert de avontuurlijke ontmoetingen, welke de treffende gelijkenis op napoleon aan eenen jongeling van raadselachtige afkomst doen wedervaren. - Als lectuur tot aangename tijdkorting meenen wij deze verhalen te mogen aanbevelen, en dit te meer, omdat, behalve de reeds vermelde goede zedelijke strekking van het tweede verhaal, de beide andere niets behelzen, wat in dit opzigt schaden zal. Grootvader van Regten onder zijne Kleinkinderen en hunne jonge Vrienden; door G. Los, Pz. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1841. In kl. 8vo. 114 bl. f : - 90. Onder dezen titel worden aan de jeugd vijf verhalen aangeboden, die, wat derzelver zedelijke strekking en aangenaam onderhoud betreft, in allen deele onze aanbeveling verdienen, en voorzeker door onze jeugdige landgenooten met nut en genoegen zullen gelezen worden; terwijl daarenboven eene fraaije plaat en titelvignet het hunne zeker zullen bijdragen, om het boekje een aangenaam geschenk voor het aankomend geslacht te doen zijn. Als zoodanig wenschen wij door deze aankondiging mede te werken, om de aandacht van allen, die belang stellen in het nut en genoegen der jeugd, op dit werkje te doen vestigen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1843. In gr. 8vo. 164 bl. f : - 90. Onder dezen titel ontvingen wij een stuk, in hetwelk op elke bladzijde het meesterlijk talent van den Schrijver schittert; maar dat tevens in zijn geheel met kracht verkondigt, dat ook de voortreffelijkste bekwaamheid met beveiligt tegen grove dwaling, gevaarlijk drijven van eigen meening, en onregtvaardigheid jegens den broeder. Het is een vervolg op het bekende Adres van dezelfde zeven Heeren, d. van hogendorp c.s., die echter daarmede in 1842 zich tot de Synode der Nederl. Herv. Kerk wendden, doch nu tot de Gemeente zelve het woord rigten, en kundigen en onkundigen, indien deze maar geloovigen zijn gelijk zij, oproepen, om de oude Dordtschregtzinnige leer ganschelijk in de Gereformeerde kerk terug te brengen en weder zoo vast te maken als ooit. Dit geschrift in alle bijzonderheden na te gaan, duldt ons bestek niet. Even min acht Rec. het zijne roeping, over het hart van den Steller en zijne medegenooten, ten goede of ten kwade, oordeel te vellen. Maar hij meent, dat het nuttig kan zijn, den inhoud van deze Remonstrantie bloot te leggen. Hij bedriegt zich, of het gewaad, waarin deze Strijder is uitgedost, is het schoonste, dat aan hem is. Het bloed van den held is daarbij in koortsige beweging. En zijne stem klinkt hoog, om velen met hem te doen strijden voor haardsteden en altaren, die, naar zijne verzekering, reeds bijna eene prooi zijn van heiligschennende vijanden. Zulk een Aanvoerder, zóó toegerust, zóó opgewonden en gespannen, zóó op de driften van eene menigte werkende, is voor het oogenblik niet gering te achten en een' geruimen tijd wèl in het oog te houden. Maar als Christelijke waarheidsliefde, bezadigde {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver voor de eere van God en christus en voor het heilig Evangelie, en liefde voor de broederen zich tegen zulken Kampvechter voor hetgeen uit de menschen is overstellen, (*) dan kan hij het veld niet behouden. Doch, wij willen dat beeld van strijd en oorlog laten varen, schoon het eenigzins moeijelijk is, waar de geestelijke wapenkreet zóó luide gehoord wordt. Rec. wil u eenvoudig toonen, wat hier hoofdzakelijk voorkomt. Als het bijwerk van oratorische tegenstellingen enz. is weggenomen, dan bemerkt men spoedig, waarvoor de ketterjagerij, die er gepleegd wordt, te houden zij, en welk heil of - schrikkelijk onheil er te wachten ware, indien de storm, uit den Haag opgestoken, eens eigenmagtig woeden konde! De vredelievende Adressanten achten zich verpligt, hun aanvankelijk gezegend werk voort te zetten; want het geldt de zaak des Heeren, de Nederl. Herv. Kerk, de zaligheid der zielen, bl. 1, 2. Als men zich eenmaal op dat standpunt geplaatst heeft, ijvert men van zelf moedig voort. Maar, met welk regt of - onregt zij zich nu daar plaatsen?... Het blijkt uit het vervolg zonneklaar. Drie hoofdpunten behandelen zij: de zelfverdediging der Groninger School; het Synodaal Besluit; de verpligting, welke, in de tegenwoordige omstandigheden, op getrouwe ledematen der Gemeente berust. Groningen. - Hier wordt eerst herinnerd, dat men het tegen Groningen alleen niet had, (†) maar tegen elke {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} rigting, die het Evangelie ondermijnt, bl. 2. Het is curieus, zoo als voor dat Evangelie weldra Formulierleer wordt ondergeschoven en op hoogen toon verklaard, dat men, bij de zaak in geschil, met Bijbelsche Uitlegkunde niets te maken heeft, maar de vastgestelde Hervormde Kerkleer tot wettigen maatstaf neemt. En dat noemen zij dan: optreden niet als geleerden, maar als geloovigen, tegen het ongeloof! bl. 3-5. (*) {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de geloovigen en ongeloovigen te kennen, naar de voorstelling der Adressanten, houde men het volgende onder het oog: de Gereformeerde kerk kenmerkt zich, volgens hen, door de erkentenis van den Bijbel, niet als bevattende, maar als zijnde geheel Gods Woord, en door instemming met de drie bekende Symbolische Schriften; vooral door het geloof aan de Drieëenheid van God; aan de volslagene onmagt van den mensch ten goede; aan de praedestinatie; aan de voldoening voor onze zonden, door het bloed van christus, hetwelk Gods toorn stilde; aan de regtvaardigmaking alleen door het geloof in Hem, enz. Die daaraan houden zijn geloovigen, alle anderen ongeloovigen. Maar zij zijn Gereformeerd, en dus geloovigen. Derhalve hebben zij regt van spreken. Zie Adr. bl. 2 en Aan de Herv. Gem. passim. (*) Zij meenen nu maar eens bijzonder tegen de Groningers te moeten optreden, omdat die vooral zich durfden verstouten, hen tegen te spreken! Die listige Theologanten daar willen hen op het terrein van het Evangelie brengen; maar dat zal niet gebeuren. De Adressanten hebben eene regtsvordering tegen hen, omdat zij niet leeren, wat de Hervormde Kerk vóór 200 jaren verklaarde te gelooven. Het gegronde dier regtsvordering willen zij staven. En dat niet alleen als regtgeloovige, maar ook als regtgezinde Christenen. Gelijk zij in het Adr. van 1842, bl. 50, de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} verdenking van hoogmoed en liefdeloosheid van zich afwierpen, door de betuiging, dat zij dagelijks het tollenaarsgebed wenschten te doen; zoo wenschen zij hier ook, te ontvangen den geest der liefde, der gematigdheid en der kracht. Te oordeelen uit al het honende, grievende en aanmatigende, dat in dit geschrift voorkomt, moet die wensch niet zijn vervuld geworden, - of dat moet voor die geloovigen bij vlagen kunnen plaats hebben, zonder invloed op de gemoedsgesteldheid in haar geheel. Al dadelijk is het, dat de Groningers niet ongaarne zouden disputéren; dat zij, zoo het schijnt, met warmte, en met schijnbare verontwaardiging tegen hunne beschuldigers zich verdedigd hebben, bl. 5, 6. 't Is een liefelijk begin! De Groningers mogen uit het Evangelie de verzoening der zondige wereld met God, door christus den gekruisigden, leeren; maar zij verstaan die leer niet, want zij ontkennen het kerkelijk (wij zouden zeggen scholastiek-philosophisch) voldoeningsstelsel, niet leerende dat ‘jezus christus zich voor zijnen Vader gesteld heeft, om zijnen toorn te stillen’; en zij achten deze leer eene leer des Satans. (Indien het laatste beteekenen moest, dat de Groningers dit verklaard hebben, en het schijnt wel zóó, uit vergelijking van de noot op bl. 30, 31, dan ware het, gelooven wij, een satansche leugen. Maar, als wij het Adres vergelijken, dan schijnt het slechts eene liefderijke gevolgtrekking, van eenen medebroeder overgenomen! Evenwel dan kan het er ook nog niet door. Men twijfelt tusschenbeiden, of de geloovigen het wel van harte ééns zijn met den Catechismus op vraag 112.) 't Is intusschen niet mooi, dat die Groningsche School zoo hevig en hard tegen de Adressanten is opgekomen; want deze waren, naar hun zeggen, geene aanvallers geweest, maar eenvoudig en bescheiden voor het regt hunner kerk opgetreden! bl. 5-12. (Dit heeft iets van de manier der Cath. Stemmen, die altijd flink beweren, dat de verdraagzaamheid aan hunne zijde is.) Bij het andere hoofdbezwaar tegen Groningen, aangaan- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de de onfeilbaarheid der H. Schrift, verwijlt men niet, omdat daartegen zoozeer geen verzet gekomen is, bl. 13, 14. Rec. gelooft niet, dat de lezers daarbij verliezen. Nu gaan de Adressanten over tot verdediging van zichzelven tegen hetgeen men op hen heeft aangemerkt, bl. 14-36. Dit is van minder algemeen belang. Fier slaan zij op den bal aan, die hun is toegekaatst; maar hoe geestig sommige slagen zijn, 't is ook nog al dikwijls mis of scheef. Als zij fiksch op hun kerkelijk standpunt blijven, dan kan het ter deeg raak zijn. Maar, zoo als het met dat kaatsen gaat, zij moeten zich ook in allerlei bogten wringen en soms potsierlijke sprongen doen. - Dat zij van Bijbelsche Uitlegkunde hun werk niet maken, zou, al zeiden zij zelven het niet, kunnen blijken uit de aanhaling van Schriftplaatsen, bl. 15 en elders. En toch vallen zij Prof. bouman bitter hard over kwalijk aangebragte en door verkeerde toepassing misbruikte Bijbelplaatsen, bl. 66 en 69. Rec. zal er dan ook ditmaal de Heeren maar eens niet mede lastig vallen. In plaats van zich aan de Formulieren te houden, gaan zij hun regt bepleiten, om de H. Schrift te onderzoeken, bl. 14, 15. De ongeloovige d.i. on-Dordtsche theologie wordt getuchtigd, bl. 15-17; maar kerkelijk en Christelijk geloof wordt daarbij weêr willekeurig, of door den nood gedwongen, omdat men anders een al te zot figuur zou maken, met elkander verward. Wat over eenheid en verscheidenheid, voortgang en ontwikkeling in de Christelijke kerk gezegd wordt, bl. 18-22, komt neêr op het eenvoudige: ‘zóó veel en zóó weinig, als naar onze (dier geloovigen) wijze van zien goed is.’ Waar over het beroep op Formulieren en Hervormers enz. gehandeld wordt, bl. 23-29, kan men op nieuw zien, hoe ieder op dat veld een' ruimen oogst kan vinden van deze en die uitdrukkingen in zijn eigen voordeel. Maar dat is toch ook oud nieuws. Erger wordt het, en er is iets boosaardigs in, wanneer men bl. 30, 31, de Groningsche School als vervolgster zoekt ten toon te stellen. Men mogt die Maatjes-zaak eerst wel eens nader onderzocht en althans niet vergeten hebben, dat de zoo- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamde Groningsche School niet is de Kerkeraad te Groningen. En wat zij nu, bl. 31-36, nog nederschrijven of kladden, mogten wij wel zeggen, om het gevaarlijke der aangerande School te doen uitkomen, en te bevestigen, dat het niet in de warmte der redenering hun ontvallen was, maar dat zij na rijp beraad gezegd hebben en nu volhouden, dat die School ver, zeer ver beneden die van godvruchtige (*) Roomschen of Israëliten staat, (verg. bl. 104) dat zweemt naar raaskallen. Men ziet daar ten klaarste, dat zij of te onverstandig zijn om te kunnen, of te partijdig om te willen de waarheid verstaan, welke niet in de vormen van hunne keus gegoten is. Wij konden naauwelijks onze oogen gelooven; want wie, die eenigzins de drie Groningsche Hoogleeraren kent, of die - niet als Kettermeester - maar als Christen, het Tijdschrift Waarheid in liefde leest, zal hier niet op zijn aller-allerminst van zeggen: Wat te veel bewijst, bewijst niets! En deze menschen worden nog boos er bij, omdat men uit hunne schriften te veel naar hun' zin afleidt!! Turpe est doctori, si culpa redarguit ipsum. Inderdaad, men geraakt bij het lezen soms met zichzelven in de war, of men aan ontgloeijende verontwaardiging over die Zeven toegeven, of hen beklagen, of om hen lagchen zal. Het gaat alle palen te buiten. Het Synodaal Besluit. - Dit wordt, bl. 36-72, te gelijk met de Broederlijke Toespraak van Prof. bouman, (†) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} althans niet minder gehavend dan de voormelde Groningsche School. Vlugtig maar het beloop. Men kan er gerustelijk bij denken: Ex ungue leonem! De Heeren willen vooral tegenover de hooge Kerkvergadering! billijk en bescheiden zijn, bl. 37. Men schijnt echter door het bijgevoegde signum exclamandi (!) te hebben willen waarschuwen, dat dit slechts voor ironie te houden zij. Daarom zullen wij dan ook op die tot walgens toe nog dikwijls herhaalde verklaring niet meer terugkomen. Wie met zulke betuigingen verkiest te spelen, - hij spele; maar vergunne ons dan ook, dat wij het voor spel houden! Dat er ook wel wat waars is bij hetgeen in het Besluit wordt afgekeurd, valt niet te ontkennen. De Synode in 1842 heeft de meer waardige houding van 1841 zeker niet met vastheid gehandhaafd, en zich onmiskenbaar wat vervaard betoond, nu men zóó op haar aanstormde. De juiste aanmerkingen der Adressanten, b.v. bl. 38, 56-60, hebben voornamelijk hierin haren grond. Hinc illae lacrymae! De Synode spiegele zich! Fas est, et ab hoste doceri! Maar hunne beoordeeling van het Synodaal Besluit in haar geheel is zonderling. Zij zullen het toetsen aan hetgeen regt en billijk en in het ware belang der kerk is, bl. 39; dit wil zeggen, volgens bl. 40-44, 53, 65, dat hun Adres van 1842 ten grondslag wordt gelegd, om te beoordeelen, in hoeverre de Synodale beslissing aan de eischen, daarin vervat, voldoe. Dat is de maatstaf, die wordt aangelegd. Altijd zonder aanmatiging! In 't voorbijgaan wordt nog eens de onwettigheid der Synode herinnerd (verg. bl. 64); doch deze zouden zij zich getroosten, als de Synode het maar naar hunnen zin maakte; er konden toch ook met der tijd andere leden in komen, meer in hunnen geest; waarop zij hunne hope stellen, na het {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstel tot vermeerdering van het getal der Ouderlingen in de Besturen! bl. 40. Maar wat heeft de Synode gedaan, of liever niet gedaan? Zij heeft niet gedecreteerd, dat de Formulieren van Eenigheid verbindende zijn in den zin der Adressanten, bl. 44-52. (Deze schijnen echter maar niet te begrijpen, dat zij reeds helzelfde principe met de Synode inderdaad hebben aangenomen, daar zij ‘geene slaafsche gehechtheid aan de letter der Formulieren verlangden, en tevreden zouden zijn, indien het gezag (*) der Formulieren ter goede trouw wierd erkend, in al wat het wezen en de hoofdzaak van het Evangelie betreft,’ bl. 45, verg met Adr. bl. 8. Of moesten wij daarbij denken niet aan het, maar aan hun Evangelie? verg. bl. 74.) De Synode heeft voorts de Groninger leer niet voor anti-hervormd en anti-Christelijk verklaard, bl. 53-60. Men moet de valsche Leeraars beter onder het oog durven zien, en het middel bezigen, dat te allen tijde het éénige geweest is tegen de ketterij!... (Rec. heeft het altijd gehouden met den Prins van Oranje bij hooft: ‘Bij mangel van wederstoot, hebben zij zich aan 't eyndt geloopen. Dat is de aardt der Ketterije. Rustze, zoo roestze. Hij wet haar, die haar wrijft.’ Maar de Adressanten weten het beter. Zij zouden ketters en ketterij niet alleen stooten en wrijven, maar branden, amputéren, exstirpéren of zoo wat. In allen gevalle, geene palliativen; maar eene radicale cuur. Dat is ver te preferéren. Het ergste is, dat men zóó dikwijls 't vuur in de wonde meestert, gelijk het bij hooft luidt, - of dat onder die heroïca de lijder zoo vaak bezwijkt, op het oogenblik, dat het middel, naar de verzekering der deskundigen, allezins zijne krachtige werking doet!) Al verder heeft de Synode het Lager Onderwijs niet gelieven te particularizéren, alsof er alleen in kerkscholen Christelijk onderwijs kon gegeven worden, bl. 61, 62. (Hier spreekt bittere smaad en {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} hoon, en misbruikte toepassing van Bijbelplaatsen; en de Adressanten zien al weder voorbij, dat zij en hunne medestanders het zijn, gelijkelijk met de Roomsche Geestelijkheid, die het Christelijk element uit de gemengde scholen dreigen te verbannen, verg. bl. 107. Maar zij weten niet wat zij doen. Zij vallen laag op hetgeen zij of in 't geheel niet kennen, of waarvan zij het goede, dat zij er van zien, slechts als gunstige uitzondering willen erkennen, omdat het geheel, naar hunne redenering, niet deugen kan. Waarom anders niet liever geholpen, om het min goede te verbeteren, het zwakke te versterken? Maar, daar houden de mannen van den achteruitgang niet van. De Regering vergete toch in de zaak der volksopvoeding niet het: Recte faciendo, neminem timeas!) (*) Ten laatste, de Synode heeft het Kerkbestuur niet gewijzigd. Of zij al eenig uitzigt er op geve, daar is niets goeds van te wachten, bl. 63, 64. (Zij had het maar terstond in den zin der Adressanten moeten doen. Of dan de kerk ook spoedig eene reine kudde van regtgeloovigen zoude zijn!...) Het besluit uit dit alles is, bl. 65-72, dat de Synode niet alleen op het Adres een weigerend of ontwijkend antwoord heeft gegeven; (misdaad van gekwetste majesteit!) maar dat zij ook, in zeker opzigt, nog meer nadeel doet dan de Groninger School. ('t Is verbazend sterk gesproken. Zou het waar zijn? Wel, het is zeer natuurlijk.) Alles gevolg van den ‘geest, niet die enkel of vooral de Synode, maar die ook, en in gelijke mate, de overgroote meerderheid der Leeraars en insgelijks der Gemeente bezield heeft.’ Bij velen komt het ongetwijfeld voort uit hun ongeloof, verg. bl. 79. Er is echter ook menig geloovige, die ongevoelig is medegevoerd. De schuld ligt vooral ook in wat vroegeren tijd. Daarom stellen de Adressanten, als {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} medezondaars, zich niet tot strenge regters. (*) Het begint ook te beteren. Eene flaauwe schemering, midden in de duisternis onzer dagen, willen zij niet miskennen, verg. bl. 77. Maar daarom zou verzuim nu nog des te onverantwoordelijker zijn. - Zóó komen zij tot het laatste deel, hetwelk aan sterk- en zwakgeloovigen den weg zal wijzen. De verpligting van getrouwe Ledematen der Gemeente. - (Hier wordt het nu, bl. 72-138, zóó vermetel, zóó ergerlijk, zóó oproerig, dat wij tot de meest vernederende oordeelvelling over de Adressanten zouden komen, indien wij niet wisten, hoe ijselijk ver een ijver Gods, maar zonder verstand, vervoeren kan!) Al weder met bescheidenheid, bl. 72, die nader gekenschetst wordt, als eischende, op den stelligen toon van geloovigen, die het regt alleen op hunne zijde hebben, bl. 72-75. (Ziet, zóó loopt men immers geen gevaar van zelfbedrog? ...) Nu volgen consideratiën en adviesen. Men moet zich niet afscheiden. Vele dierbare broeders hebben dat wel gedaan; maar het is voorbarig, onnoodig, ongeoorloofd. Het stellig verwerpen (gelijk zij het noemen) der Symbolische Schriften is maar eene tijdelijke ontaarding. (Wij zouden zeggen: de betere schatting dier Schriften is eene vrucht der eeuwen, waarover het licht des Evangelies al helderder en helderder is opgegaan.) De Kerk, d.i. wij (geloovigen) moeten vroegere regten terugeischen. De Kerk, d.i. wij hebben al wat gewonnen. Wij, de eigenaars, willen huis en erf voor den ingeslopen dief niet ruimen, bl. 76-79. (Het zamenwonen met schelmen en gaauwdieven is toch zeker ook niet aangenaam. En als die er zoo velen zijn, is het ook niet gemakkelijk hen opgesloten te krijgen. Daarom is het niet te verwonderen, dat sommigen naar eene andere woning {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben omgezien. Over den smaak is echter niet te oordeelen!) Zij blijven dan in het Kerkgenootschap, bl. 79. (Want ofschoon zij anderen er uit willen zetten, dat kan men hen niet doen. Naar het Avondmaalsformulier gaat het niet, bl. 31. Naar den Heidelbergschen Catechismus, vr. 81, vergel. met vr. 112, zouden er toch misschien wel termen voor zijn. Doch, zij hebben van het slappe Kerkbestuur niets te vreezen. - Er kunnen ook voor hunne keuze nog wel andere redenen zijn dan de opgegevene; want de Adressanten zeggen, in meer gevallen, het naaste wel, maar het allernaaste niet. Genoeg - zij blijven.) Maar, wat dan nu te doen? Streven naar vernietiging van het Synodaal beheer? De Gemeente had regt, om die te vorderen. Maar het komt met der Adressanten bedoeling beter overeen, die Synode voor 's hands nog te sparen. Het is nog de tijd niet. Er moet nu maar vast tegen hare strekking naar Kerkoverheersching worden geprotesteerd. (Wie daarnà zullen heerschen, zeggen zij niet, maar laat zich denken.) Is 't nood, dan moet de magt der Overheid worden ingeroepen, die voor de leer moet waken! (Alzoo vrijheid of geweld, al naar het den geloovigen nut of belieft.) De Synode heeft volstrekt geen regt van bestaan. Zij leeft nog door de barmhartigheid van het Landsbestuur. Maar - (de Heeren weten ook van dreigementen, en waar zouden die beter passen, dan waar zij met zulke kinderen te doen hebben, als de Synode uitmaken!..) zij bedriege zich niet. Zij make het beter, naar den zin der eischers, of zij krijgt den genadeslag, en is niet meer! bl. 79-82. De Synode heeft zich intusschen iets gebeterd. Men zou dus nog altijd wat Adressen kunnen inleveren. Misschien zal zij dan nog wel meer geven, bl. 82, 83. (Dit zou echter ook kunnen tegenvallen, dunkt ons, nadat men de Adressanten al meer en meer leert kennen.) Maar dat verdrietig Adresschrijven is ook niet genoeg. Vereenigde werking der geloovigen zou wenschelijk zijn. Doch, er schijnt onder ons nog geen geloofsijver genoeg te {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen voor eene Evangelische Maatschappij. En zoo iets moet men niet willen dwingen. Er is ook nog al wat gevaarlijks in, bl. 84-86. (Zou het misschien ook beter gelukken, als men eens het voorstel deed tot eene Dordtsche Maatschappij? Dat ware ook wel zoo rond; want die moet het toch eigenlijk zijn.) Middelerwijl moeten de geloovigen elkander verstaan, omtrent hetgeen zij te doen hebben. a. Ten opzigte van de betrekking der Kerk op den Staat. Men streve niet naar de hersenschim, om weder de heerschende Kerk te worden. Maar men zal ook niet vruchteloos zoeken naar de gelegenheid, om te zorgen, dat de Staat de Hervormde Kerk niet aan ketens legge. Dus, vragen om slaking van de boeijen, bl. 86-89. - b. Ten opzigte van het gebruik der Formulieren, en wel in betrekking tot de behoefte des tijds, d.i., verg. bl. 86, in verband met de hedendaagsche opwekking! De waarde dezer Schriften is onovertrefbaar, en er moet niet aan gemeesterd worden. Zij moeten zijn en blijven, niet een geloofsregel, dat zij verre! maar de regel van prediking en onderwijs. (Fraaije vond! Goed voor tragen of voor huichelaars. O, wee! als de Kerk daar wèl bij varen moet.) Omtrent de zwakgeloovigen onder de leden der gemeente moet men ook wat toegeeflijk zijn, en niet van allen dadelijk volkomene aanhankelijkheid aan deze geloofsleuzen vorderen. De aankomelingen hebben vooreerst aan de taal van Gods Woord genoeg, en menigeen moet door den Bijbel tot de Formulieren gebragt worden, bl. 89-93. (Treffende climax! Die moest eens door een' ongeloovigen Leeraar of Hoogleeraar zijn gefabriceerd.... Of men dien ook raken zou! De Formulieren boven den Bijbel!! - Met dat al is het respice tempus hier niet vergeten.) Op deze algemeene volgen nu bijzondere raadgevingen. Aan de weinige getrouwe Predikanten, om openlijk tegen de ongeloovige te prediken, bl. 94, 5. (Dat zoude regt stichtelijk zijn!) Aan de Kerkeraden, bijzonder de Ouderlingen, om te zorgen, dat de onregtzinnige Voorgangers verwijderd worden, bl. 95, 6. (Zóó zal er wel leven {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} komen in de Kerk. Maar het zal er ook naar zijn!) Aan gewone Ledematen, om aanklagten te doen, en, als zij daartoe geene kunde of vrijmoedigheid hebben, kracht van boven te vragen; zich wèl te beproeven omtrent hunne liefde voor den Leeraar, en niet, dan na het uiterste ter toenadering beproefd te hebben, zich aan zijne prediking en onderwijs te onttrekken; dan, in plaats van Godslastering van den kansel te gaan hooren, zich in conventikelen af te zonderen enz., bl. 96-99. (Welk eene heilzame beweging zal dat geven, terwijl de Predikanten nu eenmaal bij overgroote meerderheid ongeloovigen, en zeker dan ook wel Godslasterlijke Predikers zijn!) Verder is het: vertrouwt geene jongelingen meer ter theologische vorming aan de vijanden uws geloofs; vooral niet te Groningen. (*) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gelijkt wel wat naar gewetensdwang; maar men dient toch aan te dringen op verwijdering van die theologische Hoogleeraren daar. Zij is dure pligt voor het Gouvernement; en dit is zoo welwillend, dat het ook in dezen wel naar goeden raad en eisch zal hooren. (De Adressanten toonen, dat zij schier even goed met pluimstrijkende woorden kunnen omgaan, als met steken en rukken, al naar 't dient.) Het zoude wel eene moeijelijke zaak zijn, om in Nederland andere, geloovige Professors te vinden; doch dan maar over de grenzen. (Hoe liberaal!) 't Zoude wel wat hard zijn; maar men kan den weggejaagden een ruim pensioen geven. (Hoe barmhartig!) Het schijnt wel, dat men zóó wetenschap en ontwikkeling zoude willen onderdrukken; maar in geenen deele, als men die maar buiten de Hervormde Kerk houdt. (Het is voor die Kerk, om er nederig onder te blijven!) bl. 99-105. Dat gold het Hooger, maar nu het Lager Onderwijs. Ten opzigte van deze hoogst aangelegene zaak is men nog deerlijk in de war. Het verzuim van de Kerk in dezen is openbaar. De geloovigen moeten handen aan het werk slaan, geloovige Onderwijzers aanmoedigen, en Scholen oprigten met de zoodanigen aan het hoofd, bl. 105-110. (Zóó zal men facto de scheiding der gezindten bewerken, en het zal blijken, hoe eene regtzinnige onderwijzing der jeugd en het bevorderen van (Christelijke?) antipathie tegen elkander, het Vaderland, als weleer, doet prijken onder de Volken! Waarom dit niet wat krachtiger aan het welwillend Gouvernement aangeprezen?) De geloovigen worden nu nog eens in 't algemeen opgewekt, om te zorgen, dat zij in hun geloof opgebouwd worden. Dan zullen zij ook allengs ijveriger zijn, en het beter maken dan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, - tot Welstand, - tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, - het Zendelinggenootschap en andere, die {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} alle te misprijzen zijn, omdat hunne werken niet in verband zijn gebragt met de leer der Hervormde Kerk! bl. 110-115. (Dat is consequent doorgeredeneerd. Maar men ziet er uit, waartoe men van dat standpunt met consequentie vervalt. Niemand en niets wordt gespaard, dat niet door de Heeren geijkt is. De braafste Christenen en menschenvrienden, de belangeloosste zorgen en inspanningen tot heil van landgenooten, medechristenen, afgedwaalden, heidenen enz. worden hier met eene pennestreek veroordeeld, of, ten allerminste, in hatelijke verdenking gebragt van verkeerd te zijn en niet te vertrouwen! Maar het is hier ook: prima si dederis, danda sunt omnia. - Zou men meenen, door zulke oordeelvellingen te staven, dat de vóór twee Eeuwen door velen gevolgde theologie ook thans nog moet gelden en bij uitstek voor onzen tijd geschikt is?... Het eeuwig evangelie is het alleen, dat van geen verouderen weet. Maar dat is, Gode zij dank! niet onder de censuur van Kerkvergaderingen of van andere Keurmeesters gesteld. Het is geest en leven, en oefent zijnen weldadigen invloed, in meer dan duizendvoudige verscheidenheid!) Ten slotte betuigen de Adressanten nu nog eens, dat zij gesproken hebben, niet als vele meesters, maar als allen broeders zijnde; en dat zij wenschen, op hunne beurt, voorgelicht, bestuurd, ondersteund en, waar zij gedwaald mogten hebben, te regt gewezen te worden. (Wat dit alles beteekent, straalt genoeg in dit boekje door, en heeft de ondervinding reeds ten overvloede geleerd.) En nu lossen zij nog eenige bedenkingen op, die tegen hen ingebragt worden, bl. 115 enz. Zij verstoren den Kerkvrede niet! bl. 115-119. (Hier worden nogmaals eenige leugenachtige beschuldigingen, in gloeijende rede, herhaald, en eene huiveringwekkende heiligschennis in de Vaderlandsche Kerk geschilderd, zoo als niemand nog aanschouwd heeft, dan dáár op dat geduldige papier. Tegen die schim vechten zij, - en dat is om waren vrede te stichten, zoo als het den Christen betaamt.) {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stoken geen tweedragt in den Staat. Integendeel, zij houden zich verpligt tot onderwerping aan de Overheid; maar aan eene regtmatige Overheid, binnen den kring van hare bevoegdheid. Daar de onze echter ook al, door den invloed van het ongeloof, zich zoo veel aanmatigt, dat haar niet toekomt, zullen zij aan het algemeen kniebuigen geen deel nemen, bl. 119, 120. (Nu - dat voornemen is goed, als de voorstelling waar is. Voor geene Afgoden knielen. Maar - dat zij ook dit bedenken - vooral niet voor dezulken, die men zich zelve gemaakt heeft!) Zij werken Rome niet in de hand! Dat doet het algemeen Protestantisme onzer dagen. Rome is eene afvallige Kerk, welke zij krachtig tegenstaan. Maar niet, zoo als b.v. de Evang. Kerkbode, die verzaakt of ter zijde stelt hetgeen aan alle Christelijke Gezindheden dierbaar is. Zij willen het Goddelijk Evangelie zuiver en onvermengd tot de Roomschen brengen; maar niet gelijk het thans in de Hervormde Kerk verminkt, verguisd, onkenbaar gemaakt wordt! bl. 120-131. (Hier spreekt eene vreeselijke bitterheid tegen de hedendaagsche Protestanten, met de kracht eener roekeloosheid, die niet omziet en naar razernij zweemt. (*) Ook de Roomsche Kerk krijgt haar bescheiden deel; zoodat zij niet denken moet, dat de Heeren op het punt zijn van te voldoen aan hare invitatie om over te komen. Maar zij is toch veel beter dan de Groninger School en consorten. De Heeren hebben haar het zuivere Evangelie toegedacht, zonder meer. Zou dat dáár tot zaligheid genoeg zijn? Arme Gereformeerde dan, die de Formulieren er bij noodig heeft! Of zal men de Roomschen ook door den Bijbel tot de Formulieren brengen? Dat kon zijn. Niet te veel op eens. - Genoeg, zij wer- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ken Rome niet in de hand. Rome zelve denkt er wel anders over, en bezigt gaarne en met klem het Haagsche geloofswerk in haar voordeel. Maar men verontruste zich niet. De Heeren zeggen rondborstig, dat zij Rome niet in de hand werken. En wie zou het beter weten dan zij?) Nu nog een Epilogus, bl. 131-138. Zij willen vrede, Christelijken vrede. (Niemand zou het gelooven, maar zij zeggen het.) Zij zijn zoo vol van liefde en ootmoed. Zij voeren met christus strijd tegen den Satan, uit liefde, om den vrede. Zij wachten en bidden er zegen op!... (Wij lazen dit slot met ontroering over de verregaande uitersten, waartoe warmte of liever hitte des gemoeds, zonder het licht der Goddelijke waarheid in den geest, de menschen vervoeren kan! Wij dachten aan saulus vóór zijne bekeering, en vergaten niet, dat hij een paulus wierd. De bede, die daarbij in ons harte was, zal wel die van velen zijn, die dit geschrift gelezen hebben.) Wij leggen de pen neder. De Aanteekeningen, bl. 139-164, rekenen wij, na al het vorige, van te weinig belang, om ze nog ten toets te brengen. Wij hebben voornamelijk slechts op de hoofdzaken gelet. De bijzonderheden leiden tot ontelbaar meerdere aanmerkingen. Daarin konden wij ons niet verder begeven. Ook over de eigenaardige verderfelijke gevolgen, welke dit geroep zou hebben, als het weêrklank vond, hebben wij niet uitgeweid; te minder, omdat deze zoo treffend zijn aangeduid in den Tijdgenoot, No. 10. Ook hadden wij hier nog wel een en ander willen te pas brengen van hetgeen door den Hoogleeraar royaards, aan het slot van zijn Kerkregt, D. II, bl. 410 enz., tegen den Heer groen van prinsterer is aangevoerd, of door Prof. gieseler, in de thans ook vooral zoo lezenswaardige Slotrede van het werkje: De Bewegingen in de Nederl. Herv. Kerk in 1833-1841, bl. 235-250, zoo wèlgegrond gezegd is, - en op welk een en ander de Adressanten het stilzwijgen bewaren. Maar - wij moeten eindigen, en bevelen dus deze stukken nog maar aan degenen, die onderzoeken, naden- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en tot de ware vrijheid des Evangelies gebragt worden of daarin staan willen. 25 Maart 1843. Wat moeten wij, Godgeleerden, in de Nederlandsche Hervormde Kerk nu doen? Eene Toespraak aan de Theologische Studenten bij het openen der Akademische lessen te Groningen, gehouden door Prof. Hofstede de Groot. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 36 bl. f : - 30. Broederlijke Toespraak aan allen, die de Hervormde Kerk in Nederland liefhebben, en om haren vrede bidden, van H. Bouman, Lidmaat der Hervormde Gemeente en gewezen Medelid der laatstgenoemde Synode. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 106 bl. f : - 90. Om den wil van het sterke contrast voegen wij beide bovenstaande stukjes van den dag naast elkander. Schoon het eerste tot Godgeleerden van beroep, het tweede tot leeken moge gerigt zijn, behandelen beide hetzelfde onderwerp, het Synodaal besluit van 18 Julij 1842. Beide zijn van mannen afkomstig, beroemd in onze kerk, door de hooge plaats, hun aangewezen, (de nederige Prof. bouman, zich Lidmaat der Hervormde Gemeente noemende, zal daarmede toch wel niet ontkennen, dat hij nog Hoogleeraar is) beroemd door algemeen erkende geleerdheid, eerwaardig bij ieder, die hen kent, door echt Christelijke gemoedelijkheid en naauwgezetheid. En echter, welk een verschil! De Hoogleeraar bouman wil behouden, de Hoogleeraar de groot wil ontwikkelen. De eerste geeft zooveel mogelijk toe aan de klagende partij; de tweede verzet zich mannelijk tegen hare eischen. De eerste wil de gemoedelijke lezers winnen, door acht bladzijden teksten uit het O. en N.V., met groote Duitsche letters gedrukt, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ter ernstige overweging aan te bevelen; de tweede heeft matth. X:24-27 ter ridderlijke zinspreuk gekozen. De eerste zit (bladz. 19) in den eenzamen nacht te schrijven; de tweede spreekt bij het openen zijner lessen, derhalve waarschijnlijk in den voormiddag. De een erkent, dat er aanstoot gegeven is en ergernis, en karakteriseert als leerstukken van dien aard, duidelijk genoeg, wat in de Groningsche school voorgedragen wordt (b.v. bladz. 30); de ander meent, dat juist bij eene rigting als de zijne de Christelijke leer het meest wordt gehandhaafd. De een spreekt van ‘de breuke Sions, tot welker heeling het hem aan wijsheid en kracht ontbreekt, en van het geestelijke Jeruzalem’; de ander van de ontwikkeling der Nederlandsche Hervormde Kerk tot haar ideaal, om eene meer en meer Christelijke te worden. De eerste integendeel noemt (bl. 33) het aandringen op die ontwikkeling raauwe vrijheidskreten, die uit de treurigste tijden onzer burgerlijke verdeeldheid ontleend schenen, en kenmerkt zijn standpunt (bladz. 46) als het streng Hervormde. En waar eindelijk de laatste verklaart, dat hij, hoe ongunstig men ook zijne vrijzinnige toespraak moge opvatten, niet zal ophouden den goeden strijd des geloofs rustig te strijden, en voort te gaan op den ingeslagen weg, op de gewone wijze en alsof er niets ware gebeurd, biedt de eerste (wij zouden bijna zeggen in eene vlaag van hopeloosheid) zichzelven aan, om als offer te vallen van den partijhaat en de gegevene ergernissen, daar toch, van wege zijne zwakke gezondheid en middelmatige geestvermogens, de Kerk niet veel aan hem verliezen zou. Wij hadden den Hoogleeraar bouman altijd als een' man van onbegrijpelijk groote geleerdheid hooren roemen, schoon hij voor het Publiek genoegzaam altijd het stilzwijgen bewaarde: het smart ons uit 's mans eigene bekentenis (en wie kan hem beter beoordeelen, dan hij zichzelven?) het tegendeel te moeten vernemen. Doch genoeg, om aan het Publiek de tegenovergestelde rigting dezer beide geschriften kenbaar te maken. De lezer oordeele zelf! De tijd zal moeten leeren, welke der beide rigtingen de meeste vruchten draagt voor {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetenschap en het Protestantisme. Palliativen helpen slechts kort; schoon wij gaarne de goede bedoelingen huldigen van hen, die ze toedienen. Brief aan den Hoogwelgeb. Heere P.J. Baron van Zuilen van Nijevelt, over zijn laatste werkje, enz. door A.J. van Houten, Predikant te Oosterwijk. Te Leerdam, bij C. van Tuinen. 1842. In gr. 8vo. 16 bl. f : - 30. Deze brochure zou ons verder geene opmerking waardig zijn, zoo zij ons niet het vernieuwde en voor elk' gematigde verblijdende bewijs gave, dat de kerkelijke onruststokers onzer dagen niet weten wat zij willen, en onderling bitter verdeeld zijn. Men weet, dat Ds. van houten reeds herhaalde pogingen had aangewend ter reorganisatie van ons kerkbestuur. Baron van zuilen integendeel had de verdrukte Sionskinderen verzekerd, dat de voorslag van van houten was ‘eene nieuwe onze kerk als in een nevel uit de verte te gemoet komende en bedreigende (haalt adem, lezers!) ramp.’ Hiertegen verzekert nu onze Dominé, dat hij zich door niemand, al is hij ook een Baron, wil laten beleedigen. Van zuilen had beweerd, dat de leden der Synode ‘den draak, die oude slang of Satanas genaamd wordt, die de geheele wereld verleidt, tot hun' aanvoerder en hoofd hebben.’ Ds. van houten vindt dit onchristelijk, en slaat zijn H.E.G. duchtig op de vingers. - Overigens is de stijl van dit schriftje allertreurigst. Reeds de eerste zin mist haar behoorlijk slot, en de interpunctie is hoogst gebrekkig, b.v. bladz. 9, regel 17 en verv. - Tantum. Het Koningrijk van God, naar de uitspraak van Jezus, Luc. XVII:20, 21. Leerrede gehouden op den 325sten gedenkdag der Kerkhervorming, door N.S. Hoek, Predikant te Kampen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1842. In gr. 8vo. 34 bl. f : - 40. De Eerw. hoek vond in de woelingen der overdrijvers onzer dagen aanleiding tot het opstellen en uitgeven dezer Leerrede, waarin hij het vrijzinnig beginsel der Hervorming {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover hunne bekrompenheid en aanmatigingen handhaaft. Was de keuze van tekst en onderwerp daartoe zeer geschikt, de toon en geest, die hier doorstralen, zijn het niet minder. Hulde doende aan deze goede bedoeling, houden wij de bedenkingen terug, die anders tegen den stijl en den aanleg dezer Leerrede, zoowel als tegen enkele uitdrukkingen, waren in te brengen. Het is een woord op zijn pas, dat zoo wel het verstand als hart des Kampenschen Kerkleeraars eere aandoet, en waarvan niemand zich de lezing zal beklagen. Het zij geene stem in de woestijn! Het Fatalismus, of de voorbeschikking van des menschen lot, bewezen in 192 voorbeelden, enz. Door F. Nork. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1842. In kl. 8vo. 352 bl. f 2-40. Dezelfde nork, wiens geschrift over het bestaan der Geestenwereld onlangs in dit Tijdschrift werd aangekondigd, levert ons hier het vervolg op dien arbeid. Hier moet zelfs de allerongeloovigste zwichten: want uit 192 voorbeelden blijkt het, dat niemand zijn onverbiddelijk noodlot kan ontgaan; dat droomen, voorgevoelens, voorspellingen en voorteekenen ontegenzeggelijk uitkomen; dat er menschen zijn, die met de gave des tweeden gezichts zijn toegerust (wij zouden zeggen, met den helm geboren); dat men zichzelven kan zien en een ontwijfelbaar voorgevoel van zijnen dood hebben; eindelijk, dat ook de loop der sterren invloed uitoefent op der menschen lot. De bloote opgave van een en ander zal wel doen zien, wat men te wachten heeft in dit werkje. Die lust heeft, leze en - overtuige zich van de reactie, welke er ten voordeele des bijgeloofs in het naburige Duitschland plaats heeft, juist bij hen, die anders als apostelen des ongeloofs optreden. Dezelfde nork, die nu welhaast spoken zal doen verschijnen, heeft de geschiedenis van den Profeet elia voor eene Mythische voorstelling der zon verklaard, en zegt in zijne voorrede, geen tegenspraak van hen te zullen verwachten, die gelooven, dat er bij jezus geboorte eene ster in het oosten verschenen is. - Sapienti sat. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetingen en opmerkingen op het gebied van Godsdienst en Christendom; medegedeeld door Georg van den Velde. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1841. In gr. 8vo. 84 bl. f : - 80. Twintig vertoogjes, waarin ten deele onderwerpen ter sprake komen, die zich niet in eenige weinige regelen laten behandelen, gelijk: over openbaring in jezus christus; over zonde en verlossing; over eeuwige straffen; over de verzoening der zonden door jezus christus; over omgang met de geestenwereld. Wij noemden de vijf eerste opschriften, maar genoeg reeds, om den opmerkzame te doen gevoelen, dat zoo weinig over zoo veel niet anders dan doodoppervlakkig zijn kan, en hoogstens als aanleiding tot verder nadenken en onderzoek kan aangemerkt worden. Nieuws hebben wij er niet veel in aangetroffen, en daar, waar ons eene ons vreemde opmerking trof, vonden wij zoo weinig ontwikkeling en proef van gedaan onderzoek, dat wij niet wisten, wat wij voor hadden, of eene los daarheen geworpen meening, of de slotsom van gestreng nadenken en grondige studie. Op zichzelf kunnen wij ons met de meeste zaken en stellingen vrij goed vereenigen. De Schrijver, die zich onder den verdichten naam schijnt te willen verbergen, welke op den titel gevonden wordt, meent het blijkbaar goed met christus den Heer, en ziet in zijn Evangelie, onbevooroordeeld onderzocht en van menschelijke bijvoegselen ontdaan, eene kracht Gods tot zaligheid; waarom wij zijnen arbeid om geest en strekking, meer dan om grondigen inhoud, mogen aanprijzen. De Protestantsche Zendelingen onder de Heidenen. Tijdschrift, No. I. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1842. In gr. 8vo. VI en 76 bl. f : - 60. Met een enkel woord willen wij het doel en de strekking van dit Tijdschrift aankondigen, waarvan ons echter slechts een enkel stuk is ter hand gekomen. In verschillende landen komen er geregeld Tijdschriften uit, die de werkzaamheden der Protestantsche Zendelinggenootschappen aan het belangstellende publiek mededeelen. Het Nederlandsche Ge- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap wenschte iets soortgelijks in ons vaderland te zien gebeuren. De Maandberigten, door hetzelve uitgegeven, behelzen wel van tijd tot tijd algemeene berigten, maar bepalen zich toch grootendeels tot de werkzaamheden onzer eigene Zendelingen. De Heer fangman, Predikant te Leiden, daartoe van vele kanten aangespoord, tracht nu door de uitgave van het hier aangekondigde werk aan dit verlangen te voldoen. Het Tijdschrift zal bevatten: berigten aangaande de landen en volken, onder welke de verschillende zendelingen werkzaam zijn, berigten van die werkzaamheden, levensberigten van uitstekende zendelingen, stukken met de zendelingszaak in verband staande, beoordeelingen van geschriften, daartoe betrekkelijk, en mededeelingen en opmerkingen der zendelingen, voor zooveel die minder geschikt zijn, om in de Maandberigten te worden opgenomen. Dit eerste stukje bevat onderscheidene opstellen, die als proeven kunnen dienen. Ter algemeene inleiding als 't ware strekt het eerste, wat wij hier vinden: Het werk der Zendelinggenootschappen, eene zaak aller belangstelling en deelneming waardig. Met genoegen las Ref. ook het tweede stukje: Wat onze voorvaderen gedaan hebben tot uitbreiding van het Euangelie onder de Heidenen. De berigten vervolgens over Ceylon, Zuid-Afrika en Madagascar voldoen geheel aan de strekking van dit Tijdschrift. Spaarzaam zij de Redactie met het opnemen van anecdoten, gelijk b.v. die, getiteld Liefdegave van een' Neger, waarin Rec. althans niet gevoelt, wat het tot de zaak doet, dat de man maar één been had. Door belangrijke bijdragen zal dit Tijdschrift nuttig kunnen zijn, om de aandacht van velen op de zendelingszaak te vestigen. Wij hopen, dat het daartoe met onpartijdigheid en waarheidsliefde zal worden geschreven, en ook door onderzoek zal medewerken, om de gebreken, die, gelijk ieder menschelijk werk, zoo ook met name de inrigting en werkzaamheden der zendelingen en der Zendelinggenootschappen aankleven, zooveel mogelijk te verbeteren. Wij wenschen den Redacteur lust en kracht, en ook aanmoediging en medewerking, en hopen met hem, dat ook deze onderneming door den Heer der Kerke gezegend worde, om de belangstelling in de zaak der uitbreiding van het Evangelie op te wekken en te verlevendigen. Druk en uitvoering verdienen allen lof. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Academisch Legaat van een oud Student. Te Utrecht, bij C. van der Post. 1842. In kl. 8vo. X en 72 bl. f : - 80. Voor het grootste gedeelte bevat dit stukje particulariteiten en piquanteriën op sommige gebreken der Utrechtsche Hoogleeraren en Studenten, niet zonder bijtend vernuft voorgedragen, en welligt voor den tegenwoordigen Akademieburger niet onbehagelijk, maar voor het grootere publiek van weinig belang. De beide brieven van een Oud-Student aan zijn' neef zijn rijk aan waarheid, en allen jongen Studenten aan te bevelen, als proeve, hoe echte akademische gezindheid zich met eene zedelijke rigting kan vereenigen. - Uit het woordenboek voor Studenten nemen wij het volgende over: Dissertaties. Hoe groot is Jantjen? O zóó groot! - Ongeloof: Een groot zeil, dat men inhaalt, als het begint te stormen, uit vreeze van omslaan. - Studentikositeit. Meestal een' ledig vat, dat men over de straten rolt, om geraas te maken, en waar de vrouwen en kinderen magtig bang voor zijn. - De doorgaande toon van het boeksken is bitter. De Schrijver is toch geen miskend Genie? Leerboek der Verloskunde voor Vroedvrouwen, naar het met de groote gouden medailje in Pruissen bekroonde Hoogduitsche werk van Dr. W. Plath, Pract. Geneesheer en Onderwijzer der Vroedvrouwen te Hamburg. Met 20 Platen. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1842. In gr. 8vo. 216 bl. f 3-60. Onderrigtingen wegens de Zwangerschap, de Verlossing en het Kraambed, in Brieven van een' Geneesheer aan eene aanzienlijke gehuwde Vrouw. Naar het Hoogduitsch van Joseph Mayer, Med. Dr. en Vroedmeester te Berlijn. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. In kl. 8vo. 61 bl. f : - 65. Het doel van het laatst vermelde boekje is, om jonge vrouwen, welke zich in gezegende omstandigheden bevinden, goeden raad mede te deelen. Een arts tracht hier eene moeder, die niet zelden reeds gestorven is, of den minder kun- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} digen echtgenoot te vervangen, in elk geval de vrouw, welke uit schroomvalligheid teruggehouden wordt haren Arts te raadplegen, te gemoet te komen. Dr. j. mayer heeft, volgens den Vertaler, zich op zulk eene kiesche wijze van zijne taak gekweten, dat zijn werk in Duitschland algemeen bijval gevonden heeft. Daardoor is de Vertaler aangemoedigd geworden, ook de Nederlandsche vrouwen, die zulks zouden begeeren en behoeven, met dezen arbeid van Dr. mayer bekend te maken. Kieschheid verbiedt ons, in dit Tijdschrift deze onderrigtingen verder te ontleden. Wij willen er alleen dit van zeggen, dat wij den inhoud grootendeels meer geschikt oordeelen, om Vroedvrouwen tot eene oppervlakkige onderrigting te strekken. Wat eigenlijke raadgevingen aan vrouwen betreft, hadden zij in eenen geheel anderen vorm kunnen gegoten worden en zouden dan meer doel getroffen hebben. Over het algemeen genomen had dit boekje onvertaald kunnen blijven; men zoude er niets bij verloren hebben. Wederhield ons de kieschheid, meer in bijzonderheden te treden aangaande de vermelde Onderrigtingen, wij worden nog meer teruggehouden dit omtrent een Verloskundig Handboek te doen. Wij willen er alleen van zeggen, dat het geschreven werd ten gevolge van eene door de regering van Pruissen gedane uitnoodiging, om een doelmatig Handboek voor Vroedvrouwen te verkrijgen. Het bekroonde werk van Dr. j.h. schmidt (*) kwam den Vertaler te uitgebreid, te kostbaar voor. Hij heeft er echter gebruik van gemaakt. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn werk schijnt dus niet doorgaande vertaling te zijn. Wat er van zij, de stijl had beter kunnen wezen en het geheel nog meer vereenvoudigd worden. Over het algemeen kan het echter eene nuttige strekking hebben en tot handleiding voor onze Vroedvrouwen strekken, tot wier opleiding nog zoo veel vereischt wordt, om beter te zijn, dan zij thans is. Verhandeling over de besmettelijke Longziekte van het Rundvee en de maatregelen en middelen om dezelve af te weren en te stuiten. Door J. van Hertum, 1ste Provinciale en Rijks Vee-Arts der 1ste klasse, enz. te Middelburg. Tweede en veel vermeerderde druk. Te Zierikzee, bij P. de Looze. 1842. In gr. 8vo. VIII en 128 bl. f 1-20. Deze Verhandeling schijnt een gunstiger lot dan vele andere te beurt gevallen te zijn. Zij is herdrukt en op een en ander punt door den Schrijver uitgebreid. In de Boekbeschouwing van het jaar 1839, No. X, bl. 424, viel haar eene aanprijzende beoordeeling ten deel. Wij willen het daarbij laten berusten, dewijl de Verhandeling voor het grootste gedeelte onveranderd overgedrukt is. Men vindt intusschen een en ander bijvoegsel bl. 5 en 14, en vooral meer uitgebreide op bl. 47-65, 73-76, 102-114 en op het einde. De meer uitvoerige bijvoegsels hebben vooral ten doel, de besmettelijkheid der ziekte te staven, en een bewijs te leveren, dat de smetstof, bij deze ziekte ontwikkeld wordende, door verschillende omstandigheden ook naar de meest afgelegene oorden eens lands kan worden overgebragt. - Op de verdeeling en behandeling der longziekte volgens eene sthenische en asthenische wijze van zien zoude veel aan te merken zijn, en beter ware ook hier eene meer met de natuurkunde overeenstemmende verdeeling gevolgd. Het denkbeeld van sthenie en asthenie kan ook nu nog, niet wèl begrepen, tot zeer verkeerde gevolgtrekkingen leiden. Dat door den Heer van hertum voor anderen nog iets te doen overgelaten is, blijkt uit de Prijsvragen, door de Haarlemsche Maatschappij en het Geneeskundig Genootschap te Hoorn uitgeschreven. Mogen zij gunstige uitkomsten ten gevolge hebben en ons land van eene ware plaag verlost wor- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} den, welke reeds vele verwoestingen heeft aangeregt en nog blijft aanregten! Handboek voor de Vaderlandsche Landhuishoudkunde. Door C.A. Bergsma, Hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 749 bl. f 6-20. De Hoogleeraar bergsma geeft in het voor ons liggend werk een volledig Handboek der Landhuishoudkunde, bepaaldelijk met toepassing op ons vaderland. Onze litteratuur in die wetenschap is nog tamelijk beperkt, en nevens het meer beknopte Handboek van uilkens kan dus het werk van den Utrechtschen Hoogleeraar niet overbodig worden geacht. Het plan der behandeling is het volgende: I. Hoofdstuk. Over de grondsoorten, bl. 7-41. II. Hoofdstuk. Over de verbetering der gronden, bl. 42-63. III. Hoofdstuk. Over de bewerking van den grond, bl. 64-77. IV. Hoofdstuk. Over den plantenbouw in het algemeen, bl. 78-142. V. Hoofdstuk. Over den plantenbouw in het bijzonder, bl. 143-412. VI. Hoofdstuk. Over de landbouwstelsels, bl. 412-438. (Tot zoo ver loopt het eerste Stuk, reeds in 1841 in het licht gegeven en met een' bijzonderen titel en eene voorrede voorzien, die echter door eene andere voorrede en algemeenen titel, welke bij het tweede Stuk gevoegd zijn, moeten vervangen worden.) VII. Hoofdstuk. Over de veeteelt in het algemeen, bl. 439-453. VIII. Hoofdstuk. Over de veeteelt in het bijzonder, bl. 454-716. IX. Hoofdstuk. Over de inrigting, de huishouding en het bestuur, bl. 717-749. Deze verdeeling en orde van behandeling is geleidelijk en gepast. Tegen de bijzondere behandeling van enkele zaken zouden wij daarentegen wel eenige bedenkingen kunnen in het midden brengen. 't Geen ons daarin minder beviel, is veelligt een gevolg van het minbepaalde van het eigenlijk doel, dat de Schrijver bij het opstellen van zijn werk voor oogen had. Wetenschappelijk onderwijs in de Landhuishoudkunde wordt bij ons niet dan op de Hoogescholen gegeven. Intusschen mag men betwijfelen, of Hoogescholen wel de geschiktste plaatsen voor dat onderwijs zijn. Diegenen, welke de Hoogescholen in ons vaderland bezoeken, doen dit grootendeels, om in eene der drie faculteiten, welke tot eenen bepaalden stand in de maatschappij opleiden, dien akademischen graad {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkrijgen, waardoor zij tot dien stand geraken kunnen. Het zijn Godgeleerden, Regtsgeleerden en Geneeskundigen. Hierbij voegen zich nog beoefenaars der Oude Letteren, die zich voor onderwijzers op een Gymnasium willen vormen. Beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, die zich tot deze uitsluitend bepalen, zijn er zeer weinigen. Onder dezen zouden eigenlijk diegenen moeten zijn, die zich op de Landhuishoudkunde als wetenschap toelegden, doch zij zijn ook onder die weinigen schaars of niet te vinden. Maar daarenboven mist men aan onze Hoogescholen proefboerderijen, waar men proefondervindelijk onderzoeken kan, wat als doelmatige verbetering wordt opgegeven. Het is er dus mede gesteld, alsof men geneeskundigen vormen wilde zonder ziekenzalen. In Utrecht bezit men zekerlijk een uitgebreid kabinet van landbouw - werktuigen, en zulke verzamelingen ontbreken ook wel aan onze twee andere Hoogescholen niet; maar dit is niet voldoende. Vandaar dat het onderwijs in de Landhuishoudkunde aan Hoogescholen veel te wenschen overlaat. De Schrijver erkent dit zelf in zijne (tweede) voorrede. Is nu het werk van den Hoogleeraar bergsma tot handleiding bij zijne lessen vooral ingerigt? Dat hij het met dit doel geschreven heeft, schijnt uit de voorrede, bij het eerste Stuk gevoegd, te volgen; in de latere voorrede schijnt het, dat hij zich een ruimer doel heeft voorgesteld. Hij spreekt daar van de verspreiding van nuttige boeken over die wetenschap, als een middel om de beoefening derzelve te bevorderen. Niemand zal dit ontkennen; weinigen ook zullen er gevonden worden, zoo wij vertrouwen, die verblind genoeg zijn zullen, om den gewigtigen en voordeeligen invloed, dien goede theoretische kennis op praktijk hebben moet, te willen loochenen. Maar wij mogen het betwijfelen, of voor landbouwers, ook al is hun verstand tamelijk ontwikkeld, wanneer zij overigens geene wetenschappelijke opleiding gehad hebben, het boek van den Heer bergsma regt bruikbaar zijn zal. Reeds bij den aanvang hooren zij van eigendommelijke zwaarte, van kieselzuur, van zuurstof enz., alle woorden, waaraan zij geenen of veelligt een' zeer verkeerden zin zullen hechten. Bij akademisch onderwijs kan dat alles worden verklaard; maar dan vervalt ook het algemeener doel, dat de Schrijver beoogde. Ook komt het ons voor, dat het boek (hetwelk daarenboven ver is van compres gedrukt te zijn) zonder eenige schade wel voor bekor- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ting vatbaar was. De Schrijver heeft in zijne 1965 § § te veel opgenomen, 't geen nutteloos plaats schijnt te beslaan; b.v. bl. 543: ‘De herdershond moet reeds jong zijnde afgerigt worden; hij moet zijnen meester goed verstaan en op alle teekens naauwkeurig acht geven. Om hem te doen stilstaan roept hij: sta of hou; om hem te laten vooruitgaan: ga; om hem terug te roepen: terug; om hem langs de kudde te laten gaan, om boomen en gewassen te beschermen: langs, en zoo hij om de kudde loopen moet: om enz.; terwijl hij hem de rigting en plaats, welke hij bedoelt, of met de hand of met den staf aanwijst;’ of op bl. 595, § 1518: ‘Het getal der overige paarden, welke onder den man bereden en tot uitspanning gehouden worden, is zeer gering; deze dragen den naam van rijpaarden,’ en bl. 647, § 1662: ‘De haan is deftig in zijn voorkomen en gang; hij is waakzaam, moedig en oorlogzuchtig. Hij bemint zijne hennen en zorgt voor dezelve, zoodat hij het voedsel, dat hij vindt, gaarne afstaat en niet eet, voordat zij genoegzaam gehad hebben; hij beschermt zijne hennen wanneer zulks noodig is, zoodat hij zich terstond verdedigt, zoodra een andere haan in zijne nabijheid komt.’ Wij zouden dergelijke voorbeelden meer kunnen bijbrengen, en zien niet in, hoe zulke zaken op theorie of praktijk van den landbouw een' gewigtigen en belangrijken invloed hebben. De herder behoeft niet te leeren wat hij zijnen hond toeroepen zal, en de boeren en studenten weten wat een rijpaard is, al wordt er ook geene afzonderlijke § in een Handboek gevoegd, om het hun te vertellen. Doch wij herhalen het, wat wij reeds in den aanvang zeiden: het doel van het werk schijnt niet bepaald genoeg op de behandeling van hetzelve gewerkt te hebben. Ook zoo als het is, kan het echter zijne nuttige werking hebben, en verdient dus over het geheel aangeprezen te worden. Nieuwste Geschiedenissen van Nederland in jaarlijksche overzigten. (Ook van Europa's toestand.) Door A.J. Lastdrager, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1ste Deel. Met Platen en eene Kaart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1839. In gr. 8vo. 368 bl. Tweede Deel. 1841. 388 bl. Te zamen f 8-80. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} In het voorberigt van het eerste deel geeft de Schrijver verslag van datgene, wat hij zich met dit werk voorstelt. Het schrijven van eene eigenlijk gezegde geschiedenis, kort na de gebeurtenissen zelve, wordt door velen onmogelijk geacht. Anders is het met het verzamelen der bouwstoffen voor zulk eene geschiedenis, eene eenvoudige voorstelling van het gebeurde, eene aanwijzing van werken en vlugschriften, waarin berigten te vinden zijn. In vroegeren tijd schreef men jaarboeken, om als zulke bronnen der geschiedenis voor de toekomst te dienen; nu verkiest men een aaneengeschakeld overzigt boven eene afgebrokene en onzamenhangende bijeenzetting van het gebeurde. Zoo wil de Schrijver dan ook het merkwaardigste, wat het vaderland is wedervaren, uiteenzetten; niet om eene geschiedenis te schrijven, waartoe nog te veel met eenen sluijer is bedekt, maar om het gebeurde te verzamelen. Het eerste deel loopt van October 1830 tot October 1831, het tweede van October 1831 tot October 1832. De Schrijver rekent te behooren tot datgene, wat hem te vermelden staat, 1. hetgeen van buitenslands op Nederland heeft gewerkt, 2. het voorgevallene binnen of bij onze grenzen, 3. de algemeene strekking der adviezen in de tweede kamer der Staten-Generaal, 4. de aanstipping van de koninklijke besluiten, met den toestand des lands in betrekking staande, 5. het belangrijke, wat er gewestelijk of plaatselijk, met opzigt tot kunsten, wetenschappen, middelen van bestaan, enz. heeft plaats gehad. Rec. is er verre af, zulk eenen arbeid als noodeloos of onbelangrijk af te keuren. Integendeel, bij de moeijelijkheid, die er dikwijls in latere dagen bestaat, om datgene, wat van belang is, op te sporen, acht hij, dat de Heer lastdrager door het aanvaarden zijner taak zich inderdaad verdienstelijk heeft gemaakt, en zich een werk heeft getroost, en bij voortzetting getroosten zal, dat geenszins tot de aangenaamste kan gerekend worden. Veel hangt hier intusschen af van de wijze, waarop dergelijk eene bijeenzameling geschiedt. Zij moet in zeker opzigt slechts refererende, niet beoordeelende wezen; zij moet met groote getrouwheid geschieden, die zich door geene partijdigheid, of laten wij liever zeggen, door geene bijzondere meeningen omtrent de staatkundige gebeurtenissen laat leiden. Op de wijze, waarop de Heer lastdrager zich van zijne taak gekweten heeft, zijn ons enkele, zoo wij gelooven, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongegronde aanmerkingen voorgekomen, en wij willen deze met een enkel woord mededeelen. Een der eerste betreft de groote uitvoerigheid, waarmede alles is behandeld. Het doel van een werk, als het onderhavige, kan geenszins zijn, om het gebruik van alle andere geschiedkundige, bronnen overbodig te maken, zoodat de toekomstige Geschiedschrijver niets hebbe te doen, dan eenvoudig dit boek naast zich te leggen en daaruit al het noodige te ontleenen. Het moet integendeel een overzigt geven van het gebeurde, met verwijzing naar de bronnen, waar men uitvoerig en in alle bijzonderheden de zaken kan terugvinden. Er behoort ook eene schifting gemaakt te worden tusschen het meerder en minder belangrijke; en, terwijl het eerste natuurlijk eene breedere voorstelling gedoogt en vordert, kan het laatste met kortere woorden worden aangestipt. Het is in deze keuze, dat het oordeel des Schrijvers vooral te pas komt. Hij moet geene zaak onaangeroerd of onaangestipt laten voorbijgaan, maar hij moet ook aan geene meerdere ruimte schenken, dan hare belangrijkheid verdient. Het komt Rec. voor, dat in dit punt nog al eens gezondigd is, en dat er in vele stukken eene noodelooze uitvoerigheid heerscht. Vooral schijnt dit hem het geval te zijn ten opzigte van de wetten, aan de beraadslagingen van de Staten-Generaal onderworpen, en het verslag van die beraadslagingen zelve. Van vele dier voordragten ware het genoeg, ze met enkele woorden te vermelden, zonder in iedere bijzonderheid te treden; en hetzelfde geldt ook van de advijzen der leden. Is het verbeelding of inderdaad zoo, dat de bedenkingen tegen het volhouden van den tegenstand minder uitkomen, dan de verdediging van het stelsel der regering? Doch misschien werkt tot deze meening mede de gedachte aan den rampzaligen toestand, waarin door die zoogenaamde volharding het vaderland is gestort; een toestand, waarvan de gevolgen zich welligt tot de late nakomelingschap zullen uitstrekken, en die door velen onzer volksvertegenwoordigers reeds vroeg is voorzien, schoon de meerderheid door een jammerlijk bedrogen vertrouwen op de regering zich liet vervoeren, om, ondanks de gewigtigste bedenkingen en bezwaren, de voorgeslagene maatregelen goed te keuren. - Was het (om nog eens op die uitvoerigheid terug te komen) was het ook noodig den tekst der protocollen van de Conferentie hier en daar zoo geheel woordelijk mede te deelen? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere aanmerking geldt datgene, wat de Schrijver als het eerste punt opgeeft, hetwelk hij moet behandelen, en hetwelk hij in zijn voorberigt aanduidt door te zeggen: hetgeen van buitenslands op Nederland heeft gewerkt. Op den titel vinden wij de woorden: ook van Europa's toestand. Het is hier vooral, dat de Schrijver, zoo het ons voorkomt, geheel buiten de perken is getreden, die hij zich had behooren te stellen, en aan zijn werk niet alleen eene noodelooze omslagtigheid, maar ook eene zonderlinge tweeslagtigheid heeft gegeven. Het spreekt van zelf, dat men, Nederlands nieuwste geschiedenissen schrijvende, niet mag voorbijzien, welken invloed de buitenlandsche aangelegenheden daarop geoefend hebben, en dat alzoo datgene, wat op den toestand des vaderlands heeft gewerkt, hier behoort opgenomen te worden. De Heer lastdrager heeft de zaak echter in een' veel ruimeren, geheel anderen zin genomen. Zonderling was reeds, dat de toestand van Europa en de groote Mogendheden van 1814-1830 in het eerste deel werd geschilderd van bl. 4-77; maar nog veel zonderlinger is het, dat het tweede deel, hetwelk de geschiedenis van Nederland van October 1831 tot October 1832 zal behelzen, in het eerste hoofdstuk een overzigt bevat van de geschiedenis der andere Staten, loopende van bl. 5-184, dat is, wanneer men de Bijlagen er afrekent, de helft van het geheele deel. Op deze wijze gaat het oorspronkelijke doel van het werk in een ander over. Het is niet meer enkel de nieuwste geschiedenis des vaderlands, die behandeld wordt, maar de nieuwste geschiedenis van Europa. Het verband toch, dat er bestaat tusschen het gebeurde in Griekenland en Turkije, in Toskanen en Parma, in Zweden en Noorwegen, en welke landen men meer zou kunnen noemen, en tusschen datgene, wat in dat jaar in ons land heeft plaats gehad, zal wel uiterst gering zijn. Wilde de Schrijver ook van deze landen de geschiedenis schrijven, dan behoorde dat op gelijken voet te geschieden als van ons vaderland. Had hij alleen het laatste op het oog, dan had hij veel van het andere moeten weglaten. Gelijk het boek nu is zamengesteld, is er of veel te veel of veel te weinig in vermeld. Waartoe ook door zulk eene handelwijze het boek zoo uitgebreid gemaakt en daardoor de kostbaarheid van het geheele werk noodeloos vergroot? Wat overigens de getrouwheid der mededeeling betreft, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zij komt ons in het algemeen zeer goed voor, ofschoon hier en daar toch dingen niet zijn genoemd, die voor den toekomstigen Geschiedschrijver van belang moeten gerekend worden. Een enkel voorbeeld levere datgene, dat Deel I, bl. 85 en vervolgens, wordt gemeld, waar van de proclamatie van den toenmaligen Prins van oranje wordt gesproken, waarmede deze het bestuur over de oproerige gewesten zou aanvaarden. Daarbij had niet verzwegen moeten worden, wat ten gevolge van dit stuk en over dien stap des Prinsen door den Koning werd afgekondigd. De getrouwheid des verhaals had hier de inlassching ook dezer proclamatie gevorderd, evenzeer als die der andere. De stijl van dit werk is goed; maar daar is eene zonderlinge en onmiskenbare pedanterie op te merken in de wijze, waarop de Schrijver vermaak schept, om sommige basterdwoorden in het Hollandsch te vertalen; iets, hetgeen onze groote hooft, waarlijk niet tot sieraad van zijnen stijl, heeft beproefd. Zoo moet geschutbende het gebruikelijke woord artillerie, geschutbedienaars artilleristen vervangen. De genie heet bij voorkeur vestingbouwkundigen; de reserve wordt de spaarbende genoemd. Dergelijke kunstenarijen zijn stijf en onbehagelijk; de door het gebruik geijkte woorden zijn veel verkieslijker te achten, dan deze nieuwe, die, tot verduidelijking, de vroeger gebezigde tusschen twee haakjes achter zich moeten voeren. Of de Heer lastdrager van deze bedenkingen gebruik zal willen of kunnen maken, valt moeijelijk te gissen. Rec. hoopt het, want hij acht de voortzetting van het werk niet onbelangrijk, maar, in het belang van lezers en koopers, bekorting hoogstwenschelijk. De platen hadden meestal wel gemist kunnen worden; zij behooren, dunkt ons, in zulk een boek niet te huis, en munten ook meestal niet bijzonder uit; door het weglaten van dergelijke platen zou men ook in het vervolg het kostbare kunnen verminderen. Wij bevelen, ten slotte, dit werk gaarne allen aan, die belangstellen, om een overzigt over het gebeurde te bezitten, en hopen, dat een genoegzaam debiet Schrijver en Uitgever tot voortzetting zal aanmoedigen. Geschiedenis der Stad Hoorn, Hoofdstad van West-Vriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVIIde en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIIde Eeuw, of vervolg op Velius Chronijk, beginnende met het jaar 1630. Met Aanteekeningen en Bijlagen uitgegeven door C.A. Abbing. Ph. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Rector der Latijnsche Scholen. II Deelen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1841, 2. In gr. 8vo. Te zamen 759 bl. f 8-5. De algemeen geroemde Chronijk van Hoorn van den Hoornschen Geneesheer dirk of theodorus velius, eerst door hem in 1604, doch later verbeterd in 1617 uitgegeven, en na 's mans dood in 1648 en in 1740 nog eens herdrukt, wordt in het werk, dat wij bij dezen aankondigen, op eene waardige wijze vervolgd van 1630 af tot 1773 ingesloten. Terwijl de Rector abbing bezig was met het schrijven van de Beknopte Geschiedenis der Stad Hoorn en der Groote Kerk aldaar tot op den brand, die deze op den 3 Augustus 1838 vernielde, kwamen hem een paar Handschriften in handen, behelzende een onmiddellijk vervolg op de jaarboeken van velius, waarvan het eene liep tot 1773, en het andere voortgezet was tot 1826. Later ontving hij een tweetal andere afschriften van hetzelfde geschrift, op verschillende wijzen vervolgd tot 1798 en 1806. Vervolgens werd hij nog vijf foliobanden magtig, waarin, onder meer, ook een niet zeer uitvoerig vervolg op velius tot 1748 voorkwam; terwijl hem eindelijk nog de gelegenheid gegeven werd, om dergelijke afschriften, in het bezit van Mr. verloren te Utrecht en Mr. van dam van noordeloos te Rotterdam, te vergelijken. Daarenboven stelde laatstgenoemde den Heere abbing eenen 3den druk van velius ter hand, met aanteekeningen van paulus van der meersche, en vergunde de eerste hem uittreksels te maken uit de onder Z.E.G. berustende geslachtlijsten. Door deze en meer andere hulpmiddelen zich in staat gesteld ziende, om aanteekeningen mede te deelen over zaken van vroegeren tijd, en tevens gebeurtenissen van later dagen op te helderen, besloot hij het vervolg op velius te leveren tot 1773, waar het eerste H.S. eindigt, achtende den tijd nog niet gekomen, om ook de voorvallen der volgende jaren in het licht te stellen. Aan dit besluit hebben wij de onderhavige boekdeelen te danken, waarmede de Heer abbing niet alleen aan zijne stadgenooten eene dienst heeft bewezen, maar ook den pragmatischen geschiedkundige stof tot ernstig nadenken gegeven, daar er {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer veel in wordt aangetroffen wetenswaardig op zichzelf, zeer veel ook dat belangrijk geacht kan worden voor de geschiedenis van het vaderland. Het vervolg der Chronijk, met vele aanteekeningen verrijkt, staat als 't ware op zichzelf, en beslaat, met eene doorloopende paginering in beide deelen, 398 bladzijden, eindigende met de vriendschappelijke ontvangst van Prins willem V te Hoorn in 1773. Maar dit vervolg wordt voorafgegaan door eene belangrijke Inleiding van 93 bladz., met 51 bladz. aanteekeningen over de uitgaven van velius Chronijk, de Historie van Enkhuizen, de Chronijk van Medenblik; over Hoornsche geleerden en zeelieden; over kloosters in en bij Hoorn enz. enz. En het wordt opgesloten door 195 bladz. met Literarische en Historische Bijlagen, betreffende velius en zijne familie; de uitgave der Poemata van r. hogerbeets door velius; merkwaardige plaatsen van vroegere Schrijvers en Dichters over Hoorn en Westvriesland; Schilders te Hoorn, Predikanten aldaar; brieven van r. hogerbeets op Loevenstein geschreven enz. enz. enz. Vijf bladz. verbeteringen en ophelderingen volgen nog, en aan het eind staat een alphabetische bladwijzer, die trouwens ook bij zulk een' rijkdom van bont dooreengemengde personen en zaken onmisbaar was. Voor eene gewone beoordeeling is het onderhavige werk niet vatbaar, en op den vorm vitten willen wij niet. Ofschoon ons natuurlijk niet alles even gewigtig was, en wij ook het geheel liever in een' eenigzins anderen vorm zouden ontvangen hebben, zijn wij geene onbepaalde tegenstanders van Kronijken; want dit hebben zij toch voor boven zamenhangende geschiedenissen, dat men de dingen met zijne eigene oogen ziet, en niet door de te dikwerf gekleurde brillen van anderen. Wie ze onbepaald afkeurt, omdat de tijd der Kronijken voorbij is, hij wekt het vermoeden tegen zich, dat hij zijne bijzondere zienswijze aan anderen wil opdringen, als ware hij een onfeilbaar wegwijzer. Wij danken dus den Heer abbing opregtelijk voor zijnen arbeid, waarmede hij voor de Stad zijner woning een blijvend en sierlijk gedenkteeken heeft opgerigt, waartoe en letter- en steendrukker loffelijk hebben medegewerkt. Iets willende mededeelen, kiezen wij een gedeelte van eene noot op bladz. 39 der Bijlagen, vermits wij het daar gezegde gaarne onder de oogen zien ook van hen, die dit {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} werk niet zullen doorlezen: ‘Wenschelijk ware het, dat van de Batavia van junius, thans in zoo vele Bibliotheken gemist, een herdruk gegeven werd, met vergelijking van het Handschrift, op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, waarvan de Heer a.d. schinkel eene Beschrijving, uit de nagelaten Schriften van Mr. gerard van lennep, vóór weinig tijd uitgaf. Daarbij dienden de beste, duidelijkste en kortste bewijzen voor de geloofwaardigheid van junius, uit de Schriften van meerman, koning, scheltema, a. de vries en anderen getrokken, of in het Latijn overgebragt, gevoegd te worden. Zulk eene uitgave zoude elders waarschijnlijk bestendiger indruk nalaten, dan het overbrengen in verschillende talen van Brochures, die met den tijd verloren of vergeten raken.’ Het lager onderwijs in betrekking tot de Staatsinrigting. Eene beoordeelende beschouwing van het tegenwoordige onderwijs, aanwijzing van de onvermijdelijke noodzakelijkheid om hetzelve te hervormen, en voorstelling van eene uitsluitend vruchtbare leerwijze. Staatslieden ter overweging, Onderwijzers ter behartiging aanbevolen, door Dr. J.B. Graser, in leven Regerings- en Schoolraad te Bayreuth. Uit het Hoogduitsch. IIde Stukje. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 198 bl. f : - 90. Denkbeelden nopens de bevordering van nijverheid door onderwijs. Uit het Hoogduitsch van Dr. C.F. Nebenius, Staatsraad, enz. enz. Staatsbelang. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. In gr. 8vo. XIV en 46 bl. f : - 60. In het tweede stukje van het lager Onderwijs in betrekking tot de Staatsinrigting beschouwt Dr. graser eerst den schadelijken invloed van het (tegenwoordig vooral in Duitschland bestaande) volksschoolwezen op den toestand der burgerlijke zamenleving, en wijt den geest van wederspannigheid, bedilzucht en afgunst, die thans in de maatschappij veelal heerschende is, aan de inrigting van het volksonderwijs. In het bijzonder tracht hij aan te toonen, dat de scholen op het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} oude gebruik gevestigd, ontoereikend zijn, om bruikbare staatsburgers, naar de behoefte van onzen tijd, te vormen; dat daarentegen de verlichtingscholen, d.i. bij hem de tijdens het begin van de verlichtingsperiode, omstreeks de Fransche Staatsomwenteling van 1789, en vele der vervolgens gestichte scholen, waarin men begrippen zoekt in te boezemen van God, Mensch, Natuur, Getal, Maat en Spraak, de hoofden meer verwarren, dan dat zij de kinderen tot nuttige leden der maatschappij opleiden; terwijl overigens de verschillende wijzen, om de kundigheden mede te deelen, b.v. die in de Belgische en de Lancastersche scholen, de klankmethode enz. slechts onderscheidene vormen zijn, die tot den aard en de strekking van het onderwijs zelf in geen wezenlijk verband staan. En wat de denkoefeningsscholen aangaat, waardoor de Schrijver de zoodanige verstaat, waar men, in den geest van pestalozzi, zich minder toelegt, om eene menigte van allerhande kundigheden in te prenten, maar meer om het denkvermogen zelf te scherpen; deze scholen schijnen hem de leerlingen te trotsch te maken op de kracht van hun verstand, hen steeds te doen streven om ieder te noodzaken hun in alles gelijk te geven, en eindelijk hunne bedilzucht aan te wakkeren. Hij wil derhalve, in plaats van het onderwijs, op elke dezer drie soorten van scholen, (zie bl. 161) een onderwijs, hetwelk deze drie gewigtige, hoogst schadelijke, en voor de hoogere belangen zeer gevaarlijke gebreken vermijdt, ja veeleer de menschen daartegen in veiligheid stelt, en tot eene gewenschte stemming en gezindheid brengt, ja brengen moet. Tot zoo ver gaat des Schrijvers vierde beschouwing. De vijfde betoogt het ongenoegzame van de tusschenkomst, zoo wel van het burgerlijk als van het kerkelijk gezag, buiten het onderwijs; en leidt tot de gevolgtrekking, dat wij behoefte hebben aan een onderwijs, hetwelk er zich in deszelfs aanvang op toelegt, om den mensch, door het aanschouwen van zichzelven in vergelijking met de natuur, tot God op te leiden; een onderwijs, hetwelk, in de verdere ontwikkeling en uitbreiding der kundigheden, alles onder het oogpunt stelt van het Goddelijke enz, (bl. 195-197.) In eene volgende beschouwing zullen wij vernemen, welke de aard en de wijze zijn van dat door den Schrijver verlangde onderwijs. Tot nog toe is er ons veel duisters in zijn stelsel. Wij begrijpen gemakkelijk wat hij afkeurt, maar kunnen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet vatten wat hij er voor in de plaats wil stellen. Derhalve zullen wij ons oordeel daarover nog opschorten. De denkbeelden, nopens de bevordering van de Nijverheid door het Onderwijs, zijn naar het Hoogduitsch van Dr. nebenius vertaald, ten einde de voorgenomene oprigting der Koninklijke Akademie (voor het onderwijs in alles wat industrie enz. betreft) smakelijk te maken. Nebenius toont aan, hoe eene natie verarmen moet, die in de kunsten der nijverheid bij hare naburen ten achtere geraakt; hoe noodig het dus is, te zorgen, dat de bevolking in de beoefening dier kunsten met die van andere landen kunne wedijveren, en hoe onmisbaar, om dat doel te bereiken, het wetenschappelijk onderrigt is. Hij besluit aldus: ‘De zorg voor hoogere wetenschappelijke en technische opleiding der nijvere klassen verschaft aan de maatschappij niet alleen kostbare voordeelen, maar bevredigt tevens den eisch der billijkheid en regtvaardigheid. Deze wordt op eene ergerlijke wijze miskend, waar men deze zorg verzuimt, en met milde hand alleen de Inrigtingen voor eene geleerde opleiding ondersteunt. Heeft de maatschappij bij de bedoelingen, waarvoor deze laatste Inrigtingen gesticht zijn, te veel belang, dan dat men derzelver oprigting en onderhoud aan bijzondere ondernemingen zou kunnen overlaten, en is er inderdaad geen twijfel aan, dat, in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, de medewerking van het algemeen vereischt wordt tot eene zekere en bevredigende bereiking dier bedoelingen, door middel der stichting van die openbare Inrigtingen, zoo geldt beide ook van de Inrigtingen voor het hooger technisch onderwijs.’ In het algemeen kunnen wij ons met de inzigten des oorspronkelijken Schrijvers wel vereenigen, en erkennen wij, dat de vertaling van dit werkje zeer geschikt is, om tot het voorgestelde doel bevorderlijk te zijn. Maria Magdalena; en andere Gedichten door J.J.L. ten Kate. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1842. In 12mo. 116 bl. f 1-75. Zangen des Tijds. Poëzij voor mijn Vaderland. Door J.J.L. ten Kate. Te Utrecht, bij J.G. Andriessen. 1841. In gr. 8vo. 91 bl. f 2 - : {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas Chatterton. Een Gedicht door J.J.L. ten Kate. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1842. In gr. 8vo. IV en 98 bl. f 2-80. Habakuks Prophecy. In dichtmaat overgebracht door J.J.L. ten Kate. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1842. In gr. 8vo. V en 41 bl. f 1 - : Wij voegen deze bundels van denzelfden Dichter bijeen, die zijne uitgegeven werken met zulk eene snelheid elkander doet opvolgen, dat hij, indien hij zoo voortgaat, in aantal van dichtbundels weldra al zijne voorgangers zal hebben overtroffen. Hij schijnt ons evenwel nu eenige rust te beloven, en verzekert, dat de eerste periode van zijne dichterlijke loopbaan thans gesloten is. Wij zullen het gelooven, als er eens een paar jaar verloopen, zonder dat wij nieuwe bundels ontvangen. Die, tot wier aankondiging Rec. zich thans nederzet, zijn van zeer onderscheiden aard en ook van zeer onderscheidene waarde. Zonder aarzelen zouden wij de voorkeur geven aan het eerste bundeltje, dat op den linnen band ook den titel draagt van: Poëzij voor Hollands Schoonen, en dat door keurige uitvoering een behagelijk geschenk voor het schoone geslacht mag worden genoemd. Het grootste stuk, en dat ook eigenlijk de waarde aan het geheel geeft, is Maria Magdalena. Het is eene poëtische behandeling der geschiedenis van de boetvaardige zondares. Rec. zal niet ontkennen, dat het hem altijd hindert, wanneer hij de edele en vrome maria magdalena, een der schoone karakters uit de geschiedenis des Heeren, met de boetvaardige zondaresse ziet verward. In de Roomsche kerk is dat algemeen aangenomen, en onder de schilders niet minder. Doch den Heer ten kate kan het niet onbekend zijn, dat er voor dit gevoelen geen de minste grond bestaat, ja, dat het stellig eene onwaarheid is. Wij hadden daarom wel gewenscht, dat hij niet dat afgesleten gevoelen had behouden en maria van Magdala niet tot de heldin van zijn verhaal had gekozen. Wij zien volstrekt niet in, dat eenige poëtische drang daartoe zou noodzaken; het verhaal wordt er niet treffender door, omdat de zondares hier dezen naam draagt in plaats van elken anderen, en het wil er bij Rec. maar niet in, dat het vrij zou staan, den naam van de edele maria magda- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} lena te misbruiken, om in haar eene vreeselijk diep gevallene, schoon dan ook met berouw teruggekeerde zondares te schilderen. Doch wij willen dit vergeten en des Dichters beroep op het algemeene gebruik laten gelden. En dan erkennen wij gaarne, dat dit dichtstuk ons voorkomt, onder de beste van ten kate te mogen worden gerangschikt. Reeds de aanvang is gelukkig. De beschrijving van den stillen avond aan het meer Gennezareth, waar maria met diep berouw en droefheid nederzit, heeft eene statigheid en ernst, die voor het onderwerp des gedichts goed passen. Even zoo is het met den overgang tot hare geschiedenis. Tot proeve eenige regels, die ook den versbouw van dit dichtstuk kenschetsen: 't Is Magdalene. O zy was diep gevallen! Beklaagt haar, maar veracht haar niet! Wij allen Zijn kinderen der zwakheid, en zoo licht Gevoelen wij, eer ons verblind gezicht Den afgrond ziet, die onder bloemgyrlanden, Waarmeê hem de verraderlijke randen Omstrengeld zijn, de kaken openspart, De voeten in den valstrik reeds verward, En leggen wij, bedwelmd en zwijmeldronken, Verloren in de diepte neêrgezonken. Het argloos hart in onbepaalden gloed, Ontfanklijk voor elke' indruk, dien 't ontmoet, Gedreven door een smachtend zielsverlangen, Dat rondgrijpt, en, daar 't voedsel moet ontfangen, Zich blindelings aan 't eerste voorwerp hecht; Vreemd aan de list der slange, maar oprecht Gelijk de duif, vol onvervulbre wenschen En droomen, met ons zelven en de menschen Nog onbekend, onze eigen onderdaan (?) Een mastloos (?) scheepje op 's levens oceaan Nog onbewust van storm en onweêrsvlagen, Zoo treden wy in d' opgang onzer dagen De wareld in. O wel ons, zoo ons dan Die loots geleidt, die enkel leiden kan, En wy, ontsnapt aan de ongenâ der baren, Na kalme jeugd de haven binnen varen. De schildering van hare onschuld, van haren val, gedurig {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dieper' en dieper' val, van haar berouw en haar voornemen, om den Heiland te zoeken, is insgelijks rijk aan vele schoone, echt dichterlijke stukken. Er zijn ook daar wel woorden en uitdrukkingen, gelijk in het zoo even aangehaalde stuk, waarbij wij een vraagteeken zouden zetten, maar het geheel is toch wezenlijk fraai, en wij willen nog een paar proeven laten volgen, beide den wellusteling en zijn offer geldende: Want o, 't geldt hier geen lichaam, dat, ontstaan Uit sterflijk stof, tot stof weer zal vergaan. Neen, meer, een ziel, een onverganklijk wezen, Staat hier op 't spel! een ziel, die licht na dezen 't Hozanna had gejubeld voor Gods throon, Maar ach, die nu misschien een' jubeltoon Der hel ontlokt, als zy, door smart krankzinnig, Der Godheid vloekt, wier liefde ze eens zoo innig Heeft opgezocht, den hemel schendt en smaadt, Zich zinneloos den daemon van het kwaad Ten offer geeft, en licht, voor God verloren, Voor de eeuwigheid der helle toe zal hooren! O, denk hier aan, wellustling, die den gloed Der vuigste tocht in 't zengend (?) harte voedt. O, denk hieraan, en durft gij 't, werp uw strikken Dan loerende uit, en koop voor oogenblikken Van wuft genot, dat als het schuim der zee In damp verstuift, een eindloos boezemwee! Het zou ons verwonderen, indien deze regels geenen bijval vonden, gelijk ook de volgende: Ducht Onmenschlijkheid van de ijzren woekerzucht, Vervolging van door valschen nijd verblinden, Ontveinsd verraad van huichelende vrinden, Godslastring van den wilden Renegaat, Roof van den dief, en sluikmoord van den haat, Maar van den slaaf der wellust - alles samen! Zijn logenbeê spreekt luide God het Amen, Terwijl zijn blik een prooi belonkt: - hy hakt Den boomstam om zijn vruchten neêr en knakt Den gantschen struik om éénen knop, - zijn kennis Is boosheid, en zijn willen - heiligschennis; - De tranen, die de lijdende armoê schreit, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn prikkels voor zijn woeste zinlijkheid. Hy wil, hy zoekt, hy mint niets - dan zichzelven! Hy schandvlekt de gewijde tempelwelven, Waar hy zijn buit psalmzingende bejaagt; De godsdienst is de mantel dien hy draagt Om de onschuld in zijn plooien te verstikken; Geen Seraf zelfs zou hem terug doen schrikken; Hy zou zijn God verkoopen, en de zon Uitblusschen, zoo 't zijn hartstocht stillen kon; Een boetedoende in 't midden van heur bidden, Een vrouwenlijk, ontvlamt zijn lust! ja midden In d' ondergang der schepping zou zijn hand Nog grijpen naar een stervende offerand! Doch wij willen niet meer uitschrijven. Wij wenschen het bevallige boekje in vele handen, en nemen de kleinere stukjes, ofschoon meestal minder beduidende, op den koop toe. Met verdriet wenden wij ons tot den tweeden bundel: Zangen des tijds. Het is weder een van die dichtbundels, waarin de geest van dichterlijke aanmatiging, van geestelijken hoogmoed en van laffe vorstenvleijerij op elke bladzijde doorstraalt, waarin een toon wordt aangeslagen, die den nog jeugdigen zanger weinig voegt, en die een naklank is van de toonen, vroeger aan de ontevredenheid van bilderdijk ontlokt. Wij betreurden die geestgesteldheid in den grooten Dichter, maar wij ergeren ons aan den toon, dien hier een jong mensch aanneemt. Overigens weten wij hem geen beter loon voor deze Zangen des tijds toe te wenschen, dan dat de Koning, een josua voor ons Kanaän, gelijk de Dichter zegt, bl. 5, hem bij de eerste gelegenheid het ridderkruis van den Nederlandschen leeuw toezende; hij heeft het rijkelijk verdiend, door al de lofverzen op het koninklijke geslacht in dezen bundel. Wij stappen van No. 2 af en wenden ons tot het derde stuk: Thomas Chatterton getiteld. Wien is de naam van dezen ongelukkige onbekend? Als achttienjarig jongeling, had hij reeds eene hoogte des roems bereikt, die aan weinigen ten deel valt, en had ook met het ongeluk te worstelen gehad, gelijk slechts weinigen daartoe worden geroepen. Hij was tegen de slagen des lots niet bestand, en toen honger en gebrek hem aangrijnsden, maakte hij een einde aan zijn leven. Zijn lot heeft het onderwerp opgeleverd van vele {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} klagten over miskenning van het genie, over den ondank eener koude en baatzuchtige wereld, die het niet weet te schatten en van gebrek laat omkomen. Over het algemeen zeer ten onregte, gelooven wij. Het is niet waar, dat de maatschappij geroepen is, elken jongeling, die zich aan poëzij wil overgeven, te vieren en te onderhouden. Het leven eischt werkzaamheid, en deze eisch mag om geene gewaande dichterroeping worden voorbijgezien. Het genie van chatterton daarenboven was van zeer zonderlingen aard, had eene ziekelijkheid, die geene aanmoediging verdiende, en putte zich uit in monnikenwerk, dat beneden de waardigheid van het echte genie was. Het is bekend, dat hij zijne gedichten opstelde in den stijl en de taal van de veertiende en vijftiende eeuw. Was dat geen jammerlijk misbruiken van zijne schoone gaven? Waren dan de latere eeuwen voorbijgegaan, zonder dat zij vorderingen in kennis en wetenschap, ontwikkeling van taal en denkbeelden hadden medegebragt? Was het de taak van den waarachtigen Dichter, om zijne tijdgenooten tot die eeuwen terug te voeren, en afstand te doen van alles, wat zij hadden opgeleverd? Was de vervaardiging van chatterton's gedichten niet een kunstwerk, dat men om de moeijelijkheid mogt bewonderen, maar dat de echte goede smaak onmogelijk kon goedkeuren; waarover men zich eer moest bedroeven, als eene beklagenswaardige afdwaling van een genie, dat daardoor zijne krachten verspilde aan eenen arbeid, voor weinige taalgeleerden toegankelijk, voor het algemeen volstrekt nutteloos? En heeft men zich te beklagen, dat de maatschappij den man niet met opene armen ontving, die, zoo wij de waarheid zullen zeggen, zijne gaven doelloos verkwistte? Wij zijn niet genegen, om de overmatige aanspraken te laten gelden, die onze Dichters meenen te mogen maken, noch om hun den verbazend hoogen rang toe te kennen, waarop zij zichzelven met onuitstaanbare verwatenheid plaatsen. Maar zoo die al aan een' hunner toekwam, voorzeker niet aan hem, die, bewijzende, welke heerlijke vermogens hem geschonken waren, die vermogens tot een grootendeels ijdel kunstwerk besteedde en daarmede nutteloos verspilde, afstand doende van alle hulpmiddelen, welke de vordering in kennis en beschaving, in taal en denkbeelden, van verscheidene eeuwen aan de hand gaven. Van denzulken althans valt niet te zeggen, wat hier chatterton in den mond wordt gelegd, en {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} wat met niet weinig bombast ons eenig denkbeeld moet geven van de hooge waardigheid des Dichters: Bl. 23: Hy is 't, die u als zendling van omhoog In 't aanschijn treedt, om u aan 't kwaad te ontrukken, Opdat uw voet het pad der braafheid drukken, Uw blik van 't licht der godsvrucht stralen moog. Hy is de schuts der waarheid en van 't recht, De boetheraut, die ingaat tot de woning Der vorsten en hun schuldboek openlegt (*), De nathan, die tot elken david zegt: ‘Stort op 't gezicht: die man zijt gy, o Koning!’ De lichtwolk en de gouden vuurpylaar Der woesteny; de moses, wiens gebeden Den mannadaauw doen drupplen naar beneden; De daniël van elken baltzazaar, Die 't ernstig oog naar de Almacht opgeheven, Als ziener hem de prophecy verklaart, Onleesbaar voor de volkeren der aard Door geestenhand in vlammen neêrgeschreven, De josua, die door de wildernis Uw leidsman naar 't beloofde Kanân is. Doch chatterton is, volgens des Dichters eigene betuiging, hem in dit stuk weinig meer, dan een naam, een type, een symbool, unus ex multis; zijn doel was ‘de ongenoegzaamheid van den genie zonder vast geloof, van de hoogste geestbegaafdheid zonder door een werkdadig Christendom positief gemaakt gevoel (?) te schilderen;’ ‘voor wie mijn bedoeling recht vat,’ zegt hij, ‘is alzoo deze mijn chatterton in vele opzigten als een vervolg van mijn ahasverus te beschouwen: Ahasverus was de ongeloovige in opstand tegen God, chatterton is de niet genoeg geloovige, bezwijkende in den strijd.’ Dat zijn fraaije woorden, gemakkelijk daar nedergeschreven; maar het is eene veel moeijelijker taak, het denkbeeld zelf uit te werken. Het komt Rec. voor, dat de Dichter zich zelven niet heeft afgevraagd, wat daartoe werd gevorderd, dat hij bij het vervaardigen van zijn gedicht vergeten heeft, dat chatterton hem een type moest zijn, en dat chatterton - chat- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} terton is gebleven. Het zijn vloeijende verzen, waarin de Dichter klaagt over miskenning, het gewone deel van den zanger, waarin hij zich verdiept in het verledene, waarin hij spreekt over zijn voornemen van zelfsmoord; maar het is niet de niet genoeg geloovige, bezwijkende in den strijd. Waar is dat denkbeeld in het gedicht ontwikkeld? Of moet men dat daaruit opmaken, dat de naam van christus er niet in genoemd wordt? De strijd tusschen geloof en ongeloof had moeten uitkomen. Met al de fraaije woorden, die hier worden gebezigd, beweegt zich het gedicht toch eigenlijk slechts op de oppervlakte; het dringt niet door, het ontleedt de gewaarwordingen der ziele niet; het doet het wankelen des geloofs niet kennen; het is niet het genie in strijd met het geloof; het zijn fraaije woorden, dichterlijke beschrijvingen; maar het mist de diepte, die het onderwerp, door den Dichter zelven opgegeven, hebben moest. Bij de beschrijving van den Dichter, waaruit Rec. zoo even eenige regelen mededeelde, en die chatterton later ook op zichzelven toepast, heet het: De Bijbel is zijn' vlammende oorlogsdegen, Zijn strijdlans God! Hij zegt zelf: En hoop ik nog, 't is niet op 't sterflijk leven, 't Is op Uw liefde, Uw heilgenade, o God. Overal is het zulk een godsdienstige toon, dien zijne woorden ademen; wat bedoelt dan toch de Dichter met dat ongenoegzame geloof? Is het alleen dit, dat hij toch den last des levens niet kan dragen? Maar het: waarom niet? vindt hier geene oplossing. Als behandeling van het voorgestelde onderwerp laat dit dichtstuk dus geheel onbevredigd. Dit neemt intusschen niet weg, dat er ook hier fraaije plaatsen worden gevonden, en Rec. wil er, als een staaltje, eene enkele van overschrijven, waarin het hem voorkomt, dat veel gevoel is, al is er ook een enkele regel in, dien men zou willen missen. Het is een gedeelte van chatterton's herdenken aan den dood zijns vaders: 'k Herinner 't my, hoe 'k schrikte voor de boden Des grafs, en my verheugde, toen het lijk, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} My altijd nog een slapende gelijk, Gedragen werd naar 't stil verblijf der dooden, En 't venster weêr ontsloten was; hoe 'k vroeg, ‘Waar toch die baar mijn vader henen droeg?’ En: ‘of hy nu toch spoedig weêr zou komen?’ Hoe 'k toen met smart de tranen weêr zag stroomen Langs uw gelaat, met doodsbleek overspreid; Hoe gij daarop, met al de tederheid Van 't moederhart, mijn frissche wangen streelde, Liefkozend met mijn blonde lokken speelde, My snikkend aan den vollen boezem sloot, Hartstochtelijk mijn kleine lipjens kuste, En uitriept: ‘Kind, uw vader ging ter ruste, Maar 't is de slaap - in de armen van den dood! Gij ziet op aard hem nimmer, nimmer meer; Maar zijt steeds braaf! Bemin uw arme moeder! Groei op voor God! Wees my ten vreugd en hoeder! Dan ziet gij eens hem in den hemel weêr! Niet waar, mijn kind, mijn lievling, gy blijft leven? Beloof het my! zult gy my nooit begeven?’ Ik schreide luid, en angstig riep ik: ‘Neen, Ik blijf by u - ik laat u nooit alleen!’ Vergeef, vergeef! Ik heb geen woord gehouden! Druk en uitvoering van dit boekje zijn uitstekend, en dat is meer dan wij zeggen kunnen van het laatste: Habakuks prophecy, dat, wat druk en papier betreft, veel minder is. En wat zullen wij van den inhoud zeggen? De dichterlijke vertaling van habakuk moge veel goeds hebben, maar ingenomen is Rec. niet met dergelijke stukken; de eenvoudige, statige taal der Hebreeuwsche zangers verliest altijd te veel, als zij zich in maat en rijm moet wringen, en wij lezen liever eene rhytmische prozavertaling. Maar aanstootelijk was ons de voorzang of het Visioen, waarin de Dichter zichzelven voorstelt als verwaardigd met eene droomverschijning, waarbij habakuk hem gelast, om zijne profetiën in Hollandsche zangen over te brengen. Hij legt daarbij den profeet woorden in den mond, die wederom dien verwaten dichterlijken hoogmoed kenmerken, waarover Rec. reeds vroeger sprak. De Dichter, lezen wij, bl. 4, en dus ook ten kate, aan wien dat hier uitdrukkelijk wordt gezegd, en die daarom tot dit werk wordt opgeroepen, de Dichter vervangt de zienren Gods!!! Wij moeten hier dan ook quasi uit habakuk's mond hooren: Of is uw holland niet het isrel uwer dagen? {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en God wordt er weder isrels, hollands bondsgod genoemd. O jammerlijke verwarring van denkbeelden, gepaard met eigenwaan en zelfsverheffing! Wij hopen, dat de Dichter tot helderder en zuiverder begrippen moge komen, indien hij althans geroepen mogt zijn, om de godsdienstige waarheden eenmaal te verkondigen. En hiermede nemen wij van deze bundels afscheid. Wij prijzen het voornemen van den Heer ten kate, om nu een tijdlang te rusten. Gebruikt hij dien tijd wèl, zoo zouden wij hoop hebben, hem eenmaal met veel betere en zuiverder stukken te zien optreden. Hij heeft veel aanleg en groote gaven: dat hij dien aanleg ontwikkele en die gaven goed gebruike! Catherine Ivanhof, ou Résignation et Devoir, par Mad. G.C. Vermehr, née Brouwer, auteur de ‘la Providence veille.’ Amsterdam, P.N. van Kampen. 1841. Format de poche. 139 pag. f 1-40. De spoedige en onverwachte lotswisselingen, aan welke de Russische grooten, vooral in de vorige eeuw, door de willekeur van hunne Vorsten en Vorstinnen, waren blootgesteld, hebben reeds meermalen de stof opgeleverd tot belangwekkende romantische verhalen. Wie kent niet la fontaine's Fedor en Maria, Elizabeth, of de edele Ballingen, van Mevrouw cottin, enz.? Dergelijke stof is ook door de Schrijfster in dit werkje behandeld. Gaarne geven wij haar den lof, dat zij ook in dit verhaal blijken geeft van haar talent om bevallig te schilderen en in eenen onderhoudenden toon te verhalen. Dat er voor schrijfster geen ander woord is dan het mannelijke auteur, hetwelk op den titel geplaatst is, getuigt wederom van de armoede der Fransche taal. Op den gekleurden omslag vinden wij orné d'un portrait. Wij meenden tot nog toe, dat portrait de afbeelding moest zijn van een bepaald persoon. Hoe kan men een portret leveren van een verdicht persoon; en dan nog, welk eene afbeelding! reeds de zijwaarts gebogene houding van het hoofd duidt ijdelheid en behaagzucht aan. Deze afbeelding tegenover den titel zou juist geschikt zijn ons tegen de heldin des verhaals in te nemen. Dit ontneemt echter niets aan de waarde van het werkje zelf. Wij achten het uitnemend geschikt vooral voor jonge lieden, die de kiemen van eene beschaafde opvoeding wenschen te ontwikkelen door eene lektuur, berekend om hun aan te wijzen, hoe zij de ontvangene voorschriften der zedekunde in beoefening kunnen brengen. No. V. bl. 233. reg. 15. staat blackholl, lees blackhole. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis van de invoering des Christendoms in Nederland, door E.J. Diest Lorgion, Theol. Dr. en Predikant te Hallum. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1842. In gr. 8vo. XVI en 153 bl. f 1-80. De Verhandeling, welke wij thans aankondigen, werd, even als de met goud bekroonde van den Hoogleeraar royaards over hetzelfde onderwerp, van welke in No. XV van den vorigen jaargang der Vaderlandsche Letteroefeningen een uitvoerig verslag gegeven is, uitgelokt door de Prijsvraag, in 1838 uitgeschreven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en door dezelve in 1841 met het Accessit bekroond, vermits zij ‘in de meeste opzigten voortreffelijk mogt genoemd worden, zoodanig zelfs, dat de Klasse waarschijnlijk er toe zou zijn overgegaan om het stuk te bekroonen, bijaldien de Verhandeling des Heeren royaards niet tevens ware ingekomen.’ De Klasse verlangde daarom, dit stuk tegelijk met het bekroonde in het licht te doen verschijnen in hare werken, en verleende daarenboven (wie zou het niet prijzen?) nog aan beide Heeren gelijkelijk de vrijheid tot eene afzonderlijke uitgave hunner stukken, terwijl Z. Maj. de Koning nog aan Dr. diest lorgion heeft vergund, zijnen arbeid aan Hoogstdenzelven op te dragen. Men verwacht dus, bij het weten van dit alles, natuurlijk iets zeer goeds in zijne soort, en men wordt ook in die verwachting geenszins teleurgesteld. Wie beide Verhandelingen na elkander leest, zal moeten toestemmen, dat de Klasse geene andere uitspraak kon doen, dan zij gedaan heeft; maar zal ook moeten erkennen, dat de arbeid des Hoogleeraars dien van den Leeraar niet overtollig heeft gemaakt. Stelde de eerste zich voor, overeenkomstig zijne betrekking, voor Geleerden en Studerenden te schrijven; de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste zocht zijn geschrift zóó in te rigten, dat het niet alleen door geleerden, maar ook door ongeletterden kon gelezen worden, daartoe alles zoo beknopt, eenvoudig, duidelijk en onderhoudend voorstellende, als hem mogelijk was, en, zooveel het geschieden kon, al datgene, wat voor het algemeen minder verstaanbaar was, uit den tekst weglatende. Hierdoor is dan ook zijne Verhandeling voor het beschaafd publiek uitnemend geschikt geworden, en durven wij haar, met de meeste vrijmoedigheid, aan hetzelve aanbevelen. Daarenboven wordt eene leemte in de Verhandeling des Hoogleeraars door dit stuk aangevuld. Het kwam met diens doel niet overeen, de karaktertrekken van eligius en de volgende zendelingen, welke uit hunne levensbeschrijvingen opgezameld kunnen worden, meer uitvoerig te vermelden. Dr. diest lorgion heeft er zich integendeel op toegelegd, de karakters der eerste Evangeliepredikers te doen kennen. Evenwel is zijn geheel beknopter. De Verhandeling van Prof. royaards beslaat 372 bl., die van Dr. diest lorgion slechts 153. Wie beide ter hand wil nemen, zal dus wèl doen met de laatste te beginnen, ten einde naderhand den ruimeren kring te doorloopen. Na eene Inleiding van 6 blz. verdeelt diest lorgion de geschiedenis, welke hij behandelt, in drie kleinere tijdperken. Het eerste, bl. 7-50, begint met de vroegste tijden der invoering van het Christendom in ons vaderland, en eindigt met de komst van wilfrid in Nederland, in de laatste helft der 7de eeuw. Het is gesplitst in twee Hoofdstukken: 1. van de vroegste tijden tot op den overgang van klovis tot het Christendom in 496. 2. Van klovis tot aan de komst van wilfrid. - Het tweede tijdperk loopt tot aan den dood van bonifacius in het midden der 8ste eeuw, en beslaat bl. 51-108. De dood van radboud in 719 geeft ook hier een rustpunt en tot eene scheiding in twee Hoofdstukken aanleiding. - Het derde tijdperk, eindelijk, gaat van den dood van bonifacius tot aan de geheele vestiging des Christendoms in ons vaderland, ten tijde van karel den grooten, tegen het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} einde der 8ste eeuw, bl. 109-153, waarbij de afval van een groot aantal Friezen, ten gevolge van den opstand der Saksers tegen karel den grooten, in 782, nogmaals tot eene splitsing in twee Hoofdstukken leidt. Men ziet uit deze opgave, dat de Heer diest lorgion zijn onderwerp minder volledig heeft behandeld dan de Heer royaards, wiens laatste tijdperk bevat: de verdediging en handhaving van het gevestigde Christendom tegen het Scandinavische Heidendom, en eindigt met deszelfs volledige zegepraal ten jare 1010. - Diest lorgion drukt op het woord vestiging. Ja, het Christendom was door de Beheerschers aangenomen, maar niet door het gros des volks. Dit bleef nog eeuwen lang sterk aan het oude Heidendom verkleefd, en werd slechts hierdoor aan het Christendom verbonden, dat men, naar den raad van Paus gregorius den grooten, vele Heidensche gebruiken met eenige wijzigingen bij de kerken overnam. (Greg. M. Lib. XI. epist 76.) Ofschoon onze Schrijver, bl. 44, zegt, dat zijn oogmerk niet was, de geschiedenis van de invoering des Christendoms in België tot in de bijzonderheden voor te dragen, heeft hij toch in de voorafgaande bladzijden nog al het een en ander belangrijks medegedeeld, wat dienen kan, om den invloed te doen kennen, dien de vestiging des Christendoms in de Zuidelijke Nederlanden gehad heeft op de Noordelijke. Gaarne hadden wij evenwel ten deze nog iets meer gehad; en niet altijd konden wij den geëerden Schrijver bijvallen. ‘Al wat wij hebben opgenoemd, (zegt hij, bl. 25) verspreidt nog zeer weinig licht over de invoering des Christendoms in de Nederlanden, gedurende de vijf eerste eeuwen van onze jaartelling.’ Maar was er niet meer van te zeggen geweest, dan gezegd is, door den oorsprong op te geven van het Tongersche Bisdom, welks zetel servatius, die in 335 maternus opvolgde, weinige jaren later naar Maastricht verplaatste; en van het Doorniksche, in welke stad sedert 482 een Bisdom gevestigd was? - Vooral is het moeijelijk, bij het ontbreken van eene bepaalde landomschrijving voor de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 7de eeuw, (welke nogtans ook bij royaards ontbreekt) zich een juist denkbeeld te vormen van de werkkringen der verschillende hoofdzendelingen, amandus, eligius enz., die, zoo als het thans voorgesteld wordt, gedurig in elkanders gebied schijnen in te grijpen, hetgeen zij evenwel niet deden. Amandus was eigenlijk de Apostel van Braband. De kring, waarin hij zich bewoog, wordt bepaald door de Maas ten O. en N., en ten W. door de Streine en Schelde opgesloten. Wij vinden hem te Gent, te Antwerpen, te Geertruidenberg, als Stichter van kerken en kloosters. Maar het N.W. gedeelte van dien omtrek behoorde nog tot Friesland; doch dit gedeelte, het Graafschap Strijen geheeten, waartoe het grondgebied van Breda en Bergen op Zoom behoorde, was reeds door pepijn van Landen aan zijne dochter geertruida gegeven, en deze jonkvrouw nam den ijverigen Evangelieprediker gaarne op in haar gebied. Amandus bekeerde alzoo ook Friezen, doch zonder over de Maas te gaan; en in het kerkelijke werd dat gedeelte van Friesland met Maastricht vereenigd, gelijk het in het burgerlijke naderhand met Braband te zamen smolt. Meer zuidwaarts vormden van Antwerpen tot aan Gent de Schelde, en van Gent tot aan de zee de Sincfala de grens van het Friesche gebied. Nu mogen wij Doornik beschouwen als het punt van uitgang voor eligius. Hij breidde zich uit over Kortrijk en Gent en werd alzoo de Apostel van Vlaanderen. Andoënus, zijn tijdgenoot, zegt: Flandrenses (de Westvlamingen) atque Andoverpenses (die van Beveren) Frisiones quoque et Suevi et barbari quique circa maris littora degentes, eum acceperunt (d'achery Spic. I. 91, verg. 93). Die Friezen nu woonden in het land van Waas, en die Sueven in het Brugsche vrije, welke beide landstreken, dien ten gevolge, in het kerkelijke van Friesland werden gescheiden en aan Doornik gebragt: terwijl zij door de latere gebeurtenissen ook in andere opzigten één werden met Vlaanderen. Maar noch in de 4 ambachten, noch op de Zeeuwsche eilanden trad eligius als Evangelievestiger op. Beide streken {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen dien ten gevolge aan het later opgerigte Bisdom der Friezen, waarvan Utrecht de hoofdplaats was. Zoo lang men met den Heer groen van prinsterer zal aannemen, dat er eerst in de 10de eeuw eenige orde en een soort van geregeld bestuur in ons vaderland daargesteld werd, zal veel onverklaarbaar blijven van hetgeen anders duidelijk kan worden. De Franken wijzigden slechts naar hunne inrigtingen hetgeen vroeger bestond, en de landverdeelingen, welke wij te hunnen tijde aantreffen, zijn op reeds bestaande gegrond. Maar deze verdeelingen moeten voor alles met juistheid bepaald worden; want zij zijn de grondslagen, op welke de latere geschiedenis moet worden opgetrokken. Gewigtig boven andere zijn de grenzen van oud Friesland; men twist er over, en toch, zoo als Referent meent, zijn die grenzen uit de verdeelingen der Karolingische erflanden nog al gemakkelijk aan te wijzen. Zuid- en Noord-Nederland ontmoet zich gedurig op en over die grenzen, welker strijdige bepaling tot langdurige oorlogen zoo wel als tot langdurige regtsgedingen aanleiding heeft gegeven. Mogt toch iemand ze eens op goede gronden aanwijzen! De Verhandeling des Heeren diest lorgion gaf ons aanleiding tot deze uitweiding; evenwel moet zij niet het minste door dezelve lijden, omdat onze aanmerking althans niet meer op zijnen arbeid drukt, dan op dien van zijnen bekroonden mededinger en van andere Hooggeleerden, waaronder er zijn, die zich den lust des onderzoekens en nadenkens gemakkelijk maken, door kortweg te zeggen, dat anderer meeningen belagchelijk zijn. Wij wenschen integendeel zijn, fiksch gesteld en typographisch fraai uitgevoerd, geschrift in veler handen; gelijk wij hem van onze bijzondere hoogachting verzekeren, vermits hij den moed heeft gehad om zich te wagen in een strijdperk, dat oudere mannen van naam niet hebben durven intreden, dewijl er te veel in te weinig tijds werd gevorderd; terwijl nogtans de zegepalm hem alleen door een' hoogleeraar ontrukt is geworden. Hij ga op dezen weg voort, en meer dan eene gouden medaille zal hem geworden. Ds. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland, na het vestigen der Hervorming tot den Troonsafstand van Willem I. Als Leesboek voor den beschaafden stand bewerkt door B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1842. In gr. 8vo. XIV en 300 bl. f 3-25. Het was een goed denkbeeld van den Eerw. glasius, ook door andere geschriften als beoefenaar der kerkelijke geschiedenis in ons vaderland gunstig bekend, om de voornaamste lotgevallen der vaderlandsche kerk zoodanig te bearbeiden, dat zij ook onder ons beschaafd publiek meer bekend kunnen worden, dan tot nog toe het geval was. Onkunde toch van den oorsprong, den aard en de waarde onzer kerkelijke inrigtingen is eene oorzaak van oneindig veel misverstand, dat zich vooral in onze dagen vaak op de treurigste wijze openbaart. Wel is door het boven onzen lof verhevene werk van ypey en dermout in eene groote behoefte voorzien; maar zoowel de uitgebreidheid als de meer wetenschappelijke vorm van dat geschrift schrikt velen van deszelfs lezing af. Wij verblijden ons daarom, dat de onvermoeide glasius ons hier het vervolg leverde van zijne Nederlandsche Kerkgeschiedenis vóór het vestigen der Hervorming, en kondigen het eerste deel van een werk aan, dat met nog twee andere compleet zal wezen. Dit eerste deel behelst de geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland, van de vestiging van het gemeenebest tot de groote vergadering te s' Hage, 1579-1651. Na eene korte inleiding wordt ons de geschiedenis voorgesteld eerst der Roomsch-Catholijke, dan der Nederlandsche Hervormde, voorts der Luthersche, eindelijk der Doopsgezinde in ons vaderland. De tweede, die natuurlijk het gewigtigste en uitvoerigste is, wordt in verscheidene onderafdeelingen verdeeld. Hoogstbelangrijke zaken worden ons hier alzoo in een kort bestek ter beschouwing aangeboden. Het doel des Schrijvers bragt niet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer mede, zich in zelfstandige historische onderzoekingen in te laten, als wel de vrucht van anderer arbeid in een' behagelijken vorm voor een grooter publiek te bearbeiden. Verre zij het daarom van ons, den ijverigen man alle zelfstandigheid van onderzoek en oordeel te ontzeggen. Het deel, dat voor ons ligt, levert integendeel, bij de beschouwing van bijzonderheden, aangename bewijzen van het tegendeel op. Intusschen mogen wij ook den wensch niet verzwijgen, dat er, juist bij de bestemming dezes geschrifts tot een leesboek voor het algemeen, in dit werk sommige bijzonderheden gemist en andere aangetroffen werden. Wat het eerste betreft, zijn er vele kleinere trekken in het boek verspreid, die tot het détail der geschiedenis behooren, en voor den geschiedkenner van groot, maar voor een uitgebreider publiek van weinig aanbelang zijn. En van den anderen kant achten wij het van groot belang, dat er goede denkbeelden verspreid worden, b.v. omtrent de oorspronkelijke verhouding van het Calvinistisch en Zwingliaansch beginsel in onze kerk, omtrent de werkzaamheden en de gebreken der Dordtsche Synode, omtrent de vervolging der Remonstranten, enz. En echter meenden wij juist hier de zwakke zijde des werks te bespeuren. Bedrogen wij ons, of is hier en daar het streven zigtbaar, om de schaduwzijde der Calvinistische partij als met een' sluijer te bedekken, om veel te vergoelijken, wat ernstige berisping verdiende, en alzoo aan geen der beide ultra's onzer dagen aanstoot te geven? - Vooral in onzen tijd houden wij het van hoog belang, ook op het grondgebied der geschiedenis geene palliatieven meer aan te wenden. Onder de beste gedeelten van het werk rekenen wij die, welke over den toestand der Roomsche kerk in ons vaderland handelen, gedurende de 17de eeuw. Wenschelijk ware het, dat de onpartijdige en billijke beschouwing der gebeurtenissen, uit het oogpunt hier aangewezen, meer en meer veld won. De geschiedenis der Lutherschen en Doopsgezinden is integendeel slechts kortelijk behandeld, daar de Schrijver hoop heeft, met die bijzonderheden, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij hier nog kon voorbijgaan, later meer bekend te zullen worden. Eene meer uitvoerige beschouwing van het geheele werk zal beter plaats kunnen vinden, wanneer ook het tweede en derde deel voor ons ligt. Voor het tegenwoordige wenschen wij den Schrijver lust en aanmoediging, om het aangevangen werk voort te zetten, en verzekeren iederen vriend van beschaafde historische lektuur, dat hij zich de lezing van dit werk in geenen deele zal behoeven te beklagen. Galerij van Bijbelsche Vrouwen uit het aartsvaderlijk tijdperk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1842. In gr. 8vo. VIII en 381 bl. f 3-60. De ongenoemde Schrijver van het werk, voor welks aankondiging wij eenige oogenblikken de aandacht onzer lezers inroepen, berigt ons in de voorrede, dat hij zich met de uitgave van dit geschrift heeft voorgesteld de bevordering van Bijbelkennis en godsdienstigen zin onder zijne landgenooten, en meent alzoo een ledig vak in onze godsdienstige letterkunde eenigzins te zullen aanvullen. De noodzakelijkheid van dit laatste betuigen wij minder in te zien. Toegestemd ook al, dat de wijze, waarop door Mej. f. mastenbroek de Bijbelsche vrouwen behandeld zijn, genoegzaam van de zijne verschilt, om zijnen arbeid niet noodeloos te maken, kende dan onze Schrijver de voortreffelijke Karakterkunde van a.h. niemeijer niet, die toch ook in onze taal is overgebragt? - Niet, dat wij ook dezen arbeid van dien geleerde boven alle bedenking of verbetering in onzen tijd verheven achten. Maar ditzelfde werk bevat tevens zoovele eigendommelijke en scherpzinnige opmerkingen, ook omtrent vrouwen uit het aartsvaderlijke tijdperk, dat het ons reeds dadelijk bij de inzage van deze Galerij bevreemdde, door onzen tegenwoordigen Schrijver van het ontstoken licht zijns voorgangers genoegzaam geen gebruik te zien gemaakt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit gebrek zouden wij kunnen vergeven, zoo het slechts blijkt, dat de Schrijver, zijn' eigen weg bewandelende, zijne taak op eene waardige en gelukkige wijze heeft volbragt. En om die vraag te beantwoorden, moeten wij zoowel op den inhoud, als den vorm van het hier geleverde, onze aandacht vestigen. De vrouwen, die ons hier ter beschouwing worden aangeboden, zijn eva, sara, hagar en rebecca. Wanneer wij het weinige, dat ons in de H. Schrift van deze personen is bekend gemaakt, vergelijken met het groote aantal bladzijden, hier aan hare beschouwing gewijd, dan wordt het ons reeds vooraf waarschijnlijk, dat de Schrijver of zijne verbeelding vrij sterk heeft laten werken, om het onvolledige aan te vullen, of zich aan de wet van kortheid en bondigheid meermalen heeft bezondigd. Van geen dezer beide gebreken is het boek vrij te pleiten. - Men versta ons wèl. Wij meenen geenszins te ontkennen, dat het boek vele goede, ja enkele voortreffelijke plaatsen bezit, en de Schrijver een' gunstigen aanleg vertoont. Maar juist daarom achten wij ons te meer verpligt, hem welgemeend op de gebreken van zijn' arbeid opmerkzaam te maken. Dat de verbeelding aan het gewijde verhaal nu en dan gloed en leven bijzette, wraken wij niet. Maar ook hier is waarheid de hoogste wet. En om deze te vervullen, kan men zich niet te naauw aan de gewijde oorkonden zelve houden, of mag althans niets schrijven, wat de zaak in een ander en scheef licht plaatst. Dit geschiedt hier. Om slechts één voorbeeld te noemen. Eva wordt, bladz. 74, voorgesteld, als eenigen tijd na het gesprek met de slang weder den verboden boom aanschouwende en in nieuwen lust ontgloeid. Maar eten van de vrucht schijnt alzoo een uitwerksel, meer van eigene inwendige en langdurige overlegging, dan van dadelijke gehoorgeving aan de taal der verleiding. Is dit wel in den geest des verhaals? - Een ander voorbeeld. De verbeelding siere op, maar in den geest des tijds, waar zij hare lezers verplaatst. Geen grooter fout, dan oude geschiedenissen te moderniseren, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} en echt Westersche gedachten en gevoelens, die eene vrucht van latere tijden zijn, aan Oostersche vrouwen te laste te leggen. In dat echt Oostersche der voorstelling van het O.V. was vooral de tooverkracht gelegen, waarmede een van der palm zelfs aan de jeugd de Bijbelsche geschiedenis aantrekkelijk wist te maken. Beschouwt nu onze Schrijver uit dit oogpunt zijne voorstelling der gedachten en gewaarwordingen van rebecca, waar zij isaac te gemoet trekt, bladz. 338 en verv., hij zal, dunkt ons, zelf onvoldaan haar ter zijde leggen. Eene andere beschuldiging, waarvan de Schrijver bezwaarlijk is vrij te pleiten, schijnt die van te groote uitvoerigheid te wezen. Zonder dat wij hem van eigenlijke langdradigheid en gerektheid beschuldigen, is echter de geheele wijze van voorstellen zoo breed en omslagtig, dat daardoor menige nuttige wenk veel van zijne kracht verliest. Ook valt de Schrijver, vooral waar hij over het huwelijk en huwelijksleven spreekt, gedurig in herhalingen, en meermalen vinden wij, zoowel in sara als rebecca, met andere woorden hetzelfde gezegd, wat ons reeds bij eva werd herinnerd. Een ander gebrek is, dat de Schrijver zijne heldinnen, vooral eva en rebecca, te veel idealiseert. Om eva, de oorspronkelijke vrouw, tevens als de volmaakte vrouw voor te stellen, is geen grond in de H. Schrift. Eene bloote absentia mali sluit nog geene praesentia boni in zich. Over het geheel lijdt de voorstelling der paradijsgeschiedenis aan dit gebrek. Zoo wil de Schrijver, bladz. 25, uit de volkomene volmaaktheid van christus afleiden, hoedanig die van adam vóór den val is geweest. Ook tot de voorstelling van rebecca als geloovige, gelijk de Schrijver het meent, schijnt ons de Bijbel geen' genoegzamen grond te geven. Het standpunt eindelijk, waarop de Schrijver zich geplaatst heeft, komt ons voor, min juist te wezen. Hij gaat uit van de meening, bladz. 1, dat de Bijbel een boek is, waarvan God de maker is. De geschiedenis in Gods woord is door dien Eénige geschreven, die harten kent en nieren {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} proeft, bladz. 8. Steeds is het de H. Geest in de Kerk en in den Bijbel, die spreekt. Ofschoon wij erkennen, dat dergelijke uitdrukkingen zeer wel in een' gezonden zin kunnen verklaard worden, moest men, bij het veelvuldige misbruik, waartoe zij aanleiding geven, en bij het licht in later' tijd over openbaring en ingeving opgegaan, dezelve liever niet, of slechts onder zekere bepaling gebruiken. Erger is het nog, wanneer God zelf wordt voorgesteld, etende en drinkende, bladz. 10; eene voorstelling, die, letterlijk genomen, met ieder wijsgeerig begrip van het absolute en onveranderlijke wezen strijdt. Zooveel licht is toch wel in onzen tijd door Exegese en Critiek over de oudste oorkonden der menschheid verspreid geworden, dat men, bij derzelver erkenden dichterlijken en kinderlijken vorm, niet aan de letterlijke opvatting van dergelijke trekken moest vasthouden. In den vorm van het werk komt ons aan de eene zijde veel loffelijks, aan den anderen kant veel lakenswaardigs voor. Er is gang in den stijl, er is aanleg en studie in den periodenbouw. En toch, zoo de ware verhevenheid in eenvoudigheid bestaat, voldeed zij ons hier niet. Ook zouden wij niet durven beweren, dat de Schrijver altijd de klip van poëtisch proza te schrijven had vermeden. Alzoo is hij beurtelings tot bombast, beurtelings tot onnaauwkeurigheid vervallen. Zoo lezen wij, bladz. 4, van ‘den versteenden en ontgonnenen menschenakker,’ bladz 35, van ‘rozegeurige namen en schitterende kunstparadijzen,’ bladz. 138 van eene verheffing der vrouw gelijkvloers met den man, terwijl, bladz. 139, het werkwoord vereenzelvigen is gefabriceerd. De Schrijver zou onze welgemeende opmerkingen verkeerd verstaan, zoo hij meende, dat zij ten doel hadden, hem van de uitgave der beloofde beschouwing van vrouwen uit het tijdperk der Mozaïsche en Christelijke bedeeling te willen terughouden. Integendeel, wij moedigen hem daartoe aan, en herhalen de betuiging, dat hij, naast groote gebreken, een' gunstigen aanleg vertoont. Zoo hij de eerste vermijdt, kan de laatste hem in staat stellen, om iets {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds te leveren, dat niet terstond in den breeden stroom van stichtelijke lektuur verzwolgen en vergeten wordt. En dat te meer, daar hij niet slechts voor vrouwen, maar ook voor mannen, en niet alleen voor de leden van zijn bijzonder kerkgenootschap, maar voor Christenen van alle namen schreef. Wij prijzen daarom zijnen arbeid aan onze lezers aan. Deszelfs lezing zal, onder Gods zegen, voor verstand en hart niet verloren zijn. Karakterschetsen van sommige personen, voorkomende in de Lijdensgeschiedenis van Jezus; met betrekking tot hunne gezindheden jegens Hem. Door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch. Tweede Druk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1841. In gr. 8vo. 120 bl. f 1-25. Dit werkje is door vroegeren druk reeds aan onze landgenooten bekend. Het stelt kortelijk en op stichtelijken toon maria van Bethanië voor als eene proeve der meest kiesche en heilige liefde (doch de zalving van jezus door maria behoort eigenlijk niet tot de Lijdensgeschiedenis); petrus, als een beeld van ebbe en vloed in de liefde voor jezus (een minder gelukkig gekozen opschrift); johannes als blijk van vertrouwelijkheid en liefdeädemende gehoorzaamheid omtrent jezus; in pilatus ziet de Schrijver onverschilligheid omtrent jezus; in kajafas en de Farizeën, haat tegen onzen Heer, en in het Joodsche volk, wankelmoedigheid omtrent Hem. Men ziet, dat de titel teregt spreekt van sommige personen. Meer dan deze eenvoudige aankondiging behoeven wij van dezen herdruk niet te geven. Een woord van herinnering, ter gelegenheid van de tegenwoordige verdeeldheden in de Hervormde Kerk. Eene Leerrede over Luk. IX:55b; door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 30. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke de eigenlijke geest zij van onzen eenigen Meester, jezus christus; op hoe onderscheidene wijzen vroeger en later van dien geest is afgeweken, en hoe duur onze verpligting zij, om ons van dien geest bewust te zijn, wordt in deze welgestelde Leerrede, met eenen blik op hetgeen tegenwoordig de Hervormde kerk in ons vaderland beroert en verdeelt, doelmatig ontwikkeld. Wij hadden er wel iets bij gewenscht, om aan te sporen tot het betrachten der liefde in het beoordeelen van hen, wier razende drift al dit rumoer aanrigt en opstookt; tot het bedenken, dat zij niet weten, door wat geest zij gedreven worden. Aan de Leerrede gaat vooraf een brief aan des Opstellers grijzen vader, waardigen Evangeliedienaar te Emmen, waarin men beider verstand en hart van de gunstigste zijde leert kennen. Ons kan uit dat gesmade en gelasterde Groningen niet te veel toekomen, waardoor, beter dan door duizend redekavelingen, bewezen wordt, dat men er zoekt op te wassen in Hem, die ons eenig Hoofd is, en voor Diens zaak zijnen tijd nuttiger en beter besteedt, dan met woordverdraaijen, smalen en verguizen, waardoor men waarlijk wel toont, niet te weten, van hoedanigen geest men is! Herinneringen van den Hervormingsdag. De Liefde handelt niet ligtvaardig. Paulus. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1843. In gr. 8vo. 44 bl. f : - 40. Zeer gepast herinnert de Schrijver van dit stukje aan de woorden van den Tijdgenoot, 3de deel, No. 2, bl. 47: ‘Men schrijft en handelt zelden uit innige overtuiging van datgene, wat men voordraagt; zelden uit liefde, warme liefde tot waarheid en regt; zelden, omdat men hoopt nuttig te zijn.’ Deze Herinneringen bezitten alle kenmerken, hoe men ook denke over de waarheid, die hier voorgesteld wordt, dat de Steller schrijft uit volkomene overtuiging van hetgeen naar zijn oordeel waarheid is; waarheid, welker kennis hij belangrijk, ja hoogst noodzakelijk meent te zijn. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud van dit geschrift doet de gevoelens en gewaarwordingen kennen, onder wier indrukken de Schrijver, een Leeraar der Hervormde Kerk, zich voorbereidde tot de viering van den laatsten Hervormingsdag, op den 6 November 1842, en van welke de Leerrede bij die gelegenheid, voor eene kleine gemeente van Hervormden onder eene zeer Roomschgezinde bevolking, het resultaat was, gelijk dan ook de hier en daar ingevoegde fragmenten uit deze Leerrede aantoonen, hoe de Schrijver zijne denkbeelden op den kansel ontvouwde en toepasselijk voordroeg. Deze herinneringen zijn minder vatbaar om van dezelve eene schets te geven. Indien zij ook niet, ieder denkbeeld, op zich zelf staan, volgen zij elkander op in eene orde, geregeld door eene aaneenschakeling van gedachten, die door den aard des onderwerps te zeer subjectief is, om altijd opgemerkt te kunnen worden. Ziet de Schrijver zich door de omstandigheden des tijds gedrongen, zaken op te merken, wier voorstelling aan sommigen minder aangenaam zal zijn, zoo geschiedt dit op zulk eene wijze, dat ieder, die gematigd is, ieder, die op verlichting prijs stelt, het zegel van zijne goedkeuring aan het hier gestelde zal hechten. Zoo lezen wij o.a. bladz. 29: ‘De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ons zoo dierbaar, omdat zij een liefelijke band is, die duizenden verbindt, omdat zij verlichting en beschaving verspreidt en veel doet tot opbeuring van den minderen stand en ter vorming der jeugd, en berekend was voor de schoonste verbroedering van Protestant en Roomsche, wordt van de Ultramontaansche partij aangerand, waar zij haar kan bereiken. Het onderwijs in Nederland, onze roem, want het onderwijs der meest beschaafde volken kan er niet tegen opwegen, dat onderwijs, ingerigt zoo wel ten behoeve van den Roomsche als van den Protestant, wordt rusteloos belaagd, hartstogtelijk soms aangetast, om dit schoon gebouw van zoo veel nut omver te werpen; en zoo zou ons niets overblijven, dan uit de puinhoopen een nieuw gebouw op te trekken. Reeds is de hooge regering gedrongen of verlokt, om, in toegevendheid aan den vijand, ver te gaan; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds hebben de Jesuiten zich op het gebied van het onderwijs verre weten in te dringen.’ Hooren wij ook het woord, waarmede de Leeraar zijne kleine gemeente bemoedigt: ‘Neen, het licht zal hier niet van den kandelaar worden weggenomen. Wie weet, hoe velen en wie, hier nog eens, in het licht des Euangeliums zullen leven, want de goede zaak des Euangeliums moet toch eenmaal zeker triumpheren. Er komen eens andere tijden; het gebouw van Rome moet en zal instorten; het is niet op de Petra des Heeren gebouwd; het is een kunststuk van menschelijk vernuft; tot hetzelve is de naam van christus geleend, maar Hij zelf is daarin miskend; het wordt door list zamengehouden, en - waar de Jesuiten aan dat gebouw werken - dikwerf door boosheid. Het moet en kan instorten. Het gebeurde te Wittenberg vóór 325 jaren, met deszelfs verbazende gevolgen, kan zich herhalen; de gebeurtenissen zijn in de hand van den Albestierder. Geheele scharen zijn reeds vatbaar voor de vrucht van omwentelingen, die voor de Christelijke wereld bereid worden. - Ook Nederland worden reeds betere dagen beloofd. Dat deel van deszelfs Roomsch-Catholijken, hetwelk zoo schoon toeneemt in beschaving en in de beoefening der wetenschappen, bevat reeds de beginselen van betere tijden, strooit de zaden van een gelukkiger leven, ook in Nederland. - En komen zij eens - misschien nog lange na onze dagen - dan bestaat onze gemeente nog, gelijk zij nu na luther reeds bijna drie eeuwen bestaat; dan reikt de menigte haar de broederhand; dan zal men ons roemen, en zeggen: ‘hier waren eenmaal die weinigen, die het woord Gods getrouw bewaarden, wat hun ook tegen liep; hier staat nog die tempel, dien zij behielden, waarin zij niet ophielden te vergaderen ter aanbidding naar jezus leer, al stroomden ook de scharen, eeuwen lang, hem voorbij. Dat is eene schoone gedachtenis van ons; deze moeten wij hebben, in haar onder onze nageslachten eens herleven; de roem van zoo genoemd te worden is begeerlijk; en zij zal onze roem {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, als wij behouden, wat wij hebben, opdat niemand onze kroone neme.’ Wij achten dit stukje de aandacht waardig van allen, die belang stellen in de kennis en beoefening der Christelijke waarheid en deugd. Groot is het voorregt van de gemeente, voor welke zóó gesproken, die naar den in dit geschrift heerschenden geest bestuurd en onderwezen wordt; zij waardere haar voorregt op den regten prijs. De Eerw. Schrijver worde bemoedigd door de ondervinding, dat ook zijne Herinneringen gezegend worden tot volharding in het geloof aan het Evangelie en tot opwekking van zijne geloofsgenooten, om hunne godsdienstige belijdenis te versieren met eenen Christelijken wandel. Verhandeling over den Klompvoet en soortgelijke misvormingen; benevens derzelver behandeling met en zonder operatie, toegelicht door eenige ziektegeschiedenissen; door W.J. Little, M.D. Uit het Engelsch. Met 41 Houtsneefiguren. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. In gr. 8vo. XVI en 267 bl. f 3-90. Een man, zijne bestemming in de beoefening der letteren gevonden hebbende, lijdt aan eene misvorming der voeten. Welligt was het juist deze, welke hem daartoe meer bijzonder gebragt heeft? Na zijn doel reeds bereikt te hebben, wordt hier de aandacht meer bijzonder bij dit gebrek bepaald. De Geneeskundigen, die echter de behandeling ook vroeger niet voorbijgezien hadden, leggen er zich thans nog meer op toe, middelen uit te denken en in het werk te stellen, om dit gebrek te verhelpen en te genezen. Men zoude bijna zeggen, de peesdoorsnijding of klieving maakt furore onder de Geneeskundigen en het niet Geneeskundig publiek! De Heer c. van osenbruggen, varuslijder, kreeg waarschijnlijk door het meer bekend worden der pogingen, om zulke gebreken te verhelpen, aanleiding, om voor zijne misvorming hulp te zoeken. Waarschijnlijk gedreven door het bekende: Etenim omnes ar- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} tes, quae ad humanitatem pertinent, habent quoddam commune vinculum, et quasi cognatione quadam inter se continentur, (ciceronis oratio pro Archio poëta) trachtte hij zich bekend te maken met een of ander over dit onderwerp handelend boek, alvorens zich aan de kunstbewerking te onderwerpen. Zijne aandacht werd gevestigd op het werk van Dr. w.j. little, die, zelf Geneesheer, met dit gebrek, den Klompvoet, behebd was. Deze zocht genezing en vond haar bij Dr. stromeijer te Hanover; een man, die zich omtrent het geheel der behandeling van misvormingen zeer verdienstelijk gemaakt heeft. De Heer van osenbruggen, terwijl hij de hulp van den zoo gunstig bekenden Hoogleeraar p. hendriksz inriep, dacht tevens ook het Geneeskundig publiek geene ondienst te doen door het overbrengen der Verhandeling van Dr. little uit de Engelsche taal in de onze; eene gewis niet gemakkelijke taak, zoowel wat de vertolking, als verdere overbrenging betreft. Het schijnt echter, dat de Heer van osenbruggen deze moeijelijkheden wist te overwinnen, geholpen voor het Geneeskundige door Dr. l.s.a. holtrop, terwijl in den Heer bal, te Delft, iemand gevonden werd, geschikt om de houtsnede te bezorgen. Moge de Heer van osenbruggen verder gevonden hebben hetgeen hij gewenscht en verwacht heeft! In October 1840 schreef hij: ‘Mijne aanvankelijke herstelling geeft mij daartoe (tot dank en hoogachting) ruime stof, en ook om redenen, buiten mij gelegen, wensch ik, dat mijne geheele herstelling hunne (der Heeren Prof. p. hendriksz en Dr. w. hendriksz) ijverige pogingen met goeden uitslag moge bekroonen.’ - Tot hiertoe hebben wij echter nog niet gezien het te geven verslag van den Hoogleeraar hendriksz van de behandeling van den Heer van osenbruggen; hetzij in het Tijdschrift, genaamd Boerhaave, of in een afzonderlijk geschrift. Zoo veel meenden wij te moeten mededeelen omtrent het eigenaardige, waardoor zich deze Verhandeling onderscheidt, geschreven door eenen Arts, die zelf geleden heeft aan een gebrek, waarvan hij later vele anderen genezen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, na vooraf zelf daarvan bevrijd te zijn geworden, vertaald door eenen geleerden niet-Arts, die er ook aan geleden heeft en er hoopt geheel van hersteld te worden. Ofschoon wij nu den Vertaler dank verschuldigd zijn voor dezen arbeid, die voor hem vele moeijelijkheden moest hebben, kunnen wij niet ontveinzen, dat wij dien liever van eenen Geneeskundige hadden gezien, die bij de veelvuldige ondervinding van little ook iets van de zijne had kunnen voegen. Wij zeggen dit van het Geneeskundig standpunt, zonder daardoor de pogingen of verdiensten van den Vertaler in het minst te kort te willen doen. Het ware zeker te wenschen, dat door algemeen verspreide taalkennis de overzettingen overbodig werden, zoo als de Heer v.d.B., de beoordeelaar van dit werk in het Archief der Geneeskunde, D. I, bl. 136, dit nog eenmaal hoopt. Wij moeten echter zeggen, dat er door dien verdienstelijken Arts nog al wat verlangd wordt. Men versta dit niet alsof wij geene voorstanders zouden zijn van eene echt wetenschappelijke beschaving. Integendeel, Rec. verlangt steeds in den Doctor eenen vir doctus, die zijnen titel niet gekocht, maar denzelven door vlijtigen en onvermoeiden arbeid verworven heeft. Jammer (men zal hieruit zelf ontwaren, dat Recensent nog tot le bon vieux tems behoort) dat de Latijnsche taal niet meer tot een algemeen punt van vereeniging strekt, tot eene soort van middelpunt ter onderlinge mededeeling en wisseling van gedachten, vooral in bepaalde vakken van Wetenschap, als Geneeskunde, Godgeleerdheid enz. Doch tot aanleering der oude talen wordt thans te veel tijd vereischt! Men zoude langs dezen weg niet kunnen medestoomen, en ligt kwam men tot de eene of andere betrekking te laat. Het jeugdige Europa, en waarom ook niet het ontluikende Nederland? kan geen heil meer van de ondervinding des gevorderden leeftijds verwachten. Men onderwijst thans veel te aangenaam en in korten tijd aan zoo vele Instituten het Grieksch en Latijn. En hoe welluidend klinkt niet eene daartoe uitgevaardigde uitnoodiging in het Fransch, bekrachtigd door het Geneeskundig bestuur in dezelfde taal! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, laat ons tot de klompvoeten terugkeeren. Ook omtrent de algemeene aanleidende oorzaak tot soortgelijke kunstbewerkingen zal de tijd moeten beslissen. De kunst heeft te dezen opzigte groote vorderingen gemaakt; zij zijn onmiskenbaar. Maar de uitbreiding van deze geneeswijze wordt overdreven. De Tijdschriften zijn overvloeijende van gevallen en waarnemingen, meestal met gunstig gevolg; maar doorgaans wordt, althans door de meesten, gezwegen van de gevallen, waar de hoop van den lijder en de verwachting van hem, die te veel toegezegd heeft, schipbreuk hebben geleden. Doch ook hier valt niet tegen den stroom op te zeilen. Het gaat hier als bij de opkomende stelsels in de Geneeskunde, als bij alle omwentelingen enz.: de geestdrift sleept mede en bedwelmt. Staatkunde, kunsten en wetenschappen gelijken somwijlen naar gastmalen, waar de gasten te veel Champagne gedronken hebben; met dit onderscheid, dat de werking van den eigenlijken Champagne doorgaans spoediger voorbijgaat. Gelukkig, wanneer onder de opgewondenen nog de stem van eenen gamaliël eenigen ingang vindt! De Inleiding van Dr. little behelst veel, dat waardig is om geweten te worden. De Schrijver is ook met andere te rade gegaan, die vóór hem dit onderwerp behandeld hebben. Hij is niet slechts operateur, maar doet zich ook als wetenschappelijk man kennen. Het ontleed- en natuurkundig gedeelte is ook wèl behartigd. Slechts de verdeeling van het werk is eenigzins zonderling. De eigenlijke Verhandeling over den Klompvoet beslaat slechts 39 bladzijden. De Appendix wordt als 't ware hoofdwerk en strekt zich tot 267 bladzijden uit; terwijl eene inleiding van 59 bladzijden het geheel voorafgaat. De waarnemingen, het onderwerp van den Appendix, zijn zeer uitvoerig en meer dan enkel waarneming. Daardoor wordt echter de beredenering van het geheel moeijelijk en raakt hetgeen tot eene slotsom moest of kon leiden te zeer verspreid en verdeeld. Doch little is de eenige niet, die zich hieraan schuldig maakt. De lezing van zijn werk is zelfs ge- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijk te dezen opzigte, in vergelijking met andere geschriften van zulken aard. Wie herinnert zich hier niet de brieven van lallemand over de hersenaandoeningen, waardoor zij voor den nog niet genoeg geoefenden vaak onbruikbaar worden? Een toekomstige galenus (over de overeenkomst en het verschil tusschen de Jicht en de Scrophulosis, door a.a. sebastian, bl. 102) zoude tevens eenen leeftijd van methusalah behoeven, om al de daar voorhandene bouwstoffen te ordenen. De uitvoering van het boek is zeer voldoende. Alle platen zijn echter niet eren duidelijk, hetwelk denkelijk meer aan het oorspronkelijke dan aan de uitvoering van den Heer bal te wijten zal zijn. Vele der houtsneden zijn zeer gelukkig uitgevoerd en strekken den kunstenaar tot eer. Theorie der Plantenteelt met voorbeelden uit de ervaring in het groot opgehelderd en bevestigd. Eene Handleiding voor Land-, Bosch- en Tuinbouwers, die de hoogste opbrengst van den grond trekken willen. Door Dr. Friedrich Schmalz, Hoogleeraar te Dorpat. Uit het Hoogduitsch vertaald door E.C. Enklaar. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1842. In gr. 8vo. 246 bl. f 2 - : Dit beknopt boekje wordt door den Vertaler in zijn voorwoord (sic) hoogelijk geprezen. Nimmer, zegt hij, is hem een werk voorgekomen, hetwelk met meer beknoptheid en duidelijkheid wetenschappelijke onderwerpen voorstelt, en daardoor ook voor hem, die in de natuurkundige wetenschappen geheel leek is, verstaanbaar en aangenaam is. In den lof van algemeene verstaanbaarheid kunnen wij niet geheel instemmen. Wij betwijfelen zeer, of een leek in de natuurkundige wetenschappen alles, en bepaaldelijk 't geen in de tweede afdeeling over den grond en deszelfs scheikundige zamenstelling, gezegd wordt, met vrucht zal kunnen lezen. Hoe dit zij, het boekje is zeker in zijne soort zeer belangrijk. Wij hooren hier een' man spreken, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} die als grondeigenaar eene uitgestrekte ervaring met wetenschappelijke theorie verbonden heeft. De eerste afdeeling handelt over het ontstaan, de voeding, den groei en de volkomene ontwikkeling der gewassen (bl. 7-118); de tweede over de middelen, waarvan de natuur zich bedient, om planten voort te brengen, te ontwikkelen en te onderhouden (bl. 119-211); de derde behelst beredeneerde grondstellingen der plantenteelt, welke uit de beide vorige afdeelingen voortvloeijen (bl. 212-227); de vierde afdeeling, eindelijk, vermeldt de uitkomsten van een bedrijf, hetwelk naar de bovenstaande grondstellingen ingerigt en gedreven werd (bl. 228-246). Veel is meer van locaal dan van algemeen belang. Het boekje heeft vooral betrekking op Pruissisch Lithauen, waarin de bezittingen van den Dorpatschen Hoogleeraar gelegen zijn. Desniettemin behelst vooral de derde afdeeling vele wenken, welke van algemeene toepassing geacht mogen worden, en de Vertaler heeft dus aanspraak op de dankbaarheid onzer landgenooten, door dit Duitsche letterproduct op onzen vaderlandschen grond verplant te hebben. Op de wijze echter, waarmede hij zich van deze taak gekweten heeft, moeten wij eenige aanmerkingen maken. Vooral wordt dit werk ontsierd door eene zeer slordige correctie. Zoo lezen wij, b.v. bl. 34, alle die bevattende zaden, eene zinstorende drukfout voor alle olie bevattende zaden; bl. 53, onderscheidene veranderingen ...... plaats heeft, voor plaats hebben; bl. 94, volgens de door mij verkregene ondervinding ondervinding, waar deze verdubbeling van het laatste woord eene lompe drukfout is; bl. 185, uit den kring, voor uit den dampkring; bl. 215, kampkring voor dampkring; bl. 234: ‘want ofschoon het aantal voeren mest, welke te veld gebragt worden, niet zeer spoedig vermeerderd kon werden, daar de arme grond weinig stroo gaf, maar het vee zoo veel te krachtiger gevoed werd;’ welke zin blijkbaar niet afloopt, daar er niets op het eerste woord want slaat, om nu niet van werden voor worden te gewagen. Wanneer men een boek vertaalt, behoort men het van dergelijke vlekken te zuive- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Somtijds schijnt het eer eene drukproef, dan een afgedrukt werk, 't geen men voor zich heeft. 't Doet ons leed, het oorspronkelijke werk niet te kennen. Daardoor weten wij niet, hoe het gesteld is met de tafel van meijen, die de Schrijver zegt, ten slotte, ter meerdere duidelijkheid, te zullen mededeelen (bl. 123), doch welke wij te vergeefs in het boek zoeken. Zoo weten wij ook niet, hoe de voor ons onverstaanbare zinsnede op bl. 53 te regt te brengen: ‘De wortels hebben tot zoodanige verandering niet alleen het licht noodig, maar zelfs is deszelfs toegang daartoe nadeelig.’ (Waarschijnlijk moet men hier het woord niet tusschen de woorden licht en noodig invullen). Of het algemeen voor onze landbouwers verstaanbaar zij, om van faktoren te spreken (‘Hoe harder het bekleedsel des zaadkorrels is, des te meer dampkringslucht en vochtigheid behoeft hij, des te magtiger moeten deze beide factoren daarop werken’), zouden wij gerustelijk betwijfelen. Ook is het ons niet bekend, dat het woord verzompt, 't geen herhaaldelijk gebezigd wordt voor moerassig (sumpfig), bij ons gebruikelijk is; doch mogelijk is dit eene hier of daar aangenomene provinciale benaming. Wij kunnen dus de vertaling niet zeer prijzen, en raden den Heere enklaar, in 't vervolg bij dergelijken arbeid minder blijken van overhaasting te geven, en alzoo de nuttige strekking zijner pogingen door grooter zorgvuldigheid aan te bevelen. Leerboek der algemeene Aardrijksbeschrijving, of Handboek der aardrijkskundige wetenschappen voor alle standen, uit de nieuwste bronnen geput; door J.C. Beijer, gepensioneerd Leeraar van de Koninklijke Nederlandsche Militaire Akademie. In één Deel. 1ste en 2de Aflevering. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1842. In gr. 8vo. 320 bl. f 4-40. Niet zonder eenigen ophef is dit werk in een Boekverkoopers Prospectus aangekondigd: ‘Er zijn vele en zeer voortreffelijke werken over de kennis der aarde, maar al het {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhanden zijnde roept, bij de belangrijke voortgangen in het gebied der wetenschap, steeds om iets nieuws, of volgt, uit hoofde van de wijze der voorstelling en geheele behandeling van het onderwerp, eene rigting, die met het doel, dat wij ons in dit werk voorgesteld hebben, niet overeenkomt. Veel van hetgeen onze Letterkunde in dit vak bezit, is verouderd, of het stelt slechts een dor geraamte voor van alle merkwaardigheden, waarvan de aarde voor den opmerkzamen beschouwer zoo vol is. Andere wezenlijk verdienstelijke werken toonen, door hunnen geringen omvang, dat zij op geene volledigheid aanspraak kunnen maken; terwijl daarentegen vele aardrijkskundige werken door eene schrikkelijke wijdloopigheid vermoeijen, in plaats van leerzaam te onderhouden. Dit werk zal, met de meeste grondigheid en de slechts eenigzins bereikbare volledigheid, het geheele gebied der aardrijkskunde omvatten, en, bij de grootste beknoptheid, geene der daadzaken onaangeroerd laten, welke in de algemeene natuurkunde der aarde, zoowel als in de bijzondere beschrijving der landen en volken, in aanmerking komen. Zoo zal het een getrouw tafereel van het Heelal, een indrukwekkend beeld van het leven der volkeren op de hun aangewezene woonplaatsen, eene aanschouwelijke voorstelling van de menigvuldige volkstoestanden, in het licht van onzen tijd, opleveren.’ In hoeverre nu het boek aan deze hooge (om niet te zeggen: winderige) beloften voldoe, kan zeker eerst na de verschijning van het geheel worden beoordeeld. Naarmate dus de afleveringen het licht zien, kunnen ze in betrekking tot den omvang der voorgestelde taak meerder worden gerefereerd, dan gerecenseerd. Het begin willen wij wat uitvoeriger aankondigen, om onze lezers, voor zoo verre zij deze twee Afleveringen nog niet mogten hebben gelezen, met derzelver inhoud bekend te maken, waarbij wij tevens de aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, aan hun oordeel en dat des Schrijvers kunnen onderwerpen. Het boek vangt aan met een kort overzigt van de Geschiedenis der Aardrijksbeschrijving, welke de Heer beijer verdeelt in zes tijdperken, te weten: tot aan de groote volksverhuizing; tot columbus; tot magellaan; tot cook; tot humbold; tot onzen tijd. Wij willen nu op de keuze dezer tijdvakken geene aanmerking maken, maar vragen, of de hier gegevene korte opgave der voornaamste vroegere en {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} latere land- en zeereizen den naam van eene Geschiedenis der Aardrijksbeschrijving dragen kan? Het bekende werk van cooley (*), zoo meesterlijk door onzen van kampen overgebragt (dat zegt meer, dan vertaald), waarvan dit overzigt een kort uittreksel schijnt, heet: Geschiedenis der aardrijkskundige ontdekkingen, en teregt; want eene geschiedenis der wetenschap, die de Geographie heet (vooral in den zin, welken het aangehaalde Prospectus er aan hecht), is geheel iets anders. En ofschoon het kronijkachtige bij zoo groote kortheid niet te vermijden was, vergenoegt zich de Heer beijer te meermalen met de namen der reizigers en van de door hen bezochte landen of zeeën op te geven, zonder, hetgeen hier eigenlijk de hoofdzaak was, in eene beoordeeling te treden van de diensten, die zij aan de aardrijkskunde hebben bewezen. Verscheidene belangrijke reizen van den laatsten tijd, gelijk van ross, la place, boelen en anderen, worden niet genoemd. Deze Afdeeling wordt besloten met een kort, en daardoor vrij oppervlakkig overzigt van eenige aardrijkskundige werken. Het uitvoerige en uitmuntende werk van van wijk had toch, dunkt ons, meer, dan de eenvoudige melding van den naam des Schrijvers, verdiend. Het bevreemdde en speet ons, niet meer dan een paar woorden aan te treffen nopens voorname Atlassen, een zoo belangrijk hulpmiddel bij de beoefening dezer wetenschap. Over het geheel mogt de Heer beijer wel in het oog hebben gehouden, dat hij een leerboek schreef, eene handleiding, een handboek, zoo als hij het zelf noemt. Daarin kan niet alles breedvoerig worden behandeld, maar de lezer, de leerling, heeft regt om te verwachten, dat de Schrijver, die als zijn leermeester optreedt, hem aanwijze, waar hij nader en uitgebreider onderrigt kunne bekomen; de aanhaling van het belangrijkste en aanwijzing van het beste mogt, indien wij wèl zien, niet gemist worden. De tweede Afdeeling beschouwt de aarde als een gedeelte van het heelal, en begint met een beknopt overzigt van de populaire sterrekunde. Eene korte geschiedenis dier wetenschap is waarlijk op anderhalve bladzijde niet te geven. De voorstelling van het zonnestelsel, volgens tycho brahé, is onjuist: ‘Volgens hem bevindt zich de aarde in het middel- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} punt der wereld, en de zon wentelt in 24 uren rondom de aarde.’ Dit is het niet, waardoor zich tycho's onderstelling van die van ptolemeus onderscheidt, maar dat de zon met de overige planeten gezamentlijk om de stilstaande aarde worden rondgevoerd. Waar gezegd wordt, dat de vaste sterren in de onderscheidene sterrebeelden met de letters van het Grieksche Alphabeth worden aangeduid, is eene kluchtige misvatting ingeslopen: ‘met dien verstande, dat de grootste D, de tweede B, de derde V heet, enz.’ Hier heeft de zetter eene α voor eene d, en eene γ voor eene v aangezien, en de verbeteraar der drukproeven schijnt ook al geene Grieksche letters gekend te hebben. Eene misvatting van den Schrijver zelven is deze: ‘Herschel toonde aan, dat de planeten gedeeltelijk van andere hemelligchamen vergezeld zijn, welke zich om dezelve bewegen.’ Hij weet toch wel, dat de wachters van Jupiter en sommige van Saturnus lang vóór herschel's tijd bekend waren, en de eersten, reeds kort na de uitvinding der verrekijkers, door cassini zijn ontdekt? Bij de teekens der planeten zegt beijer: ‘Saturnus wordt door een zeissen aangeduid, als een zinnebeeld van den tijd.’ Mis; het is, even als bij Jupiter, de verminkte voorletter van den Griekschen naam; ♄ is eigenlijk K, de eerste letter van Κρονος. De teekens van den Dierenriem volgen elkander niet, gelijk men hier leest, van het Oosten naar het Westen, maar van het Westen naar het Oosten op. Geographische Lengte en Breedte worden aldus beschreven: ‘De Lengte op aarde wordt van zeker punt, hetwelk men als het begin aangenomen heeft, af gerekend. De Breedte op aarde stemt niet met den afstand van bedoelde plaats, tot den evenaar, overeen.’ Zoo staat er letterlijk; maar wie ziet niet, dat het eerste hoogst onbepaald, het laatste juist het omgekeerde van de waarheid is? De lijst der sterren, die eigene namen hebben, kon, (indien wij over het doel van deze Afdeeling: de aarde beschouwd als een gedeelte van het heelal, wèl oordeelen) gelijk meer, gemist worden. Nu zij er staat, behoorde niet van sommige, maar van alle, de grootte te zijn opgegeven. Er zijn ook enkele sterregroepen bij opgenoemd, die toch geene afzonderlijke sterren zijn, gelijk de Fortuin in den Stier; de Hyaden; de Jakobsstaf (later wordt dit bekende drietal sterren in den Gordel van Orion nog eens onder den naam van de Drie Koningen genoemd); de Pleyaden; het {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevengesternte, hetwelk in deze Alphabetische lijst tusschen Schedir en Sirius is geplaatst. - Op bladz. 67 staat, ‘dat de Ring van Saturnus zich eenmaal om zijne Planeet beweegt, gedurende dat deze zijnen omloop om de Zon voleindt.’ Intusschen hebben naauwkeurige waarnemingen in de laatste tijden aangetoond, dat de ring, of het stelsel der ringen, in ongeveer 10, 5 uren omwentelt om eene as, die loodregt op het gemiddelde vlak der ringen (*) staat, door welke waarnemingen de theorie bevestigd wordt, dat deze beweging voor de stabiliteit noodzakelijk is; gelijk dan ook de waarnemingen van schröter, die vooral tegen de aswenteling schenen te strijden, voldoende door olbers en anderen zijn verklaard geworden. Trouwens, ofschoon de opgaven, die het zonnestelsel betreffen, over het geheel met de waarheid overeenkomen, de Schrijver is hier blijkbaar niet op eigen grondgebied; anders zou hij niet geschreven hebben: ‘Hoe meer herschel zijn teleskoop verbeterde, des te meer Sterren kon hij zien. Wat zoude men zien, indien het mogelijk ware, de kijkers tot het tienvoud hunner tegenwoordige kracht te brengen!’ Want de theorie leert, en de waarneming bevestigt, dat, wanneer men de kracht der kijkers overdrijft, de helderheid van het uitspansel tevens zoo toeneemt, dat het flaauwe licht der met mindere werktuigen onzigtbare sterren er nagenoeg door overschenen wordt. Doch het is hier de plaats niet, om dit naauwkeuriger uiteen te zetten. Zoo schijnt ook de Schrijver zonder helder nadenken geschreven te hebben: ‘Menigwerf is de vrees geuit geworden, dat eenmaal eene komeet de aarde zoude kunnen ontmoeten. Het staat echter als 281,000000 tot 1, dat zulk een geval geene plaats zal hebben, ofschoon het, naar sommiger gevoelen, niet geheel buiten het bereik der mogelijkheid ligt.’ Mogelijkheid bestaat, zoodra ééne term der rede grooter dan 0 is. Hetgeen voorts van de wiskundige klimaten, den Almanak enz. gezegd wordt, gaan wij zonder aanmerkingen voorbij, behalve dat het gezegde: ‘Het oude Romeinsche jaar begon als de Zon op den 1 Maart in den eersten Graad van den Ram trad,’ onmogelijk alzoo kan zijn. Zeer naauwkeurig {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitvoerig is hetgeen vervolgens gezegd, en met tafeltjes voorzien is, over de onderscheidene projectiën, of het ontwerpen van geographische netten voor kaarten. Zooveel van de dusgenoemde wiskundige aardrijksbeschrijving. De natuurkundige splitst zich in drie Afdeelingen, ‘te weten: 1) in de natuurkunde van het vaste, of in beperkten zin, de zoogenoemde Geologie; 2) in de natuurkunde van het vloeibare, of gepaster, de Hydrologie; en 3) in de natuurkunde van het luchtvormige, of de Atmosphaerologie, gewoonlijk ook Meteorologie genoemd.’ De Schrijver begint met het laatste, de Atmosphaerologie, welke hij ten onregte Meteorologie noemt, daar door het laatste meer de veranderingen in de gesteldheid des dampkrings worden aangeduid. Wij hebben op deze eerste Afdeeling geene aanmerkingen. De tafels van vergelijking der verschillende thermometerschalen zijn gemakkelijk, en die van verschillende temperatuur, gevallen regen, enz. op onderscheidene plaatsen der aarde, uitvoerig en naauwkeurig. Alleen vragen wij, wat beijer meent met: ‘de jonge scoresby heeft zeer vele (sneeuwfiguren) afgeschetst, waarbij men kan opmerken, dat er immer de getallen 3 en 6 op gevonden worden (dat zal moeten zijn: drie- en zeskantige figuren in zijn), maar de getallen 5 en 10 geheel ontbreken, hetwelk voor het zoo diep gegronde twaalftallig stelsel en tegen het, niet uit de natuur ontleende, tientallig stelsel pleit.’ (Bladz. 132). Van het zodiacaallicht zegt de Schrijver, dat het bestaat ‘in eene lichtstreep, welke men in de lente na zonnenondergang [voeg er bij: in het Westen], en in den herfst [voeg er bij: vóór zonsopgang] aan den Oostelijken hemel somwijlen bemerkt.’ Maar nu - ‘in den heeten aardgordel wordt dit licht zelden bemerkt, maar des te meer, als men zich noord- of zuidwaarts van den evenaar verwijdert.’ De waarheid is, dat het zodiacaallicht tusschen de keerkringen juist het best en menigvuldigst gezien wordt, en op hooge breedten zeer zeldzaam is. De tweede Afdeeling, de vloeibare oppervlakte der aarde, begint met het water in het algemeen, waarbij wij somtijds, gelijk meermalen in dit werk, meesmuilden over het bitter weinige, dat beijer somtijds in zijne lezers onderstelt; b.v.: ‘de breedte des waters [b.v. eener rivier] wordt door den afstand der beide oevers bepaald;’ (bladz. 143); ook: ‘zeer veel is ook verder daaraan gelegen, of het schip goed zeilt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet. Een slecht zeiler wordt weldra door eenen voortreffelijken zeiler voorbij gevaren.’ (Bladz. 163.) Ei, zou dat inderdaad waar zijn? .... Eenigzins verkeerd uitgedrukt is de bepaling van het verval des loopenden waters, als zijnde: ‘de afwijking van de regte (lees waterpas-) lijn.’ Ook is het volgende onjuist: ‘In het benedenste gedeelte van haren loop, deelen rivieren en stroomen zich niet zelden in vele armen, en omsluiten alzoo dikwijls eene of meer weerden, die enkel, of zamenhangend, eenen driehoek vormen, wiens spits stroomafwaarts gerigt is.’ Men leze: stroomopwaarts. Nog: ‘Het is eene erkende daadzaak, dat kokend water, ook door de sterkste hitte, tot geene hoogere temperatuur kan gebragt worden, dan die van kokend water, en wanneer men er een warmtemeter in plaatst, stijgt dezelve niet, al brengt men het sterkste vuur onder het water.’ Bijna letterlijk leest men aldus ook bij sommer, Taf. v.h. Heelal, D. III, bl. 15; maar beijer had dan ook, om de waarheid te schrijven, het volgende niet moeten weglaten: ‘Wanneer het water in een geheel besloten vat kookt, en de dampen niet ontwijken, noch in de hoogte stijgen kunnen, zoo bewerken zij, omdat zij in eenen hoogen graad veerkrachtig zijn, zulk eene sterke drukking op het water, dat dit laatste in het zieden verhinderd wordt, en nu eene veel hoogere temperatuur dan te voren kan aannemen.’ - Nog teekenden wij aan: ‘Als men brood met zeewater bakt, wordt hetzelve zeer ziltig, en wanneer het een' dag oud is, zeer bitter.’ Dit is niet alzoo; brood, waarvan het deeg met zeewater is gekneed, is zeer goed, en wordt, waar er gelegenheid is om zuiver vloedwater te bekomen, door velen voorgetrokken. Ook over het lichten der zee wordt gesproken, en onder hetzelfde opschrift over de zwaarte en temperatuur van het zeewater, ijsbergen, ebbe en vloed, enz. gehandeld; zulks is ongevallig. Over het geheel zou eene verdeeling in § § voor een boek van dezen aard, naar het ons toeschijnt, doelmatiger zijn. Het algemeene overzigt der zee volgens hare groote afdeelingen is goed; de beschrijving van het Noorden fraai; ten bewijze, dat wij niet enkel naar het gebrekkige zoeken, willen wij er een gedeelte van overnemen: ‘De Noordpool is het middelpunt dezer ontzaggelijke zee, die door eene alles verstijvende koude de stoutmoedige pogingen van den mensch, om tot de pool der aarde, of ten minste tot het einde van het vaste land door te drin- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, verijdelt. Al worden de lange winternachten door schitterende Noorderlichten verkort, en door verblindende sneeuw en doodsbleeke ijsmassa's verhelderd, zoo belet toch de grimmige koude, welke het plantenleven alle groeijing beneemt, en vele dieren het verblijf in deze streken onmogelijk maakt, de bezielde natuur, zich hier in haren prijkenden dos te toonen. Bieden ook al der ijsbergen vaste en koude gestalten verscheidenheid in hare omtrekken aan, de inwonende kille dood, gebrek aan beweging en leven, vertoont zich toch overal in deze akelige woestenij. Alleen de mensch, overal zijne bakermat met liefde omvattende, aan zijne gewoonten moeijelijk te ontwennen, en daaraan als aan zijnen eigenen wil onderdanig, is, behalve weinige dieren, die door de natuur met eene vetmassa of met dikke pelsen tegen deze alles doodende koude beschermd zijn, in staat, het in de ijshutten uit te houden, en aldaar het leven dragelijk, welligt zelfs behagelijk, te vinden. Waar zelfs het bewegelijke kwikzilver stolt, en eenen staat van vastheid verkrijgt, die het tegen den hamer bestand maakt; waar de vuurwateren, die het uitdoovende leven oprakelen, die tot lust en blijdschap opwekken en tot de krachtigste werkzaamheid van den geest opvoeren, ja door hun vermogen zelfs den sterksten held neervellen kunnen, waar die wateren, sluimerend en schijndood, in ijs veranderen; waar het ijs van gewoon zoet water, als kristal, aan het staal vonken ontlokt, de verschrikkelijk koude sneeuw den dorst niet stilt, maar vermeerdert, en, in de hand genomen, geene mindere pijn veroorzaakt, dan wanneer men heet ijzer in de hand houdt; daar is het waarlijk niet herbergzaam te noemen.’ Niemand zal ontkennen, dat deze beschrijving sierlijk is; en zij zou het nog meer zijn, indien de uitweiding over de vuurwateren niet grovelijk zondigde tegen eenen stijlregel, door den Heer beijer zelven gesteld (*): ‘In de volzinnen moet eenheid heerschen; dat is, er moet slechts één denkbeeld in elken volzin bestaan. Dit vereischte vordert, dat alles weggelaten worde, wat geene betrekking tot de hoofdgedachte heeft.’ Het land, de derde Afdeeling der natuurkundige aardrijksbeschrijving, beschrijft de onderscheidene vlakten, gebergten, vulkanen en derg., waarbij wij ons thans niet zullen ophouden. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna volgt eene beschouwing van de verspreiding der natuurvoortbrengselen, en wel eerst van de delfstoffen, daarna van de planten, eindelijk van de dieren. Bij het eerste treft men uitvoerige opgaven aan van de hoeveelheid metalen en eenige andere delfstoffen, die onderscheidene rijken opleveren. Breedvoeriger is de beschouwing van het plantenrijk over de aarde, met tabellen verrijkt; en nog breedvoeriger die van het dierenrijk; bevattende eene korte beschrijving der voornaamsten. Bij de raven zegt beijer, ‘dat zij slecht rieken;’ dit moet ruiken zijn, (de stelling als bewezen aangenomen) want er wordt gesproken van het reukorgaan dezer vogelen; niet van de lucht, die zij van zich geven. Ook is het onjuist, dat de bontekraaijen in October vanhier vertrekken, daar dezelve 's winters juist hier zijn; terwijl het gezegde: ‘De Aziatische olifant is grooter dan de Afrikaansche,’ strijdt tegen het onmiddellijk daarop volgende: ‘de olifanten in Abyssinië worden voor de grootste gehouden.’ Het laatste onderwerp in de twee ons toegekomen Afleveringen is de mensch; doch aangezien dit nog niet geheel daarin afgehandeld wordt, zullen wij het, tot eene volgende gelegenheid, voorbijgaan. Het uiterlijk voorkomen is niet zeer behagelijk. De hoofdzaken zijn met eene kloeke, het overige met eene zeer kleine, echter heldere, letter gedrukt. Twee kolommen bevalt ons nooit. Eene betere aanwijzing der zaken door opschriften en § § noemden wij reeds. Het gezegde zij voor het tegenwoordige genoeg over een werk, waarop wij nog meermalen zullen moeten terugkomen. De aanmerkingen, die wij maakten, benemen niets aan eene algemeene aanprijzing. Brief aan een Lid der Staten van Gelderland, over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet, van Mr. J.R. Thorbecke. Te Leyden, bij P.H. van den Heuvell. 1843. In gr. 8vo. 73 bl. f : - 80. Het Strafregt, in verband beschouwd met de vrijheid van geweten en Godsdienst. Te Amsterdam, bij Hoogkamer en Comp. 1842. In gr. 8vo. VIII en 60 bl. f : - 50. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lid der Staten van Gelderland had het advies van Prof. thorbecke gevraagd over het zoo veel gerucht gemaakt hebbende Geldersche Polderreglement, vergeleken met Art. 220 der Grondwet, en daarbij drie vragen gesteld: I. Stemt de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet overeen? II. Gaat het Reglement de grenzen, welke Art. 220 der Grondwet aan de regelende magt der provinciale Staten voorschrijft, te buiten? III. Welke zijn, zoo in een of ander opzigt het Reglement met de Grondwet onbestaanbaar is, de middelen, om haar te doen gelden? Met beroep op alles afdoende stukken toont de Hoogleeraar aan, dat de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet, ja zelfs met allen regelmatigen gang van zaken strijdig was. Wat echter de tweede vraag aangaat, bewijst hij, dat, ofschoon de volksgemeenten binnen de meeste provinciën, gedurende de 10de en 11de eeuw, in erfelijke graafschappen of heerlijkheden ontbonden werden, en na die langzamerhand ontstane omwenteling op vele plaatsen, waar tot dusver de waterstaat een tak van publiek regt was geweest, overeenkomsten de vorige inrigting vervingen, echter het bestel van den waterstaat niet privaatregtelijk is, en de Provincie - overheid het zich tijdig aantrok. Met de 13de en 14de eeuw begonnen de Landsverordeningen er in te voorzien, en haar gezag bepaalde zich tot drie hoofdtakken: 1. verleening van het regt, om een' dijk of eene wetering aan te leggen; 2. wetgeving over de dijkpligtigheid, en 3. regeling van het bestuur. Dit wordt uit eene menigte Dijk- en Landbrieven, Ordonnantiën en Octrooijen gestaafd. Wij vinden hier eene onschatbare verzameling van bouwstoffen tot kennis van het aloude Dijk- en Bedijkingsregt. En wanneer nu de Schrijver het van ouds geoefende regt der Provinciale Overheid in verband brengt met hetgeen aan de Provinciale Staten bij de Grondwet is toegekend, dan leidt hij daaruit af, dat de inhoud van het Geldersche Polderreglement de Provinciale magt, bij Art. 220 omschreven, niet te buiten gaat. Gesteld echter, dat het Reglement in een of ander opzigt (b.v. wegens de wijze van deszelfs ontstaan, en de te laat geschiede koninklijke bekrachtiging, nadat de Staten reeds een ander Reglement, hetwelk niet werd bekrachtigd, hadden vervaardigd); indien dus dat nu, tegen den wensch der Staten, in werking gebragte Reglement, in een of ander opzigt, met de Grondwet onbestaanbaar ware, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe men dan zou moeten handelen, om de Grondwet te doen zegevieren, is de derde en laatste vraag, de moeijelijkste om te beantwoorden. De Staten, door wijzigingen te maken en te laten goedkeuren, in een vorig Reglement, hetwelk zij eigenlijk afkeurden, hebben zelve daardoor dat vorige Reglement als hun werk erkend, en hetgene waarlijk hun werk was voorbijgegaan, alsof het niet bestond. De Hooge Raad heeft, bij arrest van 23 Nov. 1841, reeds twee artikelen van het Reglement voor verbindende verklaard. Er schijnt dus van de zijde der Regterlijke Magt even weinig hulp te wachten, als van die der Hooge Regering. Dus een Adres aan de Staten-Generaal, en verantwoordelijkstelling van den Minister? - Doch al ware het, dat men, op nieuw zich tot de Staten-Generaal wendende, verlof verkreeg om den Minister in Regten te betrekken, dan toont de Schrijver aan, dat de Minister zich toereikend zou kunnen verantwoorden. Zou men dan vragen schorsing van het besluit tot in werking brenging van 't Reglement? Maar men zou niet wel eenen Minister kunnen doen veroordeelen, omdat hij eene bevoegdheid der Kroon in rust liet, en de schorsing niet gebeurde, die ook slechts verwarring zou veroorzaken, zoo lang er geen ander goedgekeurd Reglement aanwezig was. De Hoogleeraar zegt niet duidelijk, doch schijnt te wenschen, en dit schijnt ons althans het beste, dat de Staten een nieuw Reglement vervaardigen, waarbij het tegenwoordige wordt afgeschaft, en dat het nieuwe Reglement door den Koning dan worde bekrachtigd. Op de aankondiging van het advies van Prof. thorbecke laten wij volgen die eener, in ander opzigt, zeer belangrijke brochure van den Heer h.p. scholte, thans Predikant bij de afgescheidene Gemeente te Utrecht. Na een zoogenaamd Voorwoord, volgt zijn Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met de bijbehoorende ontwerpen van den vierden en tienden titel van het Wetboek van Strafregt, gelijk de Adressant die zou willen gesteld hebben, in de plaats der titels, gelijk zij in het ontwerp van de Regering worden gelezen; terwijl eene Memorie van Toelichting de redenen behelst, waarom Adressant het ontwerp der Regering gaarne in den geest van het zijne veranderd zag. Op dat alles volgt een Naschrift, waarin de Heer scholte zijne denkbeelden over de onderlinge betrekking van Kerk en Staat eenigzins uiteenzet, en onder anderen ronduit ver- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} klaart de scheiding van Kerk en Staat te begeeren, omdat de eerste niet, de laatste wel tot deze wereld behoort. De vrijheid, welke de Afgescheidenen tegenwoordig genieten, schrijft hij toe aan den invloed van den geest des volks, hetwelk tegen eene vervolging was, die haren oorsprong had in dien middeleeuwschen geest van kerkelijke heerschzucht, die nog in hoogere en lagere Protestantsche geestelijkheid leeft en werkt, erkennende hij, dat sommige Leeraars onder de Afgescheidenen niet beter zijn, als zijnde zij wel verstoord, wanneer tegen hen de strafwetten worden ingeroepen, maar zoudende zij het lijdelijk aanzien, zoo tegen anderen, die met den ketternaam worden gebrandmerkt, dezelfde maatregelen wierden genomen. Voor zichzelven echter wenscht hij, dat de Regering nooit weder zich de belangen van deze of gene gezindheid zoo bijzonder aantrekke. Als Bijlage dient tot besluit het Verslag der Commissie voor de Verzoekschriften (Staatscourant van 3 Dec. 1842), uitgebragt bij monde van den Heer van panhuys. Recensent moet openhartig verklaren, dat het ontwerp van den Heer scholte, in zijn oog, verre de voorkeur verdient boven dat van de Regering. Titel II heeft bij de Regering tot opschrift: Van verbodene Genootschappen en van Godsdienstoefeningen, alsof laatstgemelde in den regel een wanbedrijf daarstelden; bij scholte: Van verbodene Genootschappen en van ongeoorloofde Godsdienstoefeningen. In Art. 1 plaatst scholte, achter genootschap, of vereeniging, ten einde aan te duiden, dat genootschap (association) en vereeniging (réunion) hier hetzelfde is, zoodat niet gelet worde op het getal der bijeenkomsten, maar op dat der leden van het genootschap. Art. 2 vervalt bij scholte, als willende hij aan de Regering het regt tot regeling der kosten van de eerdienst en der verzorging van de behoeftigen alleen dàn toestaan, wanneer door het genootschap voorregten of gelden gevraagd worden. Bemoeit de Regering zich niet met den onderstand van kerken, Godsdienstleeraars en diaconie-armen, dan heeft zij ook geen regt van toezigt op het beheer der fondsen van zoodanige gezindte; door Requestrants Art. 2 wordt strafbaar gesteld alle deelneming aan reeds verbodene genootschappen, die staatkundige of met de wet strijdige bedoelingen hebben, even als bij Art. 1 in het ontwerp der Regering, welk Art. 1 door zijn eerste, bij de Regering vergeten Art. wordt voorafgegaan, en in {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} verband staat met zijn Art. 3, hoofdzakelijk houdende, dat geene vereeniging of genootschap van meer dan 30 leden zich mag vestigen, zonder ten minste ééne maand vooraf, met overlegging der statuten en aanduiding der plaats van bijeenkomst, aan de plaatselijke Regering daarvan kennis te hebben gegeven. In plaats van Art. 3 en 4 van het ontwerp, heeft de Requestrant drie nieuwe artikels, 4, 5 en 6. Art. 8 stelt de nieuwe bepaling voor, dat, zoo eene godsdienstige vereeniging, behalve de vrijheid van openbare godsdienstoefening, genot begeert van voorregten, aan andere kerkelijke vereenigingen in Nederland toegekend, zij dan daarover moet handelen met de Hooge Regering, om als zedelijk ligchaam te worden erkend. Voorts zijn er nog eenige veranderingen van ondergeschikt belang. Titel X, Art. 1, behoudt de Requestrant, onder deze wijziging, dat hij, in plaats der woorden: zonder dat hem (vóór de inzegening) behoorlijk gebleken is van eene huwelijksacte, de woorden stelt: vóór dat de huwelijksacte is voltrokken. Requestrant is namelijk eens gestraft geworden, omdat hij, na burgerlijke voltrekking des huwelijks, de inzegening verrigt had op vertoon van een stuk, hetwelk, hoewel overeenkomstig met de waarheid en ten stadhuize afgegeven, echter niet den vereischten authentieken vorm bezat, en het hem alzoo wel gebleken, maar niet behoorlijk gebleken was! Art. 2, 3 en 4 van dien titel zijn bij Requestrant door andere, vooral op Art. 4 breedvoerig toegelichte, bepalingen vervangen, daarop nederkomende in Art. 4, 5, 6 en 7, dat daden, door bedienaars van de Godsdienst in de uitoefening hunner bediening, of door uitvaardiging van eenig stuk in hunne kerkelijke bediening, gepleegd, en waarop straffen voor andere staatsburgers bepaald zijn, bij hen met het maximum zullen worden gestraft; dat van alle af te kondigen, te verspreiden of te drukken stukken, van eenig kerkbestuur buiten het Rijk afkomstig, ten minste 14 dagen te voren, aan de Hooge Regering en het plaatselijk bestuur mededeeling moet geschieden, en, bij ontvangen verbod, de afkondiging enz. moet worden nagelaten, alles op straffe enz., en dat allen, die, onder welken titel ook, eenig kerkelijk bestuur uitoefenen, als bedienaars der Godsdienst zullen worden beschouwd. Al het schijnbaar partijdige tegen het Catholicisme wordt op die wijze vermeden. Men toetse en oordeele! {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving van Zaandam. Door B. van Geuns. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. In kl. 8vo. XI, 431 bl. f 3 - : De stad Zaandam, beroemd door het verblijf van Czaar peter I, bezat tot nog toe geene afzonderlijke beschrijving. De voornaamste Schrijvers, die men zoude kunnen opgeven, zijn h. soeteboom, die eerst, onder den naam van h.s. soet, eenige werkjes, de Zaanlandsche oudheden betreffende, uitgaf, deze naderhand bij elkander voegde en onder den titel van Oudheden van Zaanland, Stavoren, Vronen en Waterland het licht deed zien, en a. loosjes, die in 1794 zijne Beschrijving der Zaanlandsche Dorpen (met aanteekeningen verrijkt door p. loosjes, az.), te Haarlem uitgaf. Beiden waren ijverige opspoorders van Nederlandsche oudheden, en kunnen dus, met regt, als zeer goede voorgangers worden aangemerkt. Ook mogen wij de werken van onzen scheltema niet ongenoemd laten, die daarin, waar het noodig was, ons naauwkeurige berigten omtrent de gebeurtenissen te Zaandam mededeelde. Door een en ander voorgelicht, en ondersteund door eenige bescheiden van anderen, ondernam de Heer van geuns, deze Beschrijving van Zaandam op te stellen, en dezelve, in Hollandschen en Franschen tekst, het lezend publiek mede te deelen. Van de nuttigheid der uitgave zijn wij ten volle overtuigd, daar niet alleen Nederlanders, maar ook vele vreemdelingen, Zaandam en bijzonder het beroemde huisje van Czaar peter bezoeken. Na eene inleiding, waarin de Schrijver eenige redenen aanvoert, die hem tot het zamenstellen van het werkje aanleiding gaven, handelt de Iste Afdeeling over de Rivier de Zaan en de aan hare oevers gelegene plaatsen. Daarna wordt, in eene IIde Afdeeling, over den oorsprong, de ligging en het uitwendig voorkomen van Zaandam en deszelfs woningen gesproken. Twee bevallige steendrukjes, voorstellende een Gezigt op de Havenkom en van het groote Glop, versieren deze Afdeeling. De IIIde is gewijd aan de beschrijving der hoofdgebouwen en sluizen der stad. De Schrijver is vooral hier zeer naauwkeurig, waartoe welligt eenige plaatselijke Archieven hebben aanleiding gegeven. Na dus het voornaamste der stad te hebben beschreven, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat de Heer van geuns, in eene IVde Afdeeling, over, om van het huisje van den Czaar en deszelfs verblijf te Zaandam een omslagtig verhaal mede te deelen. Nog in onzen leeftijd werd dit huisje, zoo als bekend is, door twee Russische Vorsten bezocht, en deze beide bezoeken deden aldaar voorwerpen achterblijven, die door iederen bezoeker met de grootste belangstelling zullen beschouwd worden. Ook deze Afdeeling prijkt met een plaatje, voorstellende peter in den lakenwinkel van noomen; terwijl de afbeelding van het huisje in 1697 op het titelblad van het werkje is geplaatst. Nog vinden wij aan het einde van deze Afdeeling de beschrijving eener merkwaardigheid, en wel van het deksel der doodkist van den beroemden Hollandschen Vice-Admiraal pieter florisz., die in den zeeslag in de Sont tegen de Zweden, in 1658, na met leeuwenmoed te hebben gestreden, sneuvelde; en wiens prachtige graftombe in de Groote Kerk, te Hoorn, bij den brand dier kerk in 1838, zwaar beschadigd werd, doch, ten gevolge eener koninklijke beschikking, op 's Rijks kosten geheel zal hersteld worden. De Vde Afdeeling handelt over Zaandam's koophandel, fabrijken, molens, scheepsbouw en zeevaart; terwijl met eene VIde, behelzende de beschrijving van eenige algemeene inrigtingen, kleeding, zeden, gewoonten enz. te Zaandam, het werkje besloten wordt. Twee achteraan geplaatste bijlagen zijn voor den lezer belangrijk: de eerste bevat eene lijst van eenige verouderde of nog gebruikelijke Zaanlandsche woorden en spreekwijzen; de tweede eene aanwijzing van den afstand van, en de verschillende middelen van vervoer naar Zaandam en omliggende plaatsen, die voor ieder reiziger nuttig wezen kan. Onze Landgenooten zijn, zoo wij vertrouwen, nu eenigzins bekend geworden met den veelzijdigen en belangrijken inhoud van dit werkje. De geschiedenis is in hetzelve naauwkeurig gevolgd, de plaatsbeschrijving beknopt en zaakrijk; en zoo moge dan ook deze beschrijving van Zaandam aan het voorgestelde doel beantwoorden. Wij eindigen dus met den wensch des Heeren van geuns, ‘dat elke vreemde bezoeker van Zaandam en van het beroemde huisje van Czaar peter I hier eene even welkome inlichting, als de Nederlander in het algemeen eene niet onaangename voorstelling en herinnering in hetzelve vinden zal.’ - Moge het Zaandam voorspoedig gaan; en, al is het tegenwoordig niet meer eene {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijfplaats voor Vorsten uit den vreemde, om in Nederland te leeren, wat het groots, wetenschappelijks en kunstbevorderends aanbiedt, nimmer zal toch Europa vergeten, dat zij het was, die, gelijk de Staatsraad sjockowsky met potlood op een' der marmersteenen schreef, de kiem weleer ontsloot, die grootheid moest aan Rusland geven. De Fransche tekst is vrij gemakkelijk en vloeijend. Utrecht et ses beaux Environs. Utrecht, 1842. chez N. van der Monde. Kl. 8vo. XIII et 411 pag. f 2-50. De Heer van der monde, zoowel vervaardiger als uitgever van dit werkje, heeft door hetzelve aan vreemdelingen, die het grijze Utrecht en deszelfs merkwaardige omstreken komen bezoeken, eene belangrijke dienst bewezen. Hij deelt ons in een kort overzigt de voornaamste schoonheden van het belangrijke Sticht mede. Het is minder zijn oogmerk, ons eene aesthetische beschrijving te geven van het veelvuldige natuurschoon, dat deze provincie oplevert. Vooral uit een Archaeologisch en historisch oogpunt moet dit werkje beschouwd worden. Rec., die verscheidene jaren in Utrecht doorbragt, vond zich hier op verscheidene merkwaardigheden opmerkzaam gemaakt, die hem vroeger onbekend waren gebleven. Over het geheel geeft hij den Schrijver gaarne den lof van naauwkeurigheid, grondigheid en volledigheid. Eenige bedenkingen, die hij opteekende, mogen den Verzamelaar, naar den wensch, in de voorrede geuit, te stade komen, bij een' herdruk van dit boek. Bij de Domkerk had het orgel afzonderlijke vermelding verdiend; bij de Nicolaïkerk is het geheel vergeten, schoon het, naar wij meenen, van hoogen onderdom en bijzondere constructie is. De vermelding der orgels in de dorpskerken is zeer onregelmatig: dit is op zichzelf wel van weinig belang, maar wij meenen, dat de Heer van der monde beter gedaan had, alles te vermelden, of deze bijzonderheid overal achterwege te laten. Voorts had de gemeente der afgescheidenen te Utrecht, bladz. 85, bij de overige kerken moeten vermeld worden: en of er nabij Mijdrecht nog eene secte bestaat, die gemeenschap van goederen predikt, gelijk wij bladz. 386 lezen, meenen wij te moeten betwijfelen. Bij Doorn is het schoone bosch met de Domlaan, bij Amerongen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de tabaksteelt, bij Soestdijk de voortreffelijke schilderij in het paleis, bij Baarn de nieuwe bewaarschool, inderdaad een modèl voor dergelijke inrigtingen, bij Eemnes de schoone buitenplaats Groeneveld, en bij het Huis ter Heide de nieuwe straatweg naar Zeist onvermeld gebleven. Te Eembrugge is, meenen wij, geene kerk meer, gelijk wij bladz. 273 lezen. Jammer, dat het kaartje van het Sticht zich ten N. niet verder dan Soestdijk uitstrekt. Minder gepast vonden wij de beschrijving van Hollandsche steden, zoo als van Muiden, Naarden enz., welke niet in het plan des Schrijvers lag. Was deze weggebleven, de hier aangegevene Itineraires, ter bezigtiging der omstreken van het Sticht, waren eenvoudiger en min talrijk geworden, daar een reiziger, die zich aan deze regeling zijner route houdt, toch wat heel dikwijls dezelfde dorpen bezoekt. - Bladz. 291 ware eene beknopte historische opgave van den oorsprong der Broedergemeente te Zeist, dunkt ons, niet ongepast geweest. En dat Montfoort, bladz. 361, ‘assez agréable’ is, zal zeker wel niemand den Schrijver nazeggen. Over het geheel komt het ons voor, dat hij met dergelijke aanprijzende epitheta van onze kleinere Hollandsche en Stichtsche steden wel wat mild is. Dergelijke opmerkingen ontnemen echter weinig aan de waarde van het werkje, voor hetwelk wij den vervaardiger onzen dank betuigen. Eenige bijgevoegde plaatjes, waarvan ons echter die op bladz. 87 voorkwam min juist te wezen, verhoogen deszelfs bruikbaarheid. Het werke mede, om aan landzaat en vreemdeling een der schoonste gewesten van ons vaderland, met deszelfs grijze moederstad, beter te leeren kennen. Handleiding, ter aanwijzing van het merkwaardigste langs de beide oevers der Moezel, van Trier tot Coblenz. Te Amsterdam, bij Stokmans en Rijnders. 1842. In kl. 8vo. 78 bl. f : - 75. Een beknopt geschriftje, zoo het schijnt van een jong mensch, die, op een reisje langs de Moezel, al wat de oude stad Trier en derzelver omtrek belangrijks opleveren, naauwkeurig waarnam, het merkwaardigste over het Moezel-dal van plaats tot plaats uit een Duitsch werkje aanteekende, en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} dit een en ander tot eene korte handleiding voor Nederlanders, die de Moezel van Trier tot Coblenz afvaren, zamenstelde. ‘Veel meer,’ zegt de Schrijver, ‘dan eene aanwijzing van plaatsen en derzelver ligging en omtrek zal men hier wel niet vinden; maar met dit boekje in de hand zal men echter het Moezel-dal niet doortrekken, zonder het belangrijkste op te merken, dat zich aan beide oevers dier rivier voordoet.’ Wij prijzen dit werkje, hetwelk veel in weinige woorden geeft, zelfs boven uitvoeriger beschrijvingen van die streken, allen, die het fraaije Moezel-dal willen bezoeken, als een' geschikten wegwijzer aan, en om den lezer tot dit togtje uit te lokken, schrijven wij het volgende uit het voorberigt af: ‘Het Moezel-dal is niet minder rijk in schilderachtige natuurtooneelen en merkwaardige gedenkteekenen der Oudheid, dan de beroemdste punten van den Rijn. Deze moge grootscher zijn, de Moezel is zeker romantischer. Tusschen Trier en Coblenz liggen aan de beide oevers dier rivier meer dan honderd dorpen met hunne torenspitsen en burgruïnen, vooral in het zoogenaamde Ridderdal beneden Zell. Men verheugt zich, zoo nabij den Rijn, een dal te ontdekken, dat zooveel schoons aanbiedt; want geen zijtak dier hoofdrivier levert zulk eene reeks van bekoorlijke landschappen, zulk eenen vlijtigen wijnbouw, en zulk eene menigte van merkwaardige oudheden op, als het Moezel-dal. De snelle stroom kronkelt zich door hetzelve in menigvuldige bogten, nu eens in engere bedding langs hooge bergen, dan eens wringt hij zich door donkere slogten langs woeste rotsen, dan weder blikt hij rustig op bekoorlijke oevers, welker heuvelen met welige wijngaarden, vruchtbare ooftboomen of schaduwrijke bosschen bewassen zijn. En over het gansche dal ligt eene tooverachtige stilte, een aantrekkelijke tint verspreid, die het oog goed doet en het hart tot zachte gewaarwordingen stemt.’ Het Huis Lauernesse. Door A.L.G. Toussaint. II Deelen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1841. In gr. 8vo. 764 bl. f 7-95. Mieux vaut tard que jamais, deze is de eenige verontschuldiging, die Rec. voor de zoo late aankondiging van dit reeds door zoo velen gelezen en met volle regt bewonderd {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} werk bij het publiek kan geven; want met de overige redenen dier vertraging, hoewel voor hemzelven en de Redactie geldig, kunnen wij hetzelve niet ophouden, en het zou daarbij ook niets winnen. Rec. noemde daar het werk door velen gelezen. Zou het dit echter nog wel door allen zijn, in wier handen het had behooren te komen? Zou het welligt niet reeds weder, door den drang der gedurig uitkomende Romans en andere boeken, eenigermate naar den achter-, althans naar den tweeden grond verschoven zijn, waar het nimmer zijne plaats moet vinden? Mogt dit verslag medewerken om zulks te verhinderen; dan ware het, hoe laat ook geplaatst, toch niet geheel vruchteloos geschreven. Want, zoo als wij verder zeiden, het werk is door velen niet slechts gelezen, maar met volle regt bewonderd. En wie hunner, die gevoel en smaak bezit, zou dit niet hebben gedaan? Hier toch is, door eene vrouwelijke hand, maar met eene kracht, die vele mannelijke auteurs beschaamt, en toch zonder iets van dat alles te verloochenen, wat het vrouwelijk gemoed van de schoonste zijde kenmerkt, een tafereel uit een der gewigtigste tijdperken der geschiedenis gemaald: het tijdperk, waarin het licht, ook in ons vaderland, doorbrak, en de nevelen van priesterdwang en bijgeloof verdreef, maar onmogelijk door kon breken zonder dat de hartstogten in beweging gebragt werden, zonder dat, bij wederzijds blakenden ijver, ook wederzijds dwalingen werden begaan, verdeeldheden in familiën en huisgezinnen werden opgewekt, onedele zoowel als edele drijfveren in volle werking werden gebragt. Rondom de drie hoofdpersonen in dit tafereel, den geestdriftigen, jeugdigen volgeling van luther, paul, sterk met zijnen Bijbel en zijnen God tegen alle magten der aarde, den vurigen, tot woedende dweepzucht toe standvastigen aanklever der leer van Rome, aernoud bakelsz, en de edele, reine, teedergevoelige, maar in hare godsdienstige overtuiging onwrikbare, rust, goederen, het bezit des innig geliefden mans, ja het leven daarvoor veil hebbende Jonkvrouwe, ottelijne van Lauernesse, zijn talrijke andere personen gegroepeerd, ieder in zijne soort belangwekkend, ieder verschillend en karakterestiek geteekend: den ridderlijken, aan pracht en zingenot gehechten, maar tevens smaak vollen en letterlievenden, in vele opzigten vrijgevigen Bisschop philips van Bourgondië; den krijgs- en eerzuchtigen, harts- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} togtelijken, maar niet van teederder gevoel ontblooten Hertog karel van Gelder; den schranderen, invloedrijken, uit innige overtuiging aan het geloof der Roomsch Katholijke kerk gehechten, maar tevens menschlievenden, onbaatzuchtigen, waarlijk edelen Vicaris, boudewijn van heerte; de sombere, door teleurgestelde liefde diep gekrenkte, voor hare kunne soms te vurige, maar onversaagde en standvastige johanna; de bijgeloovige, schraapzieke Donna teresia; den stoutmoedigen eersten Nederlandschen martelaar voor de zaak der Hervorming, jan de bakker; de door echt moederlijke liefde bestuurde weduwe reiniersz; hare regt beminnelijke, maar uit zwakheid voor priesterlist bezwijkende dochter aafke, zoo geheel het oud - vaderlandsch meisje, de oud - vaderlandsche vrouw uit den deftigen burgerstand; en verder in het tafereel nog talrijke andere medewerkende personen, allen met levendige, met ware kleuren voorgesteld: waarlijk, al dezen zóó te kiezen, zóó te rangschikken, zóó te schilderen of te schetsen, verraadt reeds de meesterhand, zou het boek reeds boven tallooze vreemde en oorspronkelijke Romans doen uitschitteren, al bevatte het ook niets meer, waardoor het zulks deed. Doch, het doet zulks door veel meer. Het draagt doorgaande blijken van grondige bestudering der geschiedenis van het tijdvak, waarin het ons verplaatst; en beveelt zich aan door het gelukkig bewaren der eigenaardige kleur van dat tijdvak, die zelfs in de taal der ingevlochten gesprekken behouden is, zonder dat dit laatste tot het kleingeestige en letterlijke vervalt, of zonder dat de beschrijvingen van kleederdragt en ameublement, welke echter, waar 't voegt, niet ontbreken, naar sommiger gewoonte te veel in het beuzelachtig langwijlige vervallen. Het ademt, zonder den eerbied te bemantelen, welken de Schrijfster voor de leer en beginselen der Hervorming voedt, een' geest van onpartijdigheid en beminnelijke verdraagzaamheid, die gunstig afsteekt hij sommiger hartstogtelijk veroordeelen van allen, die, toen en later, aan de Roomsch Katholijke kerk getrouw meenden te moeten blijven, bij sommiger onvoorwaardelijk verheffen van alles, wat door de Onroomschen werd beweerd en bedreven. Het is, zonder daarom ergens op te houden een boeijend leesboek te zijn, tevens een voortreffelijk zedekundig leerboek, ook door de uitmuntende redeneringen, bij elke voegzame gelegenheid door de Schrijfster ingevloch- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Het getuigt alom van eene fijne menschenkennis, die zich niet beperkt bij het opmerken der uiterlijke verschijnselen, maar doorgedrongen toont te zijn tot de diepte van het menschelijk hart, en de verborgenste roerselen daarvan naauwkeurig bespied te hebben. De Lezer meent welligt te hebben opgemerkt, dat Rec., bij de opsomming van de namen der belangrijkste personen, in dit werk, en van de voortreffelijkheden, waardoor het zich vooral kenmerkt, zich opzettelijk gewacht heeft, den loop des verhaals en de uitkomsten daarvan op te geven, of deze laatsten zelfs ergens te doen raden. Die meening is juist, en hij heeft dit vermeden, dewijl het voor hen, die het boek reeds lazen, overtollig is, terwijl zij, die het nog lezen moeten, daardoor van talrijke en treffende verrassingen zouden worden verstoken. Hiermede wil hij niet geacht zijn gezegd te hebben, dat ééne lezing daarvan voldoende is, en dat men, na de bevrediging der nieuwsgierigheid, het voor immer kan wegsluiten. Integendeel, bij herhaalde en aandachtige lezing zal men telkens meer met de schoonheden van het werk vertrouwd worden, telkens nieuwe lessen opgaderen. Door het vermijden van de opgave des historischen inhouds vindt Rec. zich echter eenigermate bemoeijelijkt, waar hij, ook om den schijn te vermijden van eene partijdige panegyriek te hebben willen schrijven, eenige bescheidene aanmerkingen wenscht in het midden te brengen. Die aanmerkingen, doorgaans dan ook van ondergeschikt belang, zullen zich derhalve meer tot op zichzelve staande zaken bepalen, dan tot het plan des geheels uitstrekken, waarop hij er, trouwens, geene gewigtige te maken weet. Vooreerst dan, wat zaken betreft, kan hij zich niet onvoorwaardelijk vereenigen met hetgene de Schrijfster zegt, Iste D. bl. 148: ‘Het verbod wekt altijd op tot overtreden.’ Voorzeker, waar geen verbod is, is ook geene overtreding; doch waar zou het, in het maatschappelijke en zedelijke, heen, wanneer niet menig verstandig verbod daar was, om de menigvuldig gewijzigde kwade neigingen en begeerlijkheden in toom te houden. Wel is Rec. ten volle overtuigd, dat de gemoedelijke Schrijfster die onbepaalde uitlegging aan deze hare woorden niet wil gegeven hebben; maar des te meer hadden die woorden, uit vrees voor verkeerde toepassing, vermeden kunnen worden. - Over de soort van apologie der vereering {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} van maria door de Roomsch Katholijke kerk, die wij IIde D. bl. 58 aantreffen, heeft een ander beoordeelaar elders de Schrijfster bepaaldelijk te regt gewezen; genoeg dus, dat Rec. het in zoo ver met het daar gezegde eens is, dat hij die vergoelijking, hoe roerend ook geschreven, hoe beperkt ook in den eisch der toepassing, liever in het werk van de hand eener Protestantsche had weggelaten gezien; - verder, wat IIde D. bl. 126 beweerd wordt: ‘Verdraagzaamheid is er niet en zal er niet zijn, waar warmte is en gloed,’ komt hem als te sterk gesproken, ja een gevaarlijk wapen in de hand van geestdrijvers, wie en voor welke meening dan ook, voor. Warmte en gloed, waar blaakt die sterker dan in het hart van den echten Christen; en wiens hart omvat tevens meer allen in zijne veel verdragende liefde, dan het zijne? - Van geheel verschillenden aard zijn de aanmerkingen, waarmede Rec. deze zinsnede sluiten wil; de opschriften der achttiende en vijfentwintigste Hoofdstukken, beide in het IIde D. voorkomende, schenen hem toe met den aanleg en doorgaanden geest des werks minder te strooken, behalve dat hij of zij, die de verouderde kunstgreep nog niet kennen mogt, door het opvolgen van den raad, in het eerste dier opschriften gegeven, zich bij het voortlezen nadeel doen zou; en eindelijk, even weinig gelukkig vond hij, IIde D. bl. 270, die dáár zoo onverwachte vermelding van een' onzer tegenwoordige lievelingschrijvers, onder diens aangenomen naam, of die aardigheden, ald. bl. 292, zoo weinig strookende met de stemming, waarin het zoo pas gelezene moet gebragt hebben. Zullen de aanmerkingen of vragen van Rec. zich ook tot woorden en woordenschikking uitstrekken, dan vraagt hij, of ‘die wij hem kennen,’ Iste D. bl. 152, en wederom, ‘dien hij haar kende,’ ald. bl. 310, geen Gallicismus is, hoedanige vooral geen werk moesten ontsieren, doorgaans als model van stijl en taal aan te merken, naar hetwelk anderen zich zullen trachten te vormen; - verder vraagt hij, of ald. bl. 144, r. 13, geen drukfeil ingeslopen is, en voor veroordeelde niet veroordeele moet gelezen worden; en of, IIde D. bl. 227, r. 14, het nogmaals herhaald niet, ook geen, zelfs eenigzins zinstorende drukfeil is; terwijl hij stellig als drukfeil, bij eene wenschelijke latere uitgave onder het oog te houden, heeft opgeteekend wien voor die, IIde D. bl. 166, r. 13. Kon de geëerde Schrijfster goedvinden, haar {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} werk alsdan aan eene herziening te onderwerpen, het zou, in genoemde en enkele andere opzigten, er gewis nog door winnen. Dan, genoeg. Rec. gevoelt, dat hij er zijnen lezers, die met het beoordeelde werk nog onbekend mogten zijn, eenige vergoeding voor schenken moet, door het overschrijven van de eene of andere bijzonder schoone passage, ter proeve van deszelfs geest, stijl en taal. De keus valt echter, vooral bij den band, waaraan hij zich boven vrijwillig gelegd heeft, moeijelijk. Zijn oog rust, bij het doorbladeren, andermaal op de liefelijke schildering van melanchton, Iste D. bl. 153; op de deftige verdediging van de onfeilbaarheid der Roomsch Katholijke kerk, in den mond en volgens de inzigten van den Vicaris, ald. bl. 233; op het krachtig en waar betoog van de onzaligheid des ongehuwden levens der Priesters, ald. bl. 277; op de eigenaardige teekening van den Herfst, ald. bl. 290, en in het IIde D. op de menschkundige ontwikkeling der diepe mismoedigheid, bl. 20; op den stouten gang in de meer opzettelijke schildering van aernoud's karakter, bl. 46; op de fraaije tegenstelling van den indruk, dien het ongeluk in de jeugd en in vergevorderden leeftijd maakt, bl. 143; op de innemende wijze, waarop de aard en voorregten der openbare Godsdienstoefening gekenmerkt worden, bl. 181, en op de naïve beschrijving van den indruk, dien de Roomsch Katholijke eerdienst maakt op een zacht gestemd, maar zwak en tot zinnelijkheid neigend vrouwelijk gemoed, bl. 239; al hetwelk, (met vele andere voorbeelden te vermeerderen), hij hier niet doelloos opsomt, maar met het oogmerk, om de aandacht, onder de lezing, daarbij meer opzettelijk te bepalen, en niet, bij een te oppervlakkig voortlezen, de keurigste nuances voorbij te zien. Om dan toch iets uit dat alles te kiezen, volge hier, ten slotte, de reeds vermelde teekening van den Herfst, en de tegenstelling van den verschillenden indruk des ongeluks in de jeugd en in vergevorderden leeftijd, ten blijke hoe de Schrijfster de Natuur en het menschelijk Hart beide weet te begrijpen en te schilderen: (Iste D. bl. 290.) ‘Geene weelderige kleurenpracht sierde meer hoven en velden; waar leliën en rozen hadden geschitterd, hieven asters en herfstseringen nog slechts bescheiden het hoofd omhoog; de meeste bloemen hadden reeds plaats gemaakt voor degelijker vruchten. Het groen verloor {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne kleur, de boomen hunnen bladertooi; nog waren de takken niet gansch ontbloot van hunnen satijnen looverdos, maar het was geene frischheid meer, waarvan ze blonken, het was een vaal geel met dorrende randen, die (dat) reeds de nakende verlepping voorafging; het waren nevels van spinrag, die ze omhulden; het waren geene gewiekte zangers meer, die er hunne nestjes in verscholen. Linden en eiken wierpen den grond hunnen dorrenden afval toe, als trotsche rijken, die minachtend den armen hunnen koperen penning toewerpen; de schaarsche druif was gezwollen en de lijsterbes was rood: het was herfst geworden. De herfst met zijne dagen van broeijige hitte en zijne dagen van stormen, met zijne mistige nevels en met zijne scherpe blaauwe luchten, met zijne droeve morgens en met zijne vroege schemeringen, met zijne lachjes en met zijne luimen, had de plaats weten in te nemen van zijnen min grilligen voorganger.’ (IIde D. bl. 143.) ‘In de jeugd geeft het ongeluk veerkracht, en aanval wekt op tot wederstand, en de moed wast aan in de mate van het verlies, in de mate van het gevaar; maar zoo niet in den vergevorderden leeftijd; de tegenspoed onderwijst hem alleen moedeloosheid en neerslagtigheid; het is alsof hij den moeijelijken kamp schuwt, die hij weet dat slechts eene kortstondige zege brengt; hij vlijt zich liever neder in matte lijdzaamheid, dan nog eens met kracht den arm op te heffen tot het werk; hij wijkt veel liever ach teruit, ter zijde, naar beneden, dan door een moedig voorwaarts te beproeven wat er nog te winnen zou zijn geweest, en zoo, ondanks dit wegschuilen voor het onheil, het onheil toch tot hem komt, en omsingelt en van nabij bespringt, sluit hij liever de oogen en wendt het hoofd af om het niet te zien, en verstompt zich en zoekt bedwelming en afleiding, in plaats van ten minste kalm en welberaden naar een laatste redmiddel om te zien.’ Wij besluiten met den wensch, dat oorspronkelijke werken van zoo degelijken stempel meer en meer de onrijpe en niet zelden schadelijke vruchten van vreemden bodem onder ons zullen doen versmaden; dat vaderlandsche Schrijvers, met goeden aanleg en voldoende kennis toegerust, zich dezen Roman in menigerlei opzigt ten voorbeeld zullen stellen; dat middelmatige schrijvers daardoor zullen worden afgeschrikt, om ons, door hunne zoogenaamde Historische {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereelen, telkens meer met scheurpapier te overladen; en eindelijk, dat der waardige Schrijfster van het Huis Lauernesse lust, krachten en aanmoediging mogen geschonken worden, om ons, onder hare leiding, meerdere zoodanige diepe blikken in de geschiedenis en in de harten der vroegere geslachten te doen slaan. Gedichten van J.Th. Dutillieux. Te Rotterdam, bij de Wed. Locke en Zoon. In gr. 8vo. 108 bl. f 2 - : ‘En is het tollens niet, het is hem nagezongen!’ zegt messchert in zijn bekend, voor den goeden smaak, hopen wij, niet vergeten dichtstuk: De gouden Bruiloft, als de kleinzoon van het grijze bruidspaar op den maaltijd zijne wenschen in rijmen uitstort. Nu, op een bruiloftsmaal gaat dat nazingen van tollens ook kostelijk, en vraagt de welwillendheid en toegeeflijkheid niet meer. Ook den jeugdigen liefhebber der poëzij is het niet euvel te duiden, dat hij, nog niet in staat om zelf te zingen, eenvoudig nazingt. Rec. herinnert zich nog levendig zijne schooljaren en de rijmen, in die dagen vervaardigd, en zoo hij oude papieren wilde doorsnuffelen, hij vond waarschijnlijk ook wel verzen in den trant van: Weêr klopt mij 't Hollandsch hart in 't lijf En zwelt geroerd omhoog: Weêr schittert Neêrlands oud bedrijf In mijn verbijsterd oog. Maar, hoe onschuldig die liefhebberij ook zijn moge, groot is de dwaasheid van hem, die dergelijke jeugdige, nietsbeduidende proeven in het licht meent te moeten geven. Tollens zelf heeft dezen trant als uitgeput; hij zou er ons zeker niet meer van geven, en lacht waarschijnlijk met den onverstandigen naäper, die deze soort van verzen weder opdreunt. Tot die nazingers van tollens, maar waarvan men met dubbelen nadruk zegt: Het is tollens niet! behoort de jeugdige vervaardiger van dezen bundel. Hij zegt ‘twintig jaren oud te zijn, en schoon het gewaagd is, op dien ouderdom met eenen bundel op te treden, zoo moest hij, om zichzelven te bevredigen, tot die optrede overgaan. Zelf {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kan men over zijne dichtvoortbrengselen niet oordeelen; dat dus de openbare critiek zulks doe!’ Maar had de jongeling dan geene vrienden, geene raadslieden, die bevoegd en genegen waren, om hem met hunne meerdere ondervinding en bekwaamheid bij te staan? Was er niemand, die hem het ongeradene en dwaze te kennen gaf van de uitgave eener verzameling gedichten, die geene de minste dichterlijke waarde hebben, die misschien in den huiselijken kring met genoegen gehoord werden, maar die nooit verder hadden moeten komen, dan de grenzen van dien kring? Ongaarne vallen wij eenen eerstbeginnende hard; maar hijzelf verlangt eene critiek, en onpartijdigheid vordert, dat wij hem raden, het vooreerst bij dezen eersteling te laten, en zich te vergenoegen met de uitspanning, die het maken. van dergelijke stukjes kan opleveren. Wij zeiden, dat hij onder de nazingers van tollens behoort; hij is dit, voor zoo veel zekere gemakkelijkheid, om woorden in rijm en maat te brengen, en eene trouwe nabootsing van enkele kenmerkende trekken, zonder eigen dichtgenie, het hem maken kunnen. Men ziet dat reeds uit den aanhef van het eerste stuk, hetwelk den heldendood van van speyk bezingt. Waarlijk, na alles, wat daarover bestaat, moest men niet wagen al weder daarop te dichten, zoo men niet iets bijzonders kon geven. Wie hoort niet de naäperij van tollens in coupletten als deze: Dat vrij een ander, hoog van toon, Der vreemden lof bezing'; Ook ik vlecht bloem- en laauwerkrans Om hunner helden kling. Maar wee hem, die den heldenmoed Op eigen grond niet ziet, Of de eer van 't dierbaar vaderland Niet meldt in 't hartig lied! enz. Het stuk zelf is in Alexandrijnen; maar het zijn meest flaauwe herinneringen van betere beschrijvingen, waarbij men ook in den vorm der regels gevoelt, dat de maker zich tollens als model voorstelde, maar niet heeft begrepen, dat tot de navolging van dat model meer behoorde, dan hij bezat. Waar hij eenige kracht meent uit te drukken, wordt hij soms bespottelijk, b.v. als hij, bl. 9, van de Belgen zegt: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vonklend duivlenvuur ontspringt hun keel met vonken, En daalt op Neêrlands vlag. Niet beter is het bl. 8: Eer jaagt het teeder lam het blinde strijdros dood, Eer daalt het starrenheir in Tetys koelen schoot, Eer zal des menschen hand den loop der aarde stuiten, Eer zal voor 's armen nood de deugd haar boezem sluiten, Eer ziet zich 's menschen ziel de sterflijkheid bereid, Eer men de Belgen roemt om trouw en menschlijkheid. Wie herinnert zich daarbij niet uit zijnen schooltijd het bekende vers in dien trant, eindigende met: Eer ziet men dat een bok aan bokken De gronden van de wiskunst leert, Eer een student met vollen buidel Van de akademie t' huiswaarts keert. Ook het tweede stuk: willem tell, is bitter zwak. Het behoeft geene aanwijzing alweder, vanwaar het begin is ontleend: Nog drukte vreemde heerschappij Der Zwitsren vrijen grond; Nog zwaaide er dwang- en plonderzucht Den bloeden standaard rond, en nog eenige nog's daarbij gevoegd; evenmin is het raadselachtig, waarom zoo vele coupletten met het woord en beginnen. Men vindt ook hier in sommige coupletten eene zekere gemakkelijkheid in den trant van de volgende: Ik vrees, een Zwitsersch hart in 't lijf, Geen strop of moordgeweer; Eer ruk ik d' opgesierden hoed Met vlag en staak ter neêr; Eer rigt ik op des dwinglands borst Een pijl of scherpe dolk, En red alzoo door boog of staal Mijn vaderland en volk. Doch in zeer vele ziet men ook weder groote zwakheid, b.v.: {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} En gessler peinst op foltersmart En denkt en mijmert door; Maar hoe en wat hij denken moog, Geen straf komt hem te voor. of: De vrees voor gessler's bloede wraak Van pest en alsem wrang Hield aller geest met schrik vervuld, De harten in bedwang. Het geheel is langgerekt en, even als het vorige, zonder eigenlijke poëzij. Er volgen eenige stukjes van korteren adem; doch ook daarin vindt men niets, wat de uitgave verdiende. Men oordeele uit voorbeelden, gelijk deze; het is de aanvang van een stukje: aan de Zon: Gij, schittrend koning van den dag, O Febus, die met zoeten lach, Blikt uit den hoogen neder! Met dankbaarheid voor u bezield, Breng ik, in 't stof ter neer geknield, U hulde met mijn veder. of uit eene beschrijving van goliath, waarin de Dichter zich eens regt krachtig heeft willen uitdrukken: Te lang was reeds de reus gesard; De speer trilt in zijn vuist; Terwijl het bloed, in 't lijf benard, Hem wild door de adren bruischt. Het schuim, den groven mond ontweld, Boort door 't vizier hem heen. Zijn blikken rollen vreeslijk rond, En waar hij gaat, daar buigt de grond Door 't drukken van zijn schreen (!) Tot eene laatste proeve nemen wij enkele coupletten uit een rijm, getiteld: Verzoening met mijne Muze, waarvan de platheid en lafheid walging wekken; het rijm begint aldus: Sinds lang kwam mijn Muze mij vreeselijk kwellen, Zij wilde dat ik iets ter neder zou stellen; {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik deed het; ik zong van de zon en de maan, En dacht toen, o Muze, aan uw wensch is voldaan. De Muze, daarmede niet tevreden, waaraan zij volkomen gelijk had, wilde meer van den Dichter hebben, en werd in arren moede door hem verjaagd. Later wenschte hij haar terug, en zij kwam niet, voordat hij besloten had een schimpdicht op haar te maken, en nu verschijnt zij hem; hoe poëtisch hare toespraak was, voele men uit regels als deze: Hoor, sprak zij, reeds dikwijls zag ik met genoegen U klanken en woorden tot dichtregels voegen. Vaak hoorde ik u zuchten vol zielsmart en pijn: ‘Ach, mogt ik ook helmers of bilderdijk zijn!’ Na eenigen woordenstrijd komt de volgende overeenkomst tot stand: Ik zweer, schoone Muze, dus sprak ik verlegen, Heb ik ook uw vorig vertrouwen herkregen; Dan blijf ik getrouw en standvastig u bij, Ik geef u de woorden, gij zingt ze voor mij. Welaan, sprak mijn Muze, deel weêr in mijn gunsten, Ik voer u ten Parnas, ten zetel der kunsten, Ik, voedster, neem u als mijn kweekeling aan, En voer u door 't leven, met kransen belaân. Wat zegt gij, Lezer, van zulke poëzij? Waarlijk het is onbegrijpelijk, hoe iemand zulke rijmelarij in het licht durft geven. De maker zelf moet er toch waarde aan hechten; anders had hij ze wel teruggehouden. Dat men dergelijke rijmpjes maakt, laat Rec. gelden; maar dat men niet genoeg smaak heeft, om te gevoelen, dat zij het licht niet moeten zien, dat is het ergste, want dat geeft weinig hoop voor de toekomst. Wij stappen van dit bundeltje af; want over de vertalingen zullen wij niet spreken: van groote Dichters nemen wij ook deze gaarne aan; maar waar taal en uitdrukking nog zoo zwak zijn, als hier, kunnen wij ze gerust missen. Recs. oordeel is dus ongunstig. Hij vond in dit bundeltje wel de bewijzen, dat de Heer dutillieux gemakkelijk rijmpjes en versjes weet te maken, maar eigenlijke poëzij {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} vond hij hier volstrekt niet. En wat het eerste betreft, goeverneur heeft gelijk, als hij zegt: Vindt m' onder honderd Een, die den slag er niet van vat, Elk zegt verwonderd: Wat sul is dat! En is het nu reeds waar: Naauw zijn de persen Koud van een bundel poëzij, Daar gaan weêr verschen Ter drukkerij, hoe zou het worden, als al die rijmelaars hunne stukken wilden laten drukken? Daarvoor beware ons apollo en de goede smaak de rijmers zelve! Bloemen gegaard uit den Lusthof der Vaderlandsche Poëzij. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1842. In kl. 8vo. VIII en 208 bl. f 2-75. Bloemen van Nederduitsche Dichtkunst, Schoonheden uit de Nederlandsche Dichters, Gedichten voor de declamatie, verzameld uit hedendaagsche Dichters, Proeve van vroegere en tegenwoordige Dichters en veel andere dus getituleerde bloemlezingen uit de werken onzer Poëten, worden vermeerderd met deze Bloemen, gegaard uit den Lusthof der Vaderlandsche Poëzij. 't Is alles eene sprokkeling van het groote veld onzer Dichtkunst; 't zijn allen, meer of minder planten uit den grond van onzen dichterlijken kunsthof; en per slot zien wij toch de nuttigheid niet in van al dat bijeenzamelen en herdrukken van stukken, waarvan de beste, vooral van bekende Dichters, in veler geheugen liggen. Wij hebben van de stukjes, hier vermeld, al verscheiden in onze Almanakken en Tijdschriften, en nader in de werken der Dichters zelven, gelezen. Sommigen van deze bloemen zijn, als Rec. zich zoo eens mag uitdrukken, van een jonger plantsoen: het zijn bloemen, waarop de nieuwe zon, die aan onzen dichtkundigen hemel staat, hare stralen werpt, en daardoor aan dezelven eene eenigzins andere kleur {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, dan wij in vroegere opzameling aantreffen. Potgieter, heije, lusturgeon, brester, goeverneur en anderen vinden wij hier; terwijl wij, om niet te spreken van de rozen, uit de hoven van een' bilderdijk, van hall, tollens en dergelijke geplukt, hier ook gebloemte uit den tuin van beets, bogaers, da costa en van den echt oorspronkelijk poëtischen ter haar ontvangen. De schoonheden van velen dezer stukken zijn reeds vroeger aangewezen geworden: er kon echter hier en daar nog wel een bloempje, uit anderer hof, in het tuiltje verzameld zijn geworden; doch uit het voorberigt blijkt, dat zulks den inzamelaar moeijelijk zou zijn gevallen. Genoeg! er komen Dichtstukken in het boekje voor, die Rec. altijd met genoegen las, en waarvan de lectuur, bij vernieuwing, welkom wezen zal. Rec. zou den inzamelaar raden, indien hij plan heeft met zijne onderneming voort te gaan, daar wij echter niet voor zouden wezen, omdat wij van soortgelijke uittreksels al rijkelijk voorzien zijn, voortaan geene twee stukjes, die hetzelfde onderwerp behandelen, op te nemen, zoo als hier van greb en nierstrasz: men komt zoo spoedig tot eene vergelijking, die dan altijd voor den een' of ander' min gunstig uitvalt. Dat bidden van nierstrasz is in den waren toon! Het is eenigzins in den trant van tollens, ‘wiens Moeder en gevallen Meisje,’ zoo als wij ergens lazen, ‘de beste voortbrengselen van dat genre zijn, hetwelk thans uit de mode is, - om voor een beter plaats te maken?’ Ook wij kunnen evenmin als de vrager, dien wij daar ontmoetten, op die vraag ja antwoorden; maar durven wel zeggen, dat, indien het waar zij, dat de ware poëzij in de uitstorting van het gevoel gelegen is, er dan geene poëzij meer bestaat. 't Is jammer, dat de dorothea, op het vignet, zoo kort en niet edeler van teekening is; het geheel komt Rec. ook wat stijf en gewrongen voor. Het nachtspook is hier vrij wat beter dan dat, wat wij achter de Romance van bilderdijk, in zijne poëzij, IIde Deel, aantreffen. Hier is de houding van ros en ruiter niet in strijd met de uitdrukking van het gedicht. En hiermede punctum! want wij zijn niet gezind iets verder van het boekje te zeggen, niet om den inhoud, maar omdat wij van oordeel zijn, dat dergelijke speculaties niet moeten worden aangemoedigd. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. περι της εὐλογου ἐξαγωγης. Veterum Philosophorum, praecipue Stoicorum doctrina de morte voluntariâ. Scripsit M.M. van Baumhauer, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Trajecti ad Rhenum, typis mandavit N. van der Monde. 1842. Formâ 8vâ maj. 392 pagg. f 3-75. Het onderwerp, aan het hoofd van dit geschrift aangekondigd, wordt voorzeker door iederen vriend van letteren en wijsbegeerte hoogstbelangrijk gerekend. Nog altijd blijft de Stoïsche school een der merkwaardigste verschijnselen, welke de oudere geschiedenis der philosophie weet aan te wijzen. En hoe honderdenmalen ook besproken en beoordeeld, is bepaaldelijk de Stoïsche leer aangaande den zelfmoord een onderwerp, dat ruimte genoeg laat voor vernieuwde wetenschappelijke bewerking. Er zijn hier vragen te beantwoorden, die niet terstond met ééne pennestreek worden beslist; denkbeelden te ontwikkelen, door velen genoemd en geroemd, maar door weinigen in hunne oorspronkelijke diepte gevat; onjuistheden te verbeteren, door velen begaan, en door anderen werktuigelijk nagevolgd. In één woord, de vraag naar de waarde, door de Stoïcijnen gehecht aan den vrijwilligen uitgang uit dit leven, kan geenszins gezegd zijn reeds tot zulk eene duidelijkheid te zijn gebragt, dat hier niets meer te onderzoeken zou blijven. Strekt bovenstaande opmerking ter billijking van het onderwerp, door den Heer baumhauer gekozen, zij moge tevens den hoogen lof regtvaardigen, dien wij meenen aan zijn proefschrift te mogen geven. Laat ons zien, wat hij hier geleverd heeft. Na eene korte inleiding, ter opgave zoo van de beginselen, waaruit de Stoïsche wijsbegeerte is voortgevloeid, als van de verschillende groote mannen, die zich, in verloop van tijd, zoowel vóór als {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen deze rigting hebben verklaard, volgt in het eerste Hoofdstuk, p. 7-162, een overzigt van de Stoïsche wijsbegeerte. De gewone trichotomie, Dialectica, Physica, Ethica, wordt ook hier gevolgd. Het tweede Caput, Sapientis informatio, levert menige schatbare bijdrage ter opheldering van de bekende Paradoxen, welke in de uitspraken dezer school ten aanzien van den waren wijze werden gevonden, en ter verdediging van die wonderspreuken tegen de aantijgingen van plutarchus, en van anderen, die zijn voetspoor volgden. In het derde Hoofdstuk wordt de Stoïsche voorstelling van het hoogste goed, waarnaar de mensch op aarde heeft te streven, opgegeven, verklaard en verdedigd. Vervolgens nader tot zijn hoofdonderwerp overgaande, deelt de Schrijver de denkbeelden der Stoïcijnen mede aangaande het leven en den dood, ten blijke, dat zij de kortstondigheid en nietigheid van het eerste erkenden, en de koelbloedige verachting van den laatsten voor kenteeken, pligt en eer van den waren wijze hielden. Het vijfde Hoofdstuk is dan gewijd aan de opgave van de meeningen der Stoïcijnen aangaande den zelfmoord, en aan de herinnering van die wijsgeeren dezer school, welke op deze wijze een einde aan hun leven hebben gemaakt. De ontwikkeling der redenen, waarom zij aan zulk eene ἐξαγωγὴ het attribuut εὐλογος toeschreven, maakt den inhoud van het zesde Hoofdstuk uit. Was echter vooral over het vrijwillig sterven van cato meermalen het partijdigst oordeel geveld, zijne zaak wordt in het zevende Hoofdstuk uitvoerig bepleit, en het ongegronde aangetoond der beschouwingswijze van hen, die dezen beroemden man naar een' anderen maatstaf beoordeelen, dan naar die der wijsbegeerte zelve, aan welke hij geheel was toegedaan. Is alzoo de Stoïsche wijsbegeerte afgehandeld, het achtste Hoofdstuk behelst de opgave van andere wijsgeeren, die over den zelfmoord gelijke of naverwante gevoelens koesterden. De voornaamste wijsgeerige scholen worden tot dat einde nog kortelijk doorgeloopen. Eene rijke en, voor zoover wij konden nagaan, volledige opgave der schrijvers, die in vroeger en later tijd korter of uitvoeriger over den {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfmoord hebben gehandeld, besluit waardiglijk dezen arbeid. Ten slotte geeft de Schrijver nog eene lijst van plaatsen der classici, welke in zijn geschrift ter loops of opzettelijk zijn ter sprake gebragt en opgehelderd. Het smartte ons, geene Conspectus Disputationis aan het slot van het geheel te zien toegevoegd. Strekt deze beknopte inhoudsopgave om den rijkdom der zaken te leeren kennen, die ons hier ter beschouwing worden aangeboden, wij achten het pligt, om er de verklaring bij te voegen, dat de Schrijver zich van zijne taak op eene wijze heeft gekweten, die in ieder opzigt den stempel van echte wetenschappelijkheid draagt. Grondig gebruik der bronnen gaat hier gepaard met eene, geenszins slaafsche, maar zelfstandige raadpleging van anderer arbeid. Met een oordeel, door den geest der ouden doorvoed en gescherpt, paart de Schrijver eene onpartijdigheid, welke hem schijn van wezen doet onderscheiden, alles doet afsnijden wat niet ter zake behoort, en nooit doet zweeren, bij wat reeds door anderen is gezegd. In één woord, wij meenen den geleerden Schrijver een sieraad te mogen noemen der Utrechtsche Hoogeschool, en eene eerste plaats te mogen toewijzen onder hen, die den schoonen band kennen, waardoor letteren, geschiedenis en wijsbegeerte zijn vereenigd. Hoogen lof heeft bij ons bepaaldelijk het Hoofdstuk, dat over cato's dood handelt, en ons, die hier oorspronkelijk een ander gevoelen waren toegedaan, geheel bevredigd en gewonnen heeft. Wij meenen, dat de oplossing van dit historisch en psychologisch problema door de opmerkingen van den Heer baumhauer inderdaad is gevorderd. Ook de Latiniteit is zoo, als men die van een kundig Litterator mag verwachten, zonder aan die breedsprakigheid te lijden, welke anders hier zoo vaak de gezellin der sierlijkheid is. En had welligt het laatste Hoofdstuk grondiger kunnen zijn, wij mogen niet vergeten, dat het eigenlijk alleen als Appendix aan de beschouwing der Stoïcijnen is toegevoegd, welke laatsten des Schrijvers hoofdargument uitmaakten. Wilden wij over alle bijzondere punten, waar verschil {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} van opinie bestaat, met den geleerden Schrijver in redewisseling treden, waar zouden wij beginnen, waar eindigen? In plaats van bijzondere opmerkingen, moge de Schrijver ons een paar bedenkingen van algemeenen aard ten goede houden. De eerste betreft den vorm, waarin hij ons de resultaten van zijn onderzoek mededeelde. Ook wij zijn vrienden eener genetische ontwikkeling van denkbeelden. Of echter, tot regte beoordeeling van der Stoïcijnen leer over den zelfmoord, eene zóó uitvoerige ontwikkeling van hun stelsel in 't algemeen, als ons hier in de drie eerste Hoofdstukken voorkomt, vooraf volstrekt noodzakelijk ware geweest, meenen wij te moeten betwijfelen. De vraag is hier niet naar de waarde dier onderzoekingen op zichzelve, welke wij volmondig toestemmen, maar naar derzelver noodzakelijk verband met des Schrijvers hoofdonderwerp, den zelfmoord. Dat tot regte beschouwing der laatste toch eene opgave zou noodig zijn van hunne denkbeelden aangaande Dialectica en Physica, zou, meenen wij, niet gemakkelijk te bewijzen zijn. Zoo als de Dissertatie thans voor ons ligt, had dezelve eigenlijk moeten heeten: de Stoicorum philosophiâ, inprimis de morte voluntariâ, ex eorum mente explicandâ. Het was ons, alsof de Schrijver gedobberd had tusschen het dubbele plan, om of iets te geven, over deze wijsbegeerte in het algemeen, of over de Stoïsche leer van den zelfmoord in het bijzonder, en nu beiden had willen vereenigen. Wij missen éénheid van plan. Ware het, behoudens beter oordeel, niet verkieselijk geweest, eerst de voornaamste gevoelens vooral der Stoïcijnen en ook van andere wijsgeeren op dit punt op te geven; vervolgens dezelve uitvoerig te verklaren uit der Stoïcijnen leer aangaande de pligten in het algemeen, het hoogste goed in het bijzonder, bepaaldelijk ook uit hun ideaal van een' volmaakten wijze, en hunne begrippen aangaande leven en dood (waarbij dan de voorstellingen der andere wijsgeeren op al deze hoofdpunten kortelijk hadden moeten vergeleken worden, om alzoo van hunne overeenkomst met of hun verschil van de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoïcijnen voldoende rekenschap te geven); terwijl eindelijk aan de hand der geschiedenis had kunnen nagegaan worden, in hoeverre zoo de Stoïcijnsche als andere wijsgeeren, die zichzelven van het leven beroofd hebben, hieromtrent consequent volgens hun verschillend stelsel hadden gehandeld. Het eerste zou dan ten naastenbij overeenkomen met Cap. 5 en 6, het tweede met Cap. 1-4, het laatste met Cap. 7 en 8 dezer hoogstbelangrijke Dissertatie. Eene andere bedenking betreft den hoogen lof, dien de Schrijver aan de Stoïsche wijsbegeerte in dit opzigt toeschrijft, en aan de voortdurende waarde, die hij nog, blijkens het slot van zijn geschrift, aan hare leerstellingen wil hebben toegekend. Het zij verre van ons, de waarheid dier beschouwingswijze in het algemeen te ontkennen. Voor de regtbank der zedelijkheid behoudt de stoa eeuwig haar regt tegenover de weelderige hortuli Epicureï. En zeker wordt men eenzijdig, wanneer men eene wijsgeerige school wil beoordeelen naar een' anderen maatstaf, dan die harer eigene beginselen en leerstellingen. De waarde van het geschrift des Heeren baumhauer bestaat zelfs vooral daarin, dat hij ons den zelfmoord der Stoïcijnen niet op zichzelven, maar in verband met het verheven geheel dezer wijsbegeerte heeft te aanschouwen gegeven. Maar nu is de vraag, wanneer men alzoo het placitum uit het συστῆμα beoordeeld, de geschiedenis bij het licht van haren eigenen tijd onderzocht, en alzoo eene objectief historische voorstelling genomen heeft, of er dan ook nog een hoogere maatstaf bestaat? Naar ons gevoel is het antwoord op die vraag niet verre te zoeken voor een ieder, die het Christendom kent en waardeert. Het zou hoogst voorbarig zijn, het stilzwijgen van den Heer baumhauer op dit laatste punt aan iets anders toe te schrijven, dan aan de loffelijke zucht, om ons het beeld en den geest der Stoïcijnen zuiver classisch weder te geven, zonder een' enkelen nieuweren omtrek. Maar dit is toch zeker, dat de eischen der zedelijkheid bij het licht des Evangelies eene andere en hoogere rigting hebben verkregen, en dat {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dit licht ook onwillekeurig op de geheimzinnige en sombere hallen van zeno's Stoa terugkaatst. Onze Christelijke voorstellingen van leven en dood, van pligt en eer zijn wezenlijk andere, van die der verhevenste oude wijsgeeren niet slechts graduëel, maar specifisch onderscheiden. Kan men dan nog zonder aanmerkelijken teruggang de laatste onbepaald aanbevelen, en schrijven: Commendanda igitur mascula haec philosophia iis praesertim, qui corporis vel animi aegrotudinibus aut fortunae calamitatibus pressi angantur? Wij dachten hier aan het woord van den beroemden Neo-Stoïker lipsius op zijn sterfbed: ‘Domine Jesu, da patientiam christianam. Op dit standpunt van onbepaalde aanprijzing, door onzen Schrijver gekozen, is de volgende wijze restrictie, ‘non ut dolores et labores morte effugiant’ etc. (p. 343) niet geheel consequent: want die deze wijsbegeerte tot leidsvrouw kiest, moet wenschen een wijze naar hare voorschriften te worden. En die dit eenmaal, hetzij dan teregt of te onregt, meent te zijn, heeft ook vrijheid, den regel, sapienti licet, quod vulgari homini non licet, op zichzelven toe te passen, en tot de εὐλόγος ἐξαγωγὴ over te gaan in enkele omstandigheden. En dit zal toch de Heer baumhauer wel niet willen beweren? Neen, het schoone woord van van heusde, (Socr. School, II. p. 151 sqq.) aangaande plato gesproken, mag, met de noodige verandering, ook hier worden herhaald, wanneer wij de Stoïsche voorschriften, om het lijden te verdragen, te verachten, te ontvlugten, met die van het Evangelie vergelijken. - En men meene toch niet, dat door deze Christelijke beschouwing der oude wijsbegeerte deze laatste in waarde zal verliezen. Juist rijst die waarde hooger: want zoo eerst zien wij, tot wat hoogte de oude wijsbegeerte zich verhief, zelfs buiten het licht, dat ons bestraalt; en blijkt alzoo te gelijk hare ongenoegzaamheid ter onze geruststelling en verbetering, wij hebben tevens den waren toetssteen in handen, om waar van echt goud te onderscheiden, en, wat dan nog overblijft, op te nemen in het heilig verbond tusschen wijsbegeerte en openbaring, tusschen wetenschap en ge- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} loof. - Hadden wij van den Heer baumhauer, die ons hier reeds zooveel schonk, nog iets mogen vragen, het ware deze zedelijke beoordeeling der Stoïsche leer naar algemeen erkende Christelijke beginselen. Het ware eene schoone kroon van zijn werk geweest. Blijkens het hier betoonde heldere inzigt in het wezen van pligt en zedelijkheid, ware hij daartoe geenszins onbevoegd te rekenen. En schoon het geschrevene door Dr. t.j. domela nieuwenhuis, in zijne Dissertatie de αὐτοχειρίας facinore, etc. hiertoe belangrijke bijdragen behelst, is daar de zaak, van een wijsgeerig Christelijk standpunt bezien, nog geenszins afgedaan. Wij scheiden van den Schrijver met de betuiging van onze hooge achting voor zijne bekwaamheden, van onzen dank voor het nut en genoegen, dat zijn werk ons schonk, en van onzen wensch, dat hij een krachtige handhaver van onzen vaderlandschen letterroem moge blijven, der wetenschap ten waarachtigen zegen! Leerredenen, door J. Clarisse. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. In gr. 8vo. 340 bl. f 2-90. De Nestor onzer vaderlandsche Godgeleerden, clarisse, wiens naam best zonder loftuiting wordt nedergeschreven, schenkt dezen bundel Leerredenen in de eerste plaats aan de Leidsche gemeente, ter gelegenheid van des Hoogleeraars vertrek van daar, en ter vervulling van den door velen uitgedrukten wensch; hij hoopt, dat deze proeven van zijnen kanselarbeid uit den laatsten, schoon niet allerlaatsten tijd (meest 1832-1834) zijner Evangeliebediening ook in zijne vorige gemeenten, Doorn, Enkhuizen, Harderwijk en Rotterdam, met belangstelling zullen worden ontvangen, en ook in een grooter publiek nut stichten. Wij verblijden er ons over, dat de begaafde Man, ook nog in eervolle rust en aan den avond van zijn leven, alzoo een aangenaam en nuttig geschenk heeft willen geven aan zijne veelvuldige hoogschatters. En wat de {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde dezer stukken zelve betreft - clarisse is reeds te lang en te gunstig, ook door vroeger uitgegevene Leerredenen, als Prediker bekend, dan dat daaromtrent eenige twijfel kunne rijzen. Deze Leerredenen zijn twaalf in getal. De eerste wijst, naar 1 Petr. I:24, 25, op de bestendige duurzaamheid van Gods woord, tegenover de vergankelijkheid der menschen. De Redenaar bewijst, dat daardoor licht wordt verspreid over 's menschen bestemming - een wapen gegeven tegen twijfelzucht - kracht verleend tot werken - troost geschonken in smarten en zorgen. Eene korte toespraak besluit deze Leerrede, waarin een gewoon onderwerp op eene gansch niet gewone wijze wordt behandeld. - Met Deut. XXIX:29 wordt in, de tweede, een betamelijk gedrag aangeprezen omtrent het verborgene en geopenbaarde in de Godsdienstleer. Eene mengeling van geopenbaard en verborgen valt doorgaans op te merken bij alle aangelegene waarheid, inzonderheid die, welke op de Godsdienst betrekking heeft. Bij het opmerken dier mengeling komt het te pas, het verborgene aan God over te laten, en met het geopenbaarde voordeel te doen voor zichzelven, omdat men anders gevaar loopt, zich te veel in het verborgene te verdiepen en tot dweeperij te worden geleid, het geopenbaarde, wegens het aanklevend verborgene, te betwijfelen, hetgeen in Godverloochening eindigt, en het geopenbaarde, wegens de zucht tot het verborgene, te verwaarloozen, waarvan schijnheiligheid het vruchtgevolg wordt. En eindelijk, handelen wij, gelijk de tekst het voorschrijft, dan handelen wij betamelijk, omdat wij dan handelen overeenkomstig de bedoeling van God - onzen redelijken en zedelijken aanleg - en de leer en het voorbeeld van onzen Heer jezus christus; wij handelen alzoo in het belang van anderen - en van ons zelven. Zij, die meenen, dat het heil der kerk in doode eenstemmigheid nopens de verborgenste en onbegrijpelijkste leerstukken is gelegen, mogen dit stuk wel eens aandachtig lezen. - De derde Leerrede heeft het opschrift: ellende, verlossing, dankbaarheid, en Ps. CXXX: {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} 3, 4 tot tekst. De drie punten worden, in betrekking tot elkander, geleidelijk ontwikkeld. - De vierde schetst, naar 1 Joh. IV:19, de zuivere bron der liefde voor God. De Prediker zal: ‘I. de kracht en nadruk van 's Apostels drieledige uitspraak opsporen en bepeinzen, om daaruit II. de voortreffelijkheid van de Evangelische Godsvrucht, onder drie gezigtspunten gebragt, aan te wijzen, te ontwikkelen en aan te bevelen.’ Het drieledige der uitspraak van den Apostel is daarin gelegen: dat God ons eerst heeft liefgehad - dat wij Hem liefhebben - en zulks, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Daarna wendt hij het beschouwde aan: tot gemoedelijk bestuur bij beschouwing van het Christendom - tot heiliging van wandel en levensgedrag - tot vertroosting des gemoeds bij een ontwaakt geweten. - Wat hebben wij aan jezus zending op aarde bovenal te danken? is, in de vijfde Leerrede, de vraag, die met Luk. I:73b, 74, 75 wordt beantwoordt. Vooraf wordt de tekst in den zamenhang verklaard; vervolgens aangetoond, dat de beoefening van echte Godsvrucht het grootste voorregt is, hetwelk God den menschen geven kan, waartoe gelet wordt op het voorwerp, op de dienst zelve, en op ons menschen, die tot dezelve toegelaten worden; daarna ontwikkeld, dat dit voorregt ons, ook naar Gods beloftenissen, geworden is door de komst des Verlossers, omdat deze de ware Godsdienst leerde, toonde, mogelijk maakte, daarbij helpt en bewaart. Dit een en ander wordt besloten met opwekking tot ernstig terug-, dankbaar op het tegenwoordige- en welberaden vooruit-zien, waarbij gebruik gemaakt wordt van de tijdsgelegenheid, de laatste Godsdienstoefening des jaars, na het Kersfeest, na het Avondmaal. - De bede om rigting der harten tot de liefde voor God, 2 Thess. III:5a, wordt in de zesde Leerrede behandeld. Die liefde is wenschelijk, want zij is redelijk, betamelijk en weldadig. Zij is moeijelijk, want de strekking des harten is anders, en die liefde omvat oneindig veel. Wij moeten daarom met paulus bede instemmen; dat is redelijk en Christelijk, en moet met werkzamen ijver gepaard gaan. - Min of meer {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit zich aan deze de zevende, die, naar Hebr. XIII:20, 21, met eene bede om volmaking in het goede het Akademiejaar opent. Verklaring en toepassing is de eenvoudige hoofdverdeeling. Bij het eerste wordt gelet: op hetgeen ter eere van Hem gezegd wordt, tot wien de bede in den tekst gerigt is - op de bede en haren inhoud zelve en op de lofzegging, waarin de bede overgaat en eindigt. Het andere deel ontwikkelt de volgende stellingen: 1) Bij al wat wij, in eenigen kring of betrekking op de wereld, te verrigten of te bejagen hebben, moet het doen van Gods wil ons hoogste doel, het toppunt onzer wenschen zijn; 2) om, hetgeen zoo wenschelijk en betamelijk is, ook dadelijk aanwezig te doen zijn, is bidden en werken noodig; 3) tot dit biddend streven naar het doen van Gods wil, hebben wij, Christenen, boven alle andere menschen, de alleraangenaamste en krachtigste aanmoediging in hetgene God voor ons gedaan heeft, doen wil en dadelijk doet. - Vreemd is tekst en onderwerp van de achtste Leerrede: tegen gebedsverhindering, naar 1 Petr. III:7b. De Redenaar doet eerst gevoelen, hoe wenschelijk het zij, dat onze gebeden niet verhinderd worden, hetzij men het gebed beschouwe als eene edele bezigheid, of als een Christenpligt, of als het grootste voorregt, of als voldoening van de dringendste behoeften des harten, of als laatste toevlugt voor de onschuld, de zorg en den onspoed. Daarna wijst hij in eenige stalen aan, waardoor en hoe ons het ongeluk der gebedsverhindering kan overkomen, gevolgelijk ook hoe en waarmede wij het kunnen en moeten vermijden en afwenden. Hier komen in aanmerking: uitwendige omstandigheden, ledigheid van geest en hart, verstrooijing van gedachten, ongeloof en twijfelzucht, angstvalligheid van een beschuldigend geweten. Een kort woord ten besluite volgt dit diep menschkundige stuk, naar ons gevoelen, indien men ten minste onder zooveel voortreffelijks nog keuze mag hebben, een van de schoonste des bundels. - Een zeer bekend onderwerp is dat der negende: Job's lijdzaamheid, naar Job I:21b. In die woorden wordt opgemerkt: vooreerst, erkentenis, onder het leed en deszelfs {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnigend gevoel vastgehouden, van die groote waarheid, dat het God, de Heer, is, die alles bestuurt, en door wiens hooge beschikking, onder welke het den sterveling past ootmoedig te bukken, gegeven zoowel als genomen wordt; ten tweede, de dankbare herinnering, te midden van het akelige gevoel van gemis en verlies, van het vergunde genot - van hetgeen de Heer gegeven had; ten derde, de levendige voorstelling, onder al het stekende en brandende van de bitterste boezemsmart, dat, wat ook genomen worde, en hoe grievend dit zij, het door eene onberispelijke hand, door de hand des Heeren, den eeuwig-getrouwen, door die des Gevers, terug genomen wordt; ten vierde, dat Hij, die geeft en neemt, voor zijn geven niet alleen, maar ook bij zijn nemen, geloofd moet worden, en het waardig voorwerp blijft van godsdienstige hulde en opregte aanbidding. Wij nemen deze opgave letterlijk over; zij geeft, gelijk in meer dezer Leerredenen, aanleiding, om op te merken, dat de bekwame Opsteller wèl gedaan hadde, de opgave van zijne verdeeling doorgaans korter en puntiger uit te drukken. - De tiende Leerrede schetst, volgens Jes. L:10, 11, een nederig geloof en trotsch ongeloof als onderkend in tegenspoed. Eene breedvoerige verklaring van den op de eerste lezing niet zeer duidelijken tekst gaat vooraf. Daarna wordt het onderwerp, aanstonds toepasselijk, behandeld. - De elfde (wij moeten ons bekorten) is eene Leerrede ter nabetrachting op den gedenkdag der Hervorming, in 1839, tevens dien der invoering van het Christendom in deze gewesten. De tekst is Openb. III:11. Zij wekt op tot standvastige aankleving van Christendom en Hervorming. Na tekstverklaring dringt de Redenaar de vermaning in zijnen tekst aan, door aan te wijzen, dat de naam van Hervormde Christenen, dien wij dragen, ons eene kroon op het hoofd is, en dat het onberadenheid, lafhartigheid [bij de gedachte aan onze groote Voorvaderen], ondankbaarheid en roekeloosheid zou zijn, ons die te laten afrukken. Voorts beantwoordt hij de vraag: wat zegt het, te houden, wat wij hebben? Niet te bezwijken voor de kracht der vij- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} anden, die ons aanvallen; zij zijn: ongeloof, bijgeloof, onverschilligheid, zelfverheffing, misbruik, overdrijving. Het bijgevoegde woord van den Heer: Ziet, ik kom haastelijk, leidt tot de toespraak ten slotte. - De laatste Leerrede, over Openb. V, geeft eerst eenige ophelderingen over dat geheele Hoofdstuk; verklaart vervolgens bijzonder het hemelsch lied ter eere van christus, en vermaant eindelijk tot instemming met het hart in de lofverheffing van God en van den Heer; tot erkentenis en overtuiging, dat jezus christus, naar den wil van God, die is, voor wien Hem de hemellingen verklaren, en dat gedaan heeft, waarvoor zij Hem dank en eere toebrengen; tot het doen overgaan dezer verstandelijke overtuiging in toeëigenend geloof en gevoel des harten, en laatstelijk tot openbaring van dat gevoel in den wandel. Uit dit korte, schoon breeder, dan wij ons hadden voorgesteld, uitgeloopen verslag zien onze lezers den rijkdom van zaken, die hun hier ter overweging aangeboden worden. En wie, dien de groote en veelomvattende schat van kundigheden niet onbekend is, welke den Hoogleeraar ten dienste staat, bij zijne gelukkige gave van opmerking, gerijpt oordeel, langdurig nadenken en rijke menschen- en wereldkennis, kon daaraan twijfelen? Somtijds legt men onwillekeurig het boek uit de hand, omdat men tijd en nadenken behoeft, ten einde dien rijkom in hoofd en hart op te nemen, en Ref. dacht weleens aan de toehoorders, die den Redenaar toch niet konden stuiten in den vloed zijner denkbeelden; - waarlijk! het is geen wonder, dat velen in de Leidsche gemeente wenschten, het gehoorde nog eens te lezen. Maar deze preken zijn niet alleen uiterst zaakrijk; zij zijn ook, schoon hier en daar nog al wat nadenken vorderende, zeer eenvoudig van dispositie. Onze opgave der plannen heeft doen zien, dat men hier verrassende, kunstige, schitterende schetsen te vergeefs zou zoeken. De orde is meestal natuurlijk; velen zouden misschien wel van oordeel zijn, ‘dat ieder het wel zoo kan’; maar hier zit het ware geheim der kunst. En wij schatten het eene hoogst loffelijke eenvoudigheid in den {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die zoo veel en zoo velerlei weet, wanneer hij zijne toehoorders niet rondvoert door velden van beschouwing, die, hoe aanlokkelijk ook, niet zoozeer van dadelijk nut zijn, maar het Evangelie van jezus christus, dit geheel, maar ook dit alleen op den voorgrond stellende en overal doende uitkomen, op grond van dat Evangelie aanspoort tot die liefde jegens God en de menschen, waarin zich de kracht van dat Evangelie doet kennen. Alzoo is hier de Evangelieprediking, in den eigenlijken zin des woords, allergelukkigst verbonden met vertroosting, vermaning en waarschuwing. Dat mag wel in onze dagen gepast gerekend worden, waarin sommigen van het eigenlijk kenmerkende van het Evangelie der verlossing in christus liever niet hooren, en den Prediker meer toejuichen, die van Gods grootheid en goedheid in de schepping spreekt, of van de wegen zijner Voorzienigheid, of van 's menschen hoogen aanleg of dergelijke onderwerpen, overwaardig om bepeinsd en in het licht gesteld te worden; maar die op zonde en schuldvergiffenis en op het kruis van christus minder gaarne opmerkzaam gemaakt worden, omdat - dit hun minder onderhoudend dunkt. Van die gepastheid getuigt ook menige les, die niet in algemeenheden blijft hangen, maar met alle bescheidenheid en beschaafdheid - en wie verwacht het anders van eenen Redenaar, van wien wij ons nog eene fraaije Redevoering over de wellevendheid, als eene Christelijke deugd, herinneren - in bijzonderheden gegeven en aangedrongen wordt. Daarvan getuigt mede de keus der onderwerpen, gelijk uit het boven gegeven overzigt blijken kan, en waarvan vele genomen zijn uit het jaargetijde, of uit de plaats gehad hebbende viering van het H. Avondmaal, of van Christelijke feesten, of andere aanleidingen. Deze Leerredenen zijn vrij lang; nu men ze in druk heeft, en op zijn gemak leest, hindert dit minder. Anders, de Hoogleeraar clarisse plagt niet kort te prediken; wat stond hem ook altijd een overvloed van zaken ten dienste! Doch jonge Predikers raden wij in dit opzigt niet tot navolging van dit, anders uitmuntend voorbeeld. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den wensch, dat God den waardigen Grijsaard, die zooveel voor de Godgeleerde wetenschap in Nederland gedaan heeft, nog een aangenaam genot schenke van zijne welverdiende rust, eindigen wij deze aankondiging. Feestrede over het honderdjarig bestaan der Evangelisch Lutersche Kerk te Middelburg, gehouden Mei 1842, naar Ps. LXXXIV vs. 3a door H. Haaring, Predikant aldaar. Met Aanteekeningen en Bijlagen. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1842. In gr. 8vo. 68 bl. f : - 75. Feestrede ter viering van het tweehonderdjarig bestaan der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Zaandam. Naar aanleiding van Psalm CXLIII vs. 5a; gehouden op den 31 Julij 1842, door C. Ricken, Leeraar bij voornoemde Gemeente. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 43 bl. f : - 60. Deze beide, uit hetzelfde Kerkgenootschap afkomstige, en bij gelijksoortige gelegenheid uitgesprokene Feestredenen kunnen geschiktelijk te zamen worden aangekondigd. Eigenlijke beoordeeling dezer stukken komt minder te pas. Nogtans mogen wij wel zeggen, dat de laatste ons veel beter behaagd heeft, dan de eerste, die zeer droog is uitgevallen. Des Eerw. ricken's rede getuigt van 's mans bekwaamheid voordeelig, en wij hopen niet, dat vrees voor te klein debiet van een zoo wèl bewerkt stuk oorzaak is, dat het voor rekening van den Schrijver gedrukt werd. Er komen verscheidene in het licht, die vrij wat minder beteekenen. Wij wenschen van beide het beste nut in de gemeenten, voor welke zij werden uitgesproken, en tot welke zij de naaste betrekking hebben. Opwekking tot getrouwe prijsstelling op uiterlijke Godsvereering en belangstelling in hetgeen deze betreft, is in onzen tijd niet overtollig. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee merkwaardige Actestukken. Eene Bijdrage tot de kennis des Pausdoms en der Roomsch-Katholieke Kerk in de zestiende en achttiende Eeuw. Aan alle Katholieken, dien het ware Christendom ter harte gaat, in eenen Christelijken zin opgedragen. Naar het Hoogduitsch van K. door J.L. Adriani. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1842. In gr. 8vo. 39 bl. f : - 50. Betoog, dat onze tijd de aanvang is van den onvermijdelijken, nabij zijnden val der Pauselijke Hierarchie, uit 2 Thess. II:3-12, in verband met de tijdsomstandigheden afgeleid. Tot bestrijding van welk gevoelen de gansche Ultramontaansche partij dringend uitgenoodigd wordt, opdat deszelfs waarheid of onwaarheid aan Roomsch en Onroomsch blijken moge. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1842. In gr. 8vo. 44 bl. f : - 40. Deze beide vlugschriftjes zijn ons ter aankondiging toegezonden. Ofschoon betreurende, dat het rijk van onkunde en duisternis nog in onze eeuw met zooveel voordeel op veroveringen uitgaat; ofschoon van harte de nederlaag van het Ultramontanisme wenschende, niet alleen voor de Protestantsche, maar ook in het welbegrepen belang der Katholieke kerk, en ofschoon der zaak van een vrij en onbelemmerd onderzoek in het stuk van Godsdienst en Christendom van geheeler ziel toegedaan; willen wij deze stukjes liefst niet breedvoerig beoordeelen. Ons Tijdschrift heeft meer eene letterkundige strekking, dan dat het vele bladzijden aan den strijd tusschen Katholicisme en Protestantisme zou kunnen wijden. De twee actenstukken, in het eerste opgenomen, zijn: een advies van drie Bisschoppen, te Bologna in het jaar 1553 aan Paus julius III gegeven omtrent de beste wijze, om de wankelende magt der Roomsche kerk te bevestigen, waarin men dikwijls meesmuilt over de Paters, die slim {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg waren, om de gevolgen te berekenen, en dienovereenkomstig maatregelen aan te raden. Dit stuk troffen wij elders, maar nergens zoo volledig aan. Niemand zal er zich de lezing van beklagen. Minder beduidt de geloofsbelijdenis van den Keurvorst friedrich august van Saksen, toen hij van de Evangelische Godsdienst tot de Roomsch-Katholieke te Weenen in 1717 overging. Het is in alles het gewone. Het andere stukje is zeer scherp geschreven, maar ofschoon wij in de toepassing van 2 Thess. II:3-12 van den Schrijver verschillen, wij gelooven, dat hij in zijne beschuldigingen tegen de Pauselijke Hierarchie volkomen gelijk heeft. Of hij sommigen de oogen zal openen? Wij hopen het. Pathologische Studiën, door Dr. C. Gobée, Officier van Gezondheid (der) 1ste klasse enz. Iste Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1843. In gr. 8vo. VIII en 237 bl. f 2-20. De Heer gobée, een onzer werkzaamste Militaire Artsen, (wij vinden deze onderscheiding gepaster, dan den dorren titel van Officier van Gezondheid) (*), levert hier wederom eenige vruchten van zijne werkzaamheid, als eene soort van vervolg op zijne Klinische Bijdragen (†). Aan het hoofd van zijn werk prijkt eene Fransche zinspreuk, aan magendie ontleend, welke inhoudt: ‘dat men niet langer een slaafsche navolger der voorgangers moet wezen.’ - Uit den aanhef van het werk zelf zou men meenen, dat dit gezegde eene soort van leus ter voorbereiding van eene omwenteling ook in de Geneeskunde moet worden. En waarom zou die geest in de Genees- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde niet even werkzaam kunnen zijn als elders? Dan zal het heeten: het oude is voorbijgegaan! De Ideaalromantische school worde verder in de Geneeskunde evenzeer te niet gedaan, als wijlen werther, grandison, enz., die thans van geenen invloed meer zijn. Eene klassieke school zal of liever is reeds in hare plaats getreden, en verheft zich op de puinen van Carthago deleta; want het festina lente behoort ook tot den tijd, die reeds verre achter ons ligt. Het korte leven trachtte zich door middel van den stoom te verlengen, en er zal iets uitgedacht behooren te worden, om den noodigen tijd te vinden voor alle Specialiteiten, waarmede het opkomend geslacht tegen wil en dank gevoedsterd moet worden, om zeer speciaal te worden, opdat zoo doende de algemeene band, die de wetenschappen onderling verbindt, verscheurd worde. Weg met den Ideaal-romantischen archias en die nog van zijnen rade mogten zijn! Waartoe ook Grieksch en Latijn verder aangehouden, althans volgens het sedert korten tijd zoo letterkundig geworden Handelsblad van 28 April 1842. Het zal den studerenden nog gaan als de ganzen, vooral te Straatsburg, welke tegen wil en dank eten moeten, om vette levers te verkrijgen, een onmisbaar ingrediënt voor de pâtés au foie gras, wier volmaking nog speciaal door kolenpoeder bevorderd wordt. De Schrijver dezer Studiën tracht te bewijzen, dat wij bezig zijn ons van de slaafsche navolging te ontslaan; dat in de Geneeskunde ook vooruitgang plaats heeft, en wel door den invloed, welken thans de Physiologie op de Ziektekunde uitoefent en moet uitoefenen. Zij brengt licht in de duisternis! Zij doet meer: zij vergroot de voorwerpen, zoodat zij beter zigtbaar worden, en men ze ook beter onderkennen en onderscheiden kan. Konden wij maar een Mikroskoop vinden, die door het omkleedsel (die Schale) van haller heen kon dringen ins innre, en mogt er een kroes opgespoord kunnen worden, waarin het leven bevestigd kon blijven, terwijl het overige ontleed wordt, wat al reuzenschreden waren er dan niet gedaan! {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander dumas met de Middellandsche zee tusschen zijne beide beenen, zoo als hij bij den optogt der Fransche dichters en geleerden staat afgebeeld, zou geene karikatuur meer zijn. Trouwens, reuzenschreden zijn ook een geliefkoosd denkbeeld der vooruitwillende massa's van dezen tijd. Maar, ondanks al dezen vooruitgang, zegt ons de Schrijver, na zijne excursiën op het veld der opslorping, der ontleding van levende dieren, van het gebruikmaken des Mikroskoops: ‘Aan eene exacte positieve Geneeskunde in dien zin, gelijk velen dezelve zich voorstellen, kan welligt nimmer gedacht worden, en den naam eener ars conjecturalis,’ (dat is, wij zullen het maar vertalen, eene gis- en geene wiskunst) ‘welken haar vóór 18 eeuwen een leek gaf, zal zij wel steeds behouden.’ Zij is dus in die achttien eeuwen nog al zoo heel hard niet vooruitgegaan, ten minste niet met reuzenschreden, tenzij in sommiger verbeelding. Men zal evenwel den Schrijver met genoegen volgen, wanneer hij onderzoek doet, wat de Geneeskunde door dit alles van lieverlede gewonnen heeft. Eigenlijk is zij nog bezig winst te doen of te zoeken. Dit blijkt, wanneer de Schrijver, met een scherp kritisch oog, het klatergoud van het ware tracht te scheiden, en als met de wan in de hand het koren van het kaf te zuiveren. Zoo als hij met de wan omgaat, blijft er niet heel veel over; er verstuift veel meer, en het goud staat als schaarsche korrels tot het zich glinsterend verspreidende bladgoud, hetwelk luchtig op den wind heendrijft. De bekwame Schrijver heeft echter winst weten te doen voor de kunst en de wetenschap met den reeds voorhanden geringen schat, en het is te hopen, dat langs zulken weg er nog grootere aanwinst door den tijd zal gedaan worden. Met genoegen stellen wij dan ook tegen het van magendie ontleende gezegde: ‘Ne nous trainons plus servilement sur les pas de nos devanciers,’ het navolgende van den Schrijver over: ‘Onze jonge Artsen daarentegen mogen de ondervinding der eeuwen niet als onbruikbaar achten, en slechts de hedendaagsche {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerking der Geneeskunde voor de alleen bruikbare houden.’ (Bl. 47.) Bij de koortsen zullen wij niet blijven stilstaan, om met den Schrijver te twisten over hetgeen wij even min met zekerheid weten als hij. Wij kunnen evenwel de koortslijders geruststellen, dat wij daarom toch de koortsen zullen blijven genezen als voorheen. ‘Dat is zonderling!’ zullen sommigen zeggen; men hoort zoo dikwijls de Artsen zich uiten: de oorzaak of de naaste oorzaak, dat is de ziekte zelve, gekend zijnde, valt het gemakkelijk haar weg te nemen; en - men zal koorts genezen kunnen, zonder haar juist te kennen?’ Wij zouden hierop zeer veel kunnen antwoorden; maar het is in de Geneeskunde eene even min nutte zaak als in de Godgeleerdheid en Regtspleging, alles met opene deuren te behandelen en coram populo. - ‘Maar, wat wordt er dan van de Publiciteit?’ - Het onderzoek, wat eigenlijk koorts is, is meer een onderwerp van geleerde bespiegeling; het streven om eene alles afdoende bepaling te geven, hetwelk doorgaans mislukt, is hoogstens eene uitspanning voor de geleerden. Komt het er op aan, een' koortsigen toestand bij eenen lijder te onderscheiden, dat valt zoo moeijelijk niet; de lijdende zegt het dikwerf zelf, en sedert een paar duizend jaren is, op het voetspoor van hippocrates, reeds menige koorts genezen geworden. Na deze onderwerpen vooraf kritisch en wel eenigzins ironisch behandeld te hebben, gaat de Schrijver tot het meer ernstige onderwerp, de door hem gedane ziektewaarnemingen, over. Het zijn echter niet enkel verhalen, dat de Schrijver genezen en hoe hij genezen heeft; dat hij daarentegen wel een' enkelen lijder verloren heeft, die volstrekt niet te behouden was, en waarvan de lijkopening tot een afdoend ontegenzeggelijk bewijs verstrekt. De meeste der gedane waarnemingen worden op het wetenschappelijk gebied overgebragt. Eene meer uitvoerige beschouwing, met uiteenzetting en beoordeeling dezer gevallen, is evenwel beter geschikt voor een geneeskundig tijdschrift. Wij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen dus, wat deze waarnemingen betreft, in geene bijzonderheden treden, maar bepalen ons in het algemeen te zeggen, dat de ziektegevallen wèl waargenomen en beschreven zijn; dat de behandeling doorgaans aan den aard der ziekte of het gebrek wèl voegt. De keus der geneesmiddelen was derhalve doelmatig, en wie somwijlen een ander geneesmiddel dienstiger zoude oordeelen, die herinnere zich het variis modis bene fit. De lijders worden niet met geneesmiddelen overladen, en meestal het eenvoudige boven het te zeer zamengestelde gekozen. Indien men omtrent sommige gevolgtrekkingen met den Schrijver niet van hetzelfde gevoelen is, men kan hem toch geene scherpzinnigheid van redenering ontzeggen. Het is echter Dr. gobée's geestigheid, welke hem somwijlen, vooral in het bespiegelend gedeelte, ondanks zichzelven eene weifelende houding doet aannemen. Men weet dikwijls niet, vooral in den aanvang, of de Schrijver met het onderwerp is ingenomen, of later er wezenlijk den draak mede steekt, en hetgeen door hem dubbelzinnig geprezen werd slechts schijn was, om zijne afkeuring later des te scherper te doen uitkomen. Zulk eene wijze van beschouwing en van behandeling kan de genen, die nog niet genoeg geoefend zijn, en die daardoor niet altijd ernst en scherts weten te onderkennen, bij gemis van de noodige vereischten ter onderscheiding, wel eens in zeer bedenkelijke verlegenheid brengen. Men zoude ons misschien bij tegenbedenking op unzer, weickard, may, fr. hoffmann en eenige anderen kunnen wijzen, aan welke men den naam van humoristische Artsen kan geven; ook hij, die onder den naam van Meester maarten vroeg schreef, behoort naast de genoemden te staan: maar zij allen wisten een goed en tevens gepast gebruik van de satyre te maken, door haar het minst of wel in 't geheel niet te bezigen, waar zij de kunst uit het oogpunt van de science exacte behandelden, en het streven van den Schrijver strekt toch daarheen, voor zoo ver dit bereikbaar zij. Wij moeten echter bekennen, dat het moeijelijk valt, te midden van de door elkander schreeuwenden, als in de Ren- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} contre bij asmus, (*) steeds ernstig te blijven, al vereischt dit ook het onderwerp. Grondbeginselen der Horticultuur (Tuinkunst.) Naar het Engelsch van John Lindley, Professor in de Kruidkunde, Vice-Secretaris van het Genootschap van Horticultuur te Londen, enz. Met Bijlagen door W.H. de Vriese, Professor in de Kruidkunde te Amsterdam, enz. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1842. In kl. 8vo. VIII en 373 bl. f 3 - : Het werkje, waarvan wij hier eene Nederduitsche vertaling aankondigen, bevat eene beknopte handleiding tot de wetenschappelijke uitoefening der tuinkunst, welke met de kruidkunde in naauw verband staat, en tevens de som der onschuldige genoegens vermeerdert, die de mensch in den toestand van beschaving zich verschaffen kan. De orde, welke door den Schrijver bij de zamenstelling dezer Grondbeginselen gevolgd is, komt hierop neder. Het eerste Hoofddeel ontvouwt beknoptelijk de verschijnsels van het plantenleven; het bevat eene physiologie der gewassen, voor zoo ver die voor het doel des werks vereischt werd. Tot dit eerste Boek (bl. 5-98) behooren zeven Hoofdstukken; het eerste handelt over de kieming, het tweede over den wortel, het derde over den stengel, het vierde over de verrigtingen der bladeren, het vijfde over de bloem, het zesde over de vruchtrijping, het zevende over de warmte, waarin de grenzen van warmte, welke de planten kunnen verdragen, de gevolgen van eene te hooge warmte en van eene te sterke koude, der afwisseling van temperatuur bij dag en nacht, bij winter en zomer, worden aangewezen. Een diep indringen in den aard der verschijnsels en in het scheikundige of ontleedkundige gedeelte der wetenschap kan men hier niet verwachten, en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds in zijne inleiding waarschuwt ook de Schrijver zelf, dat men het hier te vergeefs zou zoeken. Het tweede en uitgebreidere Boek handelt over de wetenschappelijke gronden, waarop de kunstbewerkingen der Horticultuur berusten (bl. 99-289). De hier behandelde zaken zijn gerangschikt in twintig Hoofdstukken, waarvan de inhoud door de volgende opschriften wordt aangewezen: (1) warmte van den bodem; (2) vochtigheid van den grond; (3) vochtigheid van den dampkring; (4) ventilatie; (5) zaaijen; (6) bewaren van het zaad; (7) inpakken van het zaad; (8) vermenigvuldiging door oogjes en knoppen; (9) vermenigvuldiging door bladeren; (10) stekken; (11) markotten; (12) enten en oculeren; (13) snoeijen; (14) schermen [beter beschermen]; (15) potten; (16) verplanten; (17) instandhouden der rassen door zaden; (18) verbetering der rassen; (19) rust der planten; (20) over den grond en de bemesting. Hierachter heeft de bekwame en ijverige Vertaler nog drie bijlagen gevoegd (bl. 291-373), welke het eenentwintigste, tweeëntwintigste en drieëntwintigste Hoofdstuk van dit tweede gedeelte uitmaken: (21) over het overbrengen van levende planten uit overzeesche landen naar Europa, inzonderheid uit Indië naar Nederland; (22) geschiedenis van eenige voorname cultuur-planten, inzonderheid Chrysanthemum, Camellia, Cactus; (23) nadere beschouwingen omtrent de zoogenaamde bastaard-voortteling en bastaard-besmetting. Bij de laatste bijdrage heeft de Hoogl. de vriese vooral gebruik gemaakt van de prijsverhandeling van gaertner, in het vierentwintigste deels eerste stuk der Natuurkundige Verhandelingen van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1838 in het licht gegeven, waarvan hij de hoofdzakelijke resultaten mededeelt. Eenige weluitgevoerde houtsneêfiguren, in den tekst gedrukt, helderen enkele zaken in het eerste Boek op, gelijk ook hetgeen in het tweede Boek over de vermenigvuldiging door oogjes en knoppen, door bladeren, door stekken, markotten, enten en oculeren, en over het snoeijen, schutten en het potten gezegd is. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben het werkje met aandacht gelezen, en aarzelen geenszins, hetzelve aan de behartiging van allen, die in de tuinkunst belang stellen of daarvan hunne bezigheid maken, met ruimte aan te bevelen. Reeds de naam van den Schrijver, met lof in de wetenschap bekend, strekt tot eene aanbeveling. De vertaling komt ons voor, over 't geheel met zorg te zijn uitgevoerd; tot eene grondige beoordeeling echter ontbreekt ons de vergelijking met het oorspronkelijke, 't welk niet in onze handen is. Enkele bijzonderheden en kleine aanmerkingen voegen wij hier slechts ter loops bij, niet zoo zeer om den Vertaler te doen zien, dat wij zijn werk naauwkeurig doorlazen, dan wel om hem bij een' mogelijken tweeden druk van eenige dienst te zijn. Bl. 3, reg. 4 en 5: ‘terwijl bovendien zoodanige beschouwingen geene, tenzij onmiddellijke betrekking hebben tot derzelver dagelijksche werkzaamheden.’ Hier vordert de zamenhang en het verband blijkbaar middellijke betrekking, in plaats van onmiddellijke betrekking. Het woord indirect zal waarschijnlijk tot deze feil aanleiding gegeven hebben. Bl. 10, reg. 4-7: ‘De warmte schijnt het levensbeginsel in werking te brengen; de lucht, welke bevat is in de ontelbare, slechts door den microskoop waar te nemene, doet de holten van het zaad uitzetten,’ enz. Behalve het onaangename der woordschikking in het ‘slechts door den microskoop waar te nemene,’ mishaagt ons ook de schrijfwijze microskoop, waarvoor elders microscoop gelezen wordt, terwijl met evenveel regt mikroskoop kan geschreven worden; eindelijk ontbreekt, achter het bijvoegelijk naamwoord ontelbare, een zelfstandig naamwoord, waarop het slaan moet, waarschijnlijk: holten of cellen. Bl. 54, reg. 2-4: ‘Tot voortplanting, namelijk door het voortbrengen van knoppen uit derzelver oppervlakte, kunnen slechts weinige planten dienen.’ Hier moet, voor het woord planten, zoo het schijnt, bladeren gelezen worden. Bl. 67, reg. 7, 8: ‘De laatsten kunnen vruchtbaar {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zaad voortbrengen, de eersten zijn daartoe ongeschikt.’ Wij hebben reeds gezegd, het oorspronkelijk werk niet ter vergelijking bij de hand te hebben, en kunnen dus niet bepalen, of deze zonderlinge tegenstrijdigheid op rekening van den Schrijver te stellen zij, dan wel aan eene misstelling in de vertaling moet worden toegeschreven? Door de eersten namelijk worden hier hybride planten aangeduid; uit twee verschillende soorten ontstaan; van deze wordt zonder beperking gezegd, dat zij onvruchtbaar zijn, en nu volgt, eenige regels later op deze zelfde bladzijde, deze opmerking: ‘Bepaalde daadzaken hebben intusschen bewezen, dat bastaard-soorten wezenlijk vruchtbaar kunnen zijn, en dat men alzoo geene zekere gevolgen kan trekken uit de bovengemelde, al te algemeen als waar aangenomene overeenkomst van planten en hoogere dieren.’ Bl. 90. Hier lezen wij, in eene tabel over de gemiddelde temperatuur van den grond, in de kolom der Schrijvers, den naam catacombes, waardoor zekerlijk geen persoon wordt aangewezen, maar de onderaardsche holen van Parijs (de catacombes) bedoeld worden. Bl. 91, reg. 10: ‘de gemiddelde temperaturen des zomers en 's winters tusschen de 19o-24o Fahr. afwisselen.’ Zulks zou beteekenen, dat de hoogste temperatuur 24o Fahr. was, en het verschil derhalve 5 graden; doch de bedoeling is blijkbaar, dat het verschil tusschen de minima en maxima van 19 tot 24 graden Fahr. bedragen kan. In de tabel van ferguson vinden wij 55,2o als maximum, 33o als minimum, dus een grootst verschil van 22,2o Fahr. Bl. 218, reg. 12-14: ‘Men vult dien pot met kleine stukjes van een alluviaal terrein, welke stof men in den omtrek van Canton in stukjes, ter grootte van eenen gewonen boom, verbreekt.’ Wat aardstukjes zijn ter grootte van eenen gewonen boom kunnen wij niet verklaren. Mogelijk moet men lezen: ter grootte van eenen gewonen boon. Ook is het voorschrift ter verkrijging van dwergboompjes op de wijze der Chinezen hier te kort en onvolledig opgegeven. Het kon gevoegelijk achterwege blijven, zoo men het niet in al deszelfs deelen uiteen kon zetten. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 342 laatste regel: ‘Het afvallen van knoppen te verhinderen, tracht men door velerlei middelen te bereiken.’ Hetzelfde had korter en beter aldus gesteld kunnen worden: ‘Het afvallen van knoppen tracht men door velerlei middelen te verhinderen.’ Veelligt noemt men dit eene kleinigheid; maar beknoptheid en duidelijkheid zijn de grondslagen van een' juisten en sierlijken stijl. Ook lazen wij meermalen hygrometrisch, waar wij liever hygroskopisch zouden geschreven hebben, b.v. bl. 18. Andere dergelijke opmerkingen, die wij onder de lezing maakten, kunnen wij thans bij het doorbladeren niet wedervinden, en, afkeerig van vitterij, willen wij er geen jagt op maken. Geschiedkundig Overzigt van de Besturen, die, vóór de herstelling van Nederland in 1814, elkander in Drenthe zijn opgevolgd. Door J.S. Magnin, Archivist van het Gouvernement van Drenthe enz. 2de Stuk, 1ste Gedeelte, 1839. 2de Stuk, 2de Gedeelte, 1842. Te Groningen, bij J. Oomkens. 185 en 315 bl. f 4-75. De Heer magnin vervolgt op eene vrij uitvoerige schaal het belangrijk werk, van welks eerste deel wij vroeger verslag deden. (1839, bl. 697 en volg.) Hij geeft niet alleen eene Geschiedenis van Drenthe, maar tevens een groot aantal meest onuitgegevene oorkonden, en daarbij eenige afzonderlijke Hoofdstukken, waarin de Geschiedenis der bijzondere Heerlijkheden, zoo wel als de maatschappelijke toestand des volks en de aard en gang van deszelfs Bestuur worden toegelicht. - Het eerste stuk van dit tweede deel behelst het tijdvak van 1046-1395. Het geschiedkundige wordt in het eerste Hoofdstuk afgehandeld en in het vijfde of laatste nog nader toegelicht. Het grootste gedeelte van dit stuk is dus toegewijd aan een grondig onderzoek naar de magt der Kasteleins te Coevorden; naar het aandeel van het Drentsche volk in het bestuur van het land, (vooral belangrijk - alles ging hier uit van den grondeigendom) en aan eene bijzondere behandeling der Heerlijkheid Ruinen. - Het tweede stuk loopt van den jare 1395 tot het jaar 1522, of tot op de ver- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} overing van Coevorden en Drenthe door den Hertog van gelder, waardoor de Bisschoppelijke regering in Drenthe een einde nam. Dit stuk is op dezelfde wijze als het vorige behandeld. Ofschoon al de algemeene geschiedkundige berigten met zorg en vlijt zijn opgezameld, beslaan echter de bijzondere Heerlijkheden, (Coevorden en Ruinen) met en benevens eene uitvoerige beschouwing van het Drentsche Landregt, de grootste plaats. Vooral het aan dit laatste toegewijde Hoofdstuk (bl. 61-174) is bijzonder lezenswaardig. Daarmede staan ook in verband de vijf zeer belangrijke Bijlagen, bl. 229-315 medegedeeld, waarvan de eerste eenen veel verbeterden tekst geeft van het Drentsche Landregt, gelijk het in 1412 op last van den Bisschop frederik van blankenheim is in schrift gesteld, en hetgeen tot dusverre slechts uit eene gebrekkige mededeeling van a. matthaeus (in notis ad Anon.) en daaruit in de Oudheden en Gest. van Groningen bekend was. - Men zal uit deze beknopte opgave genoegzaam ontwaren, dat dit werk van den Heer magnin niet alleen voor de Geschiedenis van Drenthe onmisbaar is, maar dat het daarenboven vele gewigtige bouwstoffen bevat, waaruit de geschiedenis en oudheden ook der naburige gewesten kunnen worden toegelicht. - Moge het den ijverigen Schrijver niet aan belangstelling en aanmoediging ter voltooijing van zijn inderdaad moeijelijk en gewigtig werk ontbreken! Een Winter in de West-Indiën, beschreven in gemeenzame Brieven aan Henry Clay, van Kentucky; door Joseph John Gurney. 4de Druk, uit het Engelsch vertaald door Mr. C.J. Zweerts. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1843. In gr. 8vo. 248 bl. f 2-40. Onder de menigvuldige geschriften, welke tegenwoordig het licht zien, behooren vooral die, welke betrekking hebben op de afschaffing der slavernij. Onder bovenstaanden titel geeft de Schrijver, in den vorm van brieven, gerigt aan den Heer clay, een aanzienlijk persoon in den Noord-Amerikaanschen Staat Kentucky, verslag van eene reis, opzettelijk ondernomen, om den toestand der Negers, na de emancipatie op de West-Indische Eilanden, te onderzoeken. Achtereenvolgende, na van Nieuw-York te zijn vertrokken, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} bezocht hij op dezelve de Eilanden Santa Cruz (Sainte Croix), St. Thomas en Tortola, St. Christoffel, Antigua, Dominika, Jamaika en Cuba, en nam van deze laatste plaats de terugreize naar Noord-Amerika aan. De beide eerstgenoemde Eilanden aan de Deensche en het laatstgenoemde aan de Spaansche kroon behoorende, zoo is de slavenstand aldaar nog niet afgeschaft, en de Schrijver in de gelegenheid geweest, denzelven op die plaatsen in volle werking te zien. De slavenhandel wordt daar onder de Spaansche of Portugesche vlag gedreven. Op de Britsche Eilanden komende, is de Schrijver ooggetuige van de gevolgen van de afschaffing der slavernij, en geeft, in eene vergelijking tusschen de vrijheid in de West-Indische en de slavernij in de Noord-Amerikaansche Staten, het navolgende resultaat van zijne bevinding op; namelijk: 1. Dat de vrijgelaten Negers goed arbeiden op de plantaadjes hunner meesters; 2. dat, hoe meer voortbrengselen er ter markt gebragt worden, hoe goedkooper de arbeid wordt; 3. dat de vaste goederen in waarde zijn gerezen en nog dagelijks rijzen; 4. dat de persoonlijke welvaart der arbeidende bevolking onder het stelsel der vrijheid tienvoudig is verbeterd, en dat 5. de zedelijke en godsdienstige verbetering van dat volk onder de vrijheid meer dan gelijk staat met de verbetering van hunnen uitwendigen toestand; terwijl hij daartegen overstelt: 1. de hoeveelheid werk; 2. dat de slaven moeten onderhouden worden, doch dat de onkosten van zulk een onderhoud in de Vereenigde Staten grooter zijn dan in de West-Indische; 3. de waarde van den grondeigendom; 4. de uiterlijke welvaart der Negers, en 5. de zedelijkheid en de Godsdienst. De Schrijver zet al deze punten breedvoerig uiteen, en geeft de middelen op, welke, zijns inziens, behooren in het werk gesteld te worden, om tot nog betere uitkomsten te geraken. Het Eiland Cuba bezoekende, geeft de Schrijver een overzigt van de wijze, waarop de slavenhandel op hetzelve gedreven wordt, en vindt daarin aanleiding, om in eenige punten te beweren, welk aandeel Noord-Amerika nog steeds aan den slavenhandel in Afrika blijft nemen; als 1. het bouwen der schepen; 2. het misbruiken der Noord-Amerikaansche vlag; 3. de behulpzaamheid der Noord-Amerikaansche kooplieden; 4. de medewerking van den Handels-Consul in de Havanna, en 5. de aanwending van kapitalen. Ten slotte {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigt de Schrijver het werk met den aan den Heer clay gerigten wensch, dat de Noord-Amerikaansche Staten spoedig het voorbeeld van Engeland mogen volgen en de vrijheid schenken aan hunne zwarte medebroeders. En wat heeft nu de Vertaler beoogd met dit werkje in het Nederduitsch over te brengen? Ook op onze bezittingen in de West-Indiën bestaat de slavernij nog, en wij weten, dat wij, vroeger of later, er toe zullen moeten komen, om onze slaven te emanciperen, te meer, daar Suriname ten westen begrensd wordt door Britsch-Guiana, waar de Negers vrij zijn, en ten oosten door Caijenne, dat aan Frankrijk behoort, waar over de afschaffing der slavernij in de kamers gehandeld wordt. Dit brengt natuurlijk Suriname in eene moeijelijke positie, dewijl de Surinaamsche Negers, de rivier de Corantijne overtrekkende, op Britsch grondgebied, en, de Marowijne overstekende, op Franschen bodem zijn. Op welk eene wijze bij ons de emancipatie zoude plaats vinden, is nog onbekend. Wij hebben het voorbeeld van Engeland voor ons; dat wij er ons dus aan spiegelen en ons door den schijn niet laten verblinden! De Schrijver haalt hier en daar cijfers en de getuigenis van voorname personen aan; dan de officiéle rapporten der Engelsche Gouverneurs luiden minder gunstig, en het in 't afgeloopen jaar uitgekomen boekje, the Island of Trinidad, geeft te kennen, dat de Negers voor de emancipatie nog niet rijp waren. Referent, eenigen tijd in onze kolonie doorgebragt hebbende, is er van overtuigd, dat sommige plantaadje-eigenaren en administrateurs (zaakwaarnemers) begonnen zijn, in verschillende zaken verbeteringen daar te stellen, welke niet anders dan heilzaam kunnen geacht worden. Het komt hem voor, dat het van belang zou kunnen worden de vrije kolonisatie te bevorderen, ten einde de Negers mogen zien, dat de Blanken ook kunnen en willen werken, want daarin ligt de groote knoop: de Neger verstaat, door vrij te zijn, niet te moeten werken, getuige daarvan Demerary, waar in 1838 zesendertig scheepsladingen minder uitgeklaard werden dan het jaar te voren. Ook de aanwezigheid der eigenaars kan hier veel goeds stichten. Zulk een eigenaar is dan steeds in hun midden, kent beter hunne behoeften, en, door hen in vele zaken te gemoet te komen, bewerkt hij, dat de slaaf zich vaster aan zijnen meester hecht, ofschoon in dezen ook nog al vrij wat te wenschen overblijft; want de dank- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid is geene doorgaande deugd der Negers. Onder andere voorbeelden zoude Ref. hier kunnen verhalen het wegloopen van twaalf Negers, in 1838, van de plantaadje la Singularité, in de beneden - Comewyne; eene plantaadje, waar de Negers het zeer goed hebben, en waar gezet des Zondags gepredikt wordt. Heeft nu de eigenaar of administrateur alles gedaan, wat mogelijk is, om het lot der slaven te verbeteren, dan kan de dag komen, waarop de emancipatie, ook in onze koloniën, kan plaats vinden; de Negers zullen dan daarop voorbereid wezen en de waarde der vrijheid kunnen beseffen. Ref. eindigt dit verslag met den wensch, dat voorzigtigheid en wijsheid, zoowel in het belang der koloniën als in dat der slaven, het lot dier menschen verbeteren, en verlichting, Godsdienst en zedelijkheid hiertoe het hare in ruime mate mogen aanbrengen. Voor hen, die niet vreemd willen zijn met alles, wat de menschheid betreft, zullen deze Brieven voorzeker welkom wezen, die ook voor het godsdienstig gevoel eene aangename lectuur opleveren. Beschouwing van het nieuwe ontwerp van wet op de burgerlijke Pensioenen. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1842. In gr. 8vo. 28 bl. f : - 40. Proeve, om te geraken tot eene nieuwe algemeene Wetgeving op het Armwezen in Nederland. Door F. van Sorge, Directeur der Nederl. Maatsch. van Veeverzekering en Secretaris der Gemeente Biggekerke. Te Middelburg, bij A.J. de Wilde. 1842. In gr. 8vo. XVIII en 132 bl. f : - 50. De zich niet genoemd hebbende Schrijver der Beschouwing van het nieuwe ontwerp van wet op de burgerlijke Pensioenen, welk ontwerp geenszins is aangenomen, schijnt geen voorstander te zijn van het gevoelen, dat op den Staat de verpligting rust tot verzorging van den Ambtenaar in zijnen ouderdom, of in geval van eerder onvermogen om den Staat te dienen. Trouwens, naar dat beginsel zou eveneens op de bevolking de pligt rusten, om een pensioen te geven aan afgeleefde Genees- en Heelkundigen, Praktizijns enz. Want, hebben deze vrijwillig hun beroep gekozen, en worden zij {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne begunstigers betaald, ook alle ambtenaren zijn vrijwillig in dienst van het Rijk, en worden er door bezoldigd. Wil men zich in weduwenbeurzen of pensioenfondsen verzekeren, dit staat aan ambtenaren even vrij, als aan ieder ander. Doch indien men eenmaal aanneemt, dat de Staat pensioen moet geven, dan mogen ook de ambtenaren genoodzaakt worden tot opofferingen, om eenmaal voor zich of de hunnen van zulk een gedwongen pensioenfonds mede te kunnen trekken. Dit erkent de Schrijver, dezelfde denkelijk met dien der hier tevens aangekondigd wordende Proeve over het Armwezen. Eenige oordeelkundige aanmerkingen worden over het pensioenfonds medegedeeld, en, daar het ontwerp niet is aangenomen, verwachten wij nu, volgens de belofte op bl. 26, zijn Algemeen overzigt omtrent de bestaan hebbende en bestaande Pensioenfondsen, met het daarbij behoorend onderzoek van de vraagpunten, bl. 27 voorgesteld. In zijne Proeve, om te geraken tot eene nieuwe, algemeene Wetgeving op het Armwezen in Nederland, verzet de Heer f. van sorge zich in de eerste plaats, met het oog op de gevolgen daarvan in Groot-Brittanje, tegen de zoogenaamd wettelijke liefdadigheid, en stelt als toekomstig grondbeginsel voor, bl. 16, dat alle onderstand, hetzij die door den Staat, de Provinciën, de Gemeenten, de Instellingen van liefdadigheid of Particulieren verstrekt worde, vrije weldaad is jegens hem, die denzelven geniet, en mag geweigerd worden, wanneer er redenen toe bestaan. In het tweede Hoofdstuk: Algemeen Armbestuur, stelt hij voor, bl. 27: in plaats van het thans heerschende stelsel van subsidie en bemoeijing van de burgerlijke autoriteiten met de handelingen der Diakoniën, dat het onderhoud der Armen, voor zoo ver het verstrekken daarvan noodig en nuttig wordt bevonden, verklaard worde te zijn een last van het algemeen Armbestuur in iedere stad of gemeente, behoudens de verligting of ontheffing, welke door andere liefdadige instellingen aldaar aanwezig, in overeenstemming met derzelver statuten of reglementen en den aard harer inrigting, zullen kunnen worden te weeg gebragt; terwijl de Provinciale Staten, in elk gewest, de provinciale reglementen in dien geest zonden moeten ontwerpen en aan den Koning ter goedkeuring aanbieden. In het derde Hoofdstuk behandelt de Schrijver de huisbe- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekingen, te doen door vrijwillig zich daartoe verleenende, of des noods, op verbeurte van boete ten behoeve van de algemeene armen, te benoemen armenbezoekers. Het vierde Hoofdstuk heeft tot opschrift: de Diaconiën. De Schrijver wil onder anderen, bl. 65, dat geene verdere subsidiën ten behoeve van kerkelijke Armbesturen uit de gemeentefondsen meer zullen kunnen worden aangevraagd; doch bij voorkomen van een grooter getal armen, dan waarop bij de begrooting was gerekend, of dan uit de werkelijke inkomsten der Diaconie kunnen worden onderhouden [hetgeen, naar Recensents inzien, altijd het geval zal zijn], deze armen ter verzorging aan het algemeen Armbestuur, uit den post van onvoorziene uitgaven, kunnen worden opgedragen; waarvan dan echter almede in de kerken aan de gemeente, na de godsdienstoefening, vooraf zal moeten zijn kennis gegeven. Zeer belangrijk is het vijfde Hoofdstuk: Provinciale inrigtingen tot het verschaffen van werk aan de armen, wenschende de Schrijver de aanstelling van Provinciale Commissiën, geldleeningen tegen 3 ten honderd in het jaar, en des noods gedwongene leeningen tegen 2½ ten honderd, om werkinrigtingen daar te stellen en in stand te houden. Er zijn zeker veel bezwaren tegen, en alleen het gebrek van nationaliteit bij de rijken, die weinig willen ondernemen, als zij niet van ongeveer 5 pct. jaarlijks zeker zijn, kan dergelijke middelen noodig maken. Intusschen de Auteur voert zeer veel aan tot voordeel van zijne wijze van zien. De Gestichten van Liefdadigheid maken het zesde; andere Instellingen tot leniging, vermindering of voorkoming der armoede het zevende; de bedelaars het achtste (willende hij met het onderhoud der opgezondene bedelaars den Staat en geenszins de bijzondere gemeenten belasten); de weezen het negende, en de Maatschappij van Weldadigheid het tiende Hoofdstuk uit. Een welgesteld slot behelst de algemeene inzigten en wenschen des Schrijvers. Over alle behandelde punten een opzettelijk onderzoek aan te vangen, ligt buiten de strekking van ons Tijdschrift, en zou alleen eenige nommers er van kunnen vullen. Wij bepalen ons dus tot de verklaring, dat de Heer van sorge zijne denkbeelden duidelijk, bescheiden en krachtig heeft uiteengezet, en zijn werkje allezins waardig is naauwkeurig te worden nagelezen en getoetst. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen omtrent de Broodzetting, in betrekking tot de verbetering van het brood en de vermindering van den broodprijs. Door eenen Ambtenaar, met werkzaamheden, dezen tak van bestuur betreffende, belast geweest. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. In gr. 8vo. 93 bl. f : - 90. Bedenkingen over de Jagt, als onderwerp van wetgeving beschouwd. Het Jagtreglement zoo als het konde zijn in het Koningrijk der Nederlanden, of Bedenkingen over de noodzakelijkheid eener herziening van hetzelve, in verband met de bestaande wetgeving, en het wederkeerig belang van den Staat, de grondeigenaren, en liefhebbers der jagt. Te Utrecht, bij N. van der Monde. In gr. 8vo. 84 bl. f : - 80. De Schrijver der Beschouwingen omtrent de Broodzetting zegt, in zijne voorrede, bij dezelve de resultaten mede te deelen, welke eene twintigjarige ondervinding hem ten aanzien van het behandelde onderwerp heeft doen verkrijgen. De zoo wel practische als theoretische kennis, welke hij in het werkje zelf ten toon spreidt, doen ons geen oogenblik aan de waarheid twijfelen van deze opgaaf des ongenoemden Auteurs, wiens welgeschreven opstel wij aan allen, die op de broodzetting of rijding, (gelijk men haar anders wel noemt) dat is op de regeling zoo van de hoedanigheid der verschillende soorten van brood, als op den prijs daarvan, invloed uitoefenen, of de wetgeving daaromtrent helpen bepalen, ter overweging aanbevelen. Het tweede hier aangekondigde werkje, mede van eenen ongenoemden, maar blijkbaar van een' anderen Schrijver, verdient gelijke aanbeveling bij allen, wien eene goede wetgeving op de Jagt ter harte gaat. De Steller is niet alleen zeer gematigd in zijne denkbeelden, maar bewijst eene geschiedkundige regtsstudie betrekkelijk het gekozen onderwerp met beoefenende kennis der Jagt in al hare genoegens en bezwaren, zoo voor jagers als grondeigenaars, in zich te vereenigen. De opmerking over de transactiën, bl. 34 en 35; die over het gevaarlijke, dat iedereen jagtacte, en dus regt om met vuurwapenen door het veld te dwalen, kan {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen (bl. 36); die nopens het bij Art. 9 van het tegenwoordig Jagtreglement vergunde, dat namelijk zonen met hunnen vader of diens jager op dezelfde acte kunnen jagen, ten gevolge waarvan sommige stukjagers, d.i. lieden, die van de uitoefening der jagt eene soort van ambacht maken, soms met drie of vier zonen gelijk het jagtveld gaan afstroopen: al deze opmerkingen komen Recensent gegrond voor, en reden te geven, om eene betere wetgeving in dezen te wenschen. Doch ook tot dien wensch alleen, geenszins tot berisping der Regtbanken, kan de opmerking, bl. 34, geleiden, dat zoo vele overtreders worden vrijgesproken, omdat zij bewijzen, dat hier of daar een paal ontbrak, die er had behooren te staan, niettegenstaande het eveneens bleek, dat die paal er weleer gestaan had, maar kort te voren, soms den vorigen nacht, was weggenomen. De Schrijver dwaal, wanneer hij den Regter, hij heeft gelijk, wanneer hij de wetgeving in dezen beschuldigt. Zoo lang de wet vordert, dat eene gereserveerde jagt op zekere wijze zal zijn afgepaald, om het regt van reserve te genieten, spreekt het van zelf, dat de overtreding van binnen de palen eener gereserveerde jagt het wild te vervolgen, wegvalt, als de beschuldigde bewijst, dat er geene behoorlijke afpaling bestond. Alleen dan, wanneer het bleek, dat de van overtreding verdachte den paal had weggenomen of doen wegnemen, zou het ontbreken van dezen of genen paal hem niet baten. Of echter het bezwaar, in de afpaling gelegen, wel geheel verdwijnen zou bij de door den Schrijver voorgestelde verpachting der jagt gemeentensgewijze, en of die verpachting wel eene verbetering zou zijn, wordt door vele bevoegde beoordeelaars betwijfeld. In elk geval verdient de Schrijver allen dank voor de gegevene wenken. Wij hopen, dat zijne bijdrage ernstig zal worden overdacht, en er een nuttig gebruik, tot verbetering der ook op dat punt vele leemten bezittende wetgeving, van moge gemaakt worden. Taelcongres en Vlaemsch Feest, gehouden te Gent den 23 en 24 October 1841, beschreven door F.A. Snellaert. Gent, Algemeenen Boekwinkel van H. Hoste. 1842. In gr. 8vo. 80 bl. f : - 90. Onder de zonderlinge verschijnselen van de geschiedenis {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} der laatste jaren behoort ook, naar het oordeel van Rec., de verlevendigde ijver, waarmede, sedert de eerste drift der revolutie is bekoeld, in België de Vlaamsche taal wordt beoefend. Welk een kreet was er eenmaal opgegaan, toen de Hollandsche taal, onder het bestuur onzes vorigen Konings, algemeen moest worden ingevoerd! Na de scheuring der beide rijken zou men verwacht hebben, dat de beoefening der Vlaamsche taal althans niet zou zijn toegenomen, of dat wij haar enkel zouden aantreffen als eene soort van leuze, die de Orangistische partij van de overigen onderscheidde. De uitkomst heeft het tegendeel geleerd. Er is misschien nimmer een tijd geweest, waarin de belangstelling in de nationale taal (want voor een groot gedeelte van België is dit toch het Vlaamsch) zoozeer was opgewekt. Dichters en schrijvers bedienden zich bij voorkeur van deze taal, en een aantal maand- en tijdschriften, alle in het Vlaamsch, zagen achtereenvolgend het licht. Doch de geest van woeling en onrust had nog niet uitgewoed; hij openbaarde zich nu in taalkundigen strijd en oorlog. De spelling werd het onderwerp van den twist. Men verlangde eenparigheid, en elke partij zocht de andere tot haar gevoelen over te halen. ‘Er staen,’ zoo schrijft snellaert, ‘by ons eigentlyk maer twee spelling - stelsels tegenover elkander, - de zuivere of gewyzigde spelling van des roches, en de spelling van byna al de tegenwoordige schryvers in België. De scheidmuer tusschen beiden is de schryfwyze van de of den in den eersten naemval enkelvoud van 't mannelyk geslacht. - De schryvers.... zou men kunnen beschouwen over te zyn gegaen tot het stelsel van den Heer willems, hetwelk van het Bilderdyksche schier alleen door de verlenging van a en u door e onderscheiden is.’ De strijd werd met hevigheid gevoerd, en, gelijk dat dikwijls gaat, vreemde zaken werden met de blootwetenschappelijke twistvraag verbonden. ‘De Desrochisten,’ verhaalt de Schrijver, ‘bragten de Belgische nationaliteit in de kwestie, en zy wisten zoo veel te schreeuwen en te fluisteren, dat vele gemoederen zich ontstelden, als droeg het partikel de het geheele leger van den Prins van oranje op de schouders. Er bestond, volgens hen, eene Vlaemsche tael, onderscheiden van eene Hollandsche tael, en de spelling onzer schryvers was louter vermomd orangisme.’ In dezen stand van zaken schreef de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Tael- en {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde in 1836 eene prijsvraag uit over de spelling; doch de zaak kreeg nog ernstiger aanzien, toen Koning leopold haar als eene Gouvernementszaak beschouwde, en de taalgeleerden opriep, om eene Verhandeling in te zenden, waarin de geschiktste middelen zouden worden aangewezen, om tot de gewenschte eenparigheid in taal en spelling te komen. Twaalf stukken kwamen bij de Maatschappij in, waaruit op den 17 Augustus 1839 bekroond werd de Verhandeling van den Heer mussely, Onderwijzer te Kortrijk. Ten gevolge van deze bekrooning en het oordeel over de andere ingeleverde stukken, bragt de Heer bormans een rapport uit, waarbij de aanneming van acht taal- en spelregels werd aangeraden. Dit rapport bragt veel sentatie te weeg. Rec. kan zich niet onthouden hier andermaal de woorden van den Heer snellaert te laten volgen. ‘De Desrochisten schreeuwden nog heviger dan ooit: drukkers van kerk- en gebedenboeken maekten chorus met eenige Brabandsche en Westvlaemsche schoolmeesters, en de dagbladen zag men hunne kolonnen met protestatiën gevuld. Wat het ook kostte, in de spelling der Commissie, die op een enkel punt na degene der meeste schryvers was, moest het geheim middel zitten om België aen Holland te hereenigen. Doch de toenaem van Oranjegezinden was te veel gebezigd, om er nog een gewenscht uitwerksel van te mogen verwachten: nu was het niet meer België dat zich aen Holland wilde prys geven, noch bevond zich het hoofdkwartier van Belgiës vyanden in Gent; de spelling was de weg geworden langs waer men de verovering van Holland beproeven wilde, en de bestokers van die nieuwsoortige propagande waren niets minder dan onze hooge geestelykheid! Het partikel de had den nu Koning geworden Prins van oranje laten varen en was het Belgische leger onder zyne bescherming komen nemen.’ Tot welke dwaasheden brengt niet partijzucht, ook daar, waar zij eene wetenschappelijke zaak betreft! Intusschen, aan de zotheden was nog geen einde; er kwam onder het twisten een nieuw stelsel op, in het Brusselsche dagblad l'Emancipation ontwikkeld. Alle Nederduitsche volken, Hollanders, Belgen en Platduitschers, moesten door middel van de taal tot één huisgezin worden verbonden. De Limburgsche tongval zou omtrent als type van de algemeene spraak dienen!! Waarlijk, snellaert oordeelt te zacht, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij beweert, dat dit stelsel uit een gemoed vloeit, ‘dat zyn vaderland groot en magtig wenscht, maer dat het evenwel niets is dan de droom van een eerlyk man.’ Het heeft iets van razernij; en beter is het, wat de Schrijver laat volgen: ‘Indien eens de Voorzienigheid zoodanig over de Avelanders beschikte, wy waren het niet, die het Keulensch of Guliksch, maer de volkeren van Overmaes zouden de tael van vondel aen te leeren hebben.’ In het voorjaar van 1841 kwam eindelijk het verslag van den Heer bormans in het licht, waarbij de Siegenbeeksche spelling als de meest verkieslijke werd verklaard en de schrijfwijze van uu en ij werd aangeprezen. Men besloot nu eene algemeene zamenkomst te houden, ten einde de zaak der spelling te beslissen. Gent werd daartoe de geschiktste plaats geoordeeld, en den 23 October 1841 werd het Taalcongres geopend. Tot hetzelve waren uitgenoodigd de leden der Maatschappij en de Genootschappen, die zich als onderverdeelingen aan de algemeene Maatschappij hadden aangesloten; ook afzonderlijke taalgeleerden meende men niet te moeten uitsluiten. De punten, waarover zou beraadslaagd worden, waren opgegeven, en in den uitnoodigingsbrief waren zoodanige bepalingen opgenomen, als noodzakelijk schenen tot geregelde behandeling van zaken. Ieder der leden zou een kwartier uurs mogen spreken; doch dit zou alleen zijn ter bestrijding van de voorgeslagene regels; de verdediging daarvan zou geheel aan de Commissie verblijven, die ze voorstelde. Bij de behandeling der zaak waren 20 leden der Maatschappij (slechts 8 waren afwezig) en buitendien nog 22 andere taalgeleerden tegenwoordig. De bijeenkomst werd geopend met eene redevoering van den Heer david, Hoogleeraar te Leuven, waarin hij over den opgewekten nationalen geest in België sprak, en over het belang, dat de tegenwoordige bijeenkomst ook in dit opzigt had. Men ging vervolgens over tot het behandelen der voorgestelde taal- en spelregelen, en met bijna algemeene stemmen werd het volgende besloten, dat geheel overeenkomstig was met de voorstellen der Commissie, uitgenomen het derde punt, hetwelk eenigzins gewijzigd was: 1. ‘Men zal de enkel vokaelspelling gebruiken in alle sylben waer de klinker slotletter is, de zoogenoemde scherplange e en o uitgezonderd.’ Met 40 tegen 2 stemmen. 2. ‘Men zal de accenten weglaten, met uitzondering van {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} die teekens, welke gebruikelyk zyn om eenen byzonderen nadruk of eene samentrekking aen te duiden.’ Met algemeene stemmen. 3. ‘Men zal de tweeklanken ei en ui schryven met de enkele i.’ 40 tegen 2 stemmen. ‘Men zal ooi, aei en ai schryven met de enkele i.’ 28 tegen 11 stemmen. ‘Men zal schryven strooijen, gestrooid, draeijen, gedraeid, met bestendige verlenging der a.’ 31 tegen 3 stemmen; terwijl zich hier en bij andere gelegenheid sommigen van de stemming onthielden. ‘Men zal schryven luijaerd, vleijing, draeijing.’ Met 25 tegen 15 stemmen. 4. ‘Men zal de ch gebruiken vóór de letter t, overal waer de g niet oorspronkelyk is.’ Met 38 tegen 1 stemmen. 5. ‘Men keurt het gebruik der lidwoorden de en een goed in den eersten naemval mannelyk enkelvoud met weglating der n (of en) in de byvoegelyke naemwoorden, welke laetste nogtans, zelfstandig gebruikt, in het meervoud de n aennemen.’ Met 34 tegen 5 stemmen. ‘Men zal geene uitzondering op dien regel maken, wanneer het zelfstandig naemwoord met een vokaal begint.’ Met 32 tegen 2 stemmen. 6. ‘Men zal dt stellen in de vervoeging der werkwoorden op den uitgaende, als gy wordt, bindt, bondt; hy wordt, bindt.’ Met 37 tegen 1 stemmen. 7. ‘Men zal de n behouden in de stoffelyke adjectiva.’ Met 36 tegen 1 stemmen. 8. ‘Men zal naer verkiezing mogen schryven paerd of peerd, waerd of weerd enz.’ Met 38 stemmen voor. Wij vinden hier vervolgens een verslag van hetgeen bij de feestviering van den volgenden dag heeft plaats gehad; daaronder bekleedt eene voorname plaats de aanspraak van den Heer willems, in zijne hoedanigheid van voorzittend lid des bestuurs der algemeene Maatschappij, en een verhaal van den feestelijken maaltijd en de mededeeling van verschillende dichterlijke uitboezemingen bij deze gelegenheid. Buiten dit alles vinden wij hier nog de rapporten over de taalkundige questie, ingeleverd door verschillende letterkundige Genootschappen. Zietdaar een getrouw verslag van dit merkwaardige boekje, dat overigens zeer goed en dikwijls met geest geschreven is, en dat wij in veler handen wenschen. Rec. sluit zijne aankondiging met een treurig gevoel. Zoo gaat dus in België de belangstelling in de taal uit van den {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat en de Regering. Zoo acht men het van belang, om openlijk de taalkundigen op te roepen, ten einde te beraadslagen over de regelen der spelling. En bij ons? Ja, daar zijn enkele Maatschappijen, enkele personen, die zich voor de zaak onzer taal beijveren, die de leemten in onze aangenomene spelling aanwijzen. Maar met welke vrucht? De stukken worden in de uitgegevene werken opgenomen, maar geen mensch bekommert er zich verder over. Daar is geene autoriteit, die er zich mede bemoeit. De klasse van het Nederlandsch Instituut, die zich met onze taal en letterkunde bezig houdt, ziet het aan, en, gelijk zij het of der moeite niet waardig of niet van hare attributiën schijnt te achten, om in de dringende behoefte van een taalkundig woordenboek te voorzien, zoo schijnt zij ook de spelling aan haar lot over te laten, en te begrijpen, dat alle latere onderzoekingen nutteloos moeten blijven, en dat men ook daar, waar blijkbaar verkeerdheden zijn ingeslopen, ter liefde van het eens aangenomen stelsel, verkeerd moet blijven schrijven. Of van welk ander wetenschappelijk ligchaam behooren de verbeteringen uit te gaan, dan van het Koninklijke Instituut? Het is erg, dat wij van de Belgen een voorbeeld van belangstelling in de vaderlandsche taal moeten ontleenen; en hoe lang zullen wij nog vruchteloos uitzien en wachten op eene openlijke en noodzakelijke herziening onzer spelling, door eene daartoe bevoegde en geroepene autoriteit? Auswahl Niederländischer Gedichte. Ins Deutsche übertragen, nebst kurzen historischen, biographischen und niederländische Sitten und Gebräuche schildernden Bemerkungen. Bearbeitet von F.W. von Mauvillon. IIIter Theil. Essen und Rotterdam, bey Bädeker. In kl. 8vo. XXII, 488 S. f 3 - : Gelijk wij van de twee vorige Deelen van dit werkje in der tijd verslag hebben gegeven, zoo zullen wij ook het derde, dat, blijkens het Vorwort, het laatste is, mede aanmelden. Het bevat vertalingen van gedichten van van lennep (Adegild, Zang 3-6), bilderdijk (Ziekte der Geleerden, Zang 1, 2), da costa, nierstrasz, immerzeel, van harderwijk, helmers, feith, van hall, boxman, tollens, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van der hoop, simons, van loghem, spandaw, p. moens en enkele anderen. De meestbekende, in dit Deeltje vertaalde gedichten zijn: Lofzang op Hambroek, door helmers; Gods Voorzienigheid, van nierstrasz; de dood van Augias, door immerzeel; het menschelijke leven, door w. van haren; de Stoomboot, door boxman; aan den Rijn, van borger; Jan van Schaffelaar en Herman de Ruiter, door tollens. Uit het laatste schrijven wij de vertaling van den aan ieder bekenden aanhef af: Wo Maas und Waal zusammen strömt, Und Gorkum taucht empor, Da steht am linken Uferrand Ein Schloss, von Alters her bekannt, Beschützt durch Mau'r und Thor Das ist die Feste Loevestein, Von der so oft man sprach, Ein starkes, gut verwahrtes Schloss, Fest gegen donnerndes Geschoss, Der Gattentreu zu schwach. Over het doorgaans getrouwe en vloeijende der vertaling behoeven wij na het aanhalen dezer twee coupletten, en na hetgeen wij er bij de beoordeeling der twee vorige Deeltjes van gezegd hebben, niet veel te herhalen. Ook op de historische en biographische aanteekeningen hebben wij geene aanmerkingen. In de overigen is eene vrij goede bekendheid met Nederland en de Nederlanders niet te miskennen. Dat echter aan ‘manchen wackern Männern die Aufnahme in Clubs oder in andere geschlossene Gesellschaften’ geweigerd wordt, ‘bloss weil sie Katholisch waren,’ laten wij voor rekening van den Schrijver, die het mehrmals zegt gezien te hebben. (Bladz. 272.) Ook doet hij het (bladz. 273) voorkomen, alsof het artikel (133) der Grondwet van 1814, krachtens hetwelk de Vorst van Nederland de Hervormde Godsdienst moet belijden, niet bij die van 1815 is afgeschaft. Onjuist is de meening, dat de Lutherschen, die te Amsterdam drie kerken bezitten, welligt aan ééne genoeg zouden hebben, wanneer zij niet in twee partijen gescheiden waren. De 21000 Evangelisch- en 12000 Hersteld-Lutherschen zouden waarlijk aan één kerkgebouw, bij eenige prijsstelling op de openbare Godsdienst, niet genoeg hebben. Wanneer {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver, mede in dergelijke aanteekening, spreekt van de gezetheid der Hollanders op eene onvervalschte bewaring van het ambtsgewaad bij hunne Predikanten, is dit ten deele nog slechts waar, en althans: ‘Kaum dass man jungeren Pfarrern das eigene Haar nachsieht,’ eene groote onwaarheid; maar wanneer hij zich beklaagt over de nalatigheid in het verschaffen van godsdienstig onderwijs en opleiding, op de schepen, aan den in ieder zedelijk opzigt zoo verwaarloosden matrozenstand, dan heeft hij, helaas! volkomen gelijk. Met al onze zedelijke Maatschappijen en godsdienstige Genootschappen zijn wij in dit opzigt nog bitter ten achter. De schandalen in de avondkerken onzer groote steden, waarvan bladz. 277 een zoo zwart tafereel wordt opgehangen, hopen - en gelooven - wij, dat geheel bezijden de waarheid zijn. Niet naauwkeurig is den Schrijver het ontstaan, de oorzaken, het toenemen van, en de houding der Regering omtrent de Afscheiding in de Hervormde kerk berigt; zie bladz. 284. En wat hij vertrouwt van spoedige terugkeering van de Afgescheidenen tot de kerk en van het verdwijnen van den geest van Separatisme, daarvan gelooven wij niets. Het uitdrukken van eene zoodanige verwachting bewijst, dunkt ons, dat men minder met de zaak bekend is. Het is niet onaardig, den vreemdeling eens over het reizen in Holland te hooren; maar onjuist is het, dat jeder Briefpoststation eine Posthaltery beigefügt is. Kluchtig is somtijds het oordeel over zaken, den vreemdeling onbekend. Bij de aanteekening b.v., in welke onze landgenooten een niet smalend, maar loftuitend woord over onze zindelijkheid ontvangen, heet het, dat de Schrijver een paar kwispedoren voor bloemvazen aanzag! Doch dergelijke vergissingen zijn zeldzaam en vergeeflijk. Over het geheel is de Vertaler met ons vaderland en onzen landaard zeer ingenomen, en geeft zijnen landgenooten van vele zaken een naauwkeurig berigt. Dat men hier en daar onder aan de bladzijden een lijstje van drukfouten aantreft, is niet zeer gevallig. Romantische Verhalen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, door Bergeyk van Hulst. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 308 bl. f 3 - : Al wederom Romantische Verhalen uit de vaderlandsche {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis; al wederom de achtbare en grijze historie in een romantisch gewaad gehuld! zult gij welligt uitroepen, Lezer, en het boek ter zijde leggen; maar wij raden u, deze drie verhalen te lezen, die Ref. uitnemend hebben voldaan. Ze zijn, zoo veel mogelijk, naar de geschiedenis geschetst, en slechts enkele personen komen er in voor, die niet werkelijk bestaan hebben. Eene korte aankondiging, die tevens eene aanbeveling; is, moge, daar wij overstroomd worden met romantische tafereelen, met geschiedkundige verscheidenheden, met uitgelezene verhalen e.d., thans genoeg zijn. Men vindt hier: De Klok, of de aanslag der Spanjaarden op Sluis, 1606. Edmundus jonkhout, of de verwoesting van Ameyde, 1672. De inneming van Breda, 1577. Uit deze opgave blijkt het, dat deze verhalen aan belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis ontleend zijn. Even als de stad Sluis, in 1606, door een' zonderlingen zamenloop van omstandigheden gered is van een tooneel, dat maar al te goed in die dagen bij de inwoners van Nederland bekend was, even zoo heeft, tijdens der Franschen verblijf hier te lande in 1672, de Predikant edmundus jonkhout een zeldzaam voorbeeld van vertrouwen op Gods bestuur, te midden van zware rampen, aan zijne gemeente te Ameyde gegeven; (zie kok, Vad. Woordenb. IIIde D. bl. 719) en werkelijk heeft in 1577 de krijgslist van den Prins van Oranje gediend, om de stad Breda weder onder het gezag der Staten te brengen. In verdere bijzonderheden willen wij niet treden. Waar de geschiedenis dus wordt ingekleed, daar wordt ook aan de beginselen van zedelijkheid en deugd niet te kort gedaan, en wij hebben dus het volste regt, deze Verhalen gunstig aan te kondigen. Zij zullen velen eene aangename en nuttige lectuur opleveren, en tevens kunnen strekken, om loffelijke vaderlandsche gevoelens en eerbied voor het ware en goede op te wekken en levendig te houden. De Vlugtelingen. Een Verhaal van George Lau. Naar het Hoogduitsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1842. In gr. 8vo. 411 bl. f 4-60. De Uitgever (of Vertaler) loopt geweldig hoog met dit boek. De Schrijver wordt door hem genoemd de bijna onna- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} volgbare lau. Het spijt Rec. zeer, dat hij volstrekt niet met dien lof kan instemmen. Zeker is de bedoeling van den oorspronkelijken Schrijver goed en vroom; hij wil de Christelijke waarheid in het licht stellen en hare noodzakelijkheid doen gevoelen, als het eenige rustpunt in leven en in sterven. Doch de wijze, waarop hij dit meent te moeten doen, heeft zoo weinig aantrekkelijks, dat de uitwerking in de meeste gevallen wel zal achterwege blijven. Er komen hier eene menigte jongelieden voor, bij wie het geheel of gedeeltelijk aan het Christelijke geloof ontbreekt. Maar hunne teekening is zoo overdreven, zoo in het bespottelijke, dat daarin zich niemand, die dit boek leest, zal herkennen. De geheele voorstelling is daarenboven Duitsch en behoort bij ons volstrekt niet te huis. Het tegengift, dat hier gegeven wordt, is dikwijls ook al even overdreven; gelijk II. 71, waar ons gezegd wordt, dat de H.S. het uitdrukkelijk leerstelsel, dat God zelf in christus mensch geworden is, als een hoofdbestanddeel des Christelijken geloofs op den voorgrond stelt. Dat mag door sommigen zoo begrepen worden, algemeen wordt het toch niet aangenomen, en het schijnt Rec. ook in strijd met den geheelen inhoud van christus eigene prediking. De vertaling is niet in de beste handen gevallen; het ontbreekt niet aan grove Germanismen en fouten: b.v. durven voor mogen, I. 99; ach, gij guit, I. 126, in een ernstig gesprek; de slag voor eene beroerte, I. 135; een duizendtal voor een dozijn, bl. 188; wiens geelachtige gelaatskleur nog meer voorkwam, bl. 189; vernuft voor het Duitsche Vernunft, II. 16, en vele meer. Het vignet is een afgesleten plaatje van een oud boek, gelijk ook de naam van vinkeles aanduidt. Wij kunnen het boek geene tweede uitgave voorspellen, gelijk de Uitgever eenigzins schijnt te hopen. De Strooper, of Lotgevallen van Joey Rushbrook. Naar het Engelsch van Kapit. Marryat. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1842. In gr. 8vo. 532 bl. f 4-80. Hoezeer Rec. behoort onder diegenen, die in de romans van marryat grooten smaak vinden, zoo moet hij nogtans betuigen, dat deze roman hem voorkomt geen van de besten {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, die aan de pen van den veelschrijvenden Zeekapitein zijn ontvloeid. Daar zijn ook hier wel tooneelen, die de kundige hand verraden, gelijk die, welke betrekking hebben op de bekeering van nancy; maar over het geheel draagt dit verhaal blijken van uitputting der verbeelding, en daardoor van eenzelvigheid. Wij zien dat vooral ook in de liefdeshistoriën van de eigenlijk gezegde fortuinzoekers, die een groot deel van het boek beslaan en variatiën zijn op een zelfde thema. Het geheele boek is vol van geweldige onwaarschijnlijkheden, en mist daardoor dat gezonde verstand, wat wij in andere van marryat's werken aantreffen. Van zijne laatste romans bevielen Rec. de (onvertaalde) Poor Jack en Percival Keene veel beter, dan deze Strooper. In een uur van uitspanning intusschen laten zich deze beide boekdeeltjes gereedelijk doorloopen; maar hen zeer aanprijzen, dat kunnen wij niet. Anna Boleyn, eene Geschiedenis uit de XVIde Eeuw; naar het Fransch van Paul de Musset. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots en Comp. 1842. In gr. 8vo. 392 bl. f 3-60. Onder de Fransche schrijvers van den tegenwoordigen tijd, die zich door bevalligheid, door geestigheid en aangenaamheid van voordragt onderscheiden, bekleedt zeker paul de musset eene eerste plaats. De Revue de Paris telt hem onder hare ijverige medewerkers, en de verhalen van zijne hand mogen onder de fraaiste gerekend worden, die in dat tijdschrift worden opgenomen. Zijn verhaaltrant is levendig en boeijend; zijn stijl los en gemakkelijk; hij bezit eene groote mate van geest en luim, zoodat niet ligt de aandacht wordt vermoeid. Doch het is eene eigenaardige soort van verhalen, waarin hij uitmunt. Men moet het bij hem, gelijk bij de meeste schrijvers van zijne school, niet te naauw nemen met de zedelijkheid zijner stukken. Wij willen niet zeggen, dat hij dadelijk zedeloos schrijft, maar over het algemeen kenmerken zijne verhalen zich toch door eene zekere mate van losheid, die op den rand van het weelderige en wellustige is. Men leze, bij voorbeeld, zijne Femmes de la Régence, in de bovengenoemde Revue vóór eenigen tijd opgenomen; daarin vindt men al die goede en {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} minder goede eigenschappen van zijnen stijl en trant terug. Het onderwerp zelf was geheel voor hem berekend; en met eene zekere goedhartigheid, die, vreezen wij, eigenlijk uit Fransche ligtzinnigheid en weinig naauwgezette zedelijkheid voortvloeit, gaf hij eene schildering van het leven en de avonturen van onderscheidene dames, die in den tijd van het Regentschap zich door hare galauteriën eenen naam hebben gemaakt. Het ontbreekt dus paul de musset niet aan eigenaardige verdiensten; maar Rec. zou er aan twijfelen, of die wel van dien aard zijn, dat zij hem de geschiktheid gaven, om eenen goeden historischen roman te schrijven. Zijn voorberigt alleen kan ons daarvan reeds een bewijs opleveren. Hij spreekt daarin ook over de moeijelijkheid van den historischen roman. Hij verbeeldt zich, dat een roman, die eene levensbeschrijving ten grondslag heeft, minder gevaren aanbiedt. De lotgevallen van anna boleyn zijn reeds op zichzelve een roman. Wat de tijdgenooten daarover te boek hebben gesteld, heeft hij angstvallig geëerbiedigd, en slechts beproefd, daaraan leven en beweging te geven. Men moet niet zoeken, zegt hij, wat men, hij weet niet waarom, plaatselijke kleur heeft genoemd. De zeden en gebruiken zijn sedert anna boleyn onderscheidene malen veranderd; maar de menschelijke hartstogten zijn dezelfde gebleven. Eene fraaije redenering, om het gemis van locale kleur te verdedigen! Ja, de menschelijke hartstogten zijn wel dezelfde gebleven; maar de wijze, waarop zij zich openbaren, waarop zij zich in de woorden en daden van de menschen uiten, wordt verschillende naar den tijd, de zeden en gewoonten, het karakter der eeuw. Liefde is hetzelfde gevoel in het menschelijke hart en nu en vroeger; maar zij vertoonde zich anders in den tijd der sentimentaliteit, dan in de zedelooze dagen van den Franschen Regent, dan in de riddertijden, anders bij den bewoner van het zuiden dan bij dien van het noorden, anders in den eenen dan in den anderen stand. De zaak moge zich gelijk blijven, er is eene oneindige verscheidenheid in hare openbaring. Wie dat voorbijziet, hij zal ons niet in het tijdvak weten te verplaatsen, waar de verhaalde geschiedenis voorvalt. Wij zullen telkens de illusie missen, en het gebrek aan locale kleur, om dat woord maar te houden, doet ons ieder oogenblik gevoelen: {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo kon deze of die persoon niet gesproken, niet gehandeld hebben. De lezing van den roman van paul de musset heeft deze overtuiging op nieuw bevestigd. Wij herkennen anna boleyn en hendrik VIII niet in de personen, die hier ten tooneele worden gevoerd. Het zijn menschen uit onze eeuw; het zijn Franschen, zoo als de modeschrijvers van den dag ons deze voorstellen; en het boek is daardoor, naar Recs. oordeel, mislukt. Hij zal daarbij niet ontkennen, dat verschillende tooneelen met levendigheid zijn geschilderd, en menig gedeelte zich wèl laat lezen. Doch waarom het boek uit het Fransch, dat toch zoo algemeen in ons land gelezen wordt, in onze taal moest worden overgebragt, ziet hij niet in. Het heeft daardoor nog verloren, wat het in het oorspronkelijke door losheid en aardigheid van stijl aanprijst, die voor onzen schrijftrant welligt minder geschikt zijn. Het uiterlijke is dan ook vrij onbehagelijk; druk en papier zijn slecht, en Rec. zou dezen roman verre stellen beneden de veel degelijker stukken, die, vooral uit het Engelsch, in het vak van den historischen roman ons van tijd tot tijd worden aangeboden. De Intriganten. Een Verhaal. Naar het Hoogduitsch van F. von Heyden, door L.M. Ernst Koning. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1841. In gr. 8vo. 275 bl. f 3 - : De karakters, die in dit romantisch tafereel worden geschilderd, zijn die van menschen, welke, onder het uitwendig vernis van beschaafdheid, zich de trouweloosste handelingen als een spel veroorloofden, en wier eerzucht geen hooger doel kende, dan elkander in geslepenheid te overtreffen. Men speelde valsch, en de tegenpartij, die niets anders verwachtte, maakte het niet beter. De triomferende valschheid nam, onbekommerd over de verregaande onzedelijkheid, haren prijs. Zoo zien wij hier aan het Hof, in de Kerk, in de zamenleving, als intriganten, mannen zonder geweten, vrouwen zonder eer of schaamte, voortspinnen aan hun verfoeijelijk weefsel, of trachten dat van hunne tegenstanders te verbreken. Wij kennen aan het verhaal de ver- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste toe, dat het de boosheid niet op eene uitlokkende wijze voorstelt; het houdt de aandacht op eene aangename wijze bezig, en, ofschoon het geheel verdicht is, draagt het echter de eigendommelijke kleur van het geschiedkundig tijdvak, in hetwelk het geplaatst is. Als eene bijdrage ten behoeve van dat publiek, hetwelk voornamelijk tot uitspanning leest, is deze roman zeer bruikbaar. De Vertaler zal ons wel toestemmen, dat het oorspronkelijke Schinken niet door schenken, maar door hammen had behooren vertaald te zijn, en dat See, waar het hier voorkomt, geen zee, maar een meer beteekent. De Landverhuizers naar Texas. Historisch-Romantisch Verhaal uit den jongsten tijd. Door H.E.R. Belani. II Deelen. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1842. In gr. 8vo. Te zamen 698 bl. f 6-50. De Schrijver geeft, even als in hetgeen vroeger van hem in onze taal is overgebragt, ook in dit werk overvloedige bewijzen van zijne bekwaamheid om levendig en bevallig te schilderen. Echter houden wij het er voor, dat hij zich door de levendigheid van zijne verbeelding te zeer tot het verhalen van onwaarschijnlijkheden laat vervoeren; onwaarschijnlijkheden, die hier en daar zoo zeer in het oog vallen, dat zij zelfs het aangename der illusie wegnemen. Zóó is vooral het hoofddenkbeeld hier ontwikkeld, dat een in ongenade gevallen Minister, een martelaar van zijne absoluut monarchale of autokratische gevoelens, het besluit neemt, om zich als volkplanter naar den vrijstaat Texas te begeven, zeer paradox. De karakters en gevoelens zijn zeer overdreven. Zoo zegt onder anderen de Vrijheer von adler: ‘De adel is door God ingesteld om de wereld te regeren. Den adel komen alle regten toe; het volk moet de lasten dragen.’ Indien zulke gevoelens nog door sommigen gekoesterd worden, niet ligt zullen zij in het werkelijke leven zich zoo onbeschaamd openbaren. De vertaling is ook niet overal naauwkeurig; vooral blijkt hier en daar des Vertalers onbekendheid met sommige vakken van wetenschap, zoo als onder anderen met de zeevaartkunde. Zonderling klinkt ook het woord beamten aristocratie, voor hetwelk wij zou- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den verkiezen ambtenaars-aristokratie. Bij deze gelegenheid, ofschoon niet onmiddellijk tot ons onderwerp behoorende, valt ons, door eene niet onnatuurlijke aaneenschakeling van denkbeelden, de vraag in: Waarom schrijft men in onze taal de woorden van Griekschen oorsprong met eene c, b.v. aristocratie, en die van Latijnschen oorsprong met eene k, b.v. klasse? De Schrijver legt ook eene verregaande onbekendheid aan den dag met de godsdienstige denkwijze van alle Protestanten, zonder uitzondering, daar hij eenen methodistischen prediker onder het bidden met een kruisifiks laat manoeuvréren. Moge dit misschien nog eenigzins verschoonlijk zijn in een' Schrijver, die geene Protestanten van nabij kent, een Vertaler, die voor het Nederlandsch publiek werkzaam is, behoort zoo iets te corrigéren of ten minste niet onaangemerkt te laten. Ofschoon wij, om het aangemerkte, dezen roman juist niet als een model wenschen nagevolgd te zien, ontkennen wij niet, dat vele avontuurlijke voorvallen en ontmoetingen, vele naar waarheid verhaalde gebeurtenissen der geschiedenis van de Zuid-Amerikaansche Vrijstaten ons over het geheel het werk met genoegen hebben doen lezen. Daar het nu ook niets schadelijks voor de goede zeden behelst, meenen wij het gelijk te mogen stellen met zoo vele andere werken, die, indien al niet door hunne belangrijkheid, dan toch op eene negatieve wijze nuttig zijn, door, zonder schade te veroorzaken, voedsel te verschaffen aan den heerschenden leeslust. Mijn Neef Zacharias. Verhaal van Joris Bromminck. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1842. In gr. 8vo. 143 bl. f 1-50. Eene soort van Pickwickiaansch romannetje, omtrent hetwelk de Schrijver zeer gelaten het oordeel aan zijne lezers overlaat in de woorden: ‘Die het wil afkeuren, keure het niet goed; die het wil goedkeuren, keure het niet af.’ Van willen moest hier minder sprake zijn, dan van kunnen. Aan het laatste hapert het ons. Niet, dat er niets goeds in is - onder veel geleuter en gebabbel is zelfs echte humor, dien zelfs sterne zich niet zou behoeven te schamen. Jammer maar, dat het slechts op enkele plaatsen is, dat Uncle {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} toby aan Neef zacharias de hand zou geven. De overige personen - zij vullen het boekje, gelijk zij het vignet op den titel vullen. De Schrijver heeft het, in navolging van meer hedendaagsche lach-schrijvers, schrikkelijk op de Doniné's geladen. ‘Dominé's komen in geen gasthuizen, waar soms aanstekende ziekten zijn, en wat slag zon het voor de kerk van Christus wezen, als Dominé viel,’ en wat daar voor bijtende scherts meer volgt. Zoo zullen ze er zijn, wij kunnen het gelooven; maar toen de Schrijver hier aan zijne scherpe pen den vrijen loop liet, heeft hij waarschijnlijk niet gedacht aan den opofferenden moed, waarmede waardige Godsdienstleeraars de Cholera-huizen bezocht hebben, en wij zouden nog meerdere voorbeelden kunnen noemen, waardoor deze algemeene en losse beschuldiging wederlegd werd. Enkele onwaardigen kunnen evenmin eene vlek op den geheelen stand werpen, als één bromminck (of hoe hij heusch mag heeten) het genre, waarin hij schrijft, kan in minachting brengen. ‘Maar mijn lieve Mijnheer! uw geschrijf loopt zoo wild door elkander, het gaat mijn verstand te hoog.’ (Bladz. 81.) - Nu, die het boekje wil goedkeuren, keure het niet af. De Schrijver zegt dat zelf. Rijmen van J.C. Pruimers. Tweede Druk. Te Groningen, bij J. Oomkens. In post 8vo. 103 bl. f 1-50. Wij behoeven dit bundeltje niet te beoordeelen. Bij deszelfs eerste verschijning hebben zich vele stemmen gunstig laten hooren; en de bijzonderheid, dat het sedert lang uitverkocht was, en dat daardoor een nieuwe druk werd gevorderd, pleit voor deszelfs waarde. Met genoegen herlazen wij dan ook de Rijmen van den jeugdigen pruimers, die, helaas, een jaar nadat hij deze bescheidene eerstelingen in het licht had gezonden, door den dood werd weggerukt. Van hem hadden wij, bij voortgezette oefening, voor onze poëzij veel goeds mogen verwachten. Zonderling steekt dit bundeltje af bij de stukken onzer tegenwoordige Dichters door eenvoudigheid, ongekunsteldheid, smaak en geestigheid. Wij hopen hartelijk, dat deze tweede druk velen welkom moge zijn, en de gedachtenis van pruimers, wiens zedige verdiensten bij velen welligt in vergetelheid geraakt zijn, bij allen levendig houden, die in onze letterkunde en poëzij belang stellen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen over vrije stoffen, door P.C. Molhuysen, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange. 1842. In gr. 8vo. 300 bl. f 2-80. Wij zijn geenszins van het gevoelen, dat het veelvuldige uitgeven van preêken, waardoor onze dagen zich onderscheiden, onbepaald is goed te keuren en krachtig aan te prijzen. Maar wij zouden echter van de andere zijde vreezen, ons aan eene lakenswaardige partijdigheid schuldig te maken, wanneer wij het uitgeven van goede, van voortreffelijke Leerredenen afkeurden, alleen omdat er reeds zoo vele in de laatste jaren in het licht zijn verschenen. Wij meenen grond te hebben, om den kanselarbeid van den Eerw. molhuysen, die voor ons ligt, tot de laatste soort te brengen. Daarom is het ons een aangename pligt, het godsdienstig publiek nader met derzelver inhoud bekend te maken. Dertien Leerredenen worden ons hier aangeboden, verschillend in vorm en inhoud, maar waaronder geene enkele, waaraan men meerdere of mindere belangrijkheid zal weigeren toe te kennen, en meer dan eene, die zich hetzij door het min gewone des onderwerps, hetzij door eene vernuftige wijze van behandeling onderscheidt. En in alle ademt ons dezelfde geest van hoogen eerbied voor het Evangelie, vereenigd met echt Christelijke onbekrompenheid, van mannelijken ernst en warme liefde tegen, welke wij reeds in de vroegere schriften van den gunstig bekenden Opsteller met welgevallen zagen doorstralen. Een beknopt overzigt der Leerredenen zal den lezer doen zien, dat wij hier niet te veel beweren. De eerste Leerrede heeft, naar aanleiding der bekende uitspraak van onzen Heer, joh. IV:24b, de ware Gods- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering ten onderwerp. Eerst wordt aangewezen, waarin zij bestaat. Daartoe worden de drie hoofdvermogens van onzen geest, rede, gevoel en wil, in aanmerking genomen, om aan te toonen, hoe deze ten aanzien der ware Godsvereering kunnen en moeten werken. Vervolgens wordt de opwekking aangedrongen, om voor deze geestelijke Godsdienst niets anders in de plaats te stellen, om haar in haren geheelen omvang te betrachten, eindelijk, om haar bij ons zelven gemoedelijk aan te kleven, en bij anderen te bevorderen. Jesaia XL:26b is de tekst, en de lessen van den starrenhemel het onderwerp der tweede Leerrede. Na eene korte inleiding over de schoonheden van het dichtstuk, waaruit de woorden zijn ontleend, en over de vorderingen, sedert de dagen van jesaia in de kennis des sterrenhemels gemaakt, wordt uit die beschouwing de herinnering afgeleid onzer onbeduidendheid, maar ook onzer waardigheid - van Gods majesteit, maar ook van Zijne goedertierenheid - van onze bestemming, maar ook van onze pligten. In de derde Leerrede wordt, naar job X:4, 5, de waarheid, dat God niet den mensch gelijk is, voorgesteld; eerst eene dwaling aangetoond der Heidenen, die door den Bijbel wedersproken is, en vervolgens eene, die ook eenigzins in het Christendom is ingeslopen en onze waakzaamheid verdient. In de vierde wordt een indrukwekkend oogpunt ontwikkeld, waaruit de Bijbel ons de Goddelijke majesteit te aanschouwen geeft. Gods regterlijke waardigheid is het denkbeeld, dat, naar Ps. LXXV:8, eerst nader bepaald, dan in bijzonderheden betoogd, en eindelijk toepasselijk behandeld wordt. In de vijfde Leerrede - maar waartoe een dor geraamte van ieder opstel ontleed en den lezer ter beschouwing aangeboden? Aan ons beperkt bestek indachtig, noemen wij van de overige alleen de teksten en onderwerpen. V. De dood van david, 1 Kon. XXI:10b. VI. Onze onkunde van den toestand na den dood, job XXXVIII:17. VII. Waarschuwing tegen zinnelijk genot, amos VI:4-6. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Christelijke welwillendheid, de Brief aan philemon. IX. Avondmaal en hoop des eeuwigen levens, matth. XXVI:29. X. Onze betamende denk- en handelwijze bij Godsdienst-verschillen, Rom. XIV:1-6. XI. De natuur en werkzaamheid der Engelen, Hebr. I:14. XII. Aanprijzing van een werkzaam leven, 2 Thess. III:6-12. XIII. Jezus christus, de Verlosser onzer zonden, 1 joh. III:5a. Waar wij over de waarde dezer Leerredenen nog eene en andere opmerking in het midden brengen, daar wijzen wij vooreerst daarop, dat hier bij voorkeur onderwerpen behandeld worden naar de behoefte des tijds. De algemeene behoeften der menschen, als zondaren en stervelingen, mogen te allen tijde dezelfde blijven, er zijn ook bijzondere behoeften, uit den geest en de omstandigheden der eeuw van zelve voortgesproten. En wil men wezenlijk nuttig zijn, dan mag het ware wijsheid heeten, niet alleen bij het uitspreken, maar ook bij het uitgeven van Leerredenen op deze behoeften bijzonder te letten. Daarom wijzen wij vooral op de zevende en tiende Leerrede, waarin twee van de hoofdgebreken onzer eeuw, aan de eene zijde de overdrevene zucht om zich in zinnelijk genot te verliezen, en van den anderen kant de neiging om in Godsdienstgeschillen aan nijd en bitterheid toe te geven, zoo juist worden beoordeeld. - Eene tweede goede zijde dezer Leerredenen is hierin te vinden, dat zij de Godsdienst in het naauwste verband met het leven brengen. Zou de reden, waarom zoo menige ernstige Leerrede zoo weinige vruchten draagt, niet mede daarin te vinden zijn, dat het meermalen den schijn heeft, als ware de Godsdienst eene afzonderlijke zaak voor het hart, en niet een heerschend beginsel, dat alle rigtingen en betrekkingen van huiselijk en maatschappelijk leven doordringen, bezielen, heiligen moet? De Heer molhuysen heeft getoond, ook dit gebrek gelukkig te kunnen vermijden, getuige de achtste en twaalfde Leerrede van dezen bundel. Vooral mogen wij, om een' andere bijzonderheid te noemen, de vereeniging niet miskennen van Christelijken en wijsgeerigen geest, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons hier allerwege bekoort. En om dien lof te staven, maken wij oplettend op de wijze, waarop de Schrijver in de vierde Leerrede de begrippen van straf en van schuldvergeving ontwikkelt, en op de aanwijzing in de dertiende, hoe verkeerd het is, verlossing van de straf der zonde en ontheffing van hare heerschappij van elkander te scheiden. - Nog mogen wij niet verzwijgen, dat de plannen der meeste Leerredenen zich aanbevelen door groote gemakkelijkheid, eenvoudigheid en geregeldheid aan den eenen kant, terwijl aan de andere zijde voor naauwe aansluiting aan den tekst, aangename verscheidenheid en afwisseling, zoowel in de inleidingen als in de toepassingen, niet altijd de gemakkelijkste deelen der rede, is zorg gedragen. En wil men eindelijk nog eene en andere Leerrede genoemd zien, welke om deze redenen onze aandacht tot zich trok, wij wijzen bepaaldelijk op de vijfde en zesde, die waardiglijk dezen bundel versieren. Aan den anderen kant mogen wij enkele bescheidene opmerkingen, die ons bij de lezing voor den geest kwamen, niet terughouden. Wij zagen, hoe de Schrijver weet te spreken naar de behoefte des tijds. Maar spreekt hij niet te veel tot het verstand, te weinig tot verbeelding en gevoel? Verre zij het van ons verwijderd, sentimenteele Leerredenen te wenschen, die aan zwakke zieltjes tranen ontlokken, waar eigenlijk niets te beschreijen valt, als het magere der rede, en het verwijfde des redenaars. Nog verder zijn wij van de meening af, dat een poëtisch proza, met beeld op beeld overladen, in de plaats zou mogen treden dier edele eenvoudigheid, waarvan de Heer zelf het voorbeeld heeft gegeven. Maar toch, wij meenen, dat het hart zijne eigene snaren heeft, die niet het eerst door de hand van de koele rede in werking worden gebragt. Wij meenen, dat er waarheid is in het gezegde van den grooten pascal: ‘Dieu a voulu, que les vérités divines entrent du coeur dans l'esprit, et non pas de l'esprit dans le coeur.’ Wij meenen, dat er, in den goeden zin des woords, eene soort van zalving bestaat, die, wel verre van in laf geteem of breedsprakig gekerm te vervallen, onmid- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} dellijk den waren toon bij de hoorders weet te treffen. En, mogen wij openhartig zijn, hier meenen wij de zwakke zijde dezer Leerredenen te vinden. Wij kennen den Eerw. molhuysen niet, en weten niet, in hoeverre hij door indrukwekkende wijze van voordragt welligt dit gebrek vergoedt. Maar anders zouden wij niet durven beweren, dat licht en warmte hier altijd in gelijke verhouding staan. - Wij zagen, hoe de Schrijver Godsdienst en leven ten naauwste vereenigt. Maar zou deze vereeniging nog niet indrukwekkender en vruchtbaarder zijn geworden, wanneer hij nog meer in bijzondere toestanden, tijdperken, omstandigheden, nuances des levens ware ingedrongen? Weinig wordt nog het leven door den geest van het Evangelie geheiligd, zoo men alleen bij algemeene opmerkingen blijft staan, en niet in bijzonderheden treedt, welke voor het gevoel of de ervaring der hoorders bijzonder belangrijk zijn. De achtste en twaalfde Leerredenen bevatten de bewijzen, dat dit denkbeeld voor den Schrijver niet vreemd is. O, had hij het nog meer in het oog gehouden, hoeveel meer zou zijne taal boeijen en roeren! - Wij zagen, hoe de Schrijver getoond heeft, des Apostels lofspraak te begrijpen, toen hij het Christendom eene redelijke Godsdienst noemde. Maar heeft hij daardoor niet wel eens die ware populariteit uit het oog verloren, zich op een veld gewaagd, waar de min beschaafde hem moeijelijk kon volgen, en meer over en voor, dan tot de menschen gesproken? - Wij bewonderden de juistheid van des Schrijvers plannen. Maar, hadden de overgangen van het ééne onderdeel tot het andere niet gemakkelijker en geleidelijker kunnen zijn? Men zie b.v. eens bladz. 146-156. De punten zijn juist gekozen, naauwkeurig gedisponeerd, voldingend ontwikkeld. Maar, hoe staat ieder punt als een klein geheel op zichzelf! Hoe weinig is de hoorder aan het einde van ieder punt op die hoogte gebragt, dat hij van zelf met zijne gedachten reeds tot het volgende over snelt! Wij weten het, de kunst, waarvan wij spreken, is niet gemakkelijk, maar wij meenen ook in den Heer molhuysen iemand te zien, die voor geene bezwaren {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft stil te staan, welke andere goede redenaars getoond hebben te kunnen ontwijken. En nu nog zij het ons geoorloofd tegen enkele Leerredenen eene bescheidene bedenking in het midden te brengen. In de eerste Leerrede verwonderde het ons eenigzins, over de ware Godsvereering in 't algemeen gehandeld te zien. Hoeveel goeds en nuttigs hier gezegd wordt, meenen wij echter, dat gevoegelijker, volgens het verband, het geestelijke van de Godsdienst, als haar eigendommelijk, onwaardeerbaar en hoogst leerzaam kenmerk volgens de leer van het Evangelie had kunnen in het licht gesteld worden. Of, om over de laatste Leerrede nog iets te zeggen, het verwonderde ons, dat hier het onwaardeerbare, het alles omvattende der weldaad, (die jezus ons door de wegneming onzer zonden schenkt), ter vervulling van al onze behoeften en wenschen nog niet opzettelijker in het licht is gesteld. Ware op zulk eene wijs de Leerrede niet nog krachtiger en indrukwekkender geworden? Doch wij moeten ten einde spoeden, en willen de toetsing van andere bijzonderheden, b.v. den stijl der Leerredenen, aan anderen overlaten. Rec. heeft vrijmoedig gezegd, wat hem op het hart lag, in het vertrouwen, dat bescheidene aanwijzing van hetgeen, waarin hij met den Schrijver meent te moeten verschillen, dezen aangenamer is, dan onbeperkte lofspraak. En die eenigzins der zake kundig is, weet, dat de hier ter sprake gebragte punten zoozeer van de subjectiviteit van iederen redenaar afhangen, dat het onmogelijk mag heeten, alle naar denzelfden regel te willen beoordeelen. Hij neemt daarom niets terug van den hoogen lof, dien hij aan dit geschrift van Ds. molhuysen meent te moeten toekennen. Hij beschouwt zijne Leerredenen, als eene aanwinst voor onze vaderlandsche Homiletiek, en schroomt niet dezelve het naast aan die van moll, spijker en huët te plaatsen. En indien het noodig is, na al het gezegde, nog iemand tot de lezing op te wekken, hij doet het van harte, en schrijft daartoe het volgende ten proeve af, uit de schoone Leerrede over onze onkunde van den toestand na den dood. ‘Den uitgang {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} uit deze orde van zaken kennen wij: van den ingang in de volgende weten wij niets, hoegenaamd. Daar staan wij aan het sterfbed van eenen onzer natuurgenooten, en hooren hem soms nog met verwonderlijke helderheid en scherpzinnigheid van geest spreken en redeneeren.... eensklaps breekt het oog en glinstert niet meer, de ademhaling houdt op, en de leden verstijven.... de dood heeft zich van zijne prooi meester gemaakt, en nu staat onze wijsheid stil. Wij hebben den stervenden tot op de brug vergezeld, die den oever des tijds van den oever der eeuwigheid afscheidt; geen' voetstap verder reikt onze blik; al wat daarachter is, is onverklaarbare duisternis, waaruit zelfs geene onbepaalde omtrekken van het een of ander beeld tot ons overkomen. Hij, die u eenige oogenblikken te voren over welzijn of leed sprak, kan u niet meer aanduiden, met welken indruk de allereerste schrede in de nieuwe wereld gedaan wordt. Gij staat bij het lijk - met een geheim in uwe nabijheid, welks ondoorgrondelijkheid bij zijn groot belang u eene kille huivering aanjaagt. - - Vragen vermeerderen wij met vragen, en de natuur zegt het niet; het graf zwijgt; de dooden komen niet terug: geene stem uit de hoogte of uit de diepte fluistert ons antwoord toe!’ Salomo's Spreuken, Hoofdstuk XXV-XXIX, in Vertoogen, door H.F.T. Fockens. Iste Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1842. In gr. 8vo. VIII en 358 bl. f 3 - : Toen Rec. dit boekdeel ontving, sloeg hij de handen verbaasd ineen, en kon zich naauwelijks de stoutmoedigheid begrijpen, die het waagde, om een vervolg te geven op het meesterstuk van onzen eenigen van der palm. Deze zelf beschouwde toch zijnen Salomo als een zijner beste werken. In de voorrede voor den tweeden druk betuigt hij aan dezen boven zijne overige schriften altijd eene groote voorkeur te hebben gegeven, en niet te schroomen {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} vele dezer vertoogen onder zijne beste opstellen te rangschikken. Waarlijk, er behoorde moed, wat zeg ik? er behoorde eene groote mate van vermetelheid toe, om op zulk een werk een vervolg te durven schrijven; en zoo ooit een dikwijls herhaald gezegde te ongepaster ure en gelegenheid werd aangehaald, het was voorzeker het: ut desint vires, tamen est laudanda voluntas, hetgeen de Heer fockens in de voorrede te zijnen behoeve inroept. - En nu de aanleiding tot het schrijven van dit boek? Wij zullen den Schrijver laten spreken: ‘Na de hulde, die ik aan van der palm toebragt, van de geachte Firma, zoo even vermeld, het verpligtend aanzoek erlangende, om weder eenig geschrift bij hen ter perse te leggen, viel mij bij ontstentenis van iets anders, dat voor dezelve geschikt geacht kon worden, terstond het denkbeeld, waaruit dit werk ontsproten is, in.’ Eene fraaije aanleiding voorwaar! Omdat eene boekhandelaars-firma, niet onvoldaan over het debiet van een vroeger werk, niet ongenegen is, om op nieuw iets uit te geven, en men zoo gaauw niets anders bij de hand heeft, begrijpt men, wel het afgebroken werk van onzen grootsten redenaar en schrijver te kunnen opvatten en vervolgen! Waarlijk, men weet niet, waarover men zich meer verwonderen en bedroeven zal, of over de stoutheid der onderneming of over de ligtzinnigheid, waarmede zij schijnt aangevangen. Doch misschien denkt iemand: de Heer fockens had welligt reeds langer daarop plan; eene voorafgaande studie van den Salomo van zijnen onovertrefbaren voorganger had hem met diens wijze van behandeling gemeenzaam gemaakt, had hem zich als doen vereenzelvigen met den geest en trant van het werk, zoodat hij daarvan geheel doordrongen was en zich bevoegd kon rekenen tot dien hoogstmoeijelijken arbeid. Wij willen 's mans eigene woorden hooren; bl. 257 lezen wij de volgende bekentenis: ‘Volgens den aard en loop mijner studiën, met de meeste van 's mans overige schriften meer gemeenzaam bekend, dan met zijnen Salomo, en de genoemde deelen voor het oogenblik niet bij de hand, als ook niet immer den tijd hebbende, om alles na te slaan,’ enz. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen daaruit niet opmaken, dat de Heer fockens den Salomo niet kent, maar het blijkt toch genoeg, dat dit boek niet zoodanig het voorwerp zijner studie heeft uitgemaakt, als dat behoorde bij het plan ter vervolging; het blijkt daarbij, wat ook uit den geheelen inhoud duidelijk is, dat de Schrijver met niet weinig overhaasting is te werk gegaan en zich den tijd niet gunt, om behoorlijk te onderzoeken, wat hij toch volgens het plan van zijn geschrijf behoorlijk moest onderzocht hebben. Doch wij moeten verder gaan en zien, of datgene, wat hier geleverd wordt, eenigzins verdient als een vervolg op het meesterstuk van van der palm te worden beschouwd, of de Schrijver zich zoodanig van zijne taak heeft gekweten, dat wij de beschuldiging van verregaande vermetelheid moeten terugnemen. Wij zullen daartoe in eenige bijzonderheden de wijze gadeslaan, waarop hij de spreuken heeft behandeld. In het algemeen willen wij eerst iets over den stijl van dit werk zeggen. Men weet, hoe zeer in dat opzigt de Spreuken van van der palm onder de juweelen van onze letterkunde behooren, hoe zij als voorbeelden van lossen en bevalligen, schoonen en sierlijken, afwisselenden en zuiveren stijl verdienen geroemd te worden, hoe in vollen nadruk salomo's beeldspraak daarop toepasselijk is, als hij spreekt van gouden appelen in zilveren schalen. Het belang van zulk eenen gepasten en fraaijen stijl wordt door den Heer fockens gaarne erkend; men hoore slechts, bl. 75: ‘Zal dan nu het veel lezen (en hooren) geene kwelling des geestes wezen, of de vrucht uws monds en uwer pen niet spoedig in de zee der vergetelheid wegzinken, jeugdige sprekers in vriendenkringen of opentlijke vergaderingen, en gij, schrijvers, die wenscht, dat uwe werken gelezen worden; de sierlijk afgepaste rede mag dan nimmer door u verwaarloosd worden; de gouden appelen, door u ter genieting aangeboden, moeten in het edelst en keurigst zilver opgedischt worden, opdat het bekoorlijk omkleedsel den smaak van het voortreffelijk ooft verhooge: als de vorm - opdat ik meer eigenlijk spreke - zoo aan den belangrijken inhoud beantwoordt, en uwe {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} rede los en bevallig, waardig en deftig over hare schijven gaat; dan zult gij de onderscheiding verwerven, waarop uw betoonde vlijt en achting voor het lezend publiek u dubbele aanspraak geven, dat uwe schriften uwen naam tot de nakomelingschap overbrengen, terwijl bij den gerekten en matten of stroeven en onbeschaafden stijl van vele anderen, reeds de tijdgenoot meesmuilt of insluimert.’ Wij vreezen, dat menig lezer in dezen volzin dat keurig zilver niet zal erkennen, waarin het voortreffelijke ooft moet worden opgedischt, en ligt zal meesmuilen over de zonderlinge zamenstelling der periode, of over die vrucht des monds, welke in de zee der vergetelheid wegzinkt; maar wij zien er toch uit, dat de Schrijver het belang van eenen goeden stijl gevoelt en waardeert. Doch moeijelijk laat het zich begrijpen, hoe men bij dat gevoel en die waardering, en met een voorbeeld, als van der palm, voor oogen, schrijven kan, gelijk hier dikwijls geschiedt. Er is eene stroefheid, eene onwelluidendheid, eene zonderlinge periodenbouw in dit boek, waarmede het denkbeeld van eenen fraaijen stijl geheel onvereenigbaar is. Men vindt die gebreken overal terug, en men zal van Rec. niet vergen, dat hij het werk doorloope, om ze aan te wijzen; ieder lezer van eenigen smaak moet ze terstond opmerken. Wil men een paar staaltjes, men zie slechts den eersten volzin, waarmede het eerste vertoog aanvangt. ‘Zoo waag ik het dan, om het door den dood afgebroken werk des grooten van der palms te vervolgen, of dat ik liever zegge, over de, door hem ter behandeling voor den laten avond zijns levens bewaarde, aanmerkelijke gedeelten van het Spreukboek, in soortgelijken trant, vertoogen en verhandelingen te schrijven, die echter ook als een geheel op zich zelf staand, en daardoor tevens voor hen, die zijnen breed uitgedegen Salomo zich niet kunnen aanschaffen, misschien geschikt werk beschouwd mogen worden.’ Hoe kan iemand, die ooit met eenig gevoel voor het schoone eene enkele bladzijde van van der palm heeft gelezen, zoo iets schrijven? Men zie maar eens dat: over de door hem ter behandeling voor den laten avond zijns levens bewaarde, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkelijke gedeelten, of nog ondragelijker: een geheel op zich zelf staand, en daardoor tevens voor hen, die zijnen breed uitgedegen Salomo zich niet kunnen aanschaffen, misschien geschikt werk! Zeker is de stijl niet overal zoo beneden alle kritiek slecht, doch het ontbreekt bijna nergens aan stroefheid, moeijelijkheid, gerektheid en lastige ingewikkeldheid der volzinnen. Een paar proefjes tot staving. Gemakkelijk of kort of welluidend of goed gebouwd zal wel niemand deze periode noemen, bl. 70: ‘Daarin toch blinkt onder al hare verbastering, de goddelijke adel onzer menschelijkheid nog steeds helder door, dat, terwijl grootmoedige zelfsopoffering lof verwerft, trouw en edelaardigheid voorspraak vindt in alle harten, onwaardige, laaghartige middelen daarentegen, om zich te bevoordeelen, met het brandmerk der algemeene veroordeeling en verachting geteekend worden, en men op hem, die langs dezen weg triomfantelijk uit de pleitzaal terugkeerde, eenen blik werpt, die hem vernietigt; en, zoo er nog eenig gevoel van menschenwaarde en van achting voor het openbaar gevoelen in zijn binnenste woont, hem de overwinning veel bitterder maakt, dan de nederlaag zou geweest zijn, daar van dien blik der verguizing het vonnis zich afspiegelt, dat als met vlammende letteren in zijn gewisse geschreven staat; het vonnis, waardoor hij zich zelven als een trouwloozen, die alle aanspraak op achting en liefde verbeurd heeft, veroordeeld ziet!’ Niet zoo lang, maar niet minder onwelluidend is het volgende, bl. 214: ‘Waarlijk, wij kunnen den oorsprong van ons aanzijn niet vurig genoeg danken, dat, daar Hij ons uit dierlijke en geestelijke bestanddeelen vormde, en de al ras na de wording van ons geslacht bij hetzelve ingeslopene wanorde van den beginne aan met wijze liefde beperkte en breidelde, Hij zijnen beelddrager en stedehouder op aarde voorts ten allen tijde die krachtdadige hulp tot zijne beschutting tegen alle inbreuk van het zedelijk kwaad op zijn gemoed, en die beide genoemde hoedanigheden van zijn verstand en hart, verleend heeft. Nu zit de, schoon rondom van vijanden aangegrimde, veilig,’ enz. Rec. eindigt deze aanhalingen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene, aan bl. 287 ontleende: ‘Alzoo boezemt de levenswijsheid, ook waar zij geene bepaalde voorschriften voor ons gedrag in bijzondere gevallen kan opgeven, toch ieder deze omzigtigheid in den omgang met menschen in, om, behoudens dieper afkeer van bekrompen en onmenschlievende ergdenkendheid, desniettemin te zorgen, dat, waar de gelaatkunde, die bedriegelijke wetenschap, faalt, onze oplettendheid op des sprekers toon en houding, nevens de ondervinding, die wij overigens van hem hebben, ons vrijware van het gevaar om, door zijnen vriendelijken blik en bevallige scherts verkloekt, den adder, die onder het gras schuilt, niet te ontdekken, zoodat wij ons te laat beklaagden van inderdaad, maar in een' omgekeerden zin, jokkernij van wezentlijken en slecht gemeenden ernst niet onderkend te hebben!’ Men meene niet, dat er geene andere aanmerkingen op den stijl van dit boek zijn te maken, dan die, welke uit deze en dergelijke voorbeelden zijn af te leiden. Wil men zich van het tegendeel overtuigen, dan zie men slechts hoe de Schrijver meermalen of ongelijksoortige beelden bijeenvoegt, of bij zijne beeldspraak uitdrukkingen bezigt, die met de gekozen figuur volstrekt niet overeenkomen; zoo lezen wij b.v., bl. 42, van eenen Koning, die zelf de staatshulk eigenhandig alzoo bestuurt, dat alle schuim zooveel mogelijk afgezonderd, voor het minst onschadelijk gemaakt wordt; bl. 52 van een fijn gesponnen betoog, dat geen steek houdt; bl. 73, van eene lofspraak der erkentenis, die als eene onvergankelijke eerzuil op van der palms grafgesteente prijkt; bl. 113, van een veel opzienbarend luchtverschijnsel, waarvan men niet bemerkt, dat heilzame vrucht op de aarde is afgedaald; bl. 261, van den eenvoudige, die vergeleken wordt bij een blad ‘schoon papier, op hetwelk gij alles kunt schrijven, wat u gelieft; en beklijft het dan soms ook niet, vloeit het menigmaal door, ja, heeft het vrij wat moeite in, om een nog onbebouwd veld te ontginnen en door den ruwen bolster heen een kern te vinden, waarvan iets te maken valt,’ enz. Het schoon papier is dus onder de hand veranderd in eene {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} stof, waarop iets kleeft, in een zeef, waar iets doorvloeit, in een onbebouwd veld, dat ontgonnen wordt, in een' ruwen bolster met een kern, en eindelijk in eene grondstof, waaruit men iets maken kan. Dergelijken wansmaak vindt men bij van der palm niet, die ook niet, gelijk hier passim geschiedt, van duiding zou spreken, noch ook van het pijnstillende middel, dat uit het Heilige Land tot ons gebragt is (bl. 180), noch ook van het bescherm-volk van Jehova, d.i. dus, even als bescherm-God, beschermheer, enz., het volk, waardoor Jehova beschermd wordt. Doch genoeg over dit punt. Wij moeten ons tot andere zaken wenden. Op den vorm en de inrigting der afzonderlijke vertoogen zijn, dunkt ons, niet minder aanmerkingen te maken. Ook daar missen wij dien zuiveren smaak en juisten takt, waardoor van der palm zich zoo zeer onderscheidde. Dit laatste, zou men haast zeggen, wordt door Dr. fockens niet zoo grif toegestemd. Zijdelings althans schijnt hij in de volgende woorden diens manier eenigzins te gispen, bl. 9: ‘onmogelijk kan ik mij - dit dient wel te dezer gelegenheid eens vooral herinnerd te worden - in een werk als dit, met grammatikale opmerkingen inlaten; ook zal ik minder over het geheel dan van der palm, mij in uitlegkundig onderzoek met mijne lezers verdiepen. Hiervan toch mag de door hem, na de bewerking van zijnen Salomo uitgegeven Bijbelvertaling, die rijke bron van gelukkige opvattingen en verklaringen, geacht worden mij voor een goed deel te ontslaan; terwijl daarenboven zoodanige uitweidingen mij voorkomen al ras voor den gewonen Lezer, die geen' toegang tot den oorspronkelijken tekst heeft, te veel te zijn, en wegens mangel aan bevoegdheid tot eigen oordeel, doelen nutteloos te worden.’ Zoo dacht van der palm er niet over, toen hij die uitweidingen in zijnen Salomo invlocht; zoo dachten de duizenden van gewone Lezers er niet over, aan wie dat voortreffelijke werk een welkom geschenk was, en nog heeft wel niemand van der palm, wien ook hier, gelijk overal, het ne quid nimis ten regel en zinspreuk was, beschuldigd, als of dat uitlegkundig {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek in den Salomo te veel of doel- en nutteloos ware. Het hangt van de wijze af, waarop het geschiedt; van der palm wist ook daar zijne lezers te boeijen en te overtuigen, zonder dat hij noodig had, gelijk hier telkens en telkens gebeurt, hen te verwijzen naar een toekomstig Latijnsch werk, waarin de Heer fockens den schat zijner geleerdheid zal nederleggen. In het algemeen hindert ons dat gedurige spreken over hetgene hij doen zal en niet doen zal, over de wijze, waarop hij zijne vertoogen zal inrigten, over het voorbijzien van hetgeen zijn voorganger reeds gezegd heeft, enz. Het meeste daarvan behoorde in de voorrede te huis en is misplaatst in de vertoogen zelve, waar het niet te pas komt en de eenheid verbreekt; het overige is een teeken van overhaasting, waartoe geene de minste reden bestond. Gebrek aan eenheid is over het algemeen in deze vertoogen niet zeldzaam. Bekend is het, dat vele van salomo's spreuken voor verschillende verklaringen vatbaar zijn, die daaraan zeer onderscheidene beteekenissen geven. Hoe handelt nu de Heer fockens bijna telkens? In plaats van uit die verschillende verklaringen degene te kiezen, welke hij voor de juiste houdt, en daaruit het onderwerp der bespiegeling te ontleenen, houdt hij gedurig zedekundige bespiegelingen over al die onderscheidene onderwerpen, eerst over het onderwerp, dat in de spreuk zou worden behandeld, indien de taalkundig onjuiste of geheel verkeerde vertaling de wezenlijk goede en ware was, dan over het onderwerp, waarover eigenlijk in de spreuk wordt gesproken. Doch nu gevoelt men ook terstond, hoe zeer daardoor de eenheid van behandeling wordt weggenomen, niet alleen, maar ook de indruk van het geheel wordt verzwakt, omdat de lezer telkens zich gedrongen voelt om te denken: Ja, zoo kan men van alles alles maken! Deze wijze van handelen heeft nog een' anderen nadeeligen invloed geoefend op de behandeling der Spreuken: zij is daardoor te zeer verbrokkeld, er is te dikwijls geene ruimte over, om dieper tot de zaak en tot het mensche- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke leven in te dringen; het blijft bij oppervlakkigheden en wordt de omnibus aliquid, de toto nihil. Indien ons oordeel tot dusverre ongunstig was, men meene niet, dat wij daarmede willen te kennen geven, dat er niets goeds in dit boek te vinden is. Integendeel, hier en daar zijn zeer goede opmerkingen en bedenkingen, en daar zijn onder de vertoogen, die Rec. met genoegen heeft gelezen, ofschoon men doorgaande de bevalligheid van van der palm mist. De Heer fockens heeft eene taak aanvaard, voor welke hij niet berekend is, en het verraadt weinig zelfkennis, dat hij niet gevoeld heeft, hoe zeer zijne schrijfwijze die losheid en gemakkelijkheid, dat fijne menschkundige, dien zuiveren smaak en juisten takt mist, die van der palm in zijnen Salomo zoo uitmuntend openbaarde. Zoo dit werk zal worden voortgezet, raden wij den Schrijver ernstig aan, om vooraf door opzettelijke studie meer in den geest van van der palm's Salomo in te dringen en hem de kunst, zoo mogelijk, af te zien. Hij ga vooral niet met overhaasting te werk, en beproeve naderbij te komen aan het voorbeeld van zijnen voorganger, met wien wij hem onwillekeurig moesten vergelijken, daar hij zelf zijn werk als eene voortzetting en voltooijing van den Salomo voorstelt, en betuigt, daarom zoo veel mogelijk buiten de onderwerpen te willen blijven, door van der palm reeds behandeld. Druk en uitvoering verdienen allen lof. Alle de Boeken des N. Verbonds, ingerigt naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Iste Aflevering Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1842. In gr. 8vo. 64 bl. f : - 32. Volgens uitgegeven Prospectus ontvangen wij hier den aanvang der nieuwe uitgave van het N.T., door den Boekhandelaar van der scheer, te Koevorden, aangekondigd. - Hij zegt, zich tot de uitgave des werks bij Afleveringen genoopt te zien, door een uitgevaardigd protest {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} van een der Provinciale Kerkbesturen van Nederland tegen zijne onderneming, als had zij de strekking, om de Hervormde kerk in Nederland in gevaar te brengen, en het waarachtig geloof der Vaderen te ondermijnen. Wij weten niet, op welk Kerkbestuur de Uitgever het oog heeft, maar hebben ons vruchteloos moêgepeinsd, om eenig verband tusschen die vrees en deze Bijbel-uitgave te vinden. - Het is toch nagenoeg de gewone vertaling, alleen van spel- en taalfouten gezuiverd, met korte inhoudsopgave aan den voet der bladzijden, en eenige weinige aanteekeningen, die toch wel geene ergernis geven zullen. - Wij weten dus niet, waarom wij zouden aarzelen, deze onderneming aan te prijzen. De aflevering, die voor ons ligt, getuigt van groote zorgvuldigheid. Ook de uitvoering verdient lof, en de prijs is zeer goedkoop. Met nog vijf afleveringen zal het werk kompleet zijn, zoodat men voor nog geen twee gulden een doelmatig N.T. kan bezitten. - De Inteekenaren zullen bij de laatste aflevering eene naauwkeurige kaart van Palestina gratis ontvangen. - De ververdienstelijke Uitgever verdient aanmoediging. De Protestant. Christelijk Tijdschrift. Vel 1-21. Te Amsterdam, bij D. Jacobs. 1843. In gr. 8vo. Per Jaargang f 2-30. Wij voldoen gaarne aan het ons kenbaar geworden verlangen der Redactie van dit Tijdschrift, om met weinige woorden onze lezers op hetzelve opmerkzaam te maken. Hetzelve heeft ten doel, de Christelijke waarheden volgens de zuivere leer van het Evangelie voor te dragen, zonder zich tot de bijzondere gevoelens van zwingli, luther, calvijn en andere Hervormers te willen bepalen: en tevens om de gebreken, bijgeloovigheden en instellingen van de leer des Pauselijken Stoels onbewimpeld te leeren kennen. Verscheidene Nommers zijn toegewijd aan de wederlegging van het geschrijf van Arnhem's Pastoor tegen de Hervormingsleerrede van Ds. van iterson. En tot {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} lof der Redactie moge het gezegd worden, dat zij de veelvuldige dwalingen van het Roomsch-Catholicisme meestal op eene overtuigende, gematigde en bevattelijke wijze, vooral ten behoeve der middelbare en min grondig onderwezene klasse, heeft in het licht gesteld. Op bijzonderheden aanmerking te maken, laat ons bestek niet toe. Liever bevelen wij de onderneming allen aan, die de zaak der Evangelische waarheid en vrijheid liefhebben. - Ook van de volgende Nommers, die ons worden toegezonden, wenschen wij van tijd tot tijd eenig verslag te geven. Een paar bedenkingen aan de Redactie mogen ten bewijze onzer belangstelling verstrekken. - Zij bedenke, dat het Protestantisme niet alleen een negatief, maar ook een positief principe is, en dat hij derhalve het best deszelfs zaak handhaaft, die niet alleen de dwaling bestrijdt, maar ook de waarheid, die in christus is, in het licht stelt. Door het laatste wordt aan de Roomsche kerk welligt nog meer afbreuk gedaan, dan door het eerste. - En ten andere, dat wederlegging van dwazen, als van swieten c.s., boter aan de galg mag heeten. Beter hen stil te laten uitrazen. - De poëzij maakt de schaduwzijde van dit Tijdschrift uit. De uitvoering is onberispelijk. De prijs mag billijk heeten. Wenschen en Wenken voor de Geneeskundige Wetgeving in ons Vaderland. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842. In gr. 8vo. 144 bl. f 1-25. Indien alle wenschen verhoord, alle wenken behartigd worden, dan zullen de werkzaamheden der Commissie, belast met de taak, ‘om de wetten en verordeningen betrekkelijk de Geneeskundige Politie en de uitoefening der onderscheidene Geneeskundige vakken, zoo als die thans voor dit Rijk van kracht zijn, te herzien, en dezelve in beter verband te brengen met het belang van den Staat en met dat van bijzondere personen,’ voorzeker doel kunnen treffen. Het zal evenwel de Commissie moeijelijk {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, uit al het reeds geschrevene eene behoorlijke keus te doen. Zoo als reeds gezegd is, aan voorlichtingen ontbreekt het niet; maar het zal ook hier zijn: de beste stuurlieden staan doorgaans aan wal. Hij, die aan het roer staat, gevoelt het best, met welke zwarigheden hij te kampen heeft. - Het is evenwel reeds gebleken, dat zij, die gepoogd hebben de Commissie van goeden raad te dienen, ook geen doel hebben getroffen; het heeft althans in de Geneeskundige Bijdragen te dezen opzigte mede aan geene teregtwijzingen ontbroken. En indien ook hier beoordeelaars van beoordeelaars optraden, op dezen zoude, op hunne beurt, ook wederom wel wat aan te merken vallen. Zoo blijkt, dat alle menschelijk werk den stempel der onvolledigheid draagt! Iets, hetwelk, wèl behartigd, bescheidenheid en toegeeflijkheid in de beoordeeling van het werk van anderen behoort te wekken, vooral wanneer men bedenkt: homo sum - nihil humanum a me alienum puto. Het werk, dat heden voortreffelijk genoemd wordt, kan niet anders, dan, na den afloop eener eeuw, soms nog binnen veel korteren tijd, van zijne waarde verliezen door de veranderingen, welke de wetenschappen gedurende zulk een tijdvak ondergaan. Indien aan de bescheidene wenschen en wenken van den niet genoemden Schrijver niet geheel a priori is voldaan, a posteriori is toch één vervuld, dat aan de voorstellen der benoemde Commissie publiciteit is gegeven. Door den Minister dit voorstel te doen, heeft zij getoond, wat haar verder ook gebrekkigs en menschelijks moge aankleven, dat zij zich niet bij uitsluiting in het bezit der wijsheid waant te zijn, maar, na hare wijze van zien te hebben medegedeeld, gaarne ook de wijze van beschouwing van anderen wil vernemen. De Schrijver heeft zijn onderzoek tot vier hoofdpunten bepaald: I. Tot de uitoefening van de onderscheidene takken der Geneeskunde. II. Openbare Geneeskundige ambtsuitoefening. III. Openbare Gezondheidsregeling. IV. Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt. Naar ons oordeel zouden II en III onder een en hetzelfde hoofd kunnen gebragt worden. Zij hebben beide tot de ambtsuitoefening {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking. - De Schrijver treedt vervolgens in de bijzonderheden. Ook hier ontmoeten wij, als overal, veel, hetwelk tot het wenschelijke behoort. Wij herinneren hier slechts aan hetgeen omtrent de scrophulosis, bl. 104, voorkomt. Ééne bedenking moeten wij nog in het algemeen maken; zij is tegen het gedurig herhalen, van den eenen kant, wat de Regering doen moet of moest; terwijl, bij de geringste handelingen der Regering, men er, van eene andere zijde, dadelijk op uit is, om op te sporen, of zij der individuéle vrijheid ook te na komt. Deed een ieder maar wat zijne hand vindt om te doen en wat zijn pligt vordert, er ware meer gedaan, dan de Regering immer zal kunnen uitwerken. Wij beämen geheel het gezegde van Dr. egeling: (Middelen ter beteugeling van het misbruik van sterken drank, bl. 35.) ‘Laat slechts ieder welgezinde doen, wat hij kan, en anderen daartoe, bij elke gelegenheid, met woord en daad opwekken, het zal niet altijd vruchteloos zijn.’ Beknopte Handleiding tot practische aanwending der Blaaspijp voor Apothekers-leerlingen. Door D. van Son, Apotheker en Chemist te Delft. Te 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1842. In gr. 8vo. VI en 45 bl. f : - 60. De Heer van son schrijft in het voorberigt, dat, de waarde van de blaaspijp erkend zijnde, haar gebruik eene behoefte is in het Laboratorium. Ten einde het gebruikmaken van dit werktuig bevorderlijk te wezen, schreef hij deze Handleiding. Door hare beknoptheid moet zij dienstig worden voor eerstbeginnenden en apothekers-leerlingen. Voor deze is deze beknopte Handleiding ingerigt. Tot dit doel heeft de Schrijver in een kort bestek vereenigd, hetgeen elders in verscheidene scheikundige werken vollediger beschreven is. Ofschoon dit boekje voor eerstbeginnenden opgesteld is, zullen zij toch daarbij de noodige aanwijzing behoeven, om er verder met vrucht gebruik van {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen maken. De blaaspijp wordt eerst beschreven; vervolgens de vlamsoorten, waarbij nog al een en ander valt op te merken, omtrent hetwelk de eerstbeginnende opleiding zal behoeven, om de algemeene regelen, bij de proeven in acht te nemen, wèl te vatten, waardoor hem ook het gebruikmaken van de herkenningsmiddelen (reagentia) voor de blaaspijp gemakkelijker zal worden. In een meer uitgebreid gedeelte wordt gehandeld over de verhouding van eenige zouten, oxyden enz. voor de blaaspijp, en de verschijnselen, die zij met andere herkenningsmiddelen te weeg brengen. Dat de pogingen van den Schrijver doel mogen treffen! - De Drukker schijnt een zeker behagen te hebben gevonden in eene keur van onderscheidings-letteren. Grondbeginselen der natuurkundige Wetenschappen, door A.M. Constant Duméril, Hoogleeraar in de Natuurkunde aan de Geneeskundige Faculteit te Parijs, enz. enz. enz. Uit het Fransch vertaald en met Aanteekeningen vermeerderd onder medewerking van J.A.B. Kuyper van Waschpenning, Corresponderend Lid van het Genootschap ter bevordering der natuurkundige Wetenschappen te Groningen. Met 33 Platen. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1842. In gr. 8vo. XII en 622 bl., benevens Register van LXXIII en uitlegging der Platen van XX bl. f 12 - : De Hoogleeraar duméril, een der oudste leerlingen van den beroemden cuvier, heeft zich in het begin dezer eeuw en dus ongeveer 40 jaren geleden, als medewerker aan de Lessen der vergel. Ontleedkunde voor de twee eerste deelen doen kennen, en tevens twee elementaire boeken (Traité élémentaire d'Histoire naturelle en Zoölogie analytique) in het licht gegeven, die in hunnen tijd hunne nuttigheid hebben gehad. Later heeft hij, als Professor in de Physiologie (hier op den titel Natuurkunde genoemd, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een niet geheel ongewoon, maar toch verkeerd gebruik,) aan de medische faculteit te Parijs en tevens als praktisch Geneeskundige, zeker weinig gelegenheid gehad om zich aan de wetenschap der Zoölogie meer dan in 't voorbijgaan toe te wijden, hoezeer hij voor de Dictionnaire des Sciences naturelles van levrault een' algemeen artikel over de Insekten gegeven heeft, 't geen ook onder den titel van Considérations générales sur la Classe des Insectes afzonderlijk is uitgegeven. In de laatste jaren eindelijk gaf hij nog een bewijs zijner wetenschappelijke werkzaamheid, door de bezorging van eene Histoire naturelle des Reptiles, waaraan echter zijn medearbeider bibron, aide-naturaliste au Museum d'histoire naturelle, een werkzamer aandeel dan hijzelf schijnt genomen te hebben. Deze opmerkingen over den Schrijver van het thans in het Nederduitsch vertaalde werk, waarvan de derde uitgave in 1825 onder den titel van Élémens des Sciences naturelles het licht zag, moeten alleen strekken om onze twijfeling te regtvaardigen, of de keuze, om onze Nederlandsche litteratuur met de vertaling van dit handboek te verrijken, wel in allen opzigte gepast zij. Want vooreerst is, bij den voortgang der wetenschap, een werk, 't geen voor 17 jaren het licht zag (eene latere uitgave dan die van 1825 is ons van deze Elémens van duméril niet bekend, tenzij men een Belgische nadruk als zoodanig beschouwen wilde), thans naauwelijks meer op de hoogte des tijds; maar ten andere was het werk bij deze uitgave zelve reeds eenigzins verouderd; deze laatste omwerking van den Auteur had het hoofdzakelijk slechts met eene inleiding vermeerderd, waarin eenige oppervlakkige begrippen uit de Physica en Scheikunde in weinige bladzijden werden medegedeeld. Ons publiek is niet groot, en dit moet een spoorslag te meer voor Uitgevers wezen, om in de keuze van vertalingen van wetenschappelijke werken zeer voorzigtig te zijn. Elders kan het eene werk naast het andere bestaan, zoo als in Frankrijk en Duitschland; in ons vaderland moet ook het matig debiet van een of ander weten- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk werk het reeds zoo beperkte van een ander over dezelfde onderwerpen nog meer tegenwerken en belemmeren. Ondertusschen, wanneer men de nu en dan bij ons in het licht komende vertalingen nagaat, zoude men denken, dat een blind toeval hier de zaak veelmeer dan eene naauwlettende keuze besliste. Het ligt buiten onzen kring, hier het oorspronkelijke werk van duméril te beoordeelen. Drie elkander opgevolgde uitgaven van hetzelve toonen genoegzaam aan, dat het althans zijne verdiensten bezit en in Frankrijk en ook buitenslands zijn publiek gevonden heeft. Recensent, die zich sinds zijne vroege jeugd met natuurlijke geschiedenis bezig hield, erkent zelf, veel van zijne eerste kundigheden aan de lezing van dit werk, waarvan toen de tweede uitgave het licht zag, verpligt te zijn. Maar de litteratuur was te dien tijde in dit vak veel beperkter aan handboeken dan thans, en bij de beoordeeling van het debiet moet men ook niet vergeten, dat het bij de eerste uitgave opgesteld was om in de Lyceën van het Fransche Keizerrijk, waar men toen de beginsels der natuurlijke wetenschappen onderwees, gebruikt te worden. Thans heeft men voor het onderwijs in de koninklijke scholen en collegiën in Frankrijk de handboeken van jussieu, beudant en milne edwards ingevoerd, en ware ons publiek niet zoo beperkt, dan zouden wij aan onze uitgevers de vertaling dier boeken gerustelijk aanbevelen. Wij hebben ons alleen bij de vertaling als vertaling te bepalen. Over 't geheel komt het ons voor, dat dezelve met niet veel zorg uitgevoerd, en niet vrij is van onnaauwkeurigheden. Reeds de aanvang: L'Histoire naturelle est une science d'observation, wordt minder juist door deze woorden in het Nederduitsch overgebragt: De natuurlijke geschiedenis is eene wetenschap van zaken en waarnemingen. Het eigenaardige van de bedoeling des Schrijvers gaat, zoo het ons voorkomt, in deze vertaling verloren. Duméril wil te kennen geven, dat de natuurlijke Geschiedenis tot die wetenschappen behoort, die op waarnemingen berusten, in tegenoverstelling van andere wetenschap- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, die eenen anderen grondslag hebben. Een weinig verder lezen wij (bl. 1 en 2): ‘Als wetenschap beschouwd is de natuurlijke geschiedenis een deel der wijsbegeerte (philosophia) of van de kennis der dingen, en bevat vier onderdeelen: de eigenlijk gezegde natuurkunde (physica),...... de scheikunde (chemia),...... de natuurleer (physiologia),...... eindelijk de sterrekunde (astronomia.’ Volgens deze woorden zoude de Schrijver de physica, chemie, physiologie en sterrekunde als deelen der natuurlijke geschiedenis beschouwen, terwijl het dan geheel onzeker was, tot welk dezer vier onderdeelen de eigenlijke natuurlijke geschiedenis behoort; want, dat deze noch natuur-, noch schei-, noch sterrekunde, noch physiologie is, weet elk aanvanger. Maar zien wij nu, of de Schrijver werkelijk zelf zoo iets zegt. Bij hem lezen wij: ‘Considérée comme science, l'histoire naturelle est une division de la philosophie, ou de la connaissance de la nature, qui comprend quatre autres parties. De Schrijver zegt dus, dat de natuurlijke geschiedenis een gedeelte der natuurkennis uitmaakt, welke, behalve deze, nog vier andere deelen bevat, physica, chemie, physiologie en sterrekunde. Op bl. 110 wordt van oorspronkelijke en vulkanische beddingen gesproken, hoezeer de primitive en vulkanische rotssoorten zelden in lagen of beddingen gevormd zijn. Doch in het oorspronkelijke lezen wij niet couches, maar terrains, hetwelk hier min juist door beddingen vertaald is. Ook de druk is niet sierlijk. Punten zijn vaak vergeten. Op bl. 613 leest men in de aanteekening ‘dode ligchamen’ voor doode, sluipwispen voor sluipwespen, en in de voorrede ‘voor welke de vervaardiger zich vleid’ voor ‘zich vleit.’ Dergelijke schrijf- en drukfouten zouden bij naauwkeuriger nasporing in niet geringe menigte voorkomen, en wij hopen niet, dat de vertaler of vertalers van dit werk zich over onze nalatigheid beklagen zullen, daar grootere uitvoerigheid ons tot een veelligt nog minder verschoonend oordeel zou geleiden (bij het doorbladeren b.v. vinden wij nog, bl. 79, Iodium voor Sodium). Ook de platen kunnen niet met die der oor- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijke Fransche uitgave in naauwkeurigheid worden gelijk gesteld. Fig. 1 b.v., op de eerste plaat der insekten, heeft de achterpoot in den tarsus 4 geledingen, in het oorspronkelijke daarentegen, gelijk ook werkelijk in de natuur, 5; Fig. 2 op diezelfde plaat vertoont aan de middelpooten bij j, j zes geledingen in den tarsus (een getal, dat nimmer voorkomt), in plaats van 5. Op de derde plaat der Insekten heeft fig. 6, bij c, in den palpus der onderkaken, vijf, in het oorspronkelijke zes geledingen; dergelijke onnaauwkeurigheden vertoont ook Pl. 4. Bij de overige platen merkt men mede eene gebrekkige navolging op, bij figuren der pooten en bekken van vogels, der schedels van zoogdieren, enz. Men vergelijke b.v. fig. 68, bek van een' Mergus, met de oorspronkelijke figuur. Heeft men zich ook bij het vervaardigen der platen van eenen gebrekkigen Belgischen nadruk, in plaats van de oorspronkelijke Fransche uitgave bediend? Wij kunnen derhalve noch aan de onderneming, noch aan de wijze, waarop zij volvoerd werd, onzen bijval geven. Neêrlands Heldendaden te Land, van de vroegste tijden af tot in onze dagen; door J. Bosscha, Hoogleeraar, vroeger aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda, thans aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. XXIVste tot XXVIIIste Aflevering, of IIIden Deels 1ste Stuk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1842. In gr. 8vo. 276 bl. Bij Inteek. f 2-75, buiten Inteek. f 3-60. Besloten wij onze aankondiging van het tweede deel van dit werk (1839, bl. 126) met den wensch, ‘dat des Schrijvers nieuwe werkkring en woonplaats hem niet verhinderen zouden, om dit Vaderlandsch Gedenkstuk op dezelfde wijze voort te zetten en alzoo met roem te voltooijen’ - wij verheugen ons nu, dat deze hoop aanvankelijk is verwezenlijkt geworden. De vijf alsnu aangekondigde Afleveringen bevatten de belangrijkste krijgsbedrijven, waaraan de Nederlanders, sedert den vrede van Aken in 1748 tot in 1809, deelnamen. Het eerste gedeelte van dit tijdvak levert (ge- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkige dagen! waarom zijt gij in de geschiedenis des menschdoms zoo zeldzaam?) geene stof op voor dit wert. ‘De eerste tooneelen,’ dus spreekt de Schrijver bl. 2. ‘De eerste tooneelen der handeling, welke wij te overzien hebben, vertoonen ons het Nederlandsche volk, schatten vergaderende in voorbeeldeloozen overvloed, en het Huis van Oranje, in de Republiek met een gezag bekleed, grooter en oogenschijnlijk vaster bevestigd dan het ooit te voren geweest was. Dan in een toeval, schijnbaar onbeduidend, wordt de knoop gelegd van het groote treurspel: een bundel papieren, te weinig bezwaard om naar den bodem der zee te zinken, wordt de aanleiding tot eenen oorlog, en het kanongebulder op Doggersbank wordt de afscheidsgroet aan Nederlands handelgrootheid.’ Te Land werd het zwaard eerst ontbloot in 1787 tegen de Pruisische legermagt. Te regt maakt de Schrijver hiervan slechts in het voorbijgaan gewag: want al hebben velen daarin blijken van kloekmoedigheid gegeven, kan zeker datgeen, wat als legermagt in dien korten strijd verrigt is, moeijelijk in eene Geschiedenis van Nederlands Heldendaden te Land eene aanzienlijke plaats vorderen. De Schrijver verwijst dus voorzigtiglijk naar de Vervolgen op de Vaderlandsche Historiën en andere werken, waarin die gebeurtenissen breed genoeg uitgemeten zijn. - De hoofdinhoud van dit deel vangt alzoo aan met den revolutie-oorlog tegen Frankrijk in 1793. Treuren wij al bij de schandelijke overgave van Breda, wij juichen bij de heldhaftige verdediging van de Willemstad. De eigenlijke veldtogt van 1793, door den Schrijver den Posten-oorlog genoemd, en die van 1794 vinden hunne plaats in de 25ste en 26ste Aflevering. Deze vooral zijn door den Schrijver met ongemeene zorg bewerkt. Hier staat de toenmalige Erfprins (thans Z.M. Koning willem Graaf van Nassau) op den voorgrond, en worden zijne verdiensten als uitmuntend veldheer naar waarde gehuldigd. Zijne roemrijke verdediging der Posten, zijn veldtogt aan de Sambre, de slag bij Charleroy (16 Junij 1794), waar hij overwinnaar bleef, worden op eene waarlijk treffende wijze voorgesteld. Te regt merkt de Schrijver hierbij op: ‘Het moet eenige verwondering baren, dat eene zoo luisterrijke overwinning, waardoor een jong veldheer aan het hoofd van 35,000 man een leger van 76,000 onder zulke gewigtige omstandigheden zegevierend heeft uit het veld geslagen, zoo {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige vermaardheid en naauwlijks den naam van veldslag, althans onder de veldslagen geenen onderscheidenden naam heeft verkregen. De oorzaak daarvan moet eensdeels gezocht worden in den naijver der Oostenrijksche legerhoofden, anderdeels in de kort daarop gevolgde tijden, waarin de partijzucht niet gedoogde, dat zich de waarheid deed hooren, wanneer zij den lof te vermelden had van eenen Prins van Oranje. Hierbij kwam de minachting, die destijds drukte op al wat Nederlandsch krijgsman was. Eindelijk heeft de nederlaag, welke de Prins van Coburg eenige dagen later het Oostenrijksch-Nederlandsch leger heeft doen ondergaan, de overwinning, door Prins willem behaald, nutteloos gemaakt, en daardoor er den luister van uitgewischt.’ De 27ste Aflevering schetst de veldtogten van 1796-1798 onder Prins frederik van Oranje. Met niet minder warmte worden de roemrijke bedrijven van dezen jeugdigen en uitstekenden veldheer in het licht gesteld. Hoogst lezenswaardig ook na al, wat er reeds over geschreven is, is dit gedeelte. Hierop volgt, onder het opschrift: De Bataven in Noordholland, de Geschiedenis der invasie door de Anglo-Russische armée in 1799. Zeer uitvoerig, en veelzins in een nieuw licht, worden de slag van Bergen en die van Castricum beschreven, en daarbij met onzijdigheid over daendels en dumonceau gehandeld, terwijl menig nog levend krijgsman hier eene eervolle en welverdiende melding erlangt. De laatste Aflevering eindelijk bevat, onder de rubrieken: De Winterveldtogt aan den Mein (1800), De Bataven aan den Donau (1805), De Hollanders in Pommeren en Pruisen (1806 en 1807) en de Nederlaag van schill (1809), die krijgsbedrijven, waaraan de Nederlanders ten behoeve eener vreemde overheersching deel moesten nemen. Vooral is hoogst lezenswaardig het laatste gedeelte van de Nederlaag van schill, vooral ook om de aanmerkingen, die wegens de bewaring en teruggave van het hoofd van dien vermetelen krijgsman gemaakt zijn. Bij de meest gezette lezing is ons niets voorgekomen, dat eenig spoor van overhaasting zoude verraden. De stof, schoon hier en daar al meer behandeld, wordt nieuw door de wijze van bewerking. De Schrijver voltooije het werk met lust en ijver, en zijne zoetste belooning zij het, dat, met het gedenkteeken, hetwelk hij voor Ne- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} derlands eer heeft opgerigt, ook zijn naam bij den nakokomeling in eere zijn zal. Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, depuis le retour des Héraclides jusqu'à la domination des Romains, par P. van Limburg Brouwer, Professeur à Groningue etc. Tome VI. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1842. Gr. 8vo. 370 pages. f 3-60. Volgens hetgeen wij verwachtten, vonden wij ook, in dit laatste deel van dit uitgebreide werk, de slotsommen van des Schrijvers onderzoek over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken op eene geleidelijke wijze voorgesteld. Het 36ste Hoofdstuk begint met eene juiste schildering van de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden der Grieksche Godheden; waardoor de antropomorphistische aard van het Hellenisch veelgodendom gepast wordt uiteengezet. De Goden der Grieken waren hun evenbeeld, echter eenigzins geïdealiseerd, wat hun vermogen en schoonheid aangaat, maar voorzien van dezelfde driften, eigenschappen en gebreken. Dit nam evenwel hunnen eerbied voor dezelve niet weg; omdat zij, door het zedelijk gevoel geleid, hen tevens voor handhavers van regt en billijkheid en uitdeelers van geluk of ongeluk aanzagen. De gevoelens der Grieken over het algemeen aangaande de Voorzienigheid waren daarentegen veraf van die algemeenheid en gelijkvormigheid te bezitten, die het gebrekkige van het geloof aan het veelgodendom zouden hebben kunnen te gemoet komen. Het volksgeloof aan bijzondere schutsgoden en dat van den oorsprong des kwaads, en de Goddelijke nijd of wangunst over het ongestoorde geluk der stervelingen, de Nemesis, waren hierin de grootste hinderpalen. Op het einde van dit hoofdstuk komen zeer belangrijke aanmerkingen voor over het onderscheid, dat men tusschen het bestuur der Voorzienigheid en den invloed der menschelijke handelingen maakte. Het volgende hoofdstuk gaat verder tot de beschouwing der denkbeelden van noodzakelijkheid en het noodlot Moïra, fatum, over. Des Schrijvers gevoelens over het lot, de voorbeschikking, de ure des doods zoowel, als over de Moïra in het algemeen, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn blijken van zijn oorspronkelijk en onbevooroordeeld onderzoek. Het noodlot wordt als soms afhankelijk van den Goddelijken wil en dan weder als onafhankelijk van den wil der Goden voorgesteld. Het noodlot werd door de Schikgodinnen gepersonifieerd. De Schikgodinnen zijn somtijds aan de andere Goden ondergeschikt, en werken in enkele gevallen met deze, als hun gelijken, mede; het is niet dan schijnbaar, dat zij in hare handelingen boven de overige Goden zouden verheven zijn. Hieraan voegen zich zeer gegronde opmerkingen over het onderscheid, dat er tusschen deze verdichte wezens en het noodlot, zoo als het later door de wijsgeeren uitgedacht werd, plaats vond. Vervolgens gaat de Schrijver over, na de eerdienst, die aan de Schikgodinnen gewijd werd, beschreven te hebben, tot de gevoelens omtrent de teekenen, waardoor de Goden hunne bedoelingen en de geheimen der toekomst kenbaar maakten; zoo als de vlugt en het geschreeuw der vogelen, de natuurverschijnselen, de wonder- en andere teekenen, alsmede de droomen. Eindelijk komen hier beschouwingen over het demonion van socrates, en de gevoelens der oude en van sommige der nieuwere schrijvers voor, die wel eene korte beschouwing verdienen. ‘Men zoude kunnen gelooven,’ zegt de Schrijver, ‘dat dit demonion iets vreemds was, omdat hetzelve aanleiding tot de ongerijmde beschuldiging heeft kunnen geven, dat socrates nieuwe Godheden heeft willen invoeren; maar men heeft slechts de aandacht te vestigen op de uitdrukkingen, waarvan socrates zich bediende, als hij van dit verschijnsel sprak, om overtuigd te zijn, dat het geen misverstand, maar eene kwaadwillige uitlegging was, die de oorzaak van deze beschuldiging werd. Socrates, door te zeggen, dat het demonion hem de toekomst openbaarde, duidde hierdoor niet anders aan, dan dat de Godheid, dat is te zeggen de Goden, zulks deden; en hij was er ver af om voor te geven, dat deze Godheid eene andere was, dan die zijne medeburgers aanbaden. Socrates geloofde, dat God hem teekenen gaf, waardoor hij kon weten wat hij doen of laten moest, en het schijnt, dat deze openbaringen ook betrekking op andere personen hadden.’ Dit wordt door de getuigenissen van xenophon en plato gestaafd; terwijl de gevoelens van plutarchus, maximus van Tyrus en appuleus hieromtrent, nader toegelicht en teregtgewezen wor- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} den, alsmede die van den Abt fragnier, de lille de sales en wieland, en eindelijk de Schrijver verklaart, het meest met dat van meiners, in het 3de deel zijner Vermischte Schriften voorgedragen, te kunnen overeenstemmen. Het 38ste Hoofdstuk handelt over de denkbeelden aangaande de Goddelijke regtvaardigheid. De Goden waren wrekers van hunne eigene zaak en de miskenning en beleedigingen hun aangedaan. Deze wraak was somtijds onregtvaardig, de kinderen werden wel eens gestraft voor de misdaden, die door hunne ouders werden gepleegd, en de onschuldigen met de schuldigen gelijkelijk veroordeeld. Ook waren de Goden in sommige gevallen de oorzaak der wandaden, die de menschen bedreven. Echter hadden deze denkbeelden ook hunne voordeelige zijde; want de Goden werden ook als handhavers des regts, der billijkheid en der goede trouw, als wrekers van den meineed en beschermers der ongelukkigen, die hunne hulp inriepen, aangezien; doch het beginsel van wraak bleef in het Godsbestuur den boventoon behouden. Het regt van wedervergelding (Jus talionis) de kracht der vervloekingen, de Alastoren of wraakgeniën, de Furiën, en het verband dier vervloekingen met deze Godinnen, zoo wel als met de Alastoren, die meer dan de Furiën als kwaadgezinde geesten te beschouwen zijn, worden verder overwogen, zoo als ook hunne magt en de aan hen gewijde eerdienst wordt beschreven. Het 39ste Hoofddeel begint met eene voorstelling der meeningen van de voortduring van het menschelijk bestaan na den dood, het dooden- of schimmenrijk, het algemeene gevoelen omtrent de ziel of de schim, in dat tijdvak nog met dat van homerus overeenkomende. Dit gevoelen was zeer verschillende van dat der wijsgeeren, die de ziel voor het verstandelijk en onsterfelijk beginsel in den mensch hielden. De schim was, volgens het volksgevoelen, op de persoon gelijkende, die zij in het doodenrijk moest voorstellen. Volgens hetzelve had zij kennis van de zaken der wereld, en oefenden de schimmen een' invloed op het lot der levenden uit. Deze volksdenkbeelden hadden eene beslissende werking op de lijkplegtigheden, die daardoor, alsmede de begraving of verbranding, als godsdienstige pligten beschouwd werden, en tevens ook als heilige verpligtingen jegens de afgestorvenen; zoodat het veronachtzamen der begraving als eene groote misdaad en als een groot ongeluk werd aange- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zien; waarom het eene bestendige gewoonte bij de Grieken was, om na eenen veldslag de dooden van wederzijden terug te vragen, ten einde hun de laatste eer te kunnen bewijzen. In het vervolg van tijd ondergingen deze volksgevoelens en die omtrent de uitoefening der Goddelijke regtvaardigheid na den dood verschillende wijzigingen. Aangaande het oordeel der schimmen bleven echter nog vele oude vooroordeelen bestaan. Het verblijf der regtvaardigen werd buiten het rijk van pluto, op de eilanden der gelukzaligen, of in de Elyzeesche velden geplaatst. Hierna geeft de Schrijver eene uitvoerige beschouwing van het leerstuk der zielsverhuizing (metempsycosa) en van de herschepping (metamorphosa); terwijl hij dit Hoofdstuk met de beschouwing van de gevoelens omtrent den overgang der zielen naar den Hemel, en met opmerkingen aangaande de onzekerheid der meeningen en het geloof betrekkelijk den toekomstigen staat, besluit. Men kan de vier laatste Hoofdstukken als het resumé van het geheele werk aanmerken. De Schrijver onderzoekt hierin de gevoelens der Grieken aangaande de pligten, die de Godsdienst jegens de hoogere wezens voorschreef. Er heerschte in het Grieksche Veelgodendom eene zekere gemeenzame vertrouwelijkheid tusschen de Goden en de menschen, en het onderling belang van beide was een der voornaamste doeleinden van dit Polytheïsmus. Tevens wordt onderzocht, in hoeverre men de Grieken afgodendienaars kan noemen, en de voordeelige zijden van hunne eerdienst in het licht gesteld; voornamelijk door de daarin voorkomende zuiveringen, boetedoeningen, onthoudingen; daar ook tevens, door het spoedig zeldzamer worden, en eindelijk geheel verdwijnen der menschenoffers, de mildere geest der Grieksche Volksgodsdienst, boven die van andere Natiën, kenbaar gemaakt wordt. De Schrijver gaat vervolgens over tot het onderzoek, hoe de Grieken zelve over hunne Mythologie en hierop gegronde Godsdienst dachten, en toont de verschillende oogpunten aan, waaruit de onderscheidene stelsels van wijsbegeerte dezelve bezagen. Ten tijde der Sophisten en van socrates, begonnen twijfelarij en ongeloovigheid meer algemeen te worden; echter bleef de bijgeloovige eerbied voor de volksgodsdienst in dit tijdvak over het algemeen, zelfs bij meer verlichten, zoo als xenophon, agesilaüs en anderen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbestaan. Vooral was zulks het geval met het bijgeloof omtrent de voorteekenen en wonderen. Hiervan maakten beroemde mannen veeltijds gebruik, om op de ligtgeloovigheid van hunne tijdgenooten te kunnen werken. Dit wordt vooral met het voorbeeld van alexander den Groote gestaafd. Overgaande tot het onderzoek van den invloed, dien de godsdienstige beschaving op de zedelijke uitoefende, wordt het nadeelige aangetoond van de denkbeelden over de natuur der Goden, over de Voorzienigheid en Goddelijke regtvaardigheid, over het toekomstige leven, over de voorzeggingen der toekomst, en die over de betrekkingen, welke tusschen de Goden en de menschen bestonden, zoo wel als die uit den aard der eerdienst zelve voortvloeiden; terwijl daarentegen wordt aangewezen al hetgeen, dat deze nadeelige werking der Godsdienst op de zedelijkheid heeft kunnen wijzigen. De voordeelige invloed der godsdienstige denkbeelden en instellingen was voornamelijk kenbaar in de betrekkingen der Grieksche Staten onderling, zoo wel in oorlog als in vrede, in de openbare spelen, die met de Godsdienst in de naauwste betrekking stonden, in den eerbied, dien men voor heilige plaatsen en toevlugtsoorden had, in het gezag, dat de Godsdienst op het burgerlijk en maatschappelijk leven, en op de handhaving der nationaliteit uitoefende, zoo wel als op het huiselijke verkeer en individueel geluk. Eene afzonderlijke beschouwing wordt aan de verdraagzaamheid der Grieken in het stuk van Godsdienst gewijd, en voorbeelden bijgebragt van veroordeeling ter zake van goddeloosheid of invoering van nieuwe Godheden, zoo wel als van veroordeeling en vervolging van heiligschennis of misdaden tegen de eerdienst gepleegd; hieruit trekt echter de Schrijver een voordeelig besluit voor de Grieksche Volksgodsdienst, en tracht dit met eenige opmerkingen over de vervolging, die antiochus epiphanes de Joden deed ondergaan, te staven. Besluitende hij zijne taak met eene voorstelling van de oorzaken der scherpe tegeningenomenheid van sommige Christelijke leeraars tegen het Grieksche Polytheïsmus, en een kort en kernachtig woord ten slotte. Wij kunnen de verzoeking niet weêrstaan, om iets van dit slot, als blijk van den verlichten en onpartijdigen geest van den Schrijver, aan te halen. ‘De Godsdienst der Grieken miste eenen vasten grond- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} slag, maar hechtte zich, niettegenstaande zijne dwalingen, aan de beginselen van regtvaardigheid en zedelijkheid. De Goden der Grieken, zoo als die ons door de Dichters worden voorgesteld, verdienden de aanbidding zeker niet; maar het volk vereerde hen niet te min, als regeerders der menschelijke zaken en als regters van 's menschen daden. De invloed, dien de Godsdienst op het regt der volken, op de staatkundige betrekkingen, op het maatschappelijk en burgerlijk leven uitoefende, is niet te ontkennen. Indien deze invloed in tegenspraak met het beginsel van het Grieksche Veelgodendom is, en zoo men van de Goden verwachtte hetgeen zij, volgens de wijze, waarop men hen voorstelde, niet in staat waren te geven, moet men des te meer de kracht van het zedelijke gevoel bewonderen, dat aan de gebreken zelven der Godsdienst te gemoet kwam. Zoo de Grieksche Godsdienst zeer onvolmaakt was, moet men ten minste gelooven, dat dezelve aan de behoefte van hare aanhangers kon voldoen; en het is zeker, dat zij het voordeel had, om geene geestelijke magt aan de wereldlijke te kunnen tegenoverstellen, en dat zij nimmer de wereld beroerde door de overdrevene eischen van hare dienaren. De Godsdienst der Grieken heeft de ontaarding en het zedebederf niet kunnen stuiten, doch welke Godsdienst heeft dit tot nog toe kunnen doen. Maar dewijl, onder het grootste verval der zeden, de Godsdienst nimmer ophoudt haren heilzamen invloed op sommige individuen uit te oefenen, zoude het ongerijmd zijn, te loochenen, dat die der Grieken zulks ooit zoude gedaan hebben; het zoude daarenboven ongeschiedkundig en beleedigend voor de Goddelijke Voorzienigheid zijn. Wij kunnen verzekerd zijn, dat het Heidendom eene der noodzakelijke trappen geweest is, waardoor God het menschelijke geslacht tot de kennis der waarheid heeft willen brengen, en dat, als men moet aannemen, dat de oneindige liefde van den algemeenen Vader aller stervelingen geen van zijne schepselen verwaarloost, men ook gelooven moet, dat Hij over de godsdienstige opvoeding van alle bewoners van den aardbol gewaakt heeft. De bovenstaande opmerkingen zijn niet dan het gevolg van de zucht om een ongerijmd en onregtvaardig vooroordeel te bestrijden; voor het overige geloof ik, dat het werk, hetwelk ik kom te eindigen, genoeg bewijst, dat ik hetzelve niet geschreven heb, om als lofredenaar der Grieken op te {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} treden; maar om eene onpartijdige rekenschap van de Geschiedenis hunner Zeden en Godsdienst te geven. Mijne zwakke pogingen hebben slechts gediend om eenig licht over een gedeelte van de geschiedenis der oude wereld te verspreiden, en ik ben nog te veel doordrongen van de gebreken van mijn werk, om de toegevendheid mijner lezers niet in te roepen. Gave God, dat er een onder hen ware, die op een ruimer schaal het gebouw voltooide, waarvan ik niet dan een gedeelte kon optrekken.’ Wij wenschen den verdienstelijken Schrijver geluk met het voorspoedig volbrengen van eenen arbeid, die de vrucht van eene meer dan twintigjarige studie is, en waardoor het ook aan den vreemdeling kan blijken, dat de grondige geleerdheid nog niet van den Nederlandschen bodem is geweken. Wij zouden gaarne van dezelfde hand, die met zoo veel naauwkeurigheid het Grieksche Veelgodendom in deszelfs vroegsten tijd en bloei beschreef, de Geschiedenis van den val en ondergang van hetzelve ontvangen, toen het door het licht der wijsbegeerte overschenen, door het ongeloof ondermijnd en door vreemdsoortig bijgeloof geheel ontaard, eindelijk voor de hemelsche kracht des Christendoms bezweek. Dit merkwaardig tijdvak in de geschiedenis der menschheid is nog niet volledig behandeld, zoo min in het geschrift van benjamin constant, du Polythéïsme Romain, dat hij als een vervolg op zijn werk de la Religion bestemde, als in dat van tzschirner, wiens Fall des Heidenthums door zijnen vroegtijdigen dood onvoltooid bleef. Wij besluiten met de verklaring, dat wij niemand beter in staat zouden keuren, om in de voetstappen dezer beide beroemde Schrijvers te treden, en daardoor een' waardigen tegenhanger te leveren aan het werk van gibbon, over het verval van het Romeinsche Rijk, dat, hoewel in sommige opzigten niet van éénzijdigheid vrij te pleiten, evenwel een meesterstuk blijft. Mogt de Heer van limburg brouwer hiertoe lust en opgewektheid gevoelen, aan ijver en geleerdheid ontbreekt het hem niet, en wij zouden dan een letterkundig voortbrengsel verkrijgen, waarop wij, even als op het nu voltooide, met regt roem konden dragen. Krijgskundige Geschiedenis van den Oorlog in het Spaansche Schiereiland en in het Zuiden van Frankrijk, van {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 1807-1814. (Ontleend aan het oorspronkelijke Engelsche werk van Napier.) Iste Deel. Te Maastricht, bij de Gebr. Ploem. 1842. In post 8vo. VI, 298 bl. f 2 - : De oorlog op het Spaansche Schiereiland heeft den Franschen doen zien, wat eene Natie, door vaderlandsliefde bezield, door opgewonden geestdrift aangevuurd, verrigten kan, al worden dan ook de legers niet gekommandeerd door bekwame chefs, zoo als er maar weinigen zich in de Spaansche gelederen bevonden. Veel heeft tot het krachtig ontwikkelen van dien strijd en tot ongeloofelijke volharding bijgedragen de bijzondere geschiktheid van Spanje voor den kleinen (guerilla-) oorlog, waarvan in iedere Provincie benden ontstonden, welke zich beijverden om, onder hunne bevelhebbers, de Fransche achterblijvers af te snijden, konvooijen op te ligten, koeriers en estafetten te onderscheppen, waardoor de bevelvoerende Generaals dikwerf dagen lang onbekend bleven met den waren stand hunner troepen in andere Provinciën; terwijl deze benden daarenboven door een Engelsch hulpleger werden ondersteund. Het werk van den Engelschen Luitenant-Kolonel napier is niet algemeen bekend, eensdeels wegens deszelfs uitvoerigheid, anderdeels wegens de kostbaarheid, door bijvoeging van kaarten en plans veroorzaakt. Het wordt echter voor het beste gehouden dat, onder de menigvuldige werken, over dien oorlog geschreven is. Er bestaat eene Fransche vertaling van onder den titel van w.f.p. napier, Histoire de la guerre dans la Péninsule et dans le midi de la France, depuis l'année 1807 jusqu'à 1814, traduit de l'anglais et enrichi de notes par Mr. Le Lieut. Gen. Comte m. dumas. De Schrijver van het Hollandsche werk noemt het geen oorspronkelijk werk en ook geene vertaling. Hij behandelt het eerste Hoofdstuk op dezelfde wijze als napier. Het standpunt, waarop de Schrijver geplaatst schijnt, de schrijvers die hij heeft kunnen naslaan om het originele werk te toetsen, geven het regt te veronderstellen, dat het zoo naauwkeurig mogelijk is; en de bedenkingen en opmerkingen, van welke hij ieder Hoofdstuk doet vergezeld gaan, getuigen van eene onpartijdige oordeelvelling over de Chefs, welke zoowel het Fransche leger als dat der Bondgenooten hebben aangevoerd. Het lag in den aard der zaak, dat de Engelsche Schrijver nog al partijdig zoude wezen voor zijne landge- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten, ofschoon hij zich niet ontziet hunne gebreken op te merken. Het voor ons liggende Deel loopt van 1807-1809, en is vervat in acht Hoofdstukken. Het I. handelt over het uitbreken van den Spaanschen opstand tot aan den terugtogt van Koning joseph naar den Ebro. II. Veldtogt van Portugal. Vervolg der krijgsgebeurtenissen in Spanje tot op de komst van napoleon. III. Van de komst van napoleon in Spanje tot aan de inscheping van het leger van moore. IV. Beleg van Saragossa en krijgsgebeurtenissen in Katalonië tot in April 1809. V. Krijgsverrigtingen der Franschen in het zuiden van Spanje en tegen Portugal tot aan de komst van wellington. VI. Veldtogt in het noorden van Portugal. Bevrijding van Galicië. Krijgsverrigtingen in Arragon. VII. Veldtogt van Talavera. VIII. Oorlog in Katalonië en verdere krijgsverrigtingen tot aan het einde van het jaar 1809. Al wat wij hier vinden is in eenen levendigen stijl, ons geheel en al op het tooneel des oorlogs verplaatsende, geschreven, en wekt onder de lezing onze belangstelling bij voortduring op. Hier en daar komen ons, zoo wel bij de handelingen van den Franschman als van den Brit, treffende passages voor; terwijl de verrigtingen van soult in het noorden van Portugal, tot aan den opmarsch van het Engelsche leger naar den Douro, benevens zijn' terugtogt naar Galicië, een hoogstgewigtig gedeelte des werks uitmaken. Als misschien eene minder bekende bijzonderheid van den dood van den Britschen bevelhebber john moore, die in alle opzigten een man van een uitstekend karakter schijnt geweest te zijn, diene het volgende. Moore sneuvelde in den slag van de Corunna. ‘Toen hij, door den kanonkogel getroffen, van het slagveld werd gedragen, kwam het gevest van zijn' degen in de wijdgapende wonde; men wilde den degen wegnemen, maar met bedaardheid zeide hij: Laat zijn; hij moet met mij van het slagveld gaan. In weêrwil der smartelijkste pijnen verliet hem zijne bedaardheid niet; gedurig beval hij de dragers stil te staan en zag dan met deelneming naar den loop van het gevecht. Onderrigt dat de Britten zegevierden, en tevens zijn einde voelende naderen, zeide hij tegen zijnen ouden krijgsmakker, den Kolonel anderson: “het is eene groote vreugde voor mij, te hooren dat wij de Franschen hebben geslagen; gij weet, dat ik {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd gewenscht heb zóó te sterven;” Even als de Claverhouse van walter scott vond moore niets schooners dan als Veldheer te sneuvelen, na eene behaalde overwinning. Alsof hij een voorgevoel had van de lasteringen, waarmede zijne vijanden hem zelfs na den dood zouden vervolgen, zeide hij, een oogenblik vóór zijn sterven: “Ik hoop, dat het Engelsche volk tevreden zal zijn; ik hoop, dat mijn land mij regt zal laten wedervaren.” Zijn lijk werd ter aarde besteld in de Citadel van de Corunna en in overhaasting begraven.’ ‘No useless coffin confined his breast, Nor in sheet, nor in shroud we bound him; But he lay like a warrior taking his rest With his martial cloak around him.’ (Geen onnoodige doodkist beknelde zijne borst en wij wonden hem in geen doodlaken of lijkkleed; maar hij lag daar, gewikkeld in zijnen krijgsmantel, even als een oorlogsman die zich te slapen legt.) ‘Zoo zegt de Dichter van moore's burial (de begrafenis van moore), een overschoon gedicht, dat langen tijd aan byron is toegeschreven.’ Was de dood van moore die van een held, de edelmoedigheid van soult was die den echten krijgsman waardig: hij liet een gedenkteeken oprigten ter eere van zijn' gesneuvelden vijand. Genoeg van den inhoud dezes werks. Die der Lezers, welke iets zouden wenschen te weten van de redenen, die de Schrijver voor zijne spelling opgeeft, verwijzen wij, om niet te breedvoerig te worden, naar het voorberigt. De Schrijver moge in die spelling meer die van onzen bilderdijk zijn toegedaan: bij liefde voor onze schoone moedertaal mag men toch geene groote mate van onverschilligheid aangaande de spelling der woorden aan den dag leggen; hierdoor treffen wij eene onaangename ongelijkvormigheid in de spelling en in het gebruik der naamvallen aan; en wij zouden eene geheele bladzijde kunnen vullen met aanwijzing derzelve. De Lezer zie slechts bl. 114 en 115, waar het aangehaalde van moore's dood voorkomt: Wij hebben al de misstellingen in onze citatie veranderd. Taal en correctie, met één woord, zijn slecht. Wij ontvangen hier een overzigt van eenen der gedenkwaardigste oorlogen, door napoleon's heerschzucht aange- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen en gevoerd, maar tevens van de krachtontwikkeling eener Natie, die tegen den werelddwinger eenen strijd op leven en dood begon en volhield. Betreurenswaardig dat Spanje's heldenzonen door eene verdeeldheid thans zijn vaneengereten, die hun land tot het droevigste tooneel van partijzucht, overdreven vrijheidzucht, van weifelende zwakheid, van karakterloosheid maakt. Wreedheid en onverzoenlijke wraakzucht leiden nog de handelingen en daden van derzelver bewindvoerders; en daar hier vurige gehechtheid aan de Godsdienst en ginds eene Republikeinsche gelijkheid hare rollen willen spelen, gaat het vertrouwen overal verloren; terwijl deze partijwoede bestanddeelen doet ontstaan, die Spanje op deszelfs grondvesten van welvaren en bloei moeten schokken, en alomme voor handel, landbouw en fabrijken den jammerlijksten toestand openen. Mogten orde, eenheid en vastheid van beginselen bij het burgerlijke bestuur nog eenmaal voor dat schoone land het goede doen geboren worden! Ontwerpen van Strafwetten en Regtspleging voor het Krijgsvolk te lande en te water, vervaardigd onder de regering van Koning Lodewijk Napoleon. Uitgegeven door Mr. G.W. Vreede, Hoogleeraar in de Regten te Utrecht. Iste Stuk, inhoudende het Rapport der Commissie van Militaire Wetgeving, gedagteekend 8 April (8 Julij) 1807, en het daarbij ingediend Crimineel Wetboek en Reglement van Krijgstucht voor het Krijgsvolk van het Koningrijk Holland (te water en) te lande. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1842. In gr. 8vo. XXIV en 190 bl. f 2-10. Het gebrekkige der thans bestaande afzonderlijke militaire wetgeving hier te lande is algemeen erkend. Een nieuw Wetboek van krijgstucht voor de gewapende magt te water en te lande wordt reikhalzend te gemoet gezien; maar welkom moet dan ook alles wezen, wat tot bouwstof dienen kan, om tot verbetering der tegenwoordige wetgeving op dat punt te geraken. Voor hen, die hunne inzigten daaromtrent openbaar willen maken, is het zeer nuttig, bekend te zijn met hetgene reeds onder Koning lodewijk was voorbereid, ofschoon het, ten gevolge van het kortstondige van zijn {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur, niet in werking gekomen is. Wij verheugen ons daarom, dat Prof. vreede zich de moeite heeft getroost, de stukken te verzamelen en met eene Voorrede te verrijken, welke wij thans als eerste deel van zijn werk aankondigen, en waarvan wij hopen het vervolg weldra te ontvangen. Bij de beoordeeling van dien vroeger verrigten arbeid door een aantal kundige, verdienstelijke en beroemde mannen van dien tijd vergete men echter niet, dat het leger toen bijna geheel uit vreemdelingen, en wel uit zoodanigen, die aan eene vrij willekeurige behandeling gewoon waren, bestond; terwijl daarentegen de krijgsmagt van den Staat tegenwoordig, over het geheel genomen, uit Nederlanders is zamengesteld. Billijk mag men dus eene nog mildere wetgeving verwachten, dan waarvoor men in lodewijk's tijd het leger rijp kon keuren. En echter in dien tijd waren de slagen, hetzij als maatregel van krijgstucht, hetzij als straf, verworpen. Wij zijn dus na 1813 niet vooruitgegaan. Men vergelijke den catalogus der straffen in: Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande (8 Julij 1807.) Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande (15 Maart 1815.) Tweede kapittel. Art. 11. Art. 26. De Militaire straffen zijn de volgende, als: 1o.De straffe des doods. 2o.Die van gevangenis of confinement. 3o.Die van cassatie. 4o.Die van arrest of detentie. De straffen, bij dit Wetboek als Militaire straffen vastgesteld, zijn: 1o.De straf des doods met den kogel. 2o.De kruiwagen (eigenlijk eene galeiboevenstraf, die wordt uitgesproken, maar in 't wezen der zaak nooit ten uitvoer gelegd, derhalve stellig af te schaffen.) 3o.De cassatie. 4o.De slagen met het wegjagen uit de dienst als een' eerloozen schelm. 5o.De slagen met het afnemen der kokarde en arrest of detentie. (En in Art. 14 ontslag en suspensie.) {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} 6o.De slagen met het afnemen der kokarde. 7o.De slagen met arrest of detentie. 8o.De slagen. 9o.Het arrest of dententie. Daar bij de Publicatie van 11 Dec. 1813 voor de andere ingezetenen de geeselstraf, en bij het Militaire Wetboek van 15 Maart 1815, voor de krijgslieden, met vijf variatiën, de slagen zijn ingevoerd, zou men wel mogen vragen, of na den opstand tegen napoleon de Nederlanders zoo onhandelbaar zijn geworden, dat men voor militairen de rietslagen, en voor burgers de geeselroeden, onder de middelen van strafoefening niet meer missen kon! Gedenkschrift der oprigting van het Standbeeld voor M.A. de Ruyter, plegtig ontbloot te Vlissingen, den 15 Augustus 1841. Door de Commissie tot de oprigting. Met gesteendrukten Titel, Vignet en Platen. Te Vlissingen, bij P.C. Verhoeff. 1842. In gr. 8vo. XXXII en 217 bl. f 3-75. De Commissie, belast met de werkzaamheden ter oprigting van het Standbeeld voor de ruyter, heeft geene gemakkelijke taak ter volvoering gehad. Alle soortgelijke ondernemingen stuiten onophoudelijk op onverwachte moeijelijkheden, die slechts door geduld en volharding zijn uit den weg te ruimen, en niet altijd mag het ook der ijverigste werkzaamheid gebeuren, de zaak tot zulk een gewenscht einde te brengen, als de Vlissingsche Commissie heeft mogen aanschouwen. Zij legt in dit Gedenkschrift rekening af van hare verrigtingen, en heeft in eenen bundel alles verzameld, wat op de geheele zaak betrekking heeft. Eene eigenlijke beoordeeling van dit boek te geven, komt weinig te pas, en den lezer zal het genoeg zijn, wanneer wij een kort verslag mededeelen van datgene, wat hij hier vinden kan. In het algemeen mogen wij vooraf laten gaan, dat de Commissie ook in het schrijven van dit Gedenkschrift zich uitstekend van hare taak heeft gekweten, en dat het verslag, door haar {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, in goeden stijl gesteld is en zich met genoegen en belangstelling laat lezen. Het bevat de geschiedenis van het geheele plan. In de eerste afdeeling vindt men de aanleiding tot hetzelve en de voorbereidende middelen, om tot de uitvoering te geraken. Het is bekend, dat het Vlissingsche departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen het voorstel van een paar van deszelfs leden, om pogingen te doen ter oprigting van een gedenkteeken voor de ruyter, met algemeenen bijval ontving. Ongelukkig was het tijdstip, waarop de terstond benoemde Commissie hare werkzaamheden moest beginnen. Het jaar 1830 was te rampspoedig, dan dat er met eenige vrucht tot het ondernemen van soortgelijke plannen kon gearbeid worden, en verwonderen kan het ons niet, dat eerst in 1836 eenig verslag van voorloopige werkzaamheden te geven was. Dit verslag was van dien aard, dat men overging tot het in 't werk stellen van pogingen, om de vereischte gelden bijeen te brengen, eerst onder de leden van de Maatschappij, wier afdeeling het eerste plan had geopperd, later in het algemeen door uitnoodiging tot bijdragen aan alle landgenooten. Men vond zich in zijne verwachting niet bedrogen, en mogt zich weldra in genoegzame ondersteuning verheugen, om dadelijk te kunnen overgaan tot de werkzaamheden ter oprigting zelve van het gewenschte Standbeeld. Wat de Commissie te dien opzigte gedaan heeft, het beginsel, vanwaar zij is uitgegaan, dat het gedenkteeken voor de ruyter ook een gedenkteeken van nationale kunst behoorde te zijn, de wijze, waarop zij gehandeld heeft bij de moeijelijkheden, waarmede zij had te strijden, en de gelukkige uitslag, waarmede hare pogingen ten slotte bekroond zijn, dat alles wordt hier vermeld, en kan niet anders dan de goedkeuring wegdragen van allen, die in de vereering van onzen grooten Zeeheld eenig belang stellen. Ieder, die het standbeeld gezien heeft, door den bekwamen royer vervaardigd, erkent de schoonheid en gepastheid van dit gedenkstuk, als eene waardige hulde, den grooten man toegebragt. Dank zij der Commissie, die met zoo veel zorg en belangeloozen ijver alles heeft voorbereid voor de plegtige feestviering, waarbij het Standbeeld eindelijk werd ontbloot! In de derde afdeeling vinden wij eene uitvoerige beschrijving van die feestviering zelve. Zij was eene echt vader- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche feestviering, en zal in de herinnering van allen, die haar mogten bijwonen, lange blijven leven. Onder de bijlagen vinden wij de Redevoering van den Hoogleeraar des amorie van der hoeven, waarover vroeger in dit Tijdschrift is gesproken, en op welke wij dus niet terugkomen. De Cantate, bij die gelegenheid gezongen, laat, dunkt ons, nog al een en ander te wenschen over, b.v. regels als deze: Omkranst het beeld met eeuwig groene palmen En bloemen der onsterflijkheid. of: Door 't heil van 't vaderland beloond, Droop 's vijands bloed slechts van zijn wapen. Hartelijk gemeend is de toespraak bij de ontblooting van het Standbeeld; maar het was eene ondankbare taak, om na de rede van Prof. van der hoeven te moeten spreken. Het boekdeel is met platen versierd, en die van de Medaille, te dezer gelegenheid geslagen, en van het Standbeeld zelf zijn voortreffelijk. Het geheel is een waardig Gedenkschrift dezer vaderlandsche onderneming. Engelin! vergeet mij niet. Luimige en ernstige Muze, door L. Schipper. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1842. In post. 8vo. XII en 182 bl. f 1-25. De vreemdklinkende, in eene fantastische, niet onaardig geteekende lijst vervatte titel van dit bevallig uitgevoerd boeksken wordt in het Voorberigt verklaard. Het eerste dichtstukje, hetwelk, na eene Opdragt aan de stad Zalt-Bommel, in het bundeltje voorkomt, draagt namelijk hetzelfde opschrift, en behelst eene bede aan des Dichters Muze, dat ze hem niet verlate, en een' wensch tevens, dat hare toonen het Publiek niet ongevallig mogen zijn. Op raad van een' vriend, - voor wiens rekening wij de juistheid daarvan willen laten, - werd dit opschrift nu tot titel van het geheel genomen, en de luimige en ernstige Muze van den Heer schipper is dus de Engelin, wie hij bidt hem niet te verlaten of te vergeten. Volgens zijne eigene getuigenis, gingen odes, leer- noch heldendichten deze Muze ooit vlug {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hand; en zij handelde dus, naar het oordeel van Ref., zeer verstandig, zich daarmede niet vruchteloos te vermoeijen. Het door haar gekozen genre heeft ook zijne verdienste. Een zeventigtal hier verzamelde kleine stukjes getuigt van opgeruimden zin, luimig en schuldeloos spelend vernuft, teeder gevoel, echte levenswijsheid, en, waar het pas geeft, van heldere godsdienstige denkwijze. Door bijna allen speelt, als ware het, iets kinderlijks, dat het onbedorven gemoed behagen en verkwikken zal, hetzij de Dichter ernstig of boertig is, en hetwelk slechts hier en daar in uitdrukkingen vervalt, die eenigermate de grenzen van het kinderachtige en platte naderen. De gestadige afwisseling van onderwerp, toon en dichtmaat zal bovendien aan vele lezers, en niet het minst aan vele lezeressen behagen, en om al deze redenen durven wij het niet dure en nette boeksken met ruimte aanbevelen. Eene gestrenge kritiek op rangschikking of woordenkeus komt hier vooral niet te pas, te minder, daar de Auteur zelf zijne Gedichtjes voor niet meer gehouden wil hebben dan ze zijn. Van de ernstige stukjes troffen en behaagden Kleant, de Ontaarde Kinderen, de onderworpen Moeder, de wuftheid der Lippen, de Naam en het Verbod, Ref. het meest; terwijl hij uit de meer luimige aan Mijn Meisje, de Collectant en de Winter de voorkeur schenken zou. Ook Zuinigheid is een lief stukje, hetwelk, gelijk mede sommige der overigen, geen ongeschikt volksliedje zou wezen. Tafereelen, Fragmenten en Aanteekeningen uit de ondervinding van eenen Dorpspredikant, ter verspreiding van waarheid, bevordering van zedelijkheid en menschengeluk, voor goede en gevoelige harten; door J.J. Bange, Evang. Luth. Predikant te Sappemeer. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In 8vo. 207 bl. f 1-50. Stil leven. Tooneelen uit het Leven van een Duitsch Dorpspredikant. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1841. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-50. Titel en inhoud van deze beide werkjes hebben zoo vele overeenkomst, dat ze gevoegelijk te zamen kunnen worden aangekondigd. Het eene is oorspronkelijk; het andere ver- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} taald. Beide behelzen kleine verhaaltjes, vertoogjes, tafereelen, of hoe men ze noemen mag. Gelijk de Duitscher zijnen titel korter gesteld heeft, dan de Nederlander, die daarin zeer wijdloopig is, zoo is de laatste ook in den inhoud breedvoeriger. Van zijn oogmerk zegt de Eerw. bange: ‘Menigvuldige verkeerde begrippen, die eenen schadelijken invloed te weeg brengen, aan te toonen, en alzoo derzelver nadeelige uitwerkselen weg te nemen, de onschuld te waarschuwen tegen de menigvuldige gevaren, welke haar bedreigen en voor altijd van zielevrede en geluk berooven kunnen, haar door ernstige taal te wapenen tegen de vernieling van haar geluk, en haar alzoo tot het voortdurend genot van zielsrust in staat te stellen - ook den reeds gevallene op den weg der deugd terug te roepen, en tot vergoeding en herstelling van het gedane kwaad op te wekken.’ Wie zal dit doel niet toejuichen? In hoeverre nu de 23 hier voorkomende stukjes daaraan beantwoorden - ja, het eene is belangrijker dan het andere; maar, wat ook niet onbelangrijke ontmoetingen zijn in het herderlijke leven van den Evangeliedienaar, wat in de huisbezoekingen en gesprekken met gemeenteleden voorkomt, dat is niet alles belangrijk voor het publiek, en verscheidene stukjes konden zonder schade ongedrukt zijn gebleven. Over het geheel echter is dit werkje zeer geschikt voor Nuts-bibliotheken en dergelijke. In levendigheid van schildering en handeling is de Duitsche Dorpspredikant zijnen Nederlandschen Ambtgenoot vooruit; maar het boekje is Duitsch van top tot teen. Men leest hier van eenen Predikant, die vóór het Avondmaal de biecht afneemt, aan de huizen zijner gemeenteleden den Doop gaat bedienen, van altaarkaarsen enz. Daarom hadden wij, schoon anders, als gezegd, de voorstelling innemend en onderhoudend is, het werkje liever onvertaald gelaten. Maria, of Raadgevingen aan Moeders, om hare Kinderen naar ligchaam en geest behoorlijk op te voeden. Vrij bewerkt naar een door den Opvoedingsraad van Zurich met den eersten prijs bekroond Prijsschrift. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1842. In gr. 8vo. 271 bl. f 2-40. Dit werkje verdient ruime aanprijzing aan alle moeders, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} die het wezenlijk heil en eene verstandige opvoeding harer kinderen bedoelen. - Maar dat wil immers elke regtgeaarde moeder? - O! de kloof is dikwijls wijd tusschen het willen en het doen. Er zijn moeders, die het werk der opvoeding van haar kroost aan dienstboden overlaten, en zelve zeldzaam de kinderkamer bezoeken; dat zijn Mama's, die te veel tijd noodig hebben voor kleeden en kappen, en diners en speelpartijen, en bals en concerten, dan dat meer dan een oogenblikje voor de kinderen zou kunnen overschieten. Zulke moeders, indien men ze dien eerwaardigen naam geven mag, zullen dit boek niet lezen; daarover dus genoeg. Er zijn ook moeders, wie de zorg voor de ligchamelijke en zedelijke vorming van hare kinderen ernstig ter harte gaat, maar die meenen, dat dit werk niet zoo heel veel tijd en moeite behoeft te kosten, of liever, dat men er andere bezigheden toch vooral niet om verzuimen moet. ‘Ik kan toch geen twee, drie uren van mijn werk (dat is in dezen zin doorgaans het inmaken van groente of het doen eener kamer) scheiden, om een hoofdig kind te buigen;’ dit hebben wij meermalen hooren zeggen. Zulke moeders kunnen veel uit dit boek leeren. Zij zullen zien, dat, wanneer eene moeder alles voor hare kinderen zijn zal, niet de tijd, die er van boenen en opredderen en keuken en kelder overschiet, aan het kroost moet worden gewijd, maar wat het zwaarste is ook het zwaarste moet wegen. Er zijn, nog eens, moeders, die het goed, al te goed met hare kinderen meenen, maar - het gewone moedergebrek - te toegevend zijn. Niet, dat zij haar kroost niet wel eens bestraffen; maar somtijds schijnt haar het vergrijp te gering, zonder dat men genoeg let op de gemoedsneiging, die het verraadt; somtijds is het: ‘men kan ook niet altijd op de kinderen hakken;’ somtijds: ‘zie eens naar de kinderen van die en die; ik wil dan toch niet weten, dat de mijne zooveel stouter zijn;’ op een ander' tijd wordt het ijverigst begin, b.v. van het dwingen tegen te gaan, ten halve gestaakt, uit gemakzucht, of omdat men ‘niet alles op eens vordert,’ of omdat men onbedachtelijk iets geweigerd heeft, dat men naderhand begrijpt wel te kunnen inschikken, en nu, verkeerd genoeg, ook gaat inschikken, - en wat dies nog zooveel meer zij, dat er gemakkelijk vellen over volgeschreven konden worden. Zulke moeders kunnen veel, zeer veel van deze Maria leeren. Misschien zullen zij zeggen: ‘Ja, dit is nu allemaal {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} heel mooi in een boek, maar in het werkelijke leven kan men het zoo volmaakt niet krijgen; kortom, die Maria is een ideaal; zóó kan het niet.’ - Gij hebt gelijk, goede moeder; maar het vooruitzigt van alles niet te kunnen mag u niet moedeloos maken en terughouden. Zoo is het met elken pligt; zoo is het ook met de zedeleer van het Christendom. Volkomen aan hare eischen beantwoorden kan niemand, maar dat ontslaat van geene aanhoudende pogingen. - ‘Maar er is nog al wat in, waarmede ik het niet geheel eens ben.’ - Dat behoeft ook niet; er zal toch veel in zijn, dat u kan nuttig wezen. - ‘Maar het werkje is van buitenslands, en iedere natie heeft hare eigene behoeften, zeden, landaard, luchtgestel enz.’ - Het is zoo; maar de Vertaler heeft het oorspronkelijke, waar dat noodig was, gehollandiseerd. - ‘Er is reeds zooveel en zooveel goeds over dit onderwerp geschreven.’ - Welnu, gebruik, wat u best aanstaat. - ‘Elk kind moet anders behandeld worden; men kan geene algemeene regelen voorschrijven.’ - O ja, mits uw oordeel..... ‘Dus meent gij, dit boek niet slaafsch volgen, maar....’ Juist geraden, zorgdragende moeder! wij willen u alleen iets aanprijzen, waarin gij wenken genoeg vinden kunt, die uw gezond oordeel en uwe kennis van uw kroost zelve kan toepassen, en zulk een boek is geen kookboek, welks recepten men letterlijk volgt. Annette de St. Morin. Een Verhaal uit den tijd van Lodewijk XV. Door G.P.R. James. II Deelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1842. In gr. 8vo. 713 bl. f 7-20. De spoed, waarmede james zijne romans elkander doet opvolgen, getuigt van eene groote vruchtbaarheid, maar bewijst ook, dat zij in den smaak van het Engelsche publiek vallen. Ook onder ons schijnen zijne werken niet weinig bijval te vinden, zoo men oordeelen mag naar de gretigheid, waarmede zij vertaald worden. Rec. heeft niet alle romans van den Engelschen Schrijver gelezen, maar erkent gaarne, dat hij sommige van de voortbrengselen zijner pen onder de beste stukken rekent, die in den laatsten tijd zijn vertaald. Opmerkelijk komt hem vooral ook voor de verscheidenheid, die hij aan zijne romans weet te geven, waar- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} door hij niet alleen van onderwerp, maar daarmede tevens als 't ware van toon, trant en stijl verandert. Rec. maakte deze opmerking vooral, toen hij kort na elkander Annette de St. Morin, de Jacobijnen van de veertiende Eeuw, en Morley Ernstein had gelezen, welke alle drie zoodanig van elkander verschillen, dat men ze naauwelijks aan denzelfden Schrijver zou toekennen. Alle drie zijn daarbij in hunne soort onder de betere romans te rekenen, wier lezing men zich niet zal beklagen. Het is bekend, dat james vooral den historischen roman zich ter bewerking heeft voorgesteld, en dat verscheidene van zijne stukken bepaaldelijk tot dat genre behooren. Geheel is dat niet toepasselijk op het boek, hetwelk wij nu aankondigen. Het doel van den Schrijver is daar blijkbaar niet geweest, om den tijd te schilderen, waarin hij zijne verdichte personen plaatst. Annette en haar pleegvader, de laatste vooral niet het minste, zijn het, om wie het boek is geschreven. Van de eene zijde de ontwikkeling van een vrouwelijk karakter, gevormd door de opvoeding van eenen man als de Abbé de castelnau, van de andere zijde de schildering van dien Abbé zelven en van den invloed, dien de opvoeding van het meisje heeft op een karakter als het zijne, dat is het groote doel, hetwelk de Schrijver zich heeft voorgesteld. Voor zijn doel had hij het noodig, zijn verhaal te plaatsen in het tijdvak van de regering van lodewijk XV, en is alzoo met dezen eigenlijk gezegd huiselijken roman toch ook weder eenigzins op zijn gewoon gebied gekomen. Hij heeft daarbij echter het bijzondere oogmerk van zijn verhaal niet uit het oog verloren, en het historische slechts in zooverre gebruikt, als hij het daarvoor noodig had. Zoo wij dan hier lodewijk XV en zijnen Minister, den bekwamen Hertog de choiseul, ten tooneele zien voeren, het is niet om ons in de staatkunde van dien tijd te verdiepen. Het geheele boek gaat buiten deze om, ten zij men het stelsel van policie van die dagen in Frankrijk tot de staatkunde wilde rekenen. Deze alle geheimen doordringende magt speelt ook hier eene groote rol. Het verhaal is boeijend geschreven en houdt ten einde toe de belangstelling gaande. De Abt, later Graaf de castelnau, is vooral fraai geteekend, en schoon zijn uiteinde wel wat heel abrupt wordt ingevoerd, gelooven wij toch, dat het juist gezien is, dat de consequentie in zijn karakter {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijk zou te bewaren geweest zijn, indien hij niet bij het einde van den roman ware gestorven, en degene, die zijnen dood veroorzaakt, is als de deus ex machina, die den dichter tijdig te hulp komt. Wij hebben het boek dus met genoegen gelezen, en twijfelen niet, of het zal in onze leesgezelschappen en bij ons romanlezend publiek den verdienden bijval vinden, dien wij het gaarne toewenschen. Druk en uitvoering zijn goed, en op eenige onnaauwkeurigheden in de correctie willen wij geene bijzondere aanmerking maken, dan om uitgever en vertaler tot zorgvuldigheid in dit opzigt voor het vervolg aan te sporen. Het Testament, oorspronkelijke Roman door J. de Vries, Schrijver van Eduard Westburg, de Bloem van Antwerpen, De Atheïst, Achttien Eeuwen, enz. Te Leyden, bij Schreuder en van Baak. 1843. In gr. 8vo. 330 bl. f 3-25. Aanvankelijk verwonderde het ons, dat de Schrijver van vier op den titel genoemde werken, behalve de welligt lange reeks, die door het veelbeteekenende enz. kan bedoeld worden, nog niet ook het woord, Ridder van den een' of anderen Leeuw of Adelaar, of Lid van een of ander Instituut, of provinciaal, of letterkundig Genootschap, bij den reeds weidschen titel Schrijver van Eduard Westburg enz. enz., had te voegen. Zou de man ook, uit te ver gedrevene zedigheid, de vermelding van zoodanige onderscheiding achterwege laten? Of zouden zijne bekwaamheden zoo weinig op den regten prijs gewaardeerd worden? De Schrijver lost zelf dit raadsel op. Hij beweert wel, dat Al de werken, die hij tot hiertoe uitgaf, N.B. Eduard Westburg en consorten, met genoegen gelezen werden. Het bewijs, door hem voor deze bewering aangevoerd, is, dat hij nimmer (de Schrijver verwart altijd nimmer met nooit) gehoord heeft, dat men zijne werken langdradig of vervelend vond. Hij rangschikt echter zelf zijne werken onder het middelmatige, en bekent, dat zijne romans nooit ‘eclat hebben gemaakt.’ Zeer naïf is ook des Schrijvers betuiging: ‘Misschien zou ook mijne pen in staat zijn betere vruchten op te leveren, indien ik mij hiertoe wilde inspannen; maar dan zoude het roman- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven geene uitspanning voor mij meer zijn. Vandaar, dat alles, wat ik schrijf, los en vlug op het papier geworpen is; dat men ze niet meer dan eenmaal moet lezen, niet wikken en wegen,’ enz. Door dit een en ander te verklaren, wil de Schrijver ‘de critiek ten minste eenigzins ontwapenen.’ Indien dit zoo is, dan overtreft, wat ons aangaat, de uitslag zijne verwachting, dewijl wij gevoelen, dat alle kritiek hier even als paarlen voor de zwijnen geworpen zou zijn. Indien de Schrijver meer achting had voor het beschaafd publiek, dan hij aan den dag legt, door zijne onbekookte voortbrengselen hetzelve aan te bieden, dan zouden wij hem aanmoedigen, door te verklaren, dat hij hier en daar blijken geeft van genoegzamen aanleg, om in dit vak iets beters te leveren. Maar zoodanig eene aanmoediging heeft de man niet noodig, om de reeks van zijne werken te vergrooten. Wie zal kunnen nalaten zich over des Schrijvers smaak te verwonderen, die hem een meisje, hetwelk hij als een ideaal van schoonheid roemt, aldus hoort beschrijven: ‘Haar schoon gevormd neusje was te klein, en haar mond, vooral wanneer zij lachte, en zulks was schier altijd het geval, eenigzins te groot. Hare spraak was eenigzins lispend en de uitspraak der letter r had iets onbeschrijfelijks, wanneer dezelve over hare lippen kwam?’ Ook wederlegt de Schrijver de beschuldiging niet, dat het door hem hier geleverde verhaal onwaarschijnlijk is; integendeel, hij erkent derzelver gegrondheid, door te beweren, dat, indien ook al dit verhaal ‘te wonderlijk is om geloofbaar te zijn,’ hetgeen verhaald wordt evenwel mogelyk is. Zoo zouden ook wij het niet voor geloofbaar houden, dat een jeugdig mensch, die zooveel op zijn eigen werk aan te merken heeft, als de Schrijver van dezen Roman, dit werk in het licht zou durven geven; dat dit echter mogelijk is, bewijst de uitgave van dit verhaal. Ten slotte nog eene der aardigheden, die ons hier aangeboden worden: ‘Non semper arcem tendet appollo,’ zegt adeopus. Wij zijn buiten staat, dit Latijn voor onze met die taal niet bekende lezers over te zetten; het is onvertaalbaar. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa. Door W.A. van Hengel. IIIde Deel. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1841. In gr. 8vo. f 4-80. Na vijf jaren toevens ziet eindelijk het derde Deel dezer Geschiedenis het licht. Mogen wij de waarde van een werk berekenen naar het aantal jaren, dat er gedurende deszelfs bearbeiding verloopt, dan zou voorzeker het onderhavige boven allen lof verheven wezen. Doch die eenigzins billijk denkt, zal de redenen van het uitstel billijken, die de beroemde Schrijver ons in de voorrede dezes Deels doet vernemen. Over het uitstel zelf mogen wij ons niet te zeer beklagen, zoo slechts hetgeen wij ontvangen het wachten beloont. En dat dit hier werkelijk in vele opzigten het geval is, moge uit onze aankondigende beoordeeling blijken. Over het plan van het geheel, en de wijze, waarop de Hoogleeraar het tot dusverre getracht had te volvoeren, is bij de aankondiging der beide vorige Deelen in dit Tijdschrift gesproken. (*) In het vorige Deel is de geschiedenis der beschaving voorgesteld in dien staat van kindschheid, waarin zij verkeerd heeft van den val der Romeinsche heerschappij tot den tijd der kruistogten toe. Thans wordt de draad weder opgevat, en tot aan het begin der 14de eeuw wordt de taak voortgezet. De overgang der zedelijke en godsdienstige beschaving in Europa van kindschheid tot jongelingschap, het tijdperk harer voorbereiding, om in vervolg van tijd meer aan den trap der volwassenheid te naderen, zietdaar het hoofddenkbeeld, dat in dit derde Deel zal voorgedragen worden. In twee Hoofdstukken wordt het ontwikkeld. Het eerste beschrijft Europa's vol- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ken onder het bestuur der Roomsche kerk, of de voogdijschap over hen, door die kerk, bijzonder door de Pausen, ter hunne opvoeding geoefend. Het tweede behandelt Europa's volken, onderling ter kruisvaart vereenigd, of hun' overgang uit de kindschheid tot de jongelingschap. Het eerste Hoofdstuk begint met eerst den aard en de natuur der Roomsche kerk te beschrijven, bepaaldelijk haar wezen, grondbeginsel en karakter, voor zoover namelijk een en ander in de geschiedenis der beschaving noodig is. Bij het eerste wijst de Schrijver aan, dat het ligchaam der kerkelijken zoodanig is zamengesteld geweest, als het meest geschikt was, om in dien tijd Europa zedelijk en godsdienstig te vormen. Kinderen toch behoeven praal en schijnvertooning, en zou de beschaving gelukkig voortgaan, er moest een middelpunt zijn, en dit bood Rome aan. Bij het tweede wordt betoogd, dat de bevordering van zedelijkheid en Godsdienst altijd het grondbeginsel der Roomsche kerk was, vóór de dagen harer diepste verbastering, (Is hier de onderscheiding tusschen beginsel en doel juist uiteengehouden?) een grondbeginsel, dat steeds in de maatschappij werkte, schoon niet altijd op de voortreffelijkste wijze. Als karakter der Roomsche kerk wordt eindelijk dat der onveranderlijkheid (het stationaire, zouden wij zeggen) opgegeven. Met dit laatste ontkent natuurlijk de Schrijver niet het groote onderscheid, dat er tusschen de Roomsche kerk van vroegere en van latere eeuwen heeft plaats gehad. Integendeel beschouwt hij haar hier in drie verschillende tijdperken, die harer wording, uitbreiding en overheersching, in het eerste waarvan zij zich aan den Staat onderwierp, in het tweede zich van den Staat ontsloeg, in het derde zich boven den Staat verhief. Het overzigt dezer twee eerstgenoemde tijdperken maakt den inhoud uit van het tweede deel dezes Hoofdstuks. Het loopt door tot aan de kerkvergadering van Sutri, en omvat dus een aantal van ruim 1000 jaren. Opzettelijk wordt hier aangewezen, dat het karakter der Roomsche kerk in dit tijdperk geheel overeenkwam met Europa's behoefte aan zedelijke en godsdienstige bescha- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ving. Daartoe wordt gelet op hare betrekking tot het staatkundig en regterlijk bestuur der maatschappij, op hare geestelijke heerschappij over de haar aanhoorige Christenheid, en hare werking op de van haar verwijderde volken. - Het derde deel eindelijk beschouwt de kerk in het tijdperk van haren grootsten luister, en loopt door tot op den tijd van bonifacius VIII. - Hoogstbelangrijk is vooral in dit gedeelte het onpartijdig en grondig oordeel, dat over Paus hildebrand wordt geveld, de aanwijzing der oorzaken van de stijgende magt der Pausen na zijnen dood, en de oplossing der bedenking, of de Voorzienigheid niet liever de Hierarchie had moeten stuiten in hare pogingen ter overheersching van kerk en Staat? Bij de beschouwing van innocentius III hadden wij nog wel wat sterker tegenspraak gewenscht van de eenzijdige beschouwing dezes kerkvoogds, in het werk van den (Crupto-Catholijk?) hurter geleverd, en welligt had de aanwijzing, dat de Hierarchie, hoewel zij nu a posteriori blijkt veel goeds te hebben uitgewerkt, echter niet absoluut, maar relatief noodzakelijk, en, indien ook dit laatste, altijd een noodzakelijk kwaad is geweest, hier meer op den voorgrond kunnen staan. De reden overigens, waarom deze periode niet met 1073, maar met de kerkvergadering van Sutri is aangevangen, meenen wij, na rijp beraad, te moeten goedkeuren. In het tweede Hoofdstuk, de kruistogten behandelende, worden eerst de oogpunten aangewezen, waaruit deze ondernemingen, naar des Schrijvers meening, beschouwd moeten worden. Van hengel heeft hier vooral, behalve den arbeid van van kampen, regenbogen, michaud en anderen, wilken's Geschichte der Kreuzzüge, tot leiddraad gekozen, zonder daarom den pligt van zelfstandig onderzoek der bronnen geheel te vergeten. Hier wordt dan over de aanleiding, de verdeeling, de merkwaardigheid, het doel der kruistogten het noodzakelijkste herinnerd. De kruistogten worden hier niet opzettelijk aan het volkenregt en aan de beginselen der Christelijke menschen- min gestoetst, doch des te nadrukkelijker de bewering van {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} hen wederlegd, die in deze ondernemingen niets dan eene uitspatting van menschelijke dwaasheid en dweepzucht zagen. De beschuldigingen, tegen de kruisvaarders ingebragt, bepaaldelijk die, welke ontleend zijn uit hun gedrag jegens Grieken en Muhammedanen, hunne verdeeldheid onder elkander, en hunne losbandigheid van zeden, worden wel niet ontkend, maar toch in een meer verschoonend daglicht geplaatst. En al ware ook de wijze, waarop de kruistogten ten uitvoer werden gebragt, nog veel afkeurenswaardiger geweest, hieruit zou nog niet volgen (mits men slechts de onderneming bij het licht dier tijden beschouwe), dat het plan zelf verwerpelijk ware. Met heeren moet men ze beschouwen, als vrucht van de aetas heroica des Christendoms. - Na uitvoeriger ontwikkeling van een en ander, wordt ten tweede bepaaldelijk de invloed aangewezen van de kruistogten op Europa's zedelijke en godsdienstige beschaving. Oppervlakkig beschouwd schijnt wel die invloed meer na- dan voordeelig te zijn geweest, maar reeds begint ons hier eenig licht op te gaan, wanneer wij het bijgeloof en het zedebederf, hetwelk ons de geschiedenis der kruistogten vertoont, in zulk een verband plaatsen, als het beschouwd moet worden. Zelfs in het afgetrokkene beschouwd, hebben zij gedurende de middeleeuwen voor veler Christelijk leven ten weldadigen prikkel gestrekt, en waren het middel, om Europa's volken uit den staat der kindschheid in dien der jongelingschap te doen overgaan. En vooral, wanneer men op hunne uitwerkselen en gevolgen ziet, hebben zij zoowel zijdelings als regtstreeks eenen weldadigen invloed uitgeoefend. In het eerste opzigt hebben zij van Europa het gevaar afgeleid, van aan woeste volken ten buit te worden. Zij hebben de kracht van instellingen en gebruiken gebroken, welke den gang der beschaving belemmerden, zoo als het leenstelsel, de overgroote magt der Edelen, de veten en andere. Zij hebben veel gebrekkigs in de maatschappij verbeterd, de wetgeving volmaakt, den riddergeest opgewakkerd, aan kunsten en wetenschappen menige belangrijke dienst gedaan. Zij hebben eindelijk veel goeds {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht door verbroedering der volken, verheffing van den geringen stand, en verlevendiging van edelen vrijheidszin. Een en ander moge niet dadelijk met de beschaving in verband staan, maar zonder al deze gebeurtenissen had deze laatste nooit de overwinning over zooveel tegenstand kunnen behalen. En hoeveel meer regtstreekschen invloed hebben deze heilige oorlogen uitgeoefend! Hoe menige schaduwzijde zij ook aan den opmerkzamen beschouwer aanbieden, zij hebben echter het hunne ter uitbreiding des Christendoms bijgedragen; zij hebben de Hierarchie op den regten tijd in vermogen doen toe- en afnemen; zij zijn in meer dan een opzigt voor de Godsdienst zelve weldadig geweest, en hebben tot de oefening van velerlei deugden medegewerkt. Ten slotte worden nog de stappen nagegaan, welke de zedelijke en godsdienstige beschaving ten tijde der kruistogten in het vernieuwd Europa gedaan heeft. Ten einde het gemakkelijkst een overzigt te nemen, verplaatst zich de Schrijver in de laatste dagen van bonifacius VIII. Zoo, bij het overzigt van ruim twee vervlogene eeuwen, doet hij ons de vorderingen aanschouwen, welke door de zedelijke en godsdienstige beschaving gemaakt zijn. Hij let daartoe op de veelvuldige zorg voor de belangen van den menschelijken geest: op den levendigen strijd tegen bijgeloof, bedrog en gewetensdwang, en op den blijkbaren voortgang van de zaak der Godsvrucht en der deugd. Het bovenstaande zal den lezer in staat stellen, om zich een begrip te maken van den rijkdom en de belangrijkheid der zaken, die hem hier ter beschouwing worden aangeboden. Vooral wanneer wij het hier geleverde als twee afzonderlijke Verhandelingen beschouwen, verdienen zij lof en goedkeuring. Was het niet mogelijk, op een' zoo veel betreden' weg altijd iets nieuws te vinden, de Schrijver laat het ons toch niet aan bewijzen ontbreken van zelfstandig onderzoek der bronnen en wijze gematigdheid in het beoordeelen der daadzaken. Van het eerste kan bepaaldelijk ten bewijze verstrekken, wat hij over gregorius I en VII heeft aangemerkt. In een woord, de Hoogleeraar heeft {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier het bewijs gegeven van veelzijdige geleerdheid en echt Christelijke beschouwing der geschiedenis. In het nu volgende vierde en laatste Deel zal de geschiedenis der beschaving, vóór, bij en na de Hervorming worden voortgezet. Hij belooft ons daarbij een overzigt van het geheele werk, waaruit de geregelde zamenhang van alles zal kunnen blijken. Inderdaad, naar dit laatste verlangen wij grootelijks. Nog altijd schijnt het ons toe, dat de éénheid van plan en doel des geheelen werks niet gemakkelijk te vinden is, en dat er ook hier weder veel voorkomt, dat op zichzelf waar en goed, maar met de geschiedenis der beschaving niet onafscheidelijk verbonden is. Doch, uit hoogachting voor den waarlijk geleerden Schrijver schorten wij die bedenkingen op, tot het beloofde vierde Deel verschenen en het werk in zijn geheel bekend zal zijn. Het ontbreke hem tot de spoedige voltooijing zijner taak aan geen' lust en aanmoediging! Wij voor ons zien dezelve met de meeste belangstelling te gemoet. De eeuwige rust der Heiligen, door R. Baxter, naar de verkorte Engelsche uitgave van B. Fawcett. Te Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk. In gr. 8vo. X en 330 bl. f 3-15. De beroemde baxter is niet alleen bij de Engelschen, maar ook in ons vaderland, gunstig bekend, als een der voortreffelijkste Practicalisten der 17de eeuw. - En onder die werken, welke nog steeds met hooge ingenomenheid worden gelezen, bekleedt the Saints everlasting rest geenszins de laatste plaats. Het was dus geen ongelukkig denkbeeld, deze schoone vrucht van Christelijk geloof en nadenken, die in de laatste jaren ook reeds bij herhaling aan onze Duitsche naburen werd aangeboden, op onzen vaderlandschen bodem over te brengen. En terwijl de Uitgever zich beijverde, dit werk op eene het onderwerp waardige wijze in het licht te doen verschijnen, heeft ook de Vertaler zich van zijne taak op eene wijze gekweten, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} die genoegzaam toonde, hoe zeer hij voor dezelve berekend was. Het onderwerp toch, waarover in deze bladen gehandeld wordt, moge dikwijls en op verschillende wijze zijn behandeld, het staat met onze verbetering, vertroosting en verwachting in zulk een naauw verband, dat het nooit te dikwijls overwogen kan worden. En waar dit zoo ernstig en veelzijdig, zoo indrukwekkend en bemoedigend geschiedt, als hier het geval is, daar kan het niet anders, of onder den Goddelijken zegen moet het op veler hart den gewenschten indruk maken. - Wel is ook dit werk niet vrij van sommige gebreken, die Rec. meermalen in de practikale schriften van achtenswaardige Engelsche Godgeleerden meende op te merken. Men zou wenschen, dat er wat grondiger uitlegkunde ware gevolgd, om alzoo het aanhalen van sommige ongepaste bewijsplaatsen vermeden te zien. Men zou hier meer aesthetische vormen, elders minder langwijligheid, ginds een ruimer en onbekrompener blik in het Evangelie willen aantreffen. Maar, behalve dat deze gebreken hier gedeeltelijk zijn vermeden, door eene vrije vertaling, en derzelver bearbeiding naar de verkorte uitgave van baxter's werk, zoo worden zij ook van den anderen kant rijkelijk opgewogen door den liefderijken, diepdenkenden en echt Christelijken geest, die ons hier van alle zijden tegenademt, en door de hooge ingenomenheid, waarmede de Schrijver zelf duidelijk toont, voor zijn verheven onderwerp ontgloeid te zijn. De inrigting van dit boek is juist geschikt, om het tot een stichtelijk leesboek voor beschaafde Christenen te maken. De verdeeling in hoofdstukken, waarvan sommige in onderdeelen zijn gesplitst, biedt der aandacht van tijd tot tijd gepaste rustpunten aan. De Schrijver philosopheert niet in het afgetrokkene over den aard der hemelsche gelukzaligheid, maar blijft zich in den kring der Bijbelsche beeldspraak aangaande de toekomstige wereld bewegen. Hij spreekt niet alleen over de menschen, maar tot de menschen. En waar hij door schrik tracht te treffen, tracht hij vooral echter door liefde te winnen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Om den lezer een kort overzigt te geven van wat hij hier te wachten heeft, deelen wij de inhoudsopgave mede. I. Inleiding. II. De groote voorbereidselen tot de rust der gezaligden. III. De uitnemendheid van de rust der vromen. IV. Over het karakter dergenen, voor wie deze rust bestemd is. V. Over het ongeluk dergenen, die deze rust niet deelachtig worden. VI. De noodzakelijkheid om naarstiglijk deze rust te zoeken. VII. Waaraan wij onze geschiktheid voor de rust der heiligen onderkennen kunnen. VIII. Over den pligt van het volk Gods, om anderen tot het zoeken van deze rust op te wekken. IX. De rust der heiligen is op deze aarde niet te verwachten. X. Hoe gewigtig het zij, om een hemelsch leven op aarde te leiden. XI. Aanwijzingen, hoe men een hemelsch leven op aarde leiden moet. XII. Over den aard der hemelsche overdenkingen, alsmede over den tijd, de plaats en de regte stemming tot dezelve. XIII. Waardoor de betrachting der hemelsche dingen in ons gewerkt, opgewekt en bevorderd wordt. XIV. Hoe ook de uiterlijke dingen de betrachting der eeuwige rust kunnen opwekken, en hoe men zich hierbij voor de omzwerving des harten behoeden kan. XV. Voorbeelden van overdenkingen der hemelsche dingen en Besluit dezes werks. In plaats van eene nadere proeve mede te deelen, verwijzen wij naar het werk zelf, waarvan niemand zich de lezing beklagen zal. Het worde voor veler hart ten ruimen zegen gesteld. Bijdragen van buitenlandsche Godgeleerden, ter vermeerdering van Christelijke kennis. Isten Deels 2de Stuk en IIden Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1842. In gr. 8vo. f 5 - : Referent had, toen hij in de Vaderl. Letteroef. voor 1841, No. XV, bl. 637, het 1ste stuk dezer Bijdragen met lof vermeldde, nog geen der volgende ontvangen. De bovengenoemde zijn hem sedert geworden; maar op eenen {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, dat hij van den inhoud geen genot kon hebben, en dit genot hem zelfs voor vele weken ontzegd moest worden. Nu hij zich eindelijk met dien inhoud bekend heeft kunnen maken, deelt hij evenwel zijne beoordeeling er van des te liever mede, omdat hij niets behoeft terug te nemen van den vroegeren lof en de opwekking tot inteekening; daarentegen wel nieuwe stoffe vindt om die aanbeveling met meerderen nadruk te herhalen, vermits deze Bijdragen de behoeften van een groot aantal Predikanten in verschillende gewesten te gemoet komen. Ref. meent trouwens die behoeften boven velen te hebben leeren kennen. De plaats zijner woning en den kring zijner werkzaamheden mag men zoeken in een van de meest afgelegene gedeelten des vaderlands. Wie zich in dien hoek vestigt, hij wordt van lieverlede vergeten door zijne vrienden, aan welke meer gunstige localiteiten ten deele zijn gevallen, ofschoon zij er niet altijd het beste gebruik van weten te maken; ja - meermalen zelfs wordt hij door hen met zekere meerderheid behandeld, omdat hij dit niet kent, en dat niet gelezen heeft, enz. enz. Wie in dergelijke gedeelten slechts eenigzins op de hoogte des tijds wenscht te blijven, gesteld dat hij zich, in zijnen akademietijd, zóó hoog heeft weten op te werken, hij moet zich inspanningen, ja opofferingen boven vermogen getroosten. Niet aan allen is dit evenwel geoorloofd, want wie zijn huis niet verzorgt is erger dan een ongeloovige. Menig dorps- en kleinestadspredikant, die gaarne zou willen voortstudéren, en die, wanneer hij slechts over de hiervoor benoodigde hulpmiddelen beschikken kon, ook voortstudéren zou, tot beschaming van menigen zich in overvloed badenden stadspredikant, die dit niet doet, blijft uit dien hoofde veelal in gelijke evenredigheid achterlijker in wetenschappelijke ontwikkeling, als hij rijker wordt aan huiselijke genietingen. Welk vader zou zich niet gaarne het genot ontzeggen van dure boekwerken, wanneer hij, voor het geld dat zij kosten moeten, dagen achtereen eenen glans van genoegen kan verspreiden over de aangezigten van de beminde vrouw en der geliefde kinderen? In die streken {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} van het vaderland (daarom evenwel op verre na niet de minst benijdenswaardige) zijn buitenlandsche werken, vooral buitenlandsche Godgeleerde werken, zeldzaamheden, en moet dus wel eene bloemlezing welkom zijn, waarin het voor Nederland meest bruikbare van hetgeen het buitenland oplevert, wordt aangeboden. Ref. raadt alle Ringen en andere vereenigingen van theologanten aan, om deze Bijdragen aan te koopen, ware het zelfs, dat de meer gegoede leden zich die reeds voor eigen rekening hadden aangeschaft. De onderneming verdient de meeste aanmoediging, opdat zij niet slechts moge kunnen worden voortgezet, maar ook uitgebreid. De Redactie wake intusschen van hare zijde ook met de meeste naauwkeurigheid tegen misstellingen, zoo als er eene voorkomt D. II, St. 1, bl. 137, in het opstel van eberhardi over erasmus, waar eene driedubbele fout in het oorspronkelijke al te getrouw is bewaard gebleven in de woorden: ‘In dit geschrift wordt door schmidt meermalen op de (NB.) in 1517 verschenen Verhandeling van j.a. fabricius de religione Erasmi gewezen.’ Van verdere aanmerkingen onthoudt zich Ref., hoewel de natuurlijk verschillende waarde der Bijdragen, ook der van dezelfde hand afkomstige, nog al stof zou kunnen aanbieden. Alleen zeggen we ten slotte, dat wij het opstel van bretschneider, D. I, St. 2, bl. 456, over de pogingen, die in onzen tijd worden aangewend om de kerk tot den toestand der middeleeuwen terug te doen keeren, voor zeer gewigtig houden en beschouwen als een woord voor den tijd; terwijl wij het opstel van denzelfden Geleerde, D. II, St. 1, bl. 197, over het strijdige der natuurkundige wetenschappen met de gewone kerkelijke theologie, voor zeer ontbeerbaar houden, ofschoon de Godgeleerde Bijdragen er te zelfden tijde eene vertaling van gaven. - Wij verlangen naar de volgende stukken. Handleiding tot de kennis der scheikundige Geneesmiddelen en Vergiften. Gevolgd naar het Hoogduitsch {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} van Adolf Duflos. Omgewerkt en met Aanmerkingen door P.J. Haaxman, Apotheker te Leyden. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. In gr. 8vo. 510 bl. f 5-70. De Heer p.j. haaxman bezorgt ons eene Hollandsche vertaling of liever navolging van een Hoogduitsch werk van a. duflos, in 1839 te Breslau in het licht gekomen onder den titel: Die chemischen Heilmittel und Gifte, oder pract. Anleitung zur Erkennung und Prüfung ihrer Eigenschaften etc. Breslau 1839; ook onder den titel: Handbuch der pharmaceutisch-chem. Praxis, 2ter Theil, u.s.w. enthaltend die Anleitung zur Erkennung und Prüfung der chem. Heilmittel und Gifte etc. Dit werk werd in Duitschland zeer wèl ontvangen en onder dezulke geteld, welke grondig bewerkt zijn. Deze lof gaf den Heer haaxman aanleiding, niet slechts om te vertalen, maar hij werkte ook mede, trachtende het boek hier en daar nog vollediger te maken. In het oorspronkelijke werk heeft de Hoogduitsche Schrijver eene alphabetische rangschikking gevolgd. Hij heeft deze ook blijven behouden in zijne Pharmacologische Chimie, mit in den Text gedruckten Holzschnitten, vollständig in einem Bande, Breslau 1842. De Heer haaxman keurt zulk eene rangschikking minder doelmatig, omdat men voorwerpen bij elkander brengt, welke niet bij elkander behooren; en hij oordeelde in dezen juist. Hij heeft getracht aan het boek eene meerdere uitbreiding te geven, vooral door aanmerkingen en bijvoegselen, grootendeels uittreksels, uit buitenlandsche Journalen overgenomen. Wanneer men deze bijvoegselen vergelijkt met die, welke de Heer duflos aan zijne in 1842 uitgekomene Pharmacologische Chemie heeft toegevoegd, zal men ontwaren, dat de Heer haaxman hiermede niet ongunstig geslaagd is. Eene enkele maal is hij zelfs nog uitvoeriger, hetwelk onder anderen blijkt bij het artikel Kreosotum. Bij sommige artikelen zou de arbeid van den Vertaler evenwel nog gewonnen hebben, indien hij gebruik had kunnen maken van het later uitge- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} komen vermelde werk. Het spreekt van zelf, dat, bij de snelle voortgangen der wetenschap, er telken jare iets nieuws bij zal komen; de volledigheid, welke elk boek kan bereiken, is dus slechts betrekkelijk en van korten duur. Deze Handleiding bepaalt zich, zeer doelmatig, tot de kennis der scheikundige Geneesmiddelen en Vergiften; zij treedt niet in de geneeskundige werking; welke, door den Heer duflos, met medewerking van Prof. göpert, in het laatst uitgekomen werk als op den voorgrond is gesteld. Het zal voor den Geneeskundige meer afdoen, een goed, volledig scheikundig onderrigt hier te ontvangen, dan eene uit den aard der zaak onvolledige geneeskundige beschouwing van zoo vele middelen, omtrent de eigenlijke geneeskundige krachten van sommige van welke wij nog zoo geheel zeker niet zijn. - Waarom de Heer haaxman, tegen alle taalgebruik, Codex vrouwelijk maakt en overal Codex française schrijft, dus geene vergissing, begrijpen wij niet. Moge het werk overigens nut stichten, en daardoor den arbeid, aan hetzelve besteed, beloonen! - De druk en verdere uitvoering zijn zeer voldoende. De geneeskracht en wijze van gebruik van het Zwavelbad bij Bentheim; opgesteld voor Geneeskundigen en beschaafde Badgasten, door Dr. H. Aschendorf, K. Hannov. Hofmedicus enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In kl. 8vo. VIII, 104 bl. f 1 - : Wijlen de beroemde Hoogleeraar e.j. thomassen a thuessink heeft spoedig achter elkander twee bronnen bezocht, welke, in onze nabuurschap gelegen, voor ons van nut zouden kunnen worden. Hij gaf eerst een berigt over de staalbron te Cleef. (*) Daarna bezocht hij de ook in vergetelheid geraakte bron te Bentheim. (†) Dit laat- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ste bezoek heeft een beter gevolg gehad dan het eerste. Te Cleef schijnt tot dusverre alles nog bij het oude gebleven te zijn. Te Bentheim daarentegen heeft men de gegevene wenken niet verwaarloosd; men heeft sedert daarvan reeds ruime vruchten geplukt. Na eenigen tijd deelde de Heer thuessink ook een berigt omtrent de inrigting van het badhuis mede. Hij gaf verder verslag van eenige geneeskundige waarnemingen over de kracht van het water. (*) Jaarlijks wordt Nederland nu verwittigd, wanneer het badsaizoen te Bentheim beginnen zal. Deze badplaats vindt dus bij ons een' grooten steun. Men mag er bijvoegen, dat de bron aan veler verwachting voldoet en men er baat en herstelling vindt. Vroeger heeft, indien wij ons dit wèl herinneren, de tegenwoordige Hoogleeraar plagge, te Giesen, een boekje over de Bentheimsche baden uitgegeven, toen hij bij dezelve als Badarts aangesteld was. Dr. aschendorf, te Gildehaus als Arts gevestigd, die thans deze betrekking waarneemt, heeft het noodig geoordeeld, de aandacht van Geneeskundigen en van beschaafde badgasten op nieuw op de geneeskracht en de wijze van gebruik van het zwavelbad te vestigen. Het boekje moet voor de laatsten tot gids en handleiding dienen. Na eene inleiding over de werking en geneeskracht der baden in het algemeen, gaat de Schrijver tot die van het Bentheimer zwavelwater, mede in het algemeen, over. De inleiding had de Schrijver kunnen achterwege laten; want een algemeen vertoog over de werking en geneeskracht der baden behoort op eene breedere schaal bewerkt te worden. In Hoofdstuk III wordt de werking van het Bentheimer zwavelwater tegen bepaalde ziekten geroemd. Er schieten slechts weinige over, op welke het niet zoude werken! Hoofdst. IV-VII geeft eene handleiding tot hetgeen bij het baden dient in acht genomen te worden. Hoofdst. VIII behelst een natuur- en {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} scheikundig onderzoek der baden; terwijl het werkje met eenige geschiedkundige en plaatselijke aanteekeningen over Bentheim besloten wordt. Door Prof. thuessink waren wij reeds vrij wel met Bentheim bekend. Er bestond dus geene eigenlijke behoefte aan dit boekje. De beoordeeling omtrent het noodzakelijk gebruik dezer baden voor eenen lijder behoort aan den Arts overgelaten te worden. De wijze van gebruik enz. wordt het best op de plaats door den aldaar aanwezigen Arts geregeld. Intusschen strekke het tot eene herinnering aan eene badplaats, welke onderscheiding verdient van wege de goede diensten, welke het water in die ziekten bewijst, voor welke het inderdaad geschikt is. Daar de jicht bij ons nog al te huis hoort, is het goed, een werkdadig middel daartegen in de nabijheid te hebben. Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, van derzelver ontstaan tot dezen tijd, uit oorspronkelijke stukken en echte berigten opgemaakt, door S. Blaupot ten Cate. Met Bijlagen en Kaarten. II Deelen. Te Leeuwarden en te Groningen, bij W. Eekhoff en J.B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 543 bl. f 5-75. De Heer blaupot ten cate levert hier een vervolg op zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, waarvan in No. XI van den jaargang 1840 in dit Tijdschrift eene gunstige aankondiging wordt gevonden. Op den lof, daarin den eerwaarden Schrijver toegezwaaid, willen wij ook met betrekking tot deze nieuwe vrucht zijner werkzaamheid niets afdingen. Het is uit den aard der zaak een moeijelijke arbeid, welken hij heeft aanvaard; er is ten opzigte van de geschiedenis, die hij behandelt, weinig of niets voorgewerkt, en de hulpmiddelen, ter opsporing voorhanden, zijn meestal zeer gebrekkig. Wij prijzen daarom den ijver en de naauwkeurigheid, waarmede de Schrijver alles heeft opgezameld en der vergetelheid heeft ontrukt. Wij willen een kort overzigt geven van den rijken inhoud van deze beide boekdeelen. Het plan tot het schrijven van {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk rees van zelf bij den Heer ten cate op. Groningen, verbonden met Oost-Friesland en Overijssel, leende zich uitstekend tot zulk eene afzonderlijke bewerking. Het eerste Hoofdstuk deelt den oorsprong en de opkomst, benevens berigten omtrent bijzondere personen en gemeenten, mede, in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw. De eerste afdeeling handelt meer bepaaldelijk over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden in deze gewesten. Ook hier is het eene vraag, moeijelijk te beantwoorden, hoe de Doopsgezinden zijn ontstaan. Verschillende oorzaken hebben hier zamengewerkt. Van den eenen kant bragt ook in deze streken, even als in Friesland, het lezen en onderzoeken der H. Schrift velen tot de Doopsgezinde gevoelens, gelijk dit vooral in de provincie Groningen het geval schijnt te zijn geweest; van den anderen kant verspreidden vlugtelingen uit de Waldenzen of Albigenzen hunne godsdienstige begrippen in de plaatsen, waar zij zich met ter woon nederzetteden. In Overijssel kwamen zij, zoo het schijnt, van den kant van Vlaanderen en bragten derwaarts de nijverheid over, die zich in de Vlaamsche gewesten reeds vroeg ontwikkelde. Doopsgezinde vlugtelingen uit andere Noord-Nederlandsche provinciën vermeerderden het aantal der Doopsgezinden, die ook eenigen aanwas ontvingen door sommigen der eigenlijk gezegde Wederdoopers, welke zich na de uitersten, waaraan deze partij zich schuldig maakte, aan hen aansloten. Reeds in die eerste tijden waren er ook onder de Doopsgezinden in deze gewesten mannen, die zich door bijzondere verdiensten onderscheidden en alzoo eene eervolle vermelding vorderden. In de tweede afdeeling spreekt de Eerw. Schrijver met dit oogmerk kortelijk nogmaals over menno simons en dirk philips, over leendert bouwens, adam pastor, brixius gerrits, claes ganglofs, jan gerritsz, claas claasz., jan luies en uko walles, van welke de laatste vooral ook op den toestand der Doopsgezinden in Groningen niet weinig invloed had. In de derde afdeeling worden de berigten omtrent bijzondere gemeenten bijeenverzameld. Het spreekt van zelf, dat die berigten dikwijls zeer schraal en weinigbeteekenend zijn en somtijds ter naauwernood meer behelzen, dan eene twijfelachtige aanwijzing van het bestaan van sommige gemeenten. In vroegeren tijd, vooral onder de eenvoudige Doops- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinden, was de gewoonte van aanteekeningen te houden zeldzaam. Het toen levende geslacht had die niet noodig, en het belang, hetwelk de nakomelingschap daarin zou kunnen stellen, kwam bij de ongeletterde en ook nederige lieden niet op. Door dit gemis van schriftelijke bescheiden blijven de berigten aangaande de afzonderlijke gemeenten over het algemeen schraal, en heeft de Heer ten cate zich dikwijls groote moeite moeten getroosten, zonder dat de uitslag eigenlijk aan zijne pogingen beantwoordde. Ruimer is de voorraad van berigten, in het volgende Hoofdstuk op te zamelen, waarin de geschiedenis van de 17de eeuw tot op onze dagen wordt behandeld, met afscheiding altijd van datgene, wat uit de betrekking der Doopsgezinden tot de heerschende kerk en den Staat voortvloeide. Het eerste, wat hier den Schrijver stof geeft, zijn de onderscheidene vereenigingen, onder den naam van Societeiten tusschen de Doopsgezinden in deze gewesten tot stand gekomen. Deze Societeiten waren voor de instandhouding en bloei der gemeenten van groot belang. Bij het gemis van een algemeen bestuur knoopten zij eenen band, die onderscheidene gemeenten verbond en de onderlinge vereeniging bevorderde. De oudste dezer Societeiten was die der oude Vlamingen, te Groningen gevestigd, en waartoe een aantal gemeenten behoorden. Hare oprigting dagteekent welligt reeds vroeger dan het laatst der zeventiende eeuw; de Heer ten cate wil hare beginselen reeds zien in 1628, toen de zaak van jan luies voor eene vergadering te Middelstum werd behandeld; doch hij heeft, naar het ons voorkomt, te weinige redenen voor dit gevoelen ingebragt, om hetzelve als eene geschiedkundige waarheid te durven aannemen. Deze Societeit had, in den aanvang vooral, de handhaving der zuiverheid van geloof en leven ten doel. Hierom behoorde tot de werkzaamheden dezer vergadering de aanstelling van oudsten, aan wie de bediening van doop en avondmaal was opgedragen, en die tot dat einde bij de verschillende gemeenten rondreisden. In 1748 kwam hieromtrent eenige verandering, en besloot men, om ook aan de gewone leeraars in de gemeenten, die dat verkozen, de bediening dezer plegtigheden toe te staan. Dien ten gevolge werd de post van oudsten als vervangen door dien van algemeene opzieners, wier werkzaamheden in 1755 nader werden bepaald. Aan hen werd opgedragen, om dikwijls bijeen te {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; om over de kerkelijke zaken te handelen, althans eenmaal 's jaars de verschillende gemeenten te bezoeken en hare belangen te behartigen, ook, waar het noodig was, door het uitdeelen van vermaning, bestraffing en vertroosting, door het handhaven van de kerkelijke tucht, door het bedienen van doop en avondmaal en de verkiezing van leeraren en diakenen, waar men dit van hen verlangde; om algemeene kerkelijke vergaderingen te beleggen, en voorkomende geschillen te helpen beslissen. Ook deze opzieners veranderden langzamerhand in commissarissen, die de belangen der Socieleit handhaafden. Tot de werkzaamheden dezer Societeit behoorde ook het vervaardigen eener belijdenis, welke in 1755 in het licht verscheen; een verbindende band was deze intusschen niet, en uitdrukkelijk werd in de voorrede gezegd, dat men meer moest zien op eene godvruchtige gesteldheid des gemoeds, waarin toch het ware lidmaatschap bestaat, dan op eene juiste overeenkomst in de bevatting van sommige zaken. Lang duurde het ook niet, of het geheele gezag dezer belijdenis was verdwenen. Ook de stoffelijke belangen der gemeenten trokken de aandacht der vereeniging. De geweldige watervloed van 1717, waarbij vele plaatsen niet weinig hadden geleden, gaf daartoe aanleiding. Vrijwillige gaven lenigden den nood, en men besloot, om door eene jaarlijksche bijdrage van de leden der gemeenten bij de Societeit eene kas te vormen ter ondersteuning van hulpbehoevenden. Behalve deze Societeit bestond er nog eene kleinere vereeniging, de Humsterlandsche genoemd, waarvan evenwel weinig bijzonderheden bekend zijn. Deze laatste heeft echter aanleiding gegeven tot het oprigten der tegenwoordige Groningsche Doopsgezinde Societeit, die in het jaar 1825 tot stand kwam, nadat de vorige in 1815 was te niete gegaan. Hare bedoeling is eendragtige zamenwerking der gemeenten tot bevordering van den bloei des genootschaps en de instandhouding der gemeenten zelve, vooral ook door onderling hulpbetoon bij vacaturen. Geldelijke belangen heeft zij niet, behalve dat, in verband met haar, in 1835 een weduwenfonds is opgerigt ten behoeve van de na te laten vrouwen der predikanten bij de gemeenten, die aan deze inrigting deel namen. In de tweede afdeeling van dit Hoofdstuk wordt, even als {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezelfde afdeeling van het vorige hoofddeel, over de mannen gehandeld, die zich in dit tijdvak hebben onderscheiden. Wij kunnen niet meer doen, dan de namen noemen van hendrik berends, alle derks, wolter ten cate, aldert sierts dijk, waerma, van huyzen, botterman en rijsdijk, pieter beets, floh en assuerus doyer; maar zouden toch vragen, of de onpartijdigheid niet had gevorderd, wat den voorlaatste betreft, bij de vermelding zijner verdiensten ook te voegen, welken invloed hij op het Doopsgezinde genootschap heeft geoefend; met een enkel woord wordt dit wel aangeduid; maar evenmin als het mingunstige in karakter, handel- en denkwijze van de tegenstanders der Doopsgezinden verzwegen wordt, evenmin had hier de schadelijke werking van de denkwijze van den bedoelden leeraar met stilzwijgen moeten zijn voorbijgegaan. De geschiedenis eens kerkgenootschaps bestaat toch niet enkel in deszelfs uitwendige lotgevallen, maar ook in deszelfs innerlijk leven, in de ontwikkeling des geloofs; en de onpartijdigheid eischt hier, zoowel het verkeerde, als het goede uiteen te zetten. In de laatste afdeeling van dit Hoofdstuk vervolgt de Schrijver zijne berigten aangaande de afzonderlijke gemeenten, waarvan vooral die van de gemeenten der stad Groningen, thans alle tot eene enkele vereenigd, niet onbelangrijk zijn. Wij kunnen den Schrijver daarin niet volgen, maar merken alleen op, dat het getal der Doopsgezinden, vroeger merkelijk verminderd, in de laatste jaren weder aan het toenemen is. Het derde Hoofdstuk, waarmede het tweede Deel aanvangt, geeft een overzigt van de betrekking der Doopsgezinden tot de heerschende kerk en tot den Staat. In de eerste plaats komt hier natuurlijk in aanmerking de tijd, toen de Roomsche kerk en het Spaansche geweld in deze streken heerschende waren. Wat Groningen betreft, menigvuldig zijn de plakkaten, in deze provincie tegen de Doopsgezinden uitgevaardigd; maar zij werden doorgaans niet met de uiterste gestrengheid gehandhaafd, en Groningen was althans de eenige provincie in ons land, waar Doopsgezinden hebben gewoond, en waar geen hunner zijn geloof met zijn bloed heeft behoeven te bezegelen. Anders was het in dit opzigt met Overijssel gesteld, en merkwaardig en treurig is de geschiedenis der Doopsgezinde martelaressen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} maria van beckum en ursel van werdum, die in 1544 te Delden werden verbrand, gelijk ook die der twaalf martelaren, die in 1571 hun vonnis ondergingen. Toen de Hervormde kerk de heerschende was geworden, hielden deze bloedige vervolgingen wel op, maar nu eens meer, dan minder werden de Doopsgezinden door kerk en Staat bemoeijelijkt. Men deed het hun somtijds hard gevoelen, dat zij eene te naauwernood gedulde sekte waren. Van den anderen kant valt het moeijelijk te ontkennen, dat de Doopsgezinden zich somtijds ook bezwaard rekenden door bepalingen, die in de gegevene omstandigheden eigenlijk niet bezwarende of onbillijk waren. Daaronder schijnen Rec. te behooren de bepalingen, in 1625 door eene Oosterwarfs-constitutie aan de Staten der provincie Groningen ten aanzien van de huwelijken der Doopsgezinden voorgedragen. Wanneer men toch de betrekking tusschen den Staat en de heerschende kerk in aanmerking neemt, gevoelt men van zelf, dat de Staat geene huwelijken als wettig kon erkennen, dan die door de erkende wettige autoriteit gesloten waren. Het was dus slechts handhaving der orde, wanneer de afkondiging van den predikstoel in de Hervormde kerk werd gevorderd; het was een wezenlijk blijk van inschikkelijkheid, dat het sluiten des huwelijks aan den Doopsgezinden leeraar werd overgelaten, en dat men slechts van de gehuwden vorderde eene verklaring voor den burgerlijken ambtenaar, dat zij gehuwd waren, op welke verklaring een gezegeld bescheid daarvan werd afgegeven. Er was in deze bepalingen niets, wat eenigzins naar gewetensdwang zweemde. De Staat had regt, om dergelijke waarborgen te eischen, evenzeer als hij nu regt heeft, om ook van den Roomsche, bij wien de wettigheid des huwelijks toch eigenlijk van deszelfs sluiting door den priester afhangt, de burgerlijke trouwing te vorderen. Men dwong de Doopsgezinden niet, om de plegtigheid door eenen anderen leeraar te laten verrigten, maar liet hen volkomen vrij, om ze naar eigene begrippen te doen voltrekken; alleen de behoorlijke kennisgeving en bekrachtiging werd geëischt. Gingen nu deze met eenige kosten gepaard, het blijkt niet, dat voor de leden der heerschende kerk daaraan geene kosten waren verbonden; ja, het tegendeel zou men opmaken uit de klagt, dat het bijzonder belang der predikanten leed bij zoodanige huwelijken, waarin zij niet gekend werden. (Bl. 43.) {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den anderen kant mogen wij ook de groote diensten niet voorbijzien, die door de Doopsgezinden aan den Staat werden bewezen. Aanzienlijke sommen werden meermalen door hen ten behoeve der provincie opgebragt, en zoo al het wapendragen hun verboden was, op andere wijzen wisten zij, bij de belegering van Groningen, zich van hunne dure pligten te kwijten, en zagen zich daarvoor beloond door de gunstige gezindheid der overheden te hunnen opzigte. Wij kunnen in geene bijzonderheden treden, waar de Schrijver de betrekking der Doopsgezinden tot kerk en Staat in Overijssel en Oost-Friesland behandelt. Ook daar is zorgvuldig alles bijeengebragt, wat tot opheldering van zijn onderwerp kan strekken. Met een enkel woord moeten wij dus nog spreken van het vierde Hoofdstuk, waartoe het geloof, het leven en de wandel der Doopsgezinden in deze gewesten het onderwerp opleveren. Er wordt daarin aangetoond, hoe ook hier hun doel de herstelling geweest is van de oorspronkelijke zuiverheid der Christelijke kerk. Hunne hooge waardering van den Bijbel, hunne begrippen over den doop, hunne kerkelijke inrigtingen, hunne denkbeelden aangaande ban en mijding, hunne eenvoudigheid van kleeding en levenswijze, en de invloed van den lateren geest des tijds op een en ander worden hier ontwikkeld en uiteengezet. Eene menigte bijlagen, meestal oorkonden en onuitgegeven stukken, volgt achter ieder der beide Deelen: terwijl het geheele werk nog verrijkt is met een paar kaartjes, waarop de Doopsgezinde gemeenten in de behandelde gewesten zijn aangewezen. Zietdaar eenig oppervlakkig overzigt van den rijken inhoud van dit geschrift. Wij hebben dien slechts even kunnen aanstippen, om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van datgene, wat zij hier vinden kunnen. Ten slotte zij het ons vergund nog een paar aanmerkingen te maken. Gaarne erkennen wij, dat het bij dergelijke onderzoekingen, als waartoe de Heer ten cate was genoodzaakt, moeijelijk is zich de juiste grenzen te stellen, tusschen hetgeen der mededeeling waardig of niet waardig is. Wij zien bij de meeste liefhebbers van oudheidkundige studiën de zucht, om aan alles, aan elken naam gewigt te hechten; doch wij gelooven toch te mogen beweren, dat het werk van den Heer blaupot ten cate zou gewonnen hebben, indien hij eene meerdere schifting tusschen het belangrijke en min belang- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke had gemaakt en het laatste had weggelaten. Onder de mannen, die gezegd worden zich te hebben onderscheiden, zijn er, die zeer wel met stilzwijgen hadden kunnen worden voorbijgegaan, en in het algemeen was er in het verhaal vrij wat bekorting mogelijk geweest, door het weglaten van zaken van minder algemeen belang. Tegen het plan van het werk ware misschien ook iets in te brengen. Over de afzonderlijke gemeenten en hare geschiedenis kan niet worden gesproken, zonder dat er reeds van vervolging enz. wordt gewaagd, en daardoor voelbaar gemaakt, hoe moeijelijk de geschiedenis der betrekking tot kerk en Staat daarvan geheel kan worden afgezonderd. Wat de Rec. van ten cate's Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland heeft aangemerkt, dat te weinig op leerstellingen en gevoelens is gelet, zou, dunkt ons, ook hier kunnen en moeten gelden. Meer de uitwendige, dan de inwendige geschiedenis wordt ons hier gegeven. Zeker zouden er door de breedere beschouwing der geloofsbegrippen en der oneenigheden en twisten, daardoor te weeg gebragt, wel eens minder aangename voorstellingen zijn ontstaan; maar wij gelooven toch, dat deze hier eene plaats hadden moeten vinden, en dat de onpartijdigheid ook het ongunstiger oordeel niet had moeten verzwijgen, daardoor over de Doopsgezinden te vellen. Doch ondanks deze aanmerkingen doen wij hulde aan de bekwaamheid van den Schrijver, en wenschen hem lust en krachten toe, om ook de verdere gedeelten van zijne taak af te werken. Hij zal daardoor den grondslag leggen, waarop eenmaal eene geschiedenis der Doopsgezinden in ons vaderland zal kunnen gebouwd worden, waartoe hier de bouwstoffen worden bijeengebragt. De uitvoering van deze boekdeelen laat niets te wenschen over. De Aarde beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling door zeeën, rivieren, meren, bergen en woestijnen, benevens derzelver doelmatige strekking; door N.G. van Kampen. Met Kaarten. II Deelen. Derde, herziene Druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1841. In gr. 8vo. 808 bl. f 8-40. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit Tijdschrift (*) is een vrij uitvoerig verslag en beoordeeling gegeven van den eersten druk dezes werks. Een tweede werd reeds na weinige jaren (1823) noodig; de arbeidzame Schrijver had dien in zaken en stijl aanmerkelijk verbeterd, en hij was daarin te werk gegaan met eene voorbeeldige gestrengheid, waardoor het werk op nieuw een goed vertier verdiende en verwierf. Het hoofddenkbeeld van dit hoogst nuttige geschrift moest wel bijval vinden bij onze natie: de opzettelijke aanwijzing, dat de Schepper aan ieder land juist die luchts- en grondsgesteldheid, die rivieren, bergen, eilanden, woestijnen, voortbrengselen, en wat dies meer zij, geschonken heeft, welke voor hetzelve het nuttigst en doelmatigst zijn. Deze opmerking verheft de aardrijkskunde van eene bloote optelling van staatkundige grenzen, regeringsvorm, steden, fabrijken, bevolking enz. tot hetgeen onze borger de geschiedenis noemde, eene dienares, eene getuige der Goddelijke Voorzienigheid. En het is geene kleine verdienste, een aardrijkskundig werk te schrijven, waarin de verdeelingen, die de natuur zelve aanwijst, zijn tot grondslag genomen, onafhankelijk van de veranderingen, die door de gebeurtenissen op het tooneel der wereldgeschiedenis, in de grenzen, grootte, bevolking, ja het bestaan van landen en steden gemaakt worden. Die door de natuur aangewezen verdeeling is onveranderlijk dezelfde, zoolang de tegenwoordige gedaante der aarde bestaat; de bergen, ‘de zuilen der aarde,’ de rivieren en zeeën storen zich niet aan tractaten en grensverdeelingen. Men durft in onzen stoomtijd naauwelijks een boek prijzen, dat een vierde van eene eeuw oud is. Het is te oud, om de dagelijksche aandacht te trekken; niet oud genoeg, om voor klassiek gehouden te worden. En toch houden wij dit werk voor klassiek; toch wagen wij het, eene ernstige aanprijzing mede te geven aan de aankondiging dezes herdruks van een boek, dat wij altijd beschouwd hebben als eene der beste geestvruchten van wijlen onzen werkzamen van kampen. De Groninger Hoogleeraar van hall heeft hier en daar bijgewerkt hetgeen uit latere (hier goeddeels aangehaalde) reisbeschrijvingen en berigten aanvulling of wijziging behoefde. Ons oordeel over dit werk verschilt wel niet van dat van den oordeelkundigen Hoogleeraar muller: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is buiten twijfel een der beste en nuttigste geschriften, die wij aan van kampen's onvermoeide pen te danken hebben. Welligt zal het meer dan eenig ander zijnen naam met eere tot een later geslacht overbrengen.’ Bij deze aankondiging behoort eene van: De Aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling, door zeeën, rivieren, meren, bergen en woestijnen, benevens derzelver doelmatige strekking; naar de vatbaarheid der Jeugd ingerigt door N.G. van Kampen. Met Kaarten. Tweede, herziene Druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1841. In kl. 8vo. 194 bl. f 1-25. Deze uitgave is naar de boven aangekondigde van het grootere werk ingerigt, en zeer geschikt voor schoolgebruik, zoo tot leesboek op de hoogste klasse, als tot prijsjes, waarom wij het boekske gaarne aanprijzen. De steller dezer aankondiging vraagt verschooning voor het laat plaatsen derzelve. De Redactie wenschte spoedige plaatsing bij late toezending. Maar wij zeiden reeds, dat de waarde van dit werk en deszelfs verkorting juist niet van een of twee jaren afhangt, en dit zal de minste lof niet zijn, dien wij aan beide geven kunnen. Frankrijk, deszelfs Koning, Hof en Regering, door Generaal Cass, Amerikaansch Gezant te Parijs. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 222 bl. f 2-20. Dit geschrift levert meer, dan deszelfs titel doet verwachten. Men vindt in hetzelve even zoo veel over Noord-Amerika en Engeland als over Frankrijk en deszelfs Koning. Wel vangt de Schrijver met hetgeen op den titel genoemd is aan; maar, door eene niet onnatuurlijke aaneenschakeling van denkbeelden, vergelijkt en verdedigt hij telkens, hetgeen, verschillende van het oude Europa, in zijn eigen vaderland plaats heeft. Deze omstandigheid lokt hem telkens uit tot de beschrijving en afschildering van hetgeen in de genoemde landen voorkomt. Wij zijn het niet den Vertaler eens, dat, voor de waarheid van het verhaalde, de verhalen zelve duidelijke bewijzen leveren; terwijl de staatkundige {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneringen inderdaad der opmerking waardig zijn. Over Frankrijk sprekende, en over de redenen, om welke het leven van deszelfs tegenwoordigen Koning zoo gedurig in gevaar is door moorddadige aanslagen, zegt de Schrijver onder anderen: ‘De omwenteling van 1789 bragt eene diepe wond toe aan de Christelijke Godsdienst in Frankrijk, en nog vele jaren zullen er moeten verloopen, eer zij geheel daarvan zal zijn hersteld; want tot op dezen dag toe is de maatschappij in hoogen graad verstoken van de zekerheid, die de Christelijke beginselen, waar zij diepe wortelen hebben geschoten, zoozeer berekend zijn te schenken. Wanneer alzoo staatkundige driften in Frankrijk hevig losbreken, dan is er, behalve de vrees voor straf, weinig, dat dezelve kan beteugelen.’ Uit de vele opgeteekende anekdoten plaatsen wij de volgende tot eene proeve: ‘Maar keeren wij tot het stelen of bedriegen der Engelsche ambtenaren terug. Het misbruik in het brengen op de monsterrol, en zelfs de vond, om bedriegelijkerwijze verzonnen namen op de rol te brengen aan boord der schepen, heeft geheel opgehouden, sedert den tijd, toen zeker paar matrozen eens over des Admiraals afgesloten grond te Plymouth wandelden, alwaar twee langstaartige koetspaarden graasden, en Janmaat naar een daarvan met een' steen doelde. “Bij mijne oogen, Jan!” riep de vrolijke zeeman, “gooi dat arme beest niet: hij staat als kwartiermeester op de rol in onze scheepsboeken.”’ Dat de Schrijver aan Frankrijk deszelfs togt in 1831 naar België en de verovering der Citadel van Antwerpen als krijgsroem aanrekent, is eene jammerlijk eenzijdige beoordeeling, waaraan wij als Nederlanders echter reeds te zeer gewoon zijn, om ons grootelijks daarover te ergeren. Voor het overige onthouden wij aan dit geschrift het getuigenis niet, dat het voor de kennis van de door den Schrijver behandelde onderwerpen, de burgerlijke, staatkundige en zedelijke gesteldheid van zijn vaderland, vergeleken vooral met die van Frankrijk en Engeland, van wezentlijke waarde is, en ook wegens het aangenaam onderhoud, 't welk het verschaft, met genoegen zal gelezen worden. Proeve van een wijsgeerig en zielkundig onderzoek, omtrent het Regt in het algemeen en het Strafregt in het {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder. Hoofdzakelijk in betrekking tot de zedelijke waardering van menschelijke daden, handelingen of bedrijven. Door H.J. Schouten, M.D. Te Amsterdam, bij H.D. Santbergen. In gr. 8vo. XLVII en 338 bl. f 3-20. Met zeer veel genoegen en belangstelling heeft Recensent dit werk van den Heer Med. Doctor schouten gelezen. Wel is de stijl gansch niet onberispelijk, en kan er op vele uitdrukkingen aanmerking worden gemaakt, b.v. wet of regt van den talion (bl. 133), voor het jus talionis, regt van wedervergelding of talio, geenszins talion, hetwelk ongelukkig, ten gevolge van overneming uit een Fransch werk, alzoo in den Nederduitschen tekst schijnt te zijn ingeslopen; maar over het geheel is het boek, wat de uiteenzetting der denkbeelden aangaat, goed geschreven. Of men zich echter in alles met de begrippen des Auteurs zou kunnen vereenigen, is eene andere vraag. Men vindt hier uitnemende bouwstoffen, om tot zedelijke schatting van der menschen daden te geraken, bijeengebragt en geordend; over de slotsommen kan men hier en daar verschillen. Hetzij ons vergund eenige aanmerkingen mede te deelen. Reeds dadelijk hinderde ons, bl. 2 en 3: ‘Zij (de dieren) zijn echter als zoodanig zedelijke wezens; want de opgenoemde voorwaarden zijn in geenen deele eene volstrekte noodzakelijkheid tot derzelver materiëel of ligchamelijk bestaan. De mensch daarenboven een verstandelijk, alzoo een vrij werkend zedelijk wezen zijnde’ enz. Zeker zijn de dieren, in meerder of minder opzigt, gevoelige en verstandige, maar geenszins redelijke, en bijgevolg ook geene zedelijke wezens: en het is dan ook niet het verstand, hetwelk den mensch boven de dieren verheft, maar wel het redelijk beginsel; hetgeen al weder geen resultaat van zijn verstand is, maar zich van het verstand, even als van alle andere vermogens en krachten van ziel en ligchaam, naar zijnen wil bedient. Doch de Schrijver schijnt alles, wat niet louter stoffelijk of ligchamelijk is, zedelijk te noemen, zoodat hij, schoon het zinnelijke en hartstogtelijke bij den mensch tegen het redelijke en zedelijke overstaat, het daarmede telkens verwart en vereenzelvigt. Bl. 28, bevalt ons geenszins de definitie van zedekunde (die eigenlijk is de kennis van 's menschen zedepligt) als ‘kennis van den verstandelijken en ze- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} delijken of zinnelijken mensch, dat is van zijne natuurwetten en natuurregten.’ Vooreerst wordt zedelijk hier met zinnelijk synoniem verklaard; ten tweede ontvangen wij hier allenthalve slechts eene definitie van menschenkennis of zoo men wil van zielkunde of psychologie, eene voor de zedekunde gewigtige wetenschap, maar nooit de zedekunde zelve. Zou die verwarring van het zinnelijke met het zedelijke ook voortvloeijen uit de verkeerde stelling, bl. XXIX der voorrede, dat de natuurkunde van den mensch (physiologia) de eigenlijke wijsbegeerte der zedekunde is? - Waarom niet liever de zielkunde of psychologie? Of de anthropologie in 't algemeen? De physiologie kan een deel zijn der natuurlijke, maar nooit der zedelijke wijsbegeerte. Maar wij zullen het meer theoretisch en het louter zielkundig gedeelte eens laten rusten, om ons oog te vestigen op eenige denkbeelden en beschouwingen van meer practischen aard. Wij gaan dan ook voorbij de verwarring van zedeleer met regtsleer, bl. 51 enz. Doch bl. 125 zegt de Schrijver: ‘De eer is even heilig als het verkregen eigendom.... Men zal ook om deze redenen nimmer het tweegevecht, onder alle voorwaarden, kunnen verbieden of straffen.’ Maar de verdediging der eer, die alleen door woorden mogelijk is, wordt even min gestraft, als de binnen redelijke grenzen beperkte verdediging van het eigendom tegen den aanrander. Bij het eigenlijke tweegevecht wordt de eer niet verdedigd, maar hij, die gelooft zijn eer verloren te hebben door de beleedigende woorden of daden van een' ander, zoekt haar terug te krijgen. Hij daagt den vermeenden beleediger uit, en hetzij hij hem verwondt of doodt, hetzij hij door zijnen vijand zelf gekwetst of vermoord wordt; of ook wanneer men slechts schijnbaar op elkander vuurt, of schijnbaar elkaar zoekt te wonden; zoo ras het tweegevecht heeft plaats gehad, zijn lasteraar en beleedigde beide herschapen in mannen van eer! Op deze reeks van ongerijmdheden rust het tweegevecht. Waarom zou men dien wederzijdschen toeleg op elkanders leven niet kunnen verbieden en straffen? Dat de strafbedreiging de daad niet altijd zal voorkomen, doet niets ter zake: dit is met allerlei misdaden en wanbedrijven eveneens. Bl. 269 verdeelt de Schrijver de dronkenschap zeer juist in eene vrijwillige, onvrijwillige, toevallige en opzettelijke dronkenschap. Bl. 286 gaat hij de zedelijke of wettelijke {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarde van daden, in dronkenschap gepleegd, onderzoeken. Bl. 299 geeft hij ons echter geene bepaalde conclusie op. Zou de Heer schouten het ons kunnen toestemmen, dat de opzettelijke dronkenschap, b.v. in geval van moord, beschouwd wierd als bewijs van gehandeld te hebben met voorbedachten rade, en dus als bewijs van eene bezwarende omstandigheid? Dat daarentegen onvrijwillige of gedwongene alle toerekenbaarheid wegneemt; terwijl de toevallige dronkenschap, voor de daden in dien toestand bedreven, iemand slechts schuldig zou doen worden aan onvoorzigtigheid, b.v. homicide commis par imprudence? En eindelijk, wanneer iemand, geenszins om zich zoo veel te beter tot het bedrijven eener misdaad te sterken (hetgeen de opzettelijke dronkenschap kenschetst), maar alleen om het genot van den sterken drank, of de soort van vrolijkheid, door deszelfs rijkelijk gebruik veroorzaakt, te verkrijgen, zich in den drank te buiten gaat, wetende, dat hij zijn verstand daardoor zal benevelen; dat dan die louter vrijwillige dronkenschap de strafbaarheid van de daden, in dien toestand volvoerd, geenszins zou wegnemen, doch bewijzen, dat de dader althans niet met voorbedachten rade had gehandeld? De Schrijver schijnt dit alles ook aldus te willen, uitgezonderd dat hij de vrijwillige dronkenschap als motief tot aanmerkelijke verzachting der straf tracht te doen erkennen: immers de toepassing daarop van hetgeen bij het delirium tremens moet worden in acht genomen, zou ons doen denken, dat de Schrijver bijna geheele vrijspraak wenscht van hem, die in vrijwillige dronkenschap overtreden heeft. Doch zoo iets zou waarlijk te ver gaan, even als wanneer hevige gramschap de strafschuldigheid ophief, ofschoon het waarheid is, dat krankzinnigheid alle verantwoordelijkheid vernietigt, en de toorn, even als de dronkenschap, eene kortstondige dolzinnigheid is. Maar bij die kortstondige dolzinnigheden mag men niet laten gelden, wat alleen bij wezentlijke krankzinnigheid in aanmerking komt. Datzelfde zij ook gezegd met betrekking tot den kindermoord. Alleen dan, wanneer er van wezentlijke krankzinnigheid gebleken is, kan men de daderes, uit dien hoofde, vrijspreken; maar al wat de Auteur aanmerkt nopens drukkenden gemoedstoestand enz. schijnt ons alleen aanleiding te kunnen geven tot meerdere of mindere verzachting van straf, indien eene wetgeving zulks gedoogt. Het ware te wen- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, dat bij ons, even als in Frankrijk, de bevoegdheid bestond, om bij elke veroordeeling, wegens welke misdaad ook, te verklaren, dat er verzachtende omstandigheden waren, en om alsdan eene mindere straf, dan de bij de wet bedreigde, te mogen toepassen. In Frankrijk maken de gezworenen dikwijls misbruik van die bevoegdheid, b.v. bij de veroordeeling van Mevrouw lafarge. Bij ons zou zulk een misbruik niet te vreezen zijn, omdat hier het Hof zoowel over de schuld oordeelt, als over de toepassing der straf, en omdat elk arrest met redenen moet bekleed zijn. Zoo ras derhalve verzachtende omstandigheden erkend worden, moet er opgegeven worden, waarin die omstandigheden bestaan, en konden de feiten, als van verschoonenden aard, geconstateerd, niet erkend worden van verzachtenden aard te zijn, dan zou de Hooge Raad het arrest vernietigen. Pensées, maximes, réflexions, extraites de l'histoire de la Révolution Française de M. Thiers, de l'Académie Française. Disposées par ordre alphabétique. Amsterdam, M.H. Binger. 1843. 12mo. VIII et 86 p. f : - 90. De Verzamelaar heeft uit het werk van den Heer thiers over de Fransche Staatsomwenteling zoodanige gedachten, grondstellingen en opmerkingen zamengelezen, als hem voor eene bloemlezing geschikt voorkwamen; doch, vermits die aldus uitgezochte spreuken, bij elkaar gevoegd, geen zamenhangend geheel maken, heeft hij aan elke spreuk een opschrift gegeven, en naar alphabetische volgorde dier opschriften alles gerangschikt. Voorts is onderscheid gemaakt tusschen zoodanige gedachten, grondstellingen enz., die den Heere thiers zelven toebehooren; en zoodanige, welke slechts voorkomen in redevoeringen of gesprekken van anderen, in genoemd werk door hem aangehaald, en hier door een voorafgaand (*) gekenmerkt. De keus is over het geheel gelukkig. Het meeste is of uit een zede-, of uit een staatkundig oogpunt merkwaardig, somtijds ook alleen als proeve, hoe het karakter des sprekers of de geest van zijn stelsel zich onwillekeurig uitdrukt in deze of gene bijgebragte spreuk, b.v. No. 92* (van bonaparte.) On n'a rien fait, tant qu'il nous reste à faire; No. 103* (van robespierre:) Le principe du gouvernement {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} démocratique, c'est la vertu, et son moyen pendant qu'il s'établit, c'est la terreur. Maar jammer is het, dat sommige denkbeelden, in zulk eene kleine verzameling, tweemaal voorkomen, b.v. No. 105 onder het opschrift Gouvernements, en No. 273 onder het opschrift Victoire, van thiers zelven afkomstig, luiden beide: ‘Les victoires suivies de terreur, tout en soumettant un gouvernement au joug de la faction victorieuse, le délivrent au moins de la faction vaincue.’ Onder de dagelijks meest bewaarheid wordende stellingen behoort die van thiers, No. 185: On pardonne volontiers à un ordre de choses dans lequel on a trouvé place; en onder de schoonsten, die van denzelfden schrijver, No. 188: Les partis se pardonneraient, s'ils pouvaient se voir et s'entendre; No. 19: Il est des hommes qui, sous le prétexte de détruire la superstition, veulent faire une sorte de réligion de l'athéisme lui-même; No. 20: L'athéisme est aristocratique. L'idée d'un grand Être, qui veille sur l'innocence opprimée et qui punit le crime triomphant, est tout populaire; No. 58: Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer. Waarbij wij gaarne voegen die van robespierre, No. 224: ‘Les Prêtres sont à la morale, ce que les charlatans sont à la médecine. Les Prêtres ont créé un Dieu à leur image; ils l'ont fait jaloux, capricieux, avide, cruel, implacable; ils l'ont traité comme jadis les maires du palais traitèrent les descendants de clovis, pour regner en son nom et se mettre à sa place. Le véritable temple de l'Être suprême c'est l'univers; son culte, la vertu; ses fêtes, la joie d'un grand peuple. L'homme est le plus grand objet qui soit dans la nature; et le plus magnifique de tous les spectacles, c'est celui d'un grand peuple assemblé.’ Doch robespierre had wel mogen bedenken, dat, wanneer eenige Jakobijnen juichen bij het zien vallen van hoofden onder de moordbijl, dit in waarheid geenszins de vreugde van een groot volk, veel minder een feest ter eere van den Oneindige is. Maar er is onderscheid tusschen den man en zijne woorden! Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde. Door P.O. van der Chijs. IIden Deels 1ste en 2de Stuk. Te {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1839, 1841. In gr. 8vo. 668 bl. f 9-30. Ofschoon, door geheel buiten ons toedoen liggende redenen, de aankondiging van dit nuttige Tijdschrift later dan gewoonlijk verschijnt, zoo zal het ons echter niet beletten om van de beide stukken een, zooveel mogelijk naauwkeurig, verslag te geven. Het Tijdschrift van den Heer van der chijs blijft volkomen aan deszelfs naam en doel beantwoorden. Niet alleen uit Nederland, maar ook uit andere landen, vinden wij, in deze stukken, vele belangrijke Munt- en Penningkundige mededeelingen, die van de onvermoeide vlijt en nasporing des zamenstellers geen gering blijk opleveren. Ook de Heer van orden, te Zaandam, in deze studie zoo zeer ervaren, brengt het zijne toe, om de nuttigheid en uitgebreidheid van dit Tijdschrift te vermeerderen. Troffen wij van dien kundigen liefhebber in het Iste Deel van genoemd Tijdschrift de Beredeneerde Naamlijst van al de Gedenk- en Legpenningen, Munten en Noodmunten, Belegeringspenningen enz., welke in het werk van van mieris gevonden worden, aan; zoo ook gaat de Heer van orden voort, om het werk van gerard van loon op dezelfde wijze te bearbeiden. Het 1ste stuk bevat de naamlijst der Gedenkpenningen uit van loon's Iste D. of van 1555-1603. Het 2de Stuk, van loon IIde D., tot en met het 3de B., of van 1603-1648. En om deze Naamlijst meer dienstig voor het gebruik te maken, zijn er ook eenige exemplaren afzonderlijk gedrukt, doch die, zoo wij meenen, niet in den handel verkrijgbaar zijn gesteld. Zoo als door den Heer van orden teregt wordt aangemerkt, zoude men deze met wit papier kunnen laten doorschieten, en er alsdan die aanmerkingen bijvoegen, die men voor zichzelven dienstig oordeelde. Ten einde het kronijkachtige in deze Naamlijst, zoo veel mogelijk, weg te nemen, zijn in den tekst eenige berigten gevoegd omtrent de vervaardigers der Penningen, welke berigten, indien zij te uitgebreid zijn, aan het einde des deels als bijlagen zullen worden geplaatst; terwijl een en ander naderhand door den Schrijver afzonderlijk zal worden uitgegeven. Met groote naauwkeurigheid wordt ieder penning behan- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} deld. (Vooral worden de Noodmunten uitvoerig beschreven.) De verkoopingen, in de laatste jaren gehouden, gaven aanleiding tot meerdere aanhalingen van dezelve. Bij de Legpenningen zijn meestal de vele voorname voorkomende varianten, met aanhaling van des Schrijvers Handleiding voor Verzamelaars van Nederlandsche Legpenningen, opgegeven; terwijl er natuurlijk eenige andere werken en verkoopingen, als in de Naamlijst op van mieris genoemd, moesten worden aangehaald. Of de afbeelding in van loon's Iste D., bl. 62, die van een' Gedenkpenning is, blijft moeijelijk te bepalen, daar deze tot nog toe den Schrijver in geene verzameling is voorgekomen. Op het gezag van van loon zelven, zouden wij het voor eenen Legpenning houden; en of in van loon, Iste D., bl. 288, No. 1 en 2 Legpenningen zijn, betwijfelt Rec. evenzeer: de opgave is dus waarschijnlijk eene drukfeil, die nader zoude kunnen worden aangewezen. Ten einde niet al te uitvoerig te worden, zullen wij bij de Naamlijst van den Heer van orden niet langer stilstaan; trouwens onze aanprijzing is bijna overbodig, daar ieder penningenverzamelaar, die dit Tijdschrift niet ontberen kan, dadelijk van hare groote nuttigheid zich zal kunnen overtuigen. Wij wenschen den Heer van orden gezondheid en lust toe, om de volgende deelen van van loon, en ware het mogelijk de vervolgen, op dezelfde wijze te bewerken. Hij ontvange hiertoe ook ruime hulp van andere liefhebbers! De verdere inhoud van deze twee Stukken willen wij nog opgeven: Van bl. 259-271 vinden wij het vervolg van bl. 858 des Isten Deels, Geschied- en Penningkundige Aanmerkingen, naar aanleiding van eenige hier te lande gevondene Munten, door s.h. van noordaa, te Dordrecht; en wel over vier Bisschoppelijke munten, in het jaar 1817 te Dordrecht gevonden, waarbij eene afbeelding dier muntjes gevoegd is. Van bl. 500-505, 2de Stuk, treft men eene niet minder belangrijke Beschrijving van een' Gedenkpenning van Prinses maria louisa, Wed. van johan willem friso, Stadhouder van Friesland, door w. eekhoff, aan, met vermelding tevens van een' prachtigen gouden gedenkpenning, op dezelfde gelegenheid als de bovenstaande geslagen. Voor muntliefhebbers zijn de Aanteekeningen en berekeningen betrekkelijk tot de veranderingen, welke het Munt- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft ondergaan sedert het jaar 1834, medegedeeld door den Heer poelman, zeer lezenswaardig. Nog een stukje, bevattende de Beschrijving van twee Gedenkpenningen ter eere van jacques de beauxlieux, Operateur of Steensnijder, alsmede iets over zijn leven, door van orden, versierd met de afbeeldingen, is hier ingevoegd; waarop dan de volgende Wetenschappelijke Berigten voorkomen: deze mededeelingen hebben betrekking op de Munt- en Penningkunde van Oost-Indië; der Grieken, Romeinen en Galliërs; op de Middeleeuwen; ook op de hedendaagsche Gedenkpenningen en Munten, en wel omtrent die van Nederland, Grootbrittanje en Ierland, Denemarken, Zweden, Rusland, Polen, Duitschland en andere landen. Al deze mededeelingen getuigen van de zorg en moeite ter verzameling derzelve; zij leveren het bewijs van eene uitgebreide lectuur niet alleen, maar ook van eene zeer uitgestrekte correspondentie. Niet ongepast is dus het verzoek des Verzamelaars, aan het slot van het 2de Stuk gedaan, hetwelk wij, om mede te werken ter bevordering der algemeene Munt- en Penningkunde, hieronder in deszelfs geheel overnemen. (*) Meer en meer worde de Penningkunde in Nederland beoefend; algemeen moge zij geacht worden als eene studie, dienstbaar aan vele wetenschappen, en inzonderheid mogen de Nederlandsche Gedenk- en Legpenningen beschouwd worden als gedenkstukken, ons van vroegere tijden overgebleven, en waarop onze voorvaderen het lief en leed, dat zij ondergingen, met de krachtigste bewoordingen en zinnebeelden uitdrukken, om daarna als de sprekendste getuigen der geschiedenis voor het nageslacht op te treden. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moge hier eene niet ongeschikte plaats zijn, om alle toevallige bezitters van eenige penningen, waaraan men, zoo als dat veelmalen het geval is, geene waarde hecht, uit te noodigen, om de pogingen van sommige Provinciale Genootschappen eenigzins te beloonen, door deze gedenkstukken, hetzij gratis, hetzij tegen eenige belooning, te willen afstaan. Proeve eener Handleiding bij het onderwijs in de Taktiek, ten dienste van subalterne Officieren der Kavallerie en Infanterie. Uit het Hoogduitsch van P.Z. door A.S.J.V. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1842. In kl. 8vo. XX, 317 bl. f 2-20. Deze Proeve eener Handleiding bij het onderwijs in de taktiek, ten dienste van subalterne officieren der Infanterie en Kavallerie, komt ons zeer doelmatig voor. Ze bevat, in vijf Hoofdstukken, welke ieder weder in vier of vijf onderdeelen gesplitst zijn, alles, wat een subaltern officier dient te weten, wil hij aanspraak maken op den naam van een goed officier te zijn; terwijl er voor Hoofdofficieren menige nuttige herinnering in gevonden wordt. Zonder bepaalde stelsels aan te kleven, gebruikt de Schrijver zoowel oudere als nieuwere, voor zoo ver hem zulks gepast voorkomt, en verrijkt het werk met een aantal geschiedkundige daadzaken van aanval en verdediging van onderscheidene posten door Generaals en andere officieren. Wij twijfelen niet, of de kundige Vertaler heeft, met dit werk in onze taal over te brengen, zijnen kameraden eene wezentlijke dienst gedaan; terwijl de Uitgevers, door eene kleine letter en compressen druk, gezorgd hebben, dat het, niet te hoog in prijs, ook te meer in ieders handen zoude kunnen komen. Het verdient bij de belanghebbenden alle aanbeveling. De Globe. Keur van Reisverhalen en Merkwaardigheden van vreemde Landen en Volken. Onderhoudende en belangrijke lectuur voor den beschaafden stand. 1842. IV Deelen. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1842. Ieder Deel van 232 bladz. à f 1-80. Dit keurig uitgevoerde Tijdschrift gaat op dezelfde wijze {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} voort met het mededeelen van kleine reisverhalen en beschrijvingen van landen, volken en steden. Onder het fraaist geschrevene van dezen jaargang tellen wij de Schetsen uit Petersburg, naar het Hoogduitsch van t. welp; mededeelingen uit eene reis door Dalmatie, en eene reis in China door een lid der Russische zending in dat Rijk. Bij het belang, dat de gebeurtenissen van onze dagen in China hebben doen stellen, zullen deze mededeelingen aangaande het Hemelsche Rijk een dubbel belang inboezemen. Zoo is het ook met een stukje over Port-Natal, door een' inwoner der Kaapstad. Onder meer trok een juist overzigt van de uitkomsten der laatste ontdekkingen in Australië onze bijzondere aandacht. Meer kunnen wij van dezen vervolg-jaargang van dit Tijdschrift niet zeggen. De Boekhandelaar a. van der mast, te Gorinchem, heeft de uitgave van hetzelve voor het vervolg overgenomen. Het Huis van Wesenbeke; door J.A. de Laet. Te Antwerpen, bij J.E. Rijsheuvels. 1842. In kl. 8vo. 320 bl. f 2-25. Als Roman beschouwd, is dit geschrift niet zonder verdienste, houdt de aandacht levendig, wekt belangstelling in het lot der personen, die ten tooneele worden gevoerd, en bevredigt genoegzaam in gang en ontknooping. De Vlaamsche spelling en het gebruik van vele woorden zal nog al den een en ander, die gewoon is aan onze kiesche Hollandsche taal, hinderen. Maar in een ander opzigt is dit werkje een hoogst opmerkelijk verschijnsel. Uit België, uit het aan domheid en priesterheerschappij verkochte Antwerpen ontvangen wij eenen Roman, die het kennelijke doel heeft, de afschuwelijkheid van de vervolging der Protestanten onder philips II en de wreedheden der Roomsche priesterpartij te doen uitkomen. Het schrijven van dit werkje is dáár een stoute stap, en indien ooit een Roman aan de zaak van godsdienstige verlichting kan dienstbaar zijn, dan zal deze voor velen in zijn vaderland tot nut kunnen zijn. Wij hebben dan ook reeds vernomen, dat de Ultramontaansche partij er zeer tegen ijvert. Zal dit baten? Zij is magtig, maar de kracht der waarheid en van het doorbrekend licht is nog sterker. Wij zijn afkeerig van alles, wat onverdraagzaamheid voedt, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} maar juist daarom bevelen wij dit geschrift, waarin verdraagzaamheid zoo duidelijk wordt aangeprezen, gaarne aan. Breeder beoordeeling van dezen, eigenlijk buitenlandschen Roman achten wij in ons, eerst en meest aan de Nederlandsche letterkunde verbonden Tijdschrift minder noodig. De Jacobijnen der veertiende Eeuw, of de Jonkvrouw en de Pagie. Een historische Roman uit de Geschiedenis van Frankrijk. Door G.P.R. James. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1842. In gr. 8vo. 682 bl. f 7-20. Rec. kan zich niet vereenigen met den titel, dien de Hollandsche Vertaler aan dezen roman heeft gegeven. Het in de geschiedenis bekende en aangenomene woord Jacquerie doet den eenigzins ervaren lezer terstond denken aan datgene, wat het onderwerp voor dit verhaal heeft geleverd, de opstand der lijfeigene boeren tegen hunne adellijke heeren. De naam van Jacobijnen heeft zulk eene bepaalde beteekenis in de Fransche revolutie gekregen, dat het ons voorkomt minder gepast te zijn, hem op de oproerige boeren toe te passen, al meent men ook overeenkomst van inzigten en bedoelingen te zien. Het is een te groot anachronisme, en de zaken staan ook niet genoeg gelijk. Wij hopen, dat ons romanlezend publiek zich door den naam van de lectuur van dezen roman niet zal laten afschrikken. Wij durven hetzelve een aangenaam onderhoud beloven. James behoort onder de vruchtbaarste romanschrijvers van onze dagen; maar wij bespeuren bij hem nog geene sporen van uitputting. In dezen roman althans is rijkdom en levendigheid van zaken en voorstelling niet te miskennen. De Jacquerie of opstand der lijfeigene boeren tegen hunne heeren is eene gebeurtenis, op zich zelve merkwaardig genoeg, om de aandacht tot zich te trekken. James heeft haar met een goed gevonden romantisch verhaal verbonden en beide als tot een geheel verwerkt. Hij heeft de taak, die hij zich had voorgesteld, niet ongelukkig ten einde gebragt. Hij getuigt zelf, dat hij zich van alle langwijlige uitweidingen ten aanzien van gewoonten, plegtigheden en kleederdragt heeft trachten te onthouden, en meer eene getrouwe schets van de personen, dan van de gebruiken van {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd te geven. En wij mogen hem den lof niet onthouden, dat hij aan zijn plan getrouw is gebleven. Met volle ruimte bevelen wij dan dit boek aan het romanlezende publiek aan, als eene onderhoudende lectuur, die hen tevens met de geschiedenis van den behandelden tijd en de merkwaardige bijzonderheid, waaraan het verhaal is vastgeknoopt, eenigzins zal bekend maken. Vertaling en uitvoering zijn beide zeer wel. Sotirios Dragatin, of de Opstand in Etolië. Naar het Hoogduitsch van Robert Heller. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1842. In gr. 8vo. 254 bl. f 2-40. Josefa. Romantische Tafereelen uit den Zuidamerikaanschen Vrijheidsoorlog. Naar het Hoogduitsch van Robert Heller. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1843. In gr. 8vo. 470 bl. f 4-20. Beide deze werken van denzelfden Schrijver, en door denzelfden Vertaler in onze taal overgebragt, behooren tot de zoogenaamde historische Romans, in zoo ver namelijk eenig voorval uit de geschiedenis ten grondslag verstrekt voor de verdichting. Sotirios dragatin, een Albanees, redt eene aanzienlijke Grieksche vrouw het leven bij eene schipbreuk, en laat zich, niettegenstaande hij de hevigste liefde voor haar heeft opgevat, om haren echtgenoot uit de gevangenschap te verlossen, inwikkelen in eenen opstand der Palikaren tegen den tegenwoordigen Koning van Griekenland. Bij eenen uitval der bezetting van het door de opstandelingen belegerde Missolonghi wordt dragatin zwaar gewond en geraakt gevangen. Antonio, de echtgenoot der door dragatin geredde vrouw, verwerft voor hunnen reeds ter dood veroordeelden weldoener genade bij den Koning; maar de gevangene sterft, tot hunne droefheid, aan zijne wonden. De zelfverloochening, de getrouwheid en edelmoedigheid van den held des verhaals doen hetzelve met eene levendige belangstelling lezen. Het werk, 't welk onder den titel josefa aangekondigd wordt, behelst de geschiedenis van eene Zuidamerikaansche Mulattin, welke de grootste getrouwheid jegens hare weldoeners aan den dag legt, en welke eindelijk, nadat de af- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} schudding van het Spaansche juk aan de vooroordeelen tegen de kleurlingen eenigermate derzelver kracht had ontnomen, de gelukkige gemalin wordt van den edelen rodriguez, dien zij reeds sedert lang hopeloos had lief gehad. Ook deze Roman boeit de aandacht, ofschoon in denzelven sommige dingen, zoo als onder anderen de afkomst van josefa en het eindelijke lot van haren vader, slechts ter loops en onvolledig vermeld worden, en dus de opgewekte nieuwsgierigheid onbevredigd blijft. Aan belangrijke karakters en schilderingen van hetgeen er in den Zuidamerikaanschen bevrijdings-oorlog voorviel ontbreekt het niet. Achter het verhaal josefa is, tot bladvulling, nog een klein verhaal van denzelfden Schrijver geplaatst, ook behoorende tot eenen strijd voor de vrijheid, maar uit een vroeger tijdvak en op een ander tooneel, in Zwitserland namelijk. Het is de bekende historische legende van een' jongeling, die, om zijn leven te redden, had moeten zweren, dat hij eene zekere zamenzwering aan geen mensch zou openbaren; maar die, om zijnen eed te houden en toch zijn vaderland te redden, hetgeen hij ontdekt had aan eene kagchel (het spreekt van zelf, in de tegenwoordigheid van zijne medeburgers) openbaarde, zeggende: ‘Ik heb moeten zweren, dat ik dit geheim aan geen eenigen mensch zou openbaren, en daarom, o kagchel! zeg ik het aan u.’ Zonder juist jagt te maken op Germanismen, stootten wij op onderbreken en Pelopones voor afbreken en Peloponnesus. Als aangenaam onderhoudende lektuur meenen wij beide deze werken onzen Landgenooten te mogen aanbevelen. Eleonore van Castilië. Dichterlijke Tafereelen uit de tijden der Kruistogten. Door S.P. Oudkerk Pool. Te Enkhuizen, bij Pannebakker en Comp. In gr. 8vo. 104 bl. f 1-20. De Heer oudkerk pool hoopt, dat men de gebreken in dit Dichtstuk, om het weinige goede hier of daar, goedgunstig zal verschoonen. Zulks is wel wat veel gevergd; enkele gebreken ziet men, ook des niet gevraagd, om veel goeds, welwillend voorbij; maar het omgekeerde? Misschien heeft echter de Dichter te nederig over zijn werk gedacht, en zijn er maar weinige vlekjes (maculae) tegen veel schoons {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} (plura, quae nitent in carmine)? Wij gelooven het niet. Misschien zou men het echter aan vitlust, partijdigheid, zucht tot hekelen, en wat niet al, toeschrijven, wanneer wij dit zonder nader bewijs zeiden. Wij zullen alzoo het Dichtstuk eenigzins doorloopen, en onze aanhalingen mogen het verantwoorden, in hoeverre wij regt hebben, om van veel berijmd proza, stoplappen, onachtzaamheid in taal en uitdrukkingen enz. te spreken. Vooraf zij gezegd, dat het gedicht in acht, of, zoo men Voor- en Slotzang medetelt, tien Zangen is afgedeeld, alle met zoogenoemde Fransche titels voorzien, zoodat men ruim zeventig bladzijden gedicht, overigens opdragt, voorberigt, titels en wit papier bekomt. De Voorzang begint: Spanje was geheel gewapend, Eng'lands heirmagt op de been, Om door krijg een twist te scheiden, daar geen schikking moog'lijk scheen: Slechts één middel bleef nog over: 't was een huw'lijk voor te slaan, Dat met beider wenschen strookte - en dien echt werd aangegaan. Niet zeer poëtisch uitgedrukt; maar 't is eerst een begin, en misschien zal de slotzang zoo hoog gaan, als de voorzang laag. Dat zullen wij straks zien. Eleonore dan werd verbonden ‘aan hendrik's oudsten zoon.’ Hoezeer ‘door staatkunde ook verbonden, die op hart noch neiging let,’ zij beminden elkander en waren gelukkig. Maar eduard moet ten kruistogt. Vrouwlief is daarover zeer bedroefd; intusschen zij vormt ‘een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rein en edel, En dit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} harer waardig, doet het hart van wellust slaan. Zij had gelijk ook, want: Wie zal ' t malen al het lijden, wie maalt hier de droeve smart? Wat was nu dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Eerste Zang. Eleonore wil mede naar het Heilige land trekken. Eduard is er tegen. Men besluit eenen ouden pelgrim om raad te vragen: De grijsaard, dieper aangedaan, Dan 't vorstlijk paar hem waande, {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbergt in 't oog een stillen traan, Die hij zich zijner schaamde. Gezwegen van het rijm, dunken ons de tweede en vierde dezer regels stoplapachtig genoeg. De pelgrim geeft eleonore gelijk, en zij trekt mede. De tweede Zang bestaat in veertien vijfregelige coupletten en is alzoo een Zangje. De derde Zang begint met eenige fraaije regelen aan Palestina, waarna weder in eene andere versmaat (zelden behoudt de Dichter hetzelfde metrum, ook in denzelfden Zang) de beschrijving van banasser ‘den Vorst van 't Saraceensche heer,’ benevens de zeer prozaïsche van mansur, diens gunsteling, afgezonden om den Christenvorst tot eene ontmoeting uit te noodigen. Met vreugd aanvaardt hij weêr die taak, En 't streelt hem met een zoet vermaak Zijn' Vorst zijn' hulp te leenen. Ja, hem te dienen is zijn doel! En met een zeker voorgevoel, Spoedt hij zich derwaarts henen, - En ook zijn felle Christenhaat Deed hem zijn Vorst believen. Hij nam elk middel steeds te baat, Om hen, kon 't zijn, te grieven. Niet minder plat is het antwoord op de boodschap: ‘Uw voorstel doet ook mij vermaak, Het doet me uw Sultan achten.’ Zoo spreekt de Prins, ‘en 'k ben bereid Hem morgen hier te noden. Maar eerst zij onze gastvrijheid U mildlijk aangeboden.’ De Zendeling ‘ziet de Rijksvorstin,’ en beschouwt haar aanstonds als goeden buit voor zijnen heer. Het wilde ook wel juist treffen: Verkoeld was juist des Sultans min, Verstouten was zijn hartvriendin, Voldaan was zijn verlangen. Vierde Zang. De Sultan komt op het feest, hem door {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} eduard te Ptolemaïs bereid. Hij verlieft, dat spreekt van zelf, op eleonore: Onbekend met Fransche zeden, en uit onervarenis, Waant hij, dat alreeds zijn liefde door haar min beantwoord is, en ‘haar bezit is zijn doel.’ Eduard had voor die tijden hem regt ridderlijk onthaald. Met uw verlof, Dichter! Wat meent gij met ‘voor die tijden?’ Gij verplaatst ons in den ridderlijksten tijd der Ridderschap; dus komt het niet te pas, te spreken van een onthaal, dat voor dien tijd regt ridderlijk was. Doch laat ons voortgaan. Men zal een tournooi houden: ‘Kampt ge’ hoe poëtisch! ‘Kampt ge ook mede, Englands Koning,’ vroeg Banasser..... ‘Neen,’ zegt Eduard, ‘als regter, voegt aan mij de kampstrijd niet. Men zou immers zweren, lezer! dat het proza was? Banasser strijdt toch mede, om uit eleonore's hand den prijs te ontvangen, en bekomt dien, afscheid nemende tot na drie dagen op het slagveld, waar men (heusch, zoo als de kinderen zeggen) vechten zou. Vijfde Zang; de slag, waarbij Banasser (schoon slechts ligt gewond) Is duiz'lend neêrgestort; 't Was Dirby, die door 't gunstig lot, Of liever door der Christnen God Daartoe bestempeld scheen. Zesde Zang. (Wij moeten ons een weinig haasten.) Eduard en eleonore zijn blijde, elkander terug te zien; Maar wie, wie maalt het schriklijk woên Des Sultans minnesmart. en: Nu neemt hij elke list te baat, Zoo 't hem slechts voordeel doet. En Mansur, hem steeds toegedaan, Zet hem tot lage midd'len aan, En sterkt zijn minnegloed. Het toeval, (vaak der boozen vriend) Kwam 't woelend paar te stade, {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarvan zich Satan ook bedient Tot sterking van het kwade. Een schaar van Pelgrims, vroom en rein Was in zijn hand gevallen; Hij zendt hen, onder vriendschapsschijn, Naar Ptolemaïs wallen. Eduard verwelkomt hen magtig poëtisch: ‘U mijn mannen! voegt de rust, Na zulk een lange reis!’ (Zoo spreekt hij) ‘Kiest u, wat u lust, Gij vindt hier drank en spijs; Maar eerst, ik zie 't reeds aan u liên, Wenscht gij uw Rijks-Prinses te zien.’ Banasser is met hen binnen de stad geslopen, en verrast eleonore in een eenzaam avonduur in de slotkapel; waar een nooit gekend genieten zijn fier gemoed meestert, doch hij tevens eene deugd ziet Die van Hemelsch oorsprong is. De Vorstin ontkomt door eene geheime deur en de Sultan vlugt naar zijn leger terug. Zevende Zang. Banasser daagt eduard tot een tweegevecht. Eleonore zegt: ‘ga met God,’ En nu, gesterkt en opgestaan, Gort zij hem 't stalen harnas aan, En hangt, (van droefheid stom) Als talisman en trouwbewijs, Hem nog haar diamanten kruis En gouden keten om. De Christenvorst blijft wel overwinnaar, maar wordt door mansur met een' vergiftigen pijl gewond, welke wonde door eleonore in den Achtsten Zang wordt uitgezogen. De Slotzang meldt onder een' vloed van woorden: God behield hun beider leven Dat gekocht was door haar deugd (?) Van den zwier en de verheffing in dezen Slotzang strekke het volgende ter proeve: {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve vrouwen, dartle schoonen, Die mijn zwakke (juist!) zangen leest, En, om zoo veel trouw te loonen, Gissend hoopt of angstig vreest. Ja, gij moet nog de uitkomst weten, Daar gij naar de ontknooping tracht; Gij zoudt me ongevoelig heeten, Hield ik thans mijn taak volbragt. De uitkomst, neen het kan niet missen, Gij verlangt die reeds met smart, Maar, ook de uwe kan ik gissen, Dat zij goed zij, wenscht uw hart. 'k Wil mij naar uw wensch dan plooijen, (Dat ik die steeds raden kon), En mijn werk voor u voltooijen, Zoo als ik voor u begon. enz. enz. Het motto van dezen Slotzang is uit van lennep: 'k Zong niet voor die onnooz'le maagd, Die na dit alles mij nog vraagt, Wat verder is geschied. hetwelk wij aldus veranderen: 'k Schreef niet voor dien onnooz'len bloed, Die nu nog haarfijn weten moet, Wat dit voor Dichtstuk is. Aangename en nuttige Gedichten voor Kinderen, in den geest der beste Opvoedkundigen. Ten dienste van Scholen en Huisgezinnen; door H. Guikema. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1842. In kl. 8vo. 74 bl. f : - 25. In den geest der beste opvoedkundigen! Zulk een titel belooft wat goeds; en ziet men nu de voorrede in, dan bemerkt men, dat de vervaardiger dezer kindergedichtjes de aangename overtuiging heeft, dat hij voor zijne taak uitstekend berekend is, zeer bescheiden uitgedrukt in de woorden, dat hij zich vleit hiertoe eenige geschiktheid te bezitten; ten eerste, wij laten hem zelven spreken, ‘omdat mijne uit- en onuitgegevene poëzij nog al de goedkeuring van velen heeft mogen verwerven; ten tweede, omdat ik mij vlei, door een twintigjarig onderwijs der jeugd, geleerd te hebben, om mij eenigermate naar de vatbaarheid en den smaak der kinderen te kunnen uitdrukken.’ Rec. heeft het geluk niet, de uit- en onuitgegevene poëzij van den Heer guikema te kennen, maar in spijt van de goedkeuring, die zij bij velen heeft verworven, heeft hij er bitter slechte gedachten van. In het werktuigelijke der kunst heeft de man het al- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} thans nog niet ver gebragt, daar men hier gedurig regels vindt, als deze: Vader, voel de aarde schudden of: 't Mooiste kleed versmaadde hij dikwijls of: Zoo worden wij op aarde voor, Den hemel toebereid; De aarde is slechts de oefeningsplaats De school voor d' eeuwigheid. Doch wat zal men zeggen van de pedanterie en eigenwaan, die zich vermeten te zeggen, dat deze gedichtjes zijn in den geest der beste opvoedkundigen. Welke denkbeelden heeft de man toch wel van de vatbaarheid en den smaak der kinderen, als hij hun zulke ellendige vodden, zulke smakelooze klappermansrijmen durft opdisschen? Wij willen onze lezers eenige staaltjes laten zien, opdat zij oordeelen, of wij te veel hebben gezegd. Men hoore eens eenige coupletten van een gesprek tusschen vader en zoon over het onweder. Jan. Vader, zie den bliksem slingren! Vader, hoor den donder slaan! Vader, voel de aarde schudden! O! de wereld zal vergaan! Vader. Wees bedaard, mijn lieve jongen! Zie het slechts met eerbied aan! Morgen is het alles over, Zal de wereld nog wel staan. Jan. Vader, vlieg toch in de woning! Hoor den donder ratlend slaan! Blijft gij hier een weinig toeven, O, dan zult gij wis vergaan. Vader. Neen, mijn jongen, 'k hoef om 't onweer Hier van deze plaats niet gaan, Schoon 'k den ganschen nacht hier toefde Zou 'k er morgen nog wel staan. Jan. Lieve vader, ga naar binnen! Zie den hemel openstaan! Krijgen wij een koudevatting, Ligt is 't met ons afgedaan. Vader. Lieve regen, daal vrij neder Gij bekoelt 't verhitte bloed; Laat de lieve God mij baden: Wat de hemel geeft, is goed! Waarlijk, de vader redeneert in het laatste vers vrij zonderling; en het geheel is eene fraaije proeve van de poëzij, in dit bundeltje. Wij vreezen, dat de Heer guikema reden {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hebben, om met zijnen zingenden nachtegaal (bl. 14) uit te roepen: Neen, niet langer hier gezongen, 'k Deel hier toch in niemands gunst, Hier heerscht geen talentswaardering, Niemand heeft hier smaak voor kunst. In het voorbijgaan, hoe geschikt voor de vatbaarheid van kinderen is die talentswaardering! Wij zouden de proeven zeer kunnen vermeerderen en den ooijevaar met de kolibri over het eten van kikkers en honig kunnen hooren praten en hun gesprek aldus besluiten: Ooijevaar. Ik ben - wat ook een ander eet - Tevreden met mijn lot; En als ik vorschen hebben mag, Dan loof en dank ik God! Kolibri. Gij hebt gelijk, heer Ooijevaar! Ik had mij niet bezind; 't Is best, dat ik den honig lust, En gij de kikkers mint. en daarbij verbaasd staan over de vindingrijkheid, die in de toepassing doorstraalt, als deze met dit voorbeeld eindigt: Er was eens zeker Engelschman Die clive was genoemd; En die als een der rijksten van De wereld werd geroemd. Toch was hij zoo gelukkig niet Als gij misschien gelooft; Want op het laatste schoot hij zich Uit wanhoop voor het hoofd. Maar vraagt den armsten bedelaar, Die niets ter wereld heeft, En 'k wed, dat hij zijn hoofd nog niet Voor clive's schatten geeft. Ja, het hoofd af, dat is ook wat erg; de stumpert zou dan aan de schatten niet veel hebben. Wij zouden gaarne nog proeven geven van het gedicht, waar wij lezen: Brugsma is hier opstel - bouwheer, En daarbij de leverancier Van de zaken - lieve jongen, Gij moet bouwen op 't papier. Maar wij moeten eindigen; de lezer weet nu, wat hij hier vinden kan, en beslisse zelf, of hij dergelijken kost aan zijne kinderen wil geven. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen, door E.H. Sikkes, Predikant te Bonda. Te Emden, bij H. Woortman. In commissie te Groningen, bij J.B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 227 bl. f 2 - : De Eerw. sikkes verontschuldigt de uitgave van dit achttal proeven van zijnen kanselarbeid door het gewone: dat hij daartoe van vele zijden is aangemoedigd geworden door vrienden, wier oordeel hij op niet geringen prijs stelt. Ziet men op noodzakelijkheid, dan is wel van geenen bundel preken de uitgaaf noodig; vraagt men naar het nut, dan kan zeker ieder niet geheel verwerpelijk geschrift zulks in een of ander opzigt stichten; let men op de betrekkelijke waarde dezer Leerredenen, dan kan men ze wel niet als modellen, als juweelen van het eerste water aanmerken, maar moet toch in gemoede zeggen, dat ze niet minder zijn, dan vele andere in het licht gegevene, en gunstige getuigenis nopens haren opsteller afleggen. De onderwerpen en teksten zijn van zeer nuttige strekking, maar onderscheiden zich in geenen deele door nieuwheid of ongewoonheid. De eerste waarschuwt tegen het uitstel van bekeering, Hand. XXIV:24, 25; de tweede schetst den heilbegeerige, Hand. XVI:30; de derde handelt over de geboorte uit God, Joh. III:3; de vierde: God is liefde, 1 Joh. IV:8b; de vijfde stelt jezus lijden voor als Gode betamende, Hebr. II:10; de zesde de liefde, als meer dan geloof en hoop, 1 Cor. XIII:13b; de zevende waarschuwt tegen het voorbijzien van onze afhankelijkheid van God, Jak. IV:13-17, en de achtste wijst aan, dat de bede om den H. Geest bij God verhooring vindt, Luk. XI:13. Hoewel hulde doende aan des predikers hartelijken ernst en gemoedelijken ijver, zouden wij tegen onze overtuiging spreken, indien wij ontkenden, nog al eenige bedenkingen {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het een en ander, dat in deze stukken gezegd wordt, te hebben. De voorstelling is over het algemeen die van een werkdadig, zuiver Christendom; maar met alles, wat in No. 2, 3, 8 voorkomt, kunnen wij ons niet vereenigen. Dat behoeft ook niet; want evenmin als de bescheidene Schrijver zijne beschouwingswijze op sommige punten van het Evangelie aan anderen als de eenige en onfeilbare waarheid opdringt, evenmin willen wij uit de hoogte beweren, in het volkomen bezit te zijn van den sleutel der kennis. En waar, gelijk hier, het Evangelie wordt voorgesteld als eene vertroostende en heiligende kracht Gods tot zaligheid voor ieder, die het gelooft, daar heeft men ligtelijk vrede met eene voorstelling van ondergeschikte punten, die van eigen beschouwing min of meer afwijkt, schoon niet daartegen strijdende. Overigens, wij bepalen ons bij de eenvoudige aanmelding van dezen bundel. Hoewel in onze taal uitgegeven en bij eenen inlandschen uitgever mede verkrijgbaar gesteld, het is toch