Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1847 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1847. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 1, p. 377-380: in het origineel begint de paginanummering na p. 380 opnieuw bij p. 377. Dit is in deze digitale versie niet verbeterd. Deel 2, p. 389-392: deze paginanummers ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 388 naar 393. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1847. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1847. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1847. [deel 1, pagina 733] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (A.J. van der) Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. VIIIste Deel. N-O. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 214 - IXde D. P-R. Bij dezelfden. 446 Aan welke personen is de Landverhuizing aan te bevelen? Zwijndrecht, bij J. Boden. 234 Ahrens, (H.) Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. K.C.F. Krause. Iste D. Utr. bij Kemink en Zoon. 534 - (Vervolg en slot.) 580 Alethophilus. Een woord van herinnering, bemoediging en raad. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 459 Alison, (A.) Geschiedenis van het Spaansch Schiereiland. Iste D. Breda, bij Broese en Comp. 359 Almanak. (Nederlandsche Muzen-) XXIXste Jaar. Amst. bij J.H. Laarman. 38 - (Christel. Volks-) IVde Jaar. Amst. bij P.N. van Kampen. 38 - voor het Schoone en Goede. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 41 - (Miniatuur-) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 44 - (Nederl. Volks-) Schoonh. bij S.E. van Nooten. 46 - voor Hollandsche Blijgeestigen. Bij denzelfde. 47 [deel 1, pagina 734] Almanak tot gezellig onderhoud. IXde Jaar. Gorinch. bij A. van der Mast. 47 - voor de Jeugd. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 48 - in miniatuur voor Kinderen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 48 - (Friesche Volks-) XIIde Jaar. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 48 - (Zeeuwsche Volks-) XIIde Jaar. Zierikz. bij P. de Looze. 239 Amshoff (M.A.) en W. Muurling, Bijdragen ter bevordering van het Christelijk leven. Jaarg. 1846. 1ste Stukje. Gron. bij M. Smit. 102 Andersen, (H.O.) De Improvisator. II Deelen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 377 Arend, (J.P.) Fingal. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 694 Asch van Wijck, (H.M.A.J. van) Geschiedkundige Beschouwing van het oude Handelsverkeer der Stad Utrecht. IVde Stuk. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 437 Aurora. 's Hag. bij K. Fuhri. 42 B. Biard, (R.) Kerkelijke Geschiedenis. Iste D. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 708 Baumhauer, (M.M.) De Landbouwkolonie te Mettray. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 721 Becker, (K.F.) Verhalen uit de oude Wereld. Iste D. Devent. bij J. de Lange. 549 Beets, (N.) De Christen bij en op het ziekbed. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 56 Behandeling van verschillende vraagstukken uit het Burgerlijk Wetboek. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 693 Bennett, (J.R.) De heete Hersenwaterzucht. Alkm. bij H.J. van Vloten. 433 Bergh, (L.Ph.C. van den) Proeve van een kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie. Utr. bij L.E. Bosch. en Zoon. 231 Berghege, Hz., (A.R.) Abraham's opvoeding tot Vader der Geloovigen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 252 Best, (P.) Handboekje ten behoeve der groote Schoolkaart van Europa. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 580 [deel 1, pagina 735] Beijer, (J.C.) Leerboek der algemeene Aardrijksbeschrijving. Aflev. 3-6. 's Gravenh. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 392 Beijerman, (H.) Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leycester. Devent. bij A. ter Gunne. 540 - (Vervolg en slot.) 587 Blanken, (G.C. van Balen) Leerredenen ten gebruike bij de Godsdienstoeleningen op Zijner Majesteits Schepen van Oorlog enz. II Deelen. Leyd. bij D.J. Couvee. 154 Blessington. (Van) Meredith. II Deelen. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 277 Blikken in de Wereld. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 327 Bosdijk, (J.F.) De Amsterd. Plantaadje. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 420 - Bloemen en Vruchten. Haarl. bij J.F. van Dobben. 640 Boëseken, geb. Peltenburg, Anna van Lint enz. Doesb. bij A. Mongers en Zoon. 419 Bone to pick for the Rev. C.W. Pauli. (A) Amst. bij de Erven Wijsmuller en anderen. 732 Bouché, (J.B.) Christus en de Paus. 's Gravenh. bij H.C. Susan, CHz. 385 Bromminck, (J.) Anitta d'Ulloa enz. Dev. bij A. ter Gunne. 418 Bruin, (S. de) Groote Lotgevallen eener kleine Familie. Amst. bij J.M.E. Meijer. 191 Bruinier, (J.B.H.) Gelegenheidsrede na vijfentwintigjarige Evangeliedienst. Amst. bij H. Höveker. 672 Bruna, (G.) De groote Kerkhervormer Maarten Luther. Zwolle, bij J.J. Tijl. 3 Brunton, (M.) Helena Percy. II Deelen. Alkm. bij H.J. van Vloten. 376 Buddingh, (S.A.) Kerkelijke Toespraak. Ter Drukkerij van het Batav. Genootsch. 5 - Geschiedkundig Overzigt. Batavia. 439 - Kerkelijke rede. Bij denzelfde. 5 Bulow, (E. von) Novellen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 727 Burger, Jr., (D.) Phacdo, of de onsterfelijkheid der Ziel. Amst. bij P.N. van Kampen. 74 [deel 1, pagina 736] Burger, Jr., (D.) Theaetetus, of de opleiding tot de Wijsbegeerte. Amst. bij denzelfde. 683 Burgerhoudt, (H.J.E.) De heerlijke kracht van het Evangelie. Schied. bij J. de Munnik. 251 Busch, (D.W.H.) De Vrouw uit een natuur-, ziekteen geneeskundig oogpunt beschouwd. IIIde tot VIIIste D. Amst. bij H. Frijlink. 259 Buul, (J.H. van) Petrus Tamburini, het ware denkbeeld van den H. Stoel. Utr. bij Kemink en Zoon. 343 C. Capefigue, Leven en bedrijf van eenige beroemde Staatsmannen. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 714 Capelle, (J. van de) Het Beleg en de Moord van Oudewater in 1575. II Deelen. Amst. bij G. Portielje. 717 Cate, (S. Blaupot ten) Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland. Iste D. Amst. bij P.N. van Kampen. 622 Charante, (N.A. van) Zes Kinderpreken. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 206 Christemeijer, (J.B.) Schaduwbeelden. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 238 Christen, (De) beschouwd in sommige van zijne betrekkingen tot de Kerk, de Maatschappij en het Huisgezin. Gron. bij J. Oomkens, Jzoon. 110 Christophilus, Nijmeg. bij J.F. Thieme. 36 Clarisse, (J.) Voor Jongelingen. Tweede Druk. Amst. bij P.N. van Kampen. 131 Clavel, (F.F.B.) Geschiedenis der Godsdiensten enz. II Deelen. Gouda, bij G.B. van Goor. 486 Cohen, (L. Ali) Nieuw statistisch-geneeskundig Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, voor 1847. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 629 Coquerel, (C.) De Kerken der Woestijn enz. IIde D. Gron. bij M. Smit. 471 Costa, (I. da) Bilderdijk's Epos. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 362 Cursus (De) van 1 Sept. 1845 tot 30 Junij 1846. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 255 [deel 1, pagina 737] D. Daadzaken betrekkelijk de Graanwet. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 723 Dann, (C.A.) Het ééne noodige voor Dienstboden. Amst. bij C.F. Stemler. 731 Dassen, J.H. zoon., (M.) Handboek voor de Leer van de Krachten der Geneesmiddelen. II Deelen. Gron. bij A. Oomkens, J.zoon. 346 - (Vervolg en slot.) 387 Dermout, (J.I.) Tiental Leerredenen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 49 Dieckmann, (C.H.) Handleiding tot opwekking van het gevoel voor Schoonheid en Smaak. Gron. bij J. Römelingh. 130 Donckerman, (F.H.L.) Gedenkspreuken. Utr. bij v. Paddenburg en Comp. 729 Dornau, (J.) De donkere Rozen. II Deelen. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 330 Duparc, (H.M.) Bedenkingen. Leeuw. bij J.J. van Gelder. 693 Duynhoven, (T. van) Een wandelend Christen, zoekende naar gronden van rust. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 345 E. Echo (De) der beste buitenlandsche Schrijvers. No. 1, 2, 3, 4, 7 en 8. Zaltbommel, bij J.P. Crol. 647 Eekma, (O.J.) Amerika. Loevestein. Maastr. bij W.J. van Haren Noman. 191 Eichstorff, (P.F.L.C. von) Het Pinksterfeest. Nieuwed. bij C. Bakker, Bz. 501 Eikenhorst, (L. van) De Verborgenheden van Amsterdam. IV Deelen. Amst. bij S.H. Spree. 141 Eldik (C. van) en S.J. Galama, Nieuw practisch Tijdschrift voor 1847. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 212 Eliza, de Vrouw, gelijk zij behoort te zijn. Gouda, bij G.B. van Goor. 379 Ellis, (Mrs.) Louize Temple. Amst. bij P.N. van Kampen. 697 Elst, (Jeremias) Zeven Klaagliederen. Haarl. bij J.B. van Loghem, Jr. 468 Engelen, (A.W.) Wandelingen door Gelderland enz. Gron. bij W. van Boekeren. 599 [deel 1, pagina 738] Etlar, (Carit) De twee Studenten. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 465 F. Flygare-Carlén, (E.) Wie is de Bruidegom? II Deelen. Haarl. bij A.C. Kruseman. 94 - Paul Werning. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 236 - De Overburen. Nieuwed. bij C. Bakker, Bz. 237 Fraenkel, (L.) Beknopt Handboek der Natuurkunde van den Mensch. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 309 G. Gallé, (F.J.) Vaderlijke Uitboezemingen. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 504 Garnier, (J.) Richard Cobden, het Verbond en de Bondgenooten. Rotterd. bij H.A. Kramers. 451 Gasparin, (A. de) Het Huwelijk, beschouwd in het licht des Christendoms. III Deelen. 's Gravenh. bij K. Fuhri. 274 Gedichtjes, (Losse) door eenen Israëliet. Amst. bij G. van Peursem. 465 Graaff, (M.H. de) Landbouw, Fabrijkwezen en Koophandel in Nederland. Leeuw. bij D. Meindersma, Wz. 224 - De wederoprigting der Gilden. Gorinch. bij H. Horneer. 723 Gravemeijer, (H.E.) Jezus gelijkenis van het onkruid des akkers. Winsch. bij H.V. Huisingh. 705 Grey, De Boezemvriendin. II Deelen. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 189 Groot, (P. Hofstede de) Behoort de Staat het Christelijk beginsel in het lager Onderwijs te verwijderen of te behouden? Gron. bij A.L. Scholtens. 65 - Het belang der Volksopvoeding. Gron. bij J. Oomkens J. Zoon. 66 - Wenken over de eigene Studie. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 66 - Jezus Christus, de grond van de eenheid der Christelijke kerk. Gron. bij M. Smit. 102 - Voorlezingen over de Ge- [deel 1, pagina 739] schiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God. Iste Stuk. Gron. bij A.L. Scholtens. 149 - De zending door de Gemeente, enz. Gron. bij J. Oomkens J. Zoon. 569 Groshans, (G.Ph.F.) Verslag over deinwendige Clieniek der Clinische School te Rotterdam. Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 255 Gunnar, of de gevolgen van een' enkelen misstap. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 374 H. Haakman, (G.C.) Rhenen en omstreken. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 689 Hagenbach, (K.R.) Het wezen en de geschiedenis der Hervorming. X Deelen, met een Aanhangsel. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 428 Hall, (S.C.) De Withemden. II Deelen, Amst. bij P.N. van Kampen. 510 Halmael, Jr. (A. van) Henri Picard of de Nederlandsche Zanger te Parijs. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 33 Hamelberg, (H.A.) Verzameling van stukken, ter vertaling in het Engelsch. III Stukken. Dordr. bij H. Lagerwey. 95 Hanke, geb. Arndt. (H.) De Pleegdochters. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 283 Harting, (P.) Bijdragen tot de Geschiedenis der Mikroskoopen. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 399 Hasebroek, (J.P.) Leerredenen. Breda, bij Broese en Comp. 285 - Vervolg en slot. 333 Haselhoff, (H.W.) De vernietigde Vloek. Leeuw. bij L. Schierbeek. 278 Hecker, (W.) Inleidingsrede over de ontwikkeling van den Geest. Gron. bij M. van Bolhuis Hoitsema. 440 Heldring, (O.G.) Binnen- en Buitenlandsche Kolonisatie. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 720 Hembyse en Willem van Oranje. IIde D. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 460 Hengel, (W.A. van) Toespraak bij het graf van Johannes Clarisse. Leyd. bij H.W. Hazenberg en Comp. 33 Henle, (J.) Handboek der rationele Pathologie. Iste D. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 306 - Algem. Ontleedkunde. 1-4 Aflev. Amst. bij H. Frijlink. 680 Henoch, (E.) Klinische Ervaringen. Utr. bij J.G. Terveen en Zoon. 302 [deel 1, pagina 740] Herbert, Esq. (H. Wm.) Olivier Cromwell. II Deelen. Middelb. bij J.C. en W. Altorffer. 132 Herinneringen uit het leven van een' Hulpprediker. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 184 Herlossohn, (C.) Wallensteins eerste liefde. II Deelen. Nieuwed. bij C. Bakker. 94 Hesse, (F.J.) Leerrede naar Rom. V: 3b-5. Leeuw. bij L. Schierbeek. 341 Het Christendom erkent geen bijgeloof. Rotterd. bij H.T. Hendriksen. 382 Het licht van het Evangelie. 's Gravenh. bij A. Kloots en Comp. 432 Heyningen, (H. van) De onfeilbaarheid der Apostelen. Utr. bij W.H. van Heyningen. 97 Hirschig, Cz. (A.) Eenige Vragen, Bedenkingen en Wenken, enz. Gouda, bij G.B. van Goor. 226 Hoëvell, (W.R. van) De Bijbel in Indië. Batavia, ter Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 453 Hoeven, (J. van der) Redevoeringen en Verhandelingen. Amst. bij de Wed. R. Stemvers. 23 Hooijer, (C.) Kerkelijke Wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden. Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 297 - Nicolaas Ruychaver. II. Deelen. Amst. bij Joh. van der Hey en Zoon. 329 Honig, Isz. Jr. (J.) Romantische Tafereelen. II Deelen. Zaand. bij J. Heynis. 700 Hugenholtz, (P.H.) Feestrede bij het vijftigjarig bestaan van het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Rotterd. bij M. Wijt en Zoonen. 674 I. Ideler, (K.W.) Levensschetsen van merkwaardige Krankzinnigen. Amst. bij S.J. Prins. 499 Inrigting (De) voor Onderwijs, enz. 1846. No. I. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 401 J. Jaarboekje (Zaanlandsch) VII Jaar. Zaand. bij J. Heynis, Tz. 48 - voor de Stad en het Kanton Schiedam. Schied. bij P.J. van Dijk. 240 James, (G.P.R.) Richard van Woodville, of de Slag van Agrincourt. III Deelen. Haarl. bij A.C. Kruseman. 277 - De Sluiker. Amst. bij D.H. Fihkert. 511 [deel 1, pagina 741] Jenlink, (M.A.) Proeve eener zielkundige verklaring van Jezus lijden. Leyd. bij de Wed. D. du Saar. 108 - Brieven van Bato en Gruno. Leyd. bij C.C. van der Hoek. 478 Jonge, (J.C. de) Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen. VIde D. Iste St. 's Gravenh. en Amst. bij Gebr. van Cleef. 634 K. Kate, (J.J.L. ten) Legenden en Mengelpoëzij. Monnikend. bij J.L van Marle. 171 Keizer (De) Tching Tih en zijne Hovelingen. II Deelen. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 509 Kemp, (C.M. van der) Maurits van Nassau. IIde D. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 216 Keppel, (H.) Togten naar Bornco van Jacob Brooke. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 372 Kern (De) des Bijbels, of de zakelijke inhoud van Gods woord. IIde Stukje. Amst. bij C.J. Borleffs. 211 Kern van Levenswijsheid, enz. Amst. bij G. Portielje. 456 Kerkelijke rede, gehouden ter plegtige inwijding van het Kerkgebouw te Buitenzorg. Batavia ter Landsdrukkerij. 5 Kerkvergadering (De) van Trente. Utr. bij W.A. van Heyningen. 106 Kist, (N.C.) Het Nederlandsche Bijbelgenootschap in 1846. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 31 Kneppelhout, (J.) Verhalen. 's Gravenh. bij J.L. van der Vliet. 280 Knoop, (W.J.) Beschouwingen over Siborne's Geschiedenis van den Oorlog. Breda, bij van Gulick en Hermans. 128 Koetsveld, (C.E. van) De Oudejaarsavond. Tweede Druk. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 210 - De Vriend der Kranken. Amst. bij Ipenbuur en van Seldam. 210 - Verkorte uitgave. Bij dezelfden. 211 - Godsdienstige en Zedelijke Novellen. Schoonh. en 's Gravenh. bij S.E. van Nooten en K. Fuhri. 727 Koning, (D. de) Biddag-Kermis. Rotterd. bij Mensing en van Westreenen. 467 Koster, (P.) Adolf van Meliskerke bij het beleg van Middelburg. Amst. bij C.F. Stemler. 235 Kuranda, (Ignaz) België, sedert de omwenteling in 1830. II Deelen. Amst. bij H. Frijlink. 310 [deel 1, pagina 742] Kwantes, (J.) Beknopt overzigt, enz. Derde Druk. Amst. bij J.C. van Kesteren. 716 L. Landverhuizing, (Over de) in 't algemeen en die naar de Nederlandsche Indiën in 't bijzonder. Devent. bij A. ter Gunne. 449 Lastdrager, (A.J.) Belegering en verdediging des Kasteels van Antwerpen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 497 Lavater, (J.C.) Het beeld van eenen stille in den lande. Tweede Druk. Amst. bij W. Willems. 715 Ledeganck, (C.) De drie Zustersteden. Gent, bij H. Hoste. 728 Lennep, (J. van) Ruwaardes Geertruida. Amst. bij P. Meijer Warnars. 89 Leonhard, (K.C.V. von) Leiddraad tot onderrigt in de populaire Geologie, enz. Amst. bij C.G. Sulpke. 532 Levensverhaal van Frederik Douglas enz. Rotterd. bij H.A. Kramers. 455 Lever, (C.) Zonderlinge Lotgevallen en Ontmoetingen van Charles O'Malley. Amst. bij H. Frijlink. 187 - O'Donohu. II Deelen. Nicuwed. bij C. Bakker, Bz. 187 Limburg Brouwer, (P. van) Cesar en zijne Tijdgenooten. IV D. Gron. bij W. van Boekeren. 163 Levin, (J.) De Ziekten onzer Huisdieren. Zwolle, bij J.J. Tijl. 529 M. Marryat, Percival Keene. II Deelen. Gron. bij A.L. Scholtens. 95 Mauvillon, (F.W. von) De Oppositie en hare organen. Gouda, bij G.B. van Goor. 495 Mayor, (M.) Genees en Heelkunde voor het Volk. Utr. bij C. van der Post. 675 Meerten, geb. Schilperoort, (A.B. van) Het gedachtenismaal des Heeren. Gouda, bij G.B. van Goor. 707 Merkwaardige Misdaden van vroeger en later tijd. Haarl. bij A.C. Kruseman. 500 Meyboom, (L.S.P.) Voorlezing, enz. Nijmeg. bij D.J. Haspels. 594 Meijer, (J.D.) Verhandelingen. II Deelen. 's Gravenh. bij Gebr. Belinfante. 719 Michelet, (J.) Over den Priester, de Vrouw en het Huisgezin. Amst. bij D.H. Fikkert. 206 Mock, (J.) De begrooting van Oorlog getoetst. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 547 [deel 1, pagina 743] Moens, (P.) Eenige gedichtjes voor kinderen. Amst. bij A.B. Saakes. 730 Moll, (W.) Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen. Amst. bij S.J. Prins. 522 Moorrees, (J.P.G.) Landverhuizing uit een volkshuishoudkundig oogpunt beschouwd. Devent. bij A. ter Gunne. 449 Monod, (A.) Theodoor en Lucile. Amst. bij S.J. Prins. 506 N. Nieuwenhuis, (F.J. Domela) Gebedenboekje voor Christenen. Utr. bij W.H. van Heyningen. 6 - Oratio de varia mutatione. Traj. ad Rhenum apud W.H. van Heynigen. 106 - Redevoering, vertaald door J. Tideman. Bij denzelfde. 107 Noordewier, (M.J.) Crito. Een dialoog van Plato Gron. bij J.B. Wolters. 74 Nijhoff, (Is. An.) Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland. IV D. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 685 Nijhoff, (J.L.) Nagelaten Leerredenen. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 701 O. Ons Dorp. Schetsen en Teekeningen door Th .... Gron. bij A.L. Scholtens. 138 Onschendbaarheid des Konings. 's Gravenh. bij de Erven Doorman. 637 Oosterzee, (H.M.C. van) Leerrede over Joh. VI: 5. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 317 Oosterzee, (J.J. van) Leerredenen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 513 - (Vervolg.) 557 - (Vervolg.) 605 - (Vervolg en slot.) 653 Over Volksverhuizingen in het algemeen en over die naar Noord-Amerika in het bijzonder. Amst. bij D.H. Fikkert. 449 Overzigt der Landbouw-Scheikunde voor Nederlanders. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 129 P. Pajot, Over de uitwerking der inademing van Etherdampen. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 479 [deel 1, pagina 744] Palm, (H. van der) Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften. Vde D. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 351 Pape, (C.W.) Leerrede over Gen. XI: 8a. Heusd. bij A.F.G. de Pinéda. 293 Pareau, (L.G.) Hermeneutica Codicis Sacri. Gron. apud J. Oomkens, J. fil. 421 Pareau, (A.H.) Een woord van Christelijke opwekking, enz. Nieuwe uitgave. Devent. bij J. de Lange. 572 - Leerrede over Joh. XIII: 17. Gron. bij J. Oomkens, Jz. 703 Parson, (P.) Voor rijk en arm. Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 651 Paul, (Jean) Zie opwaarts, om en in u! Gron. bij W. van Boekeren. 415 - De Vlieger. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 643 - Levana. Amst. bij G. Portielje. 643 - Egidius Zebedeus Fixlein. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 643 Pennink, (J.J.) Natuur- en zedekundige Gezondheidsleer voor den beschaafden stand. Devent. bij A. ter Gunne. 111 Pleegdochter, (De) of de Zegepraal der Kinderliefde. Amst. bij D.H. Fikkert. 650 Portielje, (D.A.) en M.A. Vissering, Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland. Amst. bij P.N. van Kampen. 265 Proponent, (De) of het leven van een' jeugdigen Godgeleerde. Gron. bij M. Smit. 182 Proeve van Onderzoek over het verschil tusschen den voormaligen en hedendaagschen vorm van Procederen. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 481 Puckler Muskau, Mehemed Ali en deszelfs gebied. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 355 R. Ramaer. (J.N.) Voorlezing over den terugkeer der Krankzinnigheid. Rotterd. bij H.A. Kramers. 18 Rau, (H.) De Keizer en de Hofnar. III Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 418 Regtsgeding tegen ChristianusGepkens, enz. Bij dezelfden. 145 Regtsgeding tegen Jan ter Linde, enz. Arnh. bij J. Az. Doijer en G. van Eldik Thieme. 442 [deel 1, pagina 745] Reudleur, (R.T.F.) Biddagsrede. 's Gravenh. bij de Erven Doorman. 570 Rhijn, (L.J. van) Aandenken aan zijne Land- en Geloofsgenooten. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 57 Ridder, (J. Herman de) De kerkelijke viering van een gedenkwaardigen dag, enz. Amst. bij P.N. van Kampen. 571 Röbbelen, (A.H.) Aanwijzing der voornaamste leefregels. 1e St. Leeuw. bij J.J. van Gelder. 111 Rosini, (G.) Graaf Ugolino della Gherardesca, enz. II Deelen. Devent. bij M. Ballot. 507 Rotteck, (C. von) Wereldgeschiedenis voor alle standen. II-IVde D. Gron. bij J. Römelingh. 397 S. Schele, (A.D. van Buren) De Keizersdochter. Amst. bij D.H. Fikkert. 512 Scheltema, (P.) De Beurs van Amsterdam. Amst. bij G. Portielje. 320 - Hendrik van Brederode te Amsterdam in 1567. Amst. hij G. Portiélje. 360 Scheltema, (C.S. Adama van) Geertruida, of de liefde des Geloofs. II Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 550 Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 185 Schlosser, (P.C.) Geschiedenis der achtiende eeuw. IX en Xde D. Gron. bij W. van Boekeren. 406 Schmidt, (K.C.G.) De Zegepraal des Christendoms. II Deelen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 161 Scholten, (H.) Oratio de pugna Theologiam. Lugdunum Batavorum apud P. Engels. 469 Schotel, (J.G.D.) Floris I en II van Pallandt. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 318 - (Brief van) aan Prof. G.W. Vreede. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 691 Sealsfield, (C.) Het blanke meisje onder de roodhuiden. II Deelen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 602 Selberg, (E.) Reis naar het Eiland Java. Amst. bij P.N. van Kampen. 598 Senden, (G.H. van) Leerredenen over de Feeststoffen. Zwolle bij J.J. Tijl. 203 Schetsen der Algemeene Geschiedenis. Iste Stuk. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 712 Spall, (T. van) De Mensch in de Wereld. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 324 [deel 1, pagina 746] Spall, (T. van) Herinnering aan onze Christelijke belijdenis. Bij denzelfde. 433 Spitta, (C.T.J.) Bijbelsche Overdenkingen. Gron. bij M. Smit. 249 Sporschill, (J.) Geschiedenis der Kruistogten. II Deelen. Amst. bij M.H. Binger. 80 - Geschiedenis der Katholieke Kerk. Iste Aflev. Amst. Bij denzelfde. 117 - Geschiedenis van den dertigjagen Oorlog. II Deelen. Nijmeg. bij C.A. Vieweg. 688 Stem (Eene) uit Oost-Indië. 's Gravenh. bij de Erven Doorman. 637 Steinmetz, (L.A. Schroeder) Algemeene Grondbeginselen der Aardrijkskunde. Gron. bij W. van Boekeren. 578 Stephanische (De) Landverhuizing. Amst. bij D.H. Fikkert. 449 Sterk, (A. Elink) Liberte du Commerce. La Haye, chez W.P. van Stockum. 547 Storm, (W.) Bundel Leerredenen. Delft, bij J E. Heringa. 1 Sturler, (W.L. de) Redevoering over de luchtstreek van Java. Gron. bij J. Oomkens, Jz. 533 Superville, (D.M. de) Geschiedkundige Verhandelingen. Middelb. bij J.C. en W. Altorffer. 127 Swalue, (E.B.) De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Amst. bij P.N. van Kampen. 25 Swiers, (J.J.) Het heil in Christus. Gron. bij M. Smit. 101 - Waarom is de gekruisigde Christus zoo belangrijk voor zijne Gemeente? Gron. Bij denzelfde. 102 - Eenvoudig onderwijs over den weg der zaligheid. Gron. Bij denzelfde. 386 T. Tacitus, (C.) Boeksken van de Geleegenheit, Zeeden en Volken van Germanië. Leid. bij P. Engels. 486 Tadama, (R.W.) De waarheid aangaande Ludolf van den Berg. Arnh. bij J.A. Nijhoff. 715 Thoden van Velzen, (U.W.) Uw koningrijk kome. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 6 - Het leven en sterven van R. Passchiers van Dijk. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 180 - Het Evangelie aan de dooden verkondigd? Nijmeg. bij J.F. Thieme. 193 - Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. Gron. bij W. van Boekeren. 377 [deel 1, pagina 747] Twee Brieven over Weldadigheid, enz. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 273 Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neêrland's Indië. Eerste Jaargang. I. Batavia ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 294 - II. Aldaar. 452 U. Uhlich, Zestal Leerredenen over het Koningrijk der Hemelen. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 160 Ullman, (C.) Onpartijdige gedachten over de Duitsch-Katholieke beweging. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 107 Uije Pieterse, (Th. van) Handleiding tot beoefening van het Notarisambt. Amst. bij J.M.E. Meijer. 399 V. Veegens, (D.) De Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers. Iste Stuk, Haarl. bij de Erven F. Bohn. 642 Velde, (C.F. van de) De Bruid van den Doode. Amst. bij J.C. van Kesteren. 650 Veldwijk, (H.J.) Leerrede. Arnh. bij W. van der Wiel. 316 Verscheidenheden betrekkelijk booze kunsten en wetenschappen. Kamp. bij K. van Hulst. 448 Versjes voor Kinderen, enz. Dev. bij M. Ballot. 730 Vergeet mij niet. Amst. bij Gebr. Diederichs. 43 Verwey, (W.) De Lijkzang van David op Saul en Jonathan. Gron. bij P. van Zweeden. 639 Verzameling (Tweede) van Regtsgeleerde Adviezen. 's Gravenh. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 260 Veth, (P.J.) Beknopte Hebreeuwsche Spraakkunst. Amst. bij A.W. Rietveld. 441 Vinke, (G.) Dissertatio theologica de Christie cruce pendentis, enz. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filium. 241 Vinke, (H.E.) Libri Symbolici Ecclesiae Reformatae Nederlandicae. Trajecti ad Rhenum apud J.G. van Terveen en Zoon. 246 Vogt, (C.) Brieven over de Natuurkunde van den Mensch. IIde Stuk. Alkm. bij H.J. van Vloten. 68 Vries, A.Z. (G. de) De wetgevende magt der plaatselijke besturen. Haarl. bij A.C. Kruseman. 72 Vrolijke tooneelen uit het Leven van Heldewijs. Middelb. bij E. Hendrikse. 332 [deel 1, pagina 748] W. Waal, (Is. de) Handleiding, enz. Middelb. bij van Benthem en Jutting. 6 Wat moet het zwaarste wegen? Devent. bij A. ter Gunne. 720 Warren, (S.) Lotwisseling, of 10,000 Pond Sterlings 's jaars. III Deelen. Devent. bij M. Ballot. 645 Waterman, (J.) Handboek der Bijbelsche Aardrijkskunde, enz. Kamp. bij Geb. Fels. 573 Waarschuwing, enz. Leid. bij P. Engels. 380 Wegwijzer en Raadgever voor Landverhuizers naar Noord-Amerika, Zwijnd. bij J. Boden. 234 Weil, (G.) Mohammed de Profeet. Amst. bij J.M.E. Meijer. 413 Wetterberg, (C.A.) De Hulpprediker. Nieuwed. bij C. Bakker, Bz. 183 Whithead, (Ch.) De Graaf van Essex. II Deelen. Bij denzelfde. 699 Williams, (J.) Chillon. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 725 Wildenhahn, (C.A.) Spener te Dresden. II Deelen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 277 Willkom, (E.). Een Keizer en zijn Veldheer. III Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 601 Z. Zeemagt, (De) beschouwd in verband met de Oostindische Bezittingen van het Rijk. 's Gravenh. bij de Erven Doorman. 548 Zeggelen, (W.J. van) Lach en Luim. Haarl. bij A.C. Kruseman. 91 Zimmerman, (J.M.) De Menschenpokken. Alkm. bij H.J. van Vloten. 60 Zschokke, (H.) Groote Kleinigheden. Gron. bij H.R. Roelfsema. 378 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1847. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN en WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1847. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1847. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Mijne Gedachten over het Mozaïsch Verhaal der zesdaagsche Schepping. Door abr. noordbergh. Bl. 1 Maria- Vereering in Zeeland: eene Bijdrage tot het Boek van Ds. j.a.m. mensinga. 19 De Hekla. Door ida pfeiffer. 32 Een Uitstapje naar het Eiland Elba. 36 Een opmerkelijk Voorval uit het Strafregt. 39 Amerikaansche Spoorwegen. 42 Eene Kindermarkt. 43 Marat's Dood. 44 Profetie over dansende Dames. 45 Bij de inwisseling van de oude Guldensstukken. Door g. van reyn. Dichtstukje. 45 Snuiven, rooken, pruimen. 46 Waarop zijt ge trotsch? 48 Rapport van den Heer m.h. de graaff over de in 1846 te Parijs gehoudene Tentoonstelling van Voorwerpen van Chinesche Nijverheid, uit China medegebragt. Fragment. 49 Zoo zijn er, en: De Tijd. 73 De Overstrooming te St. Petersburg in 1824. Uit de Herinneringen van een' Ooggetuige. 82 De ongunstige zijde der vorderingen van het onderlinge verkeer der Volken en van de nijverheid in de nieuwere tijden. 86 Proeven van Zedelijken Moed, dagelijks van toepassing. 91 Eene ambulante Fransche kenau. 93 Weder een Wonderkind. 94 Anecdote van c.m. von weber. 95 De Ooijevaars te Dijhrenfurt. 95 Mahomed. } Puntdichten. 96 In vino veritas. } Puntdichten. 96 Opmerkingen over de zedelijke waarde van het Duël. Door j.d. stetterogge, Predikant te Zierikzee. 97 [deel 2, pagina VI] Zielsziekte. 104 Huiselijk Leven in het Oosten. Uit een nog ongedrukt werk van Mistress poole. 111 De Pest te Moskou van 1770 tot 1772. 121 Eloy. Legende uit de VIIde Eeuw. Door w.h. warnsinck, bz. 129 Sympathie. 139 De Bohon-Upas. 142 Lessing's wraak. 142 Heldenwensch. 142 Eene jonge Toonkunstenares. 143 Speculatie op Oneerlijkheid. 144 Rolwisseling. Puntdicht. 144 De Indiërs. Redevoering. Door g.h. van senden. 145 Huiselijk Leven in het Oosten. (Vervolg van bl. 120.) 169 Schetsen van Londen. 175 Evelina. Verhaal. 181 Het Spreekwoord: 't Is een Profeet, die brood eet, toegelicht door j.p. sprenger van eyk. 192 Kindertrouw en Vrouwenlist. 193 Ieder is Aristoeraat. 194 Een originele Vloek. 194 Eene nieuwe soort van Bedeelden. 195 Middel tot beschaving. 195 De onkundige Leermeester. 195 Anecdote uit het Leven van pitt. 195 Eene stem uit Noord-Amerika. 196 Verschil van smaak. Puntdicht. 196 Redevoering over het Leven van plato. Door Dr. d. burger, jr. 197 Huiselijk Leven in het Oosten. (Vervolgen slot van bl. 175.) 219 Een Avond bij den Heer guizot. 225 Nog eene Bijdrage nopens het Duël. 228 Evelina. (Vervolg en slot van bl. 192.) 230 Geschiedenis van den Mexikaanschen Stier en den Franschen Tijger. 241 Lord byron in de tobbe. 244 Nieuw Bluschmiddel. 246 Geografische kunde. 247 Vaderlandsliefde van eene vreemde soort. 247 Vroom Antwoord. 248 Oorsprong van de benaming Fidibus. 248 Iets over de Ridderschap uit de Middeleeuwen. 249 De Britsche Kolonie Singapore. (Singhapoera.) 267 De Man met het IJzeren Masker. Door frederik adami. 276 De Canut. Eene Levensschets. 285 [deel 2, pagina VII] De bedreiging van den Turkschen Keizer tot vernietiging der stad Krakau in 1621 niet volvoerd. Medegedeeld door den Heer g. lamberts. 291 De gewapende Oogen. 294 Geen gehoorzaamheid zonder toestemming. 294 's Werelds Apotheek. Dichtstukje. 294 Getuigschrift voor vele hedendaagsche Dienstmaagden. 296 Iets uit het werk van thomas hope: An Historical Essay on Architecture. Oorsprong der Vrijmetselarij. 297 De Britsche Kolonie Singapore. (Singhapoera.) (Vervolg en slot van bl. 276.) 311 Nog iets over het Duël. Aanspraak van den Bisschop lospeau, in 1719, aan lodewijk XV. 322 De Canut. (Vervolg en slot van bl. 291.) 324 De Weduwe van vijf Mannen. 334 Nog iets over den vermoedelijken oorsprong van het Spreekwoord: 't Is een Profeet, die brood eet. Medegedeeld door c.d. viehoff, te Monnickendam. 339 Het Spreekwoord: 't Is een Profeet, die brood eet, nader toegelicht. 340 Afscheidsgroet van m. westerman, uitgesproken in den Amsterdamschen Schouwburg, 15 April 1847, bij zijn aftreden als Tooneelspeler. 341 Hulde aan den Heer m. westerman, Directeur van gezegden Schouwburg, ter zelfde gelegenheid. 342 Na den Bededag. Door j.j. wijsmuller. Dichtstukje. 343 Kort en krachtig. 344 Het Onderwijs de dringendste behoefte voor onzen tijd. Verhandeling, door m.d. van otterloo, Onderwijzer te Valburg. 345 De Val van den Rosberg. 362 Iets aangaande het plaveien en reinigen van Straten. Volgens beckmann. 369 Het Spreekwoord: 't Is een Profeet, die brood eet, toegelicht door w.h. warnsinck, bz. 371 Lucia. Verhaal. 373 Vreeselijker dan eene Hyena. 388 De uitvinding der Luchtbollen. 388 Een wenk voor despotieke Vorsten. 388 Frieschboersche Anecdote. 388 Het Onderwijs de dringendste behoefte voor onzen tijd. (Vervolg en slot van bl. 364.) 393 Schildering van het Fransche Volk. 403 Brief van den beroemden walter scott aan den Zeekapitein basil hall, liggende ter reede van Portsmouth. 408 [deel 2, pagina VIII] Lucia. (Vervolg en slot van bl. 387.) 410 Herinneringen van eenen honderdjarigen Grijsaard. 424 Palmijra. Volgens Lady ester stanhope. 431 Burger's Graf te Göttingen. 433 Dichtregelen ter nagedachtenis van naret koning. Door m. westerman. 435 Aan mijne Kinderen. (In de Lente.) 436 Vaarwel, rachel! Door j.w. ijntema. 438 Scheren. 440 Vraag niet te veel. 440 De Egypters. Redevoering. Door g.h. van senden. 441 Het Rendier. 465 De Toekomst van Amerika. 477 Anecdote uit Oostenrijksch Gallicië. 478 Regerings- en Levenswijs van abd-el-kader. 479 Bisschop hatto. Legende. Naar langbein, door j. van harderwijk, rz. 482 Heinrich von kleist. 485 Suwarow en kutaisow. 486 De Jenever heilzaam voor het Protestantisme. 487 Praktikale Wet tegen het Duël. 487 De Bekwame Schoolmeester. 487 Bijtende zet tegen het Slavenstelsel. 487 Engelsche voortvarendheid. 488 Punctuatie van het Leven. 488 De Vrouw zoo als zij behoort te zijn. 488 Aan een' Tegenschrijver. 488 De Egypters. (Vervolg en slot van bl. 465.) 489 Getuigenissen van Gevangenen, nopens het Stelsel van Afzondering. Medegedeeld door w.h. warnsinck, bz. 506 Geschiedenis van Frankrijks Klimaat. 521 Het Vertelsel (die Sage) van tell. 523 Kindschheid van Koningin elizabeth. 524 De groote Diamant in den Schepter des Keizers van Rusland. 525 Opium. 427 Luigia sanfelice. Eene Episode uit de Napolitaansche Omwenteling van 1799. 528 Het Loterijlot. 534 Het Apendom. Dichtstukje in den trant van Vader cats. 535 Saulus. Drie Dagen, in drie Zangen. Door w.h. warnsinck, bz. (De eerste Dag.) 537 De Maleijers volgens hunnen oorsprong, hunne verspreiding, hunne kolonisatiën, hun karakter, hunne instellingen, den trap hunner beschaving en vorderingen. 545 [deel 2, pagina IX] De Mijnwerken, Bosschen en Bergen van Peru. Door j.j. von tschudi. 557 De Beerenjagt. Uit de Gedenkschriften eens Overledenen. 568 De Pnyx. 579 Bijdrage tot de Geschiedenis der Heksenprocessen. 581 Het Huis der Grafsteden. Eene historische daadzaak. 583 Saulus. (De tweede en derde Dag.) (Vervolg en slot van bl. 545.) 585 De Maleijers volgens hunnen oorsprong, enz. (Vervolg en slot van bl. 557.) 595 De Mijnwerken, Bosschen en Bergen van Peru. (Vervolg en slot van bl. 567.) 607 Stemmen uit het Oosten over het mishandelen der Dieren. 622 Artikel 295. Eene ware Gebeurtenis. 624 Diplomatische Anecdote. 633 De Godin der Rede. 634 De Muggen en het Kaarslicht. Dichtstukje. 635 Over cato den Oude, beschouwd tegenover het Voorgeslacht, zijne Tijdgenooten en de Nakomelingschap, door Dr. h.c. michaëlis, Rector der Latijnsche Schole te Enkhuizen. 637 Panama, Nieuw-Grenada en het ontworpen Kanaal tusschen de beide Zeeën. 652 Iets over het leven en sterven van de vermaarde Cantatrice malibran. 662 Het gevaarlijke van het bereizen der Alpen in den Winter en in de Lente. 666 De Engelsche Clubs. 673 De Muzijk der Siamezen. 676 Oordeel over het gebruik van den Aether. 678 Schadelijkheid van het heet eten en drinken. 679 Het ontstaan van het Ballet. 679 Schouwburgsbranden. 680 Tooneelvoorstelling voor de Armen. 681 De schrandere Burgemeester. 681 Aan b.h. breede, Tooneelspeler bij den Koninkl. Nederd. Schouwburg in 's Hage. Door j.w. ijntema. 682 Een Aap uit het Apen- en Hondenspel tot zijne Toeschouwers. 684 Het Instinkt der Dieren. Redevoering, door K**S*** 685 Panama, Nieuw-Grenada enz. (Vervolg en slot van bl. 661.) 703 Pergolesi. Eene Schets van joseph seiler. 711 Richelieu als Treurspeldichter. 716 [deel 2, pagina X] Liefdesgenezing. Verhaal uit den tijd van lodewijk XV. 719 Treffend Bewijs. 729 Een Dichter aan de Kaak. 729 Anecdote van napoleon en Madame de fleury. 730 De Marionetten. 730 De brutale Modebaarden. Dichtstukje. 731 Iets uit het werk van thomas hope: An Historical Essay on Architecture. Over de gewijde Zinnebeelden in de Kerken der eerste Christenen. 733 Tegenbedenkingen op de beoordeeling der Handleiding tot beoefening van het Notarisambt van th. van uije pieterse, door Mr. a.f. sifflé. 738 Lyonsche Tooneelen uit de tijden van het Schrikbewind. 746 Rembrandt. Eene kunst-historische Schets. 754 Josselijn's vertrek uit het ouderlijke huis. Fragment uit de lamartine's Jocelyn. 757 Aardige beschaming der Onverdraagzaamheid. 762 Het Vertelseltje van Don juan. 762 Een echt Engelsch Testament. 762 De Sneeuw. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstukje. 763 De driedubbele Snijder. } Puntdichten. 764 De arme Dief. } Puntdichten. 764 2010 dbnl _vad003184701_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1847 DBNL-TEI 1 2009-12-15 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1847 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003184701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bundel Leerredenen, nagelaten door W. Storm, laatst Predikant te Utrecht. Te Delft, bij J.E. Heringa. 1846. In gr. 8vo. XXII en 352 bl. f 2-50. Het is met een weemoedig gevoel, dat wij ons tot de aankondiging zetten der nagelatene Leerredenen van den naar menschelijke gedachten en wenschen te vroeg ontslapenen storm. Hij was een brandende en lichtende kaars, en zoo gaarne hadden de gemeenten, die hij diende, zich lang in zijn licht verheugd. Maar anders behaagde het den Heer, die van zijne daden niet antwoordt. Na weinige weken te Utrecht het Evangelie verkondigd te hebben, werd hij onverwacht opgeroepen naar hoogeren werkkring. Wel waren de vier, daar uitgesprokene leerredenen voor zijne vrienden en betrekkingen reeds aanstonds eene hoogst welkome gave. Maar in de gemeente van Delft bleef het verlangen levendig, om van zijnen kanselarbeid nog eene meerdere nalatenschap te ontvangen. Zijne betrekkingen meenden daaraan gehoor te moeten geven, om alzoo zijn aandenken bij des te meerderen te bewaren. Door de uitgave van dezen bundel werd tevens eene weldadige inrigting te dier stede, welker vestiging hij bij zijn leven meermalen gewenscht had, (eene leer- en werkschool voor behoeftige meisjes) krachtdadig bevorderd. Eene talrijke lijst van inteekenaren toont ondubbelzinnig de belangstelling van ons godsdienstig publiek zoowel in den vroeggestorvenen leeraar als in dat weldadig doel. De gedachte, dat wij het werk van eenen overledene aankondigen, houdt ons van zelve van alle beoordeeling terug, waarvoor trouwens de Schrijver, ook zoo hij leefde, niet had te vreezen gehad. Liever dus, dan in bijzonderheden op te geven, waar de inhoud minder met onze bijzondere denkwijze overeenkwam, of wat wij hier en daar {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in den vorm anders zouden gewenscht hebben, prijzen wij (om de woorden van den Schrijver der voorrede te gebruiken) deze leerredenen aan als proeven ‘hoe hij gewoon was over Gods bestuur en grootheid, over jezus en zijne zegenrijke betrekking voor zondaren tot de gemeente te spreken; met welken ernst Hij haar opwekte om in Hem te gelooven en zich door zijnen Geest te laten leiden; hoe gepast hij de geschiedenis bezigde om haar hare Christelijke roeping tot godsvrucht en liefde voor te houden; welk gebruik hij van ieder deel der godsdienstoefeningen maakte, om haar daartoe te stemmen; en met welken gloed hij tot haar van de toekomst gewaagde en daartoe ook van de natuur gebruik maakte.’ Dat de keuze uit eenen grooten voorraad niet gemakkelijk was, gelooven wij gaarne. Teregt heeft men niet alleen geraadpleegd met hetgeen men van zijn eigen oordeel wist en met de wenschen der vriendschap, maar ook heeft men zich op verscheidenheid van onderwerpen toegelegd. Toch gelooven wij, dat, wat men ook koos, het altijd iets goeds, ligt iets voortreffelijks zou geweest zijn, schoon zeker de Schrijver zelf hier of daar veranderingen in zijne opstellen zou gemaakt hebben, die aan geenen uitgever vrijstonden. De leerredenen zijn twaalf in getal. Daar zij reeds in honderde handen zijn, achten wij het overbodig, eene inhoudsopgave mede te deelen, of van elk een kort overzigt te geven. In allen ademt ons dezelfde geest tegen, de geest van hooge ernst en hartelijke liefde, van gematigdheid en van kracht. Allen kenmerken zich door groote zaakrijkheid en bondigheid, dringen aan op een beoefenend Christendom, en geven beurtelings gezond voedsel aan het verstand en krachtige opwekking aan het gemoed. De leerrede ter inwijding van het orgel in de nieuwe kerk te Delft, over de hooge waardij der verheerlijking van God door het godsdienstige gezang onder begeleiding der toonkunst, prijst zich zoowel van hare homiletische, als van hare liturgische zijde aan. Die over Gods onsterfelijkheid, uitgesproken na het overlijden van eenen beminden vader, slaat hier en daar eenen hoogstverhevenen toon aan, die {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer van de zeggingskracht des Sprekers getuigt, als zij in overeenstemming met het hartverheffend onderwerp is. Voor hen, die nog deze leerredenen niet kennen, geven wij tot staving van ons gunstig oordeel een overzigt der eerste, die in ons oog ook om haren inhoud de eerste plaats in dezen bundel verdient. Zij handelt, naar Deut. III:23-29, over Gods wegen met zijne vrienden, hoezeer schijnbaar donker, nogtans door de uitkomst opgehelderd. De Redenaar plaatst eerst zijne hoorders op het standpunt van den tekst, om hen het bittere der teleurstelling van mozes daardoor regt te doen gevoelen. In het tweede deel beschouwt hij deze beschikking van God eerst van hare donkere, daarna van hare lichte zijde. Aan den eenen kant is zij allezins hard, schijnbaar onbillijk: er is geene wijsheid, veel minder liefde, allerminst genade in te ontdekken. En toch, waar het blad omgekeerd wordt, blijkt het aan den anderen kant, dat die weigering minder hard, door gewigtige redenen gebillijkt, bestuurd door diepe wijsheid, gekenmerkt door ware liefde en vergoed door namelooze genade is te noemen. Ten slotte wordt het leerzame van die beschouwing in het laatste of derde deel verzameld, en Gods bestuur omtrent mozes voorgesteld als een spiegel zijner handelwijze met ons, die ons belangrijke waarheden, gewigtige pligten, rijken troost en gegronde hope te onzer behartiging voorstelt. Wij vertrouwen, dat niemand deze leerredenen uit de handen zal leggen, zonder geleerd en gesticht te zijn. De waardige storm blijve ook door dit middel spreken, nadat hij gestorven is, en de nagelatene betrekkingen mogen in ruime mate die vertroosting en hope genieten, welke hij met zooveel kracht heeft verkondigd. De groote Kerkhervormer Maarten Luther, op den driehonderdsten verjaardag van zijn sterven, herdacht in de Hervormde Gemeente te Hasselt, door G. Bruna, Predikant bij genoemde Gemeente. Te Zwolle, bij J.J. Tijl. 1846. In gr. 8vo. IV, 20 bl. f :-30. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet elke leerrede, bij de gedachtenisviering van luther's sterven onlangs uitgesproken, behoefde gedrukt en uitgegeven te worden. Voor ééne uitstekende zouden wij gaarne afstand hebben gedaan van tien en meer middelmatige. En de meeste van die wij kennen, zijn, hoezeer in vorm meer of minder verschillende, geheel gelijksoortig van inhoud en strekking. Dit neemt echter niet weg, dat wij het den Eerw. bruna geenszins ten kwade duiden, dat ook hij, daartoe aangezocht, zijne toen gehoudene leerrede, met opgave van het gezongene, in het licht gezonden heeft. Ofschoon geen meesterstuk, achten wij haar niet ongelukkig geslaagd. Naar aanleiding van Hebr. XIII:7, een' tekst, te dier gelegenheid door velen als om strijd gekozen, wijst hij aan, dat luther geweest is een Christelijk voorganger, een prediker van het woord Gods aan ons, een ijverig en gezegend arbeider van het werk des Heeren en een voortreffelijk geloofsheld. Het gedenken van luther, dus luidt de opgave der toepassing, moet ons stemmen tot dankbaarheid aan God, die hem ten zegen van velen gesteld heeft, en ons daarbij opleiden tot blijmoedig werkzaam inwachten der zegepraal van het rijk des Heeren, en tot navolging van zijn geloof. Al ware er misschien uit een homiletisch oogpunt op dit plan iets aan te merken, het sluit zich blijkbaar allernaauwst aan den tekst aan. De ontwikkeling is geleidelijk. Alles loopt goed af. Er wordt hier een ernstige toon aangeslagen, bezield door een' echt Christelijken geest. Daarbij vergeten wij gaarne, wat de stijl hier en daar te wenschen overlaat. En het zou ons inderdaad bevreemden, indien de gemeente, die deze toespraak op dien gedenkwaardigen dag uit den mond van haren leeraar hooren mogt, bij derzelver uitgave niet getoond had, het gehoorde nog eens te willen lezen en herlezen. Daardoor heeft zij tevens eenige penningskens bijeengebragt tot ondersteuning van hare armen, ten wier voordeele de uitgave geschied is. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke Toespraak aan de Hervormde en Luthersche Gemeenten, bij gelegenheid der inwijding van het Orgel in de Willemskerk te Batavia, op den 16 Julij 1843 gehouden door Dr. S.A. Buddingh, V.D.M. Ter drukkerij van het Bataviasch Genootschap. 1843. In gr. 8vo. 33 bl. Kerkelijke Rede, gehouden ter plegtige inwijding van het Kerkgebouw te Buitenzorg, op den 13 April 1845, door denzelfden. Te Batavia, ter Landsdrukkerij. 1845. In gr. 8vo. 19 bl. Belangstelling in de kerkelijke aangelegenheden onzer koloniën, en vooral van het gewigtige Java, zal de aandacht, ook in ons vaderland, wel vestigen op deze beide gelegenheidsredenen, aan welke de oordeelkundige Opsteller teregt den ook voor zulke stukken algemeenen naam: leerredenen niet gegeven heeft. Wij hebben dezelve met veel genoegen gelezen. Gepaste herinneringen en besturingen gaan vergezeld van eenen hoog ernstigen toon en het komen op zaken, die men bij dergelijke gelegenheden niet altijd zoo sterk doet uitkomen. En ofschoon de aanleiding tot het opstellen en uitspreken dezer stukken meer van eenen uitwendig- kerkelijken aard was, zoo merkten wij met goedkeuring op, dat de Evangelieprediking geenszins bij dezelve op den achtergrond staat. Bij de eerste zijn de gebeden en koorgezangen (door den Redenaar gepastelijk vervaardigd), gelijk bij beide de gebruikte gezangen medegedeeld. Zoo zijn deze kerkelijke redenen bijdragen tot de liturgiek. Wij vergenoegen ons met aanprijzende aankondiging, en hebben op sommige in ons oog min juiste uitdrukkingen slechts hier en daar eene kleine aanmerking. - Het weldadige doel van beider uitgave bevordere het debiet! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Uw koninkrijk kome! Een Vraagboekje over de Geschiedenis van het Godsrijk, volgens den Bijbel. Door U.W. Thoden van Velzen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1846. In kl. 8vo. 50 bl. f :-25. 2. Handleiding, om op de Catechisatiën te spreken over de Geschiedenis der Christelijke Kerk, en een en ander uit het Roomsche Kerkgenootschap, te toetsen aan den Bijbel, door Is. de Waal, Predikant te Biervliet. Te Middelburg, bij van Benthem en Jutting. (Anno Domini...?) In kl. 8vo. 47 bl. f :-20. 3. Gebedenboekje voor Christenen. Met een wegwijzer tot het lezen van het Nieuwe Testament. Door F.J. Domela Nieuwenhuis. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1845. In kl. 8vo. 148 bl. f :-50. Lezer, die hier regt van spreken hebt, wat dunkt u moeijelijker werk, een goed vraagboekje op te stellen over de geschiedenis van het Godsrijk, volgens den Bijbel, of eene goede handleiding voor de catechisatiën bij de behandeling der kerkgeschiedenis, of een gebedenboekje voor Christenen te vervaardigen? Weet gij het niet? Ik vind ook het een al zoo moeijelijk als het ander. Maar geen der drie genoemde Schrijvers heeft zich daardoor laten afschrikken, en nu is het aan ons, de vraag te beantwoorden, of zij ook misschien beter gedaan hadden, de pen te laten rusten. Dat zullen we zien. No. 1. Eilieve, noemt mij het vraagboekje voor catechisatiën, dat niet te veel geeft en niet te weinig, waarin de antwoorden niet te groot en niet'te klein zijn, zulk een, wat men gaarne gebruikt, omdat men er zich gemakkelijk aan kan aansluiten, en waarin ook de leerlingen behagen scheppen, omdat het zich schikt naar hunne bevatting. Noemt mij het vraagboekje voor catechisatiën, waarop bevoegde - zie, daarop komt het aan - waarop bevoegde beoordeelaars niet belangrijke aanmerkingen kunnen ma- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, aanmerkingen op zaken, die beter hadden kunnen voorgesteld worden, of op den vorm, die niet noodzakelijk zoo gebrekkig had behoeven te blijven. - Nu denkt gij misschien, dat deze inleiding moet voorbereiden op een streng afkeurend oordeel over het vraagboekje van Ds. thoden van velzen, door hem opgesteld ten dienste zijner leerlingen op de Bergumerheide. Maar dan bedriegt gij u. Dit vraagboekje heeft zoo uitnemend goede elementen in zich, iets zoo eigenaardigs, dat het alles eerder te vreezen heeft dan scherpe beoordeeling en wegwerpend vonnis. Dus volmaakt? Ook niet; onze aanmerkingen zullen u doen zien, dat ook in de vraagboekjesliteratuur wel vooruitgang, maar nog geene volmaaktheid is. Hooren wij eerst den Schrijver in de voorrede: ‘Over de inrigting van hetzelve heb ik niets mede te deelen, dan dat ik de geschiedkundige ontwikkeling van het Godsrijk eenigzins in zamenhang heb pogen (gepoogd heb) voor te stellen, en in dezelve de Christelijke geloofs- en zedeleer heb opgenomen. Maar de leer van jezus is geene andere dan die van het Koninkrijk der hemelen. Het vraagboekje is voor een half jaar berekend.’ En ik moet zeggen, het is hem goed gelukt. - Het boekje heeft 3 afdeelingen. I.Het Oud Verbond. 1. Gods openbaring aan de eerste menschen (vier lessen.) 2. De vervulling van Gods beloften in één geslacht (vier lessen.) 3. Het Godsrijk onder één volk - in Israël - (vier lessen.) II.De overgang van het oud tot het nieuw Verbond. 4. Verval van het oud en voorbereiding tot het nieuw Verbond (twee lessen.) III.Het nieuw Verbond. 5. Christus de Stichter van het Godsrijk voor alle volken (vier lessen.) 6. De oprigting van het Godsrijk op aarde (vier lessen.) 7. Het Godsrijk in ons (vier lessen.) Hoe vindt gij dien vorm? Mij behaagt hij. Alleen geef ik in bedenking, of het in een vraagboekje wel duidelijk genoeg is uitgedrukt, eerst te spreken van een Godsrijk onder één volk en van de oprigting van het Godsrijk als {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd voor alle volken, en daarna van het Godsrijk in ons. Maar dit is van minder belang. Van meer belang is het, dat de Schrijver zijne vragen en antwoorden bijna altijd kort, bepaald, duidelijk, afgerond heeft voorgesteld, en zoo, dat elk antwoord wel bij die vraag behoort, waardoor het werd uitgelokt, maar toch ook weêr zoo, dat het antwoord eene zelfstandige periode uitmaakt, en daarom, zonder dat de leerlingen vergeten, waarover gehandeld wordt, door hen in het geheugen kan geprent worden. Bijv. bl. 8, vraag 3: ‘Welke belofte deed God aan abraham?’ Antw. Dat God hem grootelijks zoude zegenen enz.; waar ook had kunnen geantwoord worden: dat Hij hem grootelijks zou zegenen; maar dan was het niet zoo tegen misvatting gevrijwaard. Allergelukkigst is de Schrijver geweest in de voorstelling van de leer des Heeren over het Godsrijk. Die les, zij is de 17de, moet ik u toch even voor oogen stellen. 2. Welk een oorsprong schreef jezus aan zijn Koninkrijk toe? Jezus schreef de stichting van het Godsrijk toe aan Gods liefde jegens zondaren, die zelfs zijn Zoon niet spaarde, maar in de wereld zond, opdat een iegelijk, die in Hem geloofde, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. (De Vader in de gelijkenis van den verloren zoon, en de Heer in de gelijkenis van de booze landlieden.) 3. Hoe beschreef jezus de heerlijkheid en zaligheid van zijn Koninkrijk? Als van groote waarde, en boven alles te begeeren, dewijl het ons de hoogste en reinste vreugde schenkt. (De gelijkenis van den schat in den akker, van den kostbaren parel, de bruiloft en het gastmaal.) 4. In welk eene betrekking plaatste jezus zich zelven tot zijn Koninkrijk? Als den van Godswege gezonden Stichter, Heer, Onderhouder en Voleindiger van hetzelve. (Zijn naam als Zoon van God en Zoon des menschen; de gelijkenissen van den wijnstok, den goeden Herder, het water en brood, het licht, den Bruidegom enz.) {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Hoe stelde jezus deszelfs ontwikkeling en kracht voor? Als uit geringe beginselen allengskens tot grooten bloei voortgaande, en deszelfs leden bezielende en doordringende. (Het mostaardzaad en zuurdeeg.) 6. Hoe stelde jezus deszelfs omvang voor? Als goeden en kwaden vergaderende en insluitende. (Het vischnet, het onkruid, de zaadzaaijer.) 7. Welke eigenschappen vorderde jezus in deszelfs ware burgers? Ootmoed, nederigheid, barmhartigheid, vergevensgezindheid, getrouwheid, waakzaamheid, werkzaamheid, standvastigheid, enz. (De Farizeër en Tollenaar, de onnutte dienstknechten en het voorgestelde kind, de barmhartige Samaritaan en de rijke man en lazarus, de twee schuldenaars, de dienstknechten en talenten, de wijze en dwaze maagden, de vruchtboom en de rentmeester, de wijnstok en het huis op de rots en het zand enz.) 8. Hoe stelde jezus deszelfs voleinding voor? Als gewigtig, moeijelijk en zeker in de toekomst der eeuwen. (De torenbouw, de uitrusting ten strijde, de naauwe weg en de enge poort; het veld des oogstes, door Gods engelen te maaijen, met scheiding van graan en kaf, het vischnet.) 9. Welke waarde bevat dit Koninkrijk van jezus voor de zondige wereld? Hetzelve behoudt het menschdom voor verderf en ondergang. (Het verloren schaap, de verloren penning, het zout der aarde, jezus' namen als Verlosser en Zaligmaker.) 10. Hoe kunnen wij het deelachtig worden en hoe moeten wij in hetzelve werkzaam zijn? Door ons geloof in christus, onze bekeering tot God; en door de toewijding van al onze krachten en gaven aan hetzelve. (De landlieden, de verloren zoon, de talenten.) Men ziet, het denkbeeld, ook onlangs nog door lange in zijn ‘Leben Jesu’ en door anderen ontwikkeld, is hier voor het catechetisch onderwijs met vrucht toegepast, en dat wij niet te veel van de inrigting der vragen en ant- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden gezegd hebben, blijkt uit deze proeve. Overigens worden er bijna nooit teksten aangehaald. Maar konden wij tot heden prijzen, wij mogen onze aanmerkingen ook niet terughouden. Ééne van bijna geene waarde is deze, dat in de antwoorden zoo dikwijls de woorden dezelve en hetzelve voorkomen (vergelijk boven antw. 4 en 9, waar ‘zelve’ immers had kunnen wegvallen, even als in antw. 10), (*) woorden, die kinderen nooit gebruiken en niet alleen kinderen niet, maar niemand gebruikt ze ooit in de zamenleving. Het is vreemd, dat men zich het gebruik van die wanschapen woorden niet kan ontwennen. Ook zou ik vragen, of het woord weshalve in een antwoord kan geduld worden, zoo als op bl. 13, antw. 4. Wie spreekt zoo, wie ten minste, die als leerling nog de catechisatie bezoekt? Het zijn kleinigheden - maar in leerboekjes komt het immers ook op kleinigheden aan? - Eene andere aanmerking is, dat eenige antwoorden onjuist zijn. Tweede les, vraag 2. ‘Hoe heeft God den mensch geschapen? Naar zijn beeld, om heerschappij te voeren over de schepselen der aarde.’ Bestaat het beeld Gods dan in dit laatste? Zoo geheel tegen de Schrift zal de Schrijver toch niet leeren. En wat beteekent dan dat bijvoegsel na die vraag? Vraag 3: ‘Munt de mensch boven de dieren uit? Ja, hij ontving het spraakvermogen, en eene opgerigte gestalte.’ Maar het een zoowel als het ander behoort tot de organisatie des ligchaams. En de geest? Waarom niet van rede, oordeel enz. gesproken? Zesde les, vraag 5: ‘Welke was Gods leiding met jozef? Zijne broeders verkochten hem als slaaf naar Egypte, en zeiden aan hunnen vader, dat jozef door een wild dier verscheurd was. Zeiden? Dat lees ik niet Gen. XXXVII:31-33. Achttiende les, antw. 6: ‘en verscheen aan zijne discipelen, aan maria magdalena, de andere vrouwen.’ De andere vrouwen? Verder houd ik de antwoorden in de tweeëntwintigste les over avondmaal en de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van voetwassching voor zeer onjuist, omdat er uit het N.T. geen enkel bewijs kan worden bijgebragt tot staving van het gevoelen, dat het eten van het brood en het drinken van den wijn ‘beteekenen, aller gemeenschap aan het leven in christus door aller afsterving van de zonde.’ Dit is een uit de lucht gegrepen verzinsel. Evenmin is het juist, dat jezus de liefde tot elkander aan de zijnen aanbeval ‘door zijne voetwassching der jongeren en in den laatsten avond van zijn leven.’ (*) De voetwassching was symbool van de uiterste vernedering, van zelfverloochening enz. En zegt men: ‘maar dat alles toch uit liefde tot anderen;’ ik zeg: goed; maar stem gij mij toe, dat liefde hier niet het eerste is, wat door de voetwassching geleerd wordt. - Mijne derde aanmerking is, dat sommige vragen of antwoorden zoo gesteld zijn, dat er misverstand en verkeerde voorstellingen uit kunnen voortkomen, ja zelfs, dat er onwaarheid in kan schijnen te liggen. Tweede les, vraag 6: ‘Waarom schiep God vele menschen op aarde?’ Ik wist niet beter, dan dat God er eigenlijk hoogstens twee geschapen had. Ik moet hier toch niet aan de gewone geboorte denken, want het lesje handelt over de schepping van den mensch. Gen. I:26-31. Wel staat daarachter Ps. VIII aangehaald, maar dit neemt niet weg, dat er alleen van adam en eva sprake zijn kan. Vijftiende les, antw. 9, leert mij, dat jezus in de woestijn ging om verzocht, beproefd en gesterkt te worden in zijn voornemen van geen aardsch Koning, geen Messias der Joden, maar de Heiland der wereld te zijn. Ongetwijfeld had de eigenlijke beteekenis der drie verzoekingen juister kunnen voorgesteld worden. Waaruit blijkt het, dat jezus in de woestijn is gesterkt in zijn voornemen, om Heiland der wereld te zijn, in den zin, waarin het hier bedoeld wordt, in tegenstelling van ‘Messias der Joden?’ - Mijne vierde aanmerking geldt een paar uitdrukkingen, die ik in een vraagboekje meen te moeten afkeuren. Tweede les, antw. 7, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gezegd, dat Gods liefde hierin vooral uitblinkt, dat Hij den mensch eene onsterfelijke ziel heeft ingeplant. Alles behalve fraai en juist. Twaalfde les, antw. 3, heeten de lessen, in salomo's Spreuken vervat ‘gouden appels in zilveren schalen.’ Als mijne leerlingen tot mij zeiden: ‘maar - gouden appels kunnen niet gegeten worden, zijn wel schoon voor 't oog, maar helpen niet als wij verkwikking zoeken,’ ik zou antwoorden: Gij hebt volkomen gelijk. Onze Heer vergeleek zich of zijn woord nooit met gouden appels, of wat dies meer zij, maar met levend brood en levend water; paulus sprak van melk en petrus ook. Zij begrepen, dat hongerige en dorstige harten veel meer verlangen naar iets, wat werkelijk kan gegeten en gedronken worden. Gouden appelen voor de verzadigden! Wij maken deze aanmerking al weêr, omdat het gekozen beeld niet alleen minder gepast is, maar ook nadeelig werken kan. - Mijne vijfde aanmerking geldt de derde les, waar in het vierde antwoord de gevolgen der ongehoorzaamheid van adam en eva worden opgesomd, terwijl slechts ééne kleinigheid vergeten is. Gen. III:19: ‘- totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren.’ Het baat den Schrijver niet, of hij al zegt: maar in het tweede antwoord is toch reeds van dien dood als bedreigde straf melding gemaakt. Immers, als dan de vierde vraag aldus volgt: Welke gevolgen had hunne ongehoorzaamheid? moest er dan niet opzettelijk van hun doodvonnis melding gemaakt zijn? Vooral omdat nu het laatste gedeelte van het antwoord op de tiende vraag in de lucht zweeft. - Mijne zesde aanmerking zou de geloofsleer treffen. Het komt mij voor, dat de vergeving der zonden niet zoo ten koste van het met christus der zonde sterven op den achtergrond had moeten gesteld en de liefde niet met het geloof had moeten verward worden. De Christelijke liefde komt uit het geloof in christus voort. Men leze eens de drieëntwintigste les en zie, dat de Schrijver hier dikwijls aan de vrucht des geloofs toekent, wat het geloof eigenlijk toekomt. Hier is in ons oog de zwakke {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde van dit leerboekje. Wat geloof in christus, bekeering, heiligmaking enz. eigenlijk is, blijft duister, terwijl dit helderder had moeten uitkomen, om het leven der liefde tot christus juist te leeren kennen. Iets meer bij de leerlingen op het aanhoudend gebed aan te dringen, hun ernstiger onder het oog te brengen, dat zij door hunne geboorte en doop nog niet ware leden van het Godsrijk zijn, - zal hij die dit leerboekje gebruikt, vooral niet mogen vergeten. Hier is het niet alleen te weinig gedaan, maar ook worden de leerlingen somtijds in het denkbeeld gebragt, dat zij reeds in christus zijn. Anders begrijp ik niet het antwoord op de tiende vraag in de drieëntwintigste les. ‘Hoe kunt gij daartoe medewerken?’ (namelijk tot de eenheid des ligchaams van christus, welks leden elkander moeten dienen.) ‘Door in christus te blijven, zijn geest in mij te laten wonen enz. Wie zegt: in christus te willen blijven, moet werkelijk veranderd zijn door de vernieuwing zijns gemoeds, en den Heer hebben aangenomen. Kunt gij dat kinderen van allerlei leeftijd laten zeggen? Zijn dan allen niet uit vleesch - zijn ze van nature uit den geest geboren? Hoe zullen wij onze hoorders van den predikstoel tegen zelfmisleiding, zelfverblinding, zelfverharding waarschuwen, als wij de kinderen in de catechisatie reeds in den waan brengen, dat zij reeds in christus zijn en niets verder te doen hebben, dan te zorgen, dat zij in christus blijven? Maar deze voorstelling hangt te naauw met het dogmatisch standpunt des Schrijvers te zamen, dan dat het ons baten zou, tegen haar alleen te velde te trekken. Genoeg - wie dit boekje gebruikt, moet zelf weten, wat hij er in wil veranderen, wat weglaten, wat bijvoegen. Wij van onze zijde moesten opmerkzaam maken op hetgeen in onze oogen eene gevaarlijke dwaling is. Nu zal niemand meer vragen, hoe wij over dit vraagboekje denken. Met eenige verandering is het uitnemend geschikt ten gebruike. De Schrijver heeft getoond, dat wij van hem iets goeds mogen verwachten. Reeds gaf hij iets goeds. Hij geve ons iets beters. Want wij zijn niet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel tevreden. Het dogmatisch gedeelte verraadt nog op eenige punten niet volkomen helder inzigt in de leer der zaligheid, zoo als de Apostelen haar gepredikt hebben. En in die leer moeten wij immers volharden, verwerpende wat tegen haar is? De Schrijver van dit vraagboekje is met de bestaande vraagboekjes niet tevreden. Daarom toch stelde hij er een op ter dienste zijner leerlingen. Maar is zijn oordeel daartoe in alles rijp genoeg? Vergeten wij niet, dat de eerste indrukken op de catechisatiën en in de kerk niet ligt uitgewischt worden. En het opstellen van een vraagboekje voor catechisatiën is daarom zoo moeijelijk, omdat het zulk een hoogstgewigtig werk is, en menig kundig, maar gemoedelijk denkend man, schroomt op deze gladde baan den voet te zetten. Gaarne gelooven wij, dat de Schrijver dit alles ook bedacht heeft. Wij zeiden het ook niet, om het hem te herinneren, maar om te toonen, dat wij, die als zijne beoordeelaars optraden, óók ernstig over de zaak denken, en haar nimmer toevertrouwen aan lieden, die illotis manibus naar den ploeg grijpen. Wat wij wenschen is, dat de Schrijver onze aanmerkingen eene nadere overweging moge waardig keuren en eens de vreugde moge smaken, van vele der aan hem toevertrouwde leerlingen tot ware discipelen van jezus gevormd te hebben. No. 2. De Eerw. de waal geeft ons hier eene handleiding, om op de catechisatiën te spreken over de kerkgeschiedenis. Eerst bepaalt hij zich bij de drie eerste eeuwen (vestiging van het Christendom); dan bij de twaalf volgende eeuwen (verbastering van het Christendom); eindelijk bij de drie laatste eeuwen (hervorming van het Christendom). Men ziet, hij is het geheel eens met den Hoogleeraar kist, dat de Hervorming wel begonnen, maar niet geëindigd is. Vreemd was het ons, dat hij de drie eerste eeuwen bij elkander en de drie volgende eeuwen bij de tweede periode voegde. Maar daarover willen wij niet twisten. Vraagt gij nu: is deze handleiding bruikbaar? dan is mijne eerste vraag: is datgene, wat de Schrijver uit de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis genomen en hier gegeven heeft, geschikt, om op de catechisatiën behandeld te worden, is alles, wat voor de leerlingen belangrijk is, opgeteekend, en wat voor hen niets ter zaak doet, weggelaten? Juist, omdat wij die vraag moeten doen, is het vervaardigen van zulk eene handleiding een moeijelijk werk, en vereischt nog al tact en studie. Of nu de Eerw. Schrijver zich wel veel moeite gegeven heeft, weet ik niet; maar dat het allen schijn heeft, alsof hij maar heeft opgeschreven, wat hem het eerst voor den geest kwam, is bij mij boven eenigen twijfel. Er is geen verband, geen zamenhang in, geen leidend beginsel, geene allesbeheerschende en allesdoordringende gedachte. Ik begrijp niet, hoe de leerlingen met deze handleiding ooit eenig begrip van den loop der geschiedenis, al is het nog zoo oppervlakkig, zullen krijgen. Men oordeele. De 17 § leert ons, dat constantijn de Groote ruim driehonderd jaren na christus' geboorte de Christelijke Godsdienst aannam; en § 18 meldt, dat zij, tot Godsdienst van Staat verheven, nog eenmaal veel te verduren had van juliaan den Afvallige, die echter gelukkig slechts kort leefde, stervende in 363. Wat beteekent hier nu dat sterfjaar, terwijl het jaartal, waarin constantijn Christen werd, niet genoemd wordt, evenmin als het jaar van juliaan's troonbeklimming? § 32 zegt, dat gregorius VII in 1073 Paus werd, en de volgende § spreekt weêr van het laatst der IXde eeuw. In eene zoo beknopte handleiding verlangen wij, dat alles met orde geschiede. Wat hebben de leerlingen overigens aan de kennis van origenes, indien zij alleen van hem hooren, dat hij ‘beroemd is door zijne ingenomenheid met de Heilige Schriften,’ alsof de andere kerkvaders niet evenzeer met die Schriften waren ingenomen; - wat, aan de kennis van hetgeen hun omtrent Nicea's kerkvergadering geleerd wordt, ‘waar men bepaalde, hoe de onbegrijpelijke betrekking tusschen God en den Zaligmaker, als den Zoon van God, te begrijpen.’ En wat moeten leerlingen, die nog niets van de Hervormers weten, wel denken omtrent hunnen levenswandel, als zij, § 59, lezen: ‘Voor den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} godvruchtigen zin der Hervormers zijn overvloedige bewijzen; maar of zij ook van berispelijke zeden waren geweest, redelijk denkende Protestanten verblijden zich wel, dat de Hervorming is tot stand gekomen, doch rekenen zich allezins te moeten onthouden van hetgeen de Hervormers verkeerds gehad of geleerd mogten hebben;’ - wat moeten leerlingen, die niets van de Hervormers weten, nu wel van die geloofshelden denken, voorondersteld ook al, dat zij zulk een' verdraaiden periodenbouw begrijpen? Wij gelooven, dat de handleiding niet voldoende is. Het aanhangsel ‘een en ander uit het Roomsche Kerk-genootschap, getoetst aan den Bijbel,’ is niet kwaad. De Schrijver schijnt een liefhebber van Aphorismen. Eene tweede proeve moge hem beter gelukken, waartoe wij hem wel meenen te mogen opwekken, mits er dan met minder overhaasting gewerkt worde. Handleidingen te schrijven is zoo gemakkelijk niet; anders had ik het al voor langen tijd begonnen. Voorts mag de Schrijver zich dan wel op beter spelling toeleggen. Want bl. 32 wordt de eisch van den Paus vermeld, ‘dat men den muil van zijnen voet (!) kussche,’ en bl. 33, dat jezus in het huis van petrus gekomen zijnde zijns vrouws moeder zag te bed liggen. Ook het oog en het oor wil iets behagelijks hebben. No. 3. Gebedenboekje voor Christenen! - Voorwaar, wie dat schrijft, en bruikbaar werk levert, moet wel met den geest des gebeds zijn toegerust. Een goed gebed te bidden in eene heilige gemoedsstemming uit de volheid des harten, dat zich tot God verheft, is nog geheel iets anders, dan een goed gebed te schrijven, en wel een gebed, dat anderen moeten bidden, moeten kunnen gebruiken; anderen, die wij niet kennen, die wij ons alleen maar kunnen voorstellen. Eigenlijk moet er dus met de pen in de hand gebeden worden; want anders blijft het verstandswerk, en er komen redeneringen, niet verzuchtingen der tot den Heer roepende ziel. Wil ik gebeden voor anderen schrijven, ik moet mij in hunne zielsgesteldheid verplaatsen. Want geheel anders zal eene maria, die het eene noodige had, geheel anders een wetgeleerde, die niet verre van het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninkrijk Gods was, gebeden hebben; en weêr anders de man, die zeggen moet: ‘ik geloof Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp;’ en weêr anders de Apostel, die zeide: ‘het sterven is mij gewin.’ Anders bidt hij, die den Heer zoekt, of Hij ook te vinden ware; anders hij, die als johannes mag zeggen, gemeenschap met den Zoon te hebben. Het gebed van een' jacobus is weêr anders dan van een' petrus, en het gebed eener magdalena anders dan dat eener zondares, zoo als die, welke in simon's huis weende aan de voeten des Heeren. In één woord, niet alle geloovigen bidden op dezelfde wijze, en de zoekende zielen evenmin. Is er verscheidenheid van gaven, er is ook verschil van toestand en stemming. Heeft de hooggeleerde Schrijver van dit gebedenboekje er aan gedacht, op deze nuances van den zieletoestand te letten? Voor wie zijn deze gebeden bestemd? ‘Voornamelijk voor den stand in de maatschappij, die de meeste leden telt en de minste middelen heeft, en voor wiens geestelijk welzijn nimmer genoeg kan gezorgd worden.’ (Zie voorberigt.) Nu, ja - maar hiermede is alleen op den maatschappelijken toestand gelet. En het voornaamste - is het eigenlijk niet vergeten? Die gebeden nu nog één voor één te toetsen is ondoenlijk. Zoo lang ik niet weet, aan wie zij in den mond gelegd worden, kan ik niet oordeelen, of zij in dien mond passen. Moet ik mij een' johannes, of een' rijken jongeling (wat namelijk zijn' gemoedstoestand betreft), of eene maria, of eene martha biddende voorstellen? - een' die leeft door het geloof, of een' die meent alles te bezitten, terwijl hem één ding ontbreekt? Zoo lang mij dit niet is gezegd - en uit de gebeden zelven is het moeijelijk op te maken, - zoo lang moet ik mijn oordeel terug houden. Zoo veel staat bij mij vast, dat het eerste gebed, het algemeen Christelijke, te lang is en te veel in een verhalenden toon. Of gij moest dit begin kunnen goedkeuren: ‘Eeuwige, onveranderlijke, alomtegenwoordige, alwetende, algenoegzame, heilige en regtvaardige, barmhartige en getrouwe! Gij zijt een geest, en wij moeten U aanbidden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} in geest en waarheid. Den hemel en de aarde hebt Gij geschapen uit niets, en onderhoudt en bestuurt ze door Uwe kracht. Gij hebt ook mij geschapen naar uw beeld, een weinig minder gemaakt dan de Engelen, met eere en heerlijkheid mij gekroond. In uwe hand is onze adem, in U alleen leven en bewegen wij ons en zijn wij. Gij zijt de liefde en hebt ons eerst liefgehad, zouden wij dan U niet beminnen van ganscher harte en ganscher gemoede?’ enz. enz. Wat wij hier overnamen, beslaat in het gebedenboekje vijftien regels. Het geheele gebed bestaat uit honderd zevenenzestig regels. Dat is te lang. Wel heet het een algemeen Christelijk gebed, en het is zeker in het geheel niet voor eenigen individuëelen toestand berekend, maar het kon daarom wel korter zijn. Evenwel wenschen wij hartelijk, dat het boekje nut moge stichten en gebruikt moge worden. Wie het gebruikt, zal, wanneer hij nadenkt en gevoelt, wel kiezen, wat het best aan zijne behoefte voldoet. De achter deze gebeden geplaatste wegwijzer tot het lezen van het N.T. is niet kwaad. Voorlezing over den terugkeer der Krankzinnigheid en de middelen om denzelven te voorkomen; uitgesproken in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen (Departement Zutphen), door J.N. Ramaer, M.D. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1846. In gr. 8vo. 45 bl. f :-60. Gaarne deelen wij aan de lezers van dit Tijdschrift een verslag mede van de boven aangekondigde verhandeling, vooral om het goede doel, hetwelk de Steller van dezelve bij het uitspreken voor oogen had en ook door de uitgave trachtte te bevorderen. De terugkeer der krankzinnigheid bij hen, die hersteld de gestichten voor krankzinnigen verlaten hebben, behoort voorzeker tot de schaduwzijde van de betrekking van den geneesheer, die zijne zorgen aan zoodanige lijders toewijdt; velen hebben, waarschijnlijk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} uit goede inzigten, getracht te betoogen, dat dergelijke wederinstortingen niet zoo veelvuldig voorkomen, als men doorgaans meent; doch de Heer ramaer begrijpt te regt, dat men, om het kwaad te voorkomen, het zooveel mogelijk in deszelfs geheelen omvang moet zoeken te leeren kennen, en hij schroomt dan ook niet, om in het eerste gedeelte zijner verhandeling uit de bestaande statistieke opgaven omtrent verschillende landen het niet zeer bemoedigend resultaat af te leiden, dat de terugkeer der krankzinnigheid zeer veelvuldig plaats heeft. Maar moeten wij ons door deze waarheid laten ternederslaan? ‘Moeten wij met het gros des volks de geneeslijkheid der krankzinnigen voor een droombeeld, hunne genezing voor eene onverschillige zaak houden, omdat zij zoo gemakkelijk weder instorten?’ Geenszins; veeleer moeten wij de oorzaken van dit kwaad trachten op te sporen, en te onderzoeken of het ook te vermijden is. De Schrijver houdt zich in het tweede gedeelte zijner verhandeling met de opsporing dier oorzaken bezig. Eene der magtigste oorzaken is de armoede, welke reeds in vele gevallen op zichzelve tot het ontstaan van krankzinnigheid aanleiding kan geven, maar ook nog daarenboven meer middellijk, doordien de behoeftige zich door zijne bekrompene omstandigheden aan vele nadeelige invloeden niet kan onttrekken, waarvan de meer gegoede kan bevrijd blijven. De ondervinding der meest geachte krankzinnigen-artsen, zoo als van esquirol, burrows, ellis, falret en anderen heeft dan ook geleerd, dat de wederinstortingen bij de meer gegoeden zeldzamer plaats hebben, dan bij de behoeftigen. Het valt ook reeds van zelf in het oog, dat voor den behoeftige de klove, welke er bestaat tusschen den van zorgen bevrijden toestand, waarin hij gedurende zijn verblijf in het krankzinnigen-gesticht verkeerde, en het maatschappelijk leven met al deszelfs beslommeringen en tegenspoeden veel grooter moet zijn, dan voor den meer vermogende, en dat dus reeds hierin voor den eerstgenoemde eene groote oorzaak van wederinstorting moet gelegen zijn. Om deze magtige oorzaak uit den weg te ruimen, moet {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} eene liefdadige hulp tusschen beiden treden; ‘ter voorkoming van al die ellende is een zekere weg geopend voor de liefdadigheid, de godsdienst en de wetenschap; men moet hun, die krankzinnig waren, bij voortduring dezelfde zorg en oplettendheid bewijzen, welke hen in het krankzinnigenhuis omgaven (falret).’ In het derde gedeelte zijner verhandeling onderzoekt de Schrijver, wat er tot het bovengenoemd oogmerk reeds buitenslands is gedaan. Men heeft hiertoe in Engeland, Duitschland en Frankrijk verschillende middelen voorgesteld en ook reeds ten deele in het werk gesteld. Opmerkenswaardig zijn in dit opzigt de woorden, reeds eenige jaren geleden door cazauvieilh uitgesproken: ‘Ik wil niet ontveinzen, dat eene smartelijke gedachte, die evenwel niet zonder hoop is, mij ernstig bezig houdt; het is deze, dat, terwijl in sommige plaatsen, en voornamelijk te Parijs, de liefdadigheid der menschenvrienden zich levendig bezig houdt met het lot der misdadigers, en, na tot de verbetering van de zeden dezer ongelukkigen, de ontwikkeling van hun verstand en de bevordering hunner gezondheid te hebben medegewerkt, hen na het verlaten der gevangenissen blijft voorthelpen, dat, zeg ik, terwijl dit geschiedt, de krankzinnigen, die de gestichten verlaten, zonder verblijfplaats en zonder bezigheid aan zichzelven worden overgelaten; en waarom zouden ook zij de hulpmiddelen niet vinden, welke de menschenliefde voor de misdadigers veil heeft?’ De middelen, welke in de bovengenoemde landen zijn aangewend, om den veelvuldigen terugkeer-der krankzinnigheid te verminderen, zijn van drieërlei aard: 1o. Het verschaffen van geldelijke ondersteuning bij het verlaten van het gesticht; 2o. gestichten voor behoeftigen, die krankzinnig zijn geweest, in welke zij voor armoede behoed en nuttig werkzaam kunnen zijn, waar zij godsdienstige behandeling en geneeskundigen raad kunnen vinden; 3o. genootschappen van bescherming, die, wanneer zij na het verlaten der gestichten wederom vrij in de maatschappij omgaan, een wakend oog over hen houden, hen met raad en daad bijstaan, hun werk of bezigheid zoeken te verschaffen, hunne {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} armoede te lenigen, hunne zedelijkheid te ondersteunen, hun godsdienstig vertrouwen te versterken, en bij beginnenden terugkeer der kwaal de hulpmiddelen verschaffen, die kunnen strekken, om eene algeheele uitbarsting der kwaal te verhoeden. - Deze middelen kunnen ook, althans ten deele, bij ons te lande tot het bovengemeld einde worden aangewend. Het eerste der drie opgenoemde middelen, het verleenen van geldelijken bijstand, wordt ook in ons vaderland, daar waar het wordt ingeroepen, zelden geweigerd; de aanwending van het tweede vereischt groote kosten, welke deszelfs toepassing op eene grootere schaal, althans vooralsnog, niet waarschijnlijk maken. Ook aan het derde middel staan bezwaren in den weg, vooral daar het aantal inrigtingen van liefdadigheid in ons vaderland reeds ongemeen groot is. Evenwel hier zijn de zwarigheden welligt niet onoverkomelijk, en Dr. ramaer meent, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ‘die hare takken door het geheele vaderland verspreidt,’ een genootschap, ‘hetwelk de edelsten en beschaafdsten uit de maatschappij tot leden heeft,’ ook hier ter bereiking van een menschlievend doel zoude kunnen medewerken. Als slotsom zijner beschouwing legt de Schrijver derhalve in het Departement Zutphen van gezegde maatschappij een voorstel neder van den navolgenden inhoud: 1o. Ieder departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wordt uitgenoodigd, eene commissie zamen te stellen, bestaande uit twee, drie of meer van deszelfs leden, en belast met het toezigt op de behoeftigen, die van krankzinnigheid genezen zijn, ten einde, zoo veel zij vermag, de oorzaken, welke hen op nieuw krankzinnig konden maken, van hen verwijderd te houden, hen met raad en daad bij te staan, hunne zedelijke verbetering te bevorderen, hun godsdienstig onderwijs en geneeskundigen raad te verschaffen. 2o. Deze commissie zal de medewerking van eenige om haar verstand, menschlievende gezindheid en Christelijken ijver algemeen geachte vrouwen inroepen. 3o. In ieder departement der maatschappij zoowel als bij het hoofdbestuur zal eene bijzondere kas bestaan, strekkende tot ondersteu- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ning der van krankzinnigheid genezene armen; hare middelen zullen gedeeltelijk gevonden worden uit de gewone inkomsten der maatschappij, voor een gedeelte uit nieuwe jaarlijksche bijdragen, tot welke hare leden in staat gesteld zullen worden zich te verbinden. 4o. Ieder departement wordt verzocht jaarlijks aan het hoofdbestuur verslag te doen van de bemoeijenissen der commissie en derzelver uitkomsten, welke door het hoofdbestuur, tot een geheel gemaakt, ter algemeene vergadering der maatschappij zullen medegedeeld worden. Dit is de hoofdinhoud en het beloop dezer welgeschrevene verhandeling, waarmede wij onze lezers, wegens de belangrijkheid der zaak, eenigzins uitvoeriger, dan gewoonlijk, hebben gepoogd bekend te maken. Zij werd voor eene gemengde vergadering uitgesproken, en het zoude derhalve onbillijk zijn, te eischen, dat de Schrijver zijn onderwerp nog meer van een wetenschappelijk standpunt had beschouwd; de Heer ramaer heeft door zijne redevoering de impulsie lot het tot stand brengen eener goede zaak willen geven, en ieder onpartijdig lezer moet hem den lof toekennen, dat hij dezelve met ijver en warmte en tevens met zaakkennis heeft bepleit. Zijn ijver en warmte heeft op zijnen stijl doorgaans eenen gunstigen, nu en dan echter eenen minder gunstigen invloed gehad; somtijds zijn de uitdrukkingen wel eens een weinig hoogdravend en niet vrij van valsch vernuft; zoo als bijv.: ‘Te vergeefs worstelt gij tegen den honger, te vergeefs bedekt gij uwe naaktheid met een rein gemoed, te vergeefs strijdt gij tegen de wanhoop met de verwachting van eene betere toekomst, - en, wanneer zij u van die zijden onaantastbaar vindt, dan zal zij andere plaatsen vinden, die hare kracht niet wederstaan, want, der hydra gelijk, heeft zij duizende armen (?), van welke één ligt het gevoelige deel treffen zal, dat de kiem des doods kan ontvangen!’ In een Naschrift berigt de Schrijver, dat het voorstel, hetwelk uit zijne beschouwing voortvloeide, met algemeene stemmen door het departement Zutphen werd aangenomen en naar het hoofdbestuur der maatschappij opgezonden, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} om onder de punten van beschrijving voor de eerstkomende algemeene vergadering te worden geplaatst. Het hoofdbestuur gaf daarop aan het bestuur des departements te kennen, dat, ofschoon het voorstel niet strijdig was met de wetten der maatschappij, hetzelve nogtans waarschijnlijk zoo vele zwarigheden ter algemeene vergadering zou ontmoeten, dat het hoofdbestuur aan het departement Zutphen meende te moeten voorstellen, het voorstel in te trekken. Het bestuur van het Zutphensche departement was van eene andere meening, en dien ten gevolge is het voorstel onder de punten van beschrijving voor de eerstkomende algemeene vergadering der maatschappij geplaatst. Met den Heer ramaer verheugen wij ons in dit besluit van het Zutphensche departement, en wij hopen, dat het voorstel, wanneer het eenmaal ter algemeene vergadering moge worden gebragt, niet die tegenkanting moge ontmoeten, welke het hoofdbestuur schijnt te verwachten; wij wenschen althans hartelijk, dat het in zijn beginsel moge worden aangenomen, en dat men in ons vaderland, waar men eindelijk gedurende de laatste jaren begonnen is, zich het lot der ongelukkige krankzinnigen aan te trekken, ook niet bij andere landen moge achterblijven, waar het de belangen geldt van hen, die, van hunne krankzinnigheid hersteld, aan de maatschappij zijn teruggegeven. Redevoeringen en Verhandelingen door J. van der Hoeven. Te Amsterdam, bij de Wed. R. Stemvers. 1846. In gr. 8vo. VIII, 190 bl. f 1-80. Er zijn sedert de laatste jaren menigvuldige bundelsverhandelingen en redevoeringen uitgegeven, waaronder vele, die wel niet verdienden het tijdstip te overleven, waarin zij in onze vroeger zoo druk bezochte leesvergaderingen werden uitgesproken. Deze kleine bundel van den zoo zeer verdienstelijken Leydschen Hoogleeraar j. van der hoeven maakt hierop eene eervolle uitzondering. Hoezeer sommige van de hierin voorkomende stukken in dit Tijdschrift werden opgenomen, bekomt men die gaarne hier met andere terug, en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} al mogen zij niet allen van dezelfde waarde en gehalte zijn is er geen, dat niet weder met vrucht kan herlezen worden. Men ontvangt hier zaken, juiste opmerkingen, en eene weldoordachte behandeling der onderwerpen; in plaats van ledige woordenpraal of afgesletene gemeenplaatsen, in een' langdradigen of brommenden stijl voorgedragen. Men kan hier menigen nuttigen wenk opdoen, en van vele wetenswaardige bijzonderheden kennis verkrijgen, in een' netten, eenvoudigen en krachtigen stijl ingekleed. Van de acht Verhandelingen en Redevoeringen, die deze bundel bevat, zijn er twee, namelijk die over de stelling van herder, dat de mensch een middelwezen is onder de dieren dezer aarde, en die over cicero's droom van scipio, welke reeds van het jaar 1822 dagteekenen, en, alhoewel zij veel goeds bevatten, kan men toch bespeuren, dat het voortbrengselen zijn uit des Schrijvers jeugd. Die Verhandelingen, welke hij in rijper leeftijd, sedert 1835, heeft vervaardigd, zijn dan ook meer degelijk van inhoud, en allen zijn rijk in daadzaken, nuttigheid van strekking, of geestig van behandeling te noemen. Wat de eerste hoedanigheid betreft, die kan men gerust op de Verhandelingen Over de voortreffelijkheid van de hedendaagsche beoefening der Natuurkundige Wetenschappen, Over de lucht, eene populaire natuurbeschouwing, en Over den waren aard der Geologie, toepassen; terwijl de nuttige strekking van die Over het Lezen, of den omgang met boeken, en Over den Vorm, dadelijk in het oog valt, en die beide, met de Redevoering over den strijd voor het Vaderland in vredestijd, door geestigheid van behandeling zich aanbevelen. Ref. is geenszins een beminnaar van de lektuur der gewone Redevoeringen en Verhandelingen; hij vindt die zelfs dikwijls vervelend; maar hij kan hier met gerustheid verklaren, dat hij dezen bundel met de grootste voldoening gelezen heeft, ofschoon hij het genoegen had, velen daarvan door den Schrijver zelven te hooren uitspreken; hij kan dus allen, die met hem in dit zelfde geval verkeeren, en verder het overige beschaafde publiek, uitnoodigen zich deze verzameling aan te schaffen, om hetzelfde letterkundig en wetenschappelijk genot te smaken, hetwelk hem bij de lezing daarvan ten deel viel. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Door E.B. Swalue, Th. Doct., Lid van onderscheidene binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen, Predikant te Goes. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. In gr. 8vo. f 3-75. De Schrijver begint zijn voorberigt met te zeggen: ‘het bekende nonum prematur in annum, van horatius, geldt letterlijk van dit werk, dat ik hier mijnen landgenooten aanbied.’ Dit geeft goede verwachting er van, en die verwachting wordt niet verminderd, wanneer wij dan verder lezen, dat eene prijsvraag, in 1837 door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen uitgeschreven, den Schrijver bewoog de pen op te vatten, en, zoo als gevorderd was, nog vóór 1838 een antwoord in te zenden. Was de termijn ter beantwoording gesteld kort geweest, lang duurde het, eer het Genootschap uitspraak deed, want niet voor 1842 werd bekend gemaakt, dat de ingezondene verhandeling den prijs niet had mogen wegdragen. Dezelfde vraag werd andermaal uitgeschreven en den Verhandelaar werden de, door beoordeelaren gemaakte aanmerkingen medegedeeld. Andermaal vatte hij de pen op, doch zag al wederom zijnen arbeid niet met gewenschten uitslag bekroond. In 1845 werd den Schrijver wel veel lof gegeven wegens aangewende vlijt in het opsporen van bronnen enz., maar taal en stijl lieten nog veel te wenschen overig, om aan de Verhandeling den gouden eerpenning te kunnen toewijzen. Men bood den Schrijver de zilveren medaille aan, met vrijlating, om zijne Verhandeling op eigen naam uit te geven, en belofte van herhaalde mededeeling der door beoordeelaren gemaakte aanmerkingen. Dr. swalue heeft zich alstoen bekend gemaakt, heeft lust en moed gehad, zijnen arbeid voor de derde maal voor een groot gedeelte om te werken, en hierbij nu ook nog het weinig bekende Archief der West-Indische Compagnie te Middelburg te gebruiken, en heeft eindelijk zijne aldus eens en andermaal, ten gevolge van de aanmerkingen van verschillende Geleerden, verbeterde Verhandeling in het licht gezonden. De titels achter 's mans naam, het letterlijk gevolgde: nonum prematur in annum, en deze geschiedenis der herhaalde omwerkingen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} doen bijna een opus absolutum verwachten. Wij zouden evenwel het publiek misleiden, wanneer wij het voor zoodanig uitgaven. Het is een boek van waarde en wel van blijvende waarde, wanneer men acht geeft op het vele verspreide, de Zeeuwen betreffende, dat hier wordt bijeengevonden; maar het is tevens een boek, waaraan nog menig gebrek is blijven kleven, in weerwil van des Schrijvers streven om het van alle smetten vrij de wereld te doen ingaan. Na eene Inleiding, waarin wordt opgegeven wat in Zeeland den opstand heeft voorbereid, heeft de Schrijver zijne eigenlijke Verhandeling in twee afdeelingen gesplitst. In de eerste worden medegedeeld de daden der Zeeuwen, gedurende den opstand tegen Spanje, binnen Europa, bl. 14-226. Zij is gesplitst in tien hoofdstukken, welke gepaste rustpunten opleveren. De tweede bevat de daden der Zeeuwen gedurende dat tijdperk, buiten Europa, bl. 227-336 en heeft vier hoofdstukken. Een Besluit, bl. 337-361, geeft nog een kort overzigt en beoordeeling van der Zeeuwen gewigtigste bedrijven. Wij hebben, nu de Verhandeling niet langer beschouwd behoeft te worden in verband met de vraag des Zeeuwschen Genootschaps, met deze wijze van behandeling en deze verdeeling met hare onderdeelen vollen vrede. De vraag schreef evenwel eene andere voor; want het Genootschap had uitdrukkelijk verlangd weglating van al het overbodige, bepaling uitsluitend tot de hoofdzaken, voordragt der gebeurtenissen in groote omtrekken, en vooral een' krachtigen, schoonen, historischen stijl. Het ongunstig onthaal, dat de Verhandeling bij beöordeelaren heeft gevonden, in weerwil van al het erkende goede, laat zich dus eenigzins bevatten. Wij willen ons evenwel hiermede niet verder inlaten, maar ons bepalen bij het werk zoo als het er thans uitziet. En dit doende kunnen wij rondborstig verklaren, dat wij ons verheugen over de uitgave, ofschoon het ons spijt te moeten verklaren, dat de Schrijver hier en daar wel eens te snel over zijne bronnen is heengevlogen, hierdoor minder juist gezien heeft, en ten gevolge daarvan aanleiding gegeven tot verkeerde voorstellingen. Swalue stelt het gezag der geschiedschrijvers, immers naar Refs. zienswijze, te veel gelijk, en onderscheidt dien ten gevolge niet scherp genoeg, wanneer zij elkander tegenspreken. Wij willen het met een voorbeeld ophelderen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bentivoglio staat ook bij ons, onder de buitenlanders, die over de gebeurtenissen van den 80jarigen oorlog geschreven hebben, boven aan; maar wij hechten geene historische waarde aan de redevoeringen, welke hij den hoofdpersonen in den mond legt. Bij swalue heeft het tegendeel plaats. Een sterk voorbeeld hiervan treffen wij aan op blz. 72, waar wij, betreffende het ontzet van Leiden lezen: ‘De Prins had het voorbeeld, dat de Zeeuwen gegeven hadden, ter navolging voorgesteld, en met overleg der Staten van Holland, en na beraadslaging met lodewijk boijsot, dien hij uit Zeeland ontboden had, de dijken laten doorsteken, en de landen onder water gezet.’ Hierbij behoort aant. (1). Boijsot schijnt vooral de Staten ‘te hebben overreed van de noodzakelijkheid des maatregels, als 't eenig middel van behoud. Zie zijne redevoering bij bentivoglio, bl. 212.’ - Intusschen stelt hooft, die ook voor den Schrijver lag opgeslagen, de zaak anders voor, en verhaalt, dat het denkbeeld om het land onder water te zetten, van willem I uitging. ‘Hij droeg het dan voor (zegt hij) en zijne taalmagt en redenen dreven deur.’ Nadat de dijken doorgestoken waren, zoo verhaalt hij verder, ontbood hij den admiraal boijsot uit Zeeland. Heeft hooft hier de waarheid verteld, dan kan het niet waar zijn wat bentivoglio schrijft: ‘In deze Vergadering’ (nl. der Staten van Holland) ‘was louis boijsot, Admiraal van Holland enz.’ Er moest tusschen beide beroemde namen gekozen worden, en bij swalue heeft het gezag van bentivoglio meer gegolden dan van hooft, die op de volgende blz. zelfs een tik krijgt in aant. (4) ‘de beschrijving van hooft is welligt wat overdreven.’ Deze keuze verwondert ons intusschen, en zij verwondert ons te meer, daar dat ‘Admiraal van Holland’ bij bentivoglio den Schrijver reeds tot behoedzaamheid had moeten aanmanen, ofschoon wij den Kardinaal dien misslag gemakkelijk vergeven kunnen. De Drost daarentegen is hier zeer naauwkeurig en volgt op den voet het berigt van 's Prinsen requestmeester jan fruytiers, die de dingen van nabij kende, ze gedeeltelijk aanschouwde, en in zijne korte beschrijving van het beleg van Leiden, reeds in 1577 voor de tweede maal te Delft uitgegeven, der nakomelingschap heeft medegedeeld. Deze zegt desgelijks: ‘uit haar levende schilderye, zoo ze gehouwen en gekerft waren, beenen en armen af, mogten degene die ze zagen oordee- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} len, wat voor een volk het was.’ Hij beschrijft ze als ‘een wilde hoop, die hun nochtans onder de godvruchtige kapiteynen en by de vroomen vroomelyk houden, en seer strydbaar betoonen.’ Hooft heeft dus niet overdreven, maar slechts den ooggetuige gevolgd. Maar swalue zelf overdreef, toen hij, blz. 76, schreef: ‘Bij de Meerbrug nog geen genoegzaam water vindende, namen zij de schepen op den taaijen nek en bragten ze in den polder van Meerburg.’ NB. platgeboomde kanoneerbooten van 16 en 18 riemen, met een of twee metalen lepelstukken voorop, en een half dozijn bassen op de zijden, behalve den krijgs- en mondvoorraad, enz.! Bij wien der Ouden swalue dit gevonden heeft, weten we niet. Fruytiers schreef: ‘Hier toonden hun de Zeelanders seer manlyk, die, haar schepen ligtende, in het water sprongen, en scheen, dat zy dezelve liever wouden op haar schouders dragen dan achterlaten. Aldus begaven zij zich in Meerburg.’ En hooft ‘Maar de Zeeuwen, gezind liever de schepen op de schouder voort te dragen, sprongen over boord, en hieven ze, daar 't nood deed, tot dat zy 't in den polder van Meerburg bragten.’ Zoo iets zouden onze zeebonken nog doen kunnen en ook doen, waar het te pas kwam, maar de schepen op den nek nemen? - de heeren van de Marine mogen het beslissen. Dat swalue somwijlen over de bronnen wat al te snel is heêngestreken, meent Ref. al verder te kunnen opmaken uit het niet, ten minste niet doelmatig gebruik maken van de historiepenningen. Niet dat swalue deze geheel zou hebben voorbijgezien. Nu en dan staat hij er bij stil, als bl. 81, 124, 193 enz. Maar hij voegt er, bl. 194, als ter verontschuldiging, bij: ‘Wij hebben gemeend deze geschiedkundige gedenkstukken te moeten vermelden enz.’ Ref. meent dat zoodanige verontschuldiging niet te pas komt, waar van Historiepenningen een doelmatig gebruik wordt gemaakt. Of swalue er zoodanig gebruik van gemaakt heeft, is intusschen eene andere vraag. Bl. 124 worden eenige, en zoo als de Schrijver zegt ‘de merkwaardigste’ opschriften van de penningen, ter gedachtenis van den ondergang der Spaansche vloot geslagen, medegedeeld. Maar onder de medegedeelde is slechts één Zeeuwsch: soli Deo gloria. Waarom, in plaats van de andere, niet vermeld de penningen met de opschriften: Post nubila Phoebus. - Venit, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ivit, fugit. - Non nobis Domine, non nobis, sed nomini tuo gloriam. -? De Schrijver kende ze zoo wel als de andere. - Ter gedachtenis van de overwinning bij het Slaak werden in Zeeland twee penningen geslagen. Swalue deelt er een van mede, maar spreekt bij dezen van een omschrift in plaats van opschrift, en wijst niet aan wat van dit laatste op de vóór- wat op de achterzijde gevonden wordt. De echtheid van den tweeden schijnt hem twijfelachtig, want hij schrijft bl. 193 ‘op eenen anderen, waarschijnlijk ook op last der Zeeuwsche Staten vervaardigd.’ Beide evenwel voeren het wapen van Zeeland, en het opschrift van den laatsten had, wegens deszelfs historische waarde, wel verdiend in zijn geheel te worden gegeven, en niet afgebroken, zoo als het blz. 194 voorkomt. Er volgt nl. achter dissipavit, ‘intra Vianen et Stavenisse et post nebula circumfusam vadisque allisam, in manus suorum omnes dedit aut perdidit, solo praefecto Comite Johanne de Nassau, sociisque decem exceptis, LXXVI navibus et CIƆ CIƆ CIƆ CIƆ CXLI militibus captis perque castra principis Bergam ad zomam gregatim deductis. XIII Septembr. anno {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1631.’ Of wist de Schrijver deze inscriptie niet wel in overeenstemming te brengen met de Verhalen? De Zeeuwsche gedenkpenningen staan met de daden der Zeeuwen in een naauwer verband, dan ons hier wordt voorgesteld. Dat zij al vroeg den storm zagen opkomen, blijkt uit den penning van 1562, met het omschrift Domine salva nos, perimus; en dat zij naar verlossing hijgden, uit eenen anderen van 1566, met de bede: ad nihilum deduc inimicos meos. Ook van de Middelburgsche en Zierikzeesche noodmunten en verlossingspenningen had, van wege de tegenstelling, partij getrokken kunnen worden. De Middelburgsche noodmunten (1572 en 1573) door de Spaanschgezinden geslagen, waren van goud en zilver, de Zierikzeesche, (1576) die van de strijders voor de vrijheid uitgingen, van tin! Na de overgave van Middelburg sloegen de vrijheid vrienden slechts zilveren gedenkpenningen; na de overgave van Zierikzee muntten de Spanjaarden dadelijk heele en halve daalders, met het opschrift: regiae majt. reconciliata Zirizea 2a Julij Ao. 1576. De Middelburgsche verlossingspenningen hadden {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opschrift: Midd. ab Hisp. D.P.A.V.R.G.E.C.C. 1573 (*) en 1574 Libert. rest. S.P.Q. Zel. Soli Deo honor. Zouden hieruit geene gevolgtrekkingen zijn af te leiden, die ons, in verband met de geschrevene oorkonden, het Zeeuwsche voorgeslacht te beter leeren kennen? Dat de Zeeuwen innig aan willem I gehecht waren, wordt door swalue behoorlijk in het licht gesteld, maar hij zwijgt van de gedenkpenningen van 1580 vos terra at ego excubo ponto si non nobis saltem posteris; van die van 1581 bij 's Prinsen huldiging als Markies van Vlissingen en Veere, die der Zeeuwen werk was, met de opschriften: nodus indissolubilis. auxilia humilia firma consensus facit. Hij doet opmerken, hoezeer zij tegen alle vredeshandelingen met Spanje waren. Hij zou dit nog sterker hebben kunnen doen uitkomen, had hij het oog gevestigd op de gedenkpenningen, want door deze riep Zeeland reeds in 1592 den bondgenooten toe: Ne temere: latet anguis sub herba. Pro aris et focis pars excubat optima. In 1593 Qui stat videat ne cadat. 1594 Pacem ostentat sed hoc agitur. De onderhandelingen te Middelburg in 1595 sprongen dan ook dien ten gevolge af, en nu riepen zij wederom opgelijke wijze Prins maurits toe: exspecta dominum, viriliter age, et ille roborabit cor tuum. Hi in curribus, hi in equis, Nos autem in nomine Jehovae Domini nostri. Bij den aanvang der onderhandelingen in 1608 was het Equo ne credite Teucri! en toen het bestand gesloten was: Quod non potest ratio sanat mora. en Non arma nec induciae, sed Deus protegit suos. Doch wij moeten afbreken. Men ziet uit het gestelde, dat, ofschoon wij met het boek zijn ingenomen, wij evenwel niet blind zijn voor deszelfs gebreken en leemten, en dat wij hier en daar nog al eenige veranderingen zouden willen maken, indien dit mogelijk ware. De druk is goed, maar de correctie is zeer slordig geweest, en de misstellingen zijn legio. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsche Bijbelgenootschap in 1846. Toespraak over den nieuwen weg, thans door het Nederlandsche Bijbelgenootschap ingeslagen, en de belangrijke uitzigten, voor de Bijbelverspreiding zelve daardoor geopend; gehouden bij het jaarlijksch Verslag voor de Leidsche Afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, den 29 Oct. 1846. Door N.C. Kist, Medebestuurder en Voorzitter. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1846. In gr. 8vo. 44 bl. f :-40. Het is verblijdend, wanneer Godgeleerden van naam niet alleen door degelijke geschriften toonen, dat zij het vak van hunne studie op zich zelf ijverig beoefenen en uitbreiden, maar ook blijken geven, dat het heil der Christelijke Kerk, de aankweeking van Bijbelkennis en Godzaligheid, hun ter harte gaan, door werkzaam deel te nemen aan instellingen, daartoe strekkende. Zoo toch bekrachtigen zij door hun voorbeeld de waarheid, die helaas! maar al te veel vergeten wordt, dat de Theologie eene wetenschap is, die niet, gelijk zoo vele andere, alleen het hoofd vereischt, maar die mede het hart, ja den geheelen mensch, omvat, en dat hij de Godgeleerde is, die bij grondige kennis warme liefde tot christus voegt en die liefde ook in anderen wenscht over te storten. Wij mogen in dit opzigt den Hoogleeraar kist noemen, die als een der ijverigste en gelukkigste beoefenaars der wetenschap, aan hem toevertrouwd, onder ons bekend staat, terwijl hij als Medebestuurder en Voorzitter der Leidsche Afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, zijne beste krachten aan de bevordering van de belangen dezer inrigting toewijdt. Hij geeft hiervan eene schoone proeve in het bovengenoemde geschrift, waaraan wij door eene korte aankondiging die meer algemeene bekendheid wenschen te geven welke het zoozeer verdient. Het is, gelijk de titel zegt, eene gelegenheidsrede, eene ‘Toespraak,’ waarvan de schikking en de stijl den eigenaardigen geest en toon te kennen geven, welke de aard van het onderwerp vordert. Kennis van zaken gaat er in gepaard met schranderheid van opmerking en klaarheid en kracht van voorstelling; men ziet aan alles, dat de Spreker zijnen leeftijd kent, en de eischen verstaat en weet te doen gelden, welke dezelve tot het Ne- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Bijbelgenootschap rigt. In het eerste deel gaat hij den weg na, dien deze stichting van den beginne af voor zich heeft afgebakend en in 't vervolg van tijd, met eenige geringe afwijkingen, ook heeft blijven betreden, waarbij hij niet nalaat, op het eigenaardige er van opmerkzaam te maken, in onderscheiding met de Britsche Bijbelverspreiding. Daarna wijst hij op ‘den nieuwen weg, thans door het Nederlandsche Bijbelgenootschap ingeslagen.’ De aanwijzing van dezen weg, of de voorstelling van den grooten en beslissenden maatregel, door het genoemde Genootschap genomen, om voortaan niet langer in zijne behoefte te voorzien door Bijbels bij Bijbeldrukkers te koopen, maar door, in navolging van het Britsch en Buitenlandsch, ja van elk ander Bijbelgenootschap, waar ook gevestigd, Bijbels voor eigene rekening te laten drukken, en de exemplaren niet langer gratis uit te deelen, maar voor een' geringen prijs ten verkoop te stellen, maakt, gelijk van zelf spreekt, den voornamen inhoud uit van het eerste deel. In een tweede deel vestigt de Spreker de aandacht zijner hoorders op de belangrijke uitzigten, voor de Bijbelverspreiding zelve door het betreden van den nieuwen weg geopend. Die nieuwe maatregel zal, volgens hem, onder den zegen Gods, weldadige gevolgen hebben voor de algemeenheid - de innerlijke waarde - en de goede vrucht der Bijbelverspreiding; hetgeen overtuigend en met nadruk aangewezen wordt. Men ziet uit deze korte aanstipping van den gang der ‘Toespraak,’ dat men er vele en belangrijke zaken in aantreft. Moge het stukje vele lezers vinden, opdat velen in hunne gehechtheid aan het Nederlandsche Bijbelgenootschap bevestigd, en anderen bewogen worden, om door hunne toetreding, de pogingen der mannen te ondersteunen, die hunnen tijd en hunne krachten over hebben, om die inrigting het schoone doel van hare roeping nader te brengen. Een gewigtige stap is daartoe gedaan, maar het is niet meer dan een eerste stap. De ingeslagen weg moet met vastheid en omzigtigheid vervolgd worden, en dit kan slechts geschieden door eene meer algemeene deelneming aan eene instelling, welke zich ter taak gesteld heeft, niet alleen om de verkrijging van Gods Woord uit eigen middelen ook voor de behoeftigen onder ons gemakkelijk te maken, maar ook om den zegen der Evangelieleer te brengen tot afgelegene gewesten, waaraan wij Nederlanders door de duurste verpligtingen verbonden zijn. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toespraak bij het graf van Johannes Clarisse, in leven A.L.M. Theol. et Philos. Doct., Oud-Hoogl. in de Godgel. aan de Hoogeschool te Leyden, Ridder van den Nederl. Leeuw, enz. te Katwijk den 4 Dec. 1846, door W.A. van Hengel. Te Leyden, bij H.W. Hazenberg en Comp. In gr. 8vo. 10 bl. f :-30. Zelden spreekt een titel zoo sterk als deze. Clarisse, bij zijn graf door zijnen ambtgenoot en vriend van hengel gehuldigd! Hoe veel is in deze weinige woorden begrepen!.... De ontslapene verdiende deze hulde; en wie was meer bevoegd en geroepen om ze hem toe te brengen, dan hij dien wij hier hooren spreken? En hoe heeft hij aan deze roeping beantwoord? Men leze en erkenne dat van hengel door zijnen vriend te huldigen tevens de waarheid gehuldigd heeft. De vriendenhand heeft het beeld van den afgestorven met liefde maar getrouw geteekend. Clarisse staat voor ons als de veelomvattende en toch grondige geleerde, als de diepdenkende en toch heldere wijsgeer, als de veelbeproefde en toch geloovige Christen. Neen, er is niemand die clarisse in zijn leven gekend heeft, die niet op ieder woord van deze Toespraak met een bewogen hart ja en amen zegt. Dat hebben gewisselijk de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool gedaan, die het graf omringden, en zoo zal de diepbetreurde nog blijven leven, ook nadat hij gestorven is. Tijd en gelegenheid vergunden geene uitvoerige vermelding van hetgeen clarisse geweest is en hoe hij dit geworden is. Wij verheugen ons, dat de wensch, om dit in bijzonderheden te leeren kennen en den ontslapen als een voorbeeld aan de studerende jongelingschap voorgesteld te zien, niet onvervuld zal blijven. En wie is meer daartoe geroepen, dan hij, die met de piëteit van discipel aan clarisse verbonden geweest is, dan de Hoogleeraar bouman! Henri Picard, of: de Nederlandsche Zanger te Parijs. Blijspel, door Mr. A. van Halmael, jr., Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw enz. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1846. In gr. 8vo. 54 bl. f :-60. Er valt, dunkt ons, van dit blijspel veel goeds te zeggen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is gang en levendigheid in, genoegzame actie, om op het tooneel wel te voldoen; de zamenspraak is doorgaans los en gemakkelijk, verscheidene tooneelen regt aardig. Het behoort niet tot de comédies de caractère, maar bezit toch in de dètails vele verdiensten. Recs. groote aanmerking, maar die ook op zijn oordeel over het geheele stuk natuurlijk den beslissendsten invloed heeft, betreft den hoofdpersoon, gelijk die hier wordt voorgesteld. Zijne teekening is, naar het ons voorkomt, niet gelukkig; daar is eene ongelijkmatigheid, eene strijdigheid in zijn karakter, die aan den indruk van het geheel schadelijk is. Picard is een Nederlander, die vermomd dagelijks op den Pont Neuf te Parijs als liedjeszanger optreedt, en vervolgens vrolijk en zelfs prachtig leeft. Hooren wij hemzelven spreken: Mevrouw, het levenslicht zag ik in Nederland, Niet verr' van Groningen. Uit ouderen geboren, Wien 't grillenvol fortuin geen rijkdom had beschoren, Werd ik nogthans student, om eens als advokaat Of ambtenaar, ten nut te strekken van den staat. Om echter met meer roems tot zulk een rang te stijgen, Wilde ik den Doctorsgraad op Frankrijks grond verkrijgen. Doch wat mijn' oudren, en ook mij, ontbrak, was goud. Toen vormde ik een ontwerp, zoo roekeloos als stout. Ik reisde als zanger met mijn harp; zij zou mij voeden. 'k Bereikte Frankrijk, buiten alle tegenspoeden. Verkreeg in Orléans den zoo gewenschten rang En leerde er uwe taal; maar 'k wilde meer; niet lang Konde ik de zucht, die naar Parijs mij riep, weerstreven. In deze waereldstad, in haren glans, te leven Was mij behoefte, en ook, ik moest den Koning zien, Geschapen om een land als Frankrijk te gebiên; En altijd was 't mijn kunst, waarvoor ik immer blaakte, Die mij steeds waarder werd, die me alles mooglijk maakte. Bij de eerste schemering van elken dageraad Vermom ik me in 't geheim, begeef mij, in den staat, Die u bekend is, en bekend werd aan zoo velen, Naar uwen nieuwen brug, om oor en hart te streelen En op te zaamlen, wat ik Frankrijks kunstmin niet Ontsteel of afpers, neen, wat zij den zanger biedt Vrijwillig en met vreugd. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zonderlinge liefhebberij zeker! Maar van die zonderlingheid van karakter ware partij te trekken geweest voor het blijspel. Nu staat met haar de ernsthaftigheid van den man, gelijk hij zich overigens vertoont, in groot kontrast. De geheele intrigue, waarom het stuk draait, de betrekking tot de Markiezin, krijgt daardoor eene vreemde houding. Men moet den zanger vrij nilsknikenachtig vinden, wanneer hij na zijne eerste ontmoeting met de Markiezin, die hem bij zich heeft ontboden, en na haren angst om een duël tusschen hem en den Graaf te verhoeden, dien haar vader tot haren gemaal heeft bestemd, na eene poos gepeinsd te hebben, zegt: Hoe! indien het mooglijk was, In dit hartstochtlijk land zou 't mooglijk kunnen wezen, Dat zulk eene achting, zulk een vriendschap, zulk een vreezen Iets anders ware, een iets van meerder teederheid? Niet duidelijk is het ons, wat hij daarop bedoelt met de woorden: O, bij den hemel, bij mijn leven, 'k ben bereid.... Potsierlijk wordt in ons oog die ernsthaftigheid wanneer het afschudden van het Spaansche juk er wordt bijgesleept, om aan den vader van de Markiezin te verzekeren, dat een Nederlander zich niet laat dwingen, en dat picard dus zijn hof aan des Barons dochter wil maken, al mint hij haar ook niet, in weerwil van den bestemden echtgenoot! Zeer vriendelijk en vereerend voor de Markiezin, die trouwens geheel eene ongelukkige rol heeft te spelen! De Fransche Hertog, die in het laatste bedrijf als bemiddelaar optreedt en den boel weer in orde brengt, was misschien niet zeer bijbelvast; anders had hij picard op diens taal: Neen, ik gevoel het in mijn boezem, slechts de man, Die boven allen ééne, en haar slechts, minnen kan, Zal hier gelukkig zijn, en zal 't voor eeuwig wezen, Want, die hij minde op aard' wordt ook zijn ga na dezen, eerder Mattk. XXII:30 ten antwoord hebben gegeven, dan wat hij nu zegt. Het komt ons dus voor, dat de Heer van halmael zijne krachten aan eene ondankbare stof heeft besteed, indien de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis hem geene vrijheid gaf, om zijnen hoofdpersoon picard wat meer voor zijn blijspel geschikt te maken, en dat nu diens figuur te houterig is geworden, om te kunnen voldoen. Wij zouden meenen, dat hier meer poëtische vrijheid ware te nemen geweest, en dat er daardoor een aardiger en losser blijspel had kunnen worden vervaardigd. Almanakken voor 1847. (Eerste Verslag.) Naar jaarlijksche gewoonte hervatten wij onze taak, en gaan onzen lezeren een kort verslag geven van de Almanakliteratuur voor het ingetreden jaar. Met den besten wil is het ons niet mogelijk, door afwisseling in den vorm, het eenzelve weg te nemen, dat in den aard van het onderwerp ligt. Wij zullen ons, behoudens kleine uitzonderingen, ditmaal meest tot algemeene opmerkingen bepalen, en alzoo minder, dan wij vroeger meestal deden, tot bijzonderheden afdalen. Het belangrijkste eerst: daarom ga aan boekjes, die louter letterkundig genot bedoelen, datgene vooraf, hetwelk hooger goed des geestes beoogt. De Christophilus. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. f 3-60 gaat, naar getuigenis der Redactie ‘eenen stillen, gelijkmatigen gang.’ Met haar verheugen wij ons over de belangstelling, die ons godsdienstig publiek er in blijft betoonen, zoodat men zich aangemoedigd vond, om ten zevenden male den heerschenden smaak voor dergelijke jaarboekjes dienstbaar te maken aan de bevordering van Christelijke stichting en Christelijk leven. Gepastelijk wordt deze jaargang geopend met een stukje van eenen ongenoemde (P.N.) ten onderwerp hebbende den overgang van het oude in het nieuwe jaar. Op de meeste proza-stukken moeten wij onze vroeger gemaakte aanmerking herhalen, dat het meeste wel eene zeer geschikte, nuttige, godsdienstige lectuur oplevert, maar het eigenlijke Christelijke karakter mist, waardoor het aan den titel meer beantwoorden, en waarbij christus, de Heer, op den voorgrond zou staan. Dit zij evenwel niet gezegd van: jezus, de beste Huisvriend, door l.s.p. meyboom, en: eene proeve {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van jezus leerwijsheid, door j. witkop. En wanneer men dit bepaalde oogpunt minder vasthoudt, dan zijn ook de meeste andere bijdragen elke in hare soort lezenswaardig. Bijzonder trok onze aandacht Moedersmart, door b. ter haar, waarbij een plaatje. Het heeft ten onderwerp den Bethlehemschen Kindermoord in hare geschiktheid voor schilderkunst en poëzij. Van de laatste worden drie oude dichtstukjes, van prudentius, beda en paulinus van aquileja, vertaald medegedeeld, en voorts het dichterlijke gebruik herinnerd, dat onze letterkunde van deze roerende geschiedenis gemaakt heeft. Vondel's beroemde rei: o Kersnacht, schoonder dan de dagen staat hier, gelijk van zelf spreekt, aan het hoofd. Met een enkel woord, en eenigzins op eenen toon van afkeuring, spreekt de Schrijver over het gedicht van sara maria van der wilp, het noemende ‘niet geheel verwerpelijk’; onzes inziens wordt aan hetzelve daardoor onregt gedaan, want schoon het waar zij, dat er in voorkomt, wat zich niet boven het middelmatige verheft, zoo telt het toch ook fraaije coupletten. Hoe schoon is b.v. de apostrophe: O Lentebloem der eerste martelscharen! Het moordend staal dier woedende barbaren Wijdde u wel vroeg aan d'onverzaadbren dood; Maar heilig Kroost! gij stapt, dies wreed verslagen, Van moeders schoot, in 't opgaan uwer dagen, Op d' eigen stond in vader Abrams schoot. en de heerlijke wending: Gij (Herodes) mist uw doel; Die Vorstenzoon, ter heerschappij geboren, Zal hier uw rust in 't rijksgebied niet stooren: ------ Wat wenteling de rijken om moog' keeren, Die Koning zal van eeuw tot eeuw regeeren. Ref. durft zich in het proeven van godsdienstige poëzij niet vergelijken met den uitmuntenden Schrijver der verhandeling over den invloed van het Christendom op de poëzij, maar acht toch dit dichtstukje veel hooger, dan ‘niet geheel verwerpelijk.’ Het stuk van j.h. carpentier alting: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wie? is voor deze verzameling meer dan lang genoeg - zestig bladzijden. Onder de poëzij zal men met genoegen vinden een keurig stukje van tollens, naar eene Fransche cantate; eene welgemeende hulde aan wijlen Prof. g.j. rooijens van w.a. dwaas, over welken uitmuntenden man iets uitvoerigers hier niet ware misplaatst geweest; een paar echt poëtische bijdragen van b.ph. de kanter, enz. De plaatjes stellen, behalve het genoemde voor: judith, gereed om holofernes te onthoofden, waarbij een welgeschreven atuk van w.c. wansleven, jr.; de muren van Jeruzalem met iets van c.e. van koetsveld. De uitvoering, zoo van de platen als van den letterdruk, is net, en ook in dit opzigt blijft zich dit jaarboekje gelijk. Christelijke Volks - Almanak. IV Jaargang. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. f :-60. Ofschoon op verren afstand, te Frederikstad, aan den Eider, geplaatst, blijft de Eerw. van vollenhoven zich met de Redactie belasten van dit nuttige en goedkoope jaarboekje. Gelijk door dien arbeid een band blijft bestaan tusschen hem en zijne landgenooten, die eene kleinigheid voor een zoo nuttig boeksken ten beste hebben, zoo blijkt de broederlijke eenheid uit de plaatsing van bijdragen, door waardige mannen uit onderscheidene Christelijke kerkgenootschappen aangeboden. Hetgeen tot stichting dienen kan, of Bijbelgebruik en godsvrucht bevorderen, vindt hier zijne plaats nevens hetgeen geschikt is, om de belangstelling in verdoolde Medechristenen of blinde Heidenen te verlevendigen. Ook de dichtstukjes zijn in hunne soort voldoende, en met de vier houtsneden, die nevens een steendruk plaatje gegeven worden, zal men ligtelijk genoegen nemen, wanneer men op den prijs van dezen Almanak ziet. De kalender herinnert de geboorte- en sterfdagen van eenige in de geschiedenis der Christelijke kerk belangrijke mannen, benevens eenige voor Christenen belangrijke gebeurtenissen; hierin hadden wij, naar het doel van dit boekje, wel wat minder spaarzaamheid gewenscht. Wij gaan over tot de bellettristen. De Nederlandsche Muzen-Almanak. XXIX jaar. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} moest eigenlijk zijn de bewaarder der geestvruchten van onze voortreffelijkste dichters, van die alleen, maar ook van die allen; hij is het niet; wij hebben er ons meer over beklaagd, maar kunnen de herhaling dier klagt niet onderdrukken. Zoo blijven wij het afkeuren, dat men in dit jaarboekje ‘der Muze van het proza eenen eerezetel heeft ingeruimd,’ ofschoon anders de Gedachten en Beelden van lublink weddik, en het verhaal van noordziek: Grenada en het Alhambra in 1492, eenen ‘eerezetel’ niet onwaardig zijn. Het eerste, waarnaar wij bij den Muzen-Almanak doorgaans zien of vragen, is, van welken dichter de afbeelding gegeven wordt. Hetgeen wij half vermoedden is bewaarheid: van zeggelen heeft dan ook wel eenige aanspraak op die eer; echter komt het ons voor, dat hij minder levendig is, dan vroeger. De Zigeuners, waarmede de trein wordt geopend, is los verhaald, maar het ontbreekt toch aan de bijkomende invallen en snaaksche zetten, die in de Spa's zoo bevallen; even zoo de Nieuwejaarsdag. Zijn Paulus, eene gelukkige navolging van den Petrus van beets (vroeger in de Aurora) en de Weduwe zijn in het ernstige genre, waarin hij mede niet ongelukkig schijnt te slagen. In de Aurora komt hij ons ditmaal voor met een stukje, dat wel wat stijf is, maar ook aan den band eener Engelsche plaat ligt. Geertruide's Mijmering door dorbeek, is eene soort van navolging van Jacoba's Weeklagt van van lennep; het dunkt ons wat gerekt, wat kronijkachtig; het heeft veel van de breedsprakige expositiën der oudere Treurspelen, en heeft ook in het werktuigelijke vrij wat gebreken. Moeijelijk kunnen wij ons voorstellen, waarom ‘de tijd zich misgreep aan den geest’ der Gravin, omdat zij ‘vrouw werd, eer zij bemind had.’ Zij ‘beminde’ dan, toen zij robert den Fries zag, zij gevoelde zulks op één oogenblik, en toch, dat ‘beeld’ 't Onthulde zich niet langzaam, als de vlinder Door 't masker breekt, waarin hij heel een winter Verscholen was, maar plotslijk, als de gloed Der zon, die 't wolkgordijn verstuiven doet; Wij vragen hier, of niet het kruipen des vlinders uit zijne pop juist ook iets is, dat niet trapswijze of langzaam, maar plotselijk geschiedt; het beeld is onjuist, en b.v. dat van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het zwellen der knoppen tot blad of bloem zou hier veel gepaster zijn. Ook de glans van een' vorstinnentroon, dien zij gaarne in hand van Hollands Staten (?) had afgelegd; ‘'t zoete eigendom der maagdelijke geest;’ ‘betaambre waardigheid;’ het pleonastische er, als in droome er, vrede er, om te rijmen op zomer en neder, is niet vrij van stijfheid, ofschoon verscheidene enjambementen zich zeer goed laten lezen, b.v. 'k Vermoedde niet, hoe aan zoo blijde dagen Een nijdig lot met gifte tand kon knagen, - Ten minste niet, dat stormend najaarsweêr Die schoone gaard verwoesten zou, nog eer De lente was verstreken, en de zomer Genaderd. Zie, een sluimerend harte droome er Van stoorloos heil - haast rolt een schrikbre knal, Die 't pijnlijk uit dien sluimer wekken zal. Beets geeft een gedicht aan rachel, de beroemde tooneelspeelster; zijne hoop, dat zij nog eenmaal het ledige, dat hare ziel bij nadenken moet gevoelen, aanvulle met ‘de smaadheid des Heeren te begeeren boven iedere krans, en Hem het kruishout nadrage, die 't voor haar droeg op Golgotha,’ is echt Christelijk en dichterlijk tevens (want het hooge Christelijke element is de boogste, echtste poëzij); maar hare opentlijke tegenspraak in de nieuwspapieren van geneigdheid tot het Christendom doet pijnlijk aan, en deed het ons ook bij de lezing van dit fraaije gedicht. B. ph. de kanter geeft onberijmde jamben, vol poëzij van het eerste water; van lennep eene luimige beschrijving van het bad-leven te Kreuznach; ten kate een paar stukjes, die bewijzen, dat hij niet alleen zijne moeite als Redacteur, maar ook zijne gaven als dichter voor de Nederlandsche Muzen ten beste heeft gehad. Dautzenberg's Kind in 't Doodkistjen heeft eene roerende eenvoudigheid in uitdrukking, die regt past bij het onderwerp; ook vonden wij het eene proeve van fijn gevoel en smaak, dat hij met geen woord spreekt van de vreugde der verrukte moeder, die ook gevoeld moet worden, en voor geene beschrijving vatbaar is. Op van den bergh's Binnenhof is de aanmerking van kronijkachtigheid van toepassing; de aanhef over het standbeeld van willem I is wat scherp, en, gezwegen van het ‘belichamen’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dergenen, die zijn geweest, is deovergang van jacoba van beijeren op den hofbeer, en van dezen op de afzwering van Spanje al zeer leelijk. De overige stukjes, van de genestet, (het penningsken der Weduwe, met een plaatje) hofdijk, j.c. gewin en viehoff, die met eene niet ongelukkige ‘proeve uit een grooter dichtstuk’ den Joodschen tempelbouw onder julianus bezingt, zijn over het geheel zuiver. De Redacteur geeft eene kleine apostrophe aan Amsterdam van a. hoogvliet. Bij een der plaatjes staat eene episode uit van der hoop's Leyden. Intusschen het meest curieuze stuk is ongetwijfeld dat van den ultra-romantischen alberdingk thijm, eene Legende van Stolzeneck, zoo wild en woest, dat het ons schemert voor de oogen. Wij hopen, dat de lezer aan een stuksken genoeg zal hebben. Gij zaagt de teedre Williswinde, Sints de ongetroost voldragen rouw Van vader beide en weduwvrouw, Den steun en roem van 't slotgezinde; Gij zaagt haar, zelve zonder hoeder, Voogdesse van den blonden borst, Haar Ottmar, God gedankten broeder, Wien zij min zuster was, dan moeder; En beide zóó toch, dat hun Vorst, Hun Suzerein, ten krijg gevaren, Aan Ottmar, even zestien jaren, De kruistocht naauw vergunnen dorst. Welk eene taalverknoeijing! Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. De zevenentwintigste jaargang van dit goedkoope en bevallige jaarboekje begint met de fraaije vertaling van een gedichtje van hebel: het Onweder, door brester, die na tollens misschien de geschiktste is, om het eenvoudig gevoelige van dien dichter terug te geven, ofschoon van charante er in den Nederlandschen Volks-Almanak mede niet ongelukkig in is geslaagd. Nog meerdere goede vertalingen treffen wij in het Schoone en Goede aan; onder welke een tooneel (IIIde Bedrijf, 4de Tooneel) uit schiller's Maria {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuart door boudewijn bijzonder goed is uitgevallen. Onder de oorspronkelijke gedichten munt: Morgen, door c.w. van der pot, zeer uit; het is jammer, dat een naschrift er verbeteringen op geven moest. Weissman de villez, vinkeles, perk, van den broek, sifflé, wijsman, de haerle, smit, l.j.a. tollens, ten kate, withuys, beets en lesturgeon ontmoeten wij met gedichtjes. Greb geeft een nog al hooggesteveld gedicht op het oude en nieuwe jaar, in den Haagschen Schouwburg voorgedragen. De eenvoudige romance: het Weesje van c. van schaick verdient afzonderlijke en loffelijke vermelding. Dezelfde geeft ook een verhaal in proza, willem richmont, waarbij een der plaatjes behoort. Twee andere hebben betrekking op andere proza-stukjes, het eene van den Redacteur, het andere van den zich noemenden everard. Ook het portret van den verdienstelijken beeldhouwer gabriel siert het boekje; 's mans leven wordt geschetst door Mr. j. de vries, jz.; men ziet er uit, hoe weinig, ondanks vaak grooten ophef, eigenlijk in ons vaderland voor de kunst gedaan wordt of werd. Aurora; Jaarboekje, uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90. Behalve een keurig titelvignet in steendruk, heeft deze jaargang de volgende plaatjes: het portret van de Kroonprinses, met den Erfprins, aan welke Vorstin het boekje is opgedragen, en die, gelijk wij onder het schrijven van dit verslag vernemen, den Uitgever, zeker voor die opdragt, met een fraai geschenk heeft vereerd; eene plaat bij het welgeschrevene verhaal: Heiligschennis, van den Redacteur; eene Engelsche gravure, bij welke b.ph. de kanter een fraai vers aan Venetië geeft; eene oorspronkelijke, ten onderwerp hebbende de terugvinding van een' vóór vele jaren in eene Zweedsche kopermijn verongelukten jongeling, wiens roerende geschiedenis door s.j. van den bergh in poëzij wordt herdacht. Hofdijk verpligtte met een versje, dat althans eenigermate komt bij eene andere Engelsche plaat; van zeggelen deed hetzelfde in een gedichtje, welksstroefheid wij daarom verschoonen; en eindelijk Mejufvrouw toussaint besluit het geheel met een Grieksch verhaal: lasthenia, waarbij mede eene Engelsche plaat is gevoegd. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kneppelhout, mensinga en van koetsveld leverden het overige proza-werk; het verhaal van den laatste is, en om de zaak, en om de inkleeding, lezenswaardig. Wat het dichterlijke gedeelte aangaat, bevielen ons het beste: aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand, door de genestet; de Brand, door brester, in zijnen naïven toon; aan soliman-Pacha, door perk; de Negerslaaf, door van der pot, en meerderen. Doch, daar wij alles kunnen noch willen noemen, vergenoegen wij ons met in het algemeen te zeggen, dat geen der hier voorkomende stukjes ons berispelijk dunkt. Tollens geeft een fragment, dat het verlangen naar het geheel opwekt. In keurige uitvoering blijft zich dit fraaije jaarboekje gelijk. De Vergeet mij niet. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. f 3-50, verscheen ten vorigen jare niet. Het voorberigt meldt daarvan de reden. Daar de Uitgever te laat eigenaar werd van het kopijregt, om inlandsche platen te leveren, bestelde hij afdrukken buitenslands, die door verkeerde bezorging eerst in Maart aankwamen. Nu moet het jaarboekje voor twee jaren dienen. Wij hebben er vrede mede, maar bejammeren toch, dat men nu toch niets dan buitenlandsche prentjes geeft. Van de zeven bestaan vijf in het afgezaagdste aller onderwerpen, een vrouwenportret. Dat men nu, daar de afgedrukte Vergeet mij niet bijna een jaar moest blijven liggen, beter gedaan hadde met, in plaats van een paar dier gezigtjes, iets anders bij inlandsche kunstenaars te bestellen, kunnen wij geenszins ontkennen. Het ontbreekt althans niet aan gepaste onderwerpen, en een tooneel uit het stukje: de Vergeet mij niet, of uit het Masker, zouden meer sieraad aan dit prachtboekje bijzetten, dan de gezigtjes der hoofdpersonen, van welke de eerste er wat slaperig, de andere vrij zwart er uitziet. En dat spijt ons te meer, omdat het groote aantal pracht-almanakken eenige aanmoediging kon en moest verschaffen aan de vaderlandsche teeken- en graveerkunst, die waarlijk deze aanmoediging wel behoeven en ook verdienen. De proza-stukken hebben ons in deze verzameling goed bevallen. Vier verhalen geeft de zich noemende everard, de Vergeet mij niet, het Masker, de Oudejaarsavond en {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ottilie, van welke de beide eerste onderhoudender zijn dan de beide laatsten. Mevrouw van meerten levert in Julius en Leonie een natuurlijk, zedelijk verhaaltje. Dat van den zich noemenden adriaan, Oome Kees getiteld, is bijzonder aardig. Op mijnen Toren van mensinga is wat gemaakt; zijne begrafenis van Trijntje in de Aurora is beter; het jagtmaken op gevoels-expressies mist doorgaans zijn doel, en het humoristisch schrijven is niet iets, waartoe men zich zoo maar zetten kan. Lublink weddik geeft gedachten over het reizen. De type van hasebroek, de Groenvrouw van Rotterdam, kunnen wij niet zoo heel mooi vinden; er is eigenlijk weinig in. Uit ruim dertig veelal goede bijdragen bestaat het dichterlijke, behalve eenige puntdichten. Om ons verslag niet te lang te maken, te meer, daar wij zoo aanstonds nog iets over de Almanak-poëzij in het algemeen te zeggen hebben, bepalen wij ons tot de mededeeling van één, zeker niet het minst vernuftige puntdicht, Minnenijd: ‘'k Ga met de Leydsche trein,’ zegt Louw. ‘Dat zult ge laten,’ zegt zijn vrouw. ‘Wel,’ zegt hij, ‘Trijn! wat doet je schreijen?’ ‘Niets,’ zegt zij, ‘maar ik volg je op straat, En laat mij daadlijk van je scheîen, Als jij met andre Trijnen gaat.’ Miniatuur-Almanak. XIde Jaar. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25. Onder de vier plaatjes ook een paar meisjesgezigtjes; onder de gedichten niets beneden het middelmatige, niets ook daar boven. Het eerste stukje is zeer gedwongen door den gekozen vorm, en, hoe net ook het boekje van voorkomen zij, het afkappen van lange regels voor het kleine formaat is altijd iets ongevalligs. Eene kleine aankondiging volsta voor het kleine boekje! De aangekondigde behooren alle, door druk, plaatwerk, band en verguldsel, tot de zoogenoemde pracht-jaarboekjes. Deze zijn tegenwoordig de voorname bewaarplaatsen der poëzij. Als men de namen optelt van hen, die in dezelve als dichters optreden, vinden wij het getal priesters op onzen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zangberg waarlijk niet gering; het is nog grooter, wanneer men er de weinigen bijtelt, die rusten op hunne vroeger en later verkregene lauweren. In getallen uitgedrukt, levert de statistiek der vaderlandsche poëzij zeer gunstige resultaten. Doch wij vragen met eenig regt: wordt dat gunstige denkbeeld versterkt, wanneer men de gedichten weegt? Wij schromen, op deze voor de kennis onzer letterkunde belangrijke vraag een beslissend antwoord te geven. Denkbeelden en vorm hangen ten deze naauw zamen. De laatste is in onze dagen tot eene hoogte gebragt, die alleen door eenzijdige ingenomenheid met het vroegere kan in de schaduw gesteld worden, en die het jammer is, dat door bizarre woordvoegingen en grillige taalsprongen wordt ontluisterd. Doch dit laatste is niet algemeen, evenmin als de pronkerige keus van verouderde woorden. Gekuischte taal, vloeijende versificatie, losse inkleeding kenmerken de meeste verzen, in de voor ons liggende jaarboekjes verspreid. Maar onder dat nette, zorgvuldig getooide kleed is, wij mogen het niet ontveinzen, eene armoede aan oorspronkelijkheid, aan vlugt, aan nieuwheid van dichterlijke gedachten en beelden verborgen, die door den vriend onzer schoone letterkunde met smart wordt opgemerkt. Wij houden niets van die bombarie, van dat gezwollene, die ‘barst los,’ ‘heft aan,’ enz. hetwelk men wel eens voor verheven poëzij heeft willen doen doorgaan, en dat daarvoor ook lang en veel gegolden heeft; maar evenmin schijnt ons poëzij toe, wat op geen' hooger' lof kan aanspraak maken, dan op goede, hoewel prozaïsche denkbeelden in een kleed van maat en rijm. En als de Franschen, Duitschers, en vooral Engelschen, eens uitknipten, wat bij hen geborgd is, hoe menige bladzijde zou geschonden of gansch uitgesneden worden! Eene andere vraag zou evenwel zijn naar den invloed der pracht-jaarboekjes op de beoefening der dichtkunst in ons vaderland. Die is onmiskenbaar; hij is ten deele gunstig, ten deele ongunstig. Gunstig, in zooverre de belangstelling hij zooveel, wat in onzen tijd naar het koud stoffelijke, streng wetenschappelijke heentrekt, wordt levendig gehouden, blijkens ook de aftrek, waardoor deze jaarlijksche bloemenkransen zich staande houden, te meer, daar ook vrij wat droppels uit den gedichten-regen neêrkomen in goedkooper almanakken, provinciale en anderen, zoodat zeker een dichter van deze dagen tienmaal meer lezers heeft, dan {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een van iets vroegeren tijd, tollens en sommige werken van bilderdijk misschien uitgezonderd. En de poëzij moge hare aanmoediging, even als de wijsgeeren van de deugd zeggen, in zich zelve vinden, dat is alles zeer fraai gedacht en gezegd, maar men wil toch ook wel gelezen worden; daartoe is de almanakken-menigte het voertuig. Doch dit heeft ook zijne ongunstige zijde. Vooreerst is het voor de kunst schadelijk, dat uitgewerkte dichtstukken hoe langer zoo zeldzamer worden. Wij zijn nu wel verre van gedichten naar de lengtemaat te schatten; (eer dan nog het tegendeel!) maar als men gedurig in de jaarboekjes fragmenten aantreft van onvoltooide dichtstukken, die wel altijd onvoltooid zullen blijven, als men hoort van het sobere debiet, dat aan afzonderlijke gedichtenbundels te beurt valt, dan ziet men in dat groote getal Almanakken eene verhindering van uitgewerkte gedichten, waaronder wij vroeger wel vrij wat ontvingen, dat geen beter lot, dan het verdrinken in de Lethe, verdiende, maar toch ook juweelen telden van het eerste water. - Menig, die beter deed, een enkel huiselijk versje voor zich zelven te houden, althans niet als dichter moest willen optreden, omdat hij wel verzenmaker, maar geen Dichter kan worden, vindt zich nu, na een paar plaatsingen van gedichtjes, aangemoedigd, of wel uitgenoodigd, om jaarlijks de sporen aan te gespen en zijnen Pegasus te zadelen. En zoo komt er veel, dat de vaderlandsche poëzij niet opluistert, en bij te ruime toejuiching die eerder onderdrukt. En die toejuiching moest men niet zoo uitbazuinen, maar begrijpen, dat hetgeen slechts een gezellig lampje aan haard en in huis is, noch verdient opgehangen te worden als eene nieuwe ster aan het firmament, noch uitgeblazen, omdat het zulks zijn kan noch wil. Liever dan aan dorre titelopgave van de meeste, of beoordeeling van enkele der dichtstukjes in de aangekondigde Almanakken, besteedden wij een paar regels aan deze opmerkingen over de hedendaagsche vaderlandsche dichtkunst in het algemeen, en gaan thans over tot eenvoudiger en goedkooper bestanddeelen van de Almanak-literatuur. Wij beginnen met den Nederlandschen Volks-Almanak. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-90. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-Almanak, - dat zal wel niet beteekenen: Almanak voor den minderen stand; want dan zouden vele stukjes in dezen, en de meesten in de provincialen, verre boven bereik en bevatting zijn. Het zal dus moeten zeggen: voor de middelklasse, voor wie de Almanakken, rondgebragt door nachtwachts en policiedienaars, te gering, en de prachtjaarboekjes te duur zijn. En uit dit oogpunt hebben wij vrede met hetgeen hier voorkomt, zoo proza als poëzij. Maar houdt men het denkbeeld vast der bestemming voor eene, wel niet wetenschappelijk gevormde, maar toch voor nuttige kennis vatbare soort van lezers, dan moeit het ons, hier, behalve eenige poëtische versnaperingen, niets aan te treffen, dan eenige romantische verhaaltjes. Ons dunkt toch, dat, even als de Almanakken der gewesten op hun eigen terrein vele topographische en historische bijzonderheden mededeelen, zoo ook de Nederlandsche Volks-Almanak het enkel zorgen voor vermaak moest overlaten aan Blijgeestigen en dergelijken, maar ook wel op eenig nut mogt zien. Hoeveel ware er op te nemen van levensbeschrijvingen, geschiedkundige bijzonderheden, ook van onze overzeesche bezittingen, Nederlandsche ontdekkingen en uitvindingen, opmerkingen uit het dagelijksche leven, de natuurlijke historie onzer huisdieren, nuttige planten, natuurkunde met hare ontelbare toepassingen, en hoeveel nog! Ons dunkt, een Almanak van dezen titel moest iets anders en iets meer hebben, dan gedichtjes en verhaaltjes, waarvan de laatste doorgaans uitloopen op een gelukkig huwelijk. Het zou ons genoegen doen, daarin dezen Almanak, die er door zijnen naam bijzonder toe geroepen is, te zien vooruitgaan. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Nieuwe Serie; bij denzelfden. f :-60. Eene nieuwe Redactie schijnt, naar het voorberigt, zich met deze verzameling te belasten; vandaar de titel: nieuwe serie. Aanvankelijk heeft zij eer voor hare moeite. De scherts is nergens laf, noch de boert ergens onwelvoegelijk. Gaarne zeggen wij - zie het voorberigt - ‘tot wederziens,’ en prijzen het boeksken aan; niet om, gelijk Rec. ambtshalve (sit venia verbo!) moest doen, door te lezen, maar om, waartoe het regt geschikt is, nu en dan eene plooi van somberheid weg te vagen van het voorhoofd. Er is zoo veel op de wereld, dat ons somtijds ontstemt; en wie zal dan niet gaarne een boekje ter hand nemen, dat door onschuldige scherts in betere luim brengt? Almanak tot gezellig onderhoud. IX Jaargang. Te Gorinchem, bij A. van der Mast. f :-35. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zijn geld geen kwaad boeksken, dat evenwel niet zoozeer tot het gebied der letterkunde behoort, maar voor zijn publiek aanprijzing blijft verdienen. Van de provincialen ontvingen wij nog alleen den Frieschen Volks-Almanak. XII Jaargang. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. f :-75. Wij keuren het allezins lofwaardig, dat provinciale gebouwen en kleederdragten in deze soort van Jaarboekjes worden medegedeeld. De Waterpoort te Sneek en een Hindelopens Meisje staan hier dan ook regt op hunne plaats. Het geschiedkundige stuk van h. baerdt van sminia wordt uit den vorigen jaargang vervolgd, hetgeen toch minder gevallig is. Overigens zijn proza en poëzij in dit weluitgevoerde jaarboekje regt provinciaal en gepast, voor zoo ver wij immers, met het Friesche dialekt, waarin het een en ander voorkomt, min bekend, oordeelen kunnen. Eenigzins behoort tot de provincialen: Zaanlandsch Jaarboekje. VII Jaar. Te Zaandijk, bij J. Heijnis, Tz. f :-75. Het eerste stuk is hier ook een vervolg van de Proeve eener Geschiedenis der Zaanlanders door j. honig. Ook de Vertellingen van mijn' Oom, den Chirurgijn, zijn eenigermate een vervolg, hoewel ieder verhaal op zich zelf staat. Een trein van gedichtjes vult de tweede en kleinste helft van het nette boekje. Van de meeste dier stukjes moet men evenwel vragen, hoe zij juist hier verzeild komen, daar zij noch in inhoud, noch van oorsprong Zaanlandsch zijn. Twee plaatjes versieren, als naar gewoonte, dezen jaargang. Na dit dozijn Almanakken voor volwassenen laten wij de aankondiging volgen van twee jaarboekjes voor de jeugd, namelijk: Almanak voor de Jeugd. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f :-40. die met vele gekleurde plaatjes versierd is, en waarvan het proza door Mevr. van meerten, de poëzij door Mr. robidé van der aa vervaardigd is, en: Almanak in miniatuur voor Kinderen; door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-50. die ook nu de vroeger gegevene aanprijzing verdient. De later tot ons komende Almanakken hopen wij in een volgend No. aan te kondigen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tiental Leerredenen, door J.I. Dermout, Hofprediker van Z.M. den Koning en Predikant te 's Gravenhage. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1846. In gr. 8vo. XII en 316 bl. f 3-: De Nestor onzer kanselwelsprekendheid behoeft geene verontschuldiging, waar hij met een tiental zijner leerredenen optreedt voor ons godsdienstig publiek. Te zeer is het van zijne hooge verdiensten overtuigd, met te hooge belangstelling heeft het vroeger 's mans uitgegevenen kanselarbeid ontvangen, om thans deze gave met weinig ingenomenheid te aanvaarden. Het strekt der 's Gravenhaagsche gemeente tot eer, dat zij nog bij zijn leven eene gedachtenis uit dermout's hand begeerde, waarbij zij ook na zijnen uitgang zich zou kunnen in gedachtenis brengen, op welke wijze en in welken geest hij haar, gedurende zoo vele jaren, de zaligmakende leer des Evangelies verkondigd heeft. En het zou zeker geene gunstige getuigenis afleggen voor den godsdienstigen smaak der lezers, die de beroemde Redenaar ook buiten dien kring zal aantreffen, indien hij geene genoegzame aanmoediging vond, om naar den wensch van zijn hart aan dezen bundel nog éénen toe te voegen. Wij althans zien hem, na de lezing der meesterstukken, in dit boekdeel vervat, met opregte belangstelling tegen. Dermout heeft zijnen eigenaardigen trant, die hem reeds lang eene welverdiende eereplaats onder de Nederlandsche Evangeliepredikers heeft gewaarborgd, en zeker aan velen reeds uit zijne vroegere geschriften te bekend is, om nu nog, aan den avond zijns levens, uitvoerig geteekend te worden. Er is in menig opzigt verandering in de predikwijze gekomen sints den tijd, dat hij optrad; jongere homileten slaan gedeeltelijk eenen anderen weg in, vooral wat den vorm der rede betreft; welligt heeft de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} latere school in losheid en lenigheid van vormen zelfs veel boven die oude vooruit. Maar wij zouden het oordeel moeten verdenken van wie daarom aan den verdienstelijken grijsaard den roem zou willen ontzeggen, van op zijn standpunt eene ster van de eerste grootte, een meester in gewijde welsprekendheid te zijn. De kracht, de nadruk, de ernst zijner taal zijn met keurigheid van uitdrukking op de gelukkigste wijze vereenigd. De wijze, waarop de tekst wordt aangevat, is gansch niet gewoon, altijd oorspronkelijk, dikwijls hoogst verrassend, enkele malen allergelukkigst. Er zijn grepen, gedachten, overgangen in, die den meester verraden, en evenmin stoot gij hier op weelderigheid, die u vermoeit, als op armoede van denkbeelden, die u verveelt en naar het einde doet haken. Leerredenen van verschillende stof en dagteekening liggen hier voor ons, de laatste uit 1844, de vroegste uit 1819. En toch - wie durft nog beweren, dat de vrucht van den herfst minder rijk is en schoon, dan de bloemen van den zomer geweest zijn? Inderdaad, het is aan zeer weinigen gegeven, eenen welverdienden roem zoo lang en zoo goed te handhaven, als dermout in dien bundel gedaan heeft. Wij zouden ons de vervelende taak van het afschrijven des inhouds besparen, zoo wij niet meenden, dat de lijst der onderwerpen kon doen zien, hoe vele gewigtige, moeijelijke, ongewone of teedere punten hier ter sprake komen. Ziethier het overzigt. I. Over Gods woord, beschouwd als het aangenaamste voedsel voor den geest, Ps. CXIX:103. II. Over het misverstand van jezus' eigen woorden, als eene voorname dwaling onder de Christenen, Joh. XXI:23. III. Over Gods goedertierenheid en regtvaardigheid, beschouwd in verband met elkander, Rom. XI:22a. IV. Over het verkeer van christus in den afgescheiden staat, 1 Petr. III:19, 20. V. Over de schadelijkheid van één zedelijk gebrek voor het wezen en den roem van iemands braafheid, Pred. X:1. VI. Over de eenparigheid van keuze en karakter in het godsdienstig leven, Matth. VI:24. VII. Over de kleinmoedigheid, Gen. XLII:36b. VIII. Over jezus, het voorbeeld van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} een' welbestuurden ijver voor de eer en de zaak van God, Joh. II:13-17. IX. Over de gesteldheid van geest en hart, die Gods bijzondere opmerking en goedkeuring tot zich trekt, Luk. IV:25, 26. X. Over de onderscheidene maat der vruchtbaarheid in het goede, Matth. XIII:23. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij de schetsen van al deze leerredenen wilden mededeelen: ook zou men uit zulke dorre geraamten, hoe evenredig en aaneengeschakeld ook, moeijelijk den schoonen bouw van het geheele ligchaam der rede kunnen leeren kennen. Slechts eene enkele ten proeve. Wij kiezen de leerrede over de kleinmoedigheid, die als fijne karakterteekening van vader jacob (wiens woord ‘alle deze dingen zijn tegen mij’ hier ten grondslag gelegd is), ons bijzonder behaagde. I. Eerst zien wij hier het beeld der kleinmoedigheid ons voor oogen gesteld, in haren aard, hare bronnen en hare uitwerksels. Tot de eerste behoort, blijkens jacob's taal en gedrag, dat zij uit het verledene, en hetgeen ons daarin smartelijks wedervoer, tot eene ongunstige toekomst besluit - dat zij de bezwaren meer telt dan weegt en aan allen een gelijk gewigt geeft - dat zij waant, alle bronnen van geluk voortaan voor zich gesloten te zien - en zelfs gereed is, gunstige verschijnselen ten kwade uit te leggen. De oorzaken zijn deels natuurlijke, gegrond in de geaardheid en omstandigheden des lijders aan deze kwaal, - deels zedelijke, uit te groote gehechtheid aan de voorwerpen onzer begeerte ontstaan. De uitwerkselen bestaan hierin, dat zij òf tot werkeloosheid, òf tot verkeerde maatregelen drijft, en den mensch menig onheil berokkent, dat hij zich had kunnen besparen. II. Het verkeerde dezer stemming blijkt daaruit, dat zij 1o. het oogmerk vernietigt, waartoe God de toekomst voor ons verborgen heeft gehouden, 2o. op een bekrompen begrip van Gods gezindheid jegens ons berust, en 3o. het bestuur der Voorzienigheid eigenmagtig beperkt. III. Om zijne hoorders daartegen te wapenen, wekt de Redenaar hen op, om 1o. goedertieren(?) indrukken van God in de ziel aan te kweeken, 2o. zich te gewennen, om het goede in hun lot op te zoeken en te {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen, 3o. tijdig zich Gods vroegere weldaden te herinneren, en 4o. door geloof en godsvrucht hun hart in de zaligste betrekking tot God te plaatsen. (Wij hadden liever dit laatste voorop gesteld: dan zouden de overige hulpmiddelen daaruit meer geleidelijk zijn voortgevloeid. Doch - variis modis bene fit.) Als proeve eener vruchtbare behandeling van een schijnbaar dor en polemisch onderwerp, roemen wij de leerrede over Joh. XXI:23. De Spreker doet ons eerst het opmerkelijk voorbeeld van verkeerde opvatting der woorden van jezus verstaan, waarop de tekstwoorden wijzen. Wij hooren hier den aard, de ongerijmdheid en de oorzaak dezer misvatting kort en helder ontvouwen. In het tweede en voorname deel wijst dermout eerst in proeven aan, hoe uit misverstand van jezus' eigen woorden, verkeerde begrippen onder de Christenen zijn in omloop gekomen, daarna stelt hij de naaste oorzaken der voortplanting van zulk een misverstand in het licht, en eindelijk maakt hij op de schade oplettend, hieruit in meerdere of mindere mate geboren. Bij het eerste wordt over misvatting van Evangelische waarheden, pligten en beloften gesproken, o.a. over Matth. XX:16, Joh. VI:44. - Bij het tweede komen vooral vooroordeel en gezag in aanmerking, wier invloed reeds in het voorbeeld van den tekst wordt aanschouwd. Bij het laatste wordt aangewezen, dat zulk een misverstand tot schade strekt voor anderen, tot nadeel voor ons zelven, tot onheil voor ons eigen hart. - Ten slotte worden hieruit de lessen afgeleid, dat wij 1o. ter besturing van ons geloof, onze zeden en verwachtingen ons alleen aan jezus' eigene en onverdenkbare woorden te houden hebben, 2o. behoedzaam moeten zijn in het volgen der meening van anderen, 3o. verdraagzaam verkeeren omtrent de misvatting van onze broederen, en 4o. leerzaam het oor neigen om te vernemen, wat de Heer gezegd heeft. - In langen tijd hebben wij zulk eene schoone Apologie voor het formeel beginsel der Reformatie niet gelezen. In plaats van op alle andere leerredenen te wijzen, bie- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij eindelijk van ééne enkele een meer uitvoerig overzigt aan. Het betreft een onderwerp, dat weinig op den predikstoel behandeld wordt, en in den laatsten tijd door het geschrift van Dr. thoden van velzen: het Evangelie aan de dooden verkondigd?! op nieuw veler aandacht heeft getrokken. Dermout behoort onder hen, die deze waarheid in 1 Petr. III:19, 20 meenen te zien uitgedrukt, en tevens dezen korten geheimzinnigen wenk des Apostels als een blijvend bestanddeel der Christelijke geloofsleer te moeten beschouwen. De zaak zelve blijft hier onbetwist: het is ons slechts te doen om te toonen, met hoeveel bedachtzaamheid de Schrijver dit onderwerp behandeld heeft, en hoe gepast hij het practisch misbruik, dat van deze leer zou kunnen gemaakt worden, heeft weten af te snijden. ‘Daar bestaat,’ zoo spreekt hij, ‘eene groote klove tusschen de twee werelden, tot welke wij behooren, de aarde en het rijk der geesten.’ - Wat achter het voorhangsel der eeuwigheid verborgen is, weten wij niet. Zonder twijfel echter heeft ook die onzigtbare wereld hare geschiedenis: ‘één blad uit die geschiedenis is op aarde gevallen en opgenomen in de boeken, waaruit het God behaagt, ons te laten onderwijzen.’ Het is de bladzijde, die met een' enkelen trek de geschiedenis van jezus' verblijf in den staat der afgescheidenheid vermeldt. Eerst staaft de Spreker, dat in den tekst werkelijk van niets anders dan daarvan gesproken wordt. Hij beroept zich op de oudste kerkvaders, en geeft rede, waarom hij zich niet vereenigen kan met de nieuwere verklaring ‘van de werkzaamheid van christus' Goddelijken Geest, in overoude dagen besteed aan die onheilige menschen, die nu aan het eeuwig oordeel zijn onderworpen, doch vroeger door Gods lankmoedigheid ten tijde van noach zijn gewaarschuwd geworden.’ Het ligt in den aard der zaak, dat alle wetenschappelijk en taalkundig onderzoek hier moest worden buitengesloten, en dat het er slechts op aankwam, de resultaten van eigen onderzoek op eene voor allen verstaanbare wijze beknoptelijk mede te deelen. Dermout heeft dit gedaan, en houdt elke {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} andere verklaring der woorden voor gekunsteld en uit verlegenheid ontstaan. Hij doet zien, hoe de Apostel spreekt van christus' werkzaamheid naar den geest, van de voorwerpen, tot welke zij zich uitstrekte, en van haren vermoedelijken inhoud, terwijl hij overigens alle vragen, waarop de Apostel zelf ons het antwoord schuldig blijft, mede onbeslist wil laten. Aan deze geheimzinnige bijzonderheid schrijft dermout in het tweede deel zijner rede hooge belangrijkheid toe. Zij laat, zegt hij, vooreerst, een' helderen lichtstraal vallen op de duistere bladzijde van Gods hooge wereldregering; zij is ten tweede een opgerigt teeken van de heerlijkheid van het werk der verlossing; zij breidt eindelijk onze denkbeelden nopens den omvang van het rijk der zaligheid bevredigend en Godverheerlijkend uit. - De ondergang der oude wereld legt ons vragen op de lippen, die wij niet allen beantwoorden kunnen. ‘Hadden allen gelijkelijk gezondigd? Die opwassende jeugd, was zij reeds zoo onverbeterlijk en onherstelbaar als die grijsaards, die eeuwen van boosheid telden?’ - Op deze vragen geeft de tekst ons een bevredigend antwoord. Hij doet zien, dat christus, die de schuld der wereld aan het kruis verzoend had, ‘ook aan de oude bevolking der aarde, na vijf en twintig eeuwen onder de tucht des Allerhoogsten te hebben doorgebragt, eene boodschap der genade deed hooren.’ Al meldt petrus ons van de vruchten dier prediking niets: voorzeker is zij toch niet nutteloos geweest, welligt zijn door haar duizenden en millioenen behouden. - Vragen wij al verder, waarom zulk een heil, als christus bragt, niet vroeger aan de menschheid is geschonken, hier zien wij, dat ‘de kracht der groote offerande, die hij gebragt heeft, zich niet alleen achterwaarts, maar ook voorwaarts uitgestrekt heeft. Al kenden wij van christus' werkzaamheid buiten deze aarde niets meer, dan deze ééne proef, dan nog zouden wij de hooge wijsheid durven bespotten van een wijsgeerig ongeloof, hetwelk deze stip der schepping een tooneel durft noemen, te klein voor zulk eene liefde als de zending van Gods eeniggeboren' Zoon moet heeten.’ - En {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} al heeft het den Heer eindelijk ook niet behaagd, de vraag stellig te beantwoorden: zijn er ook weinige, die zalig worden? al koestert het zwaarmoedig hart soms vreeze voor het eeuwig heil van zoo vele millioenen, die ons ongeschikt schijnen voor de erve der heiligen in het licht, wij zien het hier, feilbaar is die menschelijke berekening. ‘Het is goed, dat het tellen en wegen ons niet is opgedragen: de arke, die wij bouwen zouden, mogt te bekrompen zijn. Hetgeen wij niet zouden vermoed hebben, staat hier in heilig schrift te lezen: eene aanzienlijke menigte, die wij zouden buitengesloten hebben, is door den grooten christus, nadat Hij het werk onzer behoudenis volbragt had, niet onvatbaar gekeurd, om de tijding der zaligheid te hooren. Zou God dan onregtvaardig zijn omtrent zoo velen, die buiten de gelegenheid zijn geweest, om Hem en christus te leeren kennen?’ Neen, gerustelijk kunnen wij die zaak Hem overlaten, en zeker zal het tot de genoegens der eeuwigheid behooren ‘ook dezulken te ontmoeten, op wie wij hier niet gerekend hadden.’ En hier meent de Redenaar de taal eener ijdele hoop op de lippen van sommigen zijner hoorders te zien zweven: ‘Zoo is dan de hoop op zaligheid niet voor altijd ontzegd aan hen, die het regt der Goddelijke wet op aarde niet hebben vervuld. Zoo is het dan geen droom eener goedhartige menschenliefde, dat God den ongehoorzamen, na welverdiende tuchtiging, de gelegenheid niet zal onthouden om weder te keeren tot de deugd: en wij mogen van nu voortaan het schrikkelijk denkbeeld van eene voortdurende vergelding in gindsche wereld ver ter zijde stellen en uit de geloofsbelijdenis verwijderen.’ Hij eert het hart, waaruit die bedenking opwelt. Doch hij mag zijne hoorders niet wagen aan eene teleurstelling, waarvan het verschrikkelijke met niets zou kunnen vergeleken worden. Juist kan de behandelde tekst dienen, om eene meening te verzwakken, die eerst scheen daaruit te kunnen afgeleid worden. Om dus de gevolgtrekking uit de Evangelieprediking aan de oude wereld tot eene eindelijke {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} opheffing van straf ook voor ons tegen te gaan, wijst hij en op de genoegzaamheid der middelen, ons boven hen tot zaligheid geschonken, en op onze, veel zwaardere verantwoordelijkheid, wanneer wij die te vergeefs ontvangen. Of ‘is dan christus niet onder ons, alsof wij Hem zagen? Indien het ook mogelijk ware, dat Hij, nadat wij ontslapen zullen zijn, den troon zijner heerlijkheid verliet, om onder de ongehoorzamen te komen prediken, ik weet niet, wat Hij ons verkondigen zou, dat wij niet weten, of aanbieden, dat Hij ons niet geschonken heeft.’ Doch men leze zelf de krachtige toepassing op deze predikatie, welke wij zonder bedenking onder de schoonste en gespierdste bladzijden des bundels rekenen. Wij gelooven genoeg gezegd te hebben tot aankondiging van een boek, dat zijne grootste aanbeveling in zichzelf heeft en in veler handen moge komen. Bij onzen dank voor zijne kostbare gave, neme de Eerw. Schrijver tevens onzen wensch aan, dat hem gezondheid en krachten gespaard worden, om ook den beloofden laatsten bundel nog voor de pers gereed te maken. God, die den waardigen man, ook bij het treffend verlies zijns zoons, zoo zigtbaar ondersteund heeft, en hem, na achtënveertigjarige dienst, nog met zulk eenen jeugdigen ijver bezielt, schenke hem het voorregt, om het halve eeuwfeest zijner Evangeliebediening te vieren, mits - onverzwakt van geest en ligchaam. Een avond des levens, die met zulk een' frisschen blik wordt aanschouwd, en met zulk eene welsprekende tong wordt begroet, kan liefelijk zijn en schoon! De Christen bij en op het ziekbed. Woorden van bestuur en vermaning in deze dagen. Door Nicolaas Beets, Theol. Doct., Herder en Leeraar te Heemstede. (Uitgegeven ten voordeele van behoeftige kranken aldaar.) Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1846. In gr. 8vo. 52 bl. f :-50. De Heer beets had in de meer of minder gevaarlijke {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} koortsen, waardoor in het vorige najaar ook Heemstede bezocht werd, gereede aanleiding tot de uitgave van dit geschrift. Het bevat, behalve een woord aan den lezer, ziek of gezond, twee toespraken, die tot leerredenen gediend hebben, maar in eenigzins veranderden vorm, zoo het schijnt, worden medegedeeld; de eene, naar aanleiding van Mark. II:3, 4, 5, handelende over de roeping van den Christen bij het ziekbed zijner kranken, de andere, volgens Jac. V:14, 15, 16a, over hetgeen den Christen op het ziekbed betaamt. De inhoud is niet gewoon, maar over het algemeen regt Christelijk en hoog ernstig, hier en daar door opmerkingen van verschillenden aard, op het ziekbed betrekkelijk, afgewisseld. Aan naïveteit ontbreekt het evenmin, als aan den toeleg, om populair te zijn en in bestaande behoeften te voorzien. Soms schemert er iets door, wat den schrijver der Camera Obscura herinnert. Wij hebben dit boekje met genoegen en stichting gelezen, en prijzen het gaarne aan, ook om het weldadig doel, door de uitgave beoogd. Mogen wij iets aanmerken, het zou zijn, dat hier doorgaans te veel jagt gemaakt is op het gebruik van Bijbeltaal, uit allerlei gedeelten der H.S. ontleend. Ook komen hier en daar uitdrukkingen en passages voor, die ons een weinig overdreven toeschijnen. En aan den Vriend der Kranken van van koetsveld geven wij zonder aarzeling de voorkeur. Dit neemt echter niet weg, dat wij het door beets geschrevene van heeler harte aanbevelen aan gezonden en kranken. Het stichte allerwegen, waar het gelezen wordt, door hoogeren zegen nut, en uit den verkoop vloeije aan behoeftige kranken te Heemstede eene milde ondersteuning toe! Aandenken aan zijne Land- en Geloofsgenooten bij zijn vertrek naar den Oost-Indischen Archipel. Getuigenissen aangaande Christelijk geloof en leven van L.J. van Rhijn, Inspector der Nederl. Evang. Zending in Oost-Indië. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1846. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-40. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, die in de uitbreiding van Gods koningrijk op aarde eenig belang stelt, heeft niet gehoord van de inspectiereis, waartoe het Nederlandsche Zendelinggenootschap, na ernstige beraadslaging, in het belang van deszelfs verschillende zendingen, besloten heeft? De buitengewone maatregel moest allerwegen opzien baren. De man, tot die belangrijke taak gekozen, werd het voorwerp van veler bewondering en liefde. Gedurende zijn verblijf hier te lande verwierf hij zich door zijn persoonlijk verkeer niet weinige hartelijke vrienden. De algemeene belangstelling in hem werd verhoogd door de leerredenen, die hij van tijd tot tijd te Rotterdam en elders in verschillende Protestantsche gemeenten gehouden heeft. En het kan ons niet bevreemden, dat hij, bij zijn vertrek naar den Oost-Indischen Archipel, zich opgewekt gevoelde, om aan zijne land- en geloofsgenooten eenig aandenken achter te laten, waartoe de uitgave van een zestal leerredenen, door hem getuigenissen aangaande Christelijk geloof en leven genoemd, hem meest voegzaam en doelmatig voorkwam. In die uitgave verblijden wij ons hartelijk, omdat wij daaruit den Heer van rhijn van eene gunstige zijde leeren kennen, zoowel wat zijnen aanleg en zijne gaven, als wat zijne denkwijze en gemoedsstemming aangaat. De onderwerpen, in deze leerredenen behandeld, zijn van verschillenden aard: Jakob's droom (Gen. XXVIII:12-15); wij struikelen allen in vele (Jac. III:2a); de gemeenschap der heiligen (Hand. IV:32); de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard (Matth. XX:1-16); Adam en christus, de vertegenwoordigers van het geheele menschelijke geslacht (Rom. V:18, 19); de verheerlijking des Verlossers op den berg (Luk. IX:28-36). De plannen munten uit door eenvoudigheid en goede orde. De ontwikkeling is doorgaans even eenvoudig, maar levendig en bezield, soms verrassend en boeijend. De toon, die wordt aangeslagen, is de echt Christelijke en gemoedelijke, die den gereeden weg vindt tot het hart. De taal is zuiver, niet zelden beeldsprakig, maar altijd verstaanbaar en populair. De strekking, eindelijk, dezer leerre- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} denen is regt praktikaal; en, daar zij niet ongelukkig werden voorgedragen, kan de indruk der voordragt op de gemengde schare over het algemeen niet anders dan gunstig zijn geweest. Dit ons gunstig oordeel, dat wij met vrijmoedigheid uitspreken, belemmert ons echter niet, om ook op de schaduwzijde van dezen kanselarbeid opmerkzaam te maken. Ofschoon het onheusch zou zijn, de eischen en regten der homiletiek hier in al hunne gestrengheid te laten gelden, wij mogen het echter niet verzwijgen, dat deze leerredenen geene modellen zijn van kanselwelsprekendheid; dat eigenlijk gezegde diepte van ontwikkeling doorgaans ontbreekt; dat sommige plannen, vooral dat der tweede leerrede, den toets niet kunnen verdragen; dat er wel eens uitdrukkingen en gezegden voorkomen, die van eenige overdrijving getuigen; dat de stijl hier en daar den invloed der Hoogduitsche letterkunde verraadt, en dat de vijfde leerrede, juist omdat zij zich vrij onbestemd over leerstukken en waarheden uitlaat, die niet genoeg in duidelijke en verstaanbare bewoordingen kunnen worden voorgesteld, ons het allerminst heeft kunnen behagen. De Heer van rhijn noemt haar in zijne voorrede de meest uitkomende belijdenis van zijn geloof. Wij zouden wenschen, dat hij zich daarin meer bepaald had uitgesproken, vooral ook tegenover zulken, die nog vasthouden aan de versletene begrippen der oude dogmatiek. In het algemeen is het aan deze leerredenen te bemerken, dat van rhijn, na de akademische opleiding tot het predikwerk te Leyden genoten te hebben, in eene buitenlandsche gemeente, onder den invloed der Hoogduitsche godgeleerden, nader tot prediker is gevormd geworden. Zijn preêktrant, ofschoon oorspronkelijk de Hollandsche, heeft in meer dan één opzigt het karakter der Hoogduitsche aangenomen. Daaraan hebben wij de meerdere ongedwongenheid van stijl, den kunsteloozen vorm, misschien ook het meer levendige en gemoedelijke te danken, waardoor deze opstellen gekenmerkt worden. Maar daartegenover staat dan ook, dat zij minder de vrucht zijn van gestrenge {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiding, minder diep doordacht, minder naauwkeurig ontwikkeld zijn; in één woord, dat zij meer den naam van stichtelijke toespraken, dan van eigenlijk gezegde leerredenen verdienen te dragen. Het is onmiskenbaar, al werd het ons door van rhijn zelven niet verzekerd, dat de schriften van olshausen, tholuck, neander en stier diepen indruk op hem gemaakt en diepe sporen in zijne denkwijze en zijne voordragt der Evangelische waarheid hebben achtergelaten. Aanmerkingen op enkele bijzonderheden deelen wij niet mede. Alleen mogen wij niet verzwijgen, dat wij de mededeeling van een gesprek, naar aanleiding van de vierde preek, gehouden over den afval der heiligen (bl. 92-108), hier minder gepast achten, ofschoon wij anders den inhoud daarvan tot overtuiging van bekrompene gemeenteleden gaarne aanbevelen. Voorts neme een iegelijk, die den Inspector der Nederl. Evang. Zendingen meer dan bij name wenscht te kennen, dit aandenken, door hem bij zijn vertrek achtergelaten, dankbaar in handen! De indruk der lezing zal, zoo wij ons vleijen, gunstig zijn. Wie in dezen bundel bovendien stichting zoekt en geestelijk voedsel, zal denzelven evenmin onvoldaan ter zijde leggen. En niet één zij er, die, door 's mans Christelijke toespraken opgebouwd in den geloove, niet gaarne met de wenschen en gebeden instemt, over hem uitgeboezemd, toen hij vaderland en maagschap verliet, om de heilige Zendelingszaak in onze overzeesche bezittingen krachtdadig te bevorderen! Wij vergaten nog te vermelden, dat de uitgave geschied is ten voordeele van het Nederlandsche Zendeling-genootschap. De Menschenpokken en derzelver voorbehoeding, door Dr. J.M. Zimmermann. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Aanteekeningen vermeerderd, door N.D. Sijbrandi, Med. Doct. te Amsterdam. Te Alkmaar, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. XVI en 373 bl. f 3-40. Van de oudste tijden af aan heeft de kinderziekte in het Oosten gewoed en duizende slagtoffers geëischt, en ofschoon er enkele plaatsen bij oude geneeskundige schrijvers der Grieken voorkomen, die het twijfelachtig maken, of de ziekte hun geheel onbekend is gebleven, zoo kan men echter met zekerheid bepalen, dat zij tegen het einde der 5de Eeuw naar Europa, waarschijnlijk door de Saracenen, is overgebragt. Toen werden de pokken door besmetting medegedeeld, en voor zoo verre men uit de geschiedenis opmaken kan, hebben zij in de eerste tijden in ons werelddeel nog niet epidemisch geheerscht. Eerst later, toen de Europesche en Oostersche natiën gedurig met elkander in aanraking kwamen, en de smetstof dus op ontelbare wijzen werd vermenigvuldigd, werd de vatbaarheid voor deze ziekte bij de Europeanen zoo zeer bevorderd, dat zij eene inheemsche ziekte werd, die gedurig van zelve, dat is zonder bekende oorzaken, op den Europeschen bodem ontstond en volgens sommigen alle vier jaren, volgens andere berigten, die Referent meer gegrond voorkomen, alle vijf jaren in groote epidemiën Europa doortrok. Ontdekkingsreizen, volkplantingen en handelsverkeer verspreidden de pokken uit Europa over den bekenden aardbodem, zoodat er slechts weinige plaatsen zijn, waar de ziekte niet voorkomt. In ons vaderland zouden de pokken, volgens van swieten, eerst in de dertiende eeuw epidemisch geheerscht hebben. Evenwel leest men in de geschiedenis, dat elfride, Gravin van Vlaanderen, in 907 van deze ziekte herstelde, die waarschijnlijk door Hongaren of Noormannen overgebragt was. (Zie h.f. thijmen, Geschiedk. Besch. der ziekten in de Nederlanden, bl. 216). Eerst in de laatste helft der achttiende eeuw schijnt de hevigheid der ziekte verminderd te wezen, ofschoon zij toen nog menigvuldiger dan vroeger waargenomen is. Hoe vreeselijk de woede der pokken geweest is, zoude door vele geschiedkundige berigten kunnen aange- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} toond worden, indien de beperkte ruimte, waarover wij beschikken mogen, ons de mededeeling vergunde. Wij vergenoegen ons met het getuigenis van den Amsterdamschen Geneesheer en Burgemeester tulp uit de zeventiende eeuw aan te halen, die zegt, dat men, om de groote slagting en de treurige gevolgen, die bij vele menschen na deze ziekte achterbleven, alle andere ziekten als naauwelijks noemenswaardig kon aanzien. Moge de hevigheid der ziekte, zoo als wij zoo even zeiden, tegen het einde der achttiende eeuw door de inënting der natuurlijke pokken eenigzins afgenomen zijn, zeker is het, dat deze inenting niet weinig heeft bijgedragen, om de ziekte meer algemeen te verspreiden, en antonie de haen bewees, dat in Engeland, toen deze inënting daar den grootsten opgang maakte, in een gelijk verloop van jaren 7445 menschen meer aan de pokken waren gestorven. Ook was deze wijze van inënten niet altijd zonder gevaar, en bejaarde lezers zullen zich waarschijnlijk een of meer ongelukkige gevallen kunnen herinneren. Groot is dus de verpligting, die de menschheid aan den onsterfelijken eduard jenner heeft, die ons met het uitmuntende voorbehoedmiddel, de koepokïnënting, bekend gemaakt heeft. Het is waar, er zijn berigten, dat de koepokinënting reeds in overoude tijden in Hindostan werd verrigt, en er zijn enkele voorbeelden, dat zij vóór jenner ook in Europa met gewenscht gevolg is ondernomen. Evenwel komt jenner de eer der uitvinding toe, daar hij door zijne veelvuldige proeven, uitgegevene geschriften, vooral door zijne volharding, de vooroordeelen met gelukkig gevolg bestreed en het middel algemeenen ingang deed vinden. Als bewijs voor de beveiligende kracht van de inënting der koepokken deelen wij hier de tienjarige sterflijsten aan kinderziekte, te Amsterdam gehouden, mede, waarbij men onder de aandacht moet houden, dat zij eerst in 1803 in ons vaderland is verrigt, terwijl het getal van hen, die uit vooroordeel of achteloosheid het middel verzuimen, later nog zoo groot was, dat zich bij de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} epidemie van 1822 alleen 5729 personen aldaar ter inënting aangeboden hebben. Van 1781-1790 stierven aan pokken 7709. Van 1791-1800 stierven aan pokken 6698. Van 1801-1810 stierven aan pokken 3462. Van 1811-1820 stierven aan pokken 1498. In de eerste jaren na de invoering der inënting van koepokken hoorde men van geen geval gewagen, dat een gevaccineerde door de kinderziekte werd aangetast, ofschoon er in Engeland reeds, zoo wij meenen, in het eerste jaar na de vaccine een dergelijk voorbeeld gezien werd, terwijl er volgens naauwkeurige berigten, die men later heeft ingewonnen, van tijd tot tijd ook elders meerdere gevaccineerden door de kinderziekte werden getroffen. In onze dagen hebben deze voorbeelden zich, helaas! meer en meer vermenigvuldigd, en zelfs zijn, men kan het niet tegenspreken, sommige personen, die in hunne jeugd de inënting der koepokken ondergaan hadden, later aan de kinderziekte overleden. De reden voor dit verschijnsel werd vrij algemeen in eene ontaarding der koepokstof gezocht, daar anderen het met meer grond aan de onachtzame wijze toeschreven, waarop de inënting ondernomen was, terwijl zich vele stemmen verhieven, die in de koepokïnënting een tijdelijk voorbehoedmiddel zagen, dat na verloop van eenige jaren, tot volkomene zekerheid, op nieuw beproefd worden moest. Dit laatste gevoelen won langzamerhand meer veld, daar velen ook op andere gronden de noodzakelijkheid eener tweede inënting der koepokken verdedigden. Zoo werd door eenigen betoogd, dat de natuurlijke pokken sommige personen meer dan eens konden treffen, en dat men daarom genoodzaakt zoude wezen, om bij ieder' persoon, na verloop van eenige jaren, de kunstbewerking te herhalen. Bij den grooten ijver, die tegenwoordig op het wetenschappelijk gebied der geneeskunde in alle rigtingen aan den dag wordt gelegd, gaf dit alles tot vele onderzoekingen en nasporingen aanleiding. De natuur der koepokken {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het rundvee, hare verschijnselen en kenteekenen van echtheid, verwantschap met sommige overeenkomstige uitslagziekten bij het schaap en het paard, hielden velen onledig, terwijl enkelen het overbrengen van menschenpokken op koeijen beproefd hebben. Deze proeven zijn niet aan allen gelukt, en de moeite, door het genootschap voor genees- en heelkunde te Amsterdam hieraan besteed, is zonder gevolg gebleven. De Engelsche Heelmeester cecly heeft echter door zijne goed geslaagde inëntingen van menschenpokken op koeijen en door zijne vaccinatiën met deze stof bij kinderen, naar onze meening, de identiteit van beide ziekten volkomen bewezen, en zoo doende onwedersprekelijke bewijzen voor de waarde der koepokinënting gegeven. Een ander punt, dat voor de geschiedenis der kinderziekte van het grootste gewigt is, betreft onderscheidene vormen van pokken, die met de kinderziekte in naauwe en innige verwantschap staan, zoo als de varioloïden en varicellen of zoogenaamde gewijzigde pokken en windpokken. Door sommigen worden zij als geheel identisch met de kinderziekte beschouwd, terwijl anderen deze drie ziekten als zelfstandige vormen aanzien, en hoe waarschijnlijk ook de meening der eersten moge wezen, zoo kan zij echter op het tegenwoordige standpunt nog niet als volkomen zeker beschouwd worden, en kan eerst door nieuwe en grondige geschiedkundige onderzoekingen nader bevestigd worden of wedersproken. ‘Zimmermann,’ zegt de geachte Vertaler in zijne Voorrede, bl. VII, ‘heeft genoegzaam alles, wat tot de leer der inenting behoort, tot een organisch geheel gebragt; en moge ook menigeen zijne theoretische beschouwingen niet ten volle beamen, de partijdigste beoordeelaar mag hem de verdienste niet ontzeggen, de verschillende verstrooide waarnemingen in een zamenhangend werk, waarin orde en eenheid van behandeling doorstraalt, vereenigd te hebben.’ Met dit oordeel van den Heer sijbrandi kunnen wij ons zonder moeite vereenigen, en gelooven met hem, dat zijne vrije overbren- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ging tot verspreiding van nuttige kennis bijdragen zal. Het is aan geen' twijfel onderhevig, dat eene vertaling een boek meer bekend maakt, en tot zijne verspreiding bijdraagt; terwijl het, wat men ook over mindere wetenschappelijkheid moge zeggen, niet ontkend kan worden, dat vele zelfs zeer kundige mannen liever een werk, in hunne moedertaal geschreven, in handen zullen nemen, dan een werk, waarbij de vreemde taal hun tot eene dubbele inspanning noodzaakt. Wij spreken niet over hen, die tot de eigenlijke geleerden behooren; maar de ondervinding heeft ons aangetoond, dat aan eene goede vertaling door velen, zelfs wanneer zij het oorspronkelijke genoegzaam verstaan, de voorkeur gegeven wordt. In Engeland en in Duitschland ziet men dan ook, dat belangrijke wetenschappelijke werken zeer spoedig in de landtaal worden overgebragt. Wij zien dus niet in, waarom ieder, die eene vertaling onderneemt, vooraf eenige woorden van verdediging tot zijne lezers rigt, en wij meenen, dat alleen de bescheidenheid van den Heer sijbrandi hem dit voorbeeld in zijne Voorrede heeft doen volgen. Integendeel verheugen wij ons over het verschijnen van dit boek in onze taal, te meer, omdat de geachte Overzetter het werk van zimmermann door vele en belangrijke aanteekeningen verrijkt heeft. In het werktuigelijke der vertaling is hij over het geheel goed geslaagd, ofschoon enkele plaatsen den oorsprong van het boek laten doorschijnen. Aangenaam zou het Ref. wezen, zoo zijne aankondiging het debiet van het werk, dat hij in veler handen wenscht, mogt bevorderen. 1. Behoort de Staat het Christelijk beginsel in het lager Onderwijs te verwijderen of te behouden? Eene nieuwe bijdrage ter beantwoording der vraag: zijn afzonderlijke Scholen voor de verschillende Kerkgenootschappen noodig of wenschelijk? Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1846. In gr. 8vo. 96 bl. f :-90. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het belang der Volksopvoeding, in een voorbeeld uit de Geschiedenis onzer Eeuw opgehelderd, door P. Hofstede de Groot. (Vermeerderde afdruk van een stukje uit het Tijdschrift Waarheid in Liefde. 1845. IV.) Te Groningen, bij J. Oomkens J. Zoon. 1845. In gr. 8vo. 20 bl. f :-30. 3. Wenken over de eigene studie voor jeugdige Onderwijzers in de lagere Scholen. Door P. Hofstede de Groot. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. In gr. 8vo. 58 bl. f :-50. Deze drie geschriften van Prof. de groot leveren overvloedige bewijzen van zijne belangstelling niet alleen in de opvoeding des volks, maar ook van zijne ijverige werkzaamheid als Schoolopziener. In No. 1 wijst de Schrijver eerst het bestaan van het Christelijk beginsel in ons lager onderwijs nader aan, onderzoekt dan, of het raadzaam zij, de nu bestaande verordeningen omtrent het Christelijk beginsel in ons lager onderwijs te veranderen, - waarbij vijf vragen worden beantwoord: Of er een openbaar onderwijs behoore ingevoerd te worden, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen; of de gelijke regten der Israëlieten in onzen Staat een onoverkomelijk bezwaar zijn voor het behoud van het Christelijk beginsel in ons lager onderwijs; of het regt der kerkgenootschappen de regering verhindert, een Christelijk-godsdienstig onderwijs in de scholen te laten geven; of onze lagere scholen aan hare bedoeling beantwoorden, zoo het Christelijk beginsel er uit wordt weggenomen, (waarbij drie andere vragen een antwoord verlangden: of er in onze scholen onderwijs moge zijn zonder opvoeding; of er ware opvoeding mogelijk zij zonder godsdienst; of er godsdienst in de lagere scholen mogelijk zij, zoo het Christelijk beginsel er uit wordt weggenomen;) of er bij verwijdering van het Christelijk beginsel uit ons lager onderwijs rust in het land zal komen; - en doet eindelijk zien, hoedanig een Christelijk godsdienstig onderwijs in de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} lagere scholen met de verordeningen van den Staat en de lessen der opvoedkunde overeenkomt. Op al de vragen, die bij het onderzoek, door den Schrijver in de tweede plaats ingesteld, gedaan worden, geeft hij een krachtig neen en nogmaals neen tot antwoord. Men moet het boek zelf lezen, ook de aanwijzing, hoe het Christelijk godsdienstig onderwijs in de lagere scholen met de verordeningen van den Staat en de lessen der opvoedkunde overeenkomt, om te erkennen, dat hier een man de pen voert, die in deze zaak mag spreken en gehoord moet worden. No. 2, een klein boeksken, dat ons op Pruisen wijst, waar pestalozzi's woorden ter harte zijn genomen. 't Verdient gelezen te worden, vooral door de mannen, die in aanzien zijn. No. 3, een woord, dat jeugdige (en ook wel meer bejaarde) onderwijzers in de lagere scholen ernstig moeten overwegen en met zorg ter harte nemen. Waaraan is het toe te schrijven, dat menig onderwijzer in de lagere scholen, vooral ook op het platte land, niets meer weet op zijn 40ste dan op zijn 25ste jaar, ja dat hij op zijn 25ste jaar nog weet, wat hij 15 jaren later zich niet meer herinnert? Omdat er geen lust, geen opwekking, geen aanmoediging genoeg tot eigene oefening is. Na den schooltijd wordt er doorgaans aan alles eerder dan aan studiewerk gedacht. En de eigene studie - och of allen het nog tijdig inzagen! - de eigene studie is onmisbaar, wil men niet langzamerhand koud en dor worden. Hebt gij nog lust tot eigene studie? gebruikt dan de wenken, die u in Prof. de groot's boekje gegeven worden. Verflaauwt uw ijver? Ei koop u dan spoedig die bladen aan. Ziet gij het heil van eigen onderzoek niet in? Geloof mij nu ditmaal op mijn woord, dat gij het wel zult inzien, als gij de ‘Wenken,’ welke uit Groningen u gegeven worden, ter harte neemt. En met des Schrijvers woorden wil ik eindigen: ‘Uw gemoed,’ o jeugdige onderwijzers! ‘worde steeds meer een tempel van Gods geest; en gij zult de ware eigene studie kennen en daardoor steeds voortreffelijker onderwijzers en opvoeders worden!’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over de Natuurkunde van den Mensch. Voor beschaafde Lezers. Door C. Vogt. Uit het Hoogduitsch. IIde Stuk. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. 204 bl. f 2-: Met dit tweede Stuk is het werk besloten, hetwelk wij vroeger reeds hebben aangekondigd (Vaderlandsche Letteroefeningen. 1846. December, No. XV, bl. 684-687) en van welks inhoud wij thans een algemeen verslag willen geven. Na eene inleiding, waarin vooral de grondslagen der physiologie zijn opgegeven, wordt in den eersten brief de omloop des bloeds behandeld. De tweede brief handelt over het bloed, de lympha en den chylus. Wij vinden hier op bl. 40, dat de bloedligchaampjes bij den mensch naauwelijks 3/1000 streep in middellijn zouden hebben. Hier heeft of de Schrijver eenen ons onverklaarbaren misslag begaan, of de Vertaler heeft veelligt streep (millimeter) in plaats van lijn gesteld; 3/1000 millimeter zou omtrent aan 1/740 lijn gelijk staan, en zoo klein geven zelfs die schrijvers de bloedschijfjes niet op, welke van de gewone opgaven (en van de natuur) zich het verst verwijderen; men stelt die verliger op 1/150 tot 1/160 mill., nagenoeg 1/340 Par. lijn. In den derden brief wordt de spijsvertering behandeld. De vierde brief is aan de beschouwing der voedingsmiddelen toegewijd. In den vijfden brief wordt de ademhaling beschouwd. Als een bewijs van den waterdamp, die met onze ademhaling wordt uitgedreven, haalt de Schrijver hier het beslaan der glasruiten in den winter in bewoonde vertrekken aan; in onbewoonde kamers, zegt hij, worden 's winters de glazen niet beslagen, zij bevriezen niet (bl. 117). In een elementair werk voor beschaafde lezers moest zoo iets niet voorkomen, 't geen door de ondervinding zoo gemakkelijk weêrsproken wordt. De ontwijfelbare daadzaak, dat onze adem eene soort van damp vormt, moet niet door eene redenering gestaafd worden, die van allen grond ontbloot is. De hoeveelheid waterdamp, welke een gaz of mengsel van gazsen kan {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen (de Schrijver zegt het zelf, eenige regels lager) hangt van de temperatuur van dat gaz of van dat mengsel van gazsen af; en, zoo de temperatuur plotseling daalt tegen de koude oppervlakte der glasruiten, moet de lucht der binnenvertrekken een gedeelte waterdamp afgeven. De Schrijver zal toch wel niet willen beweren, dat alle waterdamp in onzen dampkring uit de uitademing van menschen en dieren ontstaat? Wie heeft niet meermalen in onbewoonde vertrekken de glasruiten bevrozen gezien; wie zag niet, hoe plotseling zij in den zomer beslaan, wanneer na eene onweêrsbui de buitenlucht is afgekoeld? - De glasruiten zullen alleen dan niet bevriezen, wanneer de lucht door allerlei reten en scheuren eenen vrijen toegang heeft, en er binnen dezelfde koude heerscht als buiten. Heeft een glasruit in onze kamers een scheur, dan ziet men rondom die berst de gewone ijsfiguren, die de overige oppervlakte van het glas bedekken, ontbreken. Dit zijn bekende daadzaken, die slechts weinig opmerkzaamheid behoeven. De zesde brief handelt over de afscheiding. Op bl. 152 beweert de Schrijver, dat de anatomische zamenstelling der klier op den aard van het afscheidingsprodukt invloed heeft. Vooraf zou men deze stelling in 't algemeen gaarne aannemen, maar men meene echter niet, dat zij door de kennis, die wij van het maaksel der afscheidende klieren hebben, tot nogtoe gestaafd wordt. Müller, die, meer dan eenig ander der tegenwoordige physiologen, het fijner maaksel der klieren heeft nagespoord, is door die nasporingen tot een tegengesteld gevoelen gebragt. Geheel verschillende afscheidingen kunnen plaats hebben in klieren van denzelfden typus; de lange kanalen der testes komen het naast met de blinde buizen der nieren overeen; en omgekeerd kan dezelfde afscheiding in klieren van zeer verschillend maaksel plaats hebben. Vogt tracht deze feiten der vergelijkende ontleedkunde wel van bewijskracht te berooven, maar, ik vrees, dat hij het met weinig gevolg gedaan heeft. Hij zegt (t.a.p.): ‘Ofschoon het ook volkomen waar moge zijn, dat de lever van eene kreeft met hare fijne, niet met elkander zamenhangende buisjes {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gelijkt op de korrelachtige, vaste lever van een zoogdier, zoo moet men hierbij ook tevens aan den anderen kant in het oog houden, dat ook juist kreeftengal en ossengal niet veel met elkander overeenkomen, en dat voorzeker de zamenstelling van deze beide vloeistoffen evenzeer van elkander verschilt, als derzelver kleur.’ Het laatste (dat kreeftengal en ossengal niet veel met elkander overeenkomen) willen wij gedeeltelijk toegeven, maar het doet niets af, wanneer men niet aantoont, dat kreeftengal meer met eenige andere secretie bij de zoogdieren, die in klieren, aan de kreeftenlever gelijkvormig, plaats heeft, dan met gal overeenkomt. Het is volstrekt willekeurig, wanneer men tusschen het speeksel der vogels en zoogdieren een even groot verschil aanneemt, als de ontleedkunde tusschen de speekselklieren bij deze beide dierklassen aanwijst. Het sperma, eene door het geheele dierenrijk zeer gelijkvormige secretie (ook de spermatozoä der lagere dieren bewijzen zulks) is een product van klieren van zeer verschillenden vorm. - De zevende brief handelt over de opslorping; de achtste over de dierlijke warmte. Tot dus verre loopt het eerste Stuk. Het tweede Stuk beschouwt de verrigtingen van het dierlijk leven, gevoel en beweging, mede in acht brieven of hoofdstukken. De negende brief handelt over het zenuwstelsel (een beknopt ontleedkundig overzigt), de tiende over de verrigtingen der zenuwen, de elfde over de centrale deelen van het zenuwstelsel, de twaalfde over de zenuwkracht en werkzaamheid der ziel, de dertiende over het oog, de veertiende over de overige zintuigen, de vijftiende over de bewegingen, de zestiende over de stem en de spraak. Op deze volgorde willen wij geene aanmerking maken; wij kunnen ons daarmede over het geheel zeer wel vereenigen. Men ziet echter, dat een gewigtig gedeelte der physiologie, dat, hetwelk de Fransche school bij voorkeur het leven der soort noemt, geheel achterwege bleef; daardoor blijft ook de ontwikkelingsgeschiedenis geheel onvermeld. Wij beschouwen dit als een wezentlijk gemis en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} weten niet hoe wij dit verklaren zullen; want voor lezeressen is het boek niet bestemd en het kan naauwelijks aan een gevoel van welvoegelijkheid worden toegeschreven, dat de Schrijver met opzet een groot deel der physiologie van zijne behandeling uitsloot. Ware dit gevoel bij hem zoo levendig, hij zoude menige platte uitdrukking achterwege gelaten hebben en ons vooral het walgelijke droomverhaal gespaard hebben, 't geen wij in het tweede Stuk, bl. 103, 104, vinden geschetst. Wij twijfelen ook niet, of de meeste beschaafde lezers zullen hun gevoel moeten pijnigen, om het verhaal van al de gruwzame proeven over het zenuwstelsel door te worstelen, waarmede de tiende en elfde brief zijn opgevuld. Wij weten wel, dat de zenuwphysiologie aan deze proefnemingen vele belangrijke daadzaken te danken heeft, maar de vorm, waarin deze daadzaken aan het beschaafd (niet genees- of natuurkundig) publiek daar worden voorgesteld, zal, vrees ik, weinig geschikt zijn om de physiologie bemind te maken. Daarbij hindert ons de grof materialistische voorstelling, dat de werkzaamheden van den geest niets anders zouden zijn dan verrigtingen van de hersenen (bl. 94), waartegen de Vertaler wel met eene aanteekening opkomt, maar die echter de geheele behandeling van al wat op de ziel betrekking heeft (vooral in den twaalfden en zestienden brief) doordringt. Of het aannemen der drie schedelwervels (bl. 99) teregt als eene verouderde natuurphilosophische beschouwing wordt gekenschetst, en of het zoo uitgemaakt is, als de Schrijver stelt, dat de dwarsstrepen der spierbundels van het dierlijke leven aan plooijen van de scheede, die de elementaire vezels tot bundels zamenvoegt, zijn toe te schrijven (bl. 169), zouden wij ten hoogste betwijfelen. Op bl. 132, 133 wordt de bekende scheinersche proef op eene wijze verklaard, die tegen de eerste gronden der optica aandruischt. Wij vinden echter die zelfde verkeerde voorstelling ook bij wagner in zijn Lehrb. der speziellen Physiologie, 2te Auflage. 1843. S. 404, zoodat wij bijkans vermoeden, dat vogt hier wagner heeft nageschreven. Of deze fout, waarop ik wagner na de eerste uit- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gave van zijn Lehrbuch opmerkzaam maakte (misschien te laat voor de zoo schielijk gevolgde tweede), ook nog in de derde voorkomt, weet ik niet, daar ik deze niet kan naslaan; maar eene fout is het ongetwijfeld, want wanneer een voorwerp digter bij het oog wordt gebragt dan de juiste gezigtswijdte (distantia visionis distinctae), dan zullen de stralen niet vroeger, gelijk vogt op bl. 134 schrijft, maar later, niet vóór, maar achter het netvlies zamenkomen. Deze geheele zaak is bij de schrijvers vrij verward en uiteenloopend voorgesteld, gelijk men uit eene vergelijking van muller, valentin en wagner zien kan, die wij, als de drie hoofdschrijvers over physiologie, thans alleen aanhalen. Het is hier de plaats niet, dit breeder uiteen te zetten. Geleerde uitweidingen komen ons in recensiën zeer ongepast voor, en het thans in zwang komen van verhandelingen te schrijven bij gelegenheid van boekbeoordeelingen, om die verhandelingen als recensiën te doen doorgaan, schijnt slechts eene navolging van Engelsche journalen door onze landgenooten, waarvan wij door de weinige vruchtbaarheid van den daaraan besteden tijd en daarmede verbondenen arbeid moeten worden afgeschrikt. Hiermede willen wij dan onze aankondiging van vogt's Brieven besluiten. Bij het vele goede, dat wij daarin opmerken, kunnen wij echter niet ontkennen, dat wij er niet in gevonden hebben, 't geen wij ons voorstelden. Aan dit werk ontbreekt die houding, dat betamelijk kleed, die vorm in één woord, welke bij het beschaafde publiek een onbekend vak van kennis aanbevelen en behoorlijk introduceren moest. J.v.d.H. De wetgevende magt der plaatselijke besturen, naar Art. 153 der Grondwet. Door Mr. G. de Vries, A.z., Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doet., Procureur bij de Arrondissementsregtbank te Haarlem. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1846. In gr. 8vo. VIII en 291 bl. f 3-: Voorzeker behoort dit werk van den Heer de vries tot {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} het gering getal der over ons Staatsregt uitkomende geschriften, die de algemeene aandacht en beoefening waardig zijn. Hier en daar is het dan ook reeds met hoogen lof vermeld, en wij kunnen niet anders dan instemmen met de reeds elders hem geschonkene toejuiching. Menige teregtwijzing erkent de Schrijver aan zijnen hooggeachten leermeester, Prof. thorbecke, verschuldigd te zijn, en wij danken met hem den Hoogleeraar voor zijne aangewende moeite; maar tevens wenschen wij hem geluk met zulk eenen kweekeling, die eenen arbeid wist te leveren, welke de mededeeling der bedenkingen van zulk eenen leermeester verdiende. Hetgeen ons inzonderheid in dit werk behaagt, is niet alleen doorgaans de juistheid der slotsommen, de gegrondheid van hetgene wordt aangeprezen; maar vooral de wijze, waarop die slotsommen zijn verkregen, de redenen, waarom iets wordt aan- of afgeraden. Rigtige wetverklaring, fijne onderscheiding maakt overal den grondslag uit, waarop, naar vast bestek, het gebouw regelmatig wordt opgetrokken. Men zie b.v. het tweede hoofdstuk: Hoeverre strekt zich de wetgevende magt der plaatselijke besturen uit? de eerste afdeeling, onderzoekende de kracht van het woord huishoudelijk, bl. 27 en volgende. Eveneens het derde hoofdstuk: Door welke dwangmiddelen kunnen plaatselijke besturen aan hunne verordeningen kracht bijzetten (bl. 173 enz.) waarbij (bl. 175 en volgende) eerst de straffen, daarna (bl. 218 en volgende) de maatregelen van politie worden beschouwd. Straffen zijn de boete en de gevangenis binnen de grenzen der magt, aan de plaatselijke besturen, naar verschil van omstandigheden, vergund; maatregelen van politie zijn zoodanige daden, waardoor de Regering de uitvoering van het gebodene bewerkstelligt, het verbodene verhindert of het onwettig verrigte weder vernietigt, b.v. als zij de vuilnis laat weghalen, welke de ingezetenen verzuimd hadden op te ruimen; het schouwen van stookplaatsen, voor zoo veel dit wettig geschieden kan (zie hierover bl. 232), het wegruimen van hetgeen in strijd met de verordeningen gebouwd is, enz. Maar zoo wel de op te leggen straffen, als de te nemen maatregelen behooren tot het gebied der politie. Wat is politie? - Deze is, volgens bl. 91, geheel de inwendige regering, met uitzondering alleen van de finantiën, het regtswezen en de defensie, en dat- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gene, hetwelk van die inwendige regering aan de plaatselijke besturen is opgedragen, is het voorwerp der plaatselijke politie of behoort tot het huishoudelijk bestuur der gemeenten. De politie, dus ook de plaatselijke, is in hare werking positief of negatief: positief, waar zij gebiedt; negatief, waar zij verbiedt. In hetgene zij verbiedt is zij daardoor van het strafregt onderscheiden, dat door dit laatste eene daad wordt gestraft, waardoor onregt gepleegd wordt, b.v. aanranding van eens anders eigendom. De politie daartegen bedreigt hare straffen tegen die daden, waardoor geen onregt gepleegd wordt, maar die evenwel nadeelige gevolgen voor de maatschappij na zich kunnen slepen. Daarom moet de strafwet ééne zijn voor geheel het Rijk; maar kunnen de door gemeentebesturen te bedreigen politiestraffen verschillen, dewijl in de ééne gemeente, b.v. waar een kruidmagazijn of waar deze of gene fabrijk is, iets veiligheidshalve verboden moet worden, wat elders, als overigens op zich zelf eene geoorloofde daad, aan geenerlei straf onderhevig is. - Aldus is overal met een' geest van onderscheiding te werk gegaan, die dit opstel tot een wezentlijk boek van studie maakt, hetwelk wij alle plaatselijke besturen aanbevelen, niet alleen om zoowel de uitgebreidheid als de grenzen hunner magt, maar ook de grondbeginselen, waarvan ze bij hunne verordeningen moeten uitgaan, meer en meer te leeren kennen. Crito. Een dialoog van Plato. Vertaald en opgehelderd door Dr. M.J. Noordewier, Rector van het plaatselijk Gymnasium te Winschoten. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1846. In gr. 8vo. XIII, 70 bl. f 1-: Phaedo, of de onsterfelijkheid der ziel. Uit het Grieksch van Plato in het Hollandsch overgezet en met ophelderende en beoordeelende Aanmerkingen voorzien door Dr. D. Burger, jr. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. In gr. 8vo. VI, 184 bl. f 1-80. Veel is er vóór en tégen het nut der vertalingen van de schriften der Oudheid gezegd, en het pleit schijnt thans beslist te zijn. Hoe zoude men ook niet van het heilzame van goede vertalingen dier schriften overtuigd zijn? Het is hier- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} door alleen, dat zij in hun geheel en meer algemeen bij den geleerden en den beschaafden stand bekend worden. Er zijn zeker weinig geletterden, die al de voornaamste oude schrijvers in hun geheel in het oorspronkelijke gelezen hebben; eene getrouwe vertaling, die zoo veel mogelijk den geest van het oorspronkelijke weder teruggeeft, is dus voor hen ook niet nutteloos; echte geleerden zullen hierdoor toch ook de studie van den grondtekst niet verzuimen. En waarom zou de beschaafde maar niet geletterde man van de kennis der klassieke schriften moeten verstoken blijven? De gang der letterkundige beschaving heeft hierover, reeds sedert meer dan eene halve eeuw, in Frankrijk, Duitschland en Engeland anders doen denken, en de voornaamste dichters, geschiedschrijvers, wijsgeeren en redenaars van Griekenland en Rome zijn daar, met uitstekend gevolg, in de taal des lands overgebragt. Vele vertalingen hebben een' verdienden roem verkregen, zoo als de Homerus van pope en vooral die van voss, de Herodotus van larcher, en om ons bij plato te bepalen, de vertaling van schleiermacher, om hare getrouwheid en de voortreffelijkheid harer inleidingen, en die van cousin, om haren vloeijenden stijl en de ophelderende Argumens voor sommige zamenspraken, die het doen bejammeren, dat men die voor de laatstuitgekomene dialogen mist. Zouden deze vertalingen de kennis der schriften van den beroemdsten wijsgeer der Oudheid niet meer hebben verspreid, dan de oorspronkelijke uitgaven dit alleen zouden gedaan hebben? Ref. is hiervan ten volle overtuigd en heeft er dikwijls de bewijzen van gehad; vroeger was plato alleen bij weinige geleerden bekend, en men had van dien wijsgeer slechts als bij overlevering zeer oppervlakkige begrippen. Onze voortreffelijke f. hemsterhuis was de eerste, die, met den geest van socrates en plato bezield, van het wijsgeerige gesprek op eene echt Grieksche wijze gebruik maakte, en hierom met alle regt den modernen plato kan genoemd worden. De verdienstelijke van heusde heeft in zijne Socratische School ook veel bijgedragen om de kennis van zijnen geliefden wijsgeer meer algemeen te verspreiden. In de Bibliotheek der Oude Letterkunde, die tweemaal te vergeefs beproefde, om de kennis der oude schriften hier te lande onder een grooter publiek te brengen, zijn voor het eerst een paar kleine Platonische dialogen vertaald; maar deze loffelijke pogingen, van beide opgenoemde {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde mannen, en van den werkzamen Hoogleeraar j. ten brink, die de Gedenkwaardigheden van Socrates, de Cyropedie en de Anabasis van xenophon, de Zamenzwering van Catilina van sallustius, in het Nederduitsch overbragt, genoten niet dien bijval, dien zij verdienden; zoodat eene voorgenomene vertaling van herodotus, door steenbergen van goor, uit gebrek aan deelneming, geen' voortgang kon hebben. Het is te wenschen, dat thans de smaak van het publiek meer gelouterd en veredeld moge zijn, en het de beide Platonische gesprekken, die hier aangeboden worden, met bijval zal ontvangen. Het viel alle beschaafde Grieken en Romeinen niet te beurt, om de onsterfelijke gewrochten van phidias, den jupiter te Olympia, en de minerva op het Parthenon, met eigen oogen te aanschouwen, en toch waren zij met bewondering voor deze meesterstukken der kunst bezield, voortreffelijker dan het goud en elpenbeen, waarvan zij waren zamengesteld. Ieder beminnaar der kunst heeft het geluk niet, van de schoone overblijfselen der Grieksche beeldhouwkunst, den apollo, den laocoön, de venus de medicis, in het ootspronkelijk marmer te zien, hij moet zich meestal met afgietsels vergenoegen, die, hoewel niet alles, echter toch den vorm dier kunststukken teruggeven en zijn schoonheidsgevoel kunnen verheffen. Even zoo is het met de klassieke schriften der oudheid gelegen; goede en naauwkeurige vertalingen zijn als min of meer zuivere afgietsels aan te merken, die ons eenigzins met den geest en voornamelijk met den inhoud dier schriften bekend maken, die zoo veel schoons en waars bevatten en dienen kunnen om onzen smaak te verfijnen en onze kennis, vooral in geschiedenis, zede- en staatkunde, te vermeerderen. Het zal niet ongepast zijn, hier eenige algemeene opmerkingen over de Platonische geschriften in het midden te brengen. Zij zijn, zoo als bekend is, allen, behalve de Apologie van socrates, van eenen dialogischen vorm. Het is daarom moeijelijk, om met eene volledige zekerheid de denkbeelden van plato, zoo als zij in zijne menigvuldige zamenspraken verspreid liggen, tot een zamenhangend stelsel te brengen. Er is wel van tweederlei soort van geschriften, namelijk: van esoterische, alleen voor zijne bijzondere leerlingen geschikt, en van exoterische, die hij opentlijk uitgaf, gewag gemaakt. Men heeft de eerste als allen verloren {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemerkt, en de zamenspraken als exoterische beschouwd, zoodat men uit deze, als het gevoelen van den wijsgeer omsluijerd voordragende, niets met zekerheid omtrent zijne ware denkbeelden kan vaststellen. Maar, vragen wij, met welk regt? Zouden juist alle esoterische werken van plato verloren gegaan zijn? zoo. vroeg reeds, dat aristoteles van slechts drie ter loops gewag maakt, of op dezelve toespeelt; maar zijnen meester bijzonderlijk in hetgeen hij in de Republiek zegt, zoekt te wederleggen. Dat er schriften van onzen wijsgeer verloren geraakt zijn, is zeker, onder anderen de Hermocrates of de Wijsgeer; doch al het overige voor exoterisch te verklaren, is den knoop doorhakken. Wat hiervan zijn moge, wij moeten ons wel, tot het zamenstellen van het geheel van het Platonische stelsel, bij deze overgeblevene dialogen houden, als zijnde de eenige bouwstoffen, die wij voorhanden hebben. Het komt hierbij, volgens onze gedachte, voornamelijk op eene goede verdeeling der Platonische zamenspraken aan. In de vertaling van cousin vindt men dezelve volgens de oude volgorde van thrasyllus gerangschikt. Schleiermacher, ast, thiersch en socher hebben andere schikkingen beproefd, die eindelijk tot eene vaste volgreeks der verschillende dialogen aanleiding kunnen geven. Schleiermacher tracht die naarmate van de daarin voorkomende min of meer duidelijke voorstelling van plato's eigene leer te schikken, en hij wil, wanneer in de eene een punt slechts aangestipt is, deze laten voorafgaan voor de nadere, waarin dit verder uiteengezet wordt. Hij merkt te regt aan, dat in sommige zamenspraken de denkbeelden van anderen slechts bestreden worden, gelijk de ongerijmdheid van de gevoelens van eenen lysias, protagoras, hippias en anderen door hunne eigene tegenspraak aangetoond wordt, zonder dat men daarom tot een stellig besluit komt, of het eigen gevoelen van plato blijkt. Deze zijn dus eene soort op zich zelve, in welke meer de weg wordt gebaand tot de Platonische leer, door het wegnemen van de vooroordeelen zijns tijds, dan wel de leer zelve verklaard wordt. Daartoe behooren voornamelijk de Phaedius, Protagoras, Parmenides, en eenige kleinere zamenspraken, als de Lysis, Laches, de groote Alcibiades enz. De tweede soort bevat die, waarin de eigene denkbeelden des wijsgeers duidelijker worden en boven die der Sophisten uitblinken, gelijk in de Gorgias, Hippias, Meno, Theëtetus, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Sophist, Politicus, Philebus, maar vooral in het Gastmaal en de Phaedo, waaraan zich tot inleidingen de Apologie en Crito aansluiten. Het heiligdom van plato's wijsbegeerte, eindelijk, wordt voor ons ontsloten in die van de derde soort. Nadat alle tegenstrevers, zoo als een protagoras, prodicus, gorgias, thrasimachus, tot stilzwijgen gebragt zijn, ziet men in de Timeus, de Republiek en de Wetten, de leer der wereldwording, der idéën en der zede- en staatsleer op eene meer onmiddellijke wijze ontwikkeld. Deze rangschikking van plato's schriften vereenigt het meer stelselmatige des geheels met meerdere klaarheid, omdat hier de volgende zamenspraken ontwikkelen en ophelderen, wat in de voorgaande slechts aangeduid was. Ast heeft in zijn werk over plato's Leben und Schriften het mes eener scherpe, maar overdrevene kritiek op de Platonische dialogen aangewend; hij keurt slechts veertien gesprekken van de vijfendertig, die, tot hem toe, voor die van plato gehouden werden, voor echt. Hoewel wij dit geenszins kunnen toestemmen, gelooven wij, dat men met regt dit laatste getal gerust met eenige zoude kunnen verminderen. De Axiochus, de Minos, de Hipparchus en de zamenspraak over de regtvaardigheid worden niet meer aan plato toegeschreven. De redenen waarom ast onder anderen, de Charmides, de Clitophon, de lon, de kleine Hippias en Alcibiades, de Theagenes, de Medeminnaars, de Menexenus en de Epinonomis als niet van plato, maar van den een' of anderen Socratiker of navolger van onzen wijsgeer, aanziet, komen Ref. niet ongegrond voor. Doch wij kunnen dit niet van de Lysis, de Laches, de groote Hippias en Alcibiades, de Apologie, de Crito, de Meno en de Wetten toestemmen. Ast heeft hierin niet alleen het gevoelen der oudheid tegen zich, maar de inhoud der werken zelve. Hij is ook in Duitschland in sommige opzigten door thiersch en socher grondig wederlegd geworden; maar tevens kunnen wij niet inzien, hoe deze twee laatste schrijvers tot het gevoelen hebben kunnen komen, om de Sophist, de Politicus en de Parmenides als onplatonisch te beschouwen. Men kan de Platonische schriften, behalve van de stelselmatige en wetenschappelijke zijde, nog volgens andere gezigtspunten rangschikken, zoo als volgens het bestanddeel der Socratische leerwijze, die in dezelve meer of minder doorstraalt, en ook volgens de zedeleer, die in de eene dialoog meerder of {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} minder, of wel in het geheel niet, wordt voorgedragen. Ref. moet de Heeren noordewier en burger dankzeggen voor de moeite, aan de Crito en de Phaedo besteed. De eerste zamenspraak is met eene goedgeschrevene inleiding, betreffende socrates, zijne leerwijze, zijn leven en zijn gesprek met crito in den kerker, zoo als ook met vele ophelderende aanteekeningen voorzien, die van de belezenheid des Vertalers getuigen; terwijl de Phaedo door Dr. burger zoodanig is bewerkt, dat de ongeletterde lezer gemakkelijk op het standpunt kan geraken, om dit eerwaardig gedenkstuk der oudheid, het eerste wijsgeerige betoog voor de onsterfelijkheid der ziel, te kunnen verstaan en de schoonheden er van te kunnen gevoelen. Eene uitvoerige inleiding, die over plato, zijne wijsbegeerte, en de personen in deze zamenspraak voorkomende, handelt, brengt ons tot de dialoog zelve, welke door talrijke aanteekeningen toegelicht en opgehelderd wordt. Vervolgens wordt er een overzigt gegeven van de redekaveling, of van de argumenten, die hier voor de onsterfelijkheid van de ziel worden aangevoerd, hetwelk met eene beoordeeling dezer redekaveling besloten wordt, waardoor de lezer in staat is gesteld, om met meer vrucht deze Platonische zamenspraak in hare bijzonderheden na te gaan. Wij wenschen hartelijk, dat beide verdienstelijke Vertalers aanmoediging zullen ontvangen, om meerdere gesprekken, zoo als de Protagoras, Gorgias, Meno, Alcibiades en andere, van eene populaire strekking, te vertalen, ten einde zij eens tot de meer wetenschappelijke dialogen, zoo als de Theëtetus, Sophist, Parmenides, Philebus, Politicus kunnen overgaan, om eindelijk in het Gastmaal, de Timeus, de Republiek en de Wetten, het Nederduitsch beschaafd publiek in het heiligdom der Platonische Wijsbegeerte te kunnen inwijden. Met genoegen zagen wij tevens, dat het den Heer noordewier door eene ruime inteekening, die tevens een bijzonder doel, tot het onderwijs der jeugd in de plaats zijner woning betrekkelijk, hielp bevorderen, niet aan belangstelling in zijne poging ontbroken heeft. De geschriften van plato zijn, even als de Grieksche standbeelden, van eene schoonheid in vorm en stijl, die hen met eene eeuwige jeugd en frischheid versiert; zij verwelken niet, en men ontdekt er telkens nieuwe schoon- en bevalligheden in; de wijsheid, de diepe zin, de hooge zedelijkheid, die er in doorstraalt, is niet stroef en boven de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatting van den onwetenschappelijken, maar toch beschaafden lezer voorgedragen. Hij voelt zich zacht en als van zelf daarheen gevoerd, waar de wijsgeer hem wilde geleiden, en op het gewenschte standpunt gekomen, vindt hij zijn' blik verruimd, en zijn gevoel voor het schoone en verhevene veredeld en verhoogd. Om den smaak voor de echte wijsbegeerte te doen ontstaan, kan men niet beter doen dan de lezing der Platonische schriften gemakkelijk te maken. Zij zullen de onkunde doen verdwijnen, die nog algemeen over de voortreffelijkheid van de wijsgeerige schriften der oudheid heerscht, die een' schat van de verhevenste en meest praktische waarheden bevatten, welke alleen door hen kunnen worden mingeacht, die daarvan geene kennis hebben kunnen of willen verkrijgen. Geschiedenis der Kruistogten, door Joh. Sporschil. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1845. In gr. 8vo. Met 12 Staalplaten en eene Kaart. Te zamen 708 bl. f 9-: Onder de historische verschijnselen, die de middeleeuwen opleveren, steken de kruistogten bovenal uit. Zij beslaan op de lijn des tijds de aanzienlijke ruimte van twee eeuwen. Zij laten het oog weiden over de belangrijkste streken van de drie deelen der oude wereld. Zij doen elke der drie groote menschenmassa's in het onderscheid van karakter zien, dat, waardoor het Westen zich kenmerkte, hetwelk het Oostelijk Europa volgde, en Azië gelijk Afrika eigen was geworden. Van den geest, die het westen, de volken van Germaanschen stam, had doordrongen, was de heilige oorlog een telg. Hij werd verwekt door het gevoel eener betrekking tot christus, die het niet kon dulden, dat het land, door de verschijning van den Zaligmaker gekenmerkt, bleef in de magt der ongeloovigen; die het niet van zich kon verkrijgen, langer lijdelijk aan te zien, dat zij, die, van innig verlangen gedreven, het graf des Heeren bezoeken wilden, in die heilige taak belemmerd, of bij haar mishandeld werden. Te ontkennen valt het geenszins, dat niet allen, die het kruis namen, door deze drijfveeren bewogen werden; er waren ook, die mede andere bedoelingen, dan de bevrijding van het heilige graf zich voorstelden; maar te loochenen is het niet, de groote menigte werd door een beginsel {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gedreven, dat niet is van deze wereld. De eeuwen zijn voorbij, die, in hare eenzijdigheid en bekrompenheid, den heiligen oorlog uit het standpunt van lateren tijd beschouwende, het eigenaardig karakter van denzelven overgaven aan miskenning. De geschiedenis heeft haar regt weder ingeroepen, om de groote gebeurtenissen van den vroegeren tijd, zich verplaatsende op het standpunt van dezelve, te beschouwen, en dat regt heeft bij de beschaving onzer eeuw eerbiediging gevonden. Inderdaad heeft de historie zich verbazende inspanningen willen getroosten, om zich geheel op het standpunt der kruistogten te verplaatsen, ten einde niet alleen de gebeurtenissen naauwkeurig te leeren kennen, maar ook zoo diep mogelijk te dringen in de denkwijs en beginselen, en daarenboven de verschijnselen in verband te brengen met de gevolgen en uitwerkselen. Onder de Duitschers is wilken voorgegaan. Zijne Geschichte der Kreuzzüge nach morgenländischen und abendländischen Berichten, 7 Theile, bekleedt eene plaats onder de klassieke werken van zijn volk. Onder de Franschen is een michaud; zijne Histoire des Croisades, 7 vol., behoort tot de beste historische schriften van zijne natie. De Nederlanders hebben aan van kampen een werk te danken, dat verdient wel niet nevens, maar toch na de schriften van de beide vermelde mannen genoemd te worden. Zijne Proeve eener Geschiedenis der Kruistogten naar het Oosten, 4 Deelen, Haarl. 1824, zal den naam van den werkzamen man nog bewaren, wanneer vele andere schriften van zijne hand reeds lang zullen vergeten zijn. Wanneer men dan weinige jaren, nadat zulke geschriften van onvermoeide studie zijn opgesteld, een werk ziet verschijnen, dat den naam Geschiedenis der Kruistogten aan het hoofd draagt, dan verwacht men met grond, dat het de gebreken der voorgangers verbeteren, - de nevelen, die nog op enkele afdeelingen rusten, verdrijven, - dat het nieuwe belangrijke bijzonderheden mededeelen, en alzoo zijne verschijning op het gebied der letterkunde wettigen zal. Wanneer daarenboven aan zulk een werk de eer der vertaling wordt bewezen, dan moet men aannemen, dat het ook op vreemden bodem de wetenschap verrijken en in eene behoefte voorzien zal. Recensent nam met zulke verwachtingen de beide boekdeelen van sporschil in handen. Dat er noch van den Schrijver, noch van den Vertaler eenig voorberigt was gegeven, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bevreemdde hem; want hij had verwacht, het standpunt aangewezen te vinden, waarvan men bij de beschouwing van deze boekdeelen moest uitgaan. Doch slechts eene opgave van den inhoud staat er voor elk deel, en dus toch iets. Men ziet er uit, dat het werk eene inleiding heeft, en dan in drie boeken verdeeld is. Het eerste draagt het opschrift: van den aanvang der kruistogten tot den tweeden kruistogt, bl. 12-274. Boven het tweede boek staat geschreven: van den tweeden grooten kruistogt tot het verlies van Jeruzalem; het eene gedeelte van dit boek vindt men Deel I, bl. 282-348, het andere bl. 1-38 van Deel II; eene versnippering, die onregelmatig is en gemakkelijk had kunnen vermeden worden. Het derde boek handelt over het verlies van de heilige stad tot het gansche verlies van het beloofde land, bl. 50-308. Door de inleiding wordt de lezer op het punt des tijds gebragt, en hij vindt hier de vraag beantwoord, waarom de kruistogten niet eer, dan op het einde der elfde eeuw, begonnen zijn. Die inleiding is in eenen goeden stijl geschreven, doch laat, helaas! vele bijzonderheden onaangeroerd, wier kennis volstrekt noodzakelijk is, zal men een werk over de kruistogten wél verstaan. Rec. brengt hiertoe het leenstelsel bij de Germaansche volken met de daaraan verbondene ridderschap, en de scheuring van den Islam, die de Mohammedanen in Schiiten en Sunniten verdeelde. Het eerste boek plaatst peter den Kluizenaar en de kerkvergadering van Clermont aan het hoofd. Dan wordt de togt onder de aanvoering van peter en vervolgens die onder de Ridders beschreven. Eene zinstorende fout loopt op bl. 51 in het oog. Er staat: ‘en oordeelde het raadzaam zijnen persoon aan den Griekschen monarch te vertrouwen;’ hiervoor moet men lezen: ‘niet te vertrouwen.’ Door het verhaal van de inneming van Nicaea en de overwinning bij Dorylaeum worden de lezers geleid tot boudewijn's scheiding van het heir, waardoor het graafschap Edessa, (er staat in het opschrift verkeerdelijk Odessa) werd verkregen. Men ziet zich bij en in Antiochië, vóór en na de verovering dier stad, verplaatst. Tot de meest in het oog loopende fouten rekent Rec. die op bl. 93 en 107. Op de eerstgenoemde wordt namelijk verhaald, dat taticius aankondigde, dat hij zijne troepen naar Normandië zou voeren, en wat verder: ‘doch hij begaf zich niet naar Normandië, maar scheepte zich in naar Cyprus.’ Wilh. tyrus IV:22 vermeldt niet den naam {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van het land, waarhenen taticius wilde gaan, maar anna comnena vermeldt het. Het was een geheel ander, dan het Fransche Normandië; het was het Klein-Aziatische Nikomedië. - Het verhaal van het vinden der heilige lans, bl. 107, is zeer verminkt. Sporschil noemt den vinder eenen geestelijke en verheft hem vervolgens tot Monnik. De Vertaler wil dit in eene aanmerking verbeteren. Hij zegt: ‘Raimond de agiles noemt hem een armen boer, robertus monachus een geestelijke (Clericus’). Dit is zoo niet. Robert zegt nergens, dat hij een geestelijke was. Hij zegt: quidam peregrinus, nomine Petrus, zie 's mans Hist. Hier. Libr. VII. Onder den titel Clericus komt hij eerst bij w. tyrus voor; het is, Lib. VII:18: Petrus Bartholomeus, Clericus quidem sed modice literatus, et, quantum ad humanum diem dijudicare pertinet, homo simplex videbatur. - Den marsch van het kruisheir beschrijvende, zegt de Schrijver, dat het leger kwam te Nikopolis, ‘het Emmaus von den Bijbel’; en de Vertaler voegt er in eene noot bij, dat Emmaus dien naam had ontvangen van de Romeinen na de verwoesting van Jeruzalem. Zoo wel het eene als het andere is tegen de waarheid. Het Emmaus, dat later Nikopolis werd genoemd, komt in den Bijbel niet voor; het lag 22 Rom. mijlen of 176 stadiën van Jeruzalem; het vermelde in het N.T. lag van de hoofdstad slechts 60 stadiën. Het Emmaus, dat Nikopolis is genoemd, ontving dien naam niet van titus, in de eerste eeuw, maar van Keizer elogabus in de derde eeuw, die de vervallen plaats herstelde; zie het Chronicon Paschale, anno 223. - Uit het verhaal van de verovering der heilige stad blijkt, dat de Schrijver eene verkeerde voorstelling van de poorten van Jeruzalem heeft. Hij heeft niet eens gevoeld, dat hij in tegenspraak met zich zelven kwam, toen hij, bl. 137, schreef: ‘in de onmogelijkheid, om de stad van alle zijden in te sluiten, kozen de Vorsten de noordzijde en de westzijde, van de poort des heiligen stefanus tot voorbij den toren van david;’ terwijl hij vervolgens, b.v. bl. 142, van den oostelijken muur spreekt, waar de Stevenspoort zich bevond. De aanmerking, bl. 137, zal dit verschijnsel ophelderen door de opmerking: ‘deze poort bevindt zich aan de oostzijde nevens de noordermuren.’ De zaak is kortelijk deze. De Stophanuspoort was in den noordermuur. W. tyrus, Lib. VIII:5, zegt: porta, quae hodie dicitur S. Stephani, quae ad Aquilonem respicit. Ook in de Gesta Fran- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} corum, Com. XXIV, wordt gezegd: septentrionalis porta S. Stefani. Later echter verloor de poort in den noordermuur dien naam, en werd die naam overgedragen op de poort in den oostermuur, die thans nog Stefanuspoort heet. Ook uit aanmerking 3, bl. 134, blijkt, dat sporschil en diegenen, welke hij uitschreef, het Jeruzalem tijdens de Kruistogten niet wél kenden. De Schrijver gaat over, om den gevestigden staat van het koningrijk Jeruzalem te beschrijven. Van de staatsregeling des rijks verneemt men hier bijna niets. Het ware beter geweest, daarvan eene juiste voorstelling te geven, dan vele min belangrijke zaken te verhalen. Zonderling is het, wat men leest, bl. 153, dat tancredo en eustachius naar Hiëropolis getrokken waren. In geheel Palestina bestond er nooit eene stad van dien naam. W. tyrus, Lib. IX:11, zegt, dat de beide helden waren evocati civibus Neapolitanis. - Bl. 161 vindt men, dat tancredo de stad Tiberias aan het meer Genezareth veroverde en tot belooning van godfried het gansche Vorstendom Galilea ontving. In eene aanmerking wordt hierbij gevoegd, als aanwijzing van Galilea: ‘de streek van het gebergte Karmel tot aan de zee.’ Doch de Karmel ligt aan de zee, en het Galilea van tancredo strekte zich van Porphyrium, (er staat verkeerdelijk Porphinium) aan de Karmel, verre oostelijk uit tot de Jordaan en het meer Genezareth. In de schets der regering van boudewijn I is de ondergang van de drie kruislegers, die uit het westen kwamen, gevlochten, bl. 172-220. Het verhaal is goed uitgevallen; doch dat sporschil weinig van Arabië weet, blijkt uit de oppervlakkige vermelding van boudewijn's eersten en tweeden strooptogt naar die streken. Zij behooren tot de belangrijkste verschijnselen uit dien tijd, en zijn van hoog gewigt voor de kennis van den klassieken bodem, die er het tooneel van was. - Een land, dat Korinthië heet, bl. 179 vermeld, kent Rec. evenmin als eene rivier, die den naam Cyduns draagt en die bl. 214 voorkomt. Denkelijk is de Kydnus bedoeld, die, naar strabo, 120 stadiën ten noorden van Tarsus ontspringt. De regering van boudewijn II volgt, met twee episoden, de eene over de Assasynen, de andere over de Ridderorden. Deze afdeeling is zeer goed gesteld. Op bl. 258 staat Silicië voor Cilicië; eene fout, die van nu aan begint en in het {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg gedurig herhaald wordt. Het eerste boek wordt met Koning fulco en het verlies van Edessa besloten. In de eerste afdeeling, bl. 263, merkt de Vertaler op, dat Paneas het aloude Dan der Hebreën is. Hij deelt in deze misvatting met velen, die Dan en Paneas verwisselen. Het Onomasticon urbium et locorum S.S. art. Dan zegt: Dan viculus est quarto a Paneade milliario, euntibus Tyrum. Ook josephus onderscheidt de Jordaanbron van Dan en die van Paneas. Paneas bestaat nog als Banias; de overblijfselen van Dan zijn Tell el Kady. Het bl. 265 vermelde Altsareb zal zeker Atsareb moeten zijn, het Sarepta van alb. aquensis XI:45 en het Cerep van w. tyrus XII:11. Bl. 273 wordt van de vestingen gesproken, die fulco aanlegde. De Blanche Guarda is niet vermeld, doch er wordt van Gibelim nabij Ascalon gewaagd en van Helim bij Lidda. Rec. heeft nooit een Helim vermeld gevonden. Zou de Schrijver ook Ibelim bedoelen? Men moet toch beide deze kasteelenonderscheiden; het eerste werd gebouwd op de fundamenten van het oude Eleutheropolis, het andere nabij de zee, op de plaats, naar de kruisvaarders meenden, van het oude Gath. Het tweede boek wordt geopend met den Heiligen bernhard en den tweeden grooten kruistogt, tot welken hij, door zijne bezielde taal, ontvonkte. De togten van het Duitsche en Fransche kruisleger zoowel, als de ondergang van beide, zijn breedvoerig beschreven. Sporschil is getrouw aan den titel van zijn boek, om de togten vooral te doen uitkomen, waardoor echter aan de beschrijving van het Koningrijk en de Vorstendommen te veel ruimte onttrokken en aan deze de vereischte oplettendheid niet geschonken wordt. - Op bl. 322 worden onder degenen, die het met den Roomschen Koning koenraad hielden, geteld ‘welf, Hertog berthold van Corinthe.’ Zeker zijn bedoeld welf, Hertog van Beijeren en berthold, Graaf van Karinthië. Dit laatste land, men herinnere zich het straks reeds opgemerkte, schijnt de Schrijver of Vertaler niet te kennen; het grenst aan Tyrol en Italië, en is dus nog al op tamelijken afstand van de vermaarde stad Corinthe! - Onder het opschrift: ‘Koning boudewijn III’ wordt over de ontaarding der Latijnsche Christenen in Syrië gehandeld, de zoogenoemde Pullanen. Sporschil heeft wél gedaan de treffende schets, die de Bisschop van Acco daarvan geeft, over te nemen. Hier leest men, bl. 332, dat de Bisschop spreekt van de kluizenaars uit Pisa, Genua, Venetië en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Italiaansche steden. Doch het is zoo niet; jac. de vitriaco zegt, Cap. LXXIII: illi autem, qui de Januensium, Pisanorum et Venetorum, praeclaris civitatibus in Syria commorantur. Hij wijst duidelijk genoeg de kooplieden aan, die in de zeesteden, als nakomelingen van hen, die deze hadden helpen veroveren, woonden. Zij waren er burgers en kooplieden geworden, die door schraapzucht en nijd werden gedreven. Noch zij, noch hunne vaders waren kluizenaars geweest. - Verder wordt in deze afdeeling over het gebeurde onder boudewijn's regering zoowel in het Koningrijk als de Vorstendommen gehandeld. Den Vertaler is bl. 342, aanm. 1, een ongelukkige Germanismus ontslipt. Hij spreekt van den redelijken Aartsbisschop; het Hoogd. redlich is braaf. - Koning amalrik besluit dit Deel. - Bl. 356 wordt van saladin gezegd, dat hij in het voorbijgaan de stad Ailah aan de Roode Zee van de Christenen innam. Men heeft tot dusver in deze geschiedenis niet gevonden, dat Ailah, het oude Elath, in 't bezit der Christenen was gekomen. Dit had kunnen vermeld zijn bij den togt van boudewijn naar Arabië. Elath komt bij de geschiedschrijvers over de kruistogten onder den naam Helim voor; zij hielden het voor het Elim uit den togt der Israëliten. De uitdrukking Roode Zee doet denken aan de zee tusschen Arabië en Egypte. Elath lag echter aan de oostelijke golf, die ook wel naar deze stad de Elathitische genoemd wordt. In het tweede Deel wordt het tweede boek voortgezet. Koning boudewijn IV opent dit boekdeel. De beschrijving van zijn persoon en den toestand des rijks is zeer juist; maar op bl. 6 leest men tot niet geringe bevreemding: ‘toen bragt de Aartsbisschop, willem van Tyrus, den Graaf tijding, dat Koning boudewijn IV uit de gevangenis der Ongeloovigen teruggekeerd was.’ Hoe sporschil aan dat berigt komt, is onbegrijpelijk. Bounewijn IV was nog een jongeling; hij had nog nooit tegen de ongeloovigen gestreden; hij was ook niet door een toeval in hunne handen gevallen. Hij leefde rustig, maar ziekelijk zijnde, in het koninklijk paleis. Indien een sporschil zulke dingen kan schrijven, dan had de Vertaler hem moeten te regt wijzen. De auteurs, waaruit de Duitscher zijn werk schreef, zullen wel ‘Graaf joscellin, Oom des Konings,’ geschreven hebben, - want deze was, zie w. tyrus XXI:14, de met raimond van Chatillon uit de boeijen ontslagene gevangene. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de sterkten, die deze Koning bouwde, wordt ook, bl. 8, de burg aan de Jordaan vermeld ‘op de plaats, waar de aartsvader jacob over den vloed, lees: rivier, ging, toen hij uit Mesopotamië terugkeerde.’ Hier had men bij moeten voegen: ‘zoo als de kruisvaarders te onregte dachten, want de plaats van den overgang was tusschen het meer Genezareth en de Doode Zee.’ - Bl. 12 leest men: ‘de Christenen trokken nu naar Krak en legerden zich aan de bron Sephoris bij de stad Galilaea.’ Zoo staat er letterlijk. De eenvoudige lezer moet dus, naar sporschil, denken, dat Krak en Sephoris zeer nabij gelegene plaatsen zijn. Doch Krak lag aan de oostzijde der Doode Zee en Sephoris ligt nabij Nazareth. En de stad Galilaea!! - Bl. 13 wordt er van Duron gesproken, doch bl. 17 is het Daroum. Darum wordt bedoeld, de grensveste tegen Egypte. - ‘In Julij 1282’ staat er in de aanmerking; het moet zijn 1182; bl. 14 leest men, dat de benoeming van veit groot genoegen verwekte onder de Vorsten en Baronnen. Het tegendeel is waar; het verwekte groot ongenoegen. - Is dat een en ander het gevolg van slordigheid of van onkunde? Waarlijk, het publiek heeft op meer achting aanspraak. Met Koning veit begint, bl. 20, het verhaal, dat over den slag bij Hittin tot den val van Jeruzalem loopt. Het verhaal lijdt hier althans niet aan de grove fouten, die het voorgaande ontsieren; doch het is onjuist Napels te schrijven voor Neapolis (Sichem), bl. 21, en boudewijn van Ramas, bl. 22, (op bl. 23 is het van Rama), terwijl het de Rames moet zijn. Ook ligt er verwarring van denkbeelden tot grondslag bij de zinsnede: ‘Krak, de zuidelijkste grensburg van het rijk, die sedert twee jaren ingesloten was, gaf zich insgelijks over,’ bl. 37. Het sedert twee jaren ingeslotene Krak was niet de zuidelijkste grensburg van het rijk; maar het oude Moabitische Kir of Kerek. De zuidelijkste grensvesting, die ook wel Krak of Kerek genoemd wordt, moet van het andere worden onderscheiden. Dit is de Mons Regalis of Schaubek, iets ten noorden van Petra of Sela liggende. De beschrijving van Jeruzalems val is treffend. Het derde boek wordt geopend met den derden grooten kruistogt en deze is zeer goed verhaald. Nadat een blik op Palestina is geworpen, wordt de aankomst van de beide Koningen, die van Frankrijk en Engeland, vermeld. Ptolemaïs is het middelpunt der worsteling, richard leeuwen- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hart de roem en het hoofd van het kruisheir. De Duitschers veroveren Konstantinopel; doch het bevordert de groote zaak evenmin als richard's vermetele dapperheid. Het ellendig overschot van het rijk staat onder amalrik II en Koning johannes. - Ook de vijfde groote kruistogt onder andreas van Hongarije en leopold VII van Oostenrijk leidde niet tot herovering van het heilige land. Damiate in Egypte werd gewonnen, maar ook weder verloren. frederik II ging te laat en beladen met den ban. - Eindelijk treedt lodewijk de Heilige op. Egypte wordt het graf van zijnen roem en van de verwachting van het Westen en Oosten. Nadat hij teruggekeerd is, vallen voor bibars, kalawoun en den zoon van dezen de steden aan de oostkust der Middellandsche zee en de nog verdedigde vesten. Dit is de hoofdinhoud van het derde boek. Rec. heeft geene vrijmoedigheid gevoeld, eene lijst van de fouten, die ook hier voorkomen, op te maken en die den lezer mede te deelen. Hij had gewenscht, dat de Schrijver het werk had besloten met eene voorstelling van de voordeelige en nadeelige gevolgen der kruistogten. Hij had daarvoor hem vele gerekte verhalen van min belangrijken inhoud gaarne geschonken. Het einde althans zou dan mogelijk goed geweest zijn. Nu is het dit niet, evenmin als het midden en het begin. De wetenschap is er geen vingerbreed verder door gekomën. Sporschil heeft wilken en anderen afgeschreven, en geene genoegzame kennis van zaken gehad, om niet ook hunne fouten te kopiëren. En die zijn, wat het geographische betreft, bij wilken vele, gelijk ook bij michaud. Sporschil had daarom beter gedaan, zijne zoogenoemde Geschiedenis terug te houden, en de Nederlander, die ze vertaald heeft, moest onze letterkunde er niet mede bezwaard hebben. Zij bezit in van kampen's geschrift, dat de zedige man Proeve eener Geschiedenis noemt, een werk, dat zoowel in rijkdom van inhoud, als in regeling der zaken, als in stijl en taal, dit vreemde produkt verre overtreft. En toch zal het de plant van onzen eigenen bodem welligt verdringen. Waarom? omdat er twaalf plaatjes in zijn. Het schijnt inderdaad, dat de smaak van ons publiek meer en meer dien der kinderen nadert, die boekjes met prenten moeten hebben. Welaan, men kan hier zien, hoe Paus urbanus te Clermont zegent, hoe men Jeruzalem bestormt en boudewijn I de kroon opzet. Ook is te zien {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning lodewijk VII bij Laodicea, en Keizer manuel als heelmeester. Er is te zien, hoe het kruis ontwijd wordt en barbarossa verdrinkt; hoe dapper richard er in slaat en zelfs de kinderen ten kruistogt gaan; hoe men Damiate binnentrekt, en lodewijk de zijnen het kruis aanhecht; en eindelijk ziet men den Patriarch nikolaas, zoo als hij in het vaartuig stapt, waarmede hij verdrinkt. Doch die tafereelen (Duitsche staalgravures) zijn geene afbeeldingen, noch van de personen, noch van de gebeurtenissen. Sporschil had beter gedaan daarvoor den platten grond van Ptolemaïs en Jeruzalem uit marinus sanutus, bij wien hij denzelven kon vinden, te geven. Wij zouden dan iets wezentlijks gehad en hij zelf zou er iets door geleerd hebben. van senden. Ruwaardes Geertruida, Historische Voorstelling in drie Bedrijven, door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1846. In kl. 8vo. 53 bl. f :-40. Onder dezen eenvoudigen titel levert de Heer van lennep ons hier een dramatisch dichtstuk, dat op het tooneel met welgevallen werd ontvangen, en dat ook bij de lezing aangenaam bezig houdt. Geertruida, de weduwe van floris I, als voogdes van haren jongen zoon diederik ruwaardes van Holland, wordt door de troepen van den Utrechtschen Bisschop in 't slot te Dordrecht belegerd. Hare alleenspraak en klagt bij den aanvang van het stuk strekt ter expositie van haren toestand en brengt den toeschouwer ongezocht op de hoogte tot regt verstand van het geheel. Zij ontvangt van robbert, den verdreven voogd van Vlaanderen, de welgemeende aanbieding van zijne hulp, die zij, vertrouwende op zijne edelmoedigheid, niet weigert, indien hare edelen hare zaak nog niet als hopeloos beschouwen. Intusschen heeft de steevoogd van Utrechts Bisschop, die geertruida voor het laatst tot onderwerping komt manen, Vlaanderens voogd herkend en poogt hem tot het verraden van hare zaak te bewegen; eene vruchtelooze poging, waarbij de steevoogd genoegzaam de zwakheid van het Utrechtsche leger bloot geeft. In het tweede bedrijf vinden wij geertruida omgeven van hare edelen, raadplegende over {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} den toestand des lands en robbert als haren nieuwen bondgenoot hun voorstellende. Deze wordt met achterdocht ontvangen en trekt zich terug, ten einde de ruwaardes niet van de trouw harer edelen te berooven. Inmiddels komt het berigt, dat de jonge Graaf diederik door het verraad zijner voedster en van twee der wachters door den steevoogd is ontvoerd en dus in 's vijands magt geraakt. De edellieden spoeden zich, om de roovers zoo mogelijk te achterhalen, en de ruwaardes in hare wanhoop roept uit: Ja, wie hem mij hergeeft - hoort, hoort Geertruida zweren, Zijn vraag wordt toegestaan, hy noeme zijn begeeren; De dienstman, die 't volbrengt, eisch vrijheid, goud en land; De vrije al wat ik heb... mijn erfgoed... ja, mijn hand. In het derde bedrijf vinden wij de troostelooze moeder in angstige spanning en schier radelooze wanhoop, terwijl de kommer van hare getrouwen nog wordt vermeerderd door de vrees, dat robbert zich uit wraak aan hare vijanden heeft aangesloten. Weldra evenwel wordt de angst door vreugde vervangen. Arkel brengt het eerst de tijding eener behaalde zegepraal, waarbij een vreemd schip de overwinning heeft helpen beslechten. De aanvoerder van deze onverwachte hulpt blijkt weldra robbert te zijn, die tevens door zijne ruiters den steevoogd heeft doen achterhalen, en den jongen Graaf uit diens handen heeft gered. Zoo heeft hij zich op het wantrouwen der edelen gewroken, en geertruida's hand is de belooning van zijnen moed. Zoodanig is de gang van deze historisch-dramatische voorstelling, waarvan de verzen met de gewone gemakkelijkheid van den Heer van lennep zijn vervaardigd; eene gemakkelijkheid, die wel eens te ver gaat, en daardoor het gespierde benadeelt. De alleenspraak van geertruida aan het begin van het stuk en de beschrijvingen van den geleverden slag geven gelegenheid, om een' hooger' toon aan te slaan, dan in de gewone zamenspraak van het stuk zou voegen, en daarvan heeft de Dichter ook gebruik gemaakt. Wij laten ter proeve uit de eerste eenige regels volgen: Beklagenswaard is 't noodlot eener vrouw, Als 't voorwerp van haar liefde en huwlijkstrouw, Hy, wien zij eerde als echtgenoot en hoofd, Voor eeuwig aan haar zijde werd ontroofd. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! welig bloeit de klimop in het woud, Zoo lang haar arm den eik omslingerd houdt, En innig met zijn forschen stam vereend Steeds nieuwe kracht en frischheid hem ontleent; Maar heeft de bijl meêdogenloos den tronk In 't zand geveld, die haar zijn steunsel schonk, Dan strekt zy ras, verdorrend over 't veld, Een droeve prooi aan wind- en stormgeweld. Zoo treurt en kwijnt de weduw', wie geen stut Meer steunt, geen arm eens sterkren meer beschut. Maar is met recht haar toestand deerniswaard, 't Is dan, wanneer by 't leed, dat haar bezwaart, Nog 't yzren wicht der kroon zich voegen komt En ze onder 't juk der staatzorg ligt gekromd: Als heerschzucht, list, geweld en eigenbaat De rampen van haar weduwlijken staat Vergrooten, en by 't nijpend zielsverdriet Haar naauw een uur tot weenen overschiet. In een paar dezer regels zien wij ook dat achtelooze der versificatie, bijv.: Maar is met regt haar toestand deerniswaard, 't Is dan, in plaats van: maar dan is met regtenz.; en het zich voegen komt, waar zich voegt genoeg en beter ware. Wij twijfelen niet, of toeschouwers en lezers beide zullen aan deze historische voorstelling des Dichters hunne goedkeuring niet onthouden. Lach en Luim. Losse Dichtstukjes van W.J. van Zeggelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1846. Post 8vo. VIII en 152 bl. f 1-80. Het is moeijelijk, om over dichtstukjes als die van den Heer van zeggelen een oordeel te vellen, dat voldoet. Zoo ergens, dan hangt hier van de individualiteit van den lezer en beoordeelaar veel af. De een zal veel spoediger lach en luim vinden, dan de ander; de een is wat spoediger tevreden en is gemakkelijker op het punt van geestigheid, dan de ander. Over dit bundeltje heeft het publiek als 't ware reeds beslist; binnen zeer korten tijd was een tweede druk noodig; wat kan de Dichter meer begeeren? Wat kan den {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgever beter bewijs zijn, dat het gegevene ten minste in den smaak valt en naar de behoeften is van de lezers? De Muzen-almanak prijkt met van zeggelen's portret - ergo, de zaak is afgedaan. Lastig is het maar, als men niet met den stroom kan medevaren, en alles niet zoo mooi kan vinden als anderen. En in dat geval verkeert Rec. Hij kan niet instemmen met de goedkeuring, die men zoo ruimschoots aan de stukken van dezen Dichter toezwaait. Ligt dat aan het door hem gekozene genre? Rec. gelooft het niet; hem is ieder genre goed, mits men het in zijne soort goed behandele. En het luimige, het geestige, het grappige zelfs en burlesque staat hem in het geheel niet tegen. Maar het moet dan ook wezentlijk luimig, geestig of grappig zijn, en zoo ergens, dan wordt hier een meesterschap over taal en versbouw gevorderd, dat lang niet aan iedereen gegeven is. Kort, puntig, gespierd moeten de verzen zijn. Zie eens de verhalen van staring in dien trant; hoe rijk zijn zij aan gedachten, hoe kort van uitdrukking, hoe geestig niet enkel van vinding, maar van maat, van beeldspraak, van woord! Niets vervelender, dan eene gerekte aardigheid; wat in één regel kan gezegd worden, daar moeten er geen twee of zelfs anderhalf toe worden gebruikt. Er moet ook iets meer wezen, dan rijm en maat, dan goed afloopende volzinnen, indien wezentlijk iets goeds in dit genre zal worden geleverd. Wij nemen een staaltje uit het Bezoek bij Jan Steen: Men keurde het best voor des 'pachters fatsoen, Met hem in dien staat naar de wallen te spoen. Men zeilde met hem naar de ligplaats der schuiten; Die plek gaf op eens een idee aan de guiten: De vrachtschuit van Leyden lag juist op vertrek; Men sjorde den nuchteren pachter op 't dek, En liet hem door 't luchtgat naar onderen glijden, En 't duurde niet lang of de man voer naar Leyden. Jan Steen gaf den schipper bijzonder in last Een oogje te houden op d'olijken gast; Hij moest hem dien avond in Leyden verzellen, En hem aan het huis van Jan's vader bestellen - - Want de oude, men weet het, bewoonde die stad - En vragen of deez geen logies voor hem had; Dan konden ze 's anderen daags, na 't ontwaken, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't beiden behaagde, de kennis eens maken, En als vader Havik zijn beurs dan ontsloot, En om het te schikken maar 't pachtgeld verschoot, 't Zou stellig hem lijken, hy zeî het gelaten: Hij had nog geen slag om met pachters te praten. En zoo gaat het voort. Wij vragen, wat is dat anders dan plat berijmd proza? Waar is hier iets van geest of luim of aardigheid te vinden? Of moet men die zoeken in het woord nuchteren, waar van eenen dronken man wordt gesproken? En van dien aard is, in allerlei voetmaat, overvloed in dit boekje te vinden. Ons komt het voor, dat dergelijke dingen geen dichtstukjes mogen heeten; er wordt meer gevorderd voor poëzij, van welk genre ook. Het luimige is een vak, waar veel talent, veel oorspronkelijke geest, maar ook veel oefening en kunstvaardigheid worden vereischt. Het hoogere in dat genre zal de Heer van zeggelen, gelooven wij, nooit bereiken, het eigenlijk humoristische; wat Rec. althans van hem gelezen heeft, geeft daarvan weinig verwachting. Maar voor het lagere ontbreekt het hem niet aan aanleg; er zijn ook in dit bundeltje verscheidene verzen, die daarvan getuigen. Bovenaan staat, onzes inziens, de Ithaca van Jan Trochée, die, wat vinding en uitwerking betreft, regt goed gelukt is, en waar naast ook Hulda's pagegaai verdient genoemd te worden, en de bron van Sint Keyne, benevens enkele andere. Van de vertalingen bevielen Rec. het minst die uit de Ingoldby's Legends. Misschien lag het aan hem, maar hij kon van de meeste de aardigheid niet vatten. Het vignet voor dit overigens nette boekje is allerliefst en verzoent ons met het vers, waartoe het behoort. Wij zouden den Heer van zeggelen tot ijverige bestudering van voorbeelden als staring willen opwekken; niet om die juist na te volgen, maar om van hen toch veel te leeren, wat versbouw en uitdrukking betreft; dan zou hij in dit vak betere dingen kunnen leveren, dan tot dusverre. Misschien prediken wij voor doove ooren, en het zou niet te verwonderen zijn bij den bijval, dien zijne stukken nu reeds vinden; maar enfin 't is ten beste van den Dichter en de vaderlandsche poëzij, dat wij dezen raad geven. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is de Bruidegom? Door Emilie Flygare Carlèn. II Deelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1844. In gr. 8vo. 553 bl. f 5-60. Een verhaal van vrolijker inhoud, dan die, waarop doorgaans deze Schrijfster het publiek vergast, en die haar bij ons het eerst haren naam hebben bezorgd. In dat opzigt behaagt het Rec. wel, die niet houdt van al de akeligheden, die tegenwoordig dikwijls noodeloos in romans worden opeengestapeld. Het sluit zich, wat den trant aangaat, dus veel meer aan haren Ivar, of de man zonder titel, dan aan de Kerkinwijding enz. Ivar intusschen beviel Rec. beter; het boek is wel los geschreven, maar het is eene heele kunst, om dien lossen, aardigen trant van schrijven twee deelen vol te houden, zonder dat het flaauw worde. Het komt Rec. voor, dat dit laatste hier wel eens het geval is. Wie op dit punt niet al te keurig valt, zal deze beide deelen met genoegen lezen. Deze roman behoort, onzes inziens, noch tot de minste noch tot de beste van de Schrijfster, maar behoeft dan ook, als onderhoudende leetuur, niet afkeurend beoordeeld of verworpen te worden. Wallenstein's eerste liefde. Een geschiedkundige Roman, door C. Herloszschn. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Nieuwe-diep, bij C. Bakker, Bz. 1845. In gr. 8vo. 647 bl. f 6-40. De titel van dit boek beantwoordt slecht aan den inhoud; want de groote spil, waarom de intrigue van wallenstein's eerste liefde draait, is eene vroegere liefde, wier voorwerp vol is van wraakzuchtige plannen. Gelijk staring ergens spreekt van lieden, Die na het laatste woord graag nog een laatster hooren, zoo is hier dus eene eerste liefde, die door nog een eerster is voorafgegaan. De geheele zaak laat den lezer dan ook onbevredigd. Wallenstein boezemt bij zijne liefde geen sympathie in, maar eerder verachting, om de wijze, waarop hij daaraan ontrouw wordt, om met eene andere te huwen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gekozen onderwerp mist, onzes inziens, het gevorderde voor eenen roman. Eene andere groote fout is de wijze, waarop hier geschiedenis en roman zijn behandeld. De eerste staat met de laatste in geen genoegzaam verband, en is tot de behandeling van het onderwerp eigenlijk onnoodig. Tot het geschiedkundige doet wallenstein zeer weinig, en de hoofdstukken, waarin over het historische wordt gehandeld, staan eigenlijk op zich zelve, schoon zij anders niet kwaad zijn bewerkt. Maar geschiedkundige romans te schrijven, is niet zoo gemakkelijk, als dat velen wel lijkt. Zoo het historische en romantische niet tot een onafscheidelijk geheel is vereenigd, en het eerste niet onmisbaar is voor het laatste, dan wordt het gebrekkig werk. Of uit dat oogpunt deze roman veel meer is, zou Rec. niet durven beweren. Maar aan avonturen, aan leven en beweging ontbreekt het er overigens niet; hetgeen menigen romanlezer genoegzame vergoeding zal zijn voor het gemis van de hoogere vereischten, die men als kunstwerk er van mag vragen. Percival Keene; naar het Engelsch van Kapitein Marryat. II Deelen. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1846. In gr. 8vo. 573 bl. f 5-40. Kapitein marryat is genoegzaam ook bij ons bekend, om bij de verschijning van eenen roman, door hem geschreven, met een kort woord ter aankondiging te kunnen volstaan. De vraag is maar, tot welke soort zijner verhalen behoort het nieuwe werk, en moet het tot de betere of tot de mindere worden gerekend. Percival Keene moet worden gesteld naast Pieter Simpel, Jacob Eerlijk, Vlaggejonker Easy, en mag naast deze zijne plaats zeer goed bekleeden. Het is een onderhoudend boek, gelijk al de romans van marryat, vol avonturen, gevaren en uitreddingen; de personen, die ten tooneele worden gevoerd, zijn natuurlijk geteekend en boezemen belangstelling in; met één woord, wij houden dezen roman van den Engelschen Zeekapitein voor een van die, welke tot de beste in zijnen trant mogen worden gerekend. Dien trant kent de lezer, en denkt hij daarover als Rec., dan zal hij dit boek met genoegen lezen, en zich met de vrolijke tooneelen vermaken, die hier bij menigte voorkomen. Percival Keene heeft ook nog in zijn voordeel, dat er bij ons in vrij langen tijd geen werk van marryat in 't licht verscheen. Wij wenschen hem dan gaarne voorspoed en deelneming. Verzameling van leerzame en onderhoudende stukken, ter vertaling in het Engelsch; met volledige aanwijzingen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} om de overbrenging naar behooren te doen, benevens eene menigte taalkundige en andere Aanmerkingen en een zorgvuldig bewerkt Woordenboekje; ten gebruike op de Scholen, bij het bijzonder onderwijs en van zelfoefenaren bewerkt, door H.A. Hamelberg, Lector aan het Gymnasium te Amersfoort. III Stukken. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1843. In kl. 8vo. XVI en 567 bl. f 2-30. Is de aankondiging van dit leerboek, door toevallige omstandigheden, verachterd, de aanprijzing er van aan hen, die het nog niet naar waarde kennen mogten, kan nu des te meer door de getuigenis van bevoegde onderwijzers, waaronder ook die aan stedelijke Gymnasiën, worden ondersteund, aan welke de ondervinding geleerd heeft, dat zij wèl deden met het op hunne scholen, of bij het privaat onderwijs, in te voeren. Men vindt hier eene verzameling van vertaalde stukken uit de beste Engelsche schrijvers, die de leerling, met gebruikmaking van de gegevene aanwijzingen, weder zóó in het oorspronkelijk Engelsch kan overbrengen, dat zijne vertaling, als zij goed verrigt is, ook weder nagenoeg woordelijk met den oorspronkelijken tekst overeenkomt. De keuze der stukken is met de meeste zorg geschied, en de verzameling, die eene groote verscheidenheid oplevert, wordt op den titel te regt leerzaam en onderhoudend genoemd; terwijl daarin niets gevonden wordt, wat, op eenigerlei wijze, aanstoot of ergernis zou kunnen geven, maar de inhoud integendeel volkomen berekend is, om den smaak voor het edele en schoone te helpen vormen. Dat de aanwijzingen ter vertaling op zichzelve staan, en niet onder den tekst geplaatst zijn, heeft zijne voordeelen, die ieder oordeelkundig onderwijzer gereedelijk zal beseffen. Het Woordenboekje is, in verband met de Aanwijzingen, zóó ingerigt, dat de leerling meestal uit de verschillende Engelsche woorden, die soms ter vertaling van een Nederduitsch woord voorkomen, het regte en in den zin vereischte zal kunnen kiezen. Aanmerkingen, die aan de wezentlijke waarde van dit werk iets benemen zouden, heeft Ref. niet. Hij kan het dus, door boven reeds vermelde ondervinding en getuigenis geruggesteund, gerust aanbevelen. Druk en papier zijn zeer goed; ook de correctie is prijselijk, en de prijs niet te hoog. Boekbesch. No. I. bl. 38 v.b. staat dwaas, lees: dwars. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De onfeilbaarheid der Apostelen in de verkondiging van het Evangelie betoogd door H. van Heyningen, Predikant te Meppel. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1845. In gr. 8vo. 245 bl. f 2-50. De geleerde en werkzame van heyningen gevoelde zich door de verschijnselen des tijds opgewekt en als dienaar des Evangelies verpligt tot een vernieuwd onderzoek naar het onfeilbaar gezag der Apostelen, en deelt, in de bewustheid van eigene feilbaarheid, de vruchten van dat onderzoek onbewimpeld mede. Na in de vrij uitvoerige Inleiding (bl. 1-11) gezegd te hebben, dat hij aan de onfeilbaarheid der Apostelen gelooft, dat dit geloof tegenspraak gevonden heeft, niet slechts in Duitschland, maar ook onder ons, terwijl toch, zijns inziens, met dit geloof de Christelijke godsdienst en kerk staan of vallen moet, onderzoekt hij in het eerste Hoofddeel, wat de Schriften des N.V. ons leeren aangaànde het gezag der Apostelen. Daartoe wijst hij aan, wat de Apostelen zijn en welk gezag hun behoort te worden toegekend, laat daarop de voorstelling en ontwikkeling volgen der beloften van jezus aangaande hunne onfeilbaarheid, zet de getuigenis der Apostelen zelve daaromtrent uiteen, en tracht eindelijk de bedenkingen te wederleggen, die uit hunne eigene geschriften daartegen worden ingebragt (bl. 12-110). Dit uitvoerig betoog, door vele uitweidingen en een' vloed van woorden uitvoeriger geworden dan noodig was, laat veel te wenschen overig. Het mist, naar ons gevoel, de overtuigende kracht, die het hebben moest. De oorzaak daarvan ligt in den bijzonderen toeleg van van heyningen, om niet het gezag der Apostelen in het algemeen, maar juist hunne onfeilbaarheid te bewijzen. En deze kan niet bewezen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uit het woord: Apostelen, uit de benamingen: gezanten van God en van jezus christus, uit hunne zending, uit Matth. X:40, Luc. X:16, Joh. XIII:20, XVII:18, XX:21, waarover hier met de meeste uitvoerigheid gesproken wordt, terwijl Joh. XIV-XVI, waarop het hier vooral aankomt, meer oppervlakkig wordt behandeld. Doorgaans wordt uit het een en ander, dat zich voordoet, aanstonds tot de onfeilbaarheid der Apostelen besloten, zonder dat het blijkt, met welk regt dit geschiedt. Ook zijn de ingebragte bedenkingen op verre na niet ontzenuwd. Zoo vergenoegt zich van heyningen met zich, wat de schijnstrijdigheden betreft, te beroepen op de schriften van de greuve en da costa, en enkel de geloofwaardigheid der gewijde schrijvers te redden. Waar hij erkennen moet, dat er moeijelijkheden overblijven, daar behelpt hij zich met de uitvlugt, dat zij tot de groote hoofdzaak niet in onmiddellijke betrekking staan. En wij vinden nergens de vraag beantwoord, waarom de Apostelen, indien zij onfeilbaar waren, zich zoo weinig gelden laten en op eigen gezag geloof vragen. Het is uit den geheelen gang der redenering blijkbaar, dat van heyningen, het gezag der Apostelen tot dat der onfeilbaarheid beperkende, eenzijdig en partijdig is geworden in zijn onderzoek. Daarbij komt, dat hij het denkbeeld der onfeilbaarheid niet vooraf streng genoeg bepaald en omschreven, en meer negatief dan positief ontwikkeld heeft. En eindelijk begaat hij, met vele zijner voorgangers, onwillekeurig den misslag van eerst uit de schriften der Apostelen hunne onfeilbaarheid te bewijzen, ten einde daarna, krachtens dat bewijs, aan diezelfde schriften onfeilbaarheid toe te kennen: een circulus in demonstrando. Het tweede Hoofddeel is van geschiedkundigen inhoud. Daarin wordt aangewezen, welk gezag de Christelijke kerk van haren aanvang af tot in onze dagen aan de Apostelen heeft toegekend. In vier tijdperken is de geschiedenis van het leerstuk afgedeeld. Zij worden van elkander gescheiden door de kerkvergadering van Nicea, de stichting der Hervormde kerk en de wijsbegeerte van kant. Zij worden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gekarakteriseerd door de opgave, dat de onbepaalde erkentenis van het gezag der Apostelen het eerste tijdperk kenmerkt, dat in het tweede dat gezag door kerkelijke meeningen bepaald en allengs verdrongen, in het derde door de kerkhervorming hersteld, en in het vierde, hetwelk nog voortduurt, vooral door den schadelijken invloed der wijsbegeerte miskend en verguisd is (bl. 111-188). Dat er aan dit geschiedkundig overzigt veel moeite is te koste gelegd, dat daarin veel goeds en wat ter zake dient voorkomt, valt niet te ontkennen. Maar het ontbreekt hier toch, evenzeer als in het eerste Hoofddeel, aan naauwkeurigheid in het onderscheiden. Welk, d.i. hoedanig een gezag aan de Apostelen in vroegere eeuwen werd toegekend, wordt doorgaans niet aangewezen. Allerminst vinden wij hier het bewijs van hetgeen in de Inleiding verzekerd was, dat het geloof aan hunne onfeilbaarheid te allen tijde in de Christelijke kerk geheerscht en stand gehouden heeft. En dit was het juist, wat tot versterking van het gevoerde betoog in het licht had moeten gesteld zijn. Ook doen wij van heyningen geen onregt, wanneer wij beweren, dat sommige geschiedkundige gedeelten, meer of minder uitvoerig vermeld, veilig hadden kunnen gemist worden. Hiertoe behoort, o.a., de geschiedenis der monniken (bl. 143-145), der pauselijke magt (bl. 147-150), der kerkelijke twisten in ons vaderland (bl. 171-173). Eindelijk wordt hier en daar nog al iets gezegd, wat moeijelijk zou te bewijzen vallen. Zoo lezen wij, bl. 179: ‘Kant vond in niets, fichte in zich zelven, schelling in het afgetrokkene, jacobi in het gevoel, fries in de menschelijke natuur, hegel in zijne bewustheid zekerheid, maar allen verloochenden de waarheid, die uit God is.’ Wie, die meer naauwkeurig met de nieuwere wijsbegeerte bekend is, zal het wagen, deze woorden, één voor één, over te nemen? In het derde Hoofddeel wordt uit dit onderzoek de volgende slotsom opgemaakt: de onfeilbaarheid in de verkondiging van het Evangelie is bepaaldelijk den Apostelen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen, zoodat zij wel niet uitsluitend aan hen alleen, maar aan hen ontwijfelbaar zeker moet worden toegekend; die onfeilbaarheid is aan hunne schriftelijke evenzeer, als aan hunne mondelinge Evangelie-verkondiging eigen, en maakt de H. Schriften des N.V. tot het woord van God; de H. Schrift is de volstrekt noodzakelijke, genoegzaam duidelijke en geheel volkomene bron der kennis van het Evangelie; aan den Bijbel, aan den Bijbel alleen, met verzaking van alle menschelijke bepalingen, hebben wij ons te houden (bl. 189-245). Indien iemand meenen mogt, dat deze stellingen meer gevolgtrekkingen zijn, uit het verhandelde afgeleid, dan wel de slotsom van het voorafgegaan onderzoek, wij zouden het niet tegenspreken. Soms is er vrij wat redenering noodig, eer zij eenigzins in het licht zijn geplaatst. Niet minder valt het in het oog, dat langs dezen weg de onderscheiding, die men gewoon is te maken tusschen Bijbel en woord van God, al hare beteekenis en kracht verliest; terwijl, na het betoog van der Apostelen onfeilbaarheid, het gezag van den ganschen Bijbel bewezen wordt geacht, alsof de Schriften des O. en N.V. alle evenzeer van de Apostelen afkomstig waren. Voorwaar, dit getuigt van eene onverschoonlijke voorbarigheid en onnaauwkeurigheid. Evenzoo klagen wij over berispelijke oppervlakkigheid in het betoog, dat de Bijbel de geheel volkomene bron van kennis is (bl. 228-230). Dit wordt, zonderling genoeg, afgeleid uit den eisch des geloofs en der bekeering, die daarin vervat is. En wat zullen wij zeggen van de bewering, die bl. 234 voorkomt, dat de hervorming der kerk door luther ontaard is in de stichting eener hervormde kerk, en dat erasmus, ook in kloekmoedigheid, niet beneden luther gesteld mag worden? Wij komen aan het einde van ons verslag. Ondankbaar ware het, den werkzamen ijver van een' man, als van heyningen, te willen miskennen. Er is in dit geschrift velerlei goeds, dat niet mag worden voorbijgezien, en tegenover zoo menigeen, die zwijgt, prijzen wij het in hem, dat hij gesproken heeft. Maar desniettemin keuren {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het af, dat hij niet meer bezadigd en naauwkeurig is te werk gegaan, al het overbodige bij zijn onderzoek niet heeft over boord geworpen, de gestrenge eischen der wetenschap niet meer heeft laten gelden, en eenzijdig geworden is door van geen ander gezag te willen hooren, dan dat der onfeilbaarheid. Wij beklagen ons daarover te meer, omdat wij vreezen, dat thans zijn geschrift, in weerwil van den arbeid, daaraan besteed, slechts geringen of geen' indruk zal achterlaten. Daartoe zal ook medewerken de hooge toon, waarop hij over de Duitsche theologie en theologen spreekt, blijkbaar zonder ze te kennen. Schleiermacher (doorgaans schleyermacher genoemd) wordt met verachting bejegend, zoo dikwijls hij genoemd wordt, alsof niet door hem, in weerwil zijner afdwalingen, eene heilzame omwenteling in de godgeleerdheid ware te weeg gebragt, waarvan de zegenrijke gevolgen niet achterblijven. Van neander, den man, wien Duitschland vereert als een' der meest geestrijke godgeleerden, wordt gezegd, dat hij aan dezelfde willekeur zich schuldig maakt, dien hij in strauss berispt, zoodat hij, met den schijn van de waarheid der Evangeliegeschiedenis te handhaven, veel gevaarlijker is dan deze. En met welk regt het werk van den beruchten strauss een niets beteekenend werk kan genoemd worden, verklaren wij, die het gelezen hebben, niet te begrijpen. De tijd is voorbij, dat de goede zaak des Christendoms gediend zou zijn met magtspreuken. Nog iets. Waarom heeft van heyningen zich van alle aanhalingen onthouden? Hier en daar zouden zij wèlgeplaatst zijn geweest, en in een wetenschappelijk geschrift mogen de meest noodzakelijke niet ontbreken. Vroeger vervielen onze geleerden in een tegenovergesteld uiterste. Maar alle uitersten zijn schadelijk. Het heil in Christus. Onderwijs in de Christelijke Godsdienst. Door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 474 bl. f 3-70. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom is de gekruisigde Christus zoo belangrijk voor zijne Gemeente? Zevental Lijdenspreken door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 88 bl. f 1-: Jezus Christus, de grond van de eenheid der Christelijke kerk. Woorden van vrede en vereeniging voor alle Christenen. Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 144 bl. f 1-50. Bijdragen ter bevordering van het Christelijk leven. Verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Ten voordeele van de geringere volksklasse en om in derzelver geestelijke behoefte te voorzien. Jaargang 1846. 1ste Stukje. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 68 bl. f :-40. Wij voegen deze geschriften bij elkander, omdat zij voortbrengselen zijn van de Groninger rigting, derhalve in éénen geest opgesteld en met hetzelfde doel uitgegeven. No. 1 is een belangrijk onderwijsboek, dat voor huiselijk gebruik niet ongeschikt is opgesteld, met het doel, om jongelieden ‘tot eene geregelde voorstelling te brengen van de waarheden onzer gezegende Godsdienst; zoodat die waarheden, welke zij reeds kennen, zich tot één geheel vormen en zij het onderling verband, waarin de godsdienstige waarheden staan en de gronden waarop zij rusten, zoo wel als hare hooge waarde, mogen leeren inzien en beoordeelen.’ - De vorm zal velen wel eenigzins vreemd voorkomen, daar hij afwijkt van dien, welken men gewoonlijk bij het godsdienstig onderwijs verkiest. Maar die vorm heeft in zijne eigenaardigheid te veel goeds, dan dat men, om het vreemde daarvan, het boek minder zou mogen gebruiken. Wij hebben het met genoegen gelezen, zonder daarom onze oogen te sluiten voor het een en ander, wat wij meenen, dat juister en nog meer volgens de Schrift had kunnen voorgesteld worden. Reeds aanstonds {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoeten wij een gezegde, dat niet kan verdedigd worden. De eerste zinsnede luidt: ‘Wij gelooven in Jezus Christus, dat is: wij houden ons vastelijk overtuigd, dat wij bij Jezus Christus alleen alles moeten zoeken en kunnen vinden, wat wij tot onze zaligheid behoeven.’ Hoe is het mogelijk, dat iemand, die het Nieuwe Testament meer dan eens gelezen heeft, zulk eene scheve en geheel verkeerde bepaling van het geloof in christus geven kan? Wanneer ik mij vastelijk overtuigd houd, dat ik dit werk van Ds. swiers moet lezen en er veel nut uit kan trekken, is dit overtuigd zijn van de noodzakelijkheid en mogelijkheid dan hetzelfde, als het lezen van dat boek, zoodat ik er veel nut uit trek? Dat is zeker iets nieuws. Als ik mij vastelijk overtuigd houd, dat ik bij jezus christus alleen alles moet zoeken en kan vinden, wat ik tot mijne zaligheid behoef, is dit dan hetzelfde, als het werkelijk bij Hem te zoeken en te vinden, en is dit weêr hetzelfde, als het geloof in Hem, waardoor ik hoop zalig te worden? Wat ongelukkige bepaling van het wezen des geloofs aan het begin van dit boek? Te weten, dat gij iets moet zoeken en kunt vinden, is toch nog geheel iets anders, dan het zoeken en vinden zelf. Men misleide den zondaar toch niet, waar het Evangelie geheel andere woorden spreekt. Maar gelukkig heeft de Schrijver later eene betere definitie gegeven. Bl. 462 meldt ons, dat het geloof in God en in christus de vrucht is der overtuiging des verstands en der toestemming des gemoeds, een volkomen vertrouwen op en overgeven aan den hemelschen Vader, zoo als christus Hem leert kennen, en aan den Zoon Gods, als onzen Zaligmaker. Dit is veel beter, ofschoon de Zoon Gods eerst had moeten genoemd worden; daar wij door den Zoon tot den Vader komen, en wie niet in christus gelooft, ook niet in God als Vader gelooft. Het geloof in christus is het begin van alle heil. Men zegge nu niet, dat wij den Schrijver niet hard moeten vallen, daar hij toch later zich eenigzins naauwkeuriger heeft uitgedrukt. Het geloof in christus is de hoofdzaak, en de vele dwalingen daaromtrent behoeven niet met nog {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vermeerderd te worden. Wie voor jongelieden schrijft, moet elk woord op een goudschaaltje wegen. - Het werk kan overigens zeer nuttig gebruikt worden, en zij daartoe aanbevolen, mits de Heilige Schrift er niet om uit de hand gelegd worde. - Wat beteekent het toch, dat dit werk kerkelijk goedgekeurd is? Wat beteekent in het algemeen deze kerkelijke goedkeuring in onzen tijd? No. 2 geeft ons zeven lijdenspreeken, eenvoudig in den vorm - nu daarom schatten wij ze niet op lageren prijs, want als de inhoud goed is, en de vorm geene grove gebreken heeft, mogen wij ons voldaan rekenen - en belangrijk door het onderwerp. De gekozen en behandelde teksten zijn 1 Cor. II:2, Matth. XXVI:28b, 2 Cor. V:19-21, 2 Petr. II:21, 2 Cor. V:14, 15, Rom. III:25, 26, Hebr. II:18. Men ziet, het is hier christus in zijn lijden en sterven, die aan de gemeente wordt gepredikt. En de Prediker bedient zich daarbij van eene algemeen verstaanbare, duidelijke en bevattelijke voorstelling, niet wandelende op de wolken, maar zoo, dat zijne hoorders gelijken tred met hem kunnen houden. Of de Prediker zijn onderwerp heeft uitgeput, is eene andere vraag. Hij zal zelf wel willen toestemmen, dat er nog belangrijke zijden en oogpunten zijn, die hier of niet in hun volle regt kwamen, of te veel op den achtergrond stonden. Maar wij nemen in dank aan, wat hij gegeven heeft, en hopen, dat ieder naar het inzigt, dat hem in de schriften des N.V. gegeven is, christus en dien gekruisigd prediken zal, zoo dat de gemeente zich werkelijk nader tot Hem voelt gebragt, en den Heer met levendiger trekken voor de oogen ziet geschilderd. No. 3 brengt ons eenige opstellen van Prof. hofstede de groot. Twee daarvan zijn als leerredenen uitgesproken. Een Aanhangsel bevat een woord aan Prof. kist. Het geheel wordt geopend door eene opwekking, om de beweging der Christelijke kerk in onze tijden zoo te besturen, dat de gemeente worde opgeleid om den Heere jezus christus zelven naauwkeuriger te leeren kennen en vuriger lief te hebben. Dan volgt eene voorstelling van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus christus als den weg tot God als Vader, daarna een opstel over jezus christus als de eenheid en de leer der menschen over jezus christus als de verscheidenheid der Christelijke kerk; vervolgens over Hem als de vrijheid en onafhankelijkheid des Christens. Na een stukje over de vrije prediking des Evangelies van jezus christus, het eenige middel om de Christelijke kerk te stichten, te reinigen en te beschermen, en na het antwoord op de vraag, hoe het gekomen is, dat de vrije prediking des Evangelies van jezus christus in de Evangelische kerk is belemmerd geworden, volgt het aanhangsel: oplossing van bezwaren, daartegen ingebragt, dat de vrije prediking des Evangelies van onzen Heer jezus christus hoofdzaak was bij de Apostelen en Hervormers, en nog bij ons hoofdzaak moet zijn. - Wij vinden hier behartigingswaardige wenken, al kunnen wij niet zeggen, dat hier geheel nieuwe gezigtspunten geopend worden. No. 4 is bekend genoeg en heeft geene bijzondere aanbeveling noodig. Prof. de groot beschouwt hier het Christendom als Godsdienst der huiselijkheid. Ds. amshoff deelt een' Zendbrief van amalia sieveking aan hare vrienden onder de behoeftigen mede, en voegt er een woord tot Inleiding en opwekking bij. Prof. muurling geeft een woord over Christelijke liefde en liefdadigheid, naar 1 Joh. III:16-22. Eenige kleinere stukjes voltooijen het geheel. Laat de waarheid er in liefde worden gepredikt, dan is er zegen op te wachten. Maar of uitvallen op de regtzinnigheid wel de ware stichting zullen aanbrengen, is zeer twijfelachtig. Waartoe dient dat verhaaltje van Ds. amshoff, bl. 65, 66? Het bewijst toch waarlijk niets tegen de regtzinnigheid. Verbeeldt u, lezer, een' stervende, van wien ons niet berigt wordt, dat christus door het geloof in zijn hart leefde. In plaats van een hoog ernstig woord, om den stervende op zijn' gevaarlijken toestand te wijzen, spreekt de Leeraar een in dit geval niet zeer aangrijpend woord van bemoediging. Iemand, die daarbij staat, vindt dit onverantwoordelijk, en maakt er teregt aanmerking op. En wat is nu het gevolg daar- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van? Dat de volgende uitroep hier gehoord wordt: ‘Ach, zoo wil de regtzinnigheid zelfs bij het sterfbed nog twisten. Gebruikt men niet hare klanken en termen, men ziet zich verworpen.’ Ernst bij het ziekbed is dus regtzinnigheid. Nu, God geve, dat er dan vele regtzinnigen gevonden worden. Maar moeten wij niet vragen: Wat doet hier de regtzinnigheid toe? En moeten wij niet uitroepen: Ach, waar is de rigting of school in Godsdienst en theologie, die niet het liefst hare eigene termen en geliefkoosde klanken overal hoort? Is men te Groningen dan nu alleen zoo liberaal geworden, dat men daar aan geijkte klanken en termen geen waarde meer hecht? Laat het waar zijn, dat de regtzinnigen hunne klanken en termen gaarne hooren; zij hebben dit dan met de van hen afwijkenden gemeen. En nu vraag ik: moet dat verhaaltje stichtelijk heeten? Aan het eind van dit stukje staan ‘... nieuwe en oude dingen...’ ‘Elke dag is in het leven van den Christen een dag van geloofsbelijdenis.’ Een waar woord, dat niet verouderd. Om dit woord alleen reeds, en om het liefderijke doel te meer, en om het goede in den inhoud bevelen wij het stukje verder zeer ter lezing aan. De Kerkvergadering van Trente, in hare geschiedenis en leer beknopt voorgesteld. Ter gelegenheid, dat men het derde Eeuwfeest van dezelve wil vieren, en de leer der R. kerk weder wil aanprijzen. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1846. In gr. 8vo. 83 bl. f :-80. Oratio de varia mutatione, quam, teste historia, in patria nostra subiit Ecclesia Lutherana, quam habuit Ferd. Jac. Domela Nieuwenhuis, Theol. Doctor V.D.M.d. 25 m. Septembris anni 1845, quum in Seminario ecclesiae Euang.-Lutheranae regio quod Amstelodami est Theologiae Professionem ordinariam solenniter auspi- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} caretur. Traj. ad Rhenum apud W.H. van Heyningen. 1845, pagg. 25. f :-40. Redevoering over de veranderingen in de Luthersche Kerk in Nederland, gehouden door F.J. Domela Nieuwenhuis, vertaald door J. Tideman. ibid. In gr. 8vo. 33 bl. f :-40. Onpartijdige Gedachten over de Duitsch-Katholijke beweging, door C. Ullmann, Professor te Heidelberg. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1845. In gr. 8vo. 48 bl. f :-50. No. 1 is zeer lezenswaardig, geeft een beknopt maar goed overzigt van hetgeen er op de Trentsche kerkvergadering verrigt is, na vooraf de aanleiding tot het bijeenroepen en houden van dat concilie herinnerd te hebben. Het is minder resultaat van een zelfstandig, uit de bronnen op nieuw puttend, onderzoek, dan wel voor het grootste gedeelte navolging van een werkje van hauszmann, zoo als onze ongenoemde Schrijver in het voorberigt zelf te kennen geeft. Dit verhindert ons evenwel niet, om het met dank te ontvangen en ter lezing aan te bevelen, daar het zeer heilzaam zijn kan en zeer noodzakelijk geacht moet worden, te weten, wat de Trentsche vaders hebben bepaald, en op welke wijze zij hunne besluiten hebben genomen. No. 2 is de intreerede van Prof. nieuwenhuis. Zij geeft een beknopt overzigt van de verandering in de Luthersche kerk in Nederland, en is eene dankenswaardige bijdrage tot de kennis der geschiedenis van dit kerkgenootschap in ons vaderland. De Heer tideman heeft daarom ook een goed werk verrigt, door haar in onze taal over te brengen; anders ware de Latijnsche rede door velen niet gelezen. Met vrijmoedigheid komt nieuwenhuis voor zijn gevoelen uit, dat, terwijl de vormen eener schoolsche godgeleerdheid in de Evangelisch-Luthersche kerk verworpen zijn, men echter geenszins datgene verkrachten mag, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het N.T. over de gewigtigste deelen der godgeleerdheid, over de goddelijke natuur van christus, over den Heiligen Geest, over het algemeene verderf der menschelijke natuur en over de vergeving der zonden door christus alleen, duidelijk en klaar leert (Oratio, p. 19, 20. Vert. bl. 26). Van harte wenschen wij, dat zijne werkzaamheid te Amsterdam voor wetenschap en kerk vruchten moge dragen tot verheerlijking van christus. No. 3 is eene vertaling van ullmann's bekende verhandeling in de Studien und Kritiken 1845, S. 985-1026. Het publiek is nu wel in de gelegenheid, om zijn gevoelen over de zoogenaamde Duitsch-Katholijke beweging te leeren kennen, daar het meer dan eens eene vertaling van zijn opstel ontvangen heeft. Het make van die gelegenheid gebruik, om zich te laten inlichten omtrent de betrekkelijke waarde, die wij aan deze beweging in Duitschland mogen toekennen, en zie niet overal, waar men tegen Rome schreeuwt, aanstonds het ware Christendom. Beproeft de geesten, of zij uit God zijn! Proeve eener zielkundige verklaring van Jezus lijden in Gethsemané. Door M.A. Jentink, Predikant te Harlingen. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. In gr. 8vo. 124 bl. f 1-25. Dit werkje, reeds eenigen tijd in het licht, bleef toevallig tot heden onbeoordeeld bij ons liggen. En ofschoon thans weinig ruimte beschikbaar hebbende, willen wij het liever in den tijd der herinnering van 's Heilands lijdensgeschiedenis kortelijk aanmelden, dan een breedvoeriger verslag tot een minder geschikt tijdstip verschuiven. De Eerw. jentink kon zich niet vereenigen met het gewone gevoelen, dat de oorzaak van jezus' zoogenoemd zielelijden in Gethsemané meent te vinden in den indruk, dien de Hem boven het hoofd hangende mishandelingen te weeg bragten. Aan de wederlegging van dit gevoelen wordt een eerste - aan de ontvouwing en verdediging van zijne {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene meening het tweede Hoofdstuk besteed. Die meening komt hierop neder, dat de bedoelde oorzaak te zoeken zij in jezus' menschenliefde, in de smart der zich opofferende liefde over judas, de discipelen, zijne moordenaars, de zonde der menschen, die zoo zwaar een offer, als het Zijne, noodig maakte; en de wensch, dat de drinkbeker van den Heer voorbij mogt gaan, wordt eene bede, dat men niet komen mogt tot het verschrikkelijke uiterste, Hem te kruisigen. Jezus bidt alzoo zijn lijden af, niet om zijnes zelfs, maar om der menschen wil. Dit gevoelen nu tracht de Schrijver aannemelijk te maken door de opmerking, dat het niet gedrukt wordt door de zwarigheden, die hij vroeger in het gewone had aangewezen, zoo met opzigt tot jezus' persoonlijkheid, als tot zijne geschiedenis, welker eenheid er niet, gelijk naar zijn inzien door het meest aangenomene, door verbroken wordt. Wij zouden onbillijk doen, indien wij ontkenden, dat de Eerw. jentink met scherpzinnigheid zijn gevoelen heeft verdedigd, en het andere, vooral ook zoo als het door riehm en van der willigen in hunne bekende verhandelingen bij het Haagsche Genootschap is voorgesteld en aangeprezen, gepoogd heeft te ontzenuwen, gelijk wij gaarne hulde doen aan de bekwaamheid en de goede bedoeling van den waardigen Opsteller. Of hij evenwel het meerendeel zijner lezers zal overtuigen, - dit betwijfelen wij. Bij de geheel eenige persoonlijkheid van jezus is het bedenkelijk en gevaarlijk, het psychologische, hoewel onmogelijk voorbij te zien, zoo geheel en al op den voorgrond te stellen, omdat men zich zoo ligt aan eene petitio principii schuldig maakt; en dat de Schrijver te eenzijdig het objective tegenover het subjective plaatst, valt bij de lezing aanstonds in het oog. Met dat al is elke grondig beredeneerde proeve ter opheldering van een der duisterste punten in de levens- en lijdensgeschiedenis van jezus ons en elken onderzoeker der waarheid, die in Hem is, hoogst welkom. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christen, beschouwd in sommige van zijne betrekkingen tot de Kerk, de Maatschappij en het Huisgezin. Huiselijke lectuur voor Evangelische Christenen. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jzoon. 1847. In gr. 8vo. VIII, 451 bl. f 1-80. Wij kunnen deze huiselijke lectuur aan Evangelische Christenen met vrijmoedigheid aanbevelen. In eene reeks van 27 opstellen wordt gesproken over Christenen, andersdenkenden, kinderen, oudste zonen, broeders, echtgenooten, ouders, dienstboden, bloedverwanten, vrienden, burgers, vreemdelingen, priesters, koningen, rijken, armen, bezorgden, zorgeloozen, zondaren, gevallenen, gezegenden, beproefden, ouden, jongen, kranken en dooden. Uit deze opgave der opschriften, die tevens tot verklaring van den titel verstrekken moge, blijkt de verscheidenheid der hier behandelde onderwerpen. Zij zijn belangrijk genoeg en omvatten de meest voorname betrekkingen des Christelijken levens. En de behandeling dezer onderwerpen is alles behalve eenvormig. Door een veelzijdig gebruik der gewijde, soms ook der ongewijde geschiedenis is er voor genoegzame afwisseling gezorgd. Nu en dan wordt er met fiksche hand in het leven ingegrepen. Een ernstige, doorgaans Christelijke toon is hier aangeslagen. En terwijl de preekvorm gelukkig vermeden is, verheft zich de stijl, waar daartoe aanleiding is, zelfs tot oratorische hoogte, gelijk het ook aan wèl gekozene beeldspraak niet ontbreekt. Wat eindelijk meer bijzonder den inhoud aangaat, niet alle opstellen zijn even goed geslaagd, sommige hadden wij zelfs gansch anders gewenscht; maar meestal is de inhoud derzelve verrassend, en altijd wordt er over het onderwerp zooveel belangrijks gezegd, dat men het boeksken niet ligt onvoldaan ter zijde legt. Wij zouden gaarne ons gunstig oordeel door eenige mededeelingen staven, maar zien ons daarin door gebrek aan ruimte verhinderd. Ééne aanmerking houde de ongenoemde {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} en ons volstrekt onbekende Schrijver ons ten goede. Hij wachte zich voor zekere onaangename scherpheid van toon, die wij hier en daar meenen opgemerkt te hebben, waar hij de gebreken of wanbegrippen onzer eeuw tracht tegen te gaan. Al wat verbittert, verbetert niet. Ook zie hij toe, dat zijne vrijzinnige denkwijze hem niet tot uitvallen verleide, die, naar ons inzien, bij huiselijke lectuur allerminst voegen. Zoo kwam ons tamelijk ongepast voor, wat bl. 3 gelezen wordt: dat Gods toorn door een menschenoffer op Golgotha verzoend moest worden, is een sprookje, uit de Joodsche en Heidensche oudheid afkomstig, en door geen regtgeaard Christen meer geloofd. Wij zouden meer soortgelijke proeven kunnen aanvoeren, maar laten het voor ditmaal bij de bijgebragte berusten. Wie zulke uitvallen niet verdragen kan, neme het overigens regt Christelijke geschrift liefst niet in handen. Wat mag wel de oorzaak zijn, dat, terwijl het voorberigt geteekend is Oogstmaand 1846, en het boeksken ons eenige weken vóór het einde des jaars in handen kwam, de titel het jaartal 1847 voert? Natuur- en zedekundige Gezondheidsleer voor den beschaafden stand, vooral voor zwakken en ziekelijken, door J.J. Pennink, Med. Chir. et Art. Obst. Dr. enz. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1845. In kl. 8vo. XII en 152 bl. f 1-25. Aanwijzing der voornaamste leefregels tot behoud der gezondheid en voorbehoeding van ziekte. Een nuttig Leesboek voor het algemeen, door A.H. Röbbelen. 1ste gedeelte, spijs en drank. Uit het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij Jacob J. van Gelder. 1846. In kl. 8vo. VI en 149 bl. f 1-: De beide werkjes, waarvan wij den titel hierboven hebben afgeschreven, komen zoozeer in strekking overeen, dat wij meenden, dezelve gezamentlijk te mogen aankon- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} digen. De Schrijvers bewegen zich beide op een gebied, hetwelk reeds vóór hen door mannen van grooten naam is betreden. De kunst, om het menschelijke leven te verlengen, maakte reeds in het laatst der vorige eeuw het onderwerp uit, waaraan een hufeland zijne krachten besteedde, en de duurzame opgang, welken zijn geschrift maakte, mogt ten bewijze strekken, zoowel voor de belangrijkheid des onderwerps, als voor de voortreffelijke wijze der behandeling. In strekking met het werkje van den Duitschen geleerde gelijk, en in populariteit voor hetzelve weinig onderdoende, mag men de verhandeling van onzen vosmaer, De kunst om lang te leven en wel te sterven, noemen. Minder populair, en meer voor de hoogere standen berekend, schoon overigens ook zeer verdienstelijk, was het werkje van den overleden Hoogleeraar hartmann, waarvan, indien wij ons niet bedriegen, ook bij ons eene vertaling is verschenen. Nog beperkter is de grens, welke Dr. pennink en (Dr.?) röbbelen zich getrokken hebben. De een (Dr. pennink) schrijft, blijkens den titel, eene Gezondheidsleer voor zwakken en ziekelijken; de ander, (röbbelen), blijkens zijne inleiding, voor meer bejaarden: ‘Dezen ouderdom [na het vijf en veertigste jaar] en in het bijzonder der grijsheid een voor derzelver diëet of levensregeling dienstig rigtsnoer of maatstaf te geven, in kritische toelichting het nuttige en voordeelige voor oogen te stellen van de gewigtige en belang inboezemende ontdekkingen, welke eene afzonderlijke wetenschap tot hiertoe slechts voor den ingewijden ontsloot, de aandacht te vestigen op de voor het leven en de gezondheid schadelijke invloeden, en aan te toonen, hoe de voorzigtige stuurman de dikwerf verborgene en zeer gevaarlijke klippen weet te omzeilen, waarop reeds zoo menige levenshulk vóór den tijd strandde en verbrijzeld werd, in één woord, dit levenverlengende of makrobiotische vraagstuk praktisch op te lossen, ziedaar het doel der voorliggende bladen,’ (bl. 5 en 6). - Wij mogen niet ontveinzen, dat door deze beperking voor beide Schrijvers de taak gemakkelijker geworden is, dan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hunne voorgangers; intusschen is het bij de belangrijkheid der zaak en den omvang des onderwerps geenszins af te keuren, dat zij zich hun terrein eenigzins hebben afgebakend. Eene korte beschouwing der beide werkjes moge onze lezers eenigzins nader bekend maken met de wijze, waarop de Schrijvers hunne taak hebben volvoerd. Het werkje van Dr. pennink bevat twee groote afdeelingen. In de eerste handelt de Schrijver over de waarde van een zwak en teêrgevoelig gestel, vooral bij den geleerden stand. Wij moeten betuigen, dat ons dit gedeelte van het werkje het minst beviel; volgens de redenering, welke de Schrijver ons in deze bladzijden opdringt, zoude het voor den zwakkelijken geleerde een bijzonder geluk zijn, dat hij zwak en niet sterk is, en zoude de gezonde en sterke er veel slechter aan toe zijn, dan de zwakke en ziekelijke; eene stelling, welke door weinigen beäamd zal worden, en waaraan ook wij ons zegel niet kunnen hechten. De Schrijver heeft hier te veel willen bewijzen en hierdoor waarschijnlijk minder overtuigd, dan indien hij, in plaats van eene lofrede op de zwakkelijkheid te schrijven, zich bij eene bloote verdediging had bepaald. Want zelfs de treffende voorbeelden, welke hij bijbrengt, van zwakkelijke geleerden, die eenen hoogen ouderdom hebben bereikt, bewijzen nog slechts, dat men, in weerwil van een zwak gestel, oud kan worden, terwijl het algemeen bekend is, dat men de voorbeelden van hoogen ouderdom over het geheel meer onder de gezonde en sterke landlieden, dan onder zwakkelijke geleerden moet zoeken. Eene andere aanmerking, welke wij op dit en ook eenigzins op het volgende gedeelte van het werk hebben, is, dat de Schrijver genoegzaam alleen van zwakkelijke geleerden en staatslieden spreekt, terwijl men, volgens den titel, in het algemeen voor alle zwakken en ziekelijken uit den beschaafden stand eene Gezondheidsleer zoude meenen te mogen verwachten; waarschijnlijk zweefde hem wat veel bilderdijk's Ziekte der Geleerden voor den geest, waaruit wij hier menige passage vinden aangehaald. In het tweede gedeelte handelt de Schrijver over de kunst om {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wèl zwakkelijk te zijn en daardoor het leven te verlengen. Dit gedeelte beviel ons veel beter, dan het eerste; het is geheel praktisch, en de Schrijver bevindt zich eerst hier op zijn regte standpunt. Na eerst kortelijk te hebben aangegeven, hoe de zwakke gezondheid, inzonderheid bij den beschaafden en geleerden stand, ontstaat, wijst hij vervolgens de middelen aan ter verbetering van eene zwakke gezondheid. Ook hier hinderde ons weder, in de eerste afdeeling van dit tweede gedeelte, de eenzijdige opvatting van het onderwerp; het is altoos de geleerde stand, waarvan gesproken wordt; de Schrijver had, naar ons inzien, dieper in zijn onderwerp moeten ingrijpen en de oorzaak van het kwaad, - want zoo blijven wij de zwakkelijkheid van gestel noemen, - in de opvoeding reeds in de vroegste jeugd moeten zoeken; vertroeteling des ligchaams aan de eene zijde en onverstandige en te vroegtijdige inspanning van den geest aan de andere had hij als de veelvermogende oorzaken moeten schilderen van de zwakkelijkheid en ziekelijkheid, welke men thans zoo algemeen aantreft. Hij, die gelukkig genoeg is geweest, voorbij deze beide klippen heengevoerd te zijn, zal, indien hij overigens geenen erfelijken ziekteaanleg bezit, niet zoo ligt op lateren leeftijd door letterarbeid een zwakkelijk gestel verkrijgen, tenzij hij hierin de maat te buiten gaat. Verre het grootste gedeelte van het werkje handelt over de middelen, om eene zwakke gezondheid te verbeteren (bl. 44-117). Dit gedeelte is met zorg en oordeel bewerkt en de voorschriften, door den Schrijver aldaar gegeven, zijn allezins behartigingswaardig; de wijze van bewerking getuigt, dat de diaetetica zijne lievelingsstudie is; de stijl is onderhoudend en door gepaste aanhalingen uit oudere en nieuwere dichters verlevendigd. In de volgende §§ spreekt Dr. pennink over de zelfleiding en diëet naar verschil van temperament en aanleg tot ziekte. Dat wij hier in een populair en dus voor leeken geschreven werkje de (verouderde, - zouden wij bijkans zeggen) leer der temperamenten terugvinden, verwondert ons minder, dan dat de lezer in deze afdeeling alleen bij de temperamenten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt bepaald. Dit gebrek wordt wel eenigzins vergoed door de toevoeging van een laatste hoofdstuk over de kunst om wèl zwakkelijk te zijn, vooral voor teringachtige gestellen, maar behalve het teringachtige gestel en de vier zoogenaamde temperamenten zijn er toch ook nog andere ligchaamstoestanden, waardoor de mensch aanleg tot ziekte heeft. Het zoo even genoemde laatste hoofdstuk is weder geheel praktisch en hierdoor ook, als al het overige van het werkje, waar de Schrijver zich op zijn terrein als practicus beweegt, van veel waarde. Wij vereenigen ons ten volle met de stelling op bl. 138 voorkomende, welke wij niet kunnen nalaten, in haar geheel af te schrijven: ‘Over het algemeen denken wij niet gunstig over het reizen van teringachtigen naar afgelegene gewesten in warmere luchtstreken. Doorgaans komen zij daar verzwakt en uitgeput aan, en zoeken er vergeefs gemakken, die er niet te vinden zijn. Vruchteloos worden er meestal de genoegens eener zorgelooze ontspanning en verkwikking gezocht. Op menig lijkgesteente te Nice en Pisa staat de naam gegrift van jeugdige teringlijders, die er aan eene kunst stierven, die hen te huis misschien zoude hersteld hebben.’ - Uit onze aankondiging van het werkje van Dr. pennink zal, hopen wij, blijken, dat wij de gezondheidsregelen, in hetzelve vervat, op hoogen prijs stellen; zij maken het grootste gedeelte en den hoofdzakelijken inhoud van het boekje uit, en wij aarzelen niet, aan hetzelve vele lezers toe te wenschen, opdat het veel nut moge stichten. Het werkje van Dr. röbbelen is oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven, hetwelk ons, al stond het niet op den titel, wel reeds onder het lezen zoude gebleken zijn, al gingen wij niet verder dan den eersten volzin: ‘Vier groote tijdstippen merken des menschen leven van zijne wieg af tot aan het graf.’ Overigens is de zin doorgaans getrouw terug gegeven. Ook in dit werkje vinden wij veel nuttigs, veel wat men elders welligt zóó niet in een zamenhangend geheel bijeen vindt, en toch beantwoordde het maar ten halve aan onze verwachting. Vol- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de boven aangehaalde woorden zoude men eene Gezondheidsleer voor oude lieden verwachten, gegrond op eene natuurkundige en voor den leek bevattelijk voorgestelde beschouwing van den ouderdom. De Schrijver had deze, behalve uit algemeene physiologische werken, ook kunnen putten uit canstatt's Krankheiten des höheren, Alters. Doch niets hiervan treffen wij aan; wij zouden zelfs niet eens, indien het ons niet van tijd tot tijd ter loops herinnerd werd, bespeuren, dat het behandelde hoofdzakelijk voor ouderen van dagen is bestemd. Na eene eenigzins hoogdravende inleiding begint de Schrijver onmiddellijk met de beschouwing van de spijzen, welke door den mensch gebruikt worden. Uitvoerig worden de eigenschappen der verschillende spijzen uit het dieren- en plantenrijk ontvouwd en met oordeel opgegeven, welke derzelve voor den mensch het geschiktst zijn; hetzelfde heeft ook met betrekking tot de dranken plaats, van het zuiver water, zoo als de hand der natuur het ons biedt, tot de verschillende soorten van edele wijnen, welke de kunst uit het druivennat heeft weten te bereiden. Geene wijnsoort wordt overgeslagen, elke wordt op hare juiste waarde geschat en zelfs de arts, die zijnen patient de eene of andere wijnsoort wenscht aan te bevelen, zal bij het bepalen zijner keus niet zonder vrucht onzen Schrijver raadplegen. Er wordt derhalve veel wetenswaardigs in het werkje van röbbelen gevonden, terwijl de stijl doorgaans onderhoudend en volstrekt niet droog is. Wanneer men zich slechts van het begin af aan voorneemt, het denkbeeld, dat de Schrijver eene diaetetica voor oude lieden schrijft, ter zijde te stellen, zal men het boekje met genoegen doorlezen; men zal zich daarenboven met de meeste van zijne beschouwingen, bijv. met die over de watergeneeskunde, zeer goed kunnen vereenigen, en alleen maar wenschen, dat hij niet zoo dikwijls jagt op aardigheden hadde gemaakt. Dat hij den brandewijn in bescherming neemt, duiden wij hem minder ten kwade, dan de Vertaler, die partij trekt voor de Matigheidsgenootschappen. Indien de edele wijnen, de portwijn niet uitgezon- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, genade vinden in des Schrijvers oogen, vinden wij het niet meer dan consequent, dat hij den staf niet breekt over den brandewijn. Zoo lang de hoogere standen geen' afstand doen van den wijn, als dagelijkschen drank, kan hunne vereeniging tot de dusgenoemde Matigheids- of Afschaffingsgenootschappen voor den gemeenen man van geenen morelen invloed zijn. Doch, om op het werkje van röbbelen terug te komen; het aangekondigde is nog slechts een eerste gedeelte, en daar ons het oorspronkelijke niet bekend is, kunnen wij dus ook moeijelijk over het geheel oordeelen. Indien wij echter uit dit eerste gedeelte, over spijs en drank handelende, een besluit tot het geheel mogen trekken, dan zouden wij zeggen, dat des Schrijvers plan, om eene diaetetica voor oude lieden te schrijven, mislukt is, maar dat zijn werkje desniettemin vele wetenswaardige zaken bevat. Geschiedenis der Katholieke Kerk. Een Volksboek voor belijders van alle gezindheden. Van Johann Sporschil. Met goedkeuring van het Katholiek-Geestelijk Opperbestuur in het Koningrijk Saksen. Naar het Hoogduitsch. Iste Aflevering. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1847. In gr. 8vo. 80 bl. Bij inteek. f 1-20. Tot de meest zonderlinge verschijnselen, die de zeer produktieve vertalingszucht in ons lieve vaderland ooit heeft opgeleverd, behoort het werk, dat voor Rec. op de tafel ligt. Het zal eene Geschiedenis der Katholieke Kerk geven; het zal die zóó geven, dat het een volksboek voor belijders van alle gezindheden zijn kan. Wie moet door zulke beloften niet tot de hoogste verwachting opgewonden worden? Immers eene geschiedenis der kerk te schrijven is hetzelfde, als eene groote taak op zich te nemen. Die de pen opvat om dit te doen, moet den gang volgen van alle veranderingen en ontwikkelingen, welke de kerk van hare grondvesting af aan heeft doorgeloopen. Zijne pen dient een penseel te worden, dat het beeld der kerk, zoo als zij op verschillende tijdstippen zich vertoonde, met welgelijkende trekken schetst. Zijn vinger moet de omstandigheden aan- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen, waardoor de kerk al die veranderingen onderging. Aan de hand van duizend vroegere en latere schrijvers moet hij diep dringen in het geloof, dat die kerk bezielde, in de inrigtingen, die zij trof om haar bestaan te bewaren en hare eerdienst te regelen; en niets mag hem ontgaan, terwijl hij het gebied beschouwt, waarover zij zich uitbreidde, niets ook, terwijl zijn oog rust op de betrekkingen, waarin zij met andere burgerlijke of godsdienstige vereenigingen trad of geplaatst werd. Inderdaad het is twijfelachtig, of de schrijver van eene kerkgeschiedenis meer door wetenschap uitblinken, of meer door scherpzinnigheid zich onderscheiden, of eindelijk meer door verhevenheid boven sektengeest zich kenmerken moet. Rec. zoude de vereeniging van al deze eigenschappen eischen, en er mede willen gepaard hebben eenen echt Christelijken zin, die aan de harten van jezus en zijne Apostelen in het binnenste gekweekt is geworden. Rec. moet openhartig erkennen, dat de naam van den Schrijver geen gunstig vermoeden ten opzigte van de degelijkheid des werks opwekte. Sporschil is bekend geworden, doordien hij eene Geschiedenis van den dertigjarigen Oorlog heeft zaamgesteld. In dat werk doet hij zich als Protestant kennen, bewerende dat de Hervorming noodzakelijk was. - Een ander voortbrengsel van zijne pen is de Geschiedenis der Kruistogten, waarin des mans sterke overhelling tot het Ultramontanisme op meer dan eene plaats doorstraalt. Het laatstgenoemde geschrift is in onze taal overgebragt. Een onzer vaderlandsche Geleerden heeft zich de moeite gegeven, het, met de bronnen van de geschiedenis voor zich, te lezen (*). De slotsom van zijn onderzoek is geweest, dat sporschil die bronnen grootendeels niet heeft gekend; dat hij de werken van wilken e.a. heeft gekopiëerd; dat hij ook de fouten van hen, die hij uitschreef, getrouwelijk heeft overgenomen, en dat het in allen opzigte te betreuren valt, dat onze letterkunde met de vertaling van die beide boekdeelen is bezwaard geworden. - Intusschen onmogelijk achtte Rec. het niet, dat door sporschil sedert reuzenschreden op het gebied der wetenschappen waren gedaan, zoodat hij, in het vol gevoel van kracht, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand had uitgestrekt, om het groote werk eener Kerkgeschiedenis aan te grijpen; een werk, dat 20 à 25 Afleveringen in onze taal vullen zal. - Doch niet alleen eene kerkgeschiedenis zal sporschil geven: eene kerkgeschiedenis, geheel eenig van aard en strekking. Tot dus ver hadden de Protestanten hunne eigene kerkhistorieschrijvers; zij hadden die, sedert matthias flacius en zijne geleerde medewerkers de Maagdenburgsche Centuriën uitgaven. - De Roomschen hadden hunne schrijvers over de kerkhistorie. Van baronius aan trad zij in eene vijandige strekking tegen de Protestanten op. Eene eigendommelijk verschillende wijze van beschouwing was noodzakelijk, waar het eene kerkgenootschap uit de geschiedenis de verbasteringen aanwees, het andere die verbasteringen door de bladen derzelfde geschiedenis te bedekken, en haar bestaan te wettigen zocht. Zóó is het gebleven tot op onze dagen. - Nu zal het anders worden. Sporschil zal eene kerkgeschiedenis geven, niet alleen voor Roomschen, ook voor Protestanten. Grieken, Kopten, Armeniërs - allen zullen bij dit boek zich neêrleggen. Een volksboek zal het wezen voor belijders van alle gezindheden! - En sporschil alléén is het niet, die dit belooft; de Israëlitische Uitgever m.h. binger heeft het ook verklaard. Op de keerzijde van den omslag, in het ‘aan den Lezer’, verklaart deze, dat het werk, hetwelk door zijne hand in het licht treedt, een boek is voor belijders van alle gezindheden. Dat wij zien, of en in hoe ver het de verwachtingen, waaronder het zich aankondigt en aangekondigd wordt, bevredigt. Het werk wordt geopend met eene inleiding, die 62 bladzijden vult. Op de dan volgende bladzijde is gedrukt: Eerste tijdvak. - Oude Geschiedenis der Katholieke Kerk, tot op de vestiging van het Duitsche Roomsche Rijk. - Eerste Boek. Sedert de uitstorting van den Heiligen Geest, tot de verheffing van de Christelijke leer tot Godsdienst van het Rijk onder konstantijn den Groote. Rec. zal zich thans alleen tot de Inleiding, bl. 1-62, bepalen. Het eerste, dat Rec. in de Inleiding zocht, was eene bepaling van het denkbeeld Katholieke Kerk. Hij mogt eene zoodanige billijk verwachten, omdat zij het onderwerp is, waarover het geheele groote werk zal handelen. Hij vleide zich daarenboven, dat hij in de eigenaardige opvatting van dat denkbeeld het raadsel zou opgelost vinden, hoe eene {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Katholieke Kerk een volksboek voor alle gezindheden zijn kan. - Intusschen de Schrijver laat het aan de lezers over, om zelve uit zijn geschrift op te maken, wat hij onder Katholieke Kerk verstaat. Bl. 1 wordt het eeuwige Rome als middelpunt der Christenwereld voorgesteld en de heilige leo de Groote als het hoofd der Kerk. - Bl. 2 heet het: ‘God deed de onsterfelijke Frankische Koningen pepijn en karel den Groote verrijzen, en wekte hen op, om den Heiligen Stoel en met hem de Kerk voor slavernij te behoeden.’ - ‘De Geest Gods wekte den grooten Koning otto op om naar Rome te gaan, waar de opvolging van den heiligen Apostelkoning petrus ligt ten eenemale verbroken had kunnen wezen, en zich de Keizerskroon op te zetten, die hem tot gekozen beschermer der Kerk maakte.’ - ‘God stond den heiligen man (gregorius VII) op zijde, toen deze het besluit opvatte, om de Kerk van de wereldlijke heerschappij geheel te bevrijden, en toen hij den handschoen aan den Keizer toewierp.’ - ‘De viktorie was aan de zijde der groote Pausen alexander III en innocentius IV; zij redden voor de eeuwigheid de onafhankelijkheid, de éénheid der Katholieke Kerk,’ bl. 3. - ‘Naast, (niet in) de Katholieke Kerk was het onkruid opgeschoten, dat gedeeltelijk (?) tot de hervorming had geleid,’ bl. 4. - ‘Pius VI, van Rome weggevoerd wordende, werd weggevoerd van de gewijde bondsarke, door de Vorsten der Apostelen petrus en paulus hem toevertrouwd,’ bl. 5. - De omstandigheid, dat de Pausen tevens wereldlijke Vorsten zijn, is een schild voor hunne onafhankelijkheid als Opperhoofden der Kerk. - ‘Ieder van vooroordeel bevrijde denker zal de overtuiging deelen, dat die Kerk niet louter menschenwerk zijn kan,’ bl. 7. - ‘In haar werd het groote woord des Verlossers vervuld: ik zeg U, gij zijt petrus, en op deze rots zal ik bouwen mijne Kerk, en de poorten der hel zullen haar niet doen bezwijken,’ bl. 7, 8. Uit deze aanhalingen, die nog met een aanzienlijk getal konden worden vermeerderd, blijkt volkomen, wat in het oog van sporschil Katholieke Kerk is. Katholieke Kerk is niet verschillend van Roomsche Kerk; zij is met haar ééne en dezelfde. Hier moet Rec. een oogenblik vertoeven, eer hij den Schrijver verder volgt. Hij moet het doen, opgeroepen door de waarheid, die hare stem luide tegen sporschil verheft. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De benaming Katholiek is niet gelijk beteekenend met Roomsch. Zij komt, voor zoo ver Rec. weet, het eerst voor in den treffenden brief, dien die van Smyrna schreven; verhalende den marteldood van polycarpus. Het is daar in het opschrift: πάσαις ταῖς κατα πάντα τόπον τῆς ἂγίας καθολικῆς ἐκκλησίας παροικίαις, ἔλεος. Zie eusebius, Hist. Eccl. Libr. IV, Cap. 15, pag. 129, ed. Valesius. Ook in den brief van ignatius, Epistola ad Smyrnam, Cap. VIII, vindt men deze benaming. Dezelve werd weldra gebezigd, om de algemeenheid der leer, waarin men overeenkwam, aan te wijzen; zij, die zich, in tegenoverstelling van andersdenkenden, door haar verbonden gevoelden, noemden zich ἐκκλησία καθολική. Doch die Katholieke Kerk was niet onder één middelpunt vereenigd. Zoo vele Apostolische gemeenten er waren, zoo vele middelpunten ook, zonder dat daarbij eenige rangschikking plaats had, ten gevolge waarvan de eene boven de andere zoude zijn verheven geweest. - De Katholieke Kerk was vervolgens de over het geheele Romeinsche rijk uitgestrekte, de οίκουμενική ἔκκλησια, zoo als chrysostomus heeft; de Kerk van den Staat. Bij de deeling van het groote rijk in het Oostersche en Westersche werd de Katholieke Kerk niet gedeeld; maar de Bisschoppen van Rome trokken partij van den ondergang van het Westersche Keizerrijk, verhieven zich tot politieke Heeren van Rome, en beweerden, dat zij niet alleen den eersten rang onder de Bisschoppen des rijks bekleedden, maar dat ook de opperheerschappij over de geheele Kerk hun toekwam. - Intusschen verhief zich tegen deze aanmatiging de stem der Grieksche Kerk met kracht. Sedert de scheiding, in het jaar 1053, bestaat historisch de Katholieke Kerk als eene Grieksch-Katholieke en eene Roomsch-Katholieke. De Kerk van Rome is genoemd en heeft zich zelve genoemd de Roomsch-Katholieke. - Sporschil kent dus niet eens de eigenlijke beteekenis, die het woord Katholieke Kerk oorspronkelijk had; hij schijnt niet van de veranderingen te weten, die dit begrip in den loop der eeuwen onderging; hij gaat zelfs verder, dan Rome zelve, en, Katholiek met Roomsch gelijk stellende, laat hij de laatstgenoemde bepaling weg, terwijl de Roomschen zelv' die bezigen. De Katholieke Kerk is de Roomsche Kerk. - Het trof Rec. den man zoo klein en zoo beperkt te vinden. Alle illusie, die hij zich er van gemaakt had, dat sporschil iets zoude geven, hetwelk, bij- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aldien het dan ook geen volksboek voor alle gezindheden was, dan toch als eene voorbereiding daartoe niet geheel zonder waarde zoude wezen, verdween op de meest onaangename wijze. - Neen, sporschil heeft geen denkbeeld van eene verheffing van den geest tot hooger standpunt; tot die Katholieke Kerk, welke aanwezig is in de groote overeenstemming der Christenen ten opzigte van het wezentlijke in geloof en leven, kan hij niet opklimmen. Hij kent geene Katholieke Kerk, die evenmin de Kerk is van den Paus der Roomschen, als van den Patriarch der Grieken, noch van den Katholikus der Oostersche Christenen; - die alléén en geheel is de Kerk van christus. - Maar hoe zal dan een werk over de Kerkhistorie, dat op het denkbeeld gebouwd wordt: ‘de Roomsche Kerk is bij uitsluiting de Katholieke,’ een werk zijn, dat zich kan aanbevelen bij alle gezindheden? Immers zij allen gevoelen, dat Roomsche Kerk met Katholieke gelijk te stellen eene zware beleediging is, hun, als belijders in andere Kerkgenootschappen, aangedaan. Het is hetzelfde, als hun te zeggen: gij keurt toch stilzwijgend al de middelen goed, die Rome tegen uw en andere Kerkgenootschappen heeft in het werk gesteld, om u en hen als scheurmakers en ketters of te vernietigen of tot Rome te brengen. Het is hetzelfde, als den heerschzuchtigen en onverdraagzamen ijver van Rome te voeden, en het in den waan te brengen, dat inderdaad Protestanten, Grieken en Oostersche Christenen zich met het denkbeeld kunnen vereenigen, dat de Roomsche Kerk de waarlijk Katholieke is. Inderdaad, er behoort veel onkunde, groote zelfverblinding, of al de sluwheid van het Jezuitisme toe, om op den titel van een werk, waarbij zulk een averregtsch en gevaarlijk denkbeeld aan Katholieke Kerk ondergeschoven is, te plaatsen: een volksboek voor belijders van alle gezindheden! Rec. kan nu, bij de beschouwing van hetgeen de Inleiding behelst, kort zijn. Nadat de Schrijver op de eerste acht bladzijden zich geheel heeft uitgeput in den lof der Katholieke (Roomsche) Kerk, gaat hij over, om de uitnemendheid dier Kerk nader aan te toonen. Hij zegt: ‘In onze dagen, die getuigen zijn van zulke hevige aanvallen, tegen de Katholieke Kerk gerigt, en waarin vermetele stervelingen de stoute gedachte durfden koesteren, haar omver te werpen, is het noodzakelijk, eenige der grondwaarheden aan het licht te brengen, die door de Kerk in levende kracht {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} en overtuigenden invloed blijven bewaard tot aan de volheid der tijden.’ Sporschil handelt hier over het bestaan van God, bl. 8-17, de persoonlijkheid van God, bl. 17-20, de onsterfelijkheid der ziel, bl. 20-27; over haren toestand na den dood, bl. 27-32; de menschwording van den Zoon Gods, bl. 32-38; den plaatsvervangenden kruisdood van jezus, bl. 38-39; de verrijzenis en hemelvaart van jezus, bl. 40-46; de uitstorting van den H. Geest, bl. 46-50. Hierop volgt, van bl. 52, een onderzoek naar ‘de waarborgen van de echtheid der bronnen der erkenning (?) der christelijke openbaring,’ dat tot bl. 62 doorloopt en de Inleiding besluit. De Heer sporschil heeft zich hier dus gewaagd op het gebied der Theologie, zoo wel der natuurlijke als der stellige. Doch zoo wel de eene als de andere afdeeling is voor den man eene terra incognita, een onbekend zuidland. Veel goeds wordt er over de stukken uit de natuurlijke godgeleerdheid medegedeeld, maar dat een en ander is overgeschreven uit het Engelsche werk: a discourse of natural theology, showing the nature of the evidence and the adventages of the study, by henry Lord brougham, London, 1835. Bij het leerstellige zijn vooral die partijen dragelijk, waar möhler e.a. zijne gidsen zijn geweest. (*) Maar het geheel is ééne groote klagt. Het is eene aanklagt tegen het Protestantismus, tegen de Hervorming, die op de Heilige Schrift gebouwd is, als latende aan ieder belijder het vrije onderzoek toe, waarvan het gevolg is, dat er veel ongeloof bestaat en er vele afwijkende meeningen zijn. De slotsom is telkens: ‘men moet komen tot de Katholieke Kerk,’ d.i. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de Roomsche. ‘De Heilige Geest is de eeuwige leidstar van de Katholieke Kerk,’ bl. 27. ‘De Katholieke Kerk omvat en bewaart de gansche openbaring,’ bl. 32. ‘Haar hoofdbeginsel is éénheid in alle leerstellingen,’ bl. 50. ‘De wezenlijk grondvestende waarheden van het Christendom, waaruit al de overigen voortvloeijen, worden door de Katholieke Kerk het reinst, het volledigst, het duurzaamst bewaard,’ bl. 52. ‘De Kerk is op de Schrift en op de overlevering gebouwd; beide bewaart zij in hare zuiverheid, en, met behulp van den Heiligen Geest, verklaart zij beiden, met het gezag van wettigheid en van dwaling ontheven,’ bl. 53. ‘De Katholieke Kerk is de uitwendige zigtbare vorm van den Goddelijken Geest, die in het Christendom woont, en door welken zij tot aan het einde der tijden wordt geleid en beheerscht,’ bl. 61. Rec. acht zich niet geroepen eene polemiek te schrijven. Hij gelooft, dat de perken, aan eene beoordeeling gesteld, te eng zijn, dan dat zij eene uitvoerigheid, hieraan verbonden, zouden toelaten. Hij gelooft ook, dat zulks minder noodig is, omdat sporschil geene enkele nieuwe en treffende bedenking in het midden brengt; het honderdmaal beter gezegde, dat honderdmaal wederlegd is, herhaalt hij. Zijne roemtaal op Rome's Kerk, als steunende op traditie en hierarchie, en blinde onderwerping eischende, is steeds die van kortzigtigen en bekrompenen geweest. Meer doorzienden hebben juist daarin de zwakke zijde van Rome opgemerkt, en de ervaring heeft geleerd, en zal het meer en meer leeren, dat de Roomsche Kerk daardoor in eene tegenspraak met de eischen en de behoefte eener voortgaande ontwikkeling is, waarvoor zij eindelijk zal moeten bezwijken. Sporschil heeft feitelijk opgehouden Protestant te zijn. Of de man reeds is overgegaan tot de. Roomsche Kerk, dan of hij nog in het duistere rondsluipt, ten einde des te beter onkruid te zaaijen, den schoonen schijn van Protestant te wezen aannemende, weet Rec. niet. Maar hij gunt hem den Roomschen broederen van ganscher harte. Zij zullen even weinig bij den man winnen, als de Protestanten bij hem verliezen. Proselieten brengen over het algemeen geen heil aan; en terwijl zij veracht worden bij degenen, van welke zij uitgaan, vinden zij geen vertrouwen bij hen, tot welke zij ingaan. - Mogelijk ziet het geschrijf van johann sporschil in Duitschland reeds in zijn geheel het licht; mogelijk {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt het, bij den verscheurden toestand van velen aldaar, zijne lezers. Maar Rec. vraagt, of het niet eene zware beleediging is van het Protestantsch geloof in Nederland, dat zulk een werk als volksboek voor belijders van alle gezindheden, en dus ook voor die van de Hervormde, de Luthersche en Doopsgezinde Kerkgenootschappen, wordt uitgegeven; hij vraagt, welke verontschuldiging er in het midden kan gebragt worden, wanneer men ziet, dat er alle pogingen worden beproefd, om het onder Onroomschen te verspreiden? - De eenige zou deze wezen, dat de Boekhandelaar binger een Israëliet is. Hij zal, bij de gewone diepe onkunde, die men bij de kinderen Israëls omtrent het Christendom vindt, niet begrepen hebben, wat de inhoud en strekking van dit boek is; en dat hij er inderdaad niets van begrepen heeft, blijkt uit hetgeen hij in het ‘aan den Lezer’ zegt. Daar leest men van zijne hand: ‘wat overigens sporschil zelven betreft, zal ongetwijfeld een ieder, die hem reeds uit zijne geschriften kent, aan dit nieuwe voortbrengsel zijner vruchtbare pen het volste vertrouwen schenken; te meer, daar de Schrijver zelf te kennen geeft, dat in het werk niets te vinden is, dat, bij bedaarde overdenking, iemand in zijne geloofsbegrippen zal kunnen kwetsen.’ Zoo kan men van de uitgave eener vertaling van sporschil groote winst hem voorgespiegeld hebben. Waarlijk hij leeft in de hoop, ‘dat de zware kosten, aan deze onderneming verbonden, door eene algemeene belangstelling des publieks zullen worden op prijs gesteld en vergoed;’ zie het ‘aan den Lezer.’ Hij zal zich, althans wat de belangstelling van het Protestantsch publiek betreft, zeer te leur gesteld vinden. Maar al kon de man dan ook niet uit het inwendige des boeks over de tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen den inhoud en tusschen de zoo misleidend opgegevene nuttige strekking, zelf oordeelen; hij had toch moeten opmerken, wat er op den titel onder den naam van johann sporschil geschreven staat. Met zoo vele woorden leest men daar: met goedkeuring van het Katholiek-Geestelijk Opperbestuur van het Koningrijk Saksen; - en rook hij toen nog geen lont? - Hij had in allen gevalle niet zoo hoog moeten opgeven van de groote zorg, die hij gedragen heeft voor de keus van eenen degelijken Vertaler; hij had zich zelven en den Vertaler niet zoo veel complimenten daarover moeten maken. Hij zegt toch in het ‘aan den Lezer’: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In die keuze dan, durf ik zeggen, ben ik volkomen geslaagd. Ik kan gerustelijk verzekeren, dat de overzetting is toevertrouwd aan eene allezins bekwame hand niet alleen, maar aan iemand, van wien ik de volle overtuiging heb, dat 's Schrijvers woorden getrouw, in diens eigen geest, zonder bijvoeging, verandering of verkorting, in één woord, met de meeste onzijdigheid zullen worden overgebragt, en ten einde het publiek hiervoor zoo veel waarborg als mij mogelijk is te geven, stel ik mij, als Uitgever, voor de stipte nakoming er van, in persoon verantwoordelijk.’ Maar wat zal het publiek van binger halen, van wien het nu eene vertaling heeft ontvangen, die niet alleen krielt van Germanismen, maar tusschenbeiden ook ten eenemale onverstaanbaar is geworden? Rec. zou eene geheele lijst van fouten kunnen geven; maar zulk eene lijst is eene bitter drooge lektuur, en daardoor kan wat reeds zwart op wit gedrukt is toch niet meer worden verbeterd. Soms loopen deze fouten tot in het belagchelijke, b.v. waar men van den ingeschapen Zoon of van den ingeboren Zoon van den levenden God leest, bl. 26 en 57. In het Hoogduitsch staat eingeschaffener en eingeborener; de Vertaler heeft in zijne onnoozelheid zijn Hoogduitsch - Hollandsch Lexicon gevolgd, waarin hij leest, dat ein ook in beteekent. Dat hij hier met een ander ein, dan hetgeen in beteekent, met het telwoord ein te doen had, heeft hij niet begrepen. De ééngeschapen en eeniggeboren Zoon van den levenden God is aldus tot den ingeschapen en ingeboren Zoon van den levenden God geworden! Rec. zou bijna vragen, of die Vertaler een Christen of ook, gelijk de Uitgever, een Israëliet is. Het Protestantsch publiek van ons vaderland wachte zich voor schade; ieder hoede zich voor onderteekening zijns naams, wanneer hem een briefje wordt aangeboden, waarop staat: Geschiedenis der Katholieke Kerk. Een Volksboek voor belijders van alle gezindheden. Van joh. sporschil. Volgens voorwaarde van inteekening uit te geven door m.h. binger, te Amsterdam. Hij zou 20 of 25 maal f 1-20 moeten betalen! De Uitgever doe verder niet, en late verder niet pogingen bij Protestanten doen; hij bepale zich tot de Roomsch-Katholieken. Deze zullen ook het borstbeeld van pius IX, dat zij vóór deze Aflevering vinden, kunnen gebruiken; het is zeer fraai, gelijk ook druk en papier van veel zorg getuigen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de uitgave van dit werk mogt vervolgd worden, zal Rec., bijaldien hem die ter hand kome, ook zijne aankondiging vervolgen. Geschiedkundige Verhandelingen van Mr. D.M. de Superville. Uitgegeven ten voordeele tot het bezoeken der Armen, binnen Middelburg. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1846. In gr. 8vo. 71 bl. f :-95. Mr. d.m. de superville, die een vlijtig beoefenaar der geschiedenis toont te zijn, geeft ons hier twee Verhandelingen. I. Frederik de groote en napoleon met elkander vergeleken en tegen elkander overgesteld. II. De trapswijze vooruitgang in zedelijke zoo wel als stoffelijke beschaving der Europeërs, vooral van de 11de eeuw onzer jaartelling tot op den huidigen dag, en de algeheele stilstand van alle, ja gedeeltelijke verachtering van sommige der overige aardbewoners daarin gedurende hetzelfde tijdsbestek, door daadzaken gestaafd. Ofschoon dit geschriftje niet zeer aangenaam en vloeijend van stijl is, bevat het vele geschiedkundige bijzonderheden, die men gewoonlijk niet in alle algemeene geschiedenissen aantreft, en eene pragmatische wijze van de gebeurtenissen te beschouwen, die alleen de historische studie van nut tot de kennis van de lotgevallen des menschdoms, en van eene vruchtbare toepassing op het leven doezijn. Het goede doel, waarmede de Schrijver deze Verhandelingen uitgaf, doet Ref. de lezing daarvan nog meer aanbevelen. - Ref. zou den Heere de superville in bedenking geven, om, in plaats van kleine geschiedkundige verhandelingen te schrijven, die spoedig, onder de menigvuldige brochures, welke dagelijks uitkomen, vergeten worden, zijne krachten eens te beproeven aan eene geschiedenis der Europesche beschaving, in den smaak van wachsmuth's Europaische Sittengeschichte, of de voortreffelijke Leçons sur l'Histoire de la Civilisation de l'Europe door guizot, in eenen niet al te uitvoerigen vorm, maar met juiste, breede en krachtige trekken, even als zijn beroemde Fransche voorganger. ZijnEd. zoude alsdan aan onze letterkunde eene niet geringe dienst bewijzen, en hierin een ledig vak aanvullen, dat reeds te lang voor hare eer bestaan heeft, ten einde wij ook eens, wat de behandeling der {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} pragmatische geschiedenis aangaat, met Duitschland en Frankrijk kunnen mededingen. Er zijn sedert eenige jaren genoeg geschiedkundige werken uitgekomen, die eene goede voorstelling der daadzaken leveren; maar de kern en het wezen der geschiedenis vond tot hiertoe bij ons weinig bevoegde bearbeiders. Beschouwingen over Siborne's Geschiedenis van den Oorlog van 1815 in Frankrijk en de Nederlanden, en wederlegging van de, in dat werk voorkomende, beschuldigingen tegen het Nederlandsche Leger. Door W.J. Knoop, Kapitein der Infanterie aan de Koninklijke Militaire Akademie. Te Breda, bij van Gulick en Hermans. 1846. In gr. 8vo. 86 bl. f :-60. Te regt begint de Schrijver met de opmerking, dat, hoe onaangenaam het voor de Nederlandsche legerhoofden en krijgslieden was, gedurende eene reeks van jaren, voor belangen, die ons vaderland vreemd waren, in de rijen der Fransche troepen te moeten strijden, zij echter het genoegen smaakten, door hunne Fransche wapenbroeders hunne verdiensten erkend te zien; terwijl daarentegen de Engelschen, aan wier zijde zij, in 1815, den kamp tegen napoleon voerden, hunne daden stilzwijgend voorbijgaan of met minachting behandelen. Niet elke vernederende bejegening van die soort verdient echter eene opzettelijke wederlegging. Maar nu heeft Kapitein siborne zijne History of the War in France and Belgium in 1815 het licht doen zien. Dat werk wil aanspraak maken op blijvende geschiedkundige waarde, en wordt bij de Britten, vooral bij derzelver krijgsmagt, op hoogen prijs gesteld. Daarin nu worden de Nederlandsche troepen op de vreeselijkste wijze verguisd, zoodat zij noch bij den Viersprong, noch bij Waterloo zich eenigermate gunstig zouden hebben onderscheiden; terwijl integendeel bijna elke gedeeltelijke tegenspoed, of aan den kwaden geest, of aan de ongeoefendheid, of aan de lafheid der Nederlanders wordt toegeschreven. Als een echt vaderlander ondernam het daarom Kapitein knoop, zonder zijne volksgenooten bovenmatig op te vijzelen of de verdiensten van Duitschers en Engelschen te ver- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} korten, den smaad van ons leger en zijnen voortreffelijken aanvoerder, den Prins van Oranje, onzen tegenwoordigen Koning, af te weren. Daartoe onderzoekt de Schrijver in het eerste deel van zijn opstel alles, wat in siborne's werk over het Nederlandsche leger voorkomt, en toont, vooral uit de eigene opgaven des Engelschen auteurs, achtervolgelijk aan, hoe ongegrond en overdreven zijne aantijgingen zijn, ja hoe opzettelijk hij al, wat den onzen tot eere strekt, in de schaduw stelt. In het tweede gedeelte wijst hij inzonderheid aan, dat siborne geen bevoegd beoordeelaar der zaak is; dat het hem aan krijgskundige inzigten, vooral aan kennis der taktiek van napoleon, ontbreekt, en zijn werk geene blijvende geschiedkundige waarde bezit. Gaarne wenschten wij, dat dit geschrift van Kapitein knoop in de Fransche, Duitsche en Engelsche talen wierd overgebragt, om tot vrijmoedige wisseling van denkbeelden aanleiding te geven. Zoo zou de waarheid meer en meer aan het licht komen, en dáár alleen mag het den beoefenaar der geschiedenis om te doen zijn. Overzigt der Landbouw-Scheikunde voor Nederlanders. Uitgegeven door de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1846. In gr. 8vo. VI en 66 bl. f :-75. De ongenoemde Schrijver van dit Overzigt berigt ons, dat hij tot het opstellen daarvan aanleiding verkreeg door eene hem ter hand gestelde vertaling van johnston's Catechismus der Landbouwscheikunde en Geologie, en het aanzoek om dit werkje toe te passen op den landbouw van Nederland. Hij liet daarbij vooreerst den vorm van een' catechismus (de vragen en antwoorden) weg, maar veranderde tevens aan den inhoud zoo veel, dat hij het niet meer als eene vertaling van het werkje van johnston kon beschouwen. Daar ons het werkje van den Engelschen Scheikundige niet bekend is, kunnen wij niet beoordeelen, wat hij er al dan niet uit heeft overgenomen. Maar, hoe dit ook zij, wij betwijfelen eenigzins, of zijn Overzigt wel groote nuttigheid hebben zal. Voor landbouwers zal het grootendeels onverstaanbaar zijn, ten zij hun eene wetenschappelijke vorming is te beurt gevallen, die hun, wanneer zij dezelve bezitten, aan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen kant weder weinig bevrediging in deze korte opgaven zal doen vinden. Het boekje zal dan ook veel meer de strekking hebben, om op het bestaan van eene gaping in onze vaderlandsche letterkunde, op de behoefte aan eene op landbouw toegepaste Scheikunde, opmerkzaam te maken. De Scheikunde wordt evenwel wat te hoog gesteld, wanneer men uit hare toepassing de huisdieren grondig zou willen leeren kennen, gelijk wij op bl. 1 lezen. Evenmin is het naauwkeurig gezegd, dat de spiervezels ‘geheel gevormd in het bloed aanwezig zijn,’ bl. 63. De hier ontwikkelde denkbeelden zijn overigens grootendeels aan de bekende werken van liebig ontleend. Het is bekend, hoe deze scherpzinnige Scheikundige, door eene naauwkeuriger nasporing van 't geen de grond geeft, heeft aangetoond, wat men hem moet toevoegen, om hem niet uit te putten. Dit is het groote geheim der wetenschappelijke beoefening van den landbouw; en door die wetenschappelijke beoefening bij ons op te wekken, zal de Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart niet alleen voor Overijssel, maar voor het geheele vaderland een zeer nuttig werk verrigten. Als eene eerste poging daartoe achten wij het in 't licht geven van dit Overzigt een belangrijk verschijnsel. Handleiding tot opwekking van het gevoel voor Schoonheid en Smaak. Door C.H. Dieckmann. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1845. In 12mo. 59 bl. f :-25. Dit kleine boekje, dat voor eenen zoo geringen prijs te bekomen is, bevat vele nuttige opmerkingen en regelen tot opwekking van het schoonheidsgevoel en ter ontwikkeling van den goeden smaak. Het is voornamelijk voor den eerstbeginnenden handwerksman geschikt, en in paragrafen afgedeeld. Hoe nuttig wij de wenken vinden, die er in voorkomen, gelooven wij, dat velen van hen, voor wie het bestemd is, de hier behandelde zaken nog niet volkomen zullen verstaan, zoo zij door een' deskundige hun hier en daar niet worden verklaard en door voorbeelden opgehelderd. Het ware te wenschen, dat op de industriescholen, die in onze voornaamste steden bestaan, ook de eerste beginselen der Aesthetika op eene populaire en verstaanbare wijze wierden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd, ten einde het gevoel voor het schoone en den smaak voor het welstandige in den handwerksman, waar die nog bijna geheel ontbreken, te doen geboren worden. Hierdoor zou aan eene groote behoefte, die zich zoo zeer in vele gebouwen, meubelen en andere voorwerpen vertoont, worden voldaan. Het aangekondigde boekje zou zeer geschikt zijn, om bij dit onderwijs tot leiddraad te verstrekken. Het bevat vele juiste gedachten over praktische schoonheid en smaak (een titel, wiens beteekenis wij niet regt vatten; moet zulks niet praktische opmerkingen over schoonheid en smaak beduiden?) en over de zamenstelling der kleuren, waarin wij vele wetenswaardige zaken aantreffen. Wij wenschen dit boekje in handen van vele bekwame handwerkslieden, en zelfs in die van liefhebbers van de beeldende kunsten; het kan dienstig zijn, om betere begrippen van smaak, vooral omtrent de bouwkunst, bij het publiek meer algemeen te doen worden, waaraan in ons land over het algemeen nog zoo veel gebrek is, dat meestal zij, die gebouwen voor zich laten optrekken, en daarbij niet door bekwame Architecten worden geleid, geen het minste denkbeeld hebben van derzelver inrigting, en daardoor, dikwijls met veel kosten, slechts bouwkunstige voortbrengselen verkrijgen, die tegen alle regelen van schoonheid en alle eischen van den goeden smaak aandruischen. Voor Jongelingen, bijzonderlijk uit de beschaafde standen. Twaalftal Redevoeringen, door J. Clarisse. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. In kl. 8vo. 279 bl. f 1-90. In twee deelen, elk een zestal behelzende, zagen deze Redevoeringen in 1818 en 1824 het licht. Dat er na zoo vele jaren, en nadat sedert dien tijd zooveel soortgelijks was uitgegeven, een herdruk van begeerd werd, bewijst wel de voortreffelijkheid van dit werkje. Het is een Christen-wijs-geer, die hier tot beschaafde jongelingen spreekt naar hunne behoeften in onderscheidene levensbetrekkingen, met wijsheid, met menschenkennis, naar rijke levenservaring. De groote zaakrijkheid en de eenigzins ingewikkelde stijl van den waardigen clarisse maken deze Redevoeringen minder geschikt tot eene vlugtige lezing; maar dat is ook de be- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} doeling niet. Hetgeen hier met zoo veel wereldkennis wordt gezegd, aanbevolen, geraden, gewaarschuwd, vordert en verdient nadenken. Heil den jongeling, die het met een biddend hart leest en overdenkt! Wee hem, die door nietsbeduidende, geestelooze boeken en boekjes te verwend en verwilderd is, zoodat deze hoogernstige, diep in het gemoed indringende lessen hem zouden vervelen! Wij danken den waardigen, grijzen Hoogleeraar in den geest voor dit uitmuntende lettergeschenk. Het verdient de nadrukkelijkste aanprijzing aan alle beschaafde jongelingen, opdat zij toch des levens hoogste goed, en hunner jaren grootste sieraad, een vrij geweten en eenen godsdienstigen zin, niet opofferen aan de korte genietingen des levens, die, al zijn ze op zichzelve niet zondig, dit worden, wanneer men eeniglijk voor tijdelijk belang en voor verstrooijing leeft; aan ouders, opdat zij het hunnen zonen in handen geven nevens den Bijbel, waarop hier gedurig gewezen wordt, en aan opvoeders, die hunnen kweekelingen, wanneer zij het werkelijke leven intreden, wel geen beter geschenk kunnen ter gedachtenis geven. Bij de heerschende ligtzinnigheid, en bij de overdrevene stoffelijke rigting van onzen leeftijd, zijn herdrukken van zulke boeken gezegende teekenen des tijds. God gebiede zijnen zegen over de lezing! Olivier Cromwell. Historische Roman naar het Engelsch van Henry wm. Herbert Esq. II Deelen. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1846. In gr. 8vo. XVI, 769 bl. f 6-80. Met wezentlijke voldoening vat Ref. de pen op, om dit werk aan te kondigen en er de aandacht op te vestigen, die het in meer dan één opzigt verdient. Het mag niet onopgemerkt voorbijgaan met den vloed van zoo vele vertaalde en niet vertaalde romans, die de pretensie maken van historisch te zijn. Het is dan ook trouwens geen roman, zelfs - in weêrwil van den titel - geen historische, in de gewone opvatting van het woord, waarbij de vinding, het dichterlijk spel der verbeelding, hoofdzaak is, en de geschiedenis slechts de lijst, die de meer of minder verdienstelijke schilderij invat. Men zou het veeleer eene romantische historie mogen noemen, een gelukkig gegrepen blad uit de zoo veel- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zins belangrijke geschiedenis van Engeland, misschien wel het meest belangwekkende blad er uit, ingevat in een romantisch lijstwerk. De bekende Protector olivier cromwell, zoo als de titel aanduidt, treedt er in op als de hoofdpersoon, en wordt ons door den bekwamen Auteur niet in eene enkele handeling of situatie, naar de wijze des romandichters, maar in het geheel zijner openbare loopbaan voorgesteld in een licht, aanmerkelijk verschillende van dat, waarin velen dezen buitengewonen geest plegen te beschouwen. Het beeld van den man, die - eenvoudig Landedelman en later lid van het Huis der Gemeenten - in den drang der omstandigheden bij de beproefdste persoonlijke dapperheid de schitterendste veldheerstalenten en eene zelden geëvenaarde wijsheid en doorzigt als staatsman en regent ontwikkelde, die met deze verhevene eigenschappen niettemin al de uiterlijke ruwheid van zeden, al het bijgeloof, al den bekrompen godsdienstijver van zijn' tijd en zijne partij paarde; die ons nu een schijnheilige huichelaar, dan weder een opregt en hartelijk Christen schijnt, maar wiens strenge burgerdeugd en onberispelijke wandel, in weêrwil zijner onbegrensde, hem zelven misschien alleen verborgene eeren staatszucht, boven alle verdenking is; van den man, die, in den ijver voor zijn vaderland en zijne kerk, het hoofd zijns Konings deed vallen en het Parlement bij herhaling met gewapende hand uit een dreef; die in de vreeselijkste burgeroorlogen het bloed als waterbeken deed stroomen, maar onder wiens krachtig bestuur Engeland eindelijk verademing en rust mogt vinden, van menige diepe wonde genas, en sterk en welvarend van binnen, en magtig, groot en gevreesd werd naar buiten, - het beeld van dezen wonderbaren man, die zijns gelijke noode vindt in de wereldgeschiedenis, wordt ons hier nader gebragt op eene niet gewone wijze, welke, terwijl zij dikwijls verrast en doorgaans bevredigt, de hand des meesters verraadt, die een' diepen blik zoowel in de geschiedenis als in het menschelijk hart heeft geworpen. De levendigheid en aanschouwelijkheid der voorstelling van zoo hoogst belangrijke gebeurtenissen, die elkander als verdringen in het korte tijdvak van weinige jaren, zal den gewonen romanlezer aantrekken en boeijen; het heldere licht, waarin hier menig min helder punt der geschiedenis wordt geplaatst, en de getrouwe voorstelling van die stormachtige en bloedige dagen, van dien tijd van {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} burger- en godsdiensttwisten, van ridderlijken moed en opofferende trouw bij blinde geestdrijverij en vervolgzucht, zal zelfs den geschiedkundige van studie dit werk niet onvoldaan uit de hand doen leggen. Met historisch ware, afschrikkende kleuren heeft de Schrijver vooral de onuitsprekelijke rampen van den burgeroorlog geteekend, die de hechtste banden der natuur en der liefde verbreekt, die vriend en vriend, en vader en zoon, en bruidegom en bruid van elkander scheurt, en met ijzeren vuist zoowel het algemeen welzijn als het bijzonder levensgeluk der burgers verwoest. Eene les, ook in onze dagen nog niet geheel overbodig. - Het misschien wat al te ideale beeld der engelachtige sibylle; het fiere, edele karakter van edgar ardonne, één' anderen ridder ‘zonder vrees noch blaam;’ zijne betrekking tot cromwell, wiens goede engel, wiens verpersoonlijkt gewisse hij zou mogen heeten; de vriendschap tusschen hem en milton, den beminnelijken staatkundigen dweeper, en de wijze, waarop de onsterfelijke dichter van het Verloren Paradijs in het verhaal is ingeweven, geven eene gewenschte tegenstelling, en verpoozen den geest weldadig. - De keerzijde van den penning is over 't geheel zekere den Engelschen eigene omslagtigheid, die hoofdzakelijk in den beginne de maat wel eens overschrijdt, al wordt zij ook door eene fraaije dictie en eene levendige, regt aanschouwelijke beschrijving grootendeels vergoelijkt. Het overigens zoo schoone karakter van edgar is wel wat sterk geteekend in zijne alles ter zijde stellende liefde voor zijn ongelukkig vaderland; de liefde voor zijne sibylle en de kinderlijke liefde voor zijn' grijzen vader hadden welligt meerder gewigt in de schaal mogen leggen, waar het vermeende belang des vaderlands die zonder verschooning deed omhoog stijgen. Sibylle's kloeke, vastberadene afstand van haren zielsbeminde, zoodra deze, door zijne overtuiging gedrongen, zich in het staatkundige van haren oom en weldoener, zijnen eigen vader, scheidt, kenschetst mede eene oud-Romeinsche piëteit en deugd, welke velen waarschijnlijk overdreven zal toeschijnen. Ref. maakt hierop echter minder aanmerking, dan op haar te spoedig aftreden niet alleen van den voorgrond, waartoe de loop der gebeurtenissen gereede aanleiding geeft, maar geheel en al van het tooneel. Zij ontsnapt ons als 't ware, verzinkt als voor ons oog. Wij hadden het anders mogen verwachten na de uitvoerigheid, waarmede de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Auteur haar eerst aan ons had voorgesteld. En het doet ons dubbel leed, bij de belangstelling, die hij ons voor haar had ingeboezemd. Jammer inderdaad, dat hij haar zoo aan ons ontsteelt. - Karel I, die Koning zonder kracht en waardigheid, even ijdel als despotiek, even hardnekkig volhardend in zijne ontwerpen tot verkorting van de regten en vrijheden van zijn volk als vreesachtig en besluiteloos bij onverwachten tegenstand, edelmoedig en beminnelijk ter eene ure, trouweloos en verraderlijk ter andere, wiens bloedig lot met dat al deernis wekt bij schrik en huivering, - de verblinde, ongelukkige karel is, even als zijn tegenstander cromwell, zoover wij zien, waar en historisch getrouw geschilderd. Zulk een vorst verklaart zulke gebeurtenissen. De Vertaler heeft zijne vrij moeijelijke taak over 't geheel wél volbragt. Het overbrengen der veelvuldig voorkomende zoogezegde tale Kanaäns, het schibboleth, waaraan de in eigen oog wedergeborenen elkander, toen gelijk nu, herkenden, waarvan een cromwell zelfs niet versmaadde zich te bedienen, en die noodwendig behoort tot het kostuum van tijd en plaats, moet hem wel eens lastig zijn gevallen, ten zij hij er zelf in bedreven ware. Hij is er vrij wel in geslaagd. Alles toont dan ook aan, dat hij con amore en niet zonder talent arbeidde, het dichterlijk gedeelte met name, waarvan wij ons niet kunnen onthouden den strijdzang der Puriteinen, Deel I, bl. 330, met de voorafgaande aanspraak van cromwell aan zijne dappere IJzermannen vóór den slag op Winsleyfield bij Horncastle, tot proeve mede te deelen: ‘Broeders! en medestrijders in den Heere! De mannen Belials staan voor u - de vervolgers der heiligen - de vergieters van het onschuldige bloed - de goddeloozen en verwoeden - die de zuigelingen en jonge kinderen vermoorden - die de vrouwen en jonge dochters onteeren - die de wet en de Profeten bespotten - die vervloekt zijn van Jehovah, den Heere! En daarom, weest niet zwak of kleinmoedig van harte, want voorwaar, op dezen dag zal de Heere hen overleveren in uwe handen, opdat gij zijne wraak zoudt mogen uitstorten over hunne hoofden en zijn oordeel zoudt ten uitvoer brengen. Want Hij heeft immers van ouds gezegd: Ziet! ik zal hen vertreden in mijnen toorn en hen vertrappen in mijne woede! en hun bloed zal {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne kleederen besprenkelen en ik zal mijne gansche kleeding bevlekken. Want in mijn hart is de dag der wrake, en het jaar mijner verlossing is gekomen. Zoo spreekt de Heere der heerscharen. Amen! Amen! Selah!’ ‘En met een dof en wraakzuchtig gemompel herhaalden de Puriteinen die woorden: “Zoo spreekt de Heer der heerscharen. Amen! Amen! Selah!” “En zijn wij niet,” vervolgde de volijverige Zeloot met toenemende geestdrift, “en zijn wij niet - hoe verblind ook en onwetend en zondig - ik vraag het u, broeders! zijn wij niet de uitverkorenen des Heeren, en zullen wij dan niet aan zijne roepstem gehoorzamen? Smijt ze dan neder - smijt ze neder, die dwaze afgodendienaars, die vereerders van den ouden Antichrist, gelijk de godvreezende Elia de priesters van Baäl versloeg bij de beke Kison. Weest sterk en vreest niet. Want ziet! de Heere heeft gesproken: Gij zult niet toestaan dat een van hen het leven behoude! en wie zijn wij, dat we thans het gebod zouden weêrstaan van den Heere, ja! van den Heer der heerscharen! Verheft dus uwe stemmen en laat het die goddeloozen ontwaren, in wien wij ons vertrouwen stellen!” Op nieuw, en thans nog meer hartelijk en plegtig, begroette het goedkeurende gejuich der Puriteinen de ooren van hunnen aanvoerder, en toen dit verstomde, donderden zij, de zwaarden boven hunne hoofden zwaaijende, met ontvlamde gelaatstrekken en met stemmen, die de zwakkere muzijk der Kavalieren geheel en al deden verflaauwen, reeds verzekerd van de overwinning en blakende van onstuimigen godsdienstijver, hunnen geliefkoosden strijdzang uit: Hoort mij! spreekt de God der strijders, Hij, der legerscharen Heer. Allen zult gij ze overwinnen, hoe hun mond ook roekloos zweer'! Vreeslijk zult gij hen vernielen, roeijen ze uit door heel het land; Want Ik-zelf zal kracht u geven, 'k vuur uw' strijdgloed aan tot brand. Op het wraakgeschrei van éénen ijlen duizenden ter vlugt, Want ik hoor mijns volks gebeden en hun droevig noodgezucht. 'k Zal, vol kracht, mijn stem verheffen, dat ze heinde en ver weêr klinkt; Bliksems zal mijn hand afslingeren, dat er 't oorlogsveld van blinkt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee hun! die hun vast vertrouwen vesten op's Egyptnaars magt, Op zijn ruiters en zijn wagens, op zijn glorie en zijn kracht! 't Is een mensch, van wien men hulp wacht, 't is geen God, waarop men bouwt, En zijn paarden zijn geen geesten, stof is 't waar men op vertrouwt! Als mijn hand zich uitstrekt vallen ze al te zamen stervend neêr: Hij die hielp en werd geholpen; niemand, niemand rest er meer! Reeds van ouds was zij verordend: voor den Koning blaakt de hel, Als de gloed der dorenstruiken, als de mutsaardvlam, zoo fel. Maar gij zijt mijn vrijgekochten, gij het volk waarbij ik woon! Glorie zal uw erfdeel wezen, 't nieuw Jeruzalem uw loon! Nooit zal u de staf ontvallen, nimmer gaat de kroon te loor Van 't getrouwe huis van Juda, dat mijn hart zich uitverkoor.’ Jammer, dat er hier en daar vlekjes zijn overgebleven, die eene beschavende hand zonder moeite had kunnen wegnemen. Zoo is in den laatsten regel van het tweede couplet de klemtoon verkeerdelijk op de tweede syllabe van het woord afslingeren gelegd, wat gemakkelijk te vermijden geweest ware. Deel I, bl. 9, staat: ook de weg, welke tot dus ver vast en in goeden staat was, geleek hier, terwijl ze (lees: hij) tusschen hoogten en diepten heenliep, eerder naar een' waterstroom, die hare (lees: zijne) bedding was ontsnapt enz. Bl. 169 staat: noodeloosheid, waar het zijn moest: noodwendigheid. Bl. 171 staat: autocratie, lees: monarchie enz. Later komen zulke misstellingen minder voor, welke kennelijk veelal aan den corrector te laste vallen, die over 't geheel minder te prijzen is: de correctie laat zeer veel te wenschen over. De uitvoering daarentegen verdient lof: druk, papier en de beide verschillende vignetten (beide ontleend aan den inhoud van het tweede Deel) doen de Uitgevers eere aan. Mogen zij zich door een ruim debiet van dit veelzins interessante werk beloond zien, 't welk wij niet alleen aan alle Leesgezelschappen als eene goede, degelijke en onderhoudende lektuur aanbevelen, maar ook den liefhebber der geschiedenis durven aanprijzen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Dorp. Schetsen en Teekeningen door Th....s. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1846. In gr. 8vo. 282 bl. f 2-80. Bij het verschijnen van de schetsen uit de pastorij van Mastland en de welverdiende gretigheid, waarmede deze werden ontvangen, viel er niet aan te twijfelen, of soortgelijke lectuur zou er thans wel meer verschijnen. De uitkomst heeft dit vermoeden ook bevestigd, en, om van anderen te zwijgen, wij zouden ons zeer bedriegen, indien Ons Dorp niet mede daarin aanleiding en oorsprong had gevonden. Maar zekere vrees, die wij niet konden weêrhouden, dat wij ligt slaafsche navolging bij minder talent zouden aantreffen, is gelukkig hier in het geheel niet bevestigd. Wij heeten den Schrijver van harte welkom bij zijne opentlijke optreding, en achten haar eene aanwinst voor onze letterkunde. Wij zijn niet rijk genoeg aan voortbrengselen van dien aard, om ze met onverschilligheid te ontvangen. Wie is de Schrijver? Hij heeft ons zijnen naam niet medegedeeld; maar al had het boek niet eene Groningsche pers verlaten, het zou door taal en schildering beide zijnen Groningschen oorsprong genoegzaam verraden. Het is een Groningsch dorp, dat ons geschilderd wordt, en menig Groningsch provincialisme is hier op te zamelen, somtijds misschien wel eens een, dat voor den Hollandschen lezer niet dadelijk verstaanbaar is. Wij zijn er verre van verwijderd, om dit af te keuren; integendeel, het geeft aan het hier geleverde eene eigenaardige kleur, en waarom zou men van goede provincialismen niet ter verrijking van onze taal gebruik maken? Wat vinden wij hier? Schetsen en teekeningen noemt de Schrijver het. Het is de beschrijving van dorp en dorpelingen, gelijk zij in natura te vinden zijn, niet een ideaal, maar de eenvoudige waarheid, en wie in die streken bekend is, zal op menige plaats bij zich zelven hebben geglimlacht om tooneelen, gelijk hem door eigene aanschouwing gemeenzaam waren. Zij bieden eene verscheidenheid aan van ernst en luim, maar zijn voor het meerendeel van vrolijken aard. Zij schilderen ons het dorpsleven in onderscheidene tafereelen; het zijn typen, die ons worden voorgesteld, van de verschillende personaadjes, die op een dorp {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking komen, typen van de gezelligheid, van de volksfeesten enz.; het eigenlijke landleven blijft er buiten. Men zal het zien uit de titels der hoofdstukken: I. Zaturdagavond in ons dorp. II. De zondagmorgen. III. Schipper Westveer en zijne vrouw Elsje. IV. Eene vrouw en een zaturdagavond in de pastorij. V. Een trouwdag op ons dorp. VI. Onze dokter. VII. De dag vóór de jaarmarkt. VIII. De jaarmarkt. IX. Onze smid. X. Onze kerk. XI. Een bezoek van vreemden op ons dorp. XII. De brug. XIII. Portretten. XIV. Maanlicht. XV. De lotingsdag. XVI. De spekslagterij. XVII. Visites op ons dorp. XVIII. Eene begrafenis. XIX. Naschrift. De stijl, waarin deze schetsen zijn geschreven, is los, gemakkelijk en aangenaam, afwisseling naar gelang van het onderwerp, gelijk wij reeds zeiden niet vrij van provincialismen, maar die hier althans op hunne plaats mogen gerekend worden. Het zou ons moeijelijk vallen, zoo wij tusschen deze stukken eene keuze moesten doen. De zaturdagavond in de pastorij is waarlijk treffend en aandoenlijk. Als hoogst natuurlijke schilderingen noemen wij, een trouwdag, de lotingsdag, de spekslagterij, visites, eene begrafenis. Regt aardig is ook de schildering van hetgeen het oude kerkgebouw binnen zijne muren al zoo gehoord heeft gedurende de verschillende tijdperken van zijn bestaan. Wij zouden gaarne, ten slotte van onze gunstige beoordeeling, eenige proeven mededeelen; maar zoo de lezer daar iets aan zal hebben, dan moesten deze nog al uitvoerig worden, en met de keuze ware Rec. verlegen. Hij zou dan liefst een tooneeltje kiezen, waar de dorpelingen handelende en sprekende worden ingevoerd, en deze zijn doorgaans al te lang; hij zal zich dan slechts bepalen tot een van de portretten, niet juist omdat dit hem het best gelukt voorkomt, maar omdat het op zichzelf staat: ‘Verandering van tooneel! In plaats van de statige figuur met zwarten jas en broek van onzen rentenier, verschijnt een kort dik postuurtje, met een blozend bol gelaat, in een linnen pakje gestoken, dat alle kleuren van den regenboog voor het oog vertoont. Een ladder op den schouder, een verwpot in de hand passen goed bij dit costuum en verkondigen luide genoeg het beroep van hunnen eigenaar. In waarheid gij ziet hier baas Wonstra voor u, de mr. verwer en glazenmaker op ons dorp, gelijk groote vergulde letters {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} boven zijne deur dengenen vermelden, die vlug genoeg leest, om in het voorbijgaan die letters tot woorden te vormen. Indien het ooit waar is, dat op deze wereld ieder woont, waar het voor hem het best is zijne woonplaats te hebben, dan is zulks zeker met baas Wonstra het geval. Overal elders ware de man verkeerd geplaatst; op ons dorp is hij juist waar hij wezen moet. Niet dat zijne kunst elders overbodig zoude zijn of lager geschat worden dan bij ons; neen, wij gelooven, dat baas Wonstra overal klandizie en verwersroem zoude verkrijgen. Maar wij spreken hier minder van den verwer, dan van den man zelven, of meer eigenlijk van den geest, die in dat veelkleurig buis steekt en die alleen op ons dorp zijn en blijven konde gelijk hij is. De zaak is deze. Baas Wonstra ware overal elders te geleerd of niet geleerd genoeg. Zeker is hij de geleerdste van alle verwers, met wie wij immer de eer hadden kennis te maken. Reeds vroeg kreeg hij zin in boeken, en zat meer te lezen, dan men van een knaap op ons dorp gewoon is. De natuurkunde en de mathesis zijn zijne lievelingsstudie geworden, en hij heeft het daarin verder gebragt, dan men verwachten zoude. Het natuurkundig schoolboek van Buis is zijn handboek; de werken van Uilkens hebben, tegen hunne bedoeling aan, zijnen Bijbel verdrongen. Ondertusschen ligt de geleerdheid wel wat verward door die verwershersens en openbaart zich in zonderlinge toepassingen. Sedert jaar en dag is hij bezig, om het belangrijk vraagstuk op te lossen, hoe dikwijls zijn verwkwast, in de hoogte geworpen zijnde en steeds omdraaijende, zich omkeeren moest, om de zon te bereiken. Van de droogmaking van het Haarlemmermeer voorspelt hij niets goeds; want, bekend met de werking van de drukking der lucht op het water, of welke werking het ook zij, die in een springvat wordt aanschouwd, is hij zeer geneigd, te gelooven, dat, zoodra het meer droog gemalen zal zijn, door den aandrang van het water der Noordzee, dat, volgens zijn gevoelen, door onderaardsche buizen met het meer correspondeert, in eens een waterstraal van een paar uren dikte zich op de laatstgenoemde plaats als een monsterfontein zal verheffen, en den ondernemer doen zeggen: “Oleum et operam perdidi!” of, voegt hij er gewoonlijk bij: “de duinen zullen de stevigheid van achteren missen, die het meerwater hun nu verschaft en wel gaauw voor de Noordzee achteruit wijken. De tijd zal 't leeren!” {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder, dat onze boeren hoog tegen den hooggeleerden verwer opzien, en, vrij zeker dat de verwoesting in Holland aan hunne akkers geen nadeel kan toebrengen, met Christelijke onderwerping den dag verwachten, waarop de courant hun een ijselijk verhaal van eene alles te boven gaande overstrooming zal mededeelen. “'t Is een mooi snoode kerel, die Wonstra!” luidt het oordeel op ons dorp. Ondertusschen hebben mathesis en natuurkunde niet zóó zeer de aandacht van onzen verwer tot zich getrokken, dat hij daardoor van alle aanspraak op andere kennis afstand zoude hebben gedaan. Integendeel zal er naauwelijks iets zijn, waarover baas Wonstra niet op zijne wijze medepraat. Zeker is het, dat hij de staatkundige tinnegieter van ons dorp mag worden genoemd, en zeer diepzinnig des zaturdagavonds in den scheerwinkel over de eerste en tweede kamer spreekt op eene wijze, dat noch zijn hoorder hem noch hij zich zelven begrijpt. Het vast besluit dier overdenkingen en gesprekken is steeds: dat de boel verkeerd gaat, dat er moord en doodslag zal komen, en dat de tijd het leeren zal...... Zeer vrijgevig met zijne geleerdheid - iets 't geen men van alle geleerden op verre na niet zeggen kan - vindt gij hem steeds gereed, met u te praten, en booze lastertongen hebben zelfs vermeld, dat hij wat praatziek viel. De waarheid is slechts, dat gij hem altijd straffeloos in zijn werk moogt ophouden en hem tot spreken gereed vindt, hetzij hij boven op een ladder staat, of u met de glazekast op den rug op den weg ontmoet. Verveelt u het gesprek niet, hem verveelt het nimmer; en wij hebben hem aanschouwd uren en uren lang in druk gesprek, terwijl zijn eene voet op de ladder rustte, de andere slap daarbij neêrhing, en de gevulde verwkwast onbewegelijk op dezelfde plek bleef. - Ziedaar baas Wonstra, mr. glazenmaker en verwer van ons dorp.’ Wij eindigen onze aankondiging met ook den Uitgever om zijnen netten druk te prijzen, en aan het boek vele lezers toe te wenschen, overtuigd dat zij zich over onze aanbeveling niet zullen beklagen. De Verborgenheden van Amsterdam; door L. van Eikenhorst. IV Deelen. Te Amsterdam, bij S.H. Spree. 1844. In gr. 8vo. 1262 bl. De verminderde prijs f 2-25. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, vóór een jaar twee drie, de roman van eugène sue, les Mystères de Paris, eenen ongehoorden opgang maakte, en door geheel Europa heen werd gelezen, zag men al spoedig niet alleen vertalingen, maar ook navolgingen. Men ontving Verborgenheden van Londen; men ontving ook Verborgenheden van Amsterdam. Dat deze roman niet vroeger werd aangekondigd, is de schuld niet van Rec., die hem eerst in de laatste dagen van het vorige jaar ontving, en daarom nu ook met zijne beoordeeling niet te lang wil toeven. Dat wij hier eene navolging van de Mystères de Paris voor ons hebben, valt bij de lezing aanstonds in het oog. Niet alleen loopt de hoofddraad over dezelfde schijven: het in aanzien en rijkdom brengen van verwaarloosde kinderen; maar ook sommige personen vindt men met eenige wijziging vrij getrouw terug. Adam smith is een andere jacques ferrand; de Kolonel van bergen een tweede rodolphe, ofschoon met oneindig meer waarschijnlijkheid; nancy horst vereenigt min of meer in zich louise morel en rigolette; de overeenkomst van henriette met la louve is niet te miskennen, evenmin als die van da vid ram met den maître d'école, schoon de eerste geene duivelin als la chouette nevens zich heeft, maar een' zoon, die niets beter is, en de galg tiendubbel verdient. Ook fleur de marie vindt men terug in clara; even zoo met sommige aanzienlijke personen. Even als in de Mystères toch wordt men beurtelings verplaatst in de prachtige zalen van rijkdom en weelde en in de gemeenste kroegen en holen der ondeugd. Even als daar, treft men de eigene taal van dieven en moordenaars aan. Even als daar, heeft men alle aandacht noodig, om den ingewikkelden draad der geschiedenis niet te verliezen. Even als daar, wordt het verhaal nu en dan afgewisseld met bedenkingen en voorslagen ten aanzien van misdadigers, gevangenen, en verbeteringen van het lot des gemeenen mans. Even als daar, is het doel niet zoozeer, het volksleven in onderscheidene standen, zoo als de Schrijver zegt, voor te stellen, want dan zou dit nog alleen de beide uitersten van het maatschappelijk leven gelden, maar meer de verborgene misdrijven bloot te leggen. En hoewel wij nu, wel bekend te Amsterdam, maar daar niet woonachtig, en niet ingeleid in de hoogste kringen noch in de gemeenste buurten, noch gelegenheid gehad hebbende tot aanschou- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} welijke kennis der treken van de hoog geplaatste en laag gezonken ondeugd, ons niet vermeten te beoordeelen, in hoeverre de Schrijver daarin geslaagd zij, - wij gelooven gaarne, dat het zoo in de wereld is en toegaat. Tot eer der menschheid willen wij evenwel hopen, dat van de meer dan duivelsche boosheid van adam smith het levende beeld niet zal te vinden zijn; de Schrijver heeft hier bijkans alle denkbare misdaden in één persoon vereenigd. Aan het slot komt hij er veel te genadig af; en gelijk de geheele afzigtige man eene kopij is van jacques ferrand, wien hij in verworpenheid minstens evenaart, zoo is hij het ook min of meer in zijn sterven. Maar kopijen zijn er vele in het werk, niet alleen uit de Mystères, maar ook van elders. Zoo is b.v. vrouw de geer met hare afgebrokene volzinnen eene schier letterlijke nabootsing van doedes in ferdinand huyck, die het weder heeft van jingle in pickwick, of van cophagus in den Japhet van marryat. Als verdicht verhaal hebben wij evenwel in langen tijd niets gelezen, dat de aandacht zoo bezig hield, de verwachting zoo spande, en door gedurige nieuwe voorvallen en onverwachte situatiën tot tegen het einde gespannen hield. In dat opzigt ontbreekt het den Schrijver vooral niet aan vindingrijkheid. Ook heerscht bij alle voorvallen eene groote levendigheid en aanschouwelijkheid van voorstelling. Men ziet de personen handelen, hoort hunne gesprekken, volgt hunne schreden, en vindt zich niet zelden verrast door kleine karaktertrekken, die eene uitmuntende werking doen, waarvan wij alleen het verzetten van de wijzers der pendule door henriette ten bewijze bijbrengen. Kortom, wij zouden het als een hoogst onderhoudend boek tot uitspanningslectuur met volkomene vrijmoedigheid aanprijzen, indien niet ééne bedenking er ons van terughield. Het zijn een paar tooneelen, het eene in het kantoor, het andere bij moeder dien, waarin.... doch die het werk gelezen heeft, verstaat ons, en zal het met ons voor eene zeer schrale verdediging houden, wanneer de Schrijver in eene narede opmerkt, dat het tooneel tusschen cecely en ferrand onkiescher en zedeloozer is, dan ééne bladzijde in dit verhaal. Dat zij zoo; maar de ondeugd is bij sue daarentegen ook met walgelijker kleuren geteekend. De bedoelde hoofdstukken bezoedelen dit verhaal zoozeer, dat wij groote voorzigtigheid moeten aanraden in het laten lezen dezer Verbor- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} genheden, en ons niet kunnen begrijpen, dat bij een' Schrijver, die achting heeft voor zijn publiek, dergelijke bladzijden gevonden worden, die juist bij zijn talent van voorstelling eene des te gevaarlijker zijde hebben. Onkiesch achten wij ook, schoon goed gemeend, hetgeen de Schrijver zegt over de middelen tegen de syphilis. Soortgelijke uitweidingen en voorslagen, wij gaven het reeds te kennen, met betrekking tot gevangenen, gijzeling, armoede en meer onderwerpen, wisselen, als in de Mystères, het verhaal hier en daar af. Wij zouden eene breedvoerige beoordeeling, of zelfs wel eene kleine verhandeling moeten schrijven, indien wij daaromtrent onze voornaamste bedenkingen wilden mededeelen, en vergenoegen ons, enkel te zeggen, dat de gronden tot verdediging der loterij ons niet hebben kunnen terugbrengen van onze overtuiging, dat die mogelijke voordeelen verre door de nadeelen worden overtroffen, dat wel veel goeds is in de voorslagen over gevangenissen, doch dat op de pogingen van het lofwaardig Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen al te laag wordt gevallen, en dat het aangemerkte nopens de pistolen, of afzonderlijke vertrekken voor gevangenen die het betalen kunnen, zoo mede nopens de kerken te Amsterdam en ten deele ook in andere groote steden, alle behartiging verdient. Aan den voorgestelden maatregel, om niemand het verblijf in groote steden te vergunnen, dan die zijn middel van bestaan kan aanwijzen, ontbreekt alleen de uitvoerlijkheid; en ons dunkt, dat, al is men geen voorstander der doodstraf, men dien toch den naam niet moest geven van geregtelijk vermoorden. Ook hinderden ons een paar profane uitdrukkingen. Dat eene jaloersche vrouw haren man bespiedt, wetende, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zij, is zeer onvoegzaam gezegd; en: ‘wat er van paul, bijgenaamd de barbier, geworden is, is eene verborgenheid, welke eerst dàn ontsluijerd zal worden, wanneer er geene verborgenheden meer zijn zullen.... op den jongsten dag!’ vooral niet minder, want het is immers eene verdichte geschiedenis? Het hindert ons evenzeer, als wij op de besturing der goddelijke Voorzienigheid gewezen worden in verdichte verhalen, die de Schrijver laat afloopen gelijk hij goedvindt. Wij maakten er meermalen opmerkzaam op. De zeer zuivere uitvoering wordt slechts zelden ontsierd door misstellingen, als: D. II, bl. 160, f 15 in plaats van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} f 20; D. III, bl. 110, wolven- en lammerenvacht, voor wolveren in lammerenvacht; ald. bl. 270 ‘zoodat het moeijelijk is (voor niet moeijelijk) den Kattenburger onder de andere Amsterdammers te herkennen’; door drukfouten, als ledig voor lenig, en gewaar voor zwaar; en door Germanismen, als: zijne studien vernalatigen,’ enz. Het moeit ons, dit allerlevendigst geschreven tafereel om ééne reden, als gezegd, niet onbepaald te kunnen aanbevelen; maar, hoewel dronkenmans- en kroegtooneelen en tafereelen van mishandeling, bedrog, diefstal en moord eigenlijk even zedeloos zijn als onkiesche en wulpsche, zij doen minder kwaad. Als men moet toegeven, dat het maatschappelijke leven in vele opzigten geteekend is, gelijk het, helaas! bestaat, dan kan men eene pijnlijke aandoening niet onderdrukken, en men gevoelt, zoo als eene uitmuntende hand het vóór eenigen tijd schetste, dat eene maatschappij, die van enkel materiéle middelen haar heil verwacht, naar den treurigsten toestand heensnelt, en dat het alleen de verlevendiging van godsdienstige indrukken is, die in paleizen en achterbuurten de ondeugd beteugelen kan. Wij eindigen met te zeggen, dat het, uit hoofde der groote aanschouwelijkheid van schildering, ons in geenen deele zou verwonderen, indien men hier of daar de originelen meende te kunnen terugvinden, zoo niet in alle kleine omstandigheden, dan toch in de hoofdtrekken. Regtsgeding tegen Christianus Gepkens, Roomsch-Catholijk Kapellaan te Groenlo, beschuldigd, en door het Provinciaal Geregtshof van Gelderland veroordeeld wegens poging tot moord, enz. Te Arnhem, bij J. Az. Doijer en G. van Eldik Thieme. 1846. In gr. 8vo. 27, 88, 40, 19 en 3 bl. f 1-25. Dit stuk bevat: 1o. de acte van beschuldiging; 2o. het requisitoir, benevens de adstructie van hetzelve, door den Procureur-Generaal, Mr. w. staats everts (Evers); 3o. de verdediging van den beschuldigde, voorgedragen door Mr. b. reigers; 4o. het veroordeelend arrest van het Hof, en 5o. de toespraak van den President Mr. Jhr. w.l.f.c. van rappard, tot den veroordeelde. Een en ander wordt van een kort voorberigt, door de Uitgevers, voorafgegaan. Het gebeurde met maria wiegerink, des namiddags van den 26 Julij 1846, in het, nabij Groenlo gelegen, boschje, genaamd de Epsweide, en hetgeen daarbij en ook later is voorgevallen, heeft, zoowel bij monde als in geschriften, tot eene menigte men zegt's aanleiding gegeven. Geen wonder; de, wegens poging tot moord, aangeklaagde en later, door den bevoegden Regter, veroordeelde was een Geestelijke!! Uit dien hoofde trok de zaak, zoo wel in als buiten {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} het Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, aller aandacht, en, van wege de wijd uiteen loopende geruchten nopens schuld of onschuld, veler belangstelling tot zich. Aan al die uiteen loopende geruchten is, door de uitgave van deze officiele bescheiden, een einde gemaakt, en de waarheid, de vreeselijke waarheid, in een wel treurig, maar toch helder licht gesteld. Ja, treurig mogt de Procureur-Generaal, de zoo waardige als alom geachte staats evers, de onaangename taak noemen, waarbij hij optrad, ‘om de omstandig heden bloot te leggen van eene misdaad van den afschuwelijksten aard, in verband staande tot - en voorafgegaan door bedrijven, uit aanmerking van de plaats, waar ze zijn bedreven, en van de betrekking van den handelenden persoon, onzedelijk boven alle bedenking en uitdrukking.’ Hooren wij verder hemzelven, wanneer hij aldus vervolgt: ‘Waar ik die beschuldiging moet rigten tegen eenen man van den eerbiedwaardigsten stand onder de menschen, geroepen om met nadruk lessen van Godsdienst en deugd te prediken, met kracht tot het goede te vermanen, tegen alle ondeugd en verkeerdheid met ernst te waarschuwen, en door eene heilige en godsdienstige leefwijze aan anderen ten voorbeeld te strekken ter navolging in al wat rein en edel is; - waar het schier ongeloofelijke der schuld als van zelve dringt om bewijzen te vorderen, ik zou haast zeggen van meer dan genoegzame kracht, en die ter vestiging, zoo wel van de regterlijke als van de gemoedelijke overtuiging, niets te verlangen overlaten; - waar, eindelijk, een hartgrondige wensch naar het doorstralen van eene zegevierende onschuld mij en allen, die van dit rampzalige voorval kennis dragen, van den aanvang af aan heeft moeten bezielen; - waar het aantreffen der schuld een iegelijk, in eene hoogere mate, zal moeten bedroeven.’ Wie wanen mogt in deze treffende woorden niets anders te zien dan eene rhetorische figuur, of het jagtmaken op welsprekende tirades, die in den mond van regterlijke aanklagers of regtsgeleerde verdedigers niet zeldzaam zijn, dien durven wij de lezing van dit Regtsgeding gerustelijk aanraden, mits de huisvader zorg drage, dat deze bladen niet komen onder het oog van zijne vrouwelijke huisgenooten, die daarbij zouden moeten blozen. Ook daarom treden wij niet in de vermelding van bijzonderheden, en nog minder in de ontwikkeling der gronden, die de regtvaardigheid van het gewezen veroordeelend arrest boven allen redelijken twijfel verheffen. Men behoeft geen Regtsgeleerde te zijn, om, na de lectuur der stukken - met name ook der dusgenoemde verdediging - het geslagen vonnis voor wel en wettig uitgewezen te verklaren. Liever dus dan de bladen van dit Tijdschrift met de vermelding van schandelijkheden en gruweldaden te bevlek- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, willen wij onze eenvoudige aankondiging met twee opmerkingen besluiten: Onze eerste opmerking bepaalt zich tot de zorg der Voorzienigheid, waardoor de eenige getuige van het misdrijf bij het leven bewaard is gebleven. De haar toegebragte halswonden hadden slechts iets dieper moeten geweest zijn, en de steekwonde eene veranderde rigting hebben genomen, om den dood te veroorzaken. In dit geval ware de dader verborgen gebleven, en waren de bewijzen van schuld tot den lageren rang van waarschijnlijkheden teruggebragt. Verder zien wij Gods vinger in de besluiteloosheid van den moordenaar. In eene wanhopige worsteling op dood en leven is de moordpriem hem ontwrongen en weggeworpen; hem blijft nog het mesje over, om de schrikkelijke daad te volvoeren; maar hij maakt daarvan geen gebruik. In zijne verwarring laat hij zijn slagtoffer ontsnappen, onder de woorden: ‘gij hebt genoeg, ga nu maar heen!’ er niet aan denkende, hoe zij, na verloop van weinige uren, niet alleen genoeg, maar meer dan noodig was, aan den Regter zou kunnen openbaren. Zóó wordt de boosheid, door Gods beschikking, in hare eigene netten verward en gevangen! De schuldige heeft wel den gruwelijken moed om de daad te beginnen; maar bij de uitvoering verlaten hem list, veinzerij en welberadenheid, en werkt alles, naar Gods bestel, krachtdadig mede, om het bewijs voor zijne schuld onwederlegbaar te maken. Daaraan dacht hij in zijne boosheid niet, evenmin als dat een stomme slijpsteen en het opgedroogde afslijpsel van denzelven tegen hem zouden getuigen. Dát is de vinger Gods! Onze tweede opmerking is van eenen anderen aard. Zullen verstandige Catholijken, zoo zij dit Regtsgeding mogen lezen, daardoor niet eindelijk tot de overtuiging geraken, dat de ongehuwde staat hunner geestelijke herders en leeraars tegennatuurlijk is, inloopende tegen Goddelijke geboden, menschelijke gebruiken en burgerlijke wetten, en eene wijde deur openende voor allerlei schandelijkheden en misdaden? Gepkens en zijne zoogenaamde vrienden hebben dit dan ook zeer wel gevoeld, en van daar, dat men eerst zekeren bekenden raprecht, later eenen onbekenden jan berend heeft doen optreden, en eindelijk den ellendigen ter linde heeft opgeschommeld, om, ware het mogelijk, de eer der Geestelijkheid te redden. Vruchteloos waren echter al die bemoeijingen; vermits zij het licht der waarheid niet konden verdragen. Maar, in stede van nu te erkennen, dat de tegennatuurlijke ongehuwde staat der R.C. Geestelijken tot allerlei ongebondenheid en ontucht, en eindelijk tot de grootste euveldaden aanleiding geven moet, en dat het derhalve niet slechts raadzaam, maar pligtmatig ware, den huwelijkenstaat onder de Priesters voor geoorloofd te verklaren, tracht men het tegen gepkens uitgesproken vonnis krach- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} teloos te maken, door het opstellen, drukken en verspreiden' van Godslasterlijke zoogenaamde gebeden, (*) tot den Heiland, de H. Maagd en den H. nepomucenus gerigt, waarbij de maagdenschenner en moordenaar gepkens tot een' martelaar der H. kerk wordt verheven! - Daardoor tracht men onkundige menschen, in den zoogenaamden achterhoek van Gelderland, te verblinden; maar verstandige Catholijken zullen eindelijk de oogen voor de waarheid openen, en de overtuiging verkrijgen, dat het meer dan tijd wordt, een einde te maken aan eenen toestand van zaken, die eigenaardig geschikt is, om hunne Geestelijken aan de zwaarste verzoeking voor zinnelijke wezens bloot te stellen, en daardoor den weg te banen tot onkuischheid, hoererij, overspel en al hetgeen nog schandelijker is dan dit alles, en waarin de R.C. Geestelijken, door middel van het Compendium theologiae moralis van Pater lignorio, een zedenverpestend onderwijs ontvangen. Tantum. Het hier bedoelde Gebed luidt woordelijk aldus: (*) ‘O, jezus! die u gewaardigd hebt de onveranderlijke leer uwer Bruid, de H. Kerk, omtrent het geheim van het H. Sacrament der Biecht, te handhaven, door de standvastige belijdenis van uwen dienaar den H. Joannes Nepomucenus, die dezelve met zijn bloed en marteldood bevestigd heeft. Wij smeeken u ootmoediglijk, kom, door de voorspraak van dezen heldhaftigen Martelaar, uwen Priester en Dienaar, den zoo Eerw. Christiaan Gepkens te hulp; verleen Zijn-Eerwaarde de kracht, om met die standvastigheid, welke hij reeds zoo kloekmoedig heeft betoond, in het drukken der voetstappen van dien roemrijken Heilige tot het einde toe te volharden. Vervul, onophoudelijk, zijn gemoed met de vertroostende gedachte, dat gij zelf, o goede God! als mensch, ook, al zwijgende, den allervreeselijksten dood hebt willen ondergaan; eindelijk laat den Eerw. Gepkens uit dit benaauwde strijdperk met glans te voorschijn treden, tot troost uwer geloovigen, tot heil der H. Kerk en tot meerdere eer van u, die, met den Vader en den H. Geest, leeft en regeert in alle eeuwigheid. Amen! O, Heilige Maagd! en Moeder Gods, Maria! troosteres der bedroefden, bid voor den Wel-Eerw. Heer Gepkens, verwerf hem kracht tegen de vijanden van uwen goddelijken zoon (!!!). Amen! O, H. Joannes Nepomucenus, bid voor den Wel-Eerw. Heer Christiaan Gepkens, opdat hij, uwe voetstappen navolgende, waardig worde aan de beloften van jezus christus. Amen!’ No. II. Boekbesch., bl. 61, reg. 7 v.o. staat thijmen, lees thijssen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Voorlezingen over de Geschiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus, door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Iste Stuk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1846. In gr. 8vo. 212 bl. f 2-25. Met ware belangstelling ontvingen wij uit de hand van den onvermoeid werkzamen Hoogleeraar deze Voorlezingen, aan de nagedachtenis van herman muntinghe opgedragen. Het vraagboekje over ditzelfde onderwerp, dat in 1844 was voorafgegaan, had ons daarvan hooge verwachting ingeboezemd (Vaderl. Letteroef. 1844, bl. 655-659). Het verblijdde ons te zien, dat eèn genoegzaam getal inteekenaren de uitgave, waarvan de geldelijke opbrengst voor een weldadig doel bestemd is, had ondersteund. En het is ons eene aangename taak, onze lezers met den inhoud dezer Voorlezingen, die naar den leiddraad van genoemd vraagboekje zijn ingerigt, meer van nabij bekend te maken. Aanleiding tot het houden derzelve werd gegeven door de zucht van den Hoogleeraar, om nuttig te zijn ook voor zulke inwoners der stad Groningen, die, zonder godgeleerden van beroep te zijn, op eene grondige kennis der Godsdienst prijs stellen. De behandeling van de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God scheen behoefte voor onze dagen. Daarbij is de volgorde der Bijbelsche geschiedenis, als de meest bekende, gekozen; en wat over Egyptenaars en Pheniciërs, Babyloniërs en Perzen, Grieken en Romeinen te zeggen valt, zal telkens daar ter plaatse worden ingevoegd, waar de Israëliten met deze volken in aanraking komen. Na dit een en ander als ter inleiding gezegd te hebben, ontwikkelt de Hoogleeraar nog in de eerste Voorlezing, wat de opvoeding {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} door God, en waarom de mensch een voorwerp dier opvoeding zij, en stelt voorts het begin der opvoeding van God bij de eerste menschen voor, als bestaande in hunne plaatsing in een lusthof, in de aanwijzing van arbeid, in de stichting van het huiselijk leven en in den omgang van God met hen. Onder de aanteekeningen, die aan deze Voorlezing, gelijk aan al de overige, zijn toegevoegd, is vooral de eerste belangrijk, waarin wordt aangewezen, in hoe verre vroegere werken hetzelfde onderwerp behandelen, en het denkbeeld van opvoeding des menschdoms door God in den Bijbel zelven voorkomt. - Na eene ingebragte tegenwerping beantwoord en over de verschillende gedenkstukken in Genesis iets gezegd te hebben, wijst de Hoogleeraar in de tweede Voorlezing aan, hoe God door zijnen omgang met de eerste menschen hen leerde, wie Hij is, wie de mensch is, en welke 's menschen verbindtenis met Hem is. Hierbij wordt van het verhaal, Gen. I:1-II:3, gebruik gemaakt en daaraan licht bijgezet. Ook het zoogenoemde proefgebod komt hier ter sprake. - De derde Voorlezing handelt over den val der eerste menschen, de mogelijkheid er van en de aanleiding er toe. Hier wordt gezegd, wat men van de slang te denken hebbe, hoe wij ons de verleiding door haar hebben voor te stellen, en of daarbij ook aan de werking des Duivels gedacht moet worden. Bij de uitlegging van den val wordt Jac. I:13-15 ten grondslag gelegd en de daad der eerste menschen als zonde beschreven, ook in hare gevolgen. Bij de aanwijzing, hoe God ook de gevallene menschen nog bleef opvoeden, komt de straf der slang, de paradijsbelofte en de straf, aan de eerste menschen voltrokken, in aanmerking: welke straf gezegd wordt voor hen weldadig te zijn geweest. - Was de zonde der eerste menschen een val of een vooruitgang? Men weet, dat schiller laatstgenoemde meening met kracht heeft voorgestaan. Zijn gevoelen wordt in de vierde Voorlezing beoordeeld en tegengesproken, en de betrekkelijke waarheid, die daarin vervat is, toegestemd. Voorts wordt hier Gods verdere opvoeding van de eerste menschen en hunne kinderen na {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} den val beschreven, de opvoeding van kinderen als eene opvoeding van ouders voorgesteld en aangewezen, in hoeverre de opvoeding der eerste kinderen gelukte en mislukte; terwijl eindelijk Gods handelwijze met kaïn en de straf, aan hem voltrokken, beschreven en ook die straf als eene weldaad wordt aangemerkt. - Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij met de inhoudsopgave dezer Voorlezingen zoo wilden voortgaan. Genoeg, dat de vijfde Voorlezing de gewijde geschiedenis tot op den watervloed vervolgt; dat de zesde is toegewijd aan de uiteenzetting der geschiedkundige, natuurkundige en wijsgeerige gronden, die voor de geloofwaardigheid der negen eerste hoofdstukken van Genesis pleiten; dat er in de zevende gehandeld wordt over noach's drie zonen, over sem's afstammelingen, over hunnen zedelijken en godsdienstigen toestand, over het ontstaan van bijgeloof en afgoderij, en de middelen, door God aangewend, om ze eenmaal geheel te vernietigen; en dat de achtste of laatste Voorlezing de geschiedenis van abraham, izaäk, jakob en jozef omvat tot op de komst van dezen laatstgenoemde in Egypte. Ons oordeel over deze Voorlezingen kan niet dan hoogst gunstig zijn. De inhoud is allerbelangrijkst. De toon, die hier wordt aangeslagen, is regt populair en tevens zoo onderhoudend mogelijk. Het voorname doel, de aanwijzing van de opvoeding des menschdoms door God, wordt streng in het oog gehouden. Aan menschkundige, verrassende opmerkingen, die van een' echt wijsgeerigen blik getuigen, ontbreekt het hier in geenen deele. Zelfs bekende zaken worden vaak onder een nieuw gezigtspunt voorgesteld. En hier en daar ontmoeten wij teregtwijzingen van zedelijken aard, die soms van hooge waarde zijn tot regeling van ons bestaan en gedrag. Op grond hiervan aarzelen wij niet, deze Voorlezingen zelfs als een stichtelijk huisboek aan te prijzen, waartoe het te meer geschikt is, omdat elke voorlezing genoegzame stof en maat aanbiedt voor de gezamentlijke lectuur van éénen avond; terwijl een iegelijk, die dieper wil nasporen, daartoe gereede aanleiding vindt in de doorgaans hoogst belangrijke aanteekeningen, waarin {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} eene rijke literatuur, tot de behandelde onderwerpen betrekkelijk, wordt aangetroffen. Het zij ons vergund, aan deze onbewimpelde lofspraak de opgave der aanmerkingen toe te voegen, die ons onder de lezing voor de aandacht kwamen. Is het niet gewaagd, vroegen wij ons af, om, zoo als bl. 35 geschiedt, het scheppingsverhaal af te leiden uit de voorstelling van hetgeen elken morgen, bij den opgang der zon, is waar te nemen? Vanwaar dan de vermelding der zes scheppingsdagen in dat verhaal? Gelijk daarvan ter naauwernood gesproken wordt, zoo vonden wij ook over Gen. I:1, in betrekking tot het overige des verhaals, niets gezegd. - Kan het er door, wat bl. 40 voorkomt, dat het meervoud Gen. I:26, onder de sporen behoort, die, benevens andere blijken, toonen, dat de eerste te boek stellers dezer overlevering niet vreemd waren van het veelgodendom? Van dat meervoud kan, dunkt ons, wel eenige andere aannemelijke verklaring gegeven worden, zonder dat men nog op het leerstuk der Drieëenheid zich behoeft te beroepen. - Komt het met de voorstelling, die wij van het Paradijs ons plegen te vormen, overeen, te beweren, bl. 44, dat de eerste menschen wel reeds in een dier, in eene duif door een havik, of een lam door een wolf gedood, gezien hadden, wat sterven was? - Ook vragen wij, of de verklaring van de geschiedenis van den val, bl. 55, wel genoegzaam in overeenstemming is met de letter des verhaals, dat van geene slang gewaagt, die zich kronkelde om den boom en van de vrucht at, zonder te sterven. Ditzelfde bezwaar drukt op de verklaring van de straf der slang, bl. 63. Zoo wordt ook van den boom des levens, bl. 68, in het voorbijgaan en in gansch anderen zin gewag gemaakt, dan daarvan gesproken wordt, Gen. III:22. En de verklaring van Joh. VIII:44 uit 1 Joh. III:8-12, bl. 57, laten wij geheel voor rekening van den Hoogleeraar. - Eenzijdigheid is het in ons oog, als er gezegd wordt, bl. 69: alle straffen van God zijn weldaden. Zonder het weldadige der straffen Gods te willen voorbijzien, meenen wij toch nog altijd haren laatsten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} grond in God zelven te moeten zoeken. - In weerwil van onze hooge ingenomenheid met hetgeen, bl. 170-180, voorkomt over bijgeloof en afgoderij, kunnen wij de bepalingen, waarvan, bl. 170, wordt uitgegaan, niet onvoorwaardelijk goedkeuren. Is geloof de overgave des innerlijken menschen aan God, wat beteekent het dan, als er gezegd wordt, dat het bijgeloof is, wanneer men bij het geloof nog iets doet, zoodat men gelooft en meer dan gelooft? - Wij zouden ongaarne van loth's huisvrouw zeggen, bl. 196, dat zij een zoutpilaar werd. Zoo staat er wel in onze vertaling; maar het gevoelen van anderen, die vertalen: zij viel het ziltige ten deel, schijnt ons toe de voorkeur te verdienen. - Van jakob's geheimzinnige worsteling wordt gezegd, dat hij zich had afgezonderd in gebed en smeeking, dat hij biddende in geestverrukking kwam, zoodat het hem was, alsof een Engel met hem worstelde. Wij zouden deze verklaring toestemmen, indien ons eenigermate begrijpelijk ware, wat onmiddellijk daarop volgt: Zóó worstelt hij in den gebede, dat hij door angstvolle kramptrekkingen zelfs eenen kreupelen gang ontvangt, bl. 206. - Nog iets. Hebben wij wèl gezien, dat de achtste Voorlezing meer vlugtig bearbeid is, dan de voorgaande. De stof, daarin besproken, is, dunkt ons, voor ééne voorlezing te uitgebreid. In het straks vermelde vraagboekje wordt diezelfde stof in niet minder dan vijf § §, en wel in § 9-13, behandeld. Op grond daarvan hadden wij eenige meerdere uitvoerigheid mogen verwachten, al waren ook de bijzonderheden bekend genoeg. Wij hebben deze vlugtige aanmerkingen niet willen terughouden, deels omdat zij van de belangstelling getuigen, waarmede wij dezen arbeid des Hoogleeraars ontvangen hebben, deels omdat zij de onpartijdigheid onzer lofspraak aan het licht brengen. Dat zij aan dien lof, aan deze Voorlezingen boven toegezwaaid, niets benemen, valt in het oog, daar zij meerendeels bijzonderheden betreffen, die tot het hoofdonderwerp niet regtstreeks in betrekking staan. Wij danken van heeler harte voor de ontvangene {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} goede gave. Wij wenschen haar allerwege in de handen van het beschaafd publiek. Wij verlangen naar de spoedige voortzetting der uitgave. En wij bidden den Hoogleeraar bij voortduring kracht en ijver toe in zijnen veelomvattenden werkkring, opdat hij voortga, licht en leven rondom zich te verspreiden. Leerredenen ten gebruike bij de Godsdienstoefeningen op Zijner Majesteits Schepen van Oorlog, Koopvaardij- en andere bodems; benevens enkele bijlagen. Door G.C. van Balen Blanken, Predikant te Wognum c.a. II Deelen. Te Leyden, bij D.J. Couvée. 1846. In gr. 8vo. 636 bl. f 5-80. Dat in de laatste jaren zoo weinig tot zedelijk nut voor den zeemansstand gedaan is, trok de aandacht van den ijverigen Opsteller. Hij gevoelde zich opgewekt, om dit zelf te doen, en vormde het plan, eenige leerredenen te schrijven, die bij de openbare of gezette godsdienstoefeningen aan boord zouden kunnen gebruikt worden. Wij achten dit een zeer goed denkbeeld, en hebben wel eens door gezagvoerders als eene der oorzaken van het verzuim of de minder doelmatige inrigting eener godsdienstoefening op zondag aan boord, het gebrek aan geschikte, vooral tot dit doel bepaaldelijk bestemde stukken ter voorlezing hooren opgeven. Zien wij, in hoeverre zich de Eerw. van balen blanken van zijne opgenomene taak in deze beide aan Z. Exc. den Minister van Marine opgedragene boekdeelen gelukkig hebbe gekweten. Zij bevatten 35 leerredenen, en eene bijlage met aanmerkingen over het bidden op de schepen, benevens eenige gebeden. Sommige der eersten hebben betrekking op de zeereizen, gelijk de eerste: het besluit, om ter zee te varen, of het pligtmatige, om alle dingen met God te beginnen; de derde: het uitzeilen, of de belofte van de leiding en hoede Gods; de twintigste: de komst tot de begeerde haven; gedachten aan het verledene; de laatste: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaderlandsche reede; dankzegging aan God, en meerderen. Anderen op het scheepsleven, zoo als de tweede: de scheepswettèn, krijgsartikelen en monsterrol, of opwekking tot behoorlijke pligtsbetrachting; de dertiende: dagelijksch verkeer met zijne togtgenooten; algemeene dagelijksche pligten omtrent allen, enz. Anderen op bijzondere omstandigheden, in welke de zeeman komt, b.v. de zeventiende: het aandoen eenes eilands; opwekking tot dankzegging en vertrouwen; de achttiende en negentiende: vóór den slag en na de overwinning; de tweeëntwintigste: de storm en beveiliging tegen schipbreuk; God de behouder; de volgende: oproer en doodvonnis; de krijgsraad; de vierëndertigste: het sterfbed en de begrafenis eens reisgezels; doodsoverdenking. Nog anderen op natuurverschijnselen, die de zee aanbiedt, gelijk de vierde; en twee volgende: de zee, de nachtwake, de dageraad; de elfde: de winden, eb en vloed, blinde klippen en dergelijke voorwerpen; de twaalfde: een stille avond. Of op scheepsbenoodigdheden, zoo als de vijftiende: het anker; de zestiende: het kompas; de vierëntwintigste: de Nederlandsche vlag, welke drie teregt godsdienstige toespraken genoemd worden, omdat het eigenlijk geene leerredenen zijn. Of op de Christelijke feesten, of bijzondere gedenkdagen: oude en nieuwe jaar, 's Konings verjaardag. Zoo ook waarschuwingen tegen bijzondere gebreken van den zeemansstand, in de tiende: voorteekenen en voorgevoel, eene waarschuwing tegen het bijgeloof; de veertiende: waarschuwing tegen het bedrijf des kwaads en verleiding tot zonde. Wij keuren het goed, dat in deze verzameling de godsdienstige feest- en gedenkdagen zijn opgenomen; de reden, die in de inleiding tot de drieëndertigste leerrede zijn opgegeven, waarom in plaats van de gewone Pinksterstof de invoering van het Christendom in Europa is behandeld, voldoet ons minder. Het gewone en meer bekende geldt evenzeer van de andere feesten, en juist aan de herinnering der daadzaken is de Christelijke feestviering niet minder gewijd, dan aan het daaruit ontleenen van opwekking en besturing. En geeft de Schrij- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ver eene leerrede over jezus' begrafenis voor den goeden Vrijdag, dan mogt toch eene over 's Heilands dood niet ontbreken, en ééne over zijn laatste lijden is ook te weinig, te meer, daar hier voor het publiek, dat zich de redenaar voorstelt, vrij wat partij te trekken ware van de personen, die in de lijdensgeschiedenis voorkomen. Het bevreemdde ons ook, hier geene leerredenen toegewijd te vinden aan Bijbelsche geschiedenissen, voor den zeeman als zoodanig bijzonder aantrekkelijk. De schipbreuk van paulus is de eenige; wij dachten ook aan de reis van jona; jezus slapende in den storm, en leerende in een schip; de wonderbare vischvangst, enz. Ook hadde eene leerrede over de regte waardering van den schat der gezondheid, over het Christelijk dragen van de ontberingen aan het zeeleven verbonden, over geduld, b.v. bij windstilte, over het betamelijk genot van uitspanningen aan wal, en dergelijke, hier wel eene plaats verdiend, en wij achten de ondeugden van leugen, vloeken (waarbij het belangrijk voorbeeld van de ruyter moest vermeld zijn) en dronkenschap te gewigtig, om in ééne enkele leerrede (de veertiende) te zamen te worden behandeld, waardoor de aandacht te zeer wordt verdeeld. Dat eene leerrede gegeven wordt na eene onderstelde doodstraf aan boord, keuren wij op zich zelf niet af, maar het nut zou algemeener en het stuk bruikbaarder zijn, indien het op eene zware strafoefening in het algemeen betrekking had. Wij ontkennen alzoo in geenen deele het nut van de hier behandelde onderwerpen, maar zijn van oordeel, dat er nog al wat aan ontbreekt, om het een eenigzins volledig stel scheepsleerredenen te doen zijn. Ook schijnt het ons toe, dat de Eerw. Steller zich voor algemeen gebruik (uitwijzens den titel) al te eenzijdig de oorlogschepen heeft voorgesteld. Voor de visscherij wil hij, volgens een naberigt, iets afzonderlijks geven, maar de handel wordt naauwelijks vermeld, en overal staat op den voorgrond, dat de tochoorders zich in 's Konings dienst bevinden. Beschouwen wij den inhoud dezer stukken van naderbij, dan valt al aanstonds in het oog, dat voor de voordragt {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} van iemand, wiens opzettelijke post dit is, en voor den tijd, die aan boord tot het houden der godsdienstoefeningen kan afgezonderd worden, deze stukken te lang zijn. Wanneer men de voor- en nagebeden, die zeer doelmatig bij iedere leerrede zijn gevoegd, uitspreekt, van de mede gepaste voor- en nazangen gebruik maakt, en de leerredenen langzaam en duidelijk voorleest, is ruim drie kwartier, of bijna een uur verloopen, en dan heeft men nog niet, wat naar ons gevoel aan geene godsdienstoefening, vooral voor eenvoudigen, mag ontbreken, de lezing van een gedeelte des Bijbels, waartoe ook geene aanwijzing gedaan is. De Schrijver, wien het blijkens o.a. het voorberigt en de bijlagen, niet schijnt te ontbreken aan zekere woordenrijkheid, heeft dit gebrek gevoeld, maar, naar 't schijnt, niet kunnen verhelpen. Zulke overbodige aanmerkingen als b.v. in de leerrede op het hemelvaartsfeest over het geloofwaardige der geschiedenis, ontmoet men wel zelden, maar de meeste leerredenen zijn op eene te breede schaal aangelegd; men lette slechts op het vrij ingewikkelde van vele schetsen. Populariteit is er over 't geheel niet aan te ontzeggen. Wij gaven reeds te kennen, dat ze onderwerpen behandelen, belangrijk voor den zeeman; wij voegen er bij, dat de natuurkundige opmerkingen en geschiedkundige herinneringen de aandacht vaak wekken en de belangstelling levendig houden. Van de kerspreek erkent de Schrijver, dat zij min duidelijk en meer voor de hoogere rangen is ingerigt. Uitdrukkingen, als: ‘De dagvorstin rijst hooger en hooger, statig, “als de bruidegom, uitgaande uit zijne slaapkamer; vrolijk, als een held, om het pad te loopen,”’ (niet duidelijk voor die niet dadelijk Psalm XIX voor den geest heeft), en aanmerkingen, zoo als de wapenkundige in de toespraak over de vlag, ontmoet men zelden. Maar ofschoon Janmaat het aanstonds verstaat, wanneer men hem van een fikschen bries, van een oorlam en van de schoone sekse spreekt, gelooven wij toch, dat de mond, die hem bij ernstige, godsdienstige gedachten wil bepalen, er zich beter van onthielde. Wij vreezen, dat het den eerbied {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwakt en den indruk verflaauwt. Als gebrek aan populariteit zou men er nog kunnen bijvoegen, dat Bijbelsche geschiedenissen te weinig verhaald, te veel bekend ondersteld worden. Eene levendige, aanschouwelijke voorstelling derzelve zou, verbeelden wij ons, de aandacht boeijen; de schipbreuk van paulus in de leerrede: het anker, is er eene gelukkige proeve van. De Opsteller heeft in het algemeen goed in het oog gehouden, dat hij deze leerredenen een' ander in den mond legt; eene enkele maal verzuimt hij dit echter, b.v. in de leerrede over de Christelijke waakzaamheid: ‘Indien ik nu als prediker des Evangelies in het vaderland voor het oog van eene gemengde schaar stond; onderscheidene standen, verschillende maatschappelijke betrekkingen, gelijk zich aldaar in de tempelen op den eersten dag der weke vereenigen, mijne toehoorders waren, zoo zou’ enz. Hier spreekt de Predikant van balen blanken, niet de persoon, die aan boord voorleest. Zoo ook Deel II, bladz. 53, waar hij een ander geschrift van zich zelven aanhaalt met de woorden: ‘Wat ik elders daarover schreef, moge u hierbij met een woord herinnerd worden. - In de leerrede over den sterrenhemel lezen wij: ‘Ons schijne het toe, dat de sterren nu eens meerder, dan minder lichten, dat zij verschieten. Wij vergissen ons. Der sterren licht dooft niet uit, haar licht taant nooit. Wij weten, wat het verschieten der sterren is. Geen verlies van haar toebehoorend licht; - neen, alleen eene uitlating van lichtstof, wat haar evenmin van plaats veranderen, als haar altijd noodig licht verliezen doet.’ Welk eene verkeerde voorstelling van verschietende of vallende sterren is dit! Als de zeelieden de natuurkundige en andere werken lezen, die hier en daar worden aangehaald, zullen zij den Prediker hier op eene groote onjuistheid betrappen. In dezelfde leerrede wordt tot onze groote verwondering bijna geene partij getrokken van het denkbeeld, dat de sterren de onmisbare leidslieden zijn op den oceaan. Het kompas wijst alleen de rigting van het schip aan; waarnemingen aan den sterren- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel moeten aanduiden, waar het zich bevindt. Hoe veel ware daarvan te zeggen, ook van de vorderingen in kennis, die het aan den dag legt. De boekenaanhalingen, van welke wij daar spraken, zijn ten deele vrij doelloos. Althans glasius, Geschiedenis der Nederlandsche kerk vóór de Hervorming, diest lorgion en roijaards, de invoering des Christendoms in ons vaderland, zal men wel schaars bij de hand hebben. Eene misstelling is Deel I, bladz. 52: ‘Onze natuurkundigen willen, dat er zes millioenen onzer aarde met water overdekt zijn, en slechts een derde van de oppervlakte onzes aardbols droog is.’ Dit zal moeten zijn: ‘tusschen de zes en zeven millioenen vierkante Duitsche mijlen.... en ongeveer een derde.’ Geene vitlust, maar belangstelling in dezen arbeid gaf ons de bovenstaande aanmerkingen in de pen. Wij gelooven, dat de Eerw. van balen blanken aan onze zeelieden een nuttig werk heeft in handen gegeven. Kome het nu maar daar, waar het zijn moet, stichte het er veel nut, en vergoede het eenigzins het gemis van geschikte godsdienstvoorgangers aan boord van onze schepen, waarover de Schrijver zich niet ten onregte beklaagt. Men bezitte en gebruike op iederen bodem dit werk, hetwelk wij ons daarom haasten, aan te prijzen. Het is niet alleen de pligt van hoofden en gezagvoerders, ook iets te doen voor de geestelijke behoeften van hunne schepelingen, maar ook hun welbegrepen belang. En hetgeen deze twee boekdeelen kosten, komt bij de uitgaven ter uitrusting van een zeeschip in geene aanmerking. Het zal den eerbied en de stichting niet weinig bevorderen, wanneer men de voorlezing niet aan ondergeschikten overlaat, maar een van de eersten op het schip die zelf op zich neemt, want het is voegzaam, dat de allergewigtigste dingen door de eerste personen worden gezegd. Dezulken kunnen ook het beste beoordeelen, welke wijzigingen en uitlatingen noodig zijn, en er iets anders voor in de plaats stellen. De uitvoering is goed, maar het anker op den titel is {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ellendig misteekend, dat het de regtmatige bespotting van Janmaat onmogelijk ontgaan kan. Zestal Leerredenen over het Koninkrijk der Hemelen, door den Duitschen Lichtvriend Uhlich, Predikant (thans te Maagdenburg.) Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1846. In gr. 8vo. VII, 115 bl. f :-90. De Vertaler schijnt een man, die het goede wil, maar nog al in uitersten valt. ‘Indien men geen voorstander is van triniteit, onmagt, voldoening en praedestinatie,’ zegt hij in de voorrede, ‘maar de leer van Vader, Zoon en Geest wenscht aangewend te zien ter bevordering van die zedelijke Godsdienst, van welke de Apostel, Rom. XII:1 en volgg., spreekt, dan zal men met deze Leerredenen niet alleen vrede hebben, maar er ook mede ingenomen zijn en in zijn hart den man danken, die, al behoort hij dan ook tot de Duitsche Lichtvrienden, echter over het ééne noodige zoo opwekkend en stichtelijk weet te spreken. O mogten velen er door gewonnen worden voor het Koninkrijk der Hemelen!’ Dit laatste wenschen wij ook - maar gelooven toch, dat dan de leer der zaligheid nog meer in haren geheelen veelomvattenden inhoud volgens het Evangelie van christus en zijne Apostelen moet gepredikt worden. Uhlich's leerredenen bevatten wel goede elementen; maar ik weet niet, waarom zij vertaald moesten worden. Er komen in Duitschland en in ons land veel betere leerredenen uit. Men vertale dan liever wat nog beter voedsel geeft, en gebruikt wat op onzen vaderlandschen bodem gekweekt is. Dit verhindert ons niet, ieder, die uhlich wil kennen, naar deze leerredenen te verwijzen. Verre zij het van ons, het geringere te versmaden, omdat wij iets beters hebben. Uhlich staat in allen geval boven ronge en gelijkgezinden. - Maar men onderzoeke zelf, en toetse zelf aan het Evangelie, dat de eenige regter blijft over Christendom en anti-Christendom, en beantwoorde dan de vraag, die ons de Vertaler doet: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘of er over de behandelde onderwerpen (het verlangend uitzien naar het rijk Gods, Matth. III:1-3, - door lijden tot het Godsrijk, Matth. XI:28-30, - ook de zonde moet opleiden tot het Koningrijk Gods, Luk. VII:36-50, - eerste Kersdag. Het Hemelrijk, Luk. II:10, 11, - tweede Kersdag. De Koning van het Hemelrijk, Dan. VII:13, 14, - op het Nieuwejaar. Het Christelijk geloof, Mark. XVI:16) beter, dat is, stichtelijker, meer opwekkend, ernstiger en tevens meer algemeen duidelijk en verstaanbaar kan gepredikt worden, dan in deze Leerredenen geschiedt.’ Waarom niet gevraagd, of er over de behandelde onderwerpen Christelijker, d.i. zoo dat christus zelf meer als middenpunt van de geheele leer des heils, als Koning van het Godsrijk op den voorgrond treedt, kan gepredikt worden tot vermeerdering van het getal dergenen, die alleen in Hem het licht en het leven der wereld zien? De Zegepraal des Christendoms. Geschiedenis van de invoering en uitbreiding des Evangelies door de Zendelingen. Uit het Hoogduitsch van K.C.G. Schmidt, Conrector en Professor aan de Domschool te Naumburg, door R.P. Verbeek, Predikant te Doorn. II Stukken. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1846. In gr. 8vo. Te zamen 502 bl. f 4-30. De geschiedenis van de uitbreiding des Christendoms op aarde is de openbaring der magt van den verheerlijkten christus en der liefde Gods in Hem. Wat zou dan in de nieuwere wereldgeschiedenis meer onze aandacht tot zich trekken, dan de uitbreiding van het Godsrijk onder alle volken in alle landen? Daar zien wij, dat geene afstanden te groot en geene hinderpalen te hoog zijn, om de dienaars van christus terug te houden en geene menschelijke zwakheid te klein in krachten en te spoedig in ijver verflaauwde, als de Geest van christus den prediker doordringt en de kracht van christus zijnen dienaar {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkt. Wordt uit dit oogpunt ook de zegepraal des Christendoms door Prof. schmidt beschouwd; doordringt dat denkbeeld het geheel; wordt zijn werk gedragen als het ware door die grondgedachte? Wij aarzelen niet te verklaren, dat wij geenszins te vergeefs naar zulk eene beschouwingswijze en doordringing en grondslag gezocht hebben. Schmidt's Geschiedenis van de invoering en uitbreiding des Evangelies door de Zendingen is geen drooge kronijk, geen dor verhaal, maar vrij levendige voorstelling en eene levendige schilderij. De Eerw. verbeek, onvermoeid in het vertalen van goede geschriften, heeft aanspraak op den dank onzer landgenooten, die het Duitsche werk niet kenden of niet konden lezen. Hij heeft het hun in behagelijken vorm in handen gegeven. Wat den aanleg van dit werk betreft, het splitst zich in twee afdeelingen, waarvan de eerste de zegepraal des Christendoms gedurende het tijdvak van de Apostelen tot de kerkhervorming, de tweede die gedurende het tijdvak na de kerkhervorming tot op onzen tijd voorstelt, en wel zoo, dat niet alles door elkander, maar afzonderlijk naar de landen en streken, waar het Evangelie verkondigd is, geschetst wordt. Belangrijk is dan nog aan het einde het overzigt van de Evangelische Zendingen onder de Joden, Mohammedanen enz.; van de R.C. zendingen met hare bisschoppen, priesters, zendelingen en gemeenten; van al de Evangelische Zendelinggenootschappen met hunne posten, zendelingen, medehelpers en kweekelingen, benevens hunne jaarlijksche ontvangsten en uitgaven; en van de Bijbelgenootschappen en de Bijbelverspreiding. Zoodat, wie belang stelt in de uitbreiding van het Godsrijk op aarde, wie kennis wil dragen van de uitgestrektheid, die het akkerwerk Gods nu heeft, en niet langer onbekend wil blijven met de streken, waar nu geplant en nat gemaakt wordt, terwijl God de wasdom geeft, niet zonder vrucht dit werk zal raadplegen. Het is inzonderheid ook aan te bevelen als handboek bij het lezen der berigten van de Zending- en Bijbelgenootschappen, omdat daarin nu en dan voorkomt, wat wel eenige opheldering noodig heeft, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en door het werk van schmidt opgehelderd wordt. Een uitvoerig register van personen, zoowel als een van landen, plaatsen enz. die in de geschiedenis der uitbreiding van het Godsrijk onder de Heidenen in aanmerking komen, is aan het einde van dit werk geplaatst en zeer bevorderlijk tot het vruchtbaar gebruik daarvan. Cesar en zijne Tijdgenooten. Door P. van Limburg Brouwer. IVde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. In gr. 8vo. 309 bl. f 2-90. Op den titel is afgebeeld de buste van cato, gelijk bij de vorige die van cesar, pompejus en cicero. Na het eindigen van eene lezing, met hooge belangstelling, en het nederschrijven hierboven van den titel voor dit laatste of vierde Deel, trof ons die afbeelding en wij herlazen wat de Schrijver bij den dood van den beroemden cato schreef. Dat men in de Heidensche wereld een' cato, den Stoïcijn, den zelfmoordenaar, verhief, die, gelijk de Schrijver, bl. 175 en vervolgens, zegt, een einde aan zijn leven maakte, niet uit wanhoop, niet in woede, maar omdat hij niet meer op het tooneel der wereld blijven kon, zonder op te houden cato te zijn, laten wij gelden, maar verre zijn wij er van af, toe te stemmen, dat bij cato's zelfmoord wij bijna verzoend worden bij de voor ons gevoel zoo zeer stuitende verkrachting onzer eigene natuur. Als dat bedaard, kalm, welberaden, verstandig, waarachtig moedig onderwerpen heet aan de onvermijdelijke noodzakelijkheid, hebben wij geen denkbeeld van den waren moed. Wij willen overigens cato niet hard vallen en hem den lof ook toekennen van alles te hebben gedaan, ten einde te Utica meerdere slagtoffers te verhoeden, maar zijn er verre af van te onderschrijven, dat hij zich met zijne gewone bedaardheid schikte naar de omstandigheden, dat hij zelf eene alleenheersching door cesar nog als het minste kwaad zou beschouwd hebben, veel min erkennen wij eene beminnelijke hartelijkheid in hem, die zoo hard en ontmenscht was, dat hij op den trouwhartigen slaaf, die het zwaard, tegen zijn meesters leven bestemd, op bevel des zoons had weggenomen, zijn eigen hand aan bloed sloeg; die zijn' eigen liefderijken, rade- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen zoon, die hem schreijend kwam te voet vallen, miskennende, op bitteren toon deed gevoelen, dat hij meester verkoos te blijven van zijn lot en geen zoo natuurlijken, zoo prijzenswaardigen dwang duldde, die, na zich niet doodelijk genoeg gewond te hebben en verbonden te zijn, het verband, door den zoon bevolen, los scheurde, en zoo den geest gaf. Wij gruwen van zulk eene zoogezegd Romeinsche grootheid en noemen het eene tegennatuurlijke hardheid, ja gebrek aan waren moed en onderwerping aan het bij Heidenen aangebeden Noodlot. Wij gelooven met den Schrijver niet, dat cato niet anders kon handelen. Wij zien hierin niet die ware grootheid en echte wijsbegeerte. Men moge, naar den aard van cato en zijne wijsgeerige dwaling, het zoeken te verontschuldigen, hem te prijzen, hem boven anderen, welken men telkens gebrek aan moed verwijt, te verheffen, dit trof ons. De titel heeft ons tot een' min gunstig oordeel over een gedeelte van het laatste Deel van dit belangrijk werk gebragt. Zoeken wij een' tegenhanger en aanleiding tot meerdere goedkeuring. Wij vinden dit in hetgeen de Schrijver ons, na even te voren cicero als een voorwerp zoo niet van spot, dan van medelijden, onverdiend te hebben beschouwd, van bl. 89-98, omtrent de verdiensten van titus pomponius atticus, zoo geheel naar waarheid, beknopt, uitnemend en onpartijdig schetst. Wij rekenen dit gedeelte onder de voortreffelijkste. Jammer, dat de Schrijver ook daar nog zich laat ontvallen de partijdige aanmerking, dat men op cicero nog meer zou hebben moeten aanmerken, zonder het verband van hem met atticus. Integendeel - aan dezen vriend opende cicero zijne geheele ziel, iedere gewaarwording, iedere opwelling; en atticus kende, doorgrondde zijnen vriend cicero, met meerdere menschenkennis en dus beter en meer naar waarde, dan onze Schrijver; jade vriendschap, zoo hartelijk en trouw, van atticus voor cicero is geene geringe lofspraak voor den laatste bij den waarachtigen en uitnemenden lof, den eerste zoo te regt toegekend. Wij bevelen de hoogst merkwaardige plaats ter lezing en herlezing aan. Zij is te lang om over te nemen. Met moeite bedwingen wij ons deswege en nemen alleen het slot over, waarmede wij geheel instemmen en hetgeen aldus luidt: ‘Ons besluit is, dat atticus niet alleen een goed, maar ook een groot man was, dat bij de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige partij koos, die een verstandig man in die tijden kiezen kon, wilde hij zich zelven rein bewaren van de wereld, of zich vruchtelooze moeite besparen, om tegen den stroom op te zeilen, dat hij desniettemin even nuttig, zoo niet nog nuttiger was, dan die hun leven aan het vaderland toewijdden, dat hij den pligt der Liefde, in de uitgestrektste beteekenis van het woord, vervulde, en dat hij alleen daarom minder beroemd is geworden, dan de beste zijner tijdgenooten, omdat hij voor anderen, niet voor zich zelven, leefde.’ Eenmaal als uit het spoor geraakt van eene geleidelijke behandeling en beoordeeling van dit vierde en laatste Deel van dit hoogst belangrijk werk, willen wij dan maar voortgaan met te vermelden, wat onze bijzondere aandacht trof. Daartoe behoort onder anderen hetgeen wij op bl. 183 omtrent den geschiedschrijver sallustius en zijn bewind over de Zamensers in Numidie, hem door cesar na den dood van cato toevertrouwd, vermeld vinden, te weten, dat hij, zeer ongelijk aan zijnen meester, tegen deszelfs bedoeling, weldra het voorbeeld van bijna alle proconsuls en propretoren volgde, en de arme Zamensers deed gevoelen, dat zij, hoe wreed ook door juba behandeld, met den ruil niet veel gewonnen hadden, en dat dio cassius dus met het grootste regt zegt, dat sallustius, in zijn uitnemend tafereel van de heb- en roofzucht der Romeinsche Grooten, niet anders gedaan heeft dan zijn eigen beeld te schetsen. Dit is inderdaad bedroevend. Men denke hierbij aan hetgeen vroeger van cicero als Proconsul en Propraetor in dergelijke omstandigheden door den Schrijver van dit werk tot lof van dezen is toegegeven. Of het gezag van dio cassius proefhoudend ten dezen is, laten wij in het midden. Over cicero, zijn huiselijke ongelukken en menigvuldige betrekkingen, over zijn streven om met allen goede vrienden te blijven, en dus, gelijk de Schrijver zegt, van allen, lof, eer, hoogachting en bewondering te ontvangen, dat het doel zijns levens was, vindt men eene opmerkelijke plaats, bl. 212 en 213. Hoe veel deel wij ook nemen, zegt hij, in 's mans bittere droefheid over den dood van zijne geliefde tullia, doet het ons toch ook goed, in de brieven daarover eens de natuur te hooren spreken, den mensch, den vader en niet den eerzuchtigen redekunstenaar. Het was eerst na dit verlies, dat hij zich meer afzonderde en op zijne {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengoederen vertoefde. Na het wangedrag van zijn' zoon, de ondankbaarheid van zijnen broeder en neef, na de scheiding van zijne tweede gade vermeld te hebben, zegt de Schrijver, ‘dit alles maakte hem meer en meer warsch van de wereld, maar schonk hem te meer tijd om die onsterfelijke werken te schrijven, welke nog heden de bewondering van ieder opwekken, die eenigen prijs stelt op goeden smaak en geleerdheid.’ Dat wij zulks aan hem dan toch te danken hebben, kon ook niet wel ontkend worden. De Heer van limburg brouwer zegt verder: ‘Het is moeijelijk kort te zijn, als men van cicero spreekt - van al de tijdgenooten van cesar is cicero ook de eenige, die zulk een' uitstap waardig is.’ Wij stemmen een en ander toe, en zullen dan ook, alvorens over het geheele werk meer bepaald ons uit te laten, den wenk des Schrijvers volgen, en hem verder nagaan bij het spreken over cicero. Wij zullen niet stilstaan bij de ongunstige en partijdige aanteekeningen over cicero, bl. 251, No. 21, bl. 253, No. 31 en andere, vooral die op bl. 303-307, waartegen veel zou te zeggen zijn met het oog op die tijden, maar kortelijk de wijze mededeelen, waarop hij cicero's nieuw optreden op het staatstooneel en de redevoeringen tegen antonius vermeldt, waardoor hij zich den dood berokkende; dit zal niemand tegenspreken. Het was treuren, dat hij niet als weleer op het staatstooneel kon schitteren, het was eene beleediging hem door antonius aangedaan, die hem alle voorzigtigheid deed ter zijde stellen, het was eene woede, die paal noch perk kende, en die hij zelf (zoo als altijd) vaderlandsliefde noemde, woede tegen den man, dien hij toch, hoe verachtelijk hij ook was, om zijn magt had behooren te ontzien, het was gloeijende haat. Was antonius zulk eene woede en haat dan niet waardig? In cato zou het moed en geestkracht genoemd zijn, maar die ontbraken, volgens den Schrijver, aan cicero. Ook de dood van cicero was aan gebrek van geestkracht te wijten, den moordenaars liep hij in den mond, het was de gewone besluiteloosheid van den goedhartigen, altijd alles goeds vertrouwenden man. Dat hij zich in octavius (octavianus) vergiste, zal niemand ontkennen, en hoe kon cicero zich zulk eene ontmenschtheid en ondankbaarheid in dien jongeling voorstellen, wien de vlek van in cicero's moord te hebben toegestemd, den naam, later hem gegeven, van augustus zoo niet ten eenemaal onwaardig maakt, ten minste deerlijk bezoedelt, een {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vlek, die geen tijd, geen roem, geene vergoding hebben kunnen uitwisschen. Maar wenden wij ons ook af van dezen gruwel, en bepalen wij ons liever bij een meer algemeen oordeel over dit anders uitnemend werk. Het is waarlijk eene verkwikking, bij zoo veel nietig en speculatief geschrijf, waarbij de geschiedenis tot roman als verlaagd en verwrongen wordt, een geschrift te lezen uit klassieke bronnen geput, met klassische bekwaamheid veelal bewerkt, met vlijt en belezenheid zamengesteld. Het is strelend, als op klassieken grond ons te zien verplaatst, in een tijdperk, zoo belangrijk, zoo beslissend, in een' overgang van een zoo bloeijend gemeenebest tot eene zoo onbepaalde alleenheersching. Wien dit niet boeijen kan, hij blijve bij zijne vlugschriften en de verdichtselen van den dag; voor hem is de geschiedenis geene verlustiging, geen spiegel, geene wijsgeerige beschouwing; hij miskent den ijver, vlijt en geleerdheid van den waardigen Hoogleeraar, wien men, al meent men hem bescheidenlijk aan te mogen toonen, wat ons minder behaagt, moet aanmoedigen tot verder dergelijk degelijk werk. Dat werk zal en moet in waarde blijven, als de hedendaagsche nietigheden lang zullen en moeten vergeten zijn. Wij betuigen den Heer van limburg brouwer innigen dank voor dit in vele opzigten alleruitstekendst werk, wel waardig door den eersten Leeraar aan het Gymnasium te Ham, Dr. ludwig tross, in het Hoogduitsch te zijn vertaald. Wij nemen zoo veel van Duitschers over, dat men dan ook dit, in vele opzigten voortreffelijk werk, tot hen overbrenge. In vele opzigten voortreffelijk werk, zeiden wij. In middelmatige werken is het opsporen van eenige mindere volkomenheden niet der moeite waard, maar in zulke als deze, is het een uitvloeisel van opgewekt nadenken en belangstelling. Alleen hieraan moge men de vroegere en ook de volgende aanmerkingen toeschrijven. Na de gezette lezing toch van dit nu gelukkig voltooide werk, vroegen wij ons zelven: beantwoordt het geheel aan onze verwachting, aan den titel, zoo als wij dien in den eersten opslag althans opnamen: Cesar en zijne Tijdgenooten? Wij hadden niet zoo zeer eene Geschiedenis van de Daden van cesar, elders op te sporen, maar eene grootsche, diepe en menschkundige ontwikkeling van den man, den mensch, den held zelven, zijne drijfveren, bedoelingen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter, de aanleidingen van zijn bestaan, wezen, lotgevallen, leven en dood verwacht. Wij hadden ook die zijner Tijdgenooten daarmede in verband gebragt en meer gelijkelijk ontwikkeld, gaarne gezien en verwacht. Het werk ware daardoor korter, krachtiger, om zoo te spreken wijsgeeriger, minder geschiedkundig geworden. Aan het einde, bij den moord van cesar vooral, waar de Schrijver, naar ons oordeel, veel te kort en oppervlakkig is, waren wij daarom niet volkomen tevreden. Cesar te kennen, geheel te kennen, zijne tijdgenooten, tegenstanders, begunstigers, moordenaars, en wat hen bewoog, in fiksche trekken geschetst, hadden wij verwacht en gewenscht. Wij zijn het, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, met den Schrijver niet eens, dat cesar van den beginne af de alleenheersching zou bedoeld hebben. Daarvoor is geen grond. Neen, cesar werd niet met zijn doel, maar door de omstandigheden, als zijnes ondanks, tot de alleenheersching gebragt; en vermoord, niet omdat hij vergevingsgezind was, maar omdat hij de hem verleende magt niet door kracht en klem, met altijd prijzenswaardige, nooit laakbare edelaardigheid vereenigd, behoorlijk handhaafde en gelden deed. Hij miskende die hem omringden, hij miskende den nog niet voor alleenheersching gerijpten tijd; hij miskende brutusen de overige ondankbare Grooten; zijn anders heldere en snelle blik verliet hem, toen hij ten top van eer en magt, niet naar zijne eigene wenschen, maar naar zijne heldere inzigten ten beste van het vaderland, van Rome, gestegen was. Zoo zoude, meenen wij, aan cesar beter regt wedervaren zijn, het Cesarsgesternte beter uitgekomen, beter geschitterd hebben, meer naar waarheid cesar ons zijn aangewezen. De Schrijver zegt, bl. 214, van cesar's bestuur: ‘Het is eene gewone opmerking, door de geschiedenis ten allen tijde gestaafd, dat de zoogenaamde liberale beginselen, grootendeels alleen worden voorgestaan door de zwakken en de verdrukten, of door hen, die zich eenen weg tot het bestuur willen banen, en dat deze niet zoodra hun doel bereikt of hunne onderdrukkers ten onder gebragt hebben, of zij nemen die zelfde wetten en beperkingen in hunne bescherming, tegen welke zij vroeger als tegenschreeuwende onregtvaardigheden geijverd hadden.’ Dit en hoe cesar den invloed van het volk op de regering verminderde, nadat hij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de magt in handen had, bewijzen ons, dat de Schrijver den tijd van revolutie, welken hij beleefd heeft, tot dien van cesar overbrengt; daardoor wordt cesar hier en daar bijna een napoleon, met het denkbeeld en plan van eene wereldheerschappij te stichten. Zulke aanmerkingen, de meerdere of mindere algemeene waarheid daargelaten, kwamen, onzes oordeels, hier minder te pas. Neen, niet het volk, hetwelk blijkbaar cesar genegen was en bleef, ook in en na zijn' dood, en dat hij niet eerst vleide en toen verdrukte (trouwens hij was ook geen liberaal van den boven aangewezen stempel) maar de grooten, de aanzienlijken, de Aristocraten en Oligarchisten bragten hem ten val. Dezen had hij mogen weldoen en vergeven, maar hen moeten blijven mistrouwen, hun zijn overmagt moeten doen gevoelen, hen op een' afstand houden, zich zelven, al ware het voor een' tijd, blijven verheffen, uit het volk de besten als tegen hen over moeten stellen en handhaven, en hun alzoo ontzag voor zich inboezemen en met een' nieuwen kring van waardige, onbedorvene en inderdaad edele en bekwame mannen zich moeten omringen. Wat de Schrijver, bl. 289, zegt, dat cesar de ware stichter der Romeinsche monarchie was, is buiten bedenking. ‘Hij stichtte die door zijne bekwaamheid om te regeeren, door zijne menschenkennis en door zijne grootmoedigheid.’ Minder beviel ons de aanmerking: ‘dat zijn kleinneef octavius zijn opvolger werd, was evenmin het gevolg van dapperheid, als van eenige andere begaafdheid, die hem die eer waardig maakte.’ Dit is toch in allen gevalle zeker, dat octavianus behield, wat cesar verloor, dat hij antonius overwon, en zich medehelpers koos, die welligt meer dan hij zelf zijn' roem en heerschappij handhaafden en bevestigden. Hij wist zijne menschen wel te kiezen, en dit is reeds veel in een' Alleenheerscher. Echter in vele opzigten waar verheven, krachtig is dit slot van het werk, al is het niet zeer streelend, welligt wat hard voor augustus, (bl. 296 en 297.) De merkwaardige slag van Actium bevestigde de door cesar's dood slechts opgeschorte staatsomwenteling. ‘Rome boog het hoofd andermaal voor den overwinnaar, die laaghartig en wreed, zoo lang hij de magt niet in handen had, na zijne verheffing niet zonder reden onder de doorluchtige Vorsten is genoemd geworden. Dank aan de groote talenten, die zijne regering opluisterden, heeft het den man, die bijna alle de groote hoedanigheden {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} miste, die zijnen voorganger onderscheideden, mogen gebeuren zijn naam te geven aan de eeuw, in welke hij leefde. Cesar regeerde bij lang niet zoo vele maanden als augustusjaren. Augustus stierf gerust op zijn bed als een erkend Vorst, cesar werd als een dwingeland vermoord. Had men cesar dien zoo benijden haarband toegestaan en daarbij het Koningschap door wijze bepalingen beperkt, zeker zouden nooit monsters als caligula en nero, commodus en caracalla, hun spel gedreven hebben met al wat heilig en eerbaar was, en het menschelijk geslacht door hun voorbeeld getoond hebben, welk een ondier de mensch is, die, zonder eenige beperking en in volkomen bandeloos gezag, geheel aan zich zelven en aan zijne eigene natuur wordt overgelaten. Augustus werd niet vermoord, en toch verkreeg hij alles, wat men cesar had toegestaan, en nog meer. Het onbepaaldste despotisme werd geënt op de instellingen eener vrije republiek, en, omdat men den moed niet had, die republiek voor afgeschaft te verklaren, en te erkennen, dat men een' Heer gekregen had, werd de geschiedenis van het zoogenaamde Keizerrijk de geschiedenis van eene steeds voortgezette en gedurig hernieuwde overweldiging; terwijl het werktuig van die usurpatie, de krijgsmagt, de ware en eenige beschikker werd van het lot der wereld; wie weet hoe geheel anders dat lot zou geweest zijn, als het den grooten cesar vergund geweest ware de heerschappij, die hij gesticht had, op hechte grondslagen te vestigen. Het is althans meer dan waarschijnlijk, dat de dolksteken, door brutus en cassius, hunnen vriend en weldoener toegebragt, der vrijheid, die zij in den mond hadden, oneindig meer kwaad gedaan hebben, dan de zoogenaamde tyran haar immer gedaan had of zou hebben willen doen. Met het volste regt van de wereld verklaarde cesar zelf, dat de staat meer belang had bij zijn leven, dan hij zelf, dat zijn roem gevestigd was, maar dat zijn dood den staat dezelfde, en nog grootere jammeren berokkenen zou, dan die hij nu reeds had uitgestaan. Dat hij zich niet bedroog, heeft de geschiedenis bewezen.’ Belangrijk is de aanteekening (bl. 46) bij deze plaats van dit werk, waar het gezegde van den Graaf de champagny in zijne Geschiedenis der cesar's tot op nero, wordt aangehaald: ‘dat het gevaarlijke van cesar's toestand juist daarin gelegen was, dat hij een' dubbelen strijd te strijden {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} had, eenen tegen den uitstervenden geest der Republiek, eenen anderen tegen den opkomenden geest der Monarchie.’ De Schrijver zegt ten slotte, na deze aanteekening, dat het oorspronkelijk zijn oogmerk was, dit werk te besluiten met een algemeen overzigt van den maatschappelijken, zedelijken en godsdienstigen toestand van het Romeinsche volk in het tijdperk, waarover hij gehandeld had, maar dat dit toevoegsel zoo uitgebreid geworden is, dat het dit laatste Deel tot eene onmatige grootte zou hebben doen uitdijen, terwijl hij het niet van zich verkrijgen kon, het door inkorting of besnoeijing te verminken of onvolledig te maken, en dat hij het dus in zijn geheel heeft terug gehouden. Wij hopen, dat dit terug houden zal geschied zijn eenig en alleen met het oogmerk van eene spoedige uitgave, waarnaar wij zeer verlangende zijn, en waartoe wij den bekwamen en bevoegden Hoogleeraar met volle ruimte aanmoedigen. De Schrijver voegt er bij: ‘Kom ik er nog eens ter eeniger tijd toe, op het voetspoor van den Heer de champagny de cesar's te behandelen (waarbij ik mij dan echter niet tot nero bepalen zou), dan moge het zoo even gedachte opstel tot Inleiding dienen.’ Wij hopen, dat òf de Schrijver daartoe ras komen zal, òf dat eene afzonderlijke uitgave van het zoo even gemelde opstel de uitgave van dit Vierde Deel spoedig zal volgen. Wij geven intusschen den Schrijver in bedenking, of hij zich ook tot de meest belangrijke cesar's zou bepalen, om van veel zedeloosheid, dwaasheid en wreedheid ons bevrijd te laten. De tijden b.v. van eenen trajaan en de antonijnen regt te kennen en te doorgronden, kan niet anders dan hoogst belangrijk zijn. Wij zouden echter niet gaarne den bekwamen Schrijver in een welligt reeds begonnen werk en alzoo in het volbrengen van zijn oogmerk ten deze belemmeren. Het nu volbragte werk: cesar en zijne Tijdgenooten, heeft te zeer getoond, hoe uitnemend de geleerde man, over het geheel genomen, voor dergelijk werk, en dus voor dit te vervolgen en ook de volgende cesar's te behandelen, berekend is. Legenden en Mengelpoëzij door J.J.L. ten Kate. Te Monnikkendam, bij J.L. van Marle. 1846. In gr. 8vo. 201 bl. f 2-: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was ons inderdaad eene regt genoegelijke verademing, toen wij, na den vermoeijenden arbeid, aan de beschouwing en de beoordeeling van het gedicht des Heeren alberdingk thijm (de Klok van Delft) besteed, den bundel des Heeren ten kate in handen namen, en ons al dadelijk aangetrokken gevoelden door menige fraaije strophe, die ons, bij het vlugtig doorbladeren, in het oog viel en onze aandacht boeide. - Door de Redactie van dit Tijdschrift tot het Overzigt en het Verslag ook van dezen bundel verzocht, hebben wij ons tot de aandachtige lezing en herlezing er van gezet, en daarbij vele genoegelijke oogenblikken genoten. Wij gaan thans ons gevoelen over dezen bundel mededeelen, dankbaar voor het gesmaakt genot en ons verheugende, dat wij hier zoo veel toe te juichen en te prijzen hebben mogen vinden. Het eerste gedeelte van den bundel bevat een zestal Legenden, die alle hare veelzijdige verdiensten hebben, duidelijk van dictie en bevallig van versbouw zijn. Aan het stukje de Engel getiteld, zouden wij den voorrang toekennen, zonder de waarde der overige te willen verkleinen. Het is roerend, verteederend en vol van diepen zin, bij de meeste helderheid en eenvoudigheid van voorstelling. - Wij kunnen niet alle deze stukjes opzettelijk en afzonderlijk beschouwen. Niet een, dat zijne eigendommelijke verdienste niet heeft, en geen bewijs oplevert evenzeer van den juisten blik als van de vaste hand des Dichters. De Proeven uit een gedicht getiteld: de dag des Heeren, bevatten zeer fraaije gedeelten, en ook de Godspraak over Ninivé vloeit over van uitmuntende poëzij. Van den zwaarmoedigen tint en het mystisch waas, dat deze en andere stukjes in den bundel aankleeft, is de Auteur aan niemand rekenschap verschuldigd, zoo als niemand het regt heeft, zijne godsdienstige gevoelens te beoordeelen of zijne overtuiging te bestrijden. Wij hebben alleen met zijne poëzij, niet met zijne geloofsbegrippen te doen, en, schoon ook de laatste niet in alle deelen de onze waren, de eerste zou daarom niet minder voortreffelijk in onze schatting zijn. De tweede helft van den bundel bestaat uit losse dichtstukjes, waarbij wij meer dan één juweeltje aangetroffen hebben. Wij kunnen alweder dat vijfentwintigtal verschillende gedichten niet afzonderlijk beschouwen. De liedekens, in verouderde taal en spelling gesteld, zijn vol van geest en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} naïve wendingen. Blonde Roosjen zouden wij de voorkeur geven en de Geestenstemmen onderaan plaatsen, niet alleen omdat het wat al te fantastisch, maar ook omdat het te lang is. De tallooze zerkjens, vlerkjens, bloemekens, boeiekens, lipjens, tipjens, handetjens, tandetjens, genoghjens, bedroghjens, achjens, ochjens en honderd soortgelijke, worden walgelijk en vervelend, even als het telkens herhaalde stilligh, killigh, reegnend, zeegnend, kronklend, vonklend, luchtigh, vluchtigh en zoo al meer! Dat is voorzeker geen rijkdom, maar wansmaak en overlading. De bevalligste en uitmuntendste stukjes, in deze rubriek vervat, zijn vooral Kinderen, Kinderziekbed, Kindersterfbed, Aan mijn twee gestorven Broeders, Zucht, Naar boven, enz. Kindersterfbed overtreft ze allen, omdat er het minste vernuft en het meeste gevoel in spreekt. Dit stukje alleen zou voldoende zijn om den Dichter eene eervolle plaats op den vaderlandschen zangberg te verzekeren en hem den voorrang boven den ganschen zwerm van al de jongere dichters onzer dagen te doen waardig keuren. Geen zanger van vroegeren of lateren tijd, die zich op een zoodanig juweeltje niet zou mogen verhoovaardigen. De vertaalde stukjes zijn alle met een meesterhand overgebragt. Misschien kan men de bedrevenheid van den Dichter in het werktuiglijke der kunst en zijn gezag over de dichterlijke taal nergens beter aan toetsen, dan aan zijne overzettingen. Hoe vele, anders beroemde poëten, zijn bij de proefneming te kort geschoten en hebben door stijfheid en onnatuurlijkheid de nabootsing van een voorbeeld verraden! De overzettingen van den Heer ten kate zijn zoo ongedwongen en los, alsof zij in 't Hollandsch gedacht waren. Na al dezen welverdienden lof, dien wij door tallooze proeven en aanhalingen zouden kunnen regtvaardigen, willen wij eenige bedenkingen mededeelen, die wij bij de lezing en herlezing dezer fraaije verzameling opgeteekend hebben. Wij doen zulks met te minder terughouding, omdat men, bij zoo vele talenten, de afwezigheid van den waan, als ware hij boven alle aanmerkingen verheven, in onzen Dichter vooronderstellen mag. - Zelfverheffing, aanmatiging en geloof aan eigen onfeilbaarheid zijn de kenmerken van bekrompenheid en onvermogen. Nederigheid en erkentenis van onvolkomenheid zijn de gezellinnen van ware verdiensten. De verzen van den Heer ten kate vloeijen uit een volle {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} en welige bron; men kan het hen als aanzien, dat zij gemakkelijk en zonder inspanning zijn neérgeschreven. Maar die zelfde gemakkelijkheid verleidt wel eens tot uitweidingen en herhalingen, waarop gespierdheid en zakelijkheid schipbreuk lijden. Van 't gebrek, dat onze beroemde romanschrijfster toussaint aankleeft, een al te gulle vloed van woorden namelijk, die niet altijd nieuwe denkbeelden aanvoeren, is de poëzij des Heeren ten kate niet vrij te pleiten. Wij zouden hem de les van den koelen, maar verstandigen wetgever op den Franschen zangberg ter behartiging durven aanbevelen: Ajoutez quelque fois, mais effacez souvent, of, zoo als pope zegt: To write with zeal, to correct with phlegm. Dezelfde gemakkelijkheid en vlugheid, waarmede hij zijne verzen schrijft, verlokt dan ook onzen Dichter wel eens tot vrijheden niet alleen, maar zelfs tot zeer gewaagde en bezwaarlijk te verdedigen zinuitingen. Wij willen niet hechten aan uiterst onvolkomen rijmklanken als naauw op zou, hout op blaauwt, enz., waarvan onze jongere dichters geen gewetenszaak meer maken; - zelfs willen wij faliën en maliën, die ons voor slepende rijmen van twee lettergrepen gegeven worden, stilzwijgend voorbijgaan; - maar wij willen toch den Dichter gevraagd hebben, of uitdrukkingen als bij voorbeeld de volgende, den toets van den goeden smaak en het gezond verstand kunnen doorstaan? Op bladz. 6 lezen wij namelijk van een Lusthof, dien de droom op doet duiken uit de struiken van zijn wonderstroom. Op bladz. 10 van zielsverlangen, dat den stroom gevangen neemt. Op bladz. 128 van Ouderliefde en Kindermin, die heur bloemen om de smarten slaan. Op bladz. 132 van lauwerbladen, die tusschen wonden gestrooid worden. Op bladz. 137 van een ingeslapen harp. Op bladz. 161 van kozen niet Moederswangen, enz. enz. Wij hebben dit zestal gewaagde expressies niet moedwillig gezocht; het heeft zich ons aangeboden, waar het boekje openvallen wilde. Zoekende, zouden wij deze met vele andere hebben kunnen vermeerderen. Een enkele maal zegt {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de Dichter volstrekt het tegendeel van hetgeen hij bedoelde. Zoo lezen wij op bladz. 163 van wroegingloos berouw; waar de meening voorzeker berouwlooze wroeging geweest is. Wroeging zonder berouw laat zich denken, het omgekeerde niet. Alle soortgelijke en ondersoortige leemten zou een dichter, die, als de Heer ten kate, niet de slaaf, maar de meester van zijne taal is, bij eenige mindere voortvarendheid, hebben weten te vermijden of te herstellen. Welligt ook had hij, na rijper beraad, de herhaling van deze en gene beeldsprakige of zinnebeeldige uitdrukking van geestelijke denkbeelden, als aanstootelijk voor sommiger gevoel, vermeden, en misschien waren de Drieeenheid van de dichtrenziel en de Drieëenigheid van de Min wel geheel weggevallen. Niet altoos is de verwisseling der versmaten of de overgang van de eene maat in de andere, waarmede de zangerige Dichter wel eens wat heel kwistig is, even welluidend en bevallig. Voor ons gehoor klonk het, onder anderen, zeer onbehagelijk en wanluidend, toen wij op bladz. 102 lazen: Zalig, zalig, die hem kennen, Hij wischt aller tranen af: en onmiddellijk daarop in dezelfde strophe: Niets zal de duisternis Ooit meer doen dalen, enz. Onder de nieuwigheden, die de Dichter in zijne weelderigheid schijnt te willen invoeren, behoort zijne willekeurige splitsing of vermeerdering van versregels, als een hem verrassend rijmwoord er hem toe verlokt. Op bladz. 5, bij voorbeeld, zou men in het doorloopend metrum van het stukje denken te zullen lezen: En toen hij 't oog waagde op te slaan, maar bij het nederschrijven van oog, drong het rijmwoord omhoog zich aan hem op, en nu krijgen wij voor éénen regel er drie: En toen hij 't oog Omhoog Dorst slaan. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bladz. 39 zou men in éénen regel kunnen lezen: Of de lange reize 't zieltjen bloô doet zijn, maar wij krijgen er weêr drie: Of de lange reize 't zieltjen Bloode Doet zijn, en zulks alleen omdat bloode nog tusschenbeide eens toevallig op een vorigen regel, die reeds zijn weêrklank had, wilde rijmen. - Ook deze voorbeelden van overgroote gulheid zouden met vele te vermeerderen zijn. Eene andere liefhebberij van onzen Dichter bestaat in het bezigen van verouderde woorden en eene verouderde spelling. Wij geven gaarne voor een enkele maal aan die aardigheid toe, mits zij volgehouden worde, zoo als in de Liedekens, waarvan het ouderwetsche aanzien nog winnen zou, als zij met middeleeuwsche karakters waren gedrukt. Maar als het beuzelkunstje niet vol te houden is en zich tot enkele regels of woorden moet bepalen, vinden wij het hinderlijk en wanstaltig. Zoo vangt onder anderen sintchristophorus, in de legende van dien naam, zijne rede aan met te zeggen: Neen, 'k wil dat laf muzeeren (1) niet! Mijn vuchtel (2) hongert in de scheide, maar hij vergeet al dadelijk zijne rol, door te vervolgen: Mijn ros verdartelt in de weide, En 's levens beste tijd vervliedt. Men gevoelt, dat de twee laatste regels eenige eeuwen jonger zijn, dan de twee eerste. Dit enkel voorbeeld zal weder volstaan. De Heer ten kate heeft inderdaad te veel wezenlijke verdiensten, dan dat hij zich langer met dergelijke nietswaardige grapjes afgeven zoude. Hij late dat aan anderen over, die er hunne onbeduidendheid meê trachten te vermommen. Ook moesten de liefhebbers van soortgelijke prullerijen eens wat nieuws verzinnen, want het nu reeds zoo dikwijls aangewend kunstje wordt oud. Wij zouden hen in overweging durven geven, of het niet oorbaar zou zijn, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de aardigheid nu eens geheel om te keeren, in den tekst de thans gebruikelijke woorden op te nemen en de verouderde in een noot te plaatsen; bij voorbeeld: Neen, 'k wil dat ledig mijmren (1) niet; Mijn ros loopt door de wei in vrede (2), Mijn slagzwaard (3) hongert in de schede (4) enz. Tot de stukjes, waaraan wij, bij eene afzonderlijke beschouwing, den minsten lof zouden toekennen, behooren Hollands Muze en Hollandsche Kritiek. In het eerste beschrijft de Dichter met zwarte kleuren de verlaging, waartoe de Hollandsche muze in onze dagen vervallen is. Vroeger stond zij in eere: zij wandelde op de zee, en ieder golf werd haar hymne. - Vreeselijk heeft hij het op de navolgers van scott en byron geladen, ofschoon hij zelf, zoo wij meenen, bij hen ter schole geweest is. Wij kunnen al den verguizenden smaad niet terug geven, waarmede hij de rijmelbende van onzen tijd overlaadt. Verre echter zijn wij er af, van de partij voor haar te willen opnemen: zij heeft het erg genoeg gemaakt en het schijnt er nog weinig op te beteren. Niettemin willen wij den Dichter in bedenking geven, of zijne verontwaardiging niet wat al te heftig losbarst, als hij, onder anderen op bladz. 133, de ontvleugelde, blinde en vervuilde muze toeroept: Gij wierdt een bedelkind, met kakelbonte lompen En kopren franjes opgefraaid, Dat, hunkrend om een duit en bibbrende in de klompen, Het jankend kermisorgel draait. Zie, dat is wel heel kras en krachtig, maar dat het edel en verheven is, zouden wij niet durven beweren. - Wie de Dichter in 't bijzonder op het oog heeft, is ons onbekend: wij kunnen slechts gissen; waarschijnlijk zullen het in de eerste plaats de romantische verhaalmakers en de legendefabrikanten zijn. Maar wie zijne woede ook moge hebben bedoeld en mogt willen treffen, zijn gramschap is zoo geweldig en verpletterend, dat wij waarlijk tot zelfs met de rijmelbende van onzen tijd eenig medelijden hebben gevoeld. Het laatste stukje van den bundel heet Hollandsche Kritiek, ter bladvulling. Wij wenschten wel voor de eer des {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters, dat deze bladzijde wit gebleven ware, want zij is op geene hem waardige wijze gevuld. Hij is even boos op dé Recensenten als op de rijmelaars. - Nu ja! men heeft voorzeker ook al zeer onhandige Recensenten, vooral waar het poëzij en werken van smaak betreft; beoordeelaars zonder tact en gevoel, die, in een meestal erbarmelijken stijl, over eene kunst wagen mede te spreken, waarvan zij zoo min het wezen als het werktuigelijke kennen. Elke maand voert er nieuwe bewijzen van aan. Misschien is de Heer ten kate door dezulken op de teenen getrapt, maar hij heeft ongelijk, er kwaad bloed om te zetten. Misschien is hem ook vroeger met eenige scherpte, maar niet zonder oordeel, den dwaalweg aangewezen, waarop hij doolde, en in dat geval zou hij dubbel onregt hebben om boos te zijn. Wat er van wezen moge, wij gelooven niet, dat er, zoo als hij voorgeeft, een clubs van Recensenten zou bestaan, die geen ander licht wil zien opgaan, dan dat uit haar midden schijnt; een Maandschriftbent, die alles uitjouwt wat niet door haar gepatenteerd is. Ons is althans nooit het lidmaatschap van zulk een nobel collegie aangeboden. Eer zouden wij geneigd zijn, te gelooven aan het bestaan van eene clubs of bent van jonge dichters, of die zich dichters noemen, waarin men elkander toejuicht, bewierookt, bedwelmt, en met elkander om een gulden kalf danst, dat men er zich heeft opgerigt. De Heer ten kate is voorzeker even weinig lid van zulk een honorabel gezelschap. Hij zou zijner onwaardig zijn: hij staat te hoog, om zich zoo laag te vernederen. - Ten slotte: mogen wij ons al niet met de somtijds vreemde kleur, den fantastischen vorm en het mystisch waas, dat enkele zijner gedichten aankleeft, kunnen vereenigen, zijne verzen vloeijen over van waarachtige poëzij, en, in 't bezit van een jeugdigen dichter van zoo veel aanleg en zulk een gunstige ontwikkeling, deelen wij in zijne zorgen en zijn beklag ten aanzien der ongunstige uitzigten voor onzen vaderlandschen zangberg niet zoo zeer. Dichters zijn ten allen tijde zeldzaam geweest; rijmelaars en verzenlijmers waren er altijd in menigte: men herinnert zich het laatste maar niet zoo goed, omdat de naam en de faam der rijmelbende niet verre reiken. Wij bevelen den fraaijen bundel van den Heer ten kate aan alle beminnaars en hoogschatters van onze vaderlandsche dichtkunst met volle ruimte aan. Een dergelijke ver- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling mag in geen poëtische boekenkast ontbreken. (*) {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven en sterven van R. Passchiers van Dijk, wegens gepleegden moord veroordeeld tot de straf des doods en teregt gesteld binnen Leeuwarden, den 16 October 1846. Door S.K. Thoden van Velzen, Theol. Dr. en Predikant. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. In gr. 8vo. 208 bl. f 1-80. Recensent had de onaangename taak vervuld, om eenig verslag te geven van het Regtsgeding tegen den moordenaar gepkens, toen hem het hierboven vermeld geschrift werd gezonden. Geschokt en verontwaardigd door de voorstelling van eene aaneenschakeling van gruweldaden en schandelijkheden, waardoor die misdadiger eene even treurige als walgelijke beruchtheid verkreeg, ontbrak het hem aan opgewektheid, om zich anderwerf de beschouwing der misdrijven van eenen moordenaar ter taak te stellen. Van dijk had aan den Koning om gratie verzocht, en het had Z.M. behaagd, dat verzoek van de hand te wijzen, en het schrikkelijk doodvonnis te laten voltrekken. Bij gevolgtrekking vermeende Rec. daaruit hoogst ongunstig over den nogjeugdigen booswicht te moeten denken, als die zich, van wege de schrikkelijke mate zijner wanbedrijven, 's Vorsten genadebetoon hadde onwaardig gemaakt. En zoo werd dan de levensbeschrijving van den anderen moordenaar ter zijde ge- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} schoven. Het menschelijk gevoel heeft toch ook zijne regten. Eene toevallige omstandigheid, wier vermelding niets ter zake afdoet, bragt het boekje Rec. weder in handen, en hij begon de lektuur. Maar welk een verschil ontwaarde hij tusschen den eenen en den anderen misdadiger! Het is zoo, reeds op jeugdigen leeftijd gaat van dijk den weg der misdaad op, en, hoewel daarvoor gestraft, strekt die straf nog geenszins om hem van het kwaaddoen af te schrikken. Hij geeft zich aan een ongebonden leven over, begaat nieuwe diefstallen, en eindelijk komt hij tot moord! In handen van den regter gevallen, poogt hij aanvankelijk, door ontkennen, zijn misdrijf te verbergen en de straf te ontgaan; maar de stem der Godsdieust doet zijn geweten ontwaken; hij komt tot bekentenis zijner schuld, tot berouw en boete, slaat den weg tot bekeering en verbetering in aan de hand van waardige en getrouwe leidslieden, en blijft daarop voortgaan, tot dat, na een onberispelijk gedrag vóór en na zijne veroordeeling, de hand des beuls een einde maakt aan zijn bestaan hier beneden. In vroegere jaren was het leven van van dijk doodarm in alwat goed mag heeten; maar gedurende de laatste maanden van hetzelve waren zijne gedachten, gesprekken en gedragingen, bij vergelijking, rijk te noemen in ootmoedig geloof, gelijk in hoop en in liefde. Het ware niet onnatuurlijk, wanneer, onder zijne treurige omstandigheden, het opgewonden gevoel zich lucht gaf in eene hartstogtelijke manier van uitdrukking; maar, raadpleegt men zijne doorgaande wijze van denken, spreken en schrijven, dan vindt men daarin niets van dat piëtistisch gewawel en mystiek geteem, dat de geschriften van een aantal hoogorthodoxe en de zoogenaamde tale Kanaäns bezigende, gemoedelijke menschen als tot een vroom schibboleth verstrekt. Op bezadigden toon draagt hij zijne gedachten voor, overeenkomstig de uitspraken der waarheid en van het gezond verstand. Na de vreeselijke beslissing van zijn lot en het afwijzen der gratie, zegt hij, als een eerste woord: ‘Ik heb het immers regtvaardig verdiend! - Maar Jezus is mijn Borg en Middelaar. - Op Hem verlaat ik mij - die ook mij niet zal verlaten. - Hij heeft mij zijn woord gegeven en dat woord is immers waarheid. - Ik had nu nog wel gewenscht om wat te leven, - niet om mijzelven, want wat zoude ik voor mijzelven vragen en wenschen - maar om die ge- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} nade, die zoo wonderbaar groot aan mij bewezen is, nog te verheerlijken.’ Die ongekunstelde taal der onderwerping, der boetvaardigheid, en der onbepaalde overgave aan zijnen Heer en Heiland jezus christus, wiens liefde hij diep in zijn binnenste scheen te gevoelen, en van wiens trouw, tot over graf en dood, hij zoo vast verzekerd scheen te wezen, trof zijne zielzorgers en ook Recensent. Onwillekeurig dacht hij aan dien anderen, onboetvaardigen moordenaar en de, te zijnen behoeve, verspreide schandelijke en Godslasterlijke gebedekens! Maar, genoeg gezegd, om het stichtelijk boekje, dat elk huisvader zijnen kinderen vrij in handen kan en mag geven, een aantal lezers toe te wenschen. Ten slotte nog een paar opmerkingen: De eerste is, dat men aan de zedelijke verbetering van misdadigers nooit moet wanhopen. Er worden wel dweepers met de dusgenaamde voorverordinering gevonden, die tegen de mogelijkheid daarvan allerlei zotteklap inbrengen; maar het gegeven voorbeeld van den ongelukkigen van dijk levert het bewijs, dat de mensch - de misdadiger, de moordenaar zelfs - zich, met Gods hulp, zedelijk verbeteren kan, en geen kerkelijk-regtzinnig systeem in staat is daadzaken tegen te spreken. De tweede opmerking betreft de toepassing der doodstraf. Wanneer zal men eens, in een Christenland, onder eene Christelijke regering en bij een Christelijk volk, die oud-Israelitische strafbepaling, ten tijde harer invoering wijs en weldadig, maar door het Christendom geenszins gebillijkt, de doodstraf, rangschikken onder de middeleeuwsche overleveringen, die gelukkig zijn voorbijgegaan! Van al de lezers, welken wij dit belangrijk geschrift aanbevelen, zal er niet één gevonden worden, die, na voleindigde lektuur, niet zeggen zal: ‘Ware ik Koning geweest, ik had aan van dijk gratie van de doodstraf geschonken.’ De Proponent, of het Leven van een' jeugdigen Godgeleerde. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 230 bl. f 2-40. Deze verdichte geschiedenis verhaalt de lotgevallen van een' jongeling, die, zonder eenen buitengewonen aanleg te {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten, door moederlijken hoogmoed uit den zoogenoemden burgerstand gerukt en voor het leeraarsambt bestemd werd, en wien, na jarenlange herhaalde teleurstellingen in het bekomen eener standplaats, en na het sterven zijner geliefde, in het einde niets overschoot, dan naar eenen anderen werkkring in de maatschappij uit te zien. Zoo heeft Ref. er maar al te velen aan de Akademie gekend, en het geheele tafereel is, ook in de beschrijving van het studentenleven, dat hier eene grootere plaats inneemt, dan men naar den titel vermoeden zou, geheel en al naar de werkelijke wereld. In zooverre het de dwaze keuze van sommige ouders kan te keer gaan, zou het zijn nut kunnen hebben; maar de, helaas! groote overvloed van kandidaten (want proponenten heeten zij eigenlijk nog slechts in het dagelijksche leven) en de daaruit voortvloeijende ongunstige uitzigten zullen daaraan wel veel meer toebrengen. Het lot dier jongelingen is waarlijk beklagenswaardig; nog meer betreuren wij den ongunstigen invloed, dien deze overvloed bij neuswijze dorpskerkeraden heeft op de beschouwing en behandeling van den leeraarsstand. En het is, om dit hier in het voorbijgaan te zeggen, wel jammer, dat er geene maatregelen te nemen schijnen, om hen, die naar eene standplaats wachten, te behoeden tegen vernederingen en miskenningen, die maar al te veel op den eerwaardigen en nuttigen stand zelven overgaan, tot groote tegenwerking van waardige leeraars, en schade der gemeenten zelve. Ref. kent daarvan voorbeelden, die de diepe verontwaardiging van elken weldenkende opwekken. In een verloren uurtje laat zich deze roman niet onaangenaam lezen. Hij houdt de aandacht genoegzaam bezig, en als men eens iets wil ter hand nemen, waarbij juist niet veel behoeft gedacht te worden, zal men zich niet beklagen, daartoe dezen Proponent te hebben gekozen. De Hulpprediker. Tafereelen uit de papieren van Oom Adam, (C.A. Wetterberg). Naar het Zweedsch. Te Nieuwe-diep, bij C. Bakker, Bz. 1846. In gr. 8vo. 272 bl. f 2-70. Dit boek is eigenlijk geen roman, ten minste knoop en ontwikkeling zoekt men er te vergeefs in. Het is eene hoogst {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudige voorstelling van het leven en de verrigtingen eens hulppredikers ten platte lande in Zweden, waar het kerkelijke leven veel van dat bij ons verschilt. De hoofdpersoon is een regtschapen man, wel niet toegerust met uitgebreide kundigheden, maar des te meer bezield met godsdienstigen ijver en eenvoudigen, reinen zin. Dat eenvoudige der gansche voorstelling heeft iets aantrekkelijks, zoodat het gemis van tooneelen, die de aandacht spannen, in geenen deele hindert. Men ontmoet hier ook zoogenoemde volkspredikers, eigenlijk oefeninghouders, wier zonderlinge redenen en Bijbelaanhalingen wel iets hebben van hetgeen ook in ons vaderland niet vreemd is. De voornaamste aanmerking, die wij op de voorstelling van den braven, gemoedelijken hulpprediker hebben, zou deze zijn, dat, ofschoon hij blijkbaar diep doordrongen is van godsdienstig gevoel, het eigenlijke Christelijke element niet genoeg op den voorgrond treedt. Hoe, gelijk bl. 52 wordt gezegd, de ‘Natuur een aanhangsel op den Bijbel’ heeten kan, is ons niet helder. Liever zouden wij dan nog het omgekeerde zeggen, en hetgeen daar verder is voorgesteld van de betrekking en studie der geestelijken is zeer plaatselijk. Maar de zuivere, Christelijke gevoelens, hier zoo beminnelijk in werking gebragt, vinden overal weêrklank, en gelijk de leek er bij opmerkzaam gemaakt wordt op de hooge waarde der Evangeliebediening, zoo zal geen leeraar het boek zonder nut voor eigen geest en hart uit de hand leggen. Herinneringen uit het Leven van een' Hulppreeker. Te Amsterdam, bij J.C. Sèpp en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 110 bl. f 1-20. Schetsen, tafereelen, ontmoetingen uit het leven van eenen hulpprediker in den smaak van de Pastorij te Mastland; - zietdaar, wat wij dachten in dit boeksken te zullen aantreffen. En wij gisten al bij voorraad een gedeelte van den inhoud; de reis naar en aankomst in de pastorij, den prediker in aanraking met kerkeraads- en andere gemeenteleden, en wat dies meer zij. Doch het is geheel iets anders. Het zijn vertoogen, gesprekken, opmerkingen, van welke de strekking is, aan te toonen, van hoe hooge waarde de Evangeliebediening zij, en dat, zoo als het aan het slot juist wordt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt, ‘de Evangeliedienaar alleen dan met zegen zijne taak kan vervullen, wanneer hem Christus in alles ten voorbeeld en rigtsnoer is.’ Men leert het hier levendiger gevoelen, dat de Evangeliedienaar het best aan de verpligtingen van zijn heilig ambt beantwoordt, indien christus, de Heer der gemeente, in hem leeft, en indien vurige liefde voor dien Heer zijn gemoed vervult. Die ingenomenheid met en verhevene beschouwing van het leeraarsambt kweekt geene minachting van kennis en wetenschap; zij heiligt die. Wat echter de Schrijver, bladz. 17, bedoelt met de woorden: ‘ik wil geen geleerd Evangeliedienaar, maar een Evangeliedienaar, die geleerd is,’ vatten wij niet regt, en wordt ons ook door de verdere ontwikkeling niet helderder. Hoe de leeraar naar het Christelijke, hier aangegevene levensbeginsel al zijne werkzaamheden, ook die niet regtstreeks tot zijn ambt behooren, zijne maatschappelijke en huiselijke betrekkingen, hebbe in te rigten, wordt hier op warmen toon voorgesteld en aangedrongen. Wanneer deze hulpprediker geen verdicht, maar een waarlijk bestaand persoon is, betreuren wij zeer, dat hij zich niet genoemd heeft, want dan ware hij eener spoedige plaatsing overwaardig. Ref., die sedert jaren in de bediening des Evangelies geplaatst is, vond er zich op nieuw door bevestigd in zijne ingenomenheid met dezelve, en in zijnen wensch, om meer en meer met dien Christuszin vervuld te worden, zonder welken de schitterendste gaven slechts klinkend koper zijn; en hij twijfelt niet, of zijne medebroeders, en zij, die de Evangeliebediening wenschen te vervullen, zullen dit kleine boeksken met nut lezen. Valt het in handen van leeken, dat zij er door komen tot of bevestigd worden in de overtuiging, dat een waardig Evangeliedienaar aanspraak heeft op eerbiedige hoogachting om zijns heerlijken werks wille! Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen Dorpsonderwijzer. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1846. In gr. 8vo. 162 bl. f 1-60. Wie onzer lezers kent niet de schetsen uit de Pastorij van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Mastland, dat geestige boek, dat zulk eenen opgang maakte, en in korten tijd drie drukken beleefde? Nu, als gij ziet, dat de titel hier letterlijk is overgenomen, slechts met verandering van pastorij in kosterie(?), van Mastland in Kleihuizen en van leeraar in onderwijzer, dan wacht gij natuurlijk wel eene navolging van den predikant door den schoolmeester, maar gij wacht daarin nog al vrij wat van den meester, die er zich aan gewaagd heeft, door het letterlijk overnemen van den titel eens zoo zeer toegejuichten boeks, de aandacht op het zijne te vestigen en onwillekeurig eene vergelijking uit te lokken. En daarmede heeft hij zich zelven en zijn werk juist de slechtst mogelijke dienst bewezen. Want Rec. moet het bekennen: het was hem onmogelijk, niet gedurig te vergelijken; en heeft altijd eene navolging iets tegen zich, zij heeft dit nog veel meer, wanneer het eene tamelijke navolging is van een uitstekend origineel. Ja, wij gelooven zeker, dat we den schoolmeester van Kleihuizen met genoegen zouden hebben hooren verhalen, wanneer hij zich niet getooid had met het kostuum van dominé. Nu, op een dorp beschouwt zich de meester ook als een minder persoon in de kerkelijke en burgerlijke wereld, dan den eerstgenoemde. En heeft hij in zijn' kring en bij de verschillende ambten, die hij vervult, en de verschillende menschen, met welke hij in aanraking komt, nog al eens gelegenheid tot onderscheidene ontmoetingen, hij vertelt ze hier op zijne manier nog al zoo kwaad niet, al is zijne scherts niet zoo fijn en zijne luim niet zoo geestig als die des predikers op het dorp, waar - gij weet wel - Arie Ploegstaart woont, en eens zulk een leven was over den haan des burgemeesters. En de vrolijke, goedhartige priester in den tempel der wijsheid te Kleihuizen zegt over zijnen stand, en over zijne boeren, en over zijn inkomentje (ja wel tje!) en over onderwijzersgezelschappen het een en ander, dat zoo heel gek niet is. Hij doet het zonder de erfzonde van zijnen stand - pedanterie, welke echter heden ten dage op verre na niet meer zoo algemeen den onderwijzer aankleeft. Als wij de oogen digt houden, en bij gevolg het elders geleende predikantsgewaad niet zien, zeggen wij gaarne op zijne vertellingen, wat de jeugd zoo gaarne in sierlijke krullen, ach! ook al door neuswijze prozaïsten verbannen, op hare schriften zou zien: Bon! {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderlinge Lotgevallen en Ontmoetingen van Charles O'Malley, den Ierschen Dragonder. Naar het Engelsch van Charles Lever. III Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1846. In gr. 8vo. 683 bl. f 7-20. O'Donohu. Een Iersch Volksverhaal uit den tijd der Fransche landing in 1797. Door Charles Lever. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Nieuwediep, bij C. Bakker, Bz. 1846. In gr. 8vo. 668 bl. f 6-70. Wij voegen deze beide werken, als van denzelfden Schrijver, in onze aankondiging bijeen. Bij eene vroegere gelegenheid, over des Schrijvers Jack Hinton sprekende, hebben wij onze lezers eenigzins met hem bekend gemaakt. De Iersche Dragonder is in vele opzigten een tegenhanger van het zoo even genoemde verhaal, en verplaatst ons ten deele zelfs op dezelfde tooneelen. Doch, zoo het begin des verhaals in Jack Hinton ons in Dublin bragt en het leven in Ierlands hoofdstad schilderde, hier vinden wij den Ierschen landjonker met al zijne eigenaardigheden. Verreweg het grootste gedeelte intusschen is toegewijd aan de avonturen van den jongen dragonderofficier, gedurende den oorlog op het schiereiland, eene onuitputtelijke bron van herinneringen voor den Engelschen krijgsman, zoowel om het belangrijke van den strijd, als om de velerlei eigenaardigheden, die hij als van zelven aanbood. Het is een verhaal vol leven en beweging, vol afwisseling, gevaren en avonturen, doormengd met allerlei tusschenverhalen uit den mond der optredende personaadjen, een boek van vrolijken inhoud, los en aangenaam geschreven, zoo het ons voorkomt goed vertaald, behalve dat wij vermoeden, dat ons van tijd tot tijd de liedjes zijn onthouden, waarvan gesproken wordt, maar wier vertaling waarschijnlijk achterwege is gebleven. Men moet natuurlijk in zulk een verhaal geene eigenlijke ontwikkeling van een bepaald plan verwachten; het is eene reeks van ontmoetingen, die aan elkander geknoopt worden, en waarachter ten slotte een huwelijk een punt zet. Wij twijfelen intusschen niet, of het boek zal met graagte gelezen worden, althans zoo het anderen gaat gelijk ons. De Uit- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gever heeft door een aantal niet onaardige platen zijn boek nog uitlokkender zoeken te maken. Het tweede werk van denzelfden Schrijver, O'Donohu, is van eenigzins anderen aard. Het maakt meer een bepaald en gesloten geheel uit; het hangt geregeld te zamen en loopt op één punt uit. In dat opzigt zouden wij het hooger stellen, dan de Iersche Dragonder, omdat het als kunstwerk meer eenheid bezit en alzoo eene geregelde bewerking heeft gevorderd. Het is al weder eene natuurlijke schildering van Iersche toestanden, vooral van dien van een vervallen Iersch geslacht, met al het eigenaardige, wat het Iersche karakter daaraan geeft. Het kenmerkende van des Schrijvers manier verloochent zich ook hier niet, noch ten goede noch ten kwade; het laatste omdat het veel meer schets is gebleven dan uitgewerkt, en personen ten tooneele worden gebragt, die eene groote rol schijnen te zullen spelen, en die eensklaps weder als geheel verdwijnen; het eerste openbaart zich in natuurlijke schildering, in levendigheid en onderhoudendheid. Het boek zal ongetwijfeld zijne lezers vinden. De Uitgever heeft voor eenen netten druk gezorgd; maar de Vertaler en Corrector - wij zijn niet gewoon op enkele drukfouten te zien, maar eene slordigheid, als hier is, en in vertaling en in correctie, is verregaande. Zij is dikwijls hinderlijk in het lezen, omdat de drukfouten den zin onverstaanbaar maken, of de vertaling zelve eenen weinig duidelijken zin oplevert; dat laatste is vooral het geval daar, waar de Schrijver redeneert; een enkel staaltje (I. bl. 314): ‘De regtvaardigheid moet inderdaad wel eene groote deugd zijn, wanneer slechts hare schaduw de natuur van den mensch kan veredelen (!) Dan zoodanig waren hier de beweegredenen niet Kitty's bewondering voor de ongeveinsde opregtheid van sybella's inborst was evenmin zoo schuldeloos, als die van het Iersche meisje voor die van sybella.’ Behalve dat het weglaten van een punt na niet de zinnen verwart, hoe onverstaanbaar en slecht vertaald is het geheel! En zoo vindt men maar al te veel in dit boek. De Uitgever (getuige andere bij hem uitgekomene vertalingen) heeft wel bekwamere menschen tot dien arbeid. Hij make dan van deze liever gebruik! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boezemvriendin. Naar het Engelsch van Mrs. Grey. II Deelen. Te Amsterdam; bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 628 bl. f 6-60. Bij de meeste Engelsche romans van de goede soort vindt men een bepaald thema, dat uitgewerkt wordt. Dat geldt zoowel van den historischen roman, als van den zoogenoemden roman intime. De laatste vooral stelt zich doorgaans de schildering van eene bepaalde situatie, van een bepaald karakter voor, en maakt daaraan al het overige dienstbaar. Het groote voorregt, hierdoor verkregen, is eene zeer prijselijke eenheid van plan en uitwerking; het nadeel somtijds eene zekere beperking van de vlugt der verbeelding en eene eenzelvigheid, die niet dan met groote kunst is te vermijden. Doch behalve die eenheid is het vooral ook de karakterteekening der hoofdpersonen, die door zulk eene wijze van behandeling wint. Er wordt meer bepaald rekenschap gevorderd van de gedachten, aandoeningen en gewaarwordingen, die hen bezielen moeten in de bijzondere omstandigheden, waarin de verbeelding hen plaatst. Dat maakt eigenlijk den hoofdinhoud van het boek uit; het is als de ontleding van het menschelijke hart onder deze of gene ondervindingen. Geene opeenstapeling van gebeurtenissen, geen jagt maken op effect is daarbij te wachten. De schrijver of schrijfster staat gaarne stil bij elke bijzonderheid, om den indruk te doen zien, dien iedere situatie op den held of de heldin maakt. Het is juist daardoor, dat zoo vele Engelsche romans rijk zijn aan wenken ter vermeerdering van onze menschenkennis, en dikwijls daartoe meer aanleiding geven, dan de opzettelijkste vertoogen over dat onderwerp. De verwende smaak van het publiek, die door de jammerlijke Fransche romantiek is overprikkeld, legt wel eens den meer degelijken kost als langwijlig ter zijde; maar op den duur zal men toch tot dezen moeten terugkeeren, omdat men, weldra van al de lekkernijen walgende, naar dagelijksch gezond voedsel voor den geest verlangt. De Boezemvriendin van Mrs. grey (eene Schrijfster, met wie ous publiek, zoo wij meenen, hier voor het eerste kennis maakt) behoort tot die klasse van romans, die zich zulk eene ontwikkeling van een bepaald karakter in één bepaald {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} punt ten doel heeft gesteld. Het is de voorstelling van den rampzaligen invloed, dien de bewustheid van het gemis aan uiterlijke bevalligheid en het daardoor veroorzaakte wantrouwen op zich zelve en op de mogelijkheid om zich bemind te maken, op het vrouwelijke gemoed en karakter hebben kunnen. Het geheele verhaal is de uitwerking van dit thema, dat eene treurige en zeker voor het vrouwelijk gemoed minder vereerende waarheid behelst, maar ook daarom niet zonder toepassing is op het werkelijke leven. Het kan niet anders, of de heldin moet daardoor weinig beminnelijk worden; maar de Boezemvriendin, die den titel aan het boek geeft, is haar juist ter zijde geplaatst, om het gevoel van onwil over hare verkeerdheid door medelijden te temperen, en haar althans eenigzins te verschoonen, als de speelbal van de boosaardigheid van anderen. De poëtische waarheid vorderde zulk eene verzachting, indien niet alle belangstelling zou verloren gaan. Tegenover de ongelukkige staat het liefelijke beeld harer beminnelijke zuster, wier daarstelling en lot noodig waren, om den hoofdpersoon naar eisch te doen uitkomen. Gelukkig gebruik is ook gemaakt van den overmeesterenden invloed, dien priesterlist en de bedriegelijke droomen van zielerust, in de uitwendigheden der Roomsche Godsdienst te vinden, op een gejaagd en zwaarmoedig gestemd gevoel hebben kunnen. Uit het gezegde blijkt genoegzaam, dat ons oordeel over dezen roman gunstig is. Wij hebben hem met belangstelling gelezen, en op nieuw eene proeve gezien, hoe vele er onder de Engelsche vrouwen worden gevonden, die met bekwaamheid en talent de pen weten te voeren. Trouwens, het vrouwelijke hart is immers het boek, dat vooral voor de vrouw openstaat; en zoo dikwijls zij zich, toegerust met de noodige vereischten, nederzet, om ons eenen blik in de schuilhoeken van dat hart te doen werpen en die voor ons bloot te leggen, mogen wij verwachten, dat het hare voorstelling noch aan waarheid noch aan belangrijkheid zal ontbreken. Wij bevelen dus ook dit verhaal met volle ruimte aan onze lezers aan, althans aan dezulken, die den smaak voor degelijke romanlectuur niet verloren hebben, en niet terstond over langwijligheid klagen, als geen avonturen op avonturen worden gestapeld, maar het menschelijke hart en zijne aandoeningen getrouwelijk worden ontleed. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote Lotgevallen eener kleine Familie. Oorspronkelijk romantisch Verhaal van S. de Bruin. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1846. In gr. 8vo. 271 bl. f 2-70. Indien het op den titel geplaatste oorspronkelijk, naar de bedoeling van den auteur, moet beteekenen niet vertaald, maar door eenen Nederlandschen schrijver vervaardigd, dan zouden wij er ons zeer aan ergeren, wanneer eenig bevoegd uitheemsch kunstregter door dit woord aanleiding verkreeg, om dezen roman als maatstaf te nemen tot beoordeeling van den smaak onzer beschaafde landgenooten. Eene meer smakelooze vrucht heeft onze vaderlandsche bodem voorzeker in langen tijd niet voortgebragt, en met meerdere verwaandheid is er zeer zeker geene aan het publiek aangeboden, dan dit door den Auteur in zijne voorrede gedaan wordt. Het lust ons niet, van deze vertelling nader verslag te geven. Wij verzoeken in dit geval onzen lezeren ons op ons woord te gelooven. Indien niet, het publiek is door ons gewaarschuwd. Amerika. Loevestein. Twee Zangen des tijds, door O.J. Eekma. Te Maastricht, bij W.J. van Haren Noman. 1846. In gr. 8vo. 20 bl. f :-30. De titel van uw werkje, Heer eekma, heeft ons evenmin als uwe vaerzen (?) verleid, om ze met die van den dichter ten kate te vergelijken. Ge scheent, volgens het voorberigt, te vreezen, dat zulks bij uwe lezers en beoordeelaars weleens het geval zou kunnen zijn: bij ons had dit echter geen plaats; want, zonder over den titel bepaald na te denken, keken wij al spoedig het boekje eens in, en toen ons oog viel op: ‘Naar 't land, dat nog niet door beschaving gezogen is; en toen wij zes malen verraad is 't in zes regels zagen, en lazen van eene liefde, die in u is gewreven; en van illusie, die thands nog de harten streelt; en: daar is geene weeld' niet met tranen bedropen; en: waar niemand u kennen noch achten u zal; en als wij op bl. 18 stootten op de phrase, waar gezegd wordt dat een galg het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd van herman de ruyter ontving; maar dat, starende op zijne daad en van weelde dronken (!), ons alles toch toeroept: Zanger, zing! dan verstommen wij van verbazing, hoe iemand zoo opgeblazen zijn kan, om dergelijke rijmen in 't licht te zenden. Wij zouden vermeenen de gedichten van ten kate hoogelijk te verongelijken, wanneer wij uwe vaerzen, voor eenige vergelijking, er naast plaatsten. Ge hebt ons immers bovendien daarbij niet in den waan willen brengen, uwe vaerzen voor zangen van bilderdijk aan te zien, omdat ge, gelijk hij, macht, throon enz. schrijft? Dat is ook al het geval niet geweest. Neen, heer eekma! zijt gij van weelde dronken, bij ons is het nog niet: Crapula ingenium offuscat. Gedachten, beelden, versificatie, taal, constructie, welluidendheid, maat, alles draagt hier de blijken van de armzaligste rijmelarij. En wat zullen wij er nu nog bijvoegen? Onwillekeurig zagen wij de regels van ten kate, door u in het voorberigt opgenomen, nog eens in; en daar vonden wijeen' halven regel, die ons zeer te stade kwam, om den aard uwer vaerzen nog beter te doen kennen. Deze spreekt daar van wanschepsels van den geest, en, met ook dien halven regel aan te halen, hebt ge zelf het vonnis over uwe vaerzen uitgesproken; terwijl er nog een woord in den laatsten regel voorkomt, te weten hoorensmoê, (en dat zijn wij van de toonen uwer ontstemde lier) wat hier ongelukkig door u is aangehaald. De landverhuizers zullen door uwe zangen niet verlokt worden om in Nederland te blijven; en de Nederlandsche helden hebben, God lof! nog bekwamer lofdichters dan gij. Wij raden u welmeenend, van uw plan, waarvan ge in uw voorberigt gewag maakt, om een' grooteren bondel uit te geven, af te zien; want, indien de daarin op te nemen stukken zoo naar zijn als deze zangen, dan deedt ge beter, gelijk de ruyter de lont als zijne echtvriendinne (?!) greep, om het slot in brand te steken, eenige lucifers, als uwe beschermengelen tegen de wraak der Zanggodinnen, te bezigen, ten einde uw handschrift in vlammen te doen opgaan. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Evangelie aan de dooden verkondigd?! Eene proeve om de zoogenaamde nederdaling van Christus ter helle tot derzelver Bijbelsche beteekenis en hooge belangrijkheid voor de leer des heils terug te brengen. Door S.K. Thoden van Velzen, Theol. Dr. en Predikant te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1845. In gr. 8vo. 177 bl. f 1-80. Daar wij ons meenen te mogen rekenen tot diegenen, die niet vragen, of een gevoelen, waarvoor een verdediger optreed, oud of nieuw is, maar of het de kenmerken der waarheid heeft, namen wij het aangekondigde geschrift met belangstelling in de hand, evenmin vóór als tegen des Schrijvers gevoelen ingenomen. Het ging ons toch, gelijk het velen met het hier behandelde onderwerp gaat; wij wisten niet, wat daarvan te denken, wat daarvan als altijd geldende waarheid aan te nemen. Zoo heeft de Schrijver reeds hierom alleen aanspraak op onze dankbaarheid, al is het dan ook, dat wij niet in alles door hem overtuigd zijn geworden van de waarheid der door hem gegevene en met hooge ingenomenheid verdedigde voorstelling. Na zijne poging, om de zoogenaamde nederdaling van christus ter helle op nieuw opzettelijk te beschouwen, voldoende geregtvaardigd te hebben - wat geenszins overtollig was, daar er nog altijd gevonden worden, die meenen, dat, wat de hoogverlichte negentiende eeuw als afgedaan beschouwt, ook voor afgedaan mag gehouden worden - worden eerst de hoofdbewijsplaatsen (1 Petr. III:18-20, IV:6, Ephes. IV:8-10, Col. II:15, 1 Tim. III:16), daarna wenken en aanduidingen van den Heer (Matth. XII:40, Joh. V:25, 28, 29, Luc. XXIII:43) met een oplettend oog van nabij beschouwd. Uit de beide plaatsen in den brief van petrus leidt de Schrijver de ge- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} volgtrekking af, ‘dat het verlossingswerk van christus, wel verre van zich alleen te bepalen tot de te zijnen tijde en na Hem op aarde levende menschheid, zich ook uitgestrekt heeft tot de menschen, die vóór Hem en buiten kennis van Hem op aarde geleefd hebben - en dat voorts - onze Heer ook in den dood niet gerust heeft, maar naar zijnen levend gemaakten, door het vleesch niet meer gebonden, onzondigen, vrijen, heiligen Geest, in en door dien geest ook aan dat gedeelte des menschdoms, hetwelk door het vleesch gestorven, nog in gebonden staat der slavernij verkeerde, gelijk hier op aarde het Evangelie verkondigd heeft der genade, des vredes en des levens, opdat ook dáár, gelijk hier, het oordeel over het vleeschelijke en zondige leven geveld zou worden, en ook zij nog Gode en heilig zouden leeren leven in den geest.’ (bl. 25 en 26.) In de aangehaalde plaatsen uit de Paulinische brieven vindt hij insgelijks die nederdaling tot de onderaardelingen in het doodenrijk, waarop ook jezus zou gedoeld hebben. En het eindresultaat wordt, bl. 70, aldus opgegeven: ‘Christus op aarde gekomen, om alle menschen zonder onderscheid door het geloof deelgenooten te maken van het eeuwige leven, heeft na zijn' dood, als waarmede Hij het eigenlijke verlossingswerk van de gansche zondige menschheid volbragt had, dat zelfde werk als de onverderfelijke nog uitgestrekt tot, en bewerkstelligd aan hen, die buiten de kennis van Hem, den Volmaakten, op aarde geleefd hadden, of in de hope op Hem ontslapen waren. In die wereld der geesten, welke van die der levenden op aarde door eene groote klove is afgescheiden, heeft Hij, gelijk op aarde, het Evangelie van Gods genade gepredikt, voornamelijk, gelijk hier op aarde, door zich zelven aan hen te openbaren, als de tijdelijke en zigtbaar tegenwoordige.’ Dat werk begint daar met 's Heeren dood en eindigt als tijdelijke werkzaamheid en persoonlijke verschijning met zijne opneming in heerlijkheid. Dat werk is analoog met zijn werk op aarde, eigenlijk voortzetting daarvan, met het doel, om allen te behouden en te verlossen. De vrucht van dit werk was natuurlijk verschillend, volmaking van hen, die in hope {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} op Hem vroom geleefd hadden, ontwikkeling des waarachtigen, goddelijken levens in hen, die zonder kennis van Hem het goede betracht hadden op aarde, veroordeeling van het vleesch en levendmaking naar den geest voor hen, die zonder hoogere opvoeding gebleven, meer of minder onbewust het vleesch gediend hadden, eene stem ten leven, maar bij voortdurende verharding rampzaligheid voor hen, die het bepaald en radicaal booze met bewustheid er van gedaan hadden. Wij zouden niet ongeneigd zijn, om de plaatsen uit den brief van petrus en uit die van paulus te laten gelden, voor zoo ver men daaruit eene nederdaling in het doodenrijk tusschen het tijdstip van 's Heeren dood en dat van zijne opstanding wil bewijzen. In Joh. V:25, 28 en 29 vinden wij voor ons niets van al wat de Schrijver er in vindt; Matth. XII:40 geeft in het geheel geen regt, om daarbij aan de nederdaling in het doodenrijk te denken in den zin, waarin petrus er van spreekt, en wat Luc. XXIII:43 betreft, hier vooral moet ieder gevoelen, dat de Schrijver vooraf bepaalder en opzettelijk (niet hier en daar in eene noot, zoo als nu gebeurt) het O. en N. Testamentisch begrip van doodenrijk, paradijs, scheool, enz. had moeten uiteenzetten, om te zien of jezus zich naar tijdvoorstellingen en volks-uitdrukkingen schikt, dan wel, of Hij werkelijk heeft aangenomen, dat er een tusschenstaat is tusschen het oogenblik der scheiding van ziel en ligchaam en de opneming in de hemelsche zaligheid. Wat echter al de genoemde plaatsen ook mogen leeren, zij leeren niet, dat onze Heer voortdurend, d.i. na zijne opstanding en verheerlijking in den hemel, in het doodenrijk, onverschillig op welke wijze, blijft werkzaam zijn. Aangenomen, dat het N.T. eene nederdaling ter helle leert in dien zin, waarin de Schrijver haar verdedigt, het kent geene werkzaamheid van christus aldaar, dan onder de vóór Hem geleefd hebbende menschheid. De redenering des Schrijvers, bl. 105, bevreemdde ons. ‘Als wij nu echter,’ zoo schrijft hij, ‘deze verschijning en dit werk van Christus, in de wereld der zoogenaamde afgescheidene gees- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, eene tijdelijke verschijning en een tijdelijk werk noemen, en als zoodanig gelijk stellen met 's Heeren persoonlijke verschijning op aarde, die ook binnen zekere tijdgrenzen is besloten, wij willen dan daarmede geenszins zeggen, dat de verlossende werkzaamheid van Christus daar met weinige dagen zou zijn afgedaan’. (Dit is evenwel de vraag ook niet. Wij begeeren te weten, of volgens de Apostelen, of volgens den Heer, deze verlossende werkzaamheid in het doodenrijk met weinige dagen was afgedaan. Hierbij alleen hebben wij belang. Onze gissingen toch hebben bij dergelijke vraagstukken geene waarde.) ‘Neen, deze voorstelling willen wij dáár evenmin laten gelden, als wij het werk van Christus, aan de levende menschheid op aarde volbragt, besluiten binnen den engen kring van zijne geboorte tot op zijne hemelvaart.’ Maar de gevallen staan niet gelijk. Christus voortdurende werkzaamheid tot heil der op aarde levende menschheid wordt overal geleerd. Van zijne voortdurende werkzaamheid in het doodenrijk wordt ons niets geleerd. Wij kunnen deze wel waarschijnlijkvinden uit analogie met zijne andere werkzaamheid; Rec. vindt het ook niet onwaarschijnlijk; maar zekerheid hebben wij hier niet, en zoolang deze ontbreekt, zouden wij niet gaarne op vooronderstellingen en gissingen zooveel bouwen, als de geleerde Schrijver er op gebouwd heeft. De nadere gronden, waarmede de Schrijver zijn gevoelen tracht te bevestigen, zijn uit het gebied der waarschijnlijkheid, der Gode- en christus waardigheid, der noodzakelijkheid. Zij mogen groote kracht hebben en uitnemende diensten bewijzen voor het gevoelen, dat de Heer tusschen zijnen dood en zijne opstanding - laat het zijn ook tot aan zijne Hemelvaart - in het doodenrijk werkzaam was, zij kunnen, nu eenmaal de voortduring dier werkzaamheid in de Schrift niet geleerd wordt, voor de voortdurende werkzaamheid niets bewijzen. Waar het schriftbewijs niet kan geleverd worden, baat het ons weinig, iets waarschijnlijk, en Gode- en christus waardig te vinden, ja achten wij het voor zeer gevaarlijk ‘naar {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} analogie van de wijze, waarop God de op aarde levende menschheid in Christus, uit den dood der zonde geroepen heeft tot het leven in zijne heilige en zalige gemeenschap, tot het innerlijke noodzakelijke van de genoemde verschijning van Christus te besluiten’ (bl. 91). Wij moeten niet aldus redeneren: het is noodzakelijk, daarom zal het ook wel gebeurd zijn; maar: het is gebeurd, daaruit blijkt dat het noodzakelijk was. De aprioristische bewijsvoering, ter bevestiging van eene vooronderstelling aangaande eene gebeurde zaak, heeft geene inwendige kracht. De tegenwerpingen, die de Schrijver verwacht, zijn l. dat deze daadzaak met den ons bekenden persoon des Heilands niet schijnt te strooken, (van christologischen), 2. dat zij zielkundige onwaarschijnlijkheden bevat, (van psychologischen), 3. dat zij met de leer des heils, zooals die ons in christus geopenbaard is, niet overeenkomt (van soteriologischen), 4. dat zij kerkelijk-geschiedkundige zwarigheden oplevert (van historischen), 5. dat zij oordeelkundig geen genoegzame zekerheid heeft (van kritischen aard). De wederlegging daarvan is, als wij dit gedeelte in het afgetrokkene beschouwen, en aannemen dat de voortdurende werkzaamheid van christus in het doodenrijk door de H. Schrift geleerd wordt, over het geheel voldoende en wèl gelukt. Alleen, dat ons somtijds eene op eene vooronderstelling gebouwde gissing als bewijs bijgebragt wordt, moet ons voortdurend tegen den Schrijver op onze hoede doen zijn. Men hoore slechts: ‘Alles is hier op aarde voor Christus verschijning voorbereid, en waarom zouden wij het dan dáár’ (namelijk in het doodenrijk) ‘niet kunnen aannemen, waarheen ze allen zijn heengegaan, die vóór die verschijning op aarde leefden en vóór Hem gestorven zijn? Origenes zegt van Johannes den Dooper: dat hij daarom vóór Christus gestorven was, om, naar de benedenwereld henengaande, ook aldaar zijne komst te prediken. Elders noemt hij hem den voorlooper van Christus (πρόρομος) ook in de Hades en spreekt het uit, met het oog op Mozes, Samuel, Elia en Abraham, dat Christus, gelijk Hij hier op aarde door de profeten verkondigd is, alzoo ook buiten twij- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} fel daar verkondigd is geworden. Wij laten dit bijzonder gevoelen op deszelfs plaats, maar vinden het evenwel niet alleen zeer aannemelijk, maar ook ontwijfelbaar, dat de Almagtige, die zijne dienaren, zelfs zijne hemelsche, gebruikte ten dienste der op aarde levende menschheid, hen ook aan de gestorvenen niet zal hebben onthouden, en dat alzoo alles, ook dáár, gelijk hier, voor de verschijning van Christus zal zijn voorbereid. Is nu dit het geval, dan kunnen wij te minder zwarigheid zien in die kortstondige verschijning van Christus, alsof zij ongenoegzaam ware, om zulke groote en duurzame gevolgen te weeg te brengen’ (bl. 104). Eerst wordt het gevoelen van origenes op deszelfs plaats gelaten, dan toch zeer aannemelijk gevonden; 't wordt vervolgens ontwijfelbaar en met een: ‘is nu dit het geval,’ de conclusie gemaakt. Gelijk hier, zoo wordt door dit geheele geschrift van gevoelens en woorden der oude kerkvaders een gebruik gemaakt, dat ons zou doen vragen, of de Schrijver aan de dogmatische traditie niet grooter gewigt hecht, dan het Protestantismus kan veroorloven. Vraagt men, hoe de Heer dan nu in het doodenrijk werkt, de Schrijver wijst ons op hen, die Hem op aarde lief hadden door het geloof, en, na hun weggaan van deze aarde, in het rijk der geesten den Heer verkondigen, gelijk christus onmiddellijk na zijnen dood hun het Evangelie gepredikt had. De eenige zwarigheid, die in onze oogen dit gevoelen drukt, is, dat wij hieromtrent volstrekt niets weten, en dat zelfs de Apostelen dienaangaande niets schijnen geweten te hebben. Paulus althans zou dan niet geschreven hebben, wat hij Phil. I:21-24, vooral wat hij 1 Tim. IV:7 (‘ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd’) geschreven heeft. Of zou hij werkelijk 1 Thess. V:10 zooals de Schrijver dit aanneemt (bl. 108) geschreven hebben: die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken (dat is, hetzij wij hier op aarde), hetzij wij slapen (dat is, hetzij we hier namaals verkeeren), te zamen met Hem leven zouden? Volgens welken hermeneutischen regel verklaart de Schrijver καθεύδειν, dat, als {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} er door den zamenhang geen regt gegeven wordt, om aan eene overdragtelijke beteekenis te denken, niet anders dan slapen in den gewonen, eigenlijken zin des woords beteekenen kan, en dat vooral nu het tegen γρηγορεῖν, waken, overstaat, die eigenlijke beteekenis houden moet, door ‘in de geestenwereld’ na den den dood ‘verkeeren’? Volgens welken hermeneutischen regel kan γρκγορεῖν van het leven op de aarde, in tegenstelling van het leven onder de aarde in het doodenrijk worden opgevat? En deze exegese, zoo geheel met het gewone spraakgebruik in strijd, zoo door niets in het onmiddellijk voorafgaande geregtvaardigd, wordt met geen enkel woord tegen de allernatuurlijkste, eenvoudigste en noodzakelijkste verklaring verdedigd. Eene gelijksoortige exegetische tour de force heeft, bl. 50 en verv. met Joh. V:25, 28, 29 plaats. Wanneer zal men toch begrijpen, dat gedwongene exegese de verdediging van een gevoelen te meer afbreuk doet, naar mate men des te moeijelijker de gedachte van zich weren kan, dat het er op toegelegd is, om een geliefkoosd idee door te drijven? De Schrijver maakt ook veel gebruik van de gelijkenis van den rijken man en lazarus. Wij zouden meenen, dat zij niet alleen niets voor hem, maar integendeel zeer veel tegen hem bewijst. Vooreerst toch is het duidelijk, dat de Heer wil aantoonen, hoe ieder na den dood vergelding ontvangt, de een, als hij in overvloed geleefd heeft en onbarmhartig was, de smarten der hel; de ander, als hij verdrukking geleden heeft, vreugde des hemels (dat lazarus gezien wordt in abraham's schoot is een bewijs, dat hij het goede gedaan had bij zijn leven). Dit is het hoofddenkbeeld. Nu is de rijke man in de pijn en verlangt lafenis. Aan wien zal hij die vragen? Daartoe moest er iemand zijn, die hem lafenis zou kunnen geven. Zoo gelooven wij dan, dat de Heer den rijken man voorstelde, als abraham en lazarus ziende, om van den eerstgenoemde eenige verkwikking te kunnen afsmeeken - maar ook om aldus deze waarheid duidelijk voor oogen te stellen: na den dood regtvaardige vergelding - geen zaligheid meer, voor wie op aarde den tijd voorbij liet gaan. Wij zouden ons {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve wel wachten, om ons op deze gelijkenis te beroepen ter verdediging eener voorstelling, als die van den Schrijver, dat de gestorvenen, vromen en goddeloozen vooreerst nog bij elkander, al is het dan ook door eene klove gescheiden, blijven voortleven. Wij vinden hier slechts eene voorstelling te hulp geroepen, om den rijken man in de onveranderlijkheid van zijn ellendig lot te schilderen. En wil men hier meer zien, - niets geeft regt om aan een' tusschenstaat te denken, daar abraham niet de minste moeite zich geeft, om den rijken man tot bekeering te brengen, geen troost voor hem heeft - niets dan de verkondiging der treurige waarheid, dat hij zijn goed in zijn leven ontvangen had. In de geheele gelijkenis is geen spoor te vinden, dat de rijke man niet zou blijven waar hij was, geen spoor, dat lazarus niet de gelukzaligheid genoot, welke voor de reinen van hart bereid is, niets wat den Schrijver regt geeft, om op bl. 60 te beweren, dat de schoot van abraham de rust of woonplaats der aanvankelijk zalige, maar nog niet verheerlijkte vromen van den ouden dag zou zijn. Uit het behandelde leidt de Schrijver eenige gevolgtrekkingen af, tot verklaring, waardeering en aanwending van Gods openbaring, waarvan wij in het algemeen zeggen, dat zij groote waarde zouden hebben, indien al het voorafgaande slechts op betere gronden steunde. Nu komt het ons voor, dat de grond voor hetgeen hier beweerd en verzekerd wordt, ontbreekt. Om slechts iets te noemen, wat zal men zeggen, als de Schrijver verzekert (bl. 157): ‘Het is noch met de genade van Christus, die haar ook aan reeds geoordeelden en verdoemden verheerlijkt heeft, noch met de uitspraken van Hem en zijne Apostelen, die op de toekomst en het oordeel van Christus doelen, strijdig, - het is integendeel duidelijke leer der Apostelen, dat Christus eindelijk zijne laatste vijanden overwinnen zal door zijne eeuwige liefde’? Wij mogen het hopen, wij mogen het bidden - maar geen Apostel kon het verzekeren, dat alle vijanden van christus, vrienden van christus zouden worden, omdat er altijd zullen blijven, die niet willen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom ook de Schrijver zelf, spreekt van dezulken, die in hunne ingekankerde ongeregtigheid zullen openbaar gemaakt, en bij voortdurende verharding aan eene vreeselijke vermeerdering der in de zelfbewuste vervreemding van God gelegene rampzaligheid, aan een' tweeden dood zullen overgegeven worden. Als men dus zelf toegeeft, dat er altijd zullen overblijven, die zich verharden, die zich door 's Heeren eeuwige liefde niet zullen laten overwinnen, moest men de wederherstelling aller dingen niet zoo onbepaald verdedigen, en de waarheid, dat christus al zijne vijanden eindelijk krachteloos en magteloos zal maken, niet verwarren met de vooronderstelling, dat Hij ze allen aan zich als vrienden onderwerpen zal. Het is waar, als de voorstelling van den Schrijver op de leer der Heilige Schrift gegrond is, dan vallen vele klagten weg, die duizende malen tegen Gods regtvaardig wereldbestuur werden aangeheven; dan hebben wij hier een' troost voor vele bekommerde en verslagene harten, - maar dan moet de voorstelling van den Schrijver ook de voorstelling zijn van christus en zijne Apostelen, of van deze laatsten alleen (want het is in allen gevalle niet te verwachten, dat de Heer veel van zijne nederdaling in het doodenrijk geleerd zal hebben.) Evenwel kunnen wij niet anders, dan de voortdurende werkzaamheid van christus in het doodenrijk voor niet meer dan eene fictie houden, waarvan ook Ree. wel het wenschelijke en wat niet al levendig gevoelt en helder inziet, maar waarvoor hij in het N.T. geene bewijzen vindt. Indien nu evenwel iemand, die het door ons aangekondigde werk niet gelezen heeft, meenen mogt, dat door deze voorstelling aan de waarheid, door den Heer in deze woorden: ‘Niemand komt tot den Vader dan door mij,’ uitgesproken, wordt te kort gedaan, dien kunnen wij geruststellen met des Schrijvers woorden, bl. 176: ‘Kan iets ter wereld ons krachtiger aansporen, om aan de uitbreiding van zijn zalig koningrijk volstandig te arbeiden, dan de erkentenis, dat zijne komst en verschijning ook dáár nog noodzakelijk waren, ten bewijze, dat er nie- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mand, wie hij ook zijn moge, zonder geloof in Hem, zonder kennis van Hem, zonder deelgenootschap aan zijnen geest, zijne eeuwige Heerlijkheid en de zaligheid kan deelachtig worden.’ Bovendien, dat de voorstelling des Schrijvers in geen geval aan zorgeloosheid, of den lust om het op de toekomst te laten aankomen, voedsel geeft. Bedriegen wij ons niet, dan zal het den geleerden Schrijver niet aangenaam zijn, dat wij een denkbeeld, door hem met voorliefde verdedigd, niet tot het onze konden maken. Evenwel ligt de oorzaak daarvan niet in het onhandig gebruik der voor zijne voorstelling pleitende bewijzen; want wat hij bij eenige mogelijkheid kon aanvoeren, zonder al te onhoudbare argumenten bij te brengen, is door hem te hulp geroepen. Maar de reden ligt in het stilzwijgen der H. Schrift, die, ten minste voor ons, de voortduring der werkzaamheid van christus in het rijk der gestorvenen niet leert. Voor het overige zal ieder de zorg moeten roemen, waarmede de Schrijver zijn onderwerp behandeld heeft, en als hooge ingenomenheid met eene zaak iets zou kunnen uitwerken, om haar bij anderen bijval te doen vinden, dan behoeft hij zich zeker niet te beschuldigen, indien men zich niet overreden laat. Dat Dr. thoden van velzen op wetenschappelijk gebied niet als een vreemdeling rondziet, is weêr op nieuw gebleken. Zoo wij nog eene aanmerking maakten van ondergeschikt belang, het zou zijn op den hier en daar minder gemakkelijk vloeijenden stijl, op het geheel onnoodig gebruik van vreemde woorden (bl. 46, uit respect, bl. 102, evenement) op het zoo dikwijls voorkomende, zeer onwelluidende ‘onderhavige daadzaak,’ inzonderheid op de onnaauwkeurigheid der spelling van eigennamen, als bl. 5 en later Ruffinus voor Rufinus, bl. 11 en later Hieronimus voor het elders voorkomende Hieronymus, bl. 19 Capellus voor Cappellus, bl. 32 Schötgenius voor Schöttgenius, bl. 57 Hippolitus voor het elders voorkomende Hippolytus, bl. 46 en later Chrysosthomus voor het elders voorkomende Chrysostomus, bl. 51 Eckerman voor Ecker- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} mann, Sonius, Zwaagman voor Sonius Swaagman, bl. 78 Radamantus voor Rhadamantus, bl. 89 Caesarius Arelato voor Caesarius van Arles, bl. 115 Coteler en 116 Koteler voor Cotelier, bl. 124 en elders Witzius voor het ook elders voorkomende Witsius, bl. 125 Taddeus voor Thaddeus - Gallilea voor Galilea, Ninive en Niniviten voor Nineve en Ninevieten, wat ongetwijfeld door naauwkeurige correctie had kunnen verholpen worden en in een wetenschappelijk geschrift niet onopgemerkt blijven mag. Leerredenen over de Feeststoffen door G.H. van Senden, Theol. Doctor en Predikant te Zwolle. Te Zwolle, bij J.J. Tijll. 1846. In gr. 8vo. 382 bl. f 1-30. Wanneer wij met deze aankondiging ons voorstelden, den bovenstaanden arbeid van den onvermoeid werkzamen van senden ter kennis van ons godsdienstig publiek te brengen, zouden wij zekerlijk veel te laat komen. Dat publiek heeft dien arbeid, reeds dadelijk bij de uitgave, op den regten prijs weten te schatten; het is er mede bekend, en honderden, ja misschien duizenden hebben er gewis menig stichtelijk en verheffend uur aan te danken. Even min willen wij er ons toe zetten, om dit werk aan eene eigenlijke beoordeeling te onderwerpen. De bekwame man behoort niet meer tot onze jongere predikers, voor wie eene grondige en bescheidene toetsing gepast en nuttig zou kunnen zijn. Hij heeft zijnen geheel eigenaardigen preektrant, die hem uit hoofd en hart als gegroeid is, en met zijn' geheelen in- en uitwendigen mensch zamenhangt, een' preektrant, dien hij niet veranderen of zelfs wijzigen kan, en ook niet veranderen moet, al ware dit hem mogelijk. Gaarne nemen wij dan ook de gave aan, zoo als zij ons aangeboden wordt, zonder ons genoegen er door te laten verstoren, dat ze naar wezen en vorm wel eens minder of geheel niet beantwoordt aan 't geen wij, naar de eischen der kunst, er in zouden wenschen te vinden. Liever dan koude aanmerkingen op enkele partijen te maken, die zoo {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt den schijn verkrijgen van uit vitzucht voortgevloeid te zijn, verheugen wij ons dankbaar in het vele goede en schoone dat wij hier ontmoeten, in de belangrijke toelichtingen, treffende denkbeelden en stoute of roerende teekeningen, waarvan de twee stukken, het Hemelvaarts- en het Pinksterfeest, als overvloeijen. Deze beide stukken voltooijen nu, te zamen met het Geboortefeest des Heeren, het schoon geheel, den bundel Leerredenen over de Feeststoffen. Wij vinden den Prediker hier weder, gelijk wij hem uit vroegere proeven kennen, met name uit zijne ‘Leerredenen over de Geschiedenis van jezus' lijden en sterven,’ alsmede uit het eerste stuk van deze Feeststoffen, vroeger (zie Vaderl. Letteroef. 1845. No. XV, bl. 657 env.) door ons aangekondigd, als den man van een' schranderen blik, die het eigenaardige en interessante van eenen tekst weet te vatten en geleidelijk te schikken, als den man van vele en veelsoortige kundigheden, die hij kwistig en toch met losheid uitstort, van eene rijke verbeelding, waardoor hij den toehoorder telkens in 't midden der gebeurtenissen weet te verplaatsen, van een warm en levendig gevoel, waardoor hij tot het binnenste der handelende personen doordringt, gaven, waarmede hij eene magt over de taal vereenigt, die hem het middel aan de hand geeft, om hetgeen in zijn binnenste omgaat in anderen over te storten, en hen alzoo te roeren, te treffen, te ontvonken en mede te slepen. Bepaalde zoogenoemde schriftverklaring en de toon van stichting, die in hart en leven dringt, den zondaar aan zich zelv' ontdekt en hem verkwikt door den rijkdom van Gods genade in christus, moge den lezer hier al minder boeijen, dan de zoo prachtige als ware schilderingen van gebeurtenissen, personen en toestanden: wie zal zijne belangstelling aan een werk onthouden, omdat het niet alles geeft, wat in het ideaal besloten ligt, en nog iets te wenschen overlaat? Het moge ons desgelijks toeschijnen, dat de Prediker wel eens te ver gaat in zijne schilderingen, door zich aan toestanden te wagen die zelfs de magt van het stoutste penseel te boven gaan: (zoo als bladz. 125-127) wij willen ons gaarne houden aan de {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheden, die den Prediker toebehooren en hem alleen eigen zijn. Tot die schoonheden rekenen wij mede de levendige en, om het met een thans veel gebruikt, hoewel onnederduitsch, woord uit te drukken, de aanschouwelijke voorstellingen, welke vaak door de groote bekendheid van van senden met de oude landen en volken op eene wijze verlevendigd worden, waarvan wij bij onze vaderlandsche predikers de wederga niet aantreffen. Men leze b.v. bladz. 317 tot 320 en bladz. 324 en 325, welke laatste plaats wij ten slotte als eene proeve mededeelen: ‘Daar zijn er, die afdaalden van Medië's rijk bevochtigde bergen, die opklommen uit Perzie's paradijsachtige vlakten, die kwamen van het verre Parthië, van het nog verder gelegene Indië. Zij hebben gezocht, de boorden van den snelvlietenden Tigris te bereiken. Vereenigd met den Mesopotamiër, zijn ze den statig golvenden Euphraat genaderd. Zij zijn die rivier overgestoken, om langs den weg, waarop bijna zes eeuwen te voren de ballingen uit Babel terugkeerden, het Heilige land te bereiken. Daar zijn er, die komen uit het Noorden, waar de zee Pontus bespoelt, - die, Kappadocië's min vruchtbare velden doortrekkende, daar reisgenooten gevonden hadden. Uit Frygië's vlakten, doorkronkeld van rivieren, zijn er opgedaagd, en de bekranste heuvelen, waarmede Pamfilië, als hangende aan hooge bergen, zich uitstrekt, zijn door andere verlaten. De rijkdom en de zegen van Azië hebben den Jood, die te midden van dezelve leeft, niet kunnen wederhouden, om te gaan naar Jeruzalem. De weg, die uit Arabië naar het beloofde land geleidt, moge door onafzienbare vlakten loopen, zonder water en zonder groei, - daar zijn er, die het gevaar van den togt niet ontzagen. Het zand van Libye heeft hen niet afgeschrikt, om de bevallige streek, waarin Cyrene ligt, voor een tijdlang vaarwel te zeggen. De Egyptische Jood is den Nijl afgedaald; de Kretenser heeft zich toevertrouwd aan de ranke kiel, en de gevaren niet ontzien van eenen togt over zee; Rome heeft met al zijne grootheid, het hart niet {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen boeijen, dat zijne begeerte uitstrekt naar Jeruzalem.’ Wij besluiten met den wensch, dat de Heer van senden ons nog meermalen op zijn predikwerk moge onthalen; maar voegen er den wensch bij, dat onze aankomende Evangelieverkondigers voor de verzoeking van navolging mogen bewaard blijven. Zoo iets laat zich niet nádoen of námaken. Zes Kinderpreken; door N.A. Van Charante, Predikant, vroeger te Rockanje, nu te Zaandam. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1846. In kl. 8vo. Ieder afzonderlijk f :-121, bij twaalftallen f 1-25. Regt doelmatig, zelfs boven sommige andere, zijn deze kinderpreken; welgekozen de onderwerpen: Obadja, 1 Kon. XVIII:12b; de schotel met linzenmoes, Gen. XXV:33b; de twaalfjarige jezus, Luk. II:42-49; de broeder van den verloren zoon, Luk. XV:28, 29; de ondeugende kinderen van Bethel, 2 Kon. II:23, 24, en bescheidenheid, een sieraad der jeugd, Phil. IV:5a - dus meest geschiedenissen, en zoo is het ook best. Deze geschiedenissen worden goed verhaald, met zeer duidelijke, naar de vatbaarheid van kinderen berekende opheldering, en de lessen ongezocht afgeleid en liefderijk ernstig aangedrongen. Zeer gepast is de keuze van gezang, zoo voor de kinderen zelven, als voor de gemeente, in welker tegenwoordigheid zij werden uitgesproken. Het is niet gemakkelijk, den echten kindertoon, vooral bij godsdienstige onderwerpen, te vatten en, zonder tot het platte af te dalen, te houden. Wij zouden onbillijk doen, indien wij aan deze proeven den ruimen lof onthielden, op welken zij aanspraak hebben. Over den Priester, de Vrouw en het Huisgezin. Naar het Fransch van J. Michelet, door den Vertaler van Michelet en Quinet, over de Jezuiten. Te Amster- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, bij D.H. Fikkert. 1845. In gr. 8vo. VIII en 178 bl. f 1-30. Het geschrift, dat wij aankondigen, kan als vervolg worden aangemerkt op de veelbesprokene Voorlezingen over de Jezuiten, die door den beroemden Schrijver en zijnen welsprekenden ambtgenoot quinet in 1843 zijn uitgegeven. Doch hier strekken de beschouwingen des Hoogleeraars zich uit tot eenen wijderen kring. Gelijk hij in het eerstgenoemde werk met wegslependen nadruk het gevaar heeft geschetst, waaraan Frankrijk bloot staat door den toenemenden invloed der Jezuiten-orde, spreekt hij hier over de Ultramontaansche geestelijkheid in het algemeen. Naauw is het verband, waarin het een met het ander staat. Een Fransch Bisschop heeft gezegd: ‘Wij zijn Jezuiten, wij zijn allen Jezuiten,’ en niemand heeft hem gelogenstraft. Geen wonder, dat de vriend van beschaving en verlichting die woelingen met onrust en bezorgdheid aanschouwt. Michelet althans gevoelde zich opgewekt, om zijne stem luide en krachtig te verheffen, en in krachtige trekken te schetsen, hoe vele geestelijken den invloed, dien zij bezitten, misbruiken tot de onwaardigste bedoelingen. Welk gewigt de Roomsche Curie aan zijne oppositie gehecht heeft, blijkt reeds daaruit, dat zij het werk terstond op den Index librorum prohibitorum heeft doen plaatsen. Ook voor ons publiek, dat zoo veel verneemt van den invloed, dien zekere partij dezer dagen op het godsdienstig en staatkundig gebied uitoefent, kan het nuttig zijn, om door dit geschrift tot verdubbelde waakzaamheid en bedachtzaamheid te worden aangespoord. De Schrijver gaat grootendeels eenen historischen weg. In het eerste gedeelte handelt hij over de geestelijke besturing in de zeventiende eeuw. Hier leeren wij den invloed der Jezuiten op de vrouwen en kinderen, en vooral de betrekking tusschen den heiligen franciscus van sales met Mad. de chantal, hier het verderfelijk quietisme in al zijne kleuren kennen. Op wat wijze in dit tijdperk de vroomheid gemakkelijk werd gemaakt, hoe de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} priesterdwang van lieverlede alle zelfstandigheid in hare slagtoffers wist te onderdrukken, hoe het Jezuitisme zich wist te verheffen boven den slag, dien het van arnaud en pascal had ontvangen, wordt met onnavolgbare levendigheid afgemaald. Bijzonder belangrijk is hetgeen over molinos, over Mad. de guyon en den zoogenaamden mystischen dood, zoo als die in haar boek les Torrents is beschreven, en vooral over den eigenaardigen vorm, dien het quietisme door fenelon aannam, wordt medegedeeld. Met klimmende belangstelling volgen wij den Schrijver, waar hij ons bossuet als geestelijk bestuurder leert kennen, en de eerdienst van het heilige hart in al hare zinnelijkheid en dubbelzinnigheid teekent. - Maar ofschoon men door al deze verschillende mededeelingen zich den invloed der geestelijkheid in de 17de eeuw gemakkelijk voorstellen kan, zou echter de bedenking kunnen rijzen, dat de tegenwoordige, meerendeels arme en eenvoudige priesters zulk eenen verstandelijken en zedelijken invloed niet meer uitoefenen kunnen. De Schrijver beantwoordt die bedenking bij den aanvang van het tweede gedeelte, dat over de geestelijke leiding in het algemeen, en vooral over die der 19de eeuw zal gaan spreken. Hij toont aan, wat huiveringwekkende kracht voornamelijk de biechtstoel nog uitoefent op het maatschappelijk en huiselijk leven onzes tijds. Groot is toch het onderscheid tusschen den tegenwoordigen biechtvader, en dien der middeleeuwen, die in waarheid geloofde, zijn vleesch doodde, in hooge beschaving uitmuntte en veel minder ondervragen moest, in een' tijd, waarin de Casuïstiek nog slechts weinig was ontwikkeld. Men huivert bij de schilderij van de wijze, waarop de geestelijke bestuurder zich vaak in de innigste betrekking der ziel tot eene vrouw, zelfs boven haren echtgenoot, plaatst, en de geheime spion is in de vreedzame woning. De sluijer wordt afgeligt van menig misbruik, dat nog heden ten dage de kloosterlijke inrigting bezoedelt. En met eene zielkundige waarheid, die den lezer krachtig aangrijpt, doet michelet ons aanschouwen, hoe van de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} priesterlijke heerschappij over de ziel tot aan die over het ligchaam slechts eene schrede kan zijn. Eindelijk leidt hij ons het huisgezin binnen. Ook daar vindt de vader in gade en kroost vaak verborgene vijanden, voor zoo verre zich beide laatsten onbepaald door den geestelijken laten besturen. Zelfs de betrekking tusschen de moeder en haren opgroeijenden zoon wordt ontheiligd door de kerkelijke opvoeding. En nimmer wordt onder den invloed der bestaande kerk de huiselijke kring, wat zij naar Gods bedoeling en tot heil van den staat moet wezen. Het is ons onmogelijk, na dit korte overzigt, een denkbeeld van den rijkdom en de kracht dezer voorlezingen te geven. De stijl is schitterend. Geene bladzijde kan men opslaan, of er is eene gedachte, eene wending, eene beeldspraak, die treft. Wij zouden jegens eene andere schoonheid van vorm onbillijk worden, wanneer wij er eene bij voorkeur ter proeve wilden aanvoeren. Men moet alles in zijn verband lezen, om aan de meesterlijke wijze, waarop michelet vooral het quietisme met al zijne vertakkingen heeft beschreven, regt te laten wedervaren. Of wij het in alles met zijne beschouwing van de zaken zelven eens zijn, dit is eene geheel andere vraag, die wij zonder aarzelen ontkennend beantwoorden. Soms is de redenering meer schitterend, dan grondig: de oratorische kleur van het geheele geschrift vervoert meermalen den Schrijver tot eenzijdigheid, en zijn afkeer van de geestelijkheid doet hem meermalen het goede voorbijzien, dat zij zonder bedenking gesticht heeft en nog sticht. Voorbeelden behoeven wij niet aan te voeren, daar zij aan iedereen, die met onbevangen oordeel leest, van zelven in het oog zullen vallen. Wij vreezen, dat de Schrijver, door de loffelijke zucht om misbruiken tegen te gaan, zich meermalen heeft laten verleiden, om ook datgene weg te rukken, wat niet slechts heilig en dierbaar is voor menig gemoed, maar ook met het positieve Christendom in het algemeen ten naauwste verbonden is. De waarde van zijn geschrift is daarom bijna uitsluitend negatief. Hij breekt {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} af, maar bouwt niet op, gelijk er volgens de grondbeginselen van het eeuwig Evangelie kon opgebouwd worden. Of zal het opbouwen heeten, wanneer men eindelijk bijna geene andere Godsdienst, dan algemeene humaniteit, naar het voorbeeld van christus, wenscht te prediken, en wil, dat ieder in zijne jeugd krijgsman, in den ouderdom daarentegen Priester zal worden? Wij betwijfelen het ten sterkste, en meenen daarom de lezing van dit geschrift slechts aan hen te mogen aanbevelen, die, aan het jurare in verba magistri ongewoon, zich door een' geest des onderscheids laten besturen. De Vertaler heeft zich van zijne gansch niet gemakkelijke taak doorgaans op eene zeer loffelijke wijze gekweten. Ook de uitvoering verdient goedkeurende vermelding. De Oudejaars-avond. Ernstige lektuur voor de laatste dagen des jaars; door C.E. van Koetsveld, Predikant te Schoonhoven. Tweede, herziene en vermeerderde Druk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1845. In gr. 8vo. 290 bl. f 3-: De Vriend der Kranken. Een Bijbelsch Huisboek voor de Ziekenkamer; door denzelfden. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam. 1846. In gr. 8vo. 320 bl. f 3-25. Naarmate het aantal grooter is van stichtelijke geschriften, die elkander gedurig verdringen, pleit de noodzakelijkheid van herdruk voor eenen goeden opgang. De Eerw. van koetsveld heeft in dit opzigt eene meer dan gewone goedkeuring ook op deze beide schriften. Den eersten druk van den Oudejaarsavond hebben wij in der tijd (*) beoordeeld. Van deze nieuwe uitgave behoeven wij dus alleen te zeggen, dat de vertoogen onder den algemeenen titel: de Portefeuille van een' Dorpspredikant, met een {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} drietal zijn vermeerderd; dat de proeven eener berijming van den Prediker teregt zijn weggelaten, en verder het een en ander is verschikt en hier en daar veranderd. Het vignet heeft een ander onderwerp, en is beter dan het vorige. De druk heeft eene behagelijke netheid. Wij bevelen het werkje op nieuw aan. De Vriend der Kranken was eerst een klein boekske. Het werd later tot een meer uitvoerig huisboek uitgewerkt. Dit vond een zoo gunstig onthaal, dat reeds na een paar jaren een herdruk noodig was. De Schrijver, door veelvuldig lijden zwaar beproefd, gevoelde uit dien hoofde op dit zijn geschrift eene naauwe betrekking. Aan den hartelijken, onopgesmukten toon heeft het dan ook zeker wel dat onthaal te danken. De gebeden munten boven vele anderen uit. Het stichte verder veel nut! Om te gemoet te komen aan hen, voor wie dit boek te kostbaar is, heeft de Schrijver zich de moeite eener verkorting gegeven, die later het licht heeft gezien onder den titel: De Vriend der Kranken. Een Bijbelsch Huisboek voor de Ziekenkamer; door en bij dezelfden. Verkorte uitgave. 1846. Postformaat 110 bl. f 1-: hetwelk, als voor meer eenvoudigen geschikt, vooral in de Bijbelsche vertoogen verkort is, en de spreuken en gebeden daarentegen behouden heeft; waarom het, ofschoon de denkbeelden natuurlijk op den Bijbel gegrond zijn, misschien beter godsdienstig, dan Bijbelsch heette. De Kern des Bijbels, of de zakelijke inhoud van Gods woord, verstandelijk toegelicht en voorgesteld in onderhoudende, duidelijke en aaneengeschakelde verhalen; ten nutte van alle Christenen, en van jongelieden, die wenschen zich behoorlijk voor te bereiden tot het doen hunner geloofsbelijdenis. IIde Stukje. Te Am- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, bij C.J. Borleffs. 1846. In kl. 8vo. 191 bl. f :-60. Nog vóór onze beoordeeling van het eerste Stukje (Vaderl. Letteroef. 1846, bl. 643) is dit tweede Stukje in het licht verschenen. Het is op dezelfde leest geschoeid, volgt het gewijde verhaal op den voet, en brengt de geschiedenis tot op den dood van eli. Onze vroeger gemaakte aanmerkingen zijn ook op dit gedeelte van toepassing, en wij nemen daarvan niet ééne enkele terug. Aan naauwkeurigheid ontbreekt het niet, maar aan pragmatische behandeling en practische aanwending der geschiedenis, terwijl de voorstelling droog is en de stijl doorgaans alle afwisseling mist. Desniettemin durven wij dit werkje, nu het eenmaal verschenen is, wel aanprijzen ten gebruike. Er is voor jongelieden veel goeds uit te leeren. En de weinige stuivers, waarvoor het verkrijgbaar is, maken de verspreiding gemakkelijk. Gaat de ongenoemde Schrijver met de uitgave voort, wij zouden wenschen, dat hij dan, voor hetgeen hem nog ter behandeling overig is, zoo veel mogelijk onze aanmerkingen ter harte nam, en wij bidden hem op zijnen niet geringen arbeid, hoe gebrekkig die ook in sommige opzigten zijn moge, Gods zegen toe. Nieuw practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang, voor het jaar 1847, uit de nieuwste buitenlandsche werken, uit oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche Geneeskundigen en uit eigene waarnemingen, inzonderheid ook ten dienste van jonge Artsen en van Heelmeesters ten platten lande verzameld door C. van Eldik en S.J. Galama. Januarijstuk. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1847. In gr. 8vo. 64 bl. f :-60. Wanneer een geneeskundig Tijdschrift gedurende eene reeks van vijfentwintig jaren een genoegzaam debiet heeft {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vinden, zoodat de uitgave zonder eenige stoornis of oponthoud heeft plaats gehad, kan men niet zeggen, dat het bij den aanvang van eenen nieuwen tijdkring eene bijzondere aanprijzing noodig heeft, indien het althans niet in aard en strekking veranderd is. De lezers, die hunne weetgierigheid door den inhoud der vorige jaargangen bevredigd vonden, zullen zich in dit geval ook gaarne met de volgende Serie vereenigen: zij daarentegen, die in een geneeskundig Tijdschrift nog iets meer verlangen dan eene mededeeling van verstrooide waarnemingen, welke, hoe belangrijk ook op zich zelve, eenigzins bont dooreenstaan; die in de periodieke geneeskundige literatuur als 't ware eene afspiegeling wenschen te zien van het standpunt, waarop de geneeskundige wetenschap voor het oogenblik staat, zullen, indien de vorige jaargangen van eenig Tijdschrift niet aan dit ideaal beantwoorden, ook evenmin in de volgende Serie genoegen vinden, wanneer deze met de voorgaande volkomen in aard en strekking gelijk blijft. Het Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde, vroeger door Dr. moll en Dr. van eldik en, na het overlijden van den eerstgenoemde, alleen door Dr. van eldik geredigeerd, heeft zich gedurende een vijfentwintigtal jaren onafgebroken staande gehouden, terwijl meer dan een geneeskundig Tijdschrift zijne loopbaan moest staken; bij deszelfs eerst ontstaan voorzag het in eene wezentlijke behoefte en heeft ook duurzaam, vooral voor den geneeskundige ten platte lande, veel nut gesticht. Dat er intusschen nevens hetzelve verscheidene andere Tijdschriften optraden, waarvan sommige bleven voortbestaan, andere te gronde gingen, bewees althans zooveel, dat er ten onzent geneeskundigen waren en zijn, die in een geneeskundig Tijdschrift nog iets meer verlangen, dan het Practisch Tijdschrift hun opleverde. Het te gronde gaan van enkele dezer Tijdschriften bewees niet zoo zeer, dat deze wensch onregtmatig was, als wel dat dezelve weinig sympathie vond bij het meerendeel onzer geneeskundigen. Ref. meent bij de aankondiging van deze nieuwe Serie van het practisch Tijdschrift te kunnen volstaan met aan beide partijen, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de tevredenen en aan de ontevredenen, te berigten, dat het in aard en strekking volkomen aan de voorgaande jaargangen gelijk gebleven is en zich van deze door niets onderscheidt, behalve alleen daardoor, dat nevens den naam van den vroegeren Redacteur ook die van Dr. galama op den titel staat, die zich aan de Redactie heeft aangesloten en dezen jaargang opent met een welgeschreven verslag omtrent de epidemische ziekte, welke in den herfst van 1846 in Vriesland en elders geheerscht heeft. Behalve dit beknopt en bondig geschreven stuk (bl. 1-26) en eenige mededeelingen van Dr. aschendorf omtrent het bad te Bentheim (bl. 40-54), treft men in dit eerste Nommer overgenomene stukken uit buitenlandsche Tijdschriften aan, even als zulks ook in de vorige jaargangen het geval was. De medegedeelde ziektegeschiedenissen zijn niet onbelangrijk. Ref. eindigt zijne aankondiging met den wensch, dat het Practisch Tijdschrift even veel nut moge blijven stichten, als het gedurende vijfentwintig jaren heeft gesticht. Hij mag evenwel zijne meening niet onderdrukken, dat dit nut nog grooter zoude zijn, indien het Tijdschrift meerdere blijken droeg van aan de rigting, welke de geneeskunde gedurende de laatste jaren verkregen heeft, deel te nemen. Een Tijdschrift, hetwelk door een vijfentwintigjarig bestaan zekere populariteit heeft verkregen, is welligt meer, dan eenig ander, minder algemeen gelezen of nieuw opgerigt Tijdschrift, in staat, om bij het groote geneeskundig publiek de meer positieve wijze van beoefening der wetenschap aannemelijk te maken. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, bijeengebragt door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige vaderlandsche Geleerden. VIIIste Deel. N.O. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 796 bl. f 6-50. Wij behoeven den lof niet te herhalen, dien wij meer- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} malen aan de groote naauwkeurigheid van dit kostbare, maar ook allerbelangrijkste werk hebben gegeven. Doch wij vinden tevens bij ieder uitkomend gedeelte, en ziende op den omvang en de daaruit voortvloeijende kostbaarheid, telkens redenen, om den wensch te uiten, dat de verdienstelijke Verzamelaar zich, zoo veel het met het plan en de naauwkeurigheid des werks bestaanbaar is, bekorte. En dat hij dit niet genoegzaam doet, maar bijna alles opneemt, wat hem door zijne correspondenten of door anderen wordt medegedeeld, daarvan draagt het voor ons liggende Deel wederom verscheidene bewijzen. Wij brengen daartoe onder anderen de opgaven van gansche reeksen van voormalige bezitters der adellijke huizen, b.v. van Nijevelt, van Nijerode, waar het een paar bladzijden inneemt. Zoo ook mededeeling van breedvoerige opschriften op graftombes, die dan nog wel in het oorspronkelijke Latijn en met eene Nederduitsche vertaling voorkomen. Ja, droeg het onze goedkeuring weg, dat de namen van dijken en wegen niet in het plan waren begrepen; wij troffen in dit Deel ook hiervan onderscheidene afwijkingen aan; men zie de artikelen: Nieuwendijk, Noordweg, Oldewijveweg, Ossegang. Zelfs bekomt de Nieuwebrug te Amsterdam een artikel van anderhalve bladzijde, en op het woord: Nederlandsche ontdekkingen vindt men eene opgave dier ontdekkingen van meer dan vier bladzijden, terwijl dit onderwerp geheel niet aardrijkskundig, maar zuiver geschiedkundig is. Men mist hier en daar eenige bijzonderheden, elders gemeld: de wapens te Neede, Nieuwpoort, Noordbroek, Noorddijk, Nuland, Opmeer; het aantal schoolkinderen te Olland; den eersten predikant te Ommeren; de grootte der Protestantsche gemeente te Ommerschans; den met zoo veel lof bekenden predikant j. van loo te Ootmarsum; de herinnering, dat het dorp Oostkerke algemeen den naam draagt van het eiland Wolfaartsdijk, waarop het ligt; de opgave, dat de Admiraal pieter van houten in het Zeeuwsche gehucht Othene geboren is, - en misschien meer van dien aard. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts doet het ons leed, te moeten aanmerken, dat de correctie van dit Deel hier en daar nog al wat te wenschen overlaat; sommige taalfouten zijn daarvan meer dan waarschijnlijk het gevolg. Misstellingen zijn echter: Nederwetten, 110 inwoners, en 320 communicanten; Netersel 2½ uur Z. ten W., lees: W. ten Z. van de kantonshoofdplaats; Neuzen 1000 lidmaten, op 1950 hervormden (?); Nieuwerkerk, dorp op het voormalig eiland Duiveland; Noordwelle (bij het Avondmaalszilver) 1838, lees: 1828; Nieuwewerk niet ten O. van Rotterdam achter de marinewerven, maar W. Deze teekenden wij aan. Anderen zouden welligt bij het doorbladeren andere fouten opmerken. Doch die betreffen alle slechts kleinigheden; en verre van daarop te vitten, achten wij ons verpligt hoogen lof te blijven geven aan de juistheid van dit uitvoerige werk, waartoe allerlei berigten uit alle oorden des vaderlands, en dat zeker niet altijd zonder groote moeite, moeten worden bijeenverzameld. Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. Van der Kemp. IIde Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. VIII, 122 en 550 bl. f 3-40. Dit tweede deel van het genoemde werk, bevat de bedrijven van Prins maurits, tusschen 1595 en 1606, en gedurende het glorierijkste tijdperk van zijn krijgsmansleven. Het ruitergevecht bij Turnhout op den 24 Jan. 1597, met hetgeen er in dat jaar nog volgde, en den slag bij Nieuwpoort 2 Julij 1600; de belegering en inneming van Grave, in het gezigt des vijands, in 1603, en den togt naar Vlaanderen in 1604, waarvan de verovering van Sluis en de omliggende plaatsen de schoone vrucht was; behoeven wij meer dan deze opnoeming, om onze qualificatie van het tijdperk voor geregtvaardigd te houden? 122 blz., aan hetzelve toegewijd, zullen dan ook gewis door niemand beschouwd worden als te veel voor eene behoorlijke ontwikkeling der feiten. Maar aan dezelve zijn 550 andere toegevoegd met justificatoire {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, uittreksels uit of afschriften van de Resolutiën der Staten Generaal, der Staten van de Prov. en des Raads van State, brieven van en aan maurits enz. Eenige van deze konden wel zijn achtergehouden; andere daarentegen zijn weêr zeer gewigtig, en veel is er onder, dat zelfs de bijzondere belangstelling moet trekken van den krijgskundigen beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis, ofschoon gewone lezers het zullen overslaan, als weinig tot de hoofdzaak doende. En hebben zij bosscha's arbeid vroeger reeds onder de oogen gehad, en in denzelven gelezen het hoofdstuk: de krijgsverrigtingen onder maurits, dan zullen zij, hoewel ook op deze nog al wat aan te merken kan vallen, er des te gereeder toe besluiten, om zich aan dat geschrevene te houden en van der kemp's arbeid ongelezen te laten. De vorm trouwens is niet behagelijk; nergens levendige, aanschouwelijke voorstelling; maar in plaats er van drooge, oorspronkelijke brieven, berigten enz., die gedeeltelijk onverstaanbaar zijn voor hem, die geene vrij goede plaatskaarten heeft uit den tijd der gebeurtenissen! Ref. stelt maurits als krijgsbevelhebber zeer hoog, hooger welligt dan Mr. van der kemp zelf, die vrij gulhartig de helft van 's Prinsen lauwerkrans bij Nieuwpoort afstaat aan vere, den lofredenaar op zich zelven en op zijne natie. Wij hadden even zoo gaarne eenige bladen er van aan de Zeeuwen, de Hollanders, de Friezen enz. geschonken gezien, en ze te gulhartiger gegeven, nadat de Heer swalue in zijne: Daden der Zeeuwen enz. ons heeft doen zien, dat bij Nieuwpoort allen steun vonden in elkander; dat allen, hetzij door beleid, hetzij door blinde gehoorzaamheid medewerkten, en dat aller vereenigde werkzaamheid die overwinning heeft veroorzaakt, welke thans met gouden letteren in onze geschiedboeken staat aangeschreven: aangeschreven, ja als een grootsche trek van heldenmoed en persoonlijke onverschrokkenheid, (blz. 71); maar waarom ook niet als bewijs van het slim beleid des heldhaftigen veldheers? Dit laatste ziet men wel veelal voorbij, maar het verdient toch te worden opgemerkt. Maurits kende het gevaarlijke der onderneming ten volle; slechts ééne week na zijne landing monsterde de Aartshertog reeds zijne benden te Gent. Maurits wist dit. Vere zegt wel, dat de Graaf, ‘traag van aard om te besluiten, hoewel zeker gaande,’ dit niet geloofde; maar hij blijft het bewijs schuldig. Maurits onderdrukte {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} alle kwade tijdingen; hij zond de boodschappers van de nederlaag van Graaf ernst, en te zelfden tijde ook alle zwakken en onweêrbaren, naar de schepen, zoodat er slechts mannen overig bleven toen de schepen afvoeren. En dat afvaren der schepen, in verband met die nederlaag, was het niet voor de overmoedig geworden Spaanschen een lokaas? Meenende reeds aanvankelijk vlugtenden nog meer in verwarring te zullen brengen, snelden zij voort en - en stootten op mannen, die hen moedig afwachtten, omdat hun slechts de keuze was gelaten tusschen dood en overwinning, doorslaan of sterven. Het doen afvaren der schepen was het bedrijf van maurits alleen. Toen hij er het bevel toe gaf, was er geene gelegenheid meer om krijgsraad te houden; hij achtte het daarenboven niet raadzaam, er met meerderen over te spreken, uit vreeze, dat de een den ander vervaard zou maken; hij besloot alzoo zijn eigen inzigt te volgen. Misschien was vere hierover wat misnoegd. Diens meening gold trouwens nog al iets, en nu was er niet eens gevraagd, hoe hij over een zoo stout besluit dacht! Zeker is het, dat ijverzucht hem deed plukken aan 's Prinsen lauwerkrans, en dat Mr. van der kemp hem de helft er van toekent. Wij hebben hiertegen op zichzelf niets; want wij houden het er voor, dat de veldheer maurits aan zijne eigene pluimen genoeg, en, om in het licht te treden, in het geheel niet noodig heeft, dat anderen in de schaduw worden geplaatst. Wij hechten ook weinig aan de tegenspartelingen der Staten, wanneer het zaken van oorlog aanging. Zij beoordeelden die als kabinetsmannen. Uit hetgeen ginds en elders gebeurd was, maakten zij op, wat ook op andere punten zou kunnen geschieden, en vorderden, dien ten gevolge, wel eens het zoo goed als onmogelijke. Hij, de beproefde krijgsman, beoordeelde daarentegen het gevraagde van uit zijn standpunt, volgens de begrippen der krijgswetenschap en de lessen der ervaring; en het gevolg moest dus zijn, niet alleen verschil van gevoelen, maar ook, gelijk het niet zelden was, wanneer de Staten hunne meening hadden doorgezet, mislukking van het ondernomene. Of is niet een gedeelte van onze kracht verloren, wanneer wij worden geroepen tot het uitvoeren van ontwerpen, die tegen onze inzigten en onze raadgevingen aan zijn vastgesteld? Die mislukkingen van het aan maurits opgedrongene komen intusschen in deze levensbeschrijving vrij wat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker uit, dan behoefde: hetgeen, onzes inziens, strijdig is met het erkende oogmerk van den Schrijver, die er rondborstig voor uitkomt, dat hij den Vorst wil doen huldigen, als ‘toegevend; eerbiedig en gehoorzaam aan de Staten; altijd gezeggelijk; en alles behalve roemzuchtig!’ Ten minste al deze loffelijke bijvoegsels worden bij herhaling gebezigd, maar wel eens op zoodanige wijze, dat men bijna twijfelen moet, of het er den Schrijver wel wezentlijk ernst mede is. Eene enkele proeve slechts. Blz. 96-99 lezen wij: 96 ‘Hij (namelijk maurits) sloeg de belegering van Hulst, Grave of 's Hertogenbosch voor. Dan dit viel volstrekt niet in den zin der Staten. - Zij wilden of eenen aanslag op de Spaansche galeiën van Sluis, of eenen strooptocht in 's vijands land. Maurits altijd gehoorzaam liet zich gezeggen. - Inmiddels waren maurits en Graaf willem naar Zeeland getrokken, om tot den aanslag op de galeiën alles in het werk te stellen; ook de Staten Generaal zelven gingen er henen, maar moesten nu met eigene oogen bevinden, dat de aanslag ondoenlijk was en mislukte. Dien ten gevolge drongen de Staten wederom op eenen tocht in Braband om het land te brandschatten en te verwoesten; doch maurits kon zich niet verder laten bewegen, dan tot eenen aanslag tegen de gemutineerden des vijands, die zich te Weert verzameld hadden. Maar ook deze aanslag mislukte, dewijl er de vijand bijtijds kennis van kreeg. Aldus teleurgesteld besloot hij - datgene te doen waarop hij van den beginne af had aangedrongen, namelijk 's Hertogenbosch te belegeren. Hij trok er dus den 2 Nov. met zijn leger van 7000 man voor, en gaf er kennis van aan de Staten, die, hoewel met eenigen weerzin, de onderneming goedkeurden en beloofden te ondersteunen,’ 97 ‘Wel deed hij nu alles wat in zijn vermogen was, om meester van de stad te worden: dan gebrek enz. - deden maurits besluiten, om na twintig dagen belegs zijn leger op te breken. Hij deed zulks, al weder met blijkbaren tegenzin der Staten, die gaarne gezien hadden, dat hij het vijandelijke leger had afgewacht en slag geleverd.’ Zoo gaat het nog eene wijle voort. Ten jare 1602 werd besloten tot een' strooptogt in Braband, die door maurits werd afgekeurd als roekeloos; doch hij liet zich eindelijk gezeggen. De togt mislukte evenwel, ‘Maurits geen kans ziende, om aldaar iets uitterichten, besloot tot den terug- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht en de belegering der stad Grave.’ Hij kwam den 18 Julij voor die vesting. ‘Dat deze belegering aan de Staten maar gants niet aangenaam was, bleek duidelijk genoeg daaruit, dat zij terstond besloten met den Raad van State in volle vergadering naar het leger voor Grave te trekken enz.’, blz. 98. Wat dunkt u lezer! is er tegen dergelijke bewijzen voor de stelling, dat maurits den Staten altijd gehoorzaam was, wel iets in te brengen? Voor 's Prinsen toegevendheid vinden we in het boek even treffende bewijzen. Dat hij, gelijk blz. 15 verv. verhaald wordt, met hohenlo twistte over het regt van Eersten Edele in Zeeland, zal wel niemand den Vorst euvel duiden. Hij won het geding; maar ‘toen hohenlo op den 14den Oct. 1596 een prachtig feest gaf, ter eere van den Hertog van Bouillon, door den Koning van Frankrijk alhier afgevaardigd, had ook maurits zich daar wel laten vinden, doch hem tevens met zoo veel minachting bejegend, hem in 't komen en heengaan naauwelijks aanziende, dat hohenlo zich deswegens aan een paar Gedeputeerden van Holland bitterlijk beklaagd had.’ blz. 41. Mr. van der kemp voegt er ter opheldering bij: ‘Zijn twist met maurits, aangaande het recht van Eersten Edele in Zeeland, zal wel weder tot die onvriendelijke behandeling veel bijgedragen hebben.’ De Staten van Zeeland hadden intusschen dien twist reeds den 15 Maart van dat jaar, naar maurits wenschen, beslist. Hoe toegevend derhalve! - Een ander bewijs voor die gezindheid was reeds blz. 39 gegeven, waar gesproken wordt over het huwelijk van Prinses emilia met Don emanuel, en verhaald, dat de Staten, berigt ontvangen hebbende, ‘dat maurits zich op eene hevige wijs over dezen zou hebben uitgelaten, en daar zij bevreesd waren, dat hij hem eenig ligchamelijk leed zouaandoen, besloten emanuel te gelasten, zich dadelijk buiten den Haag, en wel naar Schiedam, te begeven, uit hoofde maurits ieder oogenblik uit het leger terug gewacht werd.’ Mr. van der kemp voegt er bij: ‘Mauritstoorn echter bestond meer in woorden dan in daden.’ - Wij houden het derhalve voor toegestemd, dat de Vorst, driftig als hij van nature was, niet altijd zijn tong in toom hield. Van zijne drift vinden wij nog een staal op blz. 22. Maurits deed de nog niet vermeesterde schansen rondom Hulst, schoon verloren posten, nog bezetten. Een kapitein maakte {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarigheid, de hem aangewezene schans in te trekken, omdat hij alzoo met zijn volk op de slagtbank werd gebragt, en ‘maurits werd hierover zóó vertoornd, dat hij hem dadelijk casseerde, en verbood weder bij de compagnie te komen, of hij zou hem den kop doen afslaan.’ - De krijgstucht ja moet gehandhaafd worden; maar des Prinsen toorn was toch immers wel geene krijgsmansdeugd, en ook die bedreiging overtollig. Of is Mr. van der kemp van andere meening? Wij kennen reeds eenigermate zijne denkwijze uit D. III, waar vermeld wordt (blz. 46) dat maurits ‘vol van drift en toorn den Fransche gezanten hevige woorden te gemoet voerde;’ en (blz. 48), zelfs liet maurits zich ‘woorden ontvallen, die Koning jacob lafhartigheid of gebrek aan moed schenen aan te wrijven.’ - Dit wordt door onzen Advocaat goedgemaakt met te zeggen: ‘Men mag hieruit opmaken, dat de twist hoog liep, en dat maurits, die een man was van een open karakter, en steeds sprak zoo als hij het meende, zich werkelijk heeft vergeten.’ - Maar wanneer de Prins zich, jegens vreemde gezanten, zóó ver vergeten kon, waar vinden wij dan het bewijs voor ‘de zedelijke onmogelijkheid,’ waarvan hier gesproken wordt, blz. 87 en 88, ‘dat maurits zich tot de onhebbelijkheid zou hebben laten vervoeren,’ welke hem door enkelen wordt ten laste gelegd, van oldenbarneveld met een oorveeg te hebben toegeduwd: Schelm, gij hebt ons verkocht, maar God heeft u de leverantie belet? Mr. van der kemp laat zich door bitterheid tegen oldenbarneveld meermalen vervoeren tot het vergeten van zijn hoofddoel, het schrijven namelijk eener lofreden op Prins maurits, ‘wiens haat’ (zoo als hij zelf erkent D. III. blz. 47) ‘tegen 's Lands Advocaat iederen dag vermeerderde, terwijl er geene mogelijkheid was, hem dien te ontnemen, ten ware oldenbarneveld zich naar zijnen zin wilde voegen.’ Om maurits blank te wasschen, moet oldenbarneveld worden zwart gemaakt en de haat eene deugd worden. Blz. 14 is het reeds: ‘dat oldenbarneveld, gelijk wij NB. reeds meer dan eens zagen, (men vergelijke intusschen onze aankondiging van het 1e deel) der Gereformeerde kerk en haren bedienaren vijandig was.’ Maar blz. 88 enz. gaat het alle grenzen te buiten. Mr. van der kemp zegt: ‘Het is er zeer ver van af, dat wij oldenbarneveld van zulk een boos oogmerk, als hem wordt toegeschreven, zouden durven beschuldigen. Intusschen is het {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te ontkennen, dat het leger (bij Nieuwpoort) inderdaad als geleverd geweest is. - En als men dan hiermede vergelijkt, hoe oldebarneveld na eene zoo wonderbaarlijke en ongedachte overwinning dreef, dat er niets degelijks meer zou worden uitgericht, en het eindelijk doorzette, dat men den vijand voor dit jaar met rust zou laten (maar maurits had immers, boven anderen, aangedrongen op het verlaten van Vlaanderen, verg. blz. 81-84) en 's lands leger verminderen, dan kan men er naauwelijks van tusschen, en is het in zich zelve geene ongerijmdheid, om eenen man van dat doorzicht en beleid in staatszaken, wegens die allerzonderlingste houding, van onzuivere oogmerken te verdenken.’ (Hoe brengt Mr. van der kemp dit overeen met 1 Kor. XIII:5?) ‘Wij hebben het reeds gezien, hoe men al te dien tijde verraad vermoedde en voor verandering vreesde, ziende dat de voet van raden en regeren zoo zeer veranderd werd. Het is niet onwaarschijnlijk, (NB) dat ook maurits hier voor gevreesd, en deze vrees zijn verzet en verstoordheid tegen oldenbarneveld heeft gaande gemaakt.’ - Kan dit den Vorst tot eer gerekend worden, of strekt zoodanige onbewezene achterdocht hem tot schande? - Zij is niet onbewezen, zal Mr. van der kemp zeggen, en ons wijzen op het onmiddelijk volgende, blz. 89 enz. ‘Er is nog iets, hetwelk aan maurits eenig achterdenken heeft kunnen verwekken; de gunst namelijk, die laatstgemelde betoonde voor maurits oudsten broeder, philips willem van oranje. Deze was, na eene acht en twintigjarige gevangenis in Spanje, ten jare 1595 ontslagen geworden en in de Nederlanden teruggekeerd, waar hij met alle achting en eer ontvangen en behandeld werd.’ Hine illae lacrymae! ‘Het was (wel) in maurits belang (vooral bij den twist tusschen maurits en hohenlo) zijnen broeder zoo lang mogelijk buiten ons land te doen sluiten;’ doch van een' Vorst, die zoo ‘alles behalve roemzuchtig’ was, liet zich vermoeden, dat hij zijnen ouderen en verongelijkten broeder met opene armen zou ontvangen, en dat hij met genoegen kon zien, dat anderen hem, zoo veel mogelijk, het geledene deden vergeten. - Maar wat zegt nu Mr. van der kemp?: ‘Welke te dezen tijde (1600) de gezindheid van oldenbarneveld jegens philips willem was, kan men niet met zekerheid zeggen. Zeker is het, dat hij hem eenige jaren daarna, groote gunst en bescherming heeft toegedra- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en dat er, gelijk wij hierna zien zullen, ten jare 1602 eenige poging door de Staten Generaal werd aangewend, om den Prins aan het hoofd der Provinciën van de andere zijde te doen plaatsen.’ - Was dit dan, vragen we, iets kwaads in menschen, die te zelfden tijde er over dachten, om aan Prins maurits de grafelijke kroonen van Holland en Zeeland aan te bieden? Kon men wijlen willem I wel beter bewijs van hulde brengen, dan door de Nederlanden alzoo te verdeelen tusschen zijne beide oudste zonen! - Van der kemp zegt verder: ‘Niet zoo ongerijmd derhalve is de gissing, dat oldenbarneveld ook nu reeds die genegenheid voor hem koesterde en hem betergezind was dan maurits’ (was die dan omtrent zijnen broeder kwalijk gezind?) ‘die een minder buigzaam, meer zelfstandig karakter had. Zou het zoo vreemd zijn, dat maurits zich uit die gezindheid van oldenbarneveld, dat doordrijven van dien Vlaamschen tocht verklaard heeft? Naar alle waarschijnlijkheid, toch zou maurits er het graf of de gevangenis hebben moeten vinden: hij ware dan met eere verwijderd geweest: en wat nood? er was nog een Prins van Oranje, dien men in maurits plaats kon verkiezen en die zich gemakkelijker zou laten leiden. Maar de kans had gemist. - Zou het zoo vreemd zijn, dat maurits eenige achterdocht tegen hem heeft opgevat?’ - Mr. van der kemp laat hier of Prins maurits oordeelen, gelijk hij zelf, in diens geval zijnde, zou geoordeeld hebben; of hij stelt zijne individualiteit in de plaats van den Rijksadvocaat, en wij leeren hier hoe hij, op diens standpunt staande, zou hebben gedacht en gehandeld. Geschiedenis hebben wij hier niet, want Rec. is een: men kan niet met zekerheid zeggen; niet zoo ongerijmd is het; zou het zoo vreemd zijn; naar alle waarschijnlijkheid is, gissen; maar wij hebben hier eene karakterschildering van den Prins, die alles behalve gunstig is. Grondde zij zich niet op van der kemp's gissingen, maar op welbewezen feiten, wij zouden den eer- en zelfzuchtigen man, den achterdochtigen valschaard, verfoeijen; want valsch is het, zulke vermoedens in het hart te kweeken, en toch ‘in brieven en opentlijke verklaringen zich steeds zeer eerbiedig, toegevend en gehoorzaam’ jegens denzelfden persoon te gedragen. Dat maurits dit tegen oldenbarneveld was, lezen wij intusschen op blz. 92. Mr. van der kemp moge het bij de vereerders van den Vorst verantwoorden. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is meer, waarop wij aanvankelijk hechten willen; zoo als b.v. het gezegde, blz. 103, dat het gegist en misschien waarschijnlijk geacht mag worden, maar toch alle bewijs mist, dat de Prins naar de Souvereiniteit heeft gestreefd, en dergelijk; - doch wij laten het rusten, omdat er onwillekeurig iets bitters in onzen toon is gekomen, en wij nog niet ten einde van onze aankondiging zijn. Alleen willen wij nog opmerken, dat sommige bijzonderheden, zoo als de aanslag van pr. panne tegen het leven van den Prins in 1598, in dit Deel te zijner plaatse niet vermeld zijn geworden; hetgeen niet pleit voor de volledigheid. Landbouw, Fabrijkwezen en Koophandel in Nederland, of Beschouwing van de meest gepaste middelen voor de welvaart van Neêrlands ingezetenen, voor den bloei van den Staat, en voor de vermindering en wering der toenemende Armoede, door M.H. de Graaff. Te Leeuwarden, bij D. Meindersma, Wz. 1845. In gr. 8vo. X en 434 bl. f 3-: Als men de achter dit werk gedrukte lijst van andere opstellen des Schrijvers inziet, zal men bevinden, dat hij al in zeer wijd uiteenloopende vakken werkzaam is: want dáár ontmoet men I. Handboek der Nederlandsche Brievenposterij, en van alle andere middelen van vervoer te land en ter zee; II. Middeleeuwsche Vertellingen, Volksoverleveringen en Noordsche Gedichten; III. Luimige en ernstige Gedachten; IV. Historisch-romantische Verhalen uit de Geschiedenis van Friesland, Vlaanderen en Spanje. V. Satirieke, boertige en ernstige Schetsen en Fantasiën. Bij dat alles en velerlei komt nu het hier aangekondigde werk over Landbouw, Fabrijkwezen en Koophandel in Nederland, opgedragen aan de landbouwers, fabrikanten en kooplieden in ons Rijk, en in het bijzonder aan een aantal der onder die allen meest uitstekende, met namen opgesomde, mannen. Laat ons zien, hoe de Schrijver zich van zijne veelomvattende taak gekweten heeft. Na eene vrij hoog, en voor een zoo praktisch werk welligt al te dichterlijk gestemde inleiding, waarin het door niemand betwijfelde nut van den landbouw, het fabrijkwezen en den koophandel wordt betoogd, handelt de Schrijver {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst over het fabrijkwezen in het algemeen, bl. 15-55; daarna, in het tweede hoofdstuk, over de fabrijken, welke in ons vaderland, in verband met de uitbreiding van den landbouw, het geschiktst kunnen worden uitgeoefend, bl. 56-198. Het derde hoofdstuk spreekt over de middelen, welke het fabrijkwezen en den landbouw kunnen bevorderen, bl. 199-244; het vierde, over den arbeid en de industriëele opleiding der jeugd, bl. 245-305; en het vijfde, over het ontstaan, de behandeling en de wering der armoede, bl. 306-390: terwijl het zesde of laatste hoofdstuk, van dáár tot het einde, de vraag beantwoordt: Wat eischt Neêrlands landbouw, fabrijkwezen en koophandel van de Regering, van de Nederlandsche Handelmaatschappij en van het volk? Men ziet, dat wel het meeste over landbouw en fabrijkwezen gesproken wordt, en de handel, bij uitstekendheid zoogenoemd, (want ook de landbouwer en de fabrikant zijn, wel beschouwd, handeldrijvenden, zoo wel als de zechandelaren, winkeliers enz.) slechts aan het einde in het overzigt mede begrepen wordt. Doch men zou zich bedriegen, zoo men meende, dat derhalve de Schrijver aan het gewaande belang van landbouw en fabrijken den groothandel wilde prijs geven. Verre er van daan! Integendeel behoeven landbouw en fabrijken de vrijheid van den handel, zullen zij natuurlijk en bestendig kunnen bloeijen. Deze leer staat overal bij den Schrijver op den voorgrond, en hij vereenigt zich geheel met het oordeel der beroemdste Auteuren in het vak van handel en staathuishoudkunde. Bijzonder veel nieuws, ofschoon het aan eigene opmerkingen niet ontbreekt, zal men dus hier wel niet vinden; maar de verdienste van het werk schijnt ons meer gelegen in de zamenvatting der denkbeelden van anderen, en dat wel in onderling verband met betrekking tot de drie hoofdvoorwerpen van zijn onderzoek, dan in het nieuwe of treffende van zijne eigene begrippen. Dat de Heer de graaff echter zelfstandig weet op te treden, ziet men vooral in de hoofdstukken over de industriëele opleiding der jeugd; over het ontstaan, de behandeling en het weren der armoede, en over hetgene tegenwoordig door Nederlands landbouw, fabrijkwezen en koophandel gevorderd wordt. Uit dat laatste hoofdstuk schrijven wij tot besluit dezer aankondiging, en tevens tot aanbeveling van het werk, het volgende, bl. 414 enz., hier af als proeve. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er bestaan twee soorten van industriële rijkdommen, te weten: die, welke uit de nuttige kunsten en wetenschappen voortspruiten, en die, welke de fraaije kunsten en wetenschappen ten grondslag hebben. De eerste voorzien in de dagelijksche levensbehoeften, en kunnen derhalve niet gemist worden. De laatste daarentegen dienen ter veraangenaming der maatschappelijke zamenleving, en moeten aan de overwinst der eerste eene behoorlijke afleiding geven en haar in evenwigt houden.’ ‘De menschelijke nijverheid heeft bij gevolg twee zaken te beoefenen: de ééne uit belang, de andere uit weelde. - - - De stand, doch bovenal de natuurlijke aanleg, moet onze tijdelijke bestemming vormen. - - - En wat doen wij? - - - Wanneer een koopman een' zoon heeft, die een weinig vernuft bezit, dan zien wij het, ongelukkig genoeg, dikwerf gebeuren, dat deze, gelijk de spreek wijze het noemt, een geleerde moet worden, een geleerde, die, na volbragte studiën, weder ten laste zijner ouders komt, ofschoon hij misschien in het beroep zijns vaders had uitgemunt en een voldoend bestaan gevonden. - - - Niet alleen de huishoudelijke kring mist dien ten gevolge verzorgende leden, maar ook de Staat wordt, door eene dergelijke opvoeding, van nuttige burgers beroofd, en de Regering in de noodzakelijkheid gebragt de studiedrift te beteugelen, getuige de verzwaring der examina [niet examina's, gelijk de Auteur zich uitdrukt] en de verhooging der studiekosten, waartoe zij anders nimmer zou zijn overgegaan.’ Deze weinige, op bl. 414-417 uitgezochte volzinnen stippen wij slechts aan, ten einde op geheel dat hoofdstuk inzonderheid de aandacht te vestigen. Eenige Vragen, Bedenkingen en Wenken, hooger Onderwijs betreffende. Voorgesteld, ontwikkeld, beoordeeld en gegeven door Dr. A. Hirschig, Cz., Rector der Latijnsche Scholen te Alkmaar. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1846. In gr. 8vo. VI en 60 bl. f :-60. De strekking dezer brochure is, om de aandacht te vestigen op den toestand der Latijnsche scholen in ons vaderland en op het wenschelijke, of liever op het noodzakelijke, dat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} zij die veranderingen en wijzigingen algemeen ondergaan, waardoor zij in zoogenoemde Gymnasiën herschapen worden. Daartoe zoude eene nieuwe organisatie van Regeringswege moeten worden voorgeschreven. Rec. beschouwt dit mede als zeer wenschelijk. De Regering laat bij ons het Besluit van 1815 bestaan, en meent genoeg gedaan te hebben met een nieuw besluit omtrent het Staatsexamen, waarbij de Latijnsche scholen, zoo als zij vroeger waren, niet kunnen blijven bestaan, en in kleinere steden, wanneer er geene tijdige voorziening komt, noodwendig langzamerhand moeten uitsterven. Daarover zou men zich later zeker beklagen. Wij hopen dus, dat er nog tijdig in voorzien worde. Overigens is de brochure, zoo als die daar ligt, eenigzins bont, en de Schrijver heeft het zelf gevoeld, dat hij niet geheel consequent is. Hij zegt in zijne voorrede, dat hij het vroeger met de oude inrigtingen volkomen meende te moeten houden, maar dat hij langzamerhand van gezigtspunt veranderd is, en de voordeelen, die de nieuwe inrigtingen aanbieden, op prijs heeft leeren stellen, zonder nogtans die van de oude te vergeten. Het eerste gedeelte van deze brochure bevat alzoo meer zijne vroegere denkbeelden over dit onderwerp, het laatste die, welke hij later vormde of van anderen overnam. Hij vraagt eerst of de inrigting der stedelijke Gymnasiën in ons vaderland een gevolg van grondig onderzoek of wel meer door den drang der omstandigheden veroorzaakt is? De redenen dier inrigting vindt hij eerst in den geest des tijds; hij brengt dat in verband met de groote winkels van sinkel; men wenschte monsterscholen, waarop de jonge lieden alles te gelijk zouden leeren (bl. 9); vervolgens vindt hij eene oorzaak in de Instituten, waar men, bij het onderwijs van nieuwe talen en verschillende vakken van menschelijke kennis, ook het onderwijs der oude talen gevoegd heeft; daardoor ontstond concurrentie, de Latijnsche scholen werden ontvolkt; wilde men ze in stand houden, men moest ze tot Gymnasiën uitbreiden en daarop ook hetzelfde onderwijzen, wat op die Instituten onderwezen werd (bl. 11, 12). In de tweede plaats vraagt hij, of de verwerping der Latijnsche scholen nadeelig werken kan op den geest der natie? Hij meent, dat de gewetensvrijheid in ons vaderland grootendeels eene vrucht is geweest van de beoefening der oude letteren (bl. 13). Deze beoefening bevorderde bij de Nederlanders het bedaard nadenken, de vast- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van wil en karakter, waardoor zij zich onderscheidden. Ook meent hij, dat wij er bovenal belang bij hebben, dat het Latijn de taal der geleerden blijve (bl. 16). In de derde plaats onderzoekt de Schrijver, of de totale - ik weet niet waarom hij juist dit woord kiest - of de totale vereeniging van oude en nieuwe letterkunde op de scholen nadeelige gevolgen hebben kan, vooreerst voor de beoefening der oude letterkunde. Hij meent die vraag toestemmend te moeten beantwoorden. De oude letterkunde ligt als buiten de maatschappij (bl. 19), om haar te kennen moet men in de oude wereld als overgeplant worden (bl. 21); zij moet uitsluitend en in haren vollen omvang beoefend worden (bl. 25). In de vierde plaats onderzoekt de Heer hirschig, of de totale vereeniging van nieuwere en oude talen ook schaden kan aan de vruchten der beoefening van de laatsten? Eigenlijk is deze vraag, zoo het mij voorkomt althans, met de vorige reeds behandeld; want zoo die totale vereeniging nadeelige gevolgen heeft voor de beoefening der oude letterkunde, dan moet zij ook nadeelig werken op de vruchten, die van die beoefening te wachten zijn. Het komt den Schrijver voor, dat men zich bij één ding moet leeren bepalen (bl. 28), dat de veelheid verstrooijing veroorzaken zal. In de vijfde plaats vraagt de Schrijver: ‘Eischt de trap, waarop thans de wetenschappen staan, of de toestand der scholen en de geest van het onderwijs en des tijds nog thans eene reorganisatie der Latijnsche scholen?’ (bl. 33). Hij zegt, dat de Latijnsche scholen al langzamerhand verbeterd waren, dat men dien gang niet had behooren te stuiten enz., maar het is nu eens zoo ver gekomen en het is thans noodzakelijk, dat de Latijnsche scholen allen in Gymnasiën worden veranderd, (bl. 40). De redenen, die hij daarvoor bijbrengt, zijn niet alle van hetzelfde gewigt en gedeeltelijk uit het voorafgaande gemakkelijk op te maken; maar de Schrijver voegt er (bl. 41 en verv.) nog eene nieuwe reden bij, dat namelijk de Latijnsche scholen niet meer in verband staan met het lager en middelbaar onderwijs en dus veel van hare waarde verloren hebben. Vroeger, toen het lager onderwijs nog op zeer lagen trap stond, waren de Latijnsche scholen de scholen bij uitnemendheid voor letterkundige en wetenschappelijke beschaving; zij werden door een zeer groot aantal jongelieden bezocht, waarvan vele echter niet voor de hoogescholen waren bestemd. De laatste vraag, die de Schrijver behandelt, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} is deze: Voor welke klippen heeft men zich bij de reorganisatie der scholen te wachten? De oude letterkunde moet den boventoon houden; men moet het tijdvak, dat de jongelieden daar zullen doorbrengen niet verkorten en ten minste op zes jaren bepalen. Dit is beknopt het beloop van dit opstel, 't geen wel geene vreemde of ongehoorde zaken behelsten, maar die toch in den tegenwoordigen tijd niet onopgemerkt blijven moge. Ref. is het met den Schrijver eens, gelijk reeds in den aanvang door hem gezegd is, dat het vaderland belang heeft bij het instand blijven van inrigtingen, waar ook de min bemiddelde in kleinere steden tot hooger onderwijs kan worden opgeleid. Hij oordeelt echter, dat die inrigtingen overal, waar zulks nog niet geschied is, hervorming en uitbreiding behoeven; hij vreest niet, dat die hervorming voor de beoefening der oude letteren nadeelig zijn zal. Allerminst zou hij geneigd zijn, op de oude Latijnsche scholen, zoo als die veelal waren, eene lofrede te houden, waar men zes jaren doorbragt om Latijn en niets dan Latijn te leeren, en van welker toestand, vóór eene halve eeuw, 't geen de Schrijver zelf, op bl. 39, bijbrengt geen luisterrijk denkbeeld geeft. Men kan alles overdrijven. Wil men den geheelen cyclus der oude letteren doorloopen, haar uitsluitend en in haren ganschen omvang beoefenen (bl. 25), dan zijn daartoe zes jaren niet genoeg; zulks vordert een geheel leven, dat is de taak der letterkundigen ex professo. Maar dat werd ook niet op die Latijnsche scholen geleerd, welker invloed op den oudhollandschen geest onzer vaderen de Schrijver op bl. 14 zoo zeer roemt. Of het voor het overige voor ons Nederlanders meer dan voor eenig ander volk van belang zij, dat het Latijn de taal der geleerden blijve (bl. 16), kan eene vrij onverschillige zaak zijn, wanneer andere volken die taal niet meer als zoodanig willen erkennen. Ref. betreurt in vele opzigten, dat het thans zoo ver gekomen is, dat er bijkans geen taal der geleerden meer bestaat; maar wij Nederlanders kunnen alleen niet tegen den stroom opzeilen, en wanneer het zoo voortgaat, zal het weinig baten, al vereenigden zich al onze vaderlandsche geleerden in allerlei vakken tot het bezigen der Latijnsche taal; de werken, die buiten den kring der oude letterkunde liggen, zouden toch buitenslands evenmin gelezen worden, als wanneer zij in het Nederduitsch geschreven waren. Het gebruik der Latijnsche taal beschou- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wen wij als een zeer bijkomend en ondergeschikt punt, wanneer men van het belang en den invloed van de beoefening der oude letterkunde spreekt. Er zijn in dit werkje vele drukfouten, waarvan de Schrijver er eenige heeft aangewezen, andere heeft over het hoofd gezien, zoo als b.v. bl. 14, r. 3 v.o. ingewikkelste voor ingewikkeldste, bl. 42, r. 11 v.o. inrigtingen voor inzigten, bl. 50, r. 1 v.b. vatst voor vastst enz. Ook ontbreekt het hier en daar den Schrijver aan helderheid van stijl, en hadden wij wel gewenscht, dat hij minder op bijzaken gelet en meer de groote hoofdpunten in het oog gehouden had. 't Komt ons voor, dat bij hem de reorganisatie der scholen in Gymnasiën een punt is, dat hij toegeeft, dat hij gedwongen toegeeft, maar geenszins toe zou geven, als hij er de noodzakelijkheid niet van gevoelde; zijne overtuiging was nog niet gevestigd. Maar er zijn voor die zaak betere gronden bij te brengen dan navolging en dwang, die door concurrentie is ontstaan. Wij vragen het gerust aan elk af, die met den tegenwoordigen stand der beschaving en der wetenschappen bekend is, of het voldoende kan geacht worden, dat men Latijn en Grieksch geleerd heeft, om tot het hooger onderwijs over te gaan? En zoo het niet voldoende is, dan moet men meer leeren hetzij op de Gymnasiën, hetzij buiten dezelve, maar altijd gelijktijdig met de oude letteren; want werpt men alles, wat buitendien te leeren valt, in den leeftijd, die het bezoeken der Gymnasiën of der Latijnsche school voorafgaat, dan zal de knaap eerst zeer laat op die Latijnsche school komen, 't geen nog het geringste nadeel is, of hij zal, 't geen naauwelijks uit kan blijven en veel meer schade doet, bij den overgang tot de Hoogeschool weder bijkans alles verleerd hebben, wat hij zich vroeger eigen maakte. Vooral echter meenen wij te moeten waarschuwen, dat men niet denken moet genoeg gedaan te hebben, wanneer men het onderwijs in nieuwere talen bij dat der oude letterkunde voegt; 't geen meer nog dan deze onze Latijnsche scholen tot Gymnasiën, tot ware kweekscholen van voorbereiding voor de Hoogescholen en voor het leven vervormen zal, is een grondig onderwijs in wiskunde, in geschiedenis en in natuurkundige zoo wel als politieke, nieuwere en oudere, aardrijkskunde. 't Is ongeloofelijk, hoe onkundig vele onzer geleerden dikwerf in al die vakken zijn! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van een kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie. Door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1846. In gr. 8vo. XXXVI en 392 bl. f 4-20. Een werk, als wij heden het genoegen hebben aan te kondigen, was sedert lang eene onvervulde behoefte voor de onderzoekers en liefhebbers onzer oude Geschiedenis. Wat de Nederlandsche Mythologie betreft, hiervan had men, tot vóór slechts weinige jaren, niet dan verwarde, onvolledige en ongegronde voorstellingen. Doch toen is de lust tot het opsporen der vaderlandsche oudheden ontwaakt, en heeft onze Mythologie de belangstelling van velen opgewekt. Het ontbrak ons echter aan een werk, dat deze geheele Mythologie omvatte, al de verschillende bijdragen waren verstrooid, ongeordend, en meestal nog weinig toegelicht en onderling in verband gebragt. Deze moeijelijke taak beeft Mr. van den bergh beproefd, en hij begint, in eene uitvoerige en wèlgeschrevene Inleiding, rekenschap van zijne onderzoekingen te geven, en de hoogte aan te wijzen, op welke die wetenschap thans bij ons gekomen is. Wat de kronijkschrijvers der 15o en 16e eeuw van onze Mythologie mededeelden, werd door de kritiek der twee volgende eeuwen als ijdele fabelen verworpen. De klassieke schrijvers der Grieken en Romeinen, waaronder julius cesar en tacitus de voornaamste waren, bleven de eenige, wier gezag men erkende. Sedert de laatste 25 jaren kwam men het eerst in Duitschland van dit eenzijdig standpunt terug, en men bebouwde daar, even als in vele andere wetenschappen, eenen nog woest liggenden grond. Het eerste werk van dien aard, dat hier te lande de gewone denkwijs omtrent de Mythologie deed veranderen, was mone's Geschichte des Heidenthums im nördlichen Europa, ten vervolge op creuzer's Symbolik. Deze Schrijver nam ook de Friesche Mythologie in zijn werk op, en, hoe onbeduidend die berigten ook waren, zij wekten de belangstelling, en deden de overtuiging ontstaan, dat nadere onderzoekingen niet vruchteloos zouden blijven. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden stelde toen de inlandsche Mythologie tot het onderwerp eener prijsvraag voor, die door Ds. westendorp in eene zeer uitvoerige verhandeling beantwoord werd. In dit werk is de in- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van mone's denkbeelden overal zigtbaar; dezelfde zucht om overal Symbolen te zien en aan de Mythen een' geheimen zin toe te schrijven, maar ook tevens werd hier het eerst de aandacht op de volkssprookjes, de Sagen, en het bijgeloof gevestigd, en daaruit menige belangrijke bijdrage geleverd. Doch men miste hier nog naauwkeurigheid en scherpe kritiek, en het raadplegen der oorspronkelijke bronnen; echter was westendorp met een' warmen ijver voor de wetenschap bezield, en vermeldde ook in zijne Antiquiteiten, zijne Verhandelingen en andere Schriften veel belangrijks, dat tot hiertoe den geleerden ontsnapt was. Staring gaf vervolgens zijne Proeven van Heidensch bijgeloof in het Zutphensche, en de Schrijver zelf, kort daarop, zijne Verhandeling over de Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer. Hij erkent openhartig, dat mone's gezag en westendorp's voorbeeld hem toen nog te veel medesleepten, en hoezeer hij iets bijdroeg om de zaak verder te brengen, zijn thans deze pogingen geheel onvoldoende geworden. De verschijnende provinciale Almanakken leverden belangrijke bijdragen tot de kennis van het oude volksgeloof; van nog meerder waarde waren halbertsma's Verhandeling over de witte Wijven en het zonderlinge werk van feenstra, Volksverhalen en Legenden, dat bij veel heterogeens ook menige goede bouwstoffen bevat. De Verhandeling van Ds. ab utrechtdresselhuis, over de Godsdienstleer der oude Zeelanders, is, volgens het oordeel van Mr. van den bergh, te weinig positief; terwijl hem buddingh's Verhandeling over het Westland, even als schroder's Germanische Mythologie, geheel onbruikbaar voorkomt. België leverde aangaande dit belangrijk onderwerp veel minder op. In het Belgisch Museum van den verdienstelijken willems, treft men eenige belangrijke Sagen aan. Schoyes in zijne Essais historiques, reiffenberg in de Archives historiques, en vooral snellaert in het Kunsten Letterblad, gelijk ook de Bijdragen tot de Gazette van Gend, leverden veel bruikbaars op. Wolf's Recherches sur l'ancien culte germanique dans les Pays-Bas kwamen den Schrijver niet ter hand; maar hij maakte van diens Niederländische Sagen, 1843, een vlijtig gebruik. De overige Duitsche Mythologen uhland, zeuss, schreiber, zijn voor ons land minder gewigtig. Gelijktijdig begon zich ook de studie der Archeologie weder te verheffen. Reuvens bragt {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} die het eerst weder op de hoogte van onzen tijd; hem volgden westendorp, janssen, zeemans, heldring, macaré, dresselhuis en anderen. De geleerde Verhandeling van Mr. de wal, over de Moeder-Godinnen, verscheen gelijktijdig met dit werk. De Nederlandsche Mythologie, had zich evenwel als wetenschap vermoedelijk nog lang op dit standpunt blijven bewegen, ware niet jacob grimm opgetreden, die door zijne Deutsche Mythologie de zaak een gansch ander aanzien gaf. Alles vereenigde zich hier, om de wetenschap verder te doen vooruitgaan; rijkdom van bouwstof, scherpe kritiek, doelmatig gebruik der beste en zuiverste bronnen, alles verraadde hier de meesterhand. De verschijning van dit klassieke werk deed eene omwenteling in de zienswijze van den Schrijver ontstaan; hij werkte de zaken, die hij tot de uitgave van een nieuw werk, over de Nederlandsche Godenleer, bestemde, geheel om. Hij nam ook den vorm, dien grimm aan zijne Mythologie gegeven had, eenigzins over, zoodat het werk, waaraan hij thans den zedigen titel van eene Proeve geeft, in de gedaante van een Woordenboek verschijnt, omdat, volgens hem, hetgeen tot nog toe van onze Mythologie bekend is, dikwijls te weinig zamenhangt, om het in de omtrekken van een stelsel in te sluiten. Het is daardoor ook beter geschikt om nageslagen te worden, en levert overal de blijken, dat Mr. van den bergh vlijtig gebruik van de bronnen en van de nasporingen zijner voorgangers gemaakt heeft; men behoeft slechts de Artikels Goden, Godenbeelden, Hemel, Hel, Matres Matronae, Nehalennia, Tempels, Tempeldienst, Thunar, Tooverij, Toovermiddelen, Tooverspreuken, witte Wijven, Wodan, heilige Wouden enz., op te slaan, om hiervan overtuigd te worden. Ref., die hier slechts als aankondiger optreedt, moet erkennen, dat wij thans, zoo veel mogelijk is, eerst alles bijeenverzameld en toegelicht vinden, wat de Nederlandsche Mythologie betreft, en eindigt met den Heere Mr. van den bergh hartelijk dank te zeggen voor zijne zoo wèl geslaagde poging op een veld, dat nog zoo weinig bearbeid was; terwijl hij deze Proeve aan de aandacht van bevoegde beoordeelaars, en aan alle beoefenaars en liefhebbers van onze oude Vaderlandsche Geschiedenis aanbeveelt, daar zij een ledig aanvult, dat te lang in dezelve was blijven bestaan, en men hier datgene vereenigd vindt, wat, overal verspreid, voor weinigen was weggelegd. Wij wenschen echter, dat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer van den bergh eenmaal in staat gesteld worde, om, in plaats van een Woordenboek, een stelselmatig geheel der Nederlandsche Mythologie te leveren. Aan welke personen is de Landverhuizing aan te bevelen? Een woord aan allen, die het voornemen hebben opgevat, om hunnen geboortegrond te verlaten en naar Noord-Amerika te verhuizen. Te Zwijndrecht, bij J. Boden. 1846. In gr. 8vo. 38 bl. f :-30. Wegwijzer en Raadgever voor Landverhuizers naar Noord-Amerika, inzonderheid naar de westelijke Staten: Ohio, Michigan, Indiana, Illinois, Missouri, Wisconsin en Jowa. Te Zwijndrecht, bij J. Boden. 1846. In kl. 8vo. 63 bl. f :-35. De groote j.g. herder zegt ergens in zijne Brieven ter bevordering der menschelijkheid: ‘Als averroës geloofde, dat het geheele menschdom maar ééne ziel had, aan welke ieder bijzonder mensch op zijne wijze nu eens dadelijk, dan eens lijdelijk deel nam, zoo zou ik deze dichting liever op den geest der tijden toepassen. Wij staan allen onder zijn gebied, nu dadelijk, dan lijdelijk.’ Wij herinnerden ons dit gezegde reeds een en andermaal bij het veel besprokene en het zoo veler belangstelling opwekkende der tegenwoordig heerschende neiging tot verhuizing naar Noord-Amerika, voor velen wel het Eldorado van eene opgewondene verbeelding, maar ook voor anderen, 't is niet te ontkennen, het nieuwe vaderland van nuttige en, zij het! gezegende werkzaamheid. Nog is de zucht tot landverhuizing een dier verschijnselen, ‘waarover de wereldgeest broeit, en wij willen wenschen, dat hij in zachte stilte een gelukkig ei moge uitbroeijen.’ Wij durven dan ook over dit verschijnsel niet beslissend oordeelen. De bovenstaande werkjes verdienen de aandacht van een ieder, die over dit onderwerp in zoo verre wenscht te worden ingelicht, dat hij ten minste er over kan medepraten. Zij prijzen de landverhuizing niet onbepaald aan, maar keuren ze ook niet geheel af. De hier gegevene inlichtingen stellen zelfs den eenvoudigsten in staat, om eenigermate met kennis te oordeelen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolf van Meliskerke bij het beleg van Middelburg. Een Verhaal uit den tachtigjarigen oorlog, door P. Koster. II Deelen. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1846. In gr. 8vo. 496 bl. f 4-90. Wanneer gij eenen ‘oorspronkelijken Nederlandschen historischen Roman’ ziet aangekondigd, wed dan, al staat het niet op den titel, gerust tien tegen één, dat hij uit den grooten worstelstrijd onzer vaderen tegen de Spaansche overheersching, en wel uit het tijdvak vóór het bestand, is ontleend, en nog eens tien tegen één, dat hij zeer weinig om het lijf heeft. Deze twee boekdeeltjes zullen u niet doen verliezen. Die ze zich voor eenen historischen Roman laat aanrekenen, vindt zich bedrogen; want zij bezitten er niets van, dan den uiterlijken vorm, een verdicht verhaal, dat zich min of meer aan enkele voorvallen en personen uit de geschiedenis vastknoopt. Vraagt men nu, of de laatsten in een valsch licht worden gesteld... och neen! maar of hunne karakters worden ontwikkeld, of de Schrijver hen in situatiën weet te brengen, waarin de koele (of, gelijk zeker iemand bijzonder behagen schept te schrijven: nuchtere) geschiedkenner hen ook nameloos zou herkennen - ook neen! Trouwens, behalve vargas, die nog al op den voorgrond staat, bekleeden de historische personen slechts eene ondergeschikte rol. En behalve het beleg en de overgave van Middelburg, benevens een paar scheepsgevechten, vooral de slag bij Romerswaal, zijn ook geene geschiedkundige voorvallen ingevlochten. De hoofdpersoon van het verhaal: adolf van meliskerke, aanvoerder van eene bende boeren tegen de Spanjaarden, is een model van dapperheid, edelmoedigheid en ridderlijkheid. Zijn zoogbroeder emanuel, die in het grootste gedeelte van den Roman den Spanjaard dient, schijnt ons wat al te droefgeestig, droog en Jan-salieächtig voor eenen krijgsman van dien tijd. De gezworen vijand van adolf, alonzo de avanda, zijn medeminnaar, een afschuwelijke valschaard, verdient niet, dat hij zoo herhaaldelijk door zijnen edelmoedigen tegenstander gespaard wordt. De vrouwelijke hoofdpersoon treedt slechts nu en dan op den voorgrond, en het schijnt den Schrijver ontbroken te hebben aan genoegzame vinding, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar meer te doen uitkomen. Hare moeder, de Barones, doet dit meer; maar deze is weder geene hoofdfiguur. En ofschoon het ons genoegen deed, geene zulke afgezaagde personaadjen aan te treffen, als gewoonlijk in deze soort van schriften optreden, dronken, wraakgierige, wellustige monniken, listige spionnen, meisjes van duistere afkomst, - er is weinig voor in de plaats gegeven. Het geheel ademt armoede in vinding, ontwikkeling en voorstelling. De scheepsstrijd bij Romerswaal, hoe kort ook, is te dezen nog het beste. Wij raden den ons geheel onbekenden Schrijver aan, om zich meer toe te leggen op het scheppen van meer voorvallen, vooral met meer verwikkeling en verscheidenheid; want die herhaalde vijandelijke ontmoetingen van adolf en alonzo hebben iets zeer eenzelvigs. En wil hij liever de pen voor goed op den inktkoker laten liggen, althans met betrekking tot den historischen roman, onze letterkunde zal er weinig bij verliezen, en de Schrijver houde het daarvoor, dat men in allen opzigte een zeer achtingwaardig mensch kan zijn, zonder voor romanschrijver in de wieg gelegd te wezen. Men reist ook in dit werkje naar en uit Spanje en correspondeert met het Spaansche hof met bijzondere snelheid. Wij kunnen aan deze proeve geenen hoogeren lof geven, dan dien, dat het verhaal zeer weinig boeit, maar ook slechts hier en daar dadelijk verveelt. Het onderwerp: de bevrijding van het zoo hoogst belangrijke Zeeland van het Spaansche juk, ware eene betere bewerking waardig. Paul Werning. Avonturen van eenen jongen Scheeren-bewoner, door E. Flygare-Carlén, Schrijfster van de Roos van Tistelon, enz. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1846. In gr. 8vo. 359 bl. f 3-60. Bij de aankondiging van nieuwe werken van eene Schrijfster, zoo bekend onder ons, als flygare-carlén, kan men doorgaans volstaan met de aanwijzing, tot welke klasse harer werken het aangekondigde boek behoort, en welke plaats het onder deze beslaat. Wij verheugen ons, dat sedert eenigen tijd ons geene verhalen van hare hand worden toege- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden, die door de zucht, om hevige hartstogten van wraakgierigheid of andere dergelijke hatelijke aandoeningen te schilderen, onaangename indrukken achterlaten. Zij beweegt zich thans meestal op een natuurlijker terrein, en is daar wel zoo goed te huis. Het verhaal, dat wij aan het hoofd dezes noemen, telt Rec. onder die, welke hij met groot genoegen heeft gelezen, en die door eenvoudigheid en schoonheid van teekening uitmunten. Wat aan dit verhaal iets eigenaardigs bijzet, is de schijnbare armoede van het onderwerp. De Scheerenbewoner is een armoedige knaap, die het niet verder brengt, dan tot koffijhuisknecht of letterzetter; de heldin is in stand en betrekking niet boven hem verheven, en begaat daarenboven eenen, helaas! zeer dagelijkschen misstap. Al de overige dramatis personae zijn van zoodanigen stand en rang, als bij zulk eenen held en eene heldin voegen. Dronkenschap schijnt in de geringere standen daar te lande, ook bij het vrouwelijk geslacht, iets zeer gewoons, zoodat hier alleen door het walgelijke voorbeeld wordt ten toon gesteld, wat men te onzent bij vrouwen uiterst zelden ontmoet. Maar desniettemin heeft de Schrijfster door hare schildering een levendig belang weten op te wekken, en in de daad een in vele opzigten treffend verhaal geleverd. Het karakter van paul werning en zijne handelwijze ten opzigte van de ligtzinnige en schuldige nora, hare eigene verbetering door het ongeluk, dat het gevolg is van haren misstap, zijn wezentlijk fraai geteekend, en de geheele schrijftrant is in overeenstemming met het eenvoudige onderwerp. Wij bevelen het boek gaarne en met ruimte aan. Gunstig is ook Recs. oordeel over eenen anderen roman van dezelfde Schrijfster, getiteld: De Overburen. In het Nederduitsch vertaald door Mr. C.J. Zweerts. Te Nieuwediep, bij C. Bakker, Bz. 1846. In gr. 8vo. 328 bl. f 3-50. In zeker opzigt maakt Paul Werning, ten gevolge van de schijnbare armoede van het onderwerp en de daardoor meer verrassende bevalligheid van bewerking, misschien meer indruk, dan de Overburen. Menige lezeres zal zich misschien ergeren over het gedrag der heldin maria, en haar niet {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} romanesk genoeg vinden. Maar met den Vertaler stemmen wij over het algemeen in, wanneer hij zegt: ‘De karakters zijn van het begin af tot het einde toe met eene naauwkeurige getrouwheid volgehouden, en de tafereelen, die ons geschetst worden, zijn van zoodanigen aard, dat zij ons, zonder iets van het gezochte te bezitten, het welk men niet zonder grond aan menigen roman te laste mag leggen, het alledaagsche leven voorstellen zoo als het is, en ons niet verplaatsen in eene maatschappelijke wereld, die haren oorsprong alleen aan eene meer dan al te welige verbeeldingskracht te danken heeft.’ Een roman behoeft geen zedepreek te zijn, maar het is te prijzen, zoo er ongemerkt eene zedeles in ligt opgesloten; misschien zal bij maria's karakter en gedrag in het binnenste van sommige lezeressen wel eens eene beschuldigende stem zich laten hooren, die de toepassing op eigen hart en daden voorhoudt. Het is juist dat minder romaneske maar natuurlijke der geteekende karakters, wat aan het verhaal waarde bijzet; en mogt de onwil, bij het lezen als van zelven opgewekt door maria's wijze van handelen, waarschuwen tegen een gebrek, wat zeker, in verschillende wijzigingen, niet onder de geheel vreemde gebreken behoort, dan zou het boek, behalve eenige uren van uitspanning, ook een wezentlijk nut hebben verschaft. Van beide boeken zijn de vignetten zeer middelmatig; van de Overburen hoogst onbehagelijk. Moet er een prentje zijn, waarom dan niet gezorgd, dat het beter zij? Schaduwbeelden. Uit de brieven en het geschrijf van Eutyphron aan zijnen neef en hartvriend Alcimus. Afzonderlijke uitgave, ontleend uit den Mengeloogst van J.B. Christemeijer. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. In kl. 8vo. 66 bl. f :-50. Het is moeijelijk, van een humoristisch werk een doorgaand verslag te geven. Ook is de inhoud van het thans door ons aangekondigde boekje van dien aard, dat wij door geene proeven of uittreksels onze lezers met hetzelve kunnen bekend maken. Wij zouden daartoe een' der negen brieven, waaruit het bestaat, in deszelfs geheel moeten plaat- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} sen. Het zij dus genoeg, dat wij door het opgeven van de bovenschriften dezer brieven doen blijken, dat in dezelve over belangwekkende onderwerpen wordt gehandeld. Vooraf gaat een Brief tot Toewijding. Vervolgens vinden wij: Zoo wat over Mysticismus, over Licht en Duister, over Licht en Nevelen, over Wasdom en Ontwikkeling, over Regtzinnigheid, over Steilten en Hoogten, over Stelsels en wat daaraan is, over Tegenstrijdigheden. Over deze onderwerpen wordt in eenen soms luimigen en naïven toon, soms met hoogen ernst, altijd in een' goeden, echt Christelijken geest gesproken. Dus houden wij het er voor, dat de Schrijver of Uitgever, door de bezorging van dit kleinere bundeltje uit den Mengeloogst, een aangenaam geschenk geleverd heeft voor hen, wier leeslust zich gaarne bezig houdt met opstellen in dezen trant. Zeeuwsche Volks-Almanak voor 1847. XIIde Jaar. Te Zierikzee, bij P. de Looze. f :-75. Het niet inzenden van onderscheidene Almanakken heeft het voortzetten van ons gewoon verslag belet. Wij moeten ons dus bij nog een tweetal bepalen. Verandering van Uitgever is oorzaak, dat de Zeeuwsche Volks-Almanak ook op eene andere pers en met eene andere letter dan de vroegere jaargangen gedrukt is. Men vreeze daarom echter geenszins een' gesnoeiden zeeuw in handen te krijgen; integendeel, het formaat is iets grooter geworden, en de gehalte van dezen jaargang vooral niet minder degelijk dan vroeger. Het kalenderwerk is met zorg en naauwkeurigheid bearbeid. Het vertoog over de eklipsen, door een' der Redacteuren, Ds. h.m.c. van oosterzee, geeft een zeer duidelijk begrip van deze verschijnselen aan den hemel, en wint in belangrijkheid door de opgave van de bijzonderheden der aanstaande groote zonëklips van 9 October 1847, en door het daarbij behoorend plaatje, de schijngestalte dier eklips voorstellende, waarbij, ten gerieve der bezitters van het jaarboekje, eene maanschijf van doorschijnend papier gevoegd is, met aanwijzing van het gebruik daarvan. Genoemde Mederedacteur levert verder, in {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} het Mengelwerk, eene' bijdrage over het darinkdelven, bij welke het andere plaatje behoort; historische kleinigheden, (in de inhoudsopgave abusivelijk op een' anderen naam gesteld) en eenige dichtregelen aan den geleerden ab utrecht dresselhuis, bij diens benoeming tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Dat Mengelwerk behelst, overigens, bijdragen in proza van de Heeren r.c.h. römer, Mr. a. moens van bloois, j. was, e.b. swalue, g.j. bethe en een' ongenoemde; en in dichtmaat van de Heeren r.c.h. römer, r. niemeijer, c.s. adama van scheltema, a. van groningen, j. was, j. schreuders en verscheidene ongenoemden. Sommige dezer dichtstukjes zijn zeer verdienstelijk, de prozabijdragen leerzaam en onderhoudend. Deze Volks-Almanak vinde den blijvenden aftrek en toenemenden bijval, die hij ten volle verdient. Jaarboekje voor de Stad en het Kanton Schiedam. 1847. Te Schiedam, bij P.J. van Dijk. In kl. 8vo. 142 bl. In alle opzigten voorziet dit Jaarboekje in eene te Schiedam bestaande behoefte; want, behalve een' naauwkeurigen kalender, de opgave der zons- en maansverduisteringen en standen der Planeten, benevens de jaartellingen en feestdagen en de verjaardagen van het Koninklijk huis, bevat het eene zeer naauwkeurige opgave der verschillende autoriteiten te Schiedam, en een overzigt der Maatschappijen, Administratiën, Societeiten ter geneeskundige verzorging, enz. aldaar bestaande. Wij twijfelen dus niet, of de Schiedamsche ingezetenen zullen er den uitgever dank voor zeggen. Bovendien is er eenig Mengelwerk bijgevoegd, dat voor het grootste gedeelte, zoo wel proza als poëzij, op Schiedam betrekking heeft. Vooraan is een berigt gevoegd, inhoudende eene belofte, om in den volgenden jaargang eene levensbeschrijving te geven van eenen in onze geschiedenis beroemden, maar te weinig bekenden man, den verdienstelijken Schiedammer Mr. cornelis hagen. Wij hopen, dat de Uitgever door een ruim debiet aangemoedigd mag worden, om dit loffelijk voornemen in eenen volgenden jaargang ten uitvoer te brengen. Druk en uitvoering verdienen allen lof en doen den smaak des Uitgevers eer aan. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Disserlatio theologica de Christi e cruce pendentis, vocibus, quam - pro gradu doctoratus summisque in Theologia honoribus ac privilegiis - publico ac solemni examini submittit Gerardus Joannes Vinke, e pago Jutphaas; SS. Antistes in vico Hoevelaken. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filium (*), typogr. 1846. XIV en 223 pagg. De Heer vinke, Predikant te Hoevelaken, toen hij tot Doctor in de Godgeleerdheid werd bevorderd, heeft van het door hem gekozen onderwerp zooveel mogelijk partij weten te trekken. Wij zouden haast zeggen, hij heeft zijn onderwerp letterlijk uitgeput. Dat onderwerp, de zeven kruiswoorden, schijnbaar niet zeer vruchtbaar voor eene Theologische Dissertatie, heeft den Schrijver toch stof genoeg opgeleverd, om in een belangrijk geschrift proeven van zijne kennis, van zijn gezond oordeel, van zelfstandig onderzoek te geven. Dit zal ons blijken uit eene nadere beschouwing van hetgeen wij hier ontvangen. De Inleiding begint met de juiste opmerking, dat wij in den tegenwoordigen tijd voornamelijk, ja bijna alleen, op den persoon onzes Heeren jezus christus de aandacht moeten vestigen. De Schrijver wil daarom toch niet de geheele dogmatische Theologie uit dien persoon afgeleid hebben, en wij vereenigen ons daarin volkomen met hem, ook als hij zegt: ‘mihi certe nondum perspicuum est, quo tandem modo omnis omnino Theologia dogmatica, nominatim gravissimus, qui est de peccato locus, ex sola personae Christi contemplatione, tamquam principio ac fonte unico, possit derivari.’ Maar dit verhindert hem niet, om toch aan de geheel eenige belangrijkheid van de kennis der levensge- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis onzes Heeren, regt te laten weêrvaren, wat hem ook bewoog, aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen hetgeen de Heer aan het kruis gesproken heeft. In het eerste deel zijner Dissertatie (Pars exegetica) levert vinke eene naauwkeurige verklaring der zeven kruiswoorden. Teregt merkt hij aan, dat wij omtrent den zin van Ps. 22:2 tot zekerheid moeten gekomen zijn, om te weten, wat jezus wilde te kennen geven met den uitroep, door de onzen aldus vertaald: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ De slotsom van zijn onderzoek is, dat deze woorden niets anders beteekenen, dan: Mijn God, mijn God, verlaat mij niet, d.i. verlos mij. Wat vinke aanvoert, om te bewijzen, dat dit alleen de bedoeling des Heeren geweest is, komt ons voor, niet ten onregte de aanmerking van den Recensent in den Gids uitgelokt te hebben. - Met betrekking tot de bede: ‘Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ oordeelt de Schrijver, dat jezus daar niet slechts voor de Romeinsche krijgsknechten en het Joodsche volk (plebs), maar ook voor pontius pilatus en de Joodsche grooten bidt. Ik geloof, dat hiertegen niets is in te brengen. - Bij het woord ‘paradijs’ wil vinke in het algemeen gedacht hebben aan den staat van gelukzaligheid na den dood, en terwijl hij het woord heden niet met het voorgaande (ik zeg u), maar met het volgende (zult gij - zijn) verbindt, stelt hij, dat de inhoud der belofte van jezus deze is: ‘aanstonds zult gij deelgenoot zijn van de gehoopte zaligheid.’ Naar het mij voorkomt, wederom zeer juist. - Roept de Heer: ‘mij dorst,’ vinke oordeelt, dat het voorgaande: ‘opdat de Schrift vervuld zou worden,’ eene aanmerking is van johannes, die in dien uitroep eene vervulling ziet van de Schrift. Die aanmerking leidt hij dan af uit het typologisch pragmatisme des Apostels. Ik denk er niet anders over en twijfel niet, of men zal vinke toestemmen, als men de gronden, die hij voor zijne verklaring bijbrengt, zorgvuldig toetst. Hadden wij hierop geene aanmerkingen te maken, evenmin vinden wij iets in zijne verklaring der {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden: ‘Vrouw, zie uw zoon; - zie uwe moeder;’ noch in die der beide laatste woorden des Heeren: ‘het is volbragt’ en ‘Vader, in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen.’ De onverbiddelijke kritiek moet, dunkt mij, voldaan zijn. Te meer, daar de tekstkritiek door den Schrijver niet is vergeten. Ofschoon hier geene moeijelijke lezingen te beoordeelen waren, mogt toch eene opgave van het verschil der oude getuigen voor den echten tekst niet gemist worden. Vinke geeft ze en zelfs zoo naauwkeurig, dat hij de schrijffouten niet voorbijgaat. Immers is de lezing van den Rheno-Trajectinus: σαβαχθαχθανί, eigenlijk geen variant, heeft geene kritische waarde. Zou het dan wel noodig zijn, dergelijke afwijkingen bij het onderzoek naar de echte lezing in aanmerking te laten komen? Voorts gaat hier de tekstkritiek aan de exegese vooraf, wat wij allezins goedkeuren, terwijl wij zeker niet zouden geopponeerd hebben tegen de tweede der achter deze Dissertatie geplaatste quaestiones: In librorum Sacrorum interpretatione a Critica est incipiendum. Het tweede deel (Pars apologetica) verdedigt en bewijst de geloofwaardigheid der Evangelische berigten, waar zij deze kruiswoorden ons overleveren. Na een woord ter verdediging van de stelling, dat er zeven kruiswoorden moeten geteld worden, volgt eene opgave van de orde, waarin jezus moet geacht worden ze uitgesproken te hebben; het tweede kruiswoord is volgens vinke: Vrouw zie uw zoon; - en tot johannes: zie uwe moeder; het derde: heden zult gij met mij in het paradijs zijn; het vierde: Eli, Eli, lama sabachthani; het vijfde: mij dorst; het zesde: Vader in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen. Wat dan het eerste en zevende kruiswoord geweest is, kunt gij gemakkelijk gissen. Nu worden zij eerst in bescherming genomen tegen de redeneringen, die strauss er over houdt. Wat vinke tegen hem in het midden brengt, is, zooals het zijn moet: kort en ad rem. Daarna stelt hij het apologetisch belang dezer kruiswoorden in het licht, zoowel ‘habita ratione ipsorum Christi dictorum,’ als ‘habita ratione reliquae Jesu vitae,’ waaruit blijkt, dat de Evangelisten zoowel hier {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} als in al wat zij verder van jezus berigten, geloof verdienen, en het duidelijk wordt dat alles een schoon geheel vormt, waarin de deelen harmonieus te zamen stemmen. Het derde deel is dogmatisch (Pars dogmatica). Hier wordt onderzocht, wat uit de kruiswoorden voor de Christologie (dit in een afzonderlijk eerste hoofdstuk), eigenlijk gezegde Theologie, Anthropologie, Soteriologie en Eschatologie (dit alles in het tweede hoofdstuk) kan afgeleid worden. Niet gemakkelijk zal iemand hier iets te vergeefs zoeken. Zie slechts, hoe de Schrijver van alles weet partij te trekken. Pag. 180 sq.: ‘- jam videamus, quid de Deo nos doceant ultima Conservatoris, de cruce pendentis verba. Primum esse Deum, recte ex iis efficitur. Namque ter Deum invocat, precibus ad Eum missis, semel Dei sui, bis Patris nomine Eum appellans. Deinde eadem dicta haud obscure docent, unum esse Deum, ut adeo Christus moribundus confirmasse dici possit gravissimum hoc de Deo uno placitum, quod ét populares Ejus profitebantur, ét Ipse antea professus fuerat. Quodsi porro quaeritur, quo sensu unus ille Deus esse dicendus est, utrum subjectivo q.d., an objectivo, novissima Christi dicta diserte respondent, cogitasse Eum Deum, ut naturam a mundo, hominisque spiritu diversam, at humanas tamen res benigne sancteque curantem. Itaque, auctore Jesu Christo - non Atheismi tantummodo, sed et Pantheismi ac Deismi q.d. errores rejiciendi sunt.’ Dit wordt dan verder ontwikkeld, ofschoon wij hier en daar wel wat meer diepte zouden gewenscht hebben. Altijd kunnen wij hem ook niet in het gelijk stellen. Hij meent zoowel uit de woorden: ‘in uwe handen zal ik mijnen geest nederleggen’ (παραθήσομαι), als uit hetgeen de Heer tot den moordenaar zeide, te mogen opmaken, dat jezus den mensch niet uit ligchaam, ziel en geest te zamen gesteld gedacht heeft (uit die woorden ‘recte duci videtur, cogitasse Eum hominem, ex corpore et animo constantem.’ Ik zou dan toch liever geschreven hebben ‘ex corpore et spiritu constantem,’ daar πνεῦμα immers geest, spiritus, beteekent, zooals vinke het ook bl. 50 sq. verklaard en vertaald heeft). Naar het mij voorkomt, is er {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} uit des Heeren kruiswoorden niets vóór of tegen de trichotomisten af te leiden, omdat jezus van zijn πνεῦμα kan gesproken hebben, ook al dacht hij den mensch uit ligchaam, ziel (ψυχὴ) en geest bestaande. In het vierde deel (Pars moralis s. practica) wordt onderzocht, wat des Heeren woorden, aan het kruis gesproken, leeren ‘de animi sensibus ac voluntatibus, quas omnes singulique Christiani fovere debent ac manifestare, (a. erga Ipsum, b. erga Deum, c. erga naturae suae socios;) 2. quas ss. Antistes fovere debet ac manifestare (a. principium quo duci debet Antistes, b. ratio qua fungi suo munere oportet ss. Antistitem, c. animi sensus, quos ss. Antistitem, morti proximum, fovere ac manifestare oportet). Den inhoud van dit laatste deel meende ik in bijzonderheden te moeten opgeven, opdat men zou kunnen zien, dat er niets is vergeten, ook daar, waar men misschien zou meenen, weinig te zullen vinden. En nu zult gij dan ook wel kunnen begrijpen, hoe het den Heer vinke mogelijk was, over de zeven kruiswoorden eene dissertatie van meer dan 200 bladzijden te schrijven. Oogenschijnlijk biedt zijn onderwerp daartoe geen stof genoeg aan. Maar hij heeft het vruchtbaar weten te maken, en dit rekenen wij hem tot geen geringe verdienste. Het bewijst voor een goed gebruikten studietijd en toont, dat hij geen vreemdeling is op Theologisch grondgebied. Wij bemerken dit dan ook spoedig uit zijne oordeelvelling over onderscheidene zaken, waarin ons onder andere ook deze merkwaardige bekentenis voorkwam: ‘Etenim haudquaquam hoc volumus, ab omni philosopha hujus placiti disquisitione esse abstinendum; sed eam tantummodo explanationem rejiciendam cxistimamus, quae neque sacrorum librorum doctrinae innitatur, et cum verae philosophiae effatis non conveniat. Quodsi igitur quis ejusmodi hujus dogmatis expositionem dederit. quae èt e Christi Apostolorum doctrina ducta sit, èt discrimen inter humanam divinamque naturam non tollat, hanc lubenter accipiemus. Ea autem adhuc desideratur.’ Als zulk eene voorstelling op dit oogenblik nog ontbreekt en zij ‘cum {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} verae philosophiae effatis’ moet overeenstemmen om waar te zijn, let dan eens op mijne voorspelling. Of ik heb dit niet geschreven, óf in het jaar 2047 - wij zullen de tijdruimte niet te eng nemen - zal de Theoloog het vinke nog wel kunnen naschrijven: ea autem adhuc desideratur. Want dat er ooit een tijd zou komen, waarin de wijsbegeerte, indien hare leerstellingen niet identisch met de Christelijke leerstukken zijn, in christus eene onderscheiding van Goddelijke en menschelijke natuur zal erkennen, is waarlijk al te ongelooflijk, om er nog op te wachten. Maar wij eindigen. Wij hebben deze Dissertatie met groot genoegen gelezen en danken den Schrijver, dat hij de laatste woorden van den stervenden christus met een mikroskoop heeft bezien. Het zij toch niet de laatste maal, dat hij ter verdediging der Christelijke waarheid is opgetreden. Er is nog te veel te doen, dan dat wij aan Doctoren in de Godgeleerdheid hun stilzwijgen zouden kunnen vergeven, waar zij geroepen zijn, christus en Christendom te verdedigen. En ook stellen wij te veel prijs op de medewerking van den Heer vinke, om lijdelijk te kunnen toezien, als hij zich niet verder liet hooren. Tit. II:1! Libri Symbolici Ecclesiae Reformatae Nederlandicae. Edidit Henr. Egb. Vinke, Theol. Doct. et in Acad. Rheno-Traject. Prof. ord. Trajecti ad Rhenum, apud J.G. van Terveen et fil. 1846. c. XI, 498 pagg. f 4-90. Is eene nieuwe uitgaaf der Symbolische Boeken van het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland, zoo als Prof. vinke haar geeft, wenschelijk en noodig? Op deze vraag zal het antwoord wel zeer verschillend luiden. Er zijn er, die deze schriften te laag, er zijn er, die haar te hoog stellen. Sommigen zien er met minachting op neder en noemen allen, die in denkwijze met de voorstellingen dier schriften overeenkomen, bekrompen, afkeerig van vooruit- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} gang en verlichting, en wat niet al. Anderen toetsen alle leer aan die symbolische boeken, verwerpen en veroordeelen wat er niet mede overeenkomt, en worden inconsequent, indien zij den Bijbel als den eenigen toetssteen der waarheid erkennen. Voor den een is de overeenkomst in denkwijze met die schriften alles eerder dan een aanbevelingsbrief; voor den ander dient zij juist ter aanbeveling. Sommigen wenschen niets liever dan die schriften in de vergetelheid te begraven - daarom ignoreren zij ze en bestrijden ze zijdelings. Anderen handhaven haar voortdurend verbindend gezag met al de hun ter dienste staande wapenen. Den een vaart een onaangenaam gevoel, eene soort van panischen schrik, door de leden, als hij hoort van die rigting, voor wie de symbolische boeken groote waarde hebben. Anderen daarentegen reiken de broederhand aan hen, die de verdediging van hare waarde en kracht op zich nemen. Het is natuurlijk, dat het antwoord op de boven gestelde vraag naar het wenschelijke en noodzakelijke der aangekondigde uitgaaf van de Symbolische Boeken der Nederlandsche Hervormdo Kerk zeer verschillend moet uitvallen, naar mate men zich aan de eene of de andere zijde schaart. Wij, die de genoemde uitgave moeten aankondigen, kunnen ons noch met de eene noch met de andere partij vereenigen, daar wij gelooven, dat de Schriften des O. en N. Verbonds de eenige toetssteen zijn voor elke voorstelling van de leer der zaligheid; wij kennen iedereen de vrijheid toe - wanneer hij er namelijk bekwaam toe is - om de Kerkleer aan de Schriftleer te toetsen, en uit de eerste te verwijderen, wat niet met de laatste overeenkomt. Wij meenen, dat het Hervormd Kerkgenootschap, evenmin als eenig ander, regt heeft, om te beweren, dat hare belijdenisschriften de leer der Schrift volkomen teruggeven, en derhalve aan deskundigen het regt moet laten, om die belijdenisschriften gestadig aan den Bijbel te toetsen. Juist hierom achten wij eene uitgave als die van Prof. vinke wenschelijk en noodig. Want wie zal de Kerk- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} leer kunnen beoordeelen, die haar niet naauwkeurig kent, en bij wien zal die kennis gevonden worden, indien hem ontbreekt, wat Prof. vinke hier geeft, eene kritisch bewerkte en met goede Prolegomena voorziene uitgaaf dier schriften? Ontbrak dan zulk eene uitgaaf? Voldeed niemeijer's collectio niet? Prof. vinke zegt, neen. Want zij geeft de Nederlandsche Geloofsbelijdenis naar de recensie van festus hommius, die geen wettig gezag heeft. Van den Heidelbergschen Catechismus geeft zij de editie van 1563. De Apostolische, Niceensche en Athanasiaansche Geloofsbelijdenissen ontbraken er in, even als registers der aangehaalde bijbelplaatsen en der behandelde zaken. Deze aanmerkingen op de Niemeijersche collectie zijn juist, en het is noodig, dat het ontbrekende aangevuld worde. Hiermede reeds is het wenschelijke en noodige eener nieuwe uitgaaf bewezen. Wat Prof. vinke verder laat volgen, moet echter niet minder in aanmerking komen. De Symbolische Godgeleerdheid wordt in onzen tijd meer dan vroeger beoefend, maar in ons land eenigzins verwaarloosd. Studenten in de Godgeleerdheid en Leeraars der Kerk moeten de Kerkleer van hun Genootschap goed kennen. Redenen genoeg, om handen aan het werk te slaan, en van de belijdenisgeschriften van het Nederlandsche Hervormde kerkgenootschap eene kritische uitgaaf te bezorgen, met eene zorgvuldig bewerkte Inleiding en goede registers. Prof. vinke heeft dat werk ondernomen en is gelukkig geslaagd. Wij durven de Voorrede, die tot Inleiding dient, belangrijk noemen. Na aangetoond te hebben, dat de Canones Dordraceni ook tot de belijdenisschriften van ons Hervormd Kerkgenootschap behooren, handelt hij afzonderlijk over elk dezer belijdenisschriften, over hunnen oorsprong, schrijvers, erkenning, tekst, uitgaven enz. en trekt daarbij ook de Apostolische, Niceensche en Athanasiaansche Geloofsbelijdenis in den kring zijner beschouwing. De inhoud biedt u het volgende aan. Confessio fidei Belgica, eerst in de Fransche, dan in de Hollandsche, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk in de Latijnsche taal, met den brief aan den Koning van Spanje ter begeleiding, insgelijks in de drie genoemde talen. Van den Latijnschen tekst hebben wij hier twee uitgaven (tegenover elkander gedrukt), de eene uit de Harmonia Confessionum fidei, Geneve 1581, de andere uit de Handelingen der Dordsche Synode. Hierop volgen de in Art. IX der Nederl. Geloofsbelijdenis genoemde Symbolen, het Niceensche en Athanasiaansche, terwijl voor het Apostolische wordt verwezen naar het antwoord op de 23e vraag van den Heidelbergschen Catechismus. Gij vindt vervolgens den tekst van den Catechismus in het Hoogduitsch en Latijn (tegenover elkander) met de Voorrede van frederik den Paltsgraaf, Keurvorst enz. enz. (in dezelfde talen). Eindelijk de Dordtsche regelen in het Latijn. Welke uitgaven of welken tekst u hier telkens gegeven wordt en waarom juist dezen, vindt gij in de reeds genoemde Voorrede uitvoerig en naauwkeurig medegedeeld. Een index locorum Scripturae sacrae en een index rerum praecipuarum maken deze uitgaaf regt bruikbaar en verhoogen hare waarde niet weinig. Als gij nu bedenkt, dat alles met groote naauwkeurigheid is bewerkt, en op de hoogte der wetenschap staat, zult gij niet kunnen ontkennen, dat Prof. vinke in eene bestaande behoefte heeft voorzien op eene wijze, die eene nieuwe uitgaaf onzer belijdenisschriften, naar het mij voorkomt, overtollig maakt. Bijbelsche Overdenkingen van C.J.P. Spitta. Naar het Hoogduitsch. Met eene Voorrede van C.H. van Herwerden, CHz., Theol. Doct. en Pred. te Groningen. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In gr. 8vo. 93 bl. f :-30. Wij loopen hoog met dit eenvoudige boeksken. Reeds de naam van spitta, dien het aan het hoofd voert, beveelt het aan. Men weet, dat deze voortreffelijke man, predikant in de nabuurschap van Bremen, door zijne Psal- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ter und Harfe onder de hedendaagsche gewijde zangers van Duitschland eene eerste plaats bekleedt. De titel noemt, nevens zijnen naam, dien van van herwerden; en ook dit achten wij eene aanbeveling voor het werkje. En als wij nu uit de korte voorrede vernemen, dat van herwerden, den Dichter bezoekende, van hem zelven een Exemplaar zijner Biblische Andachten ontving, en dat eene liefderijke, Christelijk-welwillende hand het werk der vertaling volbragt, en de geldelijke opbrengst der uitgave tot een weldadig doel bestemde, dan nemen wij deze bladen met gunstige vooringenomenheid in handen. En wat vinden wij bij de lezing? Niet minder dan zes en veertig korte overdenkingen, alle met eene korte Bijbelspreuk aan het hoofd, alle even kort en kernachtig, echt populair van toon, echt Evangelisch van inhoud en van hoogst ernstige strekking, zoodat wij, gereed, om iets daaruit mede te deelen, verlegen staan, wat te kiezen. Daar valt No. 8 open, getiteld: twee wegen. Dus luidt de aanhef: ‘Spreuk. 4 vs. 18 lezen wij: het pad des regtvaardigen is een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Dat is een goede weg. Wel is waar, wandelen de regtvaardigen in geloof en niet in aanschouwen, door een donker dal, vol zijpaden en dwaalwegen, steile rotsen en diepe afgronden, waar de brieschende (l. brullende) leeuw omgaat, zoekende wien hij zal mogen verslinden, de giftige slang aan zijne voeten schuifelt en sist, moordenaren uit hunne sluiphoeken dreigen en dwaallichten zich rondom hem bewegen; - maar al omringt hen ook de donkerste nacht met al zijne gevaren en verschrikkingen, - desniettemin is het pad, dat zij in (het) geloof betreden, een goede weg. Gods woord is daarop hun licht, de lamp voor hunnen voet. Mogen dan stormen hen omloeijen (l. om hen loeijen), regenvlagen zich over hen uitstorten, het licht op hunnen weg wordt niet uitgedoofd, het blijft lichten, en schijnt tot aan den vollen dag. Zoo gaan zij op dit pad niet den avond, maar den morgen, niet den nacht, maar den dag te gemoet. Wel overvalt hun aan het einde eene kille huive- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, maar dit is niet de koude van den naderenden nacht, neen, het is de adem van de frissche, koele morgenlucht, vóór het aanbreken van den vollen, heerlijken dag der eeuwigheid.’ En dan wordt, naar Spreuk. 4 vs. 19, de weg der goddeloozen, als een donkere en gevaarlijke weg daartegenover geplaatst. Genoeg tot aanbeveling. Wij achten het hart wèlgestemd, waar deze Bijbelsche Overdenkingen weêrklank vinden, en prijzen het huisgezin gelukkig, waar het boeksken gebezigd wordt tot dagelijksch godsdienstig gebruik. De heerlijke kracht van het Evangelie. Leerrede ter gedachtenisviering van vijf-en-twintigjarige Evangeliedienst, uitgesproken den 7 Febr. 1847, door H.J.E. Burgerhoudt, Pred. te Schiedam. Te Schiedam, bij J. de Munnik. 1847. In gr. 8vo. VI en 32 bl. f :-30. Met genoegen wordt deze feestrede aangekondigd. De Eerw. burgerhoudt predikte zichzelven niet, maar deed zijne feestviering strekken tot aanprijzing van het Evangelie. Zijne warme ingenomenheid daarmede betuigde hij niet alleen, maar betoonde hij in den geest en den gang van zijne gansche rede. Wij verwonderen ons dus niet, dat er vrienden waren, die deze goede woorden wenschten gedrukt te zien, en de steller behoefde niet te schromen, ze tot een bewijs van aandenken te geven voor degenen, aan wie zijne dienst in den loop van 25 jaren besteed was. De uitspraak van paulus, Rom. I:16b, het (Evangelie) is eene kracht Gods tot zaligheid eenen iegelijken die gelooft, bezigt de feestvierende prediker tot zijn doel, door I. deze heerlijke betuiging des Apostels in hare waarde nader te doen kennen; II. de nadere bevestiging, welke zijne ervaring gedurende 25 jaren hem opleverde, in eenige bijzonderheden mede te deelen; en III. de gevoelens en voornemens en wenschen open te leggen, welke, in verband {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} met die herinneringen, thans bij hem verlevendigd zijn. Het laatste deel is minder ontwikkeld; maar in het eerste wordt niet alleen aangewezen wat de Apostel betuigt, maar ook op welken grond dit geschiedt, t.w. van duidelijk en helder inzien en van eigene onwedersprekelijke ervaring, zoo wel in zichzelven, als bij allen, die het Evangelie geloovig hadden aangenomen; en in het tweede deel schetst burgerhoudt, hoe hij gedurende zijne ambtsbediening in gemeenten en onder menschen, zeer verschillende in mate van kennis en beschaving en in godsdienstige rigting, gezien en ondervonden heeft, dat het Evangelie voldoet aan de groote behoeften des menschen, namelijk verzoening met God, verlossing uit de dienstbaarheid der zonde, vertroosting onder de bitterheden dezer aarde en bevrijding van de vreeze des doods. Gaarne zouden wij eenige plaatsen ter proeve afschrijven; maar liever bevelen wij de geheele rede ter lezing en behartiging aan. Zouden wij er geene aanmerkingen op kunnen maken? Meer dan genoeg, in velerlei kleinigheden. Dit weet de auteur zelf ook wel, getuige zijne voorrede. Maar de hoofdzaak is gezond, en daarom leggen wij der kritiek het zwijgen op, bij eene feestrede, die vernieuwde stoffe tot blijdschap geeft, dat in de Hervormde Kerk onzes vaderlands, het Evangelie der zaligheid zoo duidelijk, zoo krachtig en uit zoo innige overtuiging gepredikt wordt. Abraham's opvoeding tot Vader der Geloovigen, de grondslag van het Godsrijk op aarde. Door A.R. Berghege, Hz., Predikant te Hillegondsberg. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1846. In gr. 8vo. X en 187 bl. f 1-70. Bekend is berghege's geschrift over josef, in 1837 in het licht verschenen. Met welverdiende goedkeuring ontvangen, wekte het de begeerte op naar meer soortgelijks {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelfde bekwame hand. Aan die begeerte is aanvankelijk voldaan door de uitgave van het belangrijke opstel, dat wij thans aankondigen, en dat, zoo wij hopen, door meerdere zal gevolgd worden. Het doel, dat de Schrijver zich voorstelde, was niet, om de verschillende levensbijzonderheden van abraham te verklaren, maar meer bepaald, om de hoogst wijze en uiterst doelmatige wegen des Allerhoogsten te doen opmerken, welke Hij, ter uitbreiding van zijne kennis en dienst op aarde, met en door abraham insloeg. Zich abraham voorstellende als den man, door God aan het hoofd geplaatst van die nieuwe inrigting van zaken, die, ter bevordering van 's menschen hoogste belangen, alle eeuwen omvatten, alle geslachten der aarde in zich opnemen moest, trachtte hij aan te toonen, deels dat abraham, tot bereiking van dit verheven doel, de bij uitstek geschikte persoon was, deels en vooral, hoe hij door de opvoedende leiding des Allerhoogsten juist die persoon geworden is. En was er in die opvoedende leiding van den Aartsvader veel persoonlijks en buitengewoons; dat zij echter, van eene andere zijde beschouwd, eene gewoon menschelijke heeten mag, waarin wij allerwege eenen voortgang als van stap tot stap aanschouwen, moest overal zorgvuldig worden aangewezen. Berghege is hierin, naar ons oordeel, hoogst gelukkig geslaagd. Eene welgeschrevene inleiding plaatst den lezer op het gekozen standpunt, en in tien hoofddeelen worden dan de levensbijzonderheden van abraham achtereenvolgens van dat standpunt beschouwd. Er wordt hier gewezen op Gods hooge wijsheid in abraham's roeping, op het geloof, als den grondslag en het doel zijner opvoeding, op het hooger en meer bepaalde geloofsleven, bij zijne komst in Kanaän, op de Goddelijke trouw bij sara's schaking, op zijne naauwere en meer uitsluitende verbindtenis aan God, toen hij scheidde van lot, op zijne verheffing tot den hoogen rang van Gods vriend en vertrouweling, op de instelling der besnijdenis, eene proeve {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verhevener rigting van het Godsplan, op de verzekering, die hij bij izaäk's geboorte ontving, dat God de Almagtige en onwankelbaar Getrouwe is, op de groote geloofsproeve, bij de opoffering van izaäk gegeven, en op onderscheidene familieschikkingen in verband met de verdere ontwikkeling van het Godsplan, in zijne laatste levensjaren. Men ziet, elke levensbijzonderheid van abraham, door de gewijde geschiedenis vermeld, wordt tot het doel, dat berghege zich voorstelde, met zorg aangewend en daaraan dienstbaar gemaakt. Overal wordt verband en zamenhang gevonden, overal het aanbiddelijk bestuur van Gods Voorzienigheid in helder licht geplaatst. Het moge zoo zijn, dat soms op enkele weinigbeduidende berigten een te hoog gewigt gelegd en hier en daar aan het vindingrijk vernuft eene te groote speelruimte gegeven is, doorgaans toch bewonderen wij den wijsgeerigen, echt pragmatischen blik, waarmede hier de heilige oorkonden onderzocht en doorzocht worden. Dat derzelver geloofwaardigheid daardoor tevens in meer dan één opzigt gehandhaafd wordt, en dat alzoo dit geschrift, ook van wege deszelfs apologetische strekking, hooge waarde bezit, valt in het oog. Te meer wenschen wij het in aller handen, omdat het geacht kan worden den arbeid van Prof. hofstede de groot, (Voorlezingen over de Opvoeding van het Menschdom door God), waarin abraham's geschiedenis meer oppervlakkig behandeld is, op dit punt aan te vullen. Eene kritische gissing komt bl. 132 voor. Wij vermeldden haar, omdat zij elders, zooveel wij weten, niet gevonden wordt. De inhoud van H. XX komt berghege, wat de plaatsing betreft, vrij verdacht voor. Op inwendige gronden zou hij dat hoofdst., verg. met H. XVII:17, liefst tusschen den oorlog in Sodom en de verbondssluiting willen plaatsen, vooral omdat de aard van dit voorval en abraham's handelwijze daarbij meer met zijn toenmalig standpunt van ontwikkeling schijnt overeen te komen, dan met zijn tegenwoordig. Wij la- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ten het onbeslist, in hoe verre eene dergelijke gissing gewaagd moet heeten. Het schijnt, dat zij is voortgekomen uit de vergeefsche poging, om dat gedeelte der geschiedenis dáár ter plaatse met zijne beschouwingswijze te rijmen. Wij hebben genoeg gezegd tot aanbeveling van een geschrift, dat misschien nog niet genoeg verspreid en bekend geworden is onder onze landgenooten. Verslag over de inwendige Cliniek der Clinische School te Rotterdam, gedurende den cursus van 1 Sept. 1842 tot 30 Junij 1843, door G.Ph.F. Groshans, Lector aan gemelde School. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1844. In gr. 8vo. 63 bl. f :-75. De cursus van 1 Sept. 1845 tot 30 Junij 1846. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1847. In gr. 8vo. 128 bl. De beide verslagen, welke wij met een enkel woord wenschen aan te kondigen, zijn oorspronkelijk in geneeskundige Tijdschriften geplaatst, maar uit deze overgedrukt en ook afzonderlijk in den handel verkrijgbaar gesteld. Het eerste was opgenomen in het IVe deel, 1e en 2e stuk van het Archief voor geneeskunde, geredigeerd door Dr. heije; het laatste in de Kliniek IIIe deel, 3e en 4e stuk, uitgegeven door Dr. c. gobee. De vertraging, welke er in de uitgave der volgende stukken van het Archief heeft plaats gehad, en de hierop gevolgde geheele staking der uitgave is oorzaak geweest, dat de beide verslagen over de jaren 1843 en 1844 niet op den bestemden tijd in het licht zijn verschenen, en de Schrijver, die voor zijn verslag over 1845 reeds eene zoo groote ruimte in het tijdschrift van den Heer gobee had verkregen, oordeelde het raadzamer, dezelve thans liever geheel achterwege te houden. Er is een tijd geweest, dat klinische verslagen bij ons te lande tot de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} groote zeldzaamheden behoorden, en ook thans nog is het er verre af, dat het voorbeeld, door enkelen gegeven, algemeene navolging vindt. Intusschen zal er wel niemand zijn, die het nut van dergelijke verslagen, wanneer zij op de regte wijze worden opgesteld, zal durven ontkennen. Minder als contrôle over den geneesheer, - wij achten het standpunt van den aan een gasthuis geplaatsten arts te hoog, dan dat wij aan de noodzakelijkheid eener dergelijke contrôle zouden willen denken, - dan wel als de eenige zekere bron, waaruit men putten kan, om den aard der ziekten hier te lande te leeren kennen, en als eene verzameling van belangrijke en door lijkopeningen toegelichte ziektegevallen, zoo als de privaatpraktijk dezelve niet aanbiedt, achten wij dergelijke verslagen van het hoogste belang. Wij verheugen ons dan ook, dat Dr. groshans er toe heeft kunnen besluiten, om de verslagen over de Cliniek der Clinische School te Rotterdam door den druk algemeen bekend te maken, en wij wenschen, dat hij zich opgewekt moge gevoelen, om voortaan jaarlijks een dergelijk verslag mede te deelen. Bij elk der beide verslagen is een tabellarisch overzigt van de ziektegevallen gevoegd, welke gedurende den afgeloopenen cursus in de zalen van het clinicum zijn voorgekomen, terwijl de nadere bijzonderheden in de verslagen zelve zijn ingelascht. Wanneer wij vergelijkenderwijze ons oordeel over beide verslagen moeten uitbrengen, dan zien wij kennelijk vooruitgang; dat over het jaar 1845-1846 beviel ons beter, dan dat over 1842-1843; de resultaten der lijkopeningen worden uitvoeriger en naauwkeuriger in hetzelve medegedeeld, dan in het laatstgenoemde, en ook de epicrises zijn vollediger. Hiermede willen wij niet zeggen, dat er in het verslag over 1842-1843 ook niet veel belangrijks voorkomt; verre van daar. De beschouwingen over de typheuse koortsen, zoo als die volgens de ondervinding des Schrijvers (met welke ook die van Rec. grootelijks overeenkomt) bij ons te lande zich vertoonen, bevatten veel, wat onze aandacht allezins verdient; zoo ook kennen wij veel waarde toe aan hetgeen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hier wordt aangetroffen over phthisis pulmonalis, haar voorkomen in deze gewesten, de belangrijkheid van het onderzoek van den pols in deze ziekte, over het gebruik der digitalis in hartziekten en de voorzorgen, welke men bij het voorschrijven van dit middel heeft in acht te nemen. Doch over het geheel is er van alles, wat de cursus van 1845-1846 opleverde, meer partij getrokken; de Schrijver gaat zelfs niet zelden buiten de grenzen van een gewoon verslag, en treedt meermalen in eene kritische vergelijking met datgene, wat andere klinische leeraars over gelijke onderwerpen hebben waargenomen. Hierdoor wordt de lezing van het tweede verslag niet alleen onderhoudender, maar men vindt zich na dezelve ook meer bevredigd. De orde, waarin de verschillende ziektegevallen worden afgehandeld, is nagenoeg dezelfde, als die in het eerste verslag. Eerst worden de typheuse koortsen, daarna de tusschenpoozende koortsen, de galkoortsen enz. en vervolgens de ontstekingziekten beschouwd. Ook hier maakt de Schrijver opmerkzaam op het zeldzamer voorkomen van den typhus abdominalis bij ons te lande; de typheuse koorts vertoont zich hier meer als de typhus fever der Engelschen: dat personen, die aan tuberculosis pulmonum lijden, niet door typhus zouden worden aangetast, vond de Schrijver niet bevestigd. Belangrijk is het medegedeelde omtrent meningitis; de Schrijver maakt opmerkzaam op de moeijelijkheid der diagnose, zoodat bij de lijkopening dikwijls ontsteking der hersenvliezen wordt aangetroffen, waar men deze gedurende het leven óf in het geheel niet, of eerst gedurende de laatste uren of dagen had vermoed. Ter bevestiging van deze stelling zijn een zestal waarnemingen, welke evenwel niet alle gedurende den afgeloopen cursus waren voorgekomen, medegedeeld; deze waarnemingen zijn ons over het geheel belangrijker voorgekomen uit een pathologisch-anatomisch, dan uit een diagnostisch oogpunt; wij hadden de ziektegeschiedenissen wel eenigzins vollediger gewenscht, vooral bij de 3e en 4e waarneming; uitvoerigheid en naauwkeurigheid komen vooral te pas bij ziekten, waarvan de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} herkenning zoo moeijelijk is, en het is beter, hier eenige onbeduidende symptomen te veel, dan een enkel afdoend verschijnsel te weinig op te noemen. Belangrijke mededeelingen ontvangen wij in dat gedeelte, waar de Schrijver over apoplexie en hemiplegie handelt. Het uitvoerigst is het hoofdstuk over borstziekten, met name dat over tubercula pulmonum, bewerkt; de Schrijver deelt een belangrijk geval van pneumothorax mede en handelt vervolgens over het voorkomen van fistula ani bij teringlijders, waaromtrent zijne bevindingen van die van louis en andral verschillen; evenzeer ook trof hij bij zijne teringlijders andere pathologische veranderingen der lever (overvulling met bloed) aan, dan beide genoemde schrijvers: hypertrophie van het hart nam hij ook bij lijders aan phthisis tuberculosa waar. Onder de belangrijke medegedeelde gevallen noemen wij verder nog een geval van perforatio intestini en een van dilaceratio renis ten gevolge van eenen val. - Er zijn derhalve in beide verslagen en vooral in het laatste vele belangrijke onderwerpen behandeld, welke de uitgave allezins billijken en waarom wij aan deze stukken vele lezers toewenschen. Daarenboven kenmerken beide rapporten zich door eene groote mate van opregtheid, welke, onzes inziens, eene aanbeveling voor klinische verslagen is: feilen in de diagnose of in de behandeling erkent de Schrijver, waar zij voorgekomen zijn, openhartig. De stijl is vloeijend en duidelijk; doch waarom gebruikt de Schrijver in dit tweede verslag bij voorkeur telkens de Nederduitsche benamingen voor de geneesmiddelen? Zulks bevordert voorzeker niet de duidelijkheid, daar de Latijnsche benamingen burgerregt hebben verkregen: ook zijn zij niet altijd juist, zoo als b.v.: kwikzilver voor calomel of mercurius dulcis. Deze aanmerking maken wij slechts in het voorbijgaan en besluiten onze aankondiging met den wensch, dat het voorbeeld van Dr. groshans, Dr. schneevoogdt, Dr. gobée, Dr. kloppert, navolging moge vinden bij anderen, die aan het hoofd van clinica of van gasthuizen staan; op hen rust de verplig- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, het praktische gedeelte der wetenschap vooruit te brengen, iets, waartoe de geneesheer in de privaatpraktijk slechts weinige gelegenheid heeft. De Vrouw uit een natuur-, ziekte- en geneeskundig oogpunt beschouwd. Door Dr. D.W.H. Busch, Koninklijk Pruissisch Geheim Medicinaal-Raad enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. IIIde tot VIIIste Deel. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1843-1845. In gr. 8vo. Te zamen 2854 bl. f 25-50. Wij gaven vroeger van het eerste en tweede deel dezes werks een uitvoerig verslag (Vaderl. Letteroef. 1843 bl. 634-639, 1844 bl. 317-322). Het zou weinig nuttigheid hebben, zoo wij eveneens den inhoud van de voor ons liggende zes boekdeelen, waarmede dit uitgebreide werk voltooid is, in bijzonderheden wilden opgeven. Over de strekking van het werk hebben wij vroeger ons gevoelen gezegd, en wij kunnen dus tot de aangehaalde aankondigingen verwijzen. Wij vergenoegen ons met te herinneren, dat, volgens het plan der bewerking, drie hoofdafdeelingen door den Schrijver zijn aangenomen. De eerste Afdeeling bevat de algemeene leerstukken der physiologie en pathologie van de Vrouw. Daaraan waren de twee eerste deelen toegewijd, waarover vroeger gehandeld is, en het derde deel behelst het slot van die afdeeling, de aetiologie, de diagnose, de algemeene therapie en de diaetetiek. De tweede afdeeling behandelt de bijzondere ziekte- en genezingsleer van de geslachtsziekten der vrouw, en hieraan is het slot van het derde deel, benevens de vier volgende deelen, toegewijd. Het achtste deel eindelijk behelst de behandeling van kunstbewerkingen in de geslachtsziekten der vrouw, hetgeen de derde afdeeling van des Schrijvers taak uitmaakt. Wij zien in al deze stukken eene groote uitvoerigheid van behandeling, met eene rijke kennis der tot het onderwerp in betrekking staande geschriften der geleerden. De behandeling der zielsziekten, die het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} begin uitmaakt der tweede afdeeling, zou veelligt hebben kunnen achterwege blijven, daar dezen niet tot de ziekten der vrouw als zoodanig behooren, hoezeer dezelven zekerlijk door het sexueel verschil gewijzigd worden; maar dit geldt evenzeer van alle andere ziekten, en de Schrijver had dus, uit dat oogpunt, de geheele nosologie in zijn werk kunnen opnemen. Doch de Schrijver is niet vrij van eene zekere omslagtigheid, waardoor hij, b.v. bij de beoordeeling der onvruchtbaarheid, allerlei oude, fabelachtige zaken opdischt, hoezeer er zelf bijvoegende dat zij ongerijmd zijn. Merkwaardig in den tegenwoordigen tijd is de vermelding van het dierlijk Magnetismus (IVe Deel, bl. 113-137), van welks aanwending hij niet afkeerig is, en waaromtrent hij zich met groote uitvoerigheid verklaart. Wij kunnen omtrent de vertaling verwijzen naar hetgeen vroeger gezegd is. De correctie had hier en daar naauwkeuriger kunnen zijn; wij hielden daarvan geene aanteekening, maar herinneren ons, afwijking voor aanwijzing, zedelijkdeid voor zedelijkheid, en vele dergelijke drukfouten gelezen te hebben. Wij twijfelen echter niet, of Ds. hageman heeft met deze vertaling velen onzer landgenooten eene gewigtige dienst bewezen. Het werk van den Heer busch is eene soort van Encyclopaedie over het behandelde onderwerp. Tweede Verzameling van Regtsgeleerde Adviezen. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1845. In gr. 8vo. 227 bl. f 2-20. Inzonderheid wegens de behandeling der tot de eerste afdeeling dezer verzameling behoorende vragen uit het Staatsregt, is deze bundel belangrijk, meer nog dan de vorige, gelijk met reden in het Weekblad van het Regt, No. 635, is opgemerkt. Intusschen verdienen ook de tweede afdeeling: Burgerlijk regt en Regtsvordering; de derde: Handelsregt, en de vierde: Strafregt en Strafvordering, door {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} elken jurist te worden geraadpleegd. Uit de eerste afdeeling is, in het Weekblad van het Regt, No. 634, Advies No. III, de niet verbindbaarheid der nimmer, door inlassching in 't Staatsblad, afgekondigde Militaire Wetboeken ter beschouwing gekozen: op de gronden, door den Adviseur daarop in deze verzameling en door den Referent in 't Weekblad medegedeeld, moeten ook wij ons verklaren voor de stelling, dat die militaire wetboeken regtens alle verbindende kracht missen. Maar op Advies No. I, houdende, dat de regterlijke magt onbevoegd zou zijn, om te beslissen over de actie tot bekomen van pensioen door een' burgerlijk ambtenaar, niet uit eenig speciaal fonds, maar uit 's lands kas, schijnt ons het betoog, onder den titel Pensioenen, Weekblad voorn., No. 639, zoo grondig toe, dat bij ons geen twijfel overblijft, of de Ambtenaar, die zich eene jaarlijksche korting getroost, ten einde na zijn ontslag en mits voldoende aan de overige voorwaarden, een pensioen uit 's lands kas te bekomen, heeft, krachtens den daaruit tusschen den Staat en hem ontstanen nexus civilis, eene actio quasi ex contractu tegen den Staat. Dit nu is eene burgerlijke regtsvordering, de gegrondheid of ongegrondheid waarvan te beoordeelen bij uitsluiting behoort tot de kennisneming der regterlijke magt, die, uit hoofde de aanspraak op pensioen een gekocht regt is, niet kan nalaten den Eischer, mits hij overigens in de termen valle, zijne vordering toe te wijzen. En met het Weekblad van het Regt kunnen wij, onder de bevoegdheid, den Koning bij de Grondwet verleend, om de tractementen der ambtenaren te regelen, met geene mogelijkheid de magt begrijpen, om over hunne aanspraak op een pensioen te oordeelen, waarvoor zij jaarlijks hebben betaald. Ook wat Advies VII dezer afdeeling aangaat: ‘Kan een predikant, tegen zijn' wil, bij een' Koninklijk besluit op pensioen worden gesteld? Heeft een predikant eene regtsvordering tegen den Staat tot uitbetaling van zijn tractement?’ meenen wij met den Recensent in 't meergemelde Weekblad, No. 638, dat de Adviseur te regt beweert, dat geen Predikant (of geestelijke), tegen zijnen wil, door den {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning op pensioen kan worden gesteld; maar dat de Adviseur ten onregte aan de Predikanten eene actie tegen den Staat toekent, tot uitbetaling van tractement: en zulks omdat eigenlijk de erkende gezindten, als zedelijke ligchamen, aanspraak hebben op de uitbetaling der tractementen aan hunne predikanten; dezen dus de kerkelijke gemeente, waar zij werkzaam zijn, moeten betrekken, en die weder den Staat kan dagvaarden, hetzij incidenteel tot vrijwaring, hetzij regtstreeks en afzonderlijk. Advies No. II kent den Koning het regt toe, om gratie te verleenen, ook indien de veroordeelde hetzelve (lees dezelve) niet inroept. Dat het regt van gratie den Koning geschonken is, niet alleen in het belang der veroordeelden, maar vooral in dat der Maatschappij, stemmen wij den geëerden Adviseur gaarne toe. Doch dit neemt niet weg, dat de veroordeelde een regt heeft, om volgens de wet behandeld te worden, en hem, in plaats eener hem welligt minder gestreng schijnende straf, naar billijkheid en naar regt zelfs, geene andere hem zwaarder schijnende kan worden opgedrongen. Wij zouden dus onderscheid maken tusschen gratie en commutatie van straf. Iemand is, bij voorbeeld, tot een aar criminele opsluiting veroordeeld met voorafgaande te pronk stelling. Al vraagt hij nu geene gratie, kan de Koning hem wel of geheel genade geven, of hem van de te pronk stelling ontslaan en zijne opsluiting tot b.v. twee maanden beperken. Maar zou de Koning dien man, wien het langdurig gemis van vrijheid het zwaarste gedeelte zijner straf schijnt, van de te pronkstelling kunnen ontheffen, doch hem b.v. in de plaats daarvan één jaar langer confinement, of wel in plaats van één jaar confinement, hem, als eene gunst, eene vijfjarige correctionnéle gevangenis kunnen opleggen? Zou de Koning den ter dood veroordeelde, die meent, zich voor de eeuwigheid te hebben voorbereid, tegen zijnen wil tot een vijftienjarig confinement met voorafgegane geeseling en brandmerk kunnen verwijzen? Naar regt voorzeker niet. Volkomene of gedeeltelijke kwijtschelding van hem geregtelijk opgelegde straf kan alleen, buiten des gecondemneerden verzoek, hem {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geschonken; maar wil men hem die genade niet verleenen, dan straffe men hem niet naar willekeur met eene straf van geheel andere soort! - Is men van de doodstraf afkeerig, men doe haar uit de wetgeving verdwijnen; maar zoo lang zij er in geschreven staat, behoorde men den ter dood veroordeelde, tegen zijnen wil, geene hem door den Regter niet opgelegde straf te doen ondergaan, die hem vreeselijker schijnt, dan onthoofding of verworging. In de tweede afdeeling: Burgerlijk Regt en Regtsvordering, vereenigen wij, onder anderen, ons met des geachten Adviseurs gevoelen, zie Advies XXVI, dat men tegen vonnissen, houdende weigering van toelating om gratis te procederen of stukken te bekomen, zich voorzien kan in cassatie, en houden dus het Arrest van den Hoogen Raad van 25 April 1844 (Weekblad van het Regt, No. 495) voor strijdig met Art. 875 Wetb. v. Burg. Regtsv., onder welks verbod, om in hooger beroep te komen, niet begrepen is de voorziening in cassatie, welke overal van hooger beroep of appel onderscheiden wordt. Wenschelijk is het, dat de Hooge Raad van zulk eene in het oog vallende dwaling terugkeere. Minder bevalt ons Advies VII, over de beëediging door den Voogd, ook van notariëele Inventarissen. Wel maakt Art. 444 B.W. geen onderscheid tusschen notariëel en onderhands opgemaakte boedelbeschrijvingen, maar spreekt ook alleen van de beschrijving der goederen, den minderjarige behoorende tijdens het aanvaarden der voogdij. Dit onderscheid nu, waarop de Minister van Justitie door de Procureurs Generaal de Regterlijke Autoriteiten ten jare 1844 heeft opmerkzaam gemaakt, terwijl de Officieren van Justitie zulks ter kennis van de Kantonregters en Notarissen hebben gebragt: dit onderscheid is, in bedoeld advies, volstrekt niet aangewezen. In boedels, waarbij minderjarigen slechts belang hebben, is dus die beëediging overtollig. In de derde afdeeling: Handelsregt, trok onze opmerkzaamheid onder anderen Advies VIII, en wij meenen den Adviseur, tegen Mr. a. de pinto (Handl. Wetb. Kooph. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e stuk 2e ged. pag. 471, § 621) te moeten bijvallen in zijne stelling, dat het privilegie voor de geregtskosten van den Curator in een faillissement gaat boven het regt van den hypothecairen schuldeischer op de opbrengst van het verkochte pand, ook dan, wanneer die schuldeischer, gebruik makende van de onherroepelijke volmagt van Art. 1223 B.W., het pand zelf verkocht heeft. Recensent denkt er aldus over met den geachten Adviseur, op grond van Art. 1195 B.W. No. 1, vermits in elk geval het gehypothekeerde goed tot den boedel des gefailleerden behoort, en de kosten, door den Curator gemaakt, kosten van boedelredding zijn. Eveneens vereenigt zich Referent onder anderen, in de vierde Afdeeling: Strafregt en Strafvordering, tegen de leer van Mr. godefroi in de Ned. Jaarb. voor Regtsg. en Wetg. I, 2, pag. 271 en volg. en I, 3, pag. 394 en volg., vooral pag. 413, met het gevoelen, uitgedrukt in Advies V, dat Art. 354 Cod. Pénal niet toepasselijk is, als het iemand geldt, die den leeftijd van 21 jaren reeds heeft bereikt. Trouwens Mr. levyssohn, Themis V bl. 468, is insgelijks de meening des Adviseurs toegedaan, en teregt, omdat de strafwet geene uitbreidende uitlegging ten nadeele des beschuldigden toelaat. Waarlijk, sedert de invoering der Nederlandsche Wetboeken, hoe veel gebreken hun hier en daar mogen aankleven, is de beoefening der Regtsgeleerdheid in ons land als uit de asch herrezen. Doch wanneer zullen wij met een beter Wetboek van Strafregt dan het Fransche, wanneer met een beter Militair Wetboek dan het tegenwoordige, dat met den staat onzer beschaving strijdt en niet eens wettig is ingevoerd, worden begiftigd? Op het Nederlandsche Wetboek van Strafregt wachten wij sedert 30 jaren, en op een beter Militair Wetboek, dan de Wetboeken, gearresteerd bij de Wetten van 20 Julij 1814 en 15 Maart 1815, wachten wij ten minste sedert 15 jaren, toen de afscheiding van België, ook in dit opzigt, eene echt nationale wetgeving deed hopen; nationaal, niet door overeenkomst met verouderde begrippen onzer vaderen, maar door overeenkomst met de eischen der beschaving hier te lande, in den tegenwoordigen tijd. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland. Door Mr. D.A. Portielje en Mr. S. Vissering. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1847. In gr. 8vo. XVI en 329 bl. f 3-75. Schoon wij erkennen, dat wij liever aan een' meer bevoegden, meer bekwamen Referent, de taak hadden zien opdragen, om dit werk hier aan te kondigen, willen wij ons echter ongaarne daaraan onttrekken, omdat het ons een lust zal wezen, na de gezette en aangename lezing, het nu, bij het beknopt verslag, dat wij daarvan wenschen te geven, nog eens andermaal in handen te nemen en te doorloopen; zoo als het eene lezing en herlezing allezins waardig is. Het is ons dan ook niet te doen, om er hier een breed, beredeneerd, uitvoerig en zaakrijk verslag van te geven, nog minder, om deze doorwrochte Geschiedenis aan eene gezette beoordeeling te onderwerpen; wij achten dit meer de roeping van eenig handelskundig Schrijver en van een staathuishoudkundig of regtsgeleerd Tijdschrift. Wij voldoen hier slechts aan de behoefte, die wij gevoelden, om aan dit werk, uithoofde van de belangrijkheid der stoffe vooral in deze laatste dagen, allereerst, naar den eisch van dat belang, eene spoedige aankondiging te verzekeren, en willen het slechts beschouwen uit het standpunt der vaderlandsche Letterkunde in hare beoefening en toepassing op hetgeen elders plaats vond, doch hetgeen in een zoo naauw verband met de belangen van Nederland staat. Wij hebben 't reeds vroeger, in het vorige jaar, in de Vaderl. Letteroef., getuigd gezien, bij de aankondiging van: Sir Robert Peel's Redevoering over de voorgenomene Hervorming in het Engelsch Tarief; vertaald door Mr. s. vissering, bij denzelfden Boekhandelaar verschenen, en bij de geopende Inteekening, in het krachtig gestelde Prospectus van het thans voltooide boekwerk: ‘de Heeren Mrs. portielje en vissering, advocaten te Amsterdam, zijn beide reeds bekend als bekwame Schrijvers over Handel en Handelswetgeving; mannen beide, die zich op de hoogte van den tijd weten te plaatsen en er, door ervaring, oefening en navorsching, de bevoegdheid en kennis toe bezitten.’ Ook die uitgegevene Redevoering van Sir r. peel, ook dat beredeneerd en oordeelkundig Prospectus alzoo, welke men als {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopers van het uitgebreider werk, dat wij thans in het licht zien verschijnen, beschouwen moet, bewezen het reeds: de Schrijvers waren berekend voor zoodanige taak. De verwachting, die men koesterde, heeft zich dan ook niet gelogenstraft. Wij hebben deze Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland met aandacht gelezen; wij rekenen haar, gelijk wij boven zeiden, eene belangrijke bijdrage, ook tot de beoefening van hetgeen elders in naauwe betrekking staat tot ons dierbaar Vaderland. Die de letterkunde bezigt, om dat in 't licht te stellen, maakt zich waarlijk verdienstelijk tot heil van zijne Landgenooten. Het is opmerkelijk, hoe de Heeren portielje en vissering geene veelvuldige moeite gespaard hebben, om hetgeen anders in Staatkundige Vlugschriften of Dagbladen, slechts naar gelang van den loop der gebeurtenissen vermeld en ontwikkeld wordt en als verspreid ligt, in dit hun werk terug te brengen tot een geheel, tot eene Geschiedenis, waarbij wij tevens, van den oorsprong af, bron, oorzaak, werking, wording, ontwikkeling en voltooijing zien omvat. Dit is hier geschied. Na eene Voorrede, waarin de redenen worden opgegeven, die de Schrijvers bewogen hebben tot het bewerken van deze Geschiedenis, en eene gepaste Inleiding, waarin echt wijsgeerig en oordeelkundig de Vrijheid van Arbeid beschreven en gehuldigd wordt, splitst zich het geheele Werk in drie Hoofdstukken. Het eerste Hoofdstuk behandelt: Engeland's nijverheid en handelswetgeving tot aan het einde van de oorlogen tegen napoleon. Het tweede Hoofdstuk loopt: van den Vrede in 1815, tot aan den aanvang van het Bestuur van Sir robert peel in 1841. Het derde Hoofdstuk behandelt: de Tariefshervorming in Engeland, onder het Ministerie van Sir robert peel, van Augustus 1841 tot Julij 1846; waarbij nog ten slotte de regeling der Suikerkwestie, onder een later Ministerie, wordt aangewezen; terwijl een regt helder Overzigt en krachtig Besluit aan dit laatste gedeelte van het werk wordt toegevoegd. De geëerde Schrijvers ook slechts van verre op den voet te willen volgen, bij de onderscheidene gezigts- en rustpunten, die zij zich bij ieder dezer drie tijdvakken, in de drie Hoofdstukken, in paragraphen verdeeld, gekozen hebben, willen wij hier niet beproeven; de aanéénschakeling van 't geheel is er te bondig, te hecht, te gesloten voor, en het {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} is ons altijd voorgekomen, dat men eene verkeerde vordering aan eenig Maandschrift doet, indien men zoodanige nadere uiteenzetting verwacht. Wij willen echter eenige groote trekken hier opgeven, uit het gansche voorkomen, dat dit werk aanbiedt, gekozen. Hiertoe moet vooral gebragt worden de klare ontwikkeling van Engelands constitutionele vorming, het karakter eerst van het beschermend stelsel, daarna van het onvoldoende van hetzelve, door de Geschiedenis en veelal door den natuurlijken loop der zaak gestaafd en hoe langs hoe meer aan het licht gebragt; verder, de grootsche hervorming door huskisson daarin reeds gebragt, de groote verdienste onder anderen der League, die robert peel's Voorstellen heeft voorbereid en mogelijk gemaakt, en eindelijk de beschouwing van den merkwaardigen weg, dien Engelands eerste Minister bewandeld heeft, dáárin vooral merkwaardig, daarin welligt nog het méést te waarderen, te roemen en ten voorheeld van den regten aard eener Vrijgevige, Liberale Staatkunde, aan te prijzen, namelijk daarin opgesloten: dat de edele hervormer van Engelands Handelspolitiek zich niet geschaamd, maar integendeel het zich tot pligt en eer rekende, ook als Christen, en uit ware vaderlandsliefde, op vroeger gekoesterde en geuite gevoelens terug te komen en, geplaatst op een zoo hoog standpunt als Minister, niettemin met waardigen ootmoed eenen geheel anderen, schoon moeijelijker weg in te slaan, dan zij zelve, die hem tot den rang, dien hij bekleedde, verheven hadden, eenen anderen weg, dan dien hij zelf vroeger als den eenigen besten bewandeld had. Zijdelings en slechts zeer zeldzaam werpen de Schrijvers, (althans in de loop dezer Geschiedenis zelve) den blik op Nederland. De spiegel, dien Engelands Tariefshervorming, aan ieder' opmerkzamen Lezer, reeds van zelve en als onwillekeurig en onwederstaanbaar aanbiedt, ontsloeg de Schrijvers van zoodanige dadelijke en doorloopende toepassing of opzettelijke aanwijzing; en het gansche werk wint er door in waardij. De kunst, ook over het algemeen, om af te snijden, (eene benijdenswaardige kunst), hebben de Schrijvers zich meesterlijk verstaan. Slechts, waar zij iets te behandelen hadden, onmiddellijk in verband met het doel van hun schrijven, wordt een nevenpunt even aangeroerd, doch dan weder spoedig opgegeven. Iets heeft ons, wat vorm en zaak betreft, inzonderheid getroffen. Het is de kalme toon, de ge- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} spierde en toch nooit gezwollen stijl, en vooral de strenge bewijsvoering, waarbij niets wordt beweerd, zonder grondige uitéénzetting van beweegredenen, uit feiten geput, door statistieke tabellen gestaafd, alsmede de hulde, die overal (in navolging van robert peel zelven) door de Schrijvers gedaan wordt aan de beginselen en de theorie der Staathuishoudkundige wetenschap. Vrijheid van den Arbeid, Vrijheid van Handel en Nijverheid prijzen zich niet slechts aan door de geschiedenis, ervaring en praktijk; maar de praktijk is hier in volkomene overeenstemming met de theorie en met de leer, aan de werken van adam smith en j.b. say zoo veel verpligt. Regt zaakrijk is ook het betoog en de herhaalde in het licht stelling, hoe weinig de vrijgevigheid in de handelspolitiek de schatkist behoeft te benadeelen; leerrijk ook in dit opzigt is de taktiek van Sir r. peel voor Neerlands wetgeving, in dezen tijd, waarin zich bij ons het denkbeeld van een mogelijk tekort tegen menige hervorming, tegen het afschaffen ook van schaalregten op de granen, wel eens schijnt te verzetten. Leerrijk ook zijn hier vele wenken, niet alleen voor het Bestuur, maar ook voor de kern onzer Natie zelve, daar de Hervorming in Engeland, door het meerendeel der Natie, ja zelfs door eenvoudige burgers, zoo krachtdadig ondersteund is; - maar - hoe verschilt ook de ontwikkeling van burgerzin en staatsburgerschap in Engeland van die in ons vaderland! Wij willen over den inhoud van dit werk niet breeder uitweiden. Wij hebben over den vorm een even gunstig gevoelen te uiten, als over de bewerking zelve. Zonderling is het inderdaad, dat de geëerde auteuren niet alleen, blijkens de gezamentlijke uitgave dezer Geschiedenis, in zin, maar ook in stijl, zoozeer overeenkomen, dat wij, bijkans nergens, geslaagd zijn, de hand van een' van beide deze Heeren te onderkennen. Wij hebben wel gedacht: zou de juiste schets en beoordeeling van het armwezen (Prof. tydeman wees reeds lang geleden aan in zijn Magazijn, dat men armenwezen schrijven moet) in betrekking tot den Staat, aan den Heer portielje te danken zijn, die zich reeds in vele opzigten aan het pauperisme met woord en daad liet gelegen liggen? - Zoude men voor de Tabellen, voor de Statistiek in het algemeen (hier echter steeds omzigtig aangewend) bij voorkeur veel aan den Heer vissering moeten dankweten, gelijk mede de losse, gemakkelijke overzetting uit het {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch in de medegedeelde parlementaire stukken, waarin men zich den Vertaler en bewerker van bulwer's Leven van schiller, en van de bereids vroeger uitgegevene Redevoering van Sir r. peel herinnert?... Doch het is ijdel, misschien onbescheiden en zeker te vergeefs, dit uit te vorschen. Het is eene verdienste, dat men het niet ontwaren kan. Nog iets; wij hebben slechts zelden een werk gezien, zóó correct gedrukt. (*) Wat zullen wij nog tot deze aankondiging toevoegen? Alles vereenigt zich hier, om het werk op hoogen prijs te doen schatten. Het gewigtige voor ons dierbaar vaderland eener Hervorming in de Handelswetgeving, het voorbeeld, het licht der Geschiedenis - ook hier vooral eene leermeesteresse des menschdoms? - Inderdaad zoo dat voorbeeld van Engeland, de overige Staten en vooral Nederland niet ten spiegel is en navolging vindt, dan wordt de natuur verkracht, dan is er geene les meer, geene leering meer van theorie of praktijk, dan is men willens blind! Ten slotte willen wij hier nog eenige weinige regels uit dit werk afschrijven, als proeve van den kernachtigen en gespierden stijl, die het geheele werk kenmerkt; het doet ons leed, dat voor meerdere proeven ons hier de gegunde ruimte ontbreekt. Bl. 293: ‘Er is geen stelsel, dat meer de enkelen verrijkt en de massa's verarmt, dan het stelsel van regeling, van bescherming der nijverheid. Ge kunt, ja enkele industrieën in het land behouden, en zelfs eene zekere mate van bloei doen genieten, die bij vrijheid van den arbeid zouden verloren gaan; ge kunt u daarbij achter den schoonblinkenden mantel verschuilen, dat ge het land in zijne nijverheid onafhankelijk maakt van alle andere deelen dezer wereld; maar zulk een bloei der industrie, zulk eene onafhankelijkheid worden gekocht met offers van de menigte uwer {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} landgenooten, die onberekenbaar zwaarder drukken, dan al die schijnbare bloei, dan al die onafhankelijkheid voordeel vermag aan te brengen. En die zoo hoog opgegevene onafhankelijkheid, waar komt zij op neder? Is er één mensch op de wereld, die zich geheel onafhankelijk kan maken van de hulp zijner medemenschen? Is er één volk, dat niet, naarmate het in beschaving toeneemt, tevens afhankelijker wordt van alle overige natiën? Ziet het in Engeland! Daar heeft men getracht, eeuwen lang heeft men het getracht, de nijverheid door bescherming te doen bloeijen, het land onafhankelijk te maken. En daar aanschouwt ge de onmetelijkste rijkdommen van sommigen, naast de ellendigste armoede eener menigte; daar, een volk hetwelk in alle oorden der wereld met weêrgalooze inspanning alle hulpmiddelen opspoort, om in zijne behoeften te voorzien, hetzij door den inkoop van voedingsmiddelen, hetzij door dien van degrondstoffen voor zijne nijverheid ter markte te brengen. Welk land ter wereld is er bijna zoo afhankelijk van anderen, na zoo groot eene inspanning, om onafhankelijk te worden?’ - Men vraagt ons, of wij dan geene aanmerkingen hebben? Eigenlijk geene; en dit ligt eenigzins deels in den aard van dit werk, omdat het in waarheid eene getrouwe Geschiedenis, de opgeteekende loop der gebeurtenissen en der ervaring is; wij achten, dat die zuivere Geschiedenis hier zoo na op den voet gevolgd, zoo onpartijdig, zoo sprekend en afdoende wedergegeven is, dat men haar bezwaarlijk ergens loochenen kan; terwijl de inkleeding, de beoordeeling dier Geschiedenis hier zoo juist is, de toepassing of de uitstappen, die de Schrijvers zich veroorloven, zoo spaarzaam zijn, dat men daartegen slechts zeer zelden eene gegronde wederlegging zou kunnen in het midden brengen. Dit neemt echter niet weg, dat men soms in eenige bijkomende bijzonderheden of gezigtspunten zou kunnen verschillen van de geachte Schrijvers. Dit zou b.v. kunnen plaats vinden onder anderen, in het begin en in het later gedeelte van dit werk, het eerste, waar de invloed van het Christendom op de vrijheid, ook van den arbeid, geschetst wordt; het laatste, waar, gelijk in den loop van het gansche werk, bronnen der armoede worden aangewezen. Wat het Christendom betreft, gaarne zagen wij die snaar, ook hier, geroerd, zooals de groote les van het Evangelie: ‘heb uwen naas- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ten lief als u zelven,’ teregt door de beide Schrijvers, aan het slot van dit werk, is toegepast op de bevordering van het belang van 't algemeen! Wij erkennen ook wel allezins met de Schrijvers den invloed van het Christendom op de staatkundige vrijheid, behoudens gehoorzaamheid aan de gestelde magt; maar vonden het eenigzins vreemd, bl. 7, de wedergeboorte van 's menschen geest daarmede in verband te zien gebragt: men vergete toch nooit, dat de door onverdraagzamen en naam-liberalen zoo vaak misbruikte en miskende bijbelwoorden: de waarheid zal u vrijmaken, welke het brandpunt des ganschen Evangelies in zich sluiten, naar het verband ook, waarin die woorden Joh. VIII:32, 34, 36, 44 en 46 daar geschreven staan, beteekenen niet juist de vrijheid van Godsdienst of eenige andere vrijheid, (schoon wij ook die vrijheid Evangeliesch noemen), maar de vrij- en losmaking van eigenen zondenlast, meer dan iets anders ons ongeluk uitmakende, een' last, dien de Heer voor de boetvaardigen heeft op zich genomen, door zijn verzoenend bloed; dat is de kern, het wezen van het Christendom, onze éénige troost, ons éénig plegtanker, onze éénige genezing. - Het tweede was de aanwijzing van eenige bronnen der Armoede. Wij zijn het wel daarin eens met de Schrijvers, dat algemeene welvaart en alzoo ook vrijheid van handel en nijverheid, wat het stoffelijke betreft, veel armoede kan wegnemen, veel eenvoudiger en natuurlijker, dan alle andere kunstmatige onderstand of werkverschaffing, en dat die welvaart ook vele misdaden, inzonderheid tegen den eigendom, gelijk de meeste zijn, verhinderen kan; maar men vergete toch niet, dat de armoede vooral opbeuring behoeft door geestelijke, zedelijke, Christelijke middelen, vereenigd met de stoffelijke en geldelijke. Zoo lang de mensch mensch is, dat is, niet enkel stof noch werktuig, maar ook bezield en op deze aarde, vooral, ja alléén, geplaatst tot hooger roeping, daaraan verbonden, zóó lang zal men ook meer en meer tot de overtuiging moeten komen, (almede door de Geschiedenis, zoo wel de oude als de nieuwere, de gewijde vooral, even als door de ongewijde gestaafd,) tot de meerdere en algemeener vaste overtuiging, dat alle stoffelijke welvaart en hulp, en betere verdeeling van den rijkdom, en hoogere dagloonen niet baten, wanneer de behoeftige vooral, helaas zoo vaak, en de rijke niet minder, een Christelijk beginsel derft, een pligtge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voel, een pligtgevoel jegens zich zelven betamend. Met dat pligtgevoel ontkiemt er eerst eenige waarborg, dat u de hulp, die ge biedt, iets zal of kan baten, en dat zij niet dikwerf tot stijving en uitbreiding zal strekken van het kwaad zelf. Hoe menig daglooner, hoe menig bedeelde, is er nog verslaafd aan den onnoodigen sterken drank, aan de loterij en aan ergerlijke zonden, en zal er 't noodige door ontberen van dagloon en voor verschuldigde huur; hoe menige derft vooral het ééne noodige, ook al wegens de onverschilligheid zijner meerderen. - Ziedaar ons gevoelen, uit ervaring bij armenbezoek geput. Doch wij erkennen het, de Schrijvers hebben 't niet geloochend wat wij hier in beider opzigten en wat betreft de beteekenis der Christelijke vrijheid, en wat ééne van de hoofdbronnen der armoede betreft, aanvoerden, zij hebben slechts, naar aanleiding van de hoofdstrekking huns werks, zich een ander gezigtspunt, dan wij, gekozen: zij erkennen het gewis met ons, dat in beide, én in stoffelijke én in zedelijke opbeuring de ware welvaart van het vaderland begrepen is, en dat het eene dwaling is, te meenen, dat uit de stoffelijke opbeuring de zedelijke eerst zou kunnen of moeten volgen: beide moeten zamengaan, maar de zedelijke moet, uit den aard der zaak, der geschiedenis en van het Evangelie, de onmisbare worden gerekend, vanwaar men moet uitgaan, waarmede men werken moet en overwinnen kan. Wij hebben hier slechts nog éénen wensch uit te drukken. Tegenover het titelblad voor dit werk, dat aan het hoofd van deze onze aankondiging is afgeschreven, heeft de Uitgever nog een tweede titelblad toegevoegd, vermeldende niet alleen de Geschiedenis, maar ook het doel en de gevolgen der Tariefshervorming in Engeland, in een tweede deel of verdere uitbreiding van dit werk te schetsen. Dit tweede algemeener en uitgestrekter titelblad doet alzoo de hoop koesteren (en de Voorrede doet die hoop tot verwachting klimmen) dat men nog een vervolg op de degelijke bewerking dezer Geschiedenis te gemoet mag zien. Wij wenschen dus aan de Schrijvers kracht en tijd toe, om dit hun voornemen ook te volbrengen; - aan lust en ijver; het reeds geleverde is er ons borg voor; - zal het hun gewis niet ontbreken! - Candidus. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Brieven over Weldadigheid in verband met het Armwezen, door C. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1846. In gr. 8vo. 38 bl. f :-45. In dit welgeschrevene stukje wordt aangetoond, hoe schadelijk en ondoelmatig het in 't algemeen zij, door eigenlijke giften in de behoeften der armoede te willen voorzien, zoowel van de zijde der gevers, als in betrekking tot de behoeftigen. De Schrijver wil meer onderscheid gemaakt hebben tusschen degenen, die met arbeid en die met liefdadigheid moeten geholpen worden. Daar het hoog tijd is, om maatregelen, doortastende en afdoende maatregelen te nemen, tegen de hand over hand toenemende verarming, en elke ontwikkeling van denkbeelden over dit gewigtige punt van Staatshuishouding iets kan bijdragen, om tot helderder bewustzijn te komen van den aard en de uitgestrektheid des kwaads, en de middelen, om het te stuiten, prijzen wij deze brochure aan. Schoon niet in allen deele met de denkbeelden des Schrijvers instemmende, achten wij vele van zijne wenken behartigenswaardig. Gaven en bedeelingen verminderen de armoede niet; zij vermeerderen haar integendeel. Dat was sedert lang de overtuiging van Ref., en zij is het nog meer geworden, nadat hij in den laatsten tijd meer dan vroeger gelegenheid gehad heeft, van nabij de gevolgen van dat geven en bedeelen te zien. Hem is van zeer nabij eene vrij uitgebreide gemeente bekend, waar dat stelsel van bedeelingen het plaatselijke budget tot eene schrikbarende, gedurig nog vermeerderende hoogte heeft opgevoerd, en waar desniettemin de armoede op de deerniswaardigste wijze toeneemt; waar scharen bedelaars rondloopen, en bij den gegoede letterlijk geeu dag omgaat, zonder dat hij door afzonderlijke armen, waarachtige armen, die niets hebben om te eten, aan de huisdeur geroepen wordt. De menigte derzulken neemt met ieder jaar belangrijk toe. En in die gemeente is veel gelegenheid tot werken; zij bezit in hare gegoede inwoners, in hare algemeene eigendommen, in plaatselijke gelegenheden zulk eenen buitengewonen schat van hulpmiddelen, dat er buiten ouden, zieken en gebrekkigen geene armen (dat zegt geenen, die niet voor zich zelven, althans bijna geheel kunnen zorgen) behoefden te wezen. Maar niets van dat alles wordt ge- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt. Eigenbaat, onwil, vrees voor ‘ick en weet niet wat,’ slapheid, het volgen van den ouden slenter, houden de zaak zoo als zij is. Het moet ons van het hart, want het is op vele plaatsen zoo: de meer aanzienlijken zien te gemoet, dat zij de armen zoo niet meer kunnen onder den duim houden, drukken, van zich afhankelijk stellen, wanneer deze meer arbeid en meer verdienste hadden. En wanneer men dit durft zeggen, heet men in onze dagen een communist! Zoo is het ter plaatse, van welke Ref. spreekt. Zoo laten de rijke grondbezitters zoo weinig maar immer mogelijk is arbeiden; de hulpbronnen worden niet geëxploiteerd, en de subsidie der plaatselijke aan de armenkas neemt toe op eene wijze, die de betalers van het hoofdgeld best gevoelen. Man en paard verkiest Ref. nu niet te noemen; voor de bevoegde autoriteit wil hij het wel, want dit alles is waarheid, die, men houde er zich toch niet doof voor, op vele, op zeer vele plaatsen, met kleine wijzigingen, gelijke toepassing vindt. En in plaats van de kwaal in de hartader aan te tasten, gaat het, gelijk de Schrijver van dit stukje juist opmerkt, ‘thans zoo ver, dat men het voor fijne politiek houdt, den hoop schreeuwers, die eene demonstratie maakt, maar een paar maanden vroeger den mond met soep te vullen.’ Wij doen alle hulde aan de liefdadigheid; maar als liefdadigheid bestaat in giften en bedeelingen, dan is zij een palliatief, en palliativen helpen niet lang. De onderhoudende, hier en daar luimige toon maakt dit vlugschriftje niet onaangenaam om te lezen. Het Huwelijk, beschouwd in het licht des Christendoms. Een werk, in het bijzonder gerigt tot jonggehuwde vrouwen, die in de hoogere kringen der maatschappij verkeeren. Naar de tweede en herziene uitgave van Mevr. de Gravin Agénor de Gasparin. Uit het Fransch vertaald door L. Patoir. III Deelen. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. In 8vo. Postform. 1204 bl. f 7-90. Naarmate de ongodsdienstigheid, zedeloosheid en ligtzinnigheid hare besmetting meer over de Fransche natie, ook in de hoogere standen, heeft uitgestort, is het opmerke- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker, dat eene aanzienlijke Fransche vrouw een werk van zoodanigen inhoud schrijft, en verblijdender, dat eene herhaalde uitgave er de gunstige ontvangst van bewijst. Het is hooge zedelijke ernst, die hier spreekt, godsdienstig gevoel, dat het hart roert, en onverholen opregtheid, die de gebreken der maatschappelijke zamenleving in geenen deele verbloemt. De Schrijfster heeft het gevoeld, en in haar werk treffend uitgedrukt, dat het huwelijk meer is, dan een burgerlijk verdrag; dat het, door het Christendom veredeld, eene heilige, godsdienstige vereeniging wordt, die niet alleen voor de reinste zedelijke genoegens den weg opent, maar echtgenooten ook dienstbaar maakt aan eigene en elkanders volmaking voor eene hoogere wereld. Zij zet zich over den gewonen toon des maatschappelijken levens in haren kring heen, om de vrouw hare plaats aan te wijzen, niet zoo als zij daarop gesteld is door eene bespottelijke overbeschaving, die haar aan de eene zijde op het onnatuurlijkste verheft, en haar aan den anderen kant verlaagt en miskent, maar zoo als de wijze en liefderijke Schepper haar die heeft aangewezen. Zij schetst met waarheid en warmte den invloed, dien de vrouw, wanneer zij die plaats inneemt, op echtgenoot en huisgezin en maatschappij uitoefent, en wijst te gelijk, zonder overdrijving, met wijsheid en godsdienstigen zin, haren zusteren aan, wat zij te doen en wat te vermijden hebben, om aan dat ideaal te beantwoorden. Eene heldere kennis van het menschelijke en vrouwelijke hart, een juiste blik in het leven en deszelfs behoeften, eene levendige overtuiging van het hooger goed des geestes, dat zoo ligt voorbijgezien wordt te midden van de verstrooijingen en bemoeijingen des dagelijkschen levens, een warme ijver voor menschenheil en Christuszin; - dat zijn de hoofddeugden, die wij, bij rijkdom van denkbeelden en weldoordachte verplaatsing in verschillende betrekkingen, in dit geschrift aantroffen. En daaraan vergeeft men gemakkelijk, hetgeen eene onpartijdige beschouwing niet kan ontkennen, dat daarnevens staat zekere uitvoerigheid van voorstelling, die het onderwerp wel eens uitput en te weinig overlaat aan het nadenken der lezeressen, die men zich vooorstelt; het gebrek aan juiste onderscheiding van het godsdienstige element in het algemeen en het Christelijke in het bijzonder, blijkbaar onder anderen in het op ééne lijn plaatsen van voorstellingen des Ouden {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en des Nieuwen Verbonds, waaraan de in den Bijbel gansch niet vreemde Schrijfster zich meermalen schuldig maakt; en, wat den vorm aangaat, de te groote lengte, en van de meeste volzinnen, en van de hoofdstukken, waardoor geene genoegzame rustpunten worden aangeboden. Doch ondanks deze kleine gebreken is het een voortreffelijk geschrift, dat der aanzienlijke vrouw, uit wier welbestuurde pen het vloeide, grootelijks tot eer verstrekt. Met dat al, en ofschoon het voor vrouwen in beschaafden en aanzienlijken kring, ook buiten het vaderland der Schrijfster, vele belangrijke wenken en raadgevingen bevat, zouden wij de Nederduitsche vertaling van hetzelve, zoo als het daar ligt, niet hebben aangeraden. Daartoe is er te veel plaatselijks in. Reeds het overzigt over de beschouwing van het leven en de bestemming der vrouw door eenige nieuwere Fransche Schrijvers en Schrijfsters in het eerste hoofdstuk: de vrouw en hare bestemming op aarde, geeft er het bewijs van. En juist de scherp afgebakende gepastheid voor hare lezeressen, het diep ingrijpen in de gebreken, gewoonten en levenswijze van dezen, maakt, dat veel daar, maar ook daar alleen van toepassing is, en voor Nederlandsche vrouwen goeddeels zijnen nadruk en zijn nut mist. Indien men, dit in het oog houdende, tot eene omwerking, eene overgieting naar onze zeden en de behoeften van onze aanzienlijke vrouwen hadde besloten, dan ware wel veel behouden, maar ook veel weggelaten en gewijzigd. En hadde eene Nederlandsche beschaafde, tot dezen arbeid geschikte vrouw zich dien laten welgevallen, het werk zou er zeer veel bij gewonnen hebben in bruikbaarheid. Bij deze reden, om welke wij de overzetting minder doelmatig achten, komt nog eene andere, die wij niet zonder leedwezen noemen. Zij ligt in de voorkeur, die meer en meer bij de ‘hoogere kringen’ in ons vaderland doordringt, voor het lezen van Fransche boeken. Wij kunnen de vrees niet onderdrukken, dat er zijn, die een werk, in deze taal geschreven, wij zeggen niet: beter verstaan, maar meer lezen zouden, en een Hollandsch boek met eenig vooroordeel ter zijde leggen; de vrees, dat de kennis en het gebruik van dit, beide toch zoo waardige, boek er minstens niet door zal bevorderd worden. En dat zou ons leed doen. Een ruim debiet bewijze de ongegrondheid dier vrees, geve den Vertaler voldoening op zijnen over 't geheel welgeslaagden arbeid en daaraan nuttig besteden tijd, en stelle den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgever schadeloos, ook voor de moeite der keurige uitvoering, welke zoodanig is, dat het gerust onder de oogen mag komen van die vrouwen en in die kringen, voor welke het vooral bestemd is. Een breeder verslag van den inhoud achten wij onnoodig, ook omdat de vertaling reeds eenigen tijd het licht ziet en wel reeds aan velen zal bekend zijn. Dat wij haar niet vroeger aankondigden, werd daardoor veroorzaakt, dat wij het derde deel eerst onlangs ontvingen. Bij de menigte later uitgekomene boeken, die op onze aankondiging wachten, hebben wij ook de plaatsruimte niet tot opmerkingen over bijzonderheden, hoewel wij er nog al eenige aanteekenden, en, al ware het over het punt der echtscheiding alleen, vrij wat zouden te zeggen hebben. Spener te Dresden. Een Verhaal uit het laatst der zeventiende Eeuw. Uit het Hoogduitsch van C.A. Wildenhahn Evangeliedienaar te-Bautzen, door R.P. Verbeek, Predikant te Doorn. II Deelen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. In gr. 8vo. 554 bl. f 4-90. Richard van Woodville, of de Slag van Agincourt. Door G.P.R. James. Naar het Engelsch. III Deelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. In gr. 8vo. 729 bl. f 7-80. Meredith. Naar het Engelsch van de Gravin van Blessington. II Deelen. Te Arnhem, bij J.A. Nijhoff. In gr. 8vo. 551 bl. f 5-80. Zullen wij met onze aankondigingen niet al te zeer achterlijk geraken, dan zijn wij genoodzaakt, deze drie Romans slechts met weinige regelen te vermelden. De eerste, genoemd naar den in de kerkelijke geschiedenis, vooral die der Christelijke moraal, bekenden spener, schetst dien uitmuntenden man en zijnen tijd in het godsdienstige naar waarheid en met levendige, fiksche trekken. De tegenstelling van eene dorre, angstige zoogenoemde regtzinnigheid en de ware gemoedelijkheid, het goede Piëtisme, is hier voorgesteld op eene wijze, die aan den eenen kant den gewonen Romanlezer voldoet, wiens begeerte zich alleen naar eene onderhoudende lectuur uitstrekt, en tevens {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de andere zijde niet nalaat, op ongezochten toon eenen Christelijken zin aan te kweeken. De vertaling is uitmuntend, en het portret van den man, die als Piëtist wel eens miskend is en wordt, maar evenmin als de zaak zelve dit verdient, versiert het werk. Richard van Woodville is een historische Roman in den bekenden trant des Engelschen veelschrijvers. Hij is ook hier, gelijk doorgaans, getrouw aan de Geschiedenis, en dit voortbrengsel zijner vruchtbare pen zal ongetwijfeld nevens zijne tallooze broeders eene goede ontvangst vinden in de romanlezende wereld. Aan de verbeelding en den verhaaltrant van de Gravin van blessington doen wij gaarne hulde; maar die eindelooze tafereelen uit de Engelsche groote wereld, met het onophoudelijke reizen naar het vaste land en verblijven in Italië, begint toch eindelijk te vervelen, en van te groote waarschijnlijkheid zal niemand dit verhaal beschuldigen. En hiermede wenschen wij, spener bijzonder en boven vele anderen aanprijzende, aan deze Romans eene gelukkige reis door leesgezelschappen en leesbibliotheken. De vernietigde vloek. Een Verhaal uit den tegenwoordigen tijd. Door H.W. Haselhoff. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1845. In gr. 8vo. 216 bl. f 2-20. Het hoofddoel, dat zich de Schrijver met dit Romannetje schijnt te hebben voorgesteld, is, aan te toonen, dat Protestanten en Roomschkatholijken, wanneer zij niet aan doode geloofsvormen en kerkelijke namen hechten, onderling in genoegen leven en, ieder in zijn kerkgenootschap blijvende, gelukkig gehuwd zijn kunnen. Wij laten dit gelden bij een Katholicisme, zoo als het hier wordt voorgesteld, en dat geheel en al op de leest der nieuwe Duitsch-Katholieke Kerk geschoeid is, ofschoon het boekje reeds was opgesteld vóór het opstaan van ronge. Maar daarnaar ziet het er voor het tegenwoordige niet uit in ons vaderland, waar de Ultramontanen met elken dag onbeschaamder het hoofd opsteken. Zelfs zouden wij vreezen, dat liefdegeschiedenissen als deze eerder kwaad dan goed doen. Want bij verliefden van verschillende geloofsbelijdenissen - dat wij hier niet aan Protestanten onderling denken spreekt van zelf - wordt doorgaans hoog op- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven van verdraagzaamheid; dat men gelukkig kan zijn, al gaat men niet naar dezelfde kerk, en wat dies meer zij; maar men late zich niet verblinden! Onder die fraai schijnende verdraagzaamheid schuilt, honderd tegen één, of onverschilligheid in het godsdienstige, en welk huwelijk kan daarbij gelukkig zijn? of het zoete fluiten van den vogelaar, waardoor hij zijne prooi in het net zoekt te krijgen. Is men eenmaal gevangen, dan wordt het fluitje weggeworpen, en Rome rust niet, eer het, al koste het huiselijken vrede of liefde van bloedverwanten, of schending van beloften en eeden, haar offer heeft! - Wij beamen in het algemeen de verdraagzame gevoelens van den Schrijver ten volle (*); wij wenschten niets vuriger, dan dat zijn tafereel in de huisgezinnen der Christenen van verschillende kerkgenootschappen waarheid ware; dat kon het ook, zonder dien onzaligen zieledwang en knellende priesterheerschappij; dan zou veel {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} huiselijke smart voorgekomen worden en menig huwelijk gelukkiger zijn. Maar de onverzadelijke magt wil alles hebben. Hare onderdanen zijn blinde volgers der leidslieden, welke hunne leeken geblinddoekt brengen waar men goedvindt. Wij komen er rond voor uit, dat wij het verkeerd achten, de zoogenoemde gemengde huwelijken aan te moedigen, onder den schijn eener verdraagzaamheid, waardoor de argeloosheid wordt verstrikt. Als Roman beteekent dit boekje weinig. Het is de gewone geschiedenis van een paar, eerst gescheidene, daarna vereenigde gelieven, toonbeelden, dat spreekt van zelf, van engelächtige deugd. In een ledig uurtje mag men het verhaal zonder verveling lezen, mais voilà tout! De taal is hier en daar beneden het middelmatige. Zich voor elkander zijn wij reeds gewoon, in bijna ieder boek te moeten slikken. Zich lieven (bladz. 158) is een krasse Germanismus. Meest deftigste en meest bezochtste (26, 118) zijn stoute superlativen. Verlangen naar eenen eenmaligen echtgenoot (31) en het hopen op eene eenmalige gewenschte uitkomst (64) is eene nieuwigheid in onze taal. Eene eenvoudige huismoeder wil zeggen, dat tot haar genoegen de huiselijke vrede hersteld is; hoor, hoe zij dat doet: ‘Het ijs is gebroken, en de ademtocht der liefde waait weer als een zachte zéfir door den tuin onzes huiselijken levens.’ (Bladz. 62). Het middelmatige titelvignetje heeft ééne verdienste, die niet zeer algemeen is. Het is die, dat het de hoofdknoop voorstelt van het verhaal; iets, waarop men anders bijna nooit let. Verhalen, door J. Kneppelhout. 's Gravenhage, bij J.L. Van der Vliet. 1846. In gr. 8vo. VI en 313 bl. f 2-90. Voor het grootste gedeelte zijn deze verhalen stukken, die reeds vroeger in onderscheidene tijdschriften of almanakken het licht zagen. Eene lijst der stukken zal dit doen zien: I. Doodendienst. II. Waanzinnig Truken. III. Een vorstje. IV. Op zee. V. Spel. VI. Eene heel lieve soirée. VII. Schwetzingen. VIII. Geen paard te rijden. IX. De vermakelijke en onderhoudende geschiedenis van zoo veel lieflijkheên en de kuischheid zelve. X. Naar Zomerzorg. XI. Een quiproquo. XII. De Salon des Variétés. Van deze {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken zijn alleen VII en IX thans voor de eerste maal gedrukt; de overigen waren reeds bekend. De Schrijver had daarom tot titel verkozen: Oude Vrienden; maar boekverkoopersspeculatie van zijnen uitgever deed hem de opregtheid van dien titel opofferen. Wij kunnen ons de auteursliefde zeer wel begrijpen, die de aldus verstrooide vruchten van zijnen geest weder bijeenzamelt, en duiden die ook niet ten kwade, wanneer de stukken zulk eene herzameling en bewaring verdienen. Opmerking verdient zij doorgaans ter waardering en karakterisering van den Schrijver, die, indien de zaak niet eene ellendige geldspeculatie is, daardoor toont, wat hij zelf waardig acht, om der vergetelheid ontrukt te worden, en aldus zijn eigen oordeel over zijne vroegere stukken uitspreekt, nadat er genoegzame tijd verloopen is sedert hunne zamenstelling, om ze met minder opgewekte eigenliefde gade te slaan. Uit dit oogpunt beschouwd, is er in de opname van deze en gene der vroegere verhalen of schetsen nog al een en ander, wat Rec. bevreemdt. Wanneer men de gave bezit, gelijk de Heer kneppelhout die ongetwijfeld heeft, om op eene losse, bevallige manier te schrijven, brengt welwillendheid, om aan het verzoek van den uitgever van deze en die tijdschriften of jaarboekjes te voldoen, er ligtelijk toe, om met eene luchtige hand een weinig beduidend stukje op te stellen, wat aan den wensch van het oogenblik beantwoordt, met genoegen zich vlugtig laat lezen, en ook geene hoogere aanspraak maakt, dan die van zulk eene voorbijgaande voldoening. Doch is het nu goed te keuren, zulke stukken na verloop van tijd uit de vergetelheid terug te roepen, die natuurlijk hun deel en ook hunne bestemming is, en ze door eene vernieuwde uitgave eene duurzame waarde toe te kennen? Wij zouden er aan twijfelen; wij zouden meenen, dat er in dezen bundel onderscheidene stukken zijn opgenomen, die zich met het kortstondig bestaan in een tijdschrift of jaarboekje hadden moeten vergenoegen, die men daar met welgevallen en genoegen las, maar van welke men toch vraagt, als men ze hier wedervindt: verdienden zij nu zulk eene onderscheiding? Zijn ze zoo belangrijk, zoo uitstekend òf van inhoud òf van vorm, dat ze nog eens moesten worden opgedischt? Rec. zou dat b.v. van No. III, IV, X, XI niet durven beweren. Zij zijn al te onbeduidend, ook met opzigt tot de kunst, om nog- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} maals te worden opgedrongen. Het is in ons oog te pretentieus, om voor zulke nietigheden de aandacht van het publiek voor de tweede maal te durven vergen. Waarom heeft de Heer kneppelmout niet liever eene beperkter keuze gedaan uit den reeds gedrukten voorraad, en daarbij nieuwe, zorgvuldig bewerkte stukken gevoegd? Hij zou daarmede voor zijnen roem beter hebben gezorgd en ook onzer letterkunde meer dienst hebben bewezen. Onder de reeds vroeger uitgegevene zijn er, die de opname wel weder verdienden, ja die wij in hunne soort als meesterstukjes beschouwen. De titel van Verhalen doet wel iets anders verwachten, dan wij hier doorgaans vinden; maar stukjes, als No. II, VI, XII, zijn inderdaad proeven van een wezentlijk en groot talent. Vooral het laatste, de Salon des Variétés, onderscheidt zich door eene juistheid en scherpheid van teekening, door eene getrouwheid naar het leven, door eene gemakkelijkheid en natuurlijkheid, die van groote kunst getuigen. De heel lieve Soirée is misschien hier en daar een weinig geoutreerd, schoon anders in denzelfden trant en ook niet onverdienstelijk. Waanzinnig Truken is aandoenlijk en treffend geschreven. Geen paard te rijden, schoon inderdaad weinig beteekenende, is toch om de regt goed geschilderde situatie piquant. Wanneer wij den Schrijver in zijne Voorrede hooren betuigen, dat ‘het steeds zijn streven was om tot diegenen der letterkundigen gerekend te worden, die aan den Hollandschen verhaalstijl en de Hollandsche zamenspraak een eenvoudiger, meer met de taal des dagelijkschen levens overeenkomenden toon trachten te geven,’ dan zal men hem niet ligt den lof weigeren van daarin gelukkig te zijn geslaagd; wij beschouwen uit dit oogpunt vooral de door ons geprezene stukken als belangrijker, dan hun onderwerp en inhoud oppervlakkig zouden doen vermoeden. Wij wenschten, dat velen hem deze kunst afzagen, waardoor onze schoone moedertaal van eene zijde wordt ontwikkeld, waar zij inderdaad ontwikkeling noodig heeft. Wij zeiden boven, dat wij liever meerdere nieuwe stukken hadden ontvangen, dan sommige der herdrukte. Wij deden dat met het oog op het wezentlijk talent, dat in de beste der hier andermaal medegedeelde verhalen zich openbaart, minder met het oog op de beide stukken, die hier voor het eerst zijn gegeven. Wij laten Schwetzingen aan {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne plaats, maar begrijpen niet, hoe No. IX, eene vrije vertaling naar het Fransch van alphonse karr, door den Schrijver kan zijn gekozen; het stukje is in inhoud en strekking, in trant en manier zoo geheel Fransch, dat Rec., die eerst later, aan het einde van het boek gekomen, de inhoudslijst vond, het zich niet kon verklaren, hoe kneppelhout zulk eene anomalie had kunnen dulden, en een stuk opnemen, wat met de andere zoo weinig in overeenstemming was. Dat verwondert hem nog; ofschoon het hem genoegen doet, dat het geen oorspronkelijk verhaal is. De Heer kneppelhout, zoo hij onze aankondiging mogt lezen, ziet, dat wij regt aan zijne bekwaamheid en zijn talent laten wedervaren, schoon wij niet voetstoots alles, wat wij hier vinden, kunnen goedkeuren. Wij wenschen, dat hij ons bij tijd en wijle nieuwe en bewerkter stukken moge leveren in zijnen besten trant, en houden het er voor, dat hij in staat is, om daardoor wezentlijk onze letterkunde te verrijken. De Pleegdochters. Een Verhaal van Henriette Hanke, geb. Arndt, Schrijfster van de Schoonmoeder. Uit het Hoogduitsch. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1845. In gr. 8vo. 279 bl. f 3-: De Voorrede van den Vertaler is vrij hoog gestemd. Hij spreekt van schilderijen, waarvan sommige geheele groepen van beschouwers tot zich trekken, andere in een verborgen hoek één, hoogstens twee personen aanlokken. De eersten geven luide hunne goedkeuring en verrukking te kennen; de laatsten staan sprakeloos, hunne oogen onafgewend gerigt houdende op het kleine schilderijtje, waarvan zij elk détail met de hoogste opmerkzaamheid gadeslaan, en een verholen traan is al, wat van hunne bewondering getuigenis geeft. Dat wordt op boeken overgebragt, en het kleine schilderijtje, ziedaar natuurlijk het verhaal, dat wij moeten aankondigen; die soort ‘komt meer overeen met den smaak der vrouwen, die in het teederste gevoel des harten zoo bekoorlijk, zoo verheven schoon zijn. Dit bekoorlijke en verhevenschoone door de Liefde heeft mevrouw hanke trachten te schetsen in hare Pleegdochters.’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Rec. dat gelezen had, begon hij bang te worden voor de taak der aankondiging; en toen hij het boek zelf ten einde was, moest hij volmondig zeggen, dat het ‘zijne lezers, zijne liefhebbers’ hebben mogt, maar dat hij daaronder geenszins behoorde. Maar ‘het komt meer overeen met den smaak der vrouwen, die’ enz. Welnu, de proef genomen, en het eener vrouwe in handen gegeven, die het althans aan gevoel niet ontbreekt, en die in andere romans van mevrouw hanke wel eens smaak had gevonden - en tot zijn eigen groot genoegen vond Rec. zijn ongunstig oordeel bevestigd. Het is, dunkt ons, een proefje, hoe men romans niet moet schrijven. Het tooneel opent met een jong meisje, dat eenen brief ontvangt, en als het boek op acht bladzijden na uit is, vinden wij haar terug, en de rest is - de geschiedenis van hare grootmoeder en hare moeder! Beide moeten toonbeelden van voortreffelijkheid zijn, maar zijn in ons oog alles behalve dat. De eerste, overigens een goed, zacht schepseltje, verspeelt door eigene schuld de liefde van haren echtgenoot, doordien zij als eene martelares zich voordoet, omdat zij met hem de gezelschappen der groote wereld moet bezoeken. Men kan naauwelijks nalaten haar evenzeer te beschuldigen als haar' echtgenoot, en moet althans het begin van het kwaad niet minder bij haar zoeken. En nu de moeder, waarlijk, die speelt ook al eene zeer wonderbare rol! Terwijl haar hart vol is van liefde voor een ander, verlooft zij zich met iemand, die vroeger hare zuster het hof heeft gemaakt, en om wien die zuster, na vruchtelooze pogingen om hare liefde te overwinnen, wegkwijnt. Als zij dat bemerkt, doet zij weder afstand, hetgeen haar nog al iets schijnt te kosten, en vlugt weg, en laat naam, stand en vermogen achter, vindt dan haren eigenlijken geliefde, trouwt en leeft met hem vergeten en zonder zich aan de haren bekend te maken. Het is eene zonderlinge romaneske verwarring, waarvan men het eigenlijke doel niet vat, en die, onzes inziens, niet strekt, om ons het beeld van dat ‘bekoorlijke en verheven-schoone door de liefde’ in duidelijke trekken af te malen. De stijl is in dien sentimentelen trant, die in vroegere tijden en romans te huis behoort, en dien wij meenden doorgeworsteld te zijn. Het zou ons spijten, als ook ons vrouwelijk publiek dit boek bij het schilderijtje vergeleek, waarop men sprakeloos onafgewend de oogen gerigt houdt, en dat den verholen traan der stille bewondering doet vloeijen. Wij hopen, dat de smaak niet alzoo tot het gelukkig voorbijgegane lafzoete terugkeert, maar aan degelijker kost gewoon is geworden - wel te verstaan en te onderscheiden van het overpiquante, dat mede in de mode is. Wij hopen, dat de Vertaler in het vervolg gelukkiger keuze moge doen, en waarschuwen hem ook tegen woorden als ‘zorgzame opmerkzaamheid’ en een ‘opzigtende pligt,’ van eenen voogd gesproken. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda. Te Breda, bij Broese en Comp. 1846. In gr. 8vo. X en 374 bl. f 3-40. Een bundel leerredenen van den Schrijver van Jonathan. Steller van dit beoordeelend berigt verheugde zich over deszelfs uitgave; want hij verwachtte een werk, den meester waardig: gemoedelijke ernst en kennis van het menschelijke hart, orde en eenheid, helderheid van begrippen en duidelijkheid in derzelver uiteenzetting. Hij meende overal den gevoelvollen dichter te zullen hooren spreken en zich uitdrukken in sierlijken stijl en bewoordingen. Met één woord, hij verwachtte leerredenen, die beide voor oor en hart veel zouden aanbieden, dat het nut konde doen begrijpen, hetwelk door den Evangelie-dienaar, die dezelve uitsprak, onder den Goddelijken zegen, rijkelijk mogt zijn gesticht. Hoe gretig wij deze leerredenen dus in handen namen en als 't ware verslonden, laat zich uit onze hooggespannen verwachting gereedelijk afleiden. Maar, heeft die lezing ons bevredigd? Heeft zij voldaan aan de billijke eischen, die wij op den kanselredenaar hebben, inzonderheid als hij de chefs d'oeuvres zijner opstellen in het licht zendt, en ze alzoo aan het meer bedaarde oordeel en onderzoek van een uitgebreider publiek, dan dat zijner gemeente, onderwerpt? Hebben wij daarin den helderdenkenden godgeleerde, den grondigen bijbeluitlegger, den geleidelijk en duidelijk sprekenden leeraar gevonden, die, toegerust met vele noodige gaven, op verstand en hart zijner toehoorders gewerkt heeft? Hebben wij ons kunnen overreden, dat deze leerredenen in de Bredasche gemeente waarlijk het afgebedene en gewenschte nut hebben te weeg gebragt en verder aanbrengen zullen, als zij buiten den kring der ge- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} meente des Schrijvers door velen (waaraan wij om des naams wille van den Eerw. hasebroek niet twijfelen) zullen gelezen worden? Neen, Lezer! Het doet ons leed, te moeten erkennen, dat wij in onderscheidene opzigten zijn te leur gesteld. Doch gij behoeft mij op mijn woord niet te gelooven, en hebt alle regt te vragen naar de reden, waarom ik niet voldaan ben. Sla daartoe met mij uw oog in het werk zelf. In de voorrede geeft hasebroek het verlangen te kennen, dat men zijne thans uitgegevene leerredenen zal beschouwen als eene prediking in geschrifte, gelijk hij den Brief van Paulus aan de Romeinen genoemd had. Indien wij ons echter niet bedriegen, straalt uit de volgende zinsneden zekere ontevredenheid door, alsof zijn openbaar werk, als redenaar, wel eens kwalijk beoordeeld wordt, en er onder zijne hoorders gevonden worden, die, niet gedreven door de opregte begeerte om van den spreker geleerd en gesticht te worden, veeleer met de gemeente zamenkomen om hem te beoordeelen in zijne Theologische denkwijze als anderzins. Gevoelt de Schrijver daardoor iets smartelijks, of verraden zijne woorden zekeren wrevel, alsof er op zijn werk geene aanmerkingen waren te maken en hij voor ieders behoefte altijd sprak? Indien dit laatste het geval mogt zijn, hetgeen wij hopen noch gelooven, omdat de Eerw. hasebroek zeer wel weten zal, dat hij zulke beoordeelingen van kundigen en onkundigen met al zijne medebroederen gemeen heeft, dan zouden wij zijn Eerw. aanraden dit verslag niet ten einde toe te lezen; want ook wij achten ons verpligt en geroepen, nevens den lof, dien zijn werk verdient, tevens onze aanmerkingen met bescheidenheid ter neder te schrijven. Volgens oude gewoonte zou ik gaarne aanvangen met de korte opgave van den inhoud der leerredenen, in dezen bundel te zamen gevat, maar moet den lezer naar het werk zelf verwijzen, opdat hij zie, of zij daarvoor al of niet vatbaar zijn. Ik geef dus de teksten met derzelver motto's I) Joh. XI:26b ongeloof, kleingeloof, geloof. II) Joh. XVIII:40b Jezus voor Barrabas verworpen. III) Jes. V: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 4b Het lied van den wijngaard. IV) I Joh. II:18a De laatste ure. V) Joh. XIX:31b De groote feestdag. VI) Joh. I:5a De wereld vóór de komst van Christus. VII) Joh. VII:37-39. De belofte en gaven van den Heiligen Geest. VIII) Joh. XIX:19. Het opschrift boven het kruis. IX) I Cor. XIII:13. Geloof, hoop, liefde. X) Joh. XVII. Het Hoogepriesterlijk gebed. XI) Rom. I:17b De regtvaardiging door het geloof, en XII) Matth. V:4. De treurenden zalig gesproken. Het ontbreekt, voor zoo veel mij voorkomt, in deze leerredenen nergens aan gemoedelijken ernst; integendeel spreekt de Schrijver overal met gepaste vrijmoedigheid, zonder aanzien van personen en zonder verschooning, en toont zich zijne roeping van Christelijk zedeleeraar wel bewust. Evenzoo doet ZEerw. van tijd tot tijd eenen stouten doch altijd waren greep in het menschelijke hart, die getuigt, dat het hem niet ontbreekt aan voldoende kennis en opmerking van deszelfs deugden en gebreken. Orde in de behandeling der gekozene onderwerpen hebben wij meestal niet of althans niet zoodanig aangetroffen, als ons voorkomt wenschelijk, ja zelfs volstrekt noodig te zijn in leerredenen, die voor eene gemengde schare van toehoorders moeten worden uitgesproken. Eene verdeeling vindt men dikwijls geheel niet, althans niet opgegeven. Wij hebben dit niet kunnen goedkeuren; want, indien eene leerrede door eene duidelijke en onder het spreken aangewezene verdeeling zich kenmerkt, komt de spreker zoodoende het geheugen zijner hoorderen te hulp, en maakt zijne rede langs dien weg voor hunne bevatting aanmerkelijk geschikter. Wij weten toch, dat de gemeente, tot welke de leeraar van den kansel spreekt, doorgaans zamengesteld is uit aanzienlijken en onaanzienlijken, uit meer geoefenden en minder geoefenden, uit geletterden en ongeletterden, waarvan echter de laatsten overal, in de steden zoowel als ten platte lande, verreweg het grootere deel uitmaken. Dit gedeelte der gemeente, dat gedurende de zes overige dagen der week in beroeps- of huiselijke bezigheden onvermoeid en onafgebroken werkzaam is, hoort, behalve op den dag {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} des Heeren, zelden aaneengeschakelde redenen, waaruit voortvloeit, dat zij den redenaar niet geregeld volgen kunnen, indien hij van zijnen kant niet alles aanwendt, wat in zijn vermogen is, om zich niet alleen duidelijk voor hen uit te drukken, maar ook eenvoudig is in de verdeeling van zijn onderwerp, en hun die verdeeling vooraf doet kennen. Dan treffen bovendien zijne hoorders van tijd tot tijd kleine rustpunten aan, die hen in staat stellen om daarna met den spreker gemakkelijker voort te gaan en hem te volgen. Daarenboven houdt Referent, door ondervinding geleerd, het altijd, met zijnen waardigen en hooggeachten leermeester, Prof. van hengel, voor nuttig en wenschelijk, meestal zóó te werk te gaan, dat de leeraar zijne gemeente althans de hoofdverdeeling zijner rede opgeve. Niet, dat hij het misprijzen wil, nu of dan anders te handelen. Het tegendeel is waar. Eene al te eenvormige wijze van spreken kan voor den geregeld opkomenden en goeden hoorder op den duur wel eens onaangenaam, ten minste minder bevallig worden; maar ook de aandacht des besten toehoorders wordt somwijlen afgetrokken van den mond des sprekers, en eene kleinigheid kan hem aanleiding geven, dat hij den draad der rede, die tot hem gerigt wordt, voor een' oogenblik verliest. Laat nu de spreker geene verdeeling hoegenaamd in zijne rede opmerken; heeft hij haar geheel niet aangewezen, dan loopt de hoorder gevaar, van al wat nog volgen moet geen of niet noemenswaardig nut te trekken, en hij verlaat het Godsgebouw ontevreden, onvoldaan over den leeraar, omdat hij, ja, wel eenige volzinnen gehoord heeft, die op zich zelven goed waren, maar, bij gemis van zamenhang, zich de geheele leerrede niet meer herinneren kan. Of wij met eenig regt deze aanmerking ter neder schreven, en of zij op de voor ons liggende leerredenen van den Eerw. hasebroek van toepassing heeten mag, beoordeele de Schrijver zelf, en vestige daartoe zijn oog vooral op No. 3, waaraan als tekst is toegewezen Jezaia V:4a (waarvoor, bij vergissing, staat vers 4b): ‘Wat is er aan mijnen wijngaard meer te doen, hetwelk ik aan hem niet gedaan {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} heb?’ Handelt deze rede inderdaad over die woorden, of zou men het er voor kunnen houden, dat zij uit onderscheidene brokstukken is zaamgesteld, waarvan de eerste negen bladzijden eene omschrijvende verklaring derzelven aanbieden, en waarna de Schrijver vervolgens overgaat, om de bijna gelijkluidende, althans in doel en leering daarmede zoo naauw overeenstemmende gelijkenis van den Zaligmaker, Matth. XXI:33-41, op gelijke wijze te behandelen, en, zonderling genoeg, plotseling besluit met het uitspreken eener derde gelijkenis van onzen Goddelijken Leeraar J.C., te vinden Lukas XIII:6 sqq. Indien wij den uiterlijken vorm dezer leerrede alleen in aanmerking nemen, komen wij bijkans tot het vermoeden, dat zij is zaamgesteld uit brokstukken, hier bij elkander gevoegd, of dat de Schrijver onder het opstellen de moeijelijkheid heeft ingezien van het overbrengen der bijzondere omstandigheden van Israëls volk, waaraan jezaja schreef, op een Christelijk terrein, en hij, zich de gelijkenis van den Heiland herinnerende, den tekst heeft losgelaten en met eenen duchtigen sprong zich gered. Dit neemt echter niet weg, dat verder in deze leerrede zeer veel voortreffelijks en juist van pas is gezegd, en, liet de ruimte ons toe, veel ter proeve daaruit over te nemen, wij schreven dan volgaarne alles af, wat op bladz. 68 tot 73 gelezen wordt, ja zelfs verder. Maar wij geven slechts een verslag, en willen den lezer, die prijs stelt op nuttiger lektuur, dan die in onze dagen meer algemeen in den smaak schijnt te vallen, ongaarne den indruk benemen, dien deze en dergelijke plaatsen, door verrassende en diep ingrijpende wendingen, maken kunnen op zijn gemoed. Hij leze zelf, en hij zal gewis, met ons, ten hoogste voldaan zijn. Doch keeren wij nu terug tot het begin dezes bundels, namelijk om de eerste leerrede kortelijk te beschouwen. Wij meenen op dezelve eene degelijke aanmerking te moeten maken. De Schrijver verkoos tot tekst Joh. XI:26b. Bij het hooren daarvan zou gewis niemand denken, dat in het algemeen over de opwekking van lazarus door den grooten Wonderdoener zou worden gesproken, en evenmin, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de bijzondere aandacht bepaaldelijk, niet op den aanbiddelijken jezus, die hier vooral zich in al zijne verhevenheid zoo luisterrijk doet kennen, maar op de overige daarbij voorkomende en meer of min handelende personen gevestigd wordt. Dit kan echter zeer wel worden over het hoofd gezien, als nu de beschouwing dier personen slechts overeenkomt met de waarheid en derhalve juist is; maar hier heeft hasebroek, naar het ons voorkomt, zich grootelijks vergist. In de Joden, die deze wonderverrigting van jezus hebben aanschouwd, ziet hasebroek het ongeloof, en vindt hiertoe aanleiding in hunne woorden vs. 37: ‘hon Hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?’ Wij zien daarin geen ongeloof hoegenaamd; integendeel strekt ons deze vraag der Joden ten bewijze, dat zij werkelijk reeds overtuigd waren van jezus' Goddelijk vermogen, om van den dood te redden. Wij vinden daarin geene proeve van twijfeling, die verlangt naar een sterk bewijs, om zich tot overtuiging te laten brengen. En wie der hier tegenwoordige Joden, die reeds vernomen hadden wat jezus vroeger gedaan had, zou ook niet geweten hebben, wat Hij te Naïn verrigt en hoe Hij het dochtertje van jaïrus in het leven teruggeroepen had? Hetgeen vs. 37 gezegd wordt, wordt door den Schrijver aangevoerd als bewijs voor hun ongeloof, maar het bewijst daarvoor niets en pleit integendeel voor hun geloof aan jezus' wonderkracht. Alleen hebben zij blijkbaar toen het oogmerk des Heeren met zijn wachten nog niet begrepen, en konden dit ook niet; want ook de jongeren van jezus hadden dit niet ingezien, toen zij Hem van zijne reis naar Bethaniën wilden terughouden: en wie zal hen nogtans daarom beschuldigen van ongeloof en als ongeloovigen opentlijk voorstellen? Zelfs in de vijanden van jezus, vs. 46 en 47, zien wij duidelijk, dat zij de vele teekenen, door Hem gedaan, gekend hebben en door dezelve in verlegenheid zijn gebragt. Insgelijks komt het ons voor, dat de Eerw. Schrijver martha kwalijk beoordeelt en haar onregt aandoet, als {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hij haar eene kleingeloovige noemt. Ons schijnt het toe, dat deze edele vrouw een zoo hard vonnis niet verdiend heeft. Hare gehechtheid aan den goeden Meester, hare liefde voor den waardigen Huisvriend, en haar ijver, bij eene vroegere gelegenheid betoond, spreken te duidelijk voor haar, dan dat wij haar zóó ver beneden maria zouden durven stellen. Het is waar, zij begreep niet aanstonds jezus' voornemen, om, door een groot wonderwerk, aan haren broeder te verrigten, de kroon te zetten op al zijne vorige verrigtingen van dien aard, en de lasteringen tot zwijgen te brengen, waarmede men zijne groote daden had gepoogd te bezwalken; maar van kleingeloof, zwakheid of twijfeling zien wij in hare woorden geen enkel bewijs. Is het niet de taal des sterksten geloofs, die vs. 21 en 22 uit haren mond spreekt? Is het niet de volkomenste overtuiging van jezus' grootheid en magt, als zij vs. 27 zegt: ‘Ja, Heer, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld komen zoude.’ Zij sprak niet anders dan maria, vs. 32, en wien zal het in de gedachte komen, hierom ook deze van kleingeloof te beschuldigen? Misschien werpt hasebroek ons tegen, wat door martha gezegd is vs. 39b; doch ook dit doet niets ter zake, omdat daar de bezorgdheid voor jezus uit haar spreekt, wien zij het onaangename besparen wil der stiklucht, die uit het graf onmisbaar stroomen moest, zoodra het geopend werd. Wij blijven dus in onze meening vaststaan, dat de Eerw. hasebroek in zijne beoordeeling der, bij deze gebeurtenis handelende personen, onbillijk is te werk gegaan, en dat ZEerw. óf den zamenhang niet regt ingezien heeft, óf zich door vooringenomenheid met maria heeft laten verleiden, óf dat zijn verlangen, om over ongeloof, kleingeloof en geloof te prediken, hem uitgelokt heeft, om deze gebeurtenis daartoe te misbruiken. Eene gunstige uitzondering op de straks gemaakte aanmerking op het niet aanwijzen der verdeeling maakt de vierde leerrede, getiteld: De laatste ure, naar I Joh. II:18a. Deze oordeelen wij, nevens de achtste, een der beste en meest ordelijke stukken uit den geheelen bundel; of- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon wij niet ontveinzen, bl. 95, met zekere spijt den Satan ten tooneele te zien voeren, dewijl wij voor ons tot hiertoe gemeend hebben, en meer en meer meenen, de regtvaardigheid van God, met behoud der waardigheid zijner openbaring aan den mensch, allerbest te kunnen handhaven, indien wij ons den val der eerste menschen voorstellen als gevolg van den overheerschenden invloed der zinnelijkheid op zijne zedelijke kracht en gevoel, en bij den verleider denken aan de gewoonte der ouden, om het kwaad toe te schrijven aan de werking van booze geesten: hasebroek gebruikt dien naam meermalen, zoo ook nog op bladz. 145. Ook het toepasselijke gedeelte munt in deze leerrede uit boven dat van velen der overigen, waarin blijkbaar daarvan weinig of geen werk gemaakt is. Intusschen geven wij den Eerw. Schrijver in bedenking, of hij den tekst wel juist verklaard heeft. Dat deze slechts als motto gebruikt wordt, is duidelijk. Het is klaar, dat zijnEerw. hier is uitgelokt door de woorden, zonder op het redebeleid te letten. Naar het ons met van der palm, grotius en anderen voorkomt, heeft de Apostel hier niet gedacht aan de wederkomst van christus, maar integendeel zijne lezers willen doen denken aan de met rassche schreden naderende verwoesting van stad en tempel en de verdelging van den Joodschen staat. Wel is waar, als men enkel op den klank der woorden afgaat, en deze, uit derzelver zamenhang gerukt, inziet en gebruikt, gelijk zij daar geschreven staan, bieden zij eene heerlijke gelegenheid aan, om een onderwerp te behandelen, als dat van deze leerrede. Doch of eene gezonde bijbeluitlegkunde en de regelen eener goede homiletiek dusdanig gebruik veroorloven, zouden wij niet bevestigend mogen beantwoorden. Immers ieder, die met opmerkzaamheid het verband naleest, ten einde zich nog eens het gehoorde levendig te herinneren, ziet weldra, dat de leeraar van den waren zin der woorden afgeweken is, en gesproken heeft over een geheel ander onderwerp, dan waaraan de heilige schrijver heeft gedacht. - In allen gevalle leert ons de ondervinding, hoe ligtelijk leeken, en zelfs zekere soort van leeraren, uit vroe- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gere en latere tijden des Christendoms, genegen zijn, de bijbelplaatsen uit haar verband te rukken, en, enkel afgaande op den klank der woorden, dezelve aan te halen, als bewijzen voor gefingeerde waarheden of liever dwalingen, die ons nergens worden gepredikt. Men denke slechts aan de onderscheidene systemata der oudere godgeleerden, en aan de bewijsplaatsen der Separatisten, voor hunne leerstellingen aangevoerd wordende. Nog ééne aanmerking zij hier gemaakt, en wij maken haar te dezer plaatse, omdat de vierde leerrede er ons bijzondere aanleiding toe gaf, hoezeer zij geldt van de meeste leerredenen in dezen bundel voorkomende; zij is deze: De Eerw. Schrijver heeft de gewoonte, het motto, of liever den tekst, die bij zijn spreken tot grondslag ligt, gedurig te herhalen. Die herhaling, wij erkennen het, imposeert niet zelden op het gevoel der hoorders, en kan somwijlen het verrassende en plegtige eener rede verhoogen; maar men ga er dan, naar het ons voorkomt, spaarzamer mede te werk, dan de Heer hasebroek, die het misschien tot vervelens toe vermenigvuldigt; bij voorbeeld: wij lezen in de 2de leerrede 12 malen ‘niet dezen, maar Barrabas;’ in de 4de leerrede 29 maal ‘het is de laatste ure;’ in de 5de leerrede 19 maal ‘die dag des sabbaths was groot;’ enz. gezwegen van de menigvuldige geparaphraseerde herhalingen van denzelfden uitroep; ja de Schrijver is daarmede zoozeer ingenomen, dat hij nu en dan dien uitroep plaatst, zonder dat hij in eenig verband met het reeds gezegde en dus geheel en al op zich zelven staat en eene kwade figuur maakt. (Het vervolg en slot hierna.) De Landverhuizing. Leerrede over Gen. XI:8a; door C.W. Pape, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en Predikant te Heusden. Te Heusden, bij A.F.G. de Pinéda. 1846. In gr. 8vo. IV en 29 bl. f :-20. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen van deze leerrede met lof gewagen en wenschen haar in veler handen. Een hoogst belangrijk onderwerp, waarover de gevoelens hemelsbreed verschillen, wordt daarin met gematigdheid en kalmte besproken. Naar aanleiding van de groote landverhuizing, die ten gevolge van Babel's mislukten torenbouw, onder Gods bestuur, heeft plaats gegrepen, wordt hier aangewezen, dat de landverhuizing in onze dagen evenzeer onder het oog en het hoog bestuur van God geschiedt, dat daarin de vrije werking van menschelijke meeningen en driften merkbaar is, en dat deze, terwijl zij tot landverhuizing aanleiding geven, dienstbaar zijn aan Gods wijze bedoelingen. De ontwikkeling hiervan had misschien geleidelijker en dieper kunnen zijn, maar is toch duidelijk en overtuigend genoeg. En de leeringen (bl. 6 staat: leerringen), die daaruit worden afgeleid, verdienen algemeene behartiging. Het geheel strekt minder, om van de landverhuizing af te schrikken en daartegen te waarschuwen, dan wel om het oordeel daarover voor te lichten en verstandig te leiden. En waarlijk, indien een zoo zorgwekkend verschijnsel van onze dagen ons bekommert, wij mogen daarin allerminst het hooge Godsbestuur voorbijzien, dat het kwade der menschen weet te leiden ten goede. Zonder daarom de volksleiders en hunne bedoelingen te verontschuldigen, gevoelen wij, opwaarts ziende, dat de landverhuizing, hoe meer zij zich uitbreidt, een belangrijke schakel is in de keten der wereldgebeurtenissen, en onder het opzigt staat van den grooten Koning der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, wien eere en heerlijkheid zij in alle eeuwigheid! Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neêrland's Indië. Eerste jaargang. I. Batavia, ter drukkerij von het Bataviaasch Genootschap. 1846. In gr. 8vo. XV en 154 bl. f 10-: per jaarg. Het is ons eene aangename taak, de aandacht onzer {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers op dit Tijdschrift te vestigen, hetwelk, onder medewerking van de Heeren Predikanten in Neêrland's Indië, en ten voordeele van het weeshuis te Parapattan, begonnen is uitgegeven te worden door Dr. van hoëvell, Predikant te Batavia. Inderdaad een hoogst belangrijk verschijnsel en dat iets goeds belooft voor de toekomst! Reeds de mogelijkheid der uitgave strekt ten bewijze van godsdienstige belangstelling en zedelijken vooruitgang in eene kolonie, waar langen tijd de materiëele belangen, op den voorgrond geplaatst, alle hoogere schenen te verdringen. De eenmaal opgewekte behoefte aan goede lectuur, door middel van een dergelijk tijdschrift, schijnt, blijkens de breede lijst der inteekenaren, zich daar allerwegen te openbaren. De gereede toestemming van den Gouverneur-Generaal tot de uitgave getuigt gunstig van den geest, die zijn oppermagtig bestuur kenmerkt. De redactie, die Dr. van hoëvell, in weerwil zijner vele en veelsoortige werkzaamheden, op zich genomen heeft, kon wel niet in betere handen vallen. Meer nog waarborgt de beloofde medewerking der overige Predikanten, ofschoon niet alle evenzeer de bekwaamheid bezitten om de pen te voeren, eenen gewenschten uitslag. Voorts draagt de aanleg van het tijdschrift, dat, in vier afdeelingen, deels verhandelingen over christus en Christendom, deels opmerkingen van practischen aard, deels verhalen uit het gebied der kerkelijke geschiedenis, deels berigten en mengelingen bevatten zal, in het algemeen onze goedkeuring weg. En de inhoud der eerste aflevering, die thans voor ons ligt, stelt de goede verwachting, door dit een en ander ons ingeboezemd, niet te leur. Eene gestrenge beoordeeling van den inhoud ligt buiten ons plan. Al konden wij ons daartoe ook geroepen achten, het ware onheusch tegenover eene zoo lofwaardige, ter naauwernood aangevangene onderneming. De ijver van den Redacteur en zijne medeärbeiders verdient aangemoedigd te worden door het moederland, al ware het zelfs dat hun arbeid veel te wenschen overliet. Wij haasten ons echter, om te verzekeren, dat de uitgave van dit tijdschrift {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop regtmatige aanspraak maakt van wege de deugdelijkheid van den inhoud. Ja, wij maken zelfs geene zwarigheid, om de lezing daarvan aan allen zonder onderscheid aan te bevelen. Zij zullen er in vinden, nevens vermeerdering hunner godsdienstige kennis, voedsel voor hun Christelijk geloof en leven. Men meene daarom niet, dat alle opstellen, hier voorhanden, ons evenzeer hebben behaagd. Dat van Ds. van der meer van kuffeler, waarmede deze aflevering geopend wordt, heeft zeker geene eigenlijk gezegde wetenschappelijke waarde en is tamelijk oppervlakkig, ofschoon het zich goed lezen laat. Het handelt over de Profetiën des Ouden Verbonds, in verband beschouwd met de Evangelische waarheid (bl. 1-33), en staat vervolgd te worden. Maar des te hooger zijn wij met de stukken ingenomen, door den Redacteur zelven geplaatst. De gedachten bij het openen der versnelde gemeenschap tusschen Neêrland's Indië en Europa (bl. 35-50), die hij ons mededeelt, getuigen van een' echt Christelijken zin. Met groot genoegen lazen wij zijn opstel over zonde en vergeving, naar het Hoogduitsch (bl. 51-61), omdat het diep ingrijpt in de waarheden van het Evangelie der verlossing. Evenzeer verdient een woord voor treurende ouders, getiteld: jonge dooden, naar aanleiding van Openb. XIV: 1-5 (bl. 63-79), algemeene behartiging, ofschoon velen in de opvatting dier bijbelplaats van hem verschillen. En boven alles kennen wij hoogen lof toe aan zijn geschiedkundig onderzoek omtrent de Maleische Bijbelvertaling, een monument van den godsdienstigen zin onzer vaderen (bl. 83-127). Het getuigt van grondige studie, veelomvattende kennis van zaken, naauwkeurigheid en waarheidsliefde, en brengt, ofschoon misschien niet geheel volledig, veel aan het licht, wat nog verborgen gebleven was. In hoe verre het noodig was, de voorstellen, door de afdeeling Haarlem in overweging gebragt op de eenëndertigste algemeene Vergadering van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, daarin op te nemen, laten wij onbeslist. Maar het staat bij ons vast, dat zulke geschiedkundige onderzoekingen, zóó beschreven, rijke winst aanbrengen ook vood {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het moederland. Wat eindelijk het overzigt van den uitwendigen toestand der Protestantsche Kerk in Neêrland's Indië betreft (bl. 131-154), waarmede deze aflevering besloten wordt; aan de erkentenis van deszelfs belangrijkheid paart zich als van zelve de begeerte naar meerdere bijdragen van dien aard, waarop dan ook hope gegeven wordt. En hiermede zij er van dit Tijdschrift, bij deszelfs eerste verschijning, genoeg gezegd. Onze beste wenschen vergezellen de uitgave der volgende afleveringen, waarvan wij de toezending verlangend te gemoet zien. In een' Christelijken geest geschreven, naar de vatbaarheid en behoeften der Christenen in Indië ingerigt, en door verscheidenheid van inhoud dubbel belangrijk, ga het in de kolonie rond, vinde in vele huizen en harten eene goede ontvangst, wekke en bevredige alomme de hoogere behoeften, die daar te veel sluimeren, en zij alzoo den bloei des Christendoms, aan gindsche zijde van den oceaan, in ruime mate bevorderlijk! Kerkelijke Wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden. Verzameld en met Aanteekeningen voorzien, door C. Hooijer, Predikant te Zalt-Bommel. Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 407 bl. gecartonneerd. f 4-00. Voor ieder, die bij het Hervormde Kerkgenootschap eenige betrekking bekleedt, en inzonderheid voor Predikanten, is eene juiste kennis der kerkelijke Wetten en Reglementen eene groote behoefte. Diegenen, welke in hoogere of lagere kerkbesturen zijn geplaatst niet alleen, maar ook alle anderen, zoo in hunne betrekking tot den kerkeraad hunner eigene, of als consulent eener vakante gemeente, als tot Diakonie- en kerkelijke administratie, komen gedurig met de Reglementen in aanraking, die vele zijn, verscheidene bovendien veranderd, uitgebreid, ingekort, gewijzigd. Niet ieder heeft al die bepalingen, waarvan sommige weder in {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} de eene Provincie verschillen van die in de andere, in het hoofd. Daarom is het hoogst nuttig, daarvan eene welgeordende verzameling te bezitten, ten einde telkens met een' oogopslag de eene of andere bepaling te kunnen naslaan. Daartoe is het in der tijd nuttige Handboek van van der tuuk te uitvoerig en, bij zoo vele veranderingen en revisiën, ook ongeschikt. Het compendium, dat wijlen de werkzame man in 1834 uit dat grootere werk heeft getrokken, mist, behalve natuurlijk de latere voorschriften, ook de Provinciale Reglementen op de kerkelijke administratie en de Kerkeraden. Het was dus eene gelukkige gedachte van den Eerw. hooijer, al de kerkelijke Reglementen, welke nog van kracht zijn, in goede orde bijeen te brengen, en nog gelukkiger, daar tevens iets nopens derzelver oorsprong en strekking bij te voegen. Nopens het eerste hebben wij genoeg gezegd, wanneer wij opgeven, dat in twee hoofdafdeelingen, de eerste: de Reglementen, de tweede: de Wetten en Besluiten, alles in eene goede orde gerangschikt, en de tekst der artikelen naauwkeurig afgedrukt is. Ten aanzien van hetgeen de kundige Schrijver zelf heeft geleverd; dit bestaat ten deele in inleidingen, en ten deele in aanteekeningen. Gelijk het geheel aanvangt met een naauwkeurig overzigt over de voornaamste Oud-Nederlandsche kerkordeningen, zoo gaat eene historische inleiding, die beknoptheid aan naauwkeu righeid paart, aan ieder der medegedeelde Reglementen vooraf, waardoor niet zelden wordt in het licht gesteld, waarom dezelve bij of na de organisatie van 1816 aldus zijn vervaardigd. Dat die organisatie op eene onwettige wijze, zelfs tegen de Grondwet is ingevoerd, wordt met ronde woorden erkend, gelijk ook met vrijmoedigheid in de aanteekeningen hier en daar wordt aangewezen, in welke opzigten het Staatsbestuur buiten zijne bevoegdheid en in de regten der Kerk zelve getreden is. Het is toch volkomen waar, wanneer, om een paar voorbeelden te geven, hooijer op art. 17 van het algemeene Reglement, de alinea: ‘Alle de leden der eerste Synodale vergadering worden door den Koning benoemd,’ aanteekent: ‘Het was dan niet genoeg, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de grondslag der geheele Kerkregering in het Algemeen Reglement door den Koning is gelegd. Ook al de leden van de eerste en allergewigtigste kerkvergadering worden, zonder medeweten der Kerk, door den Koning eigenmagtig gekozen en benoemd. En wie waren die eerste leden? Hetzelfde elftal der consulerende Commissie, die het Algemeen Reglement onderteekend hadden, met toevoeging slechts van drie andere Predikanten, éénen Ouderling en Quaestor, benevens de drie praeadviserende Professoren.’ Even waar en even vrijmoedig is de aanteeking op art. 32: ‘Dat de Koning de leden der Provinciale kerkbesturen, al is het ook uit een aangeboden drietal, benoemt, is eene daad van Bestuur, dat de Grondwet den Koning over de godsdienstige Gezindten niet verleent. Zullen de Provinciale kerkbesturen ook gezegd worden de kerken hunner Provincie te vertegenwoordigen, dan doet die Koninklijke benoeming aan het beginsel van ware vertegenwoordiging te kort. En, indien de leden der Prov. kerkbesturen niet vrij gekozen zijn, kan de Synode, die uit de leden der Prov. kerkbesturen grootendeels bestaat, geene goede vertegenwoordiging der Kerk wezen.’ Het is onbegrijpelijk, dat men in 1816 den servielen geest zoover heeft kunnen drijven, om zulke bepalingen aan te nemen. Even vrijmoedig is het oordeel over het Synodaal Besluit van 18 Julij 1842 nopens de admissie van kandidaten, als die ook moeten getoond hebben, de leer, die in de symbolische schriften vervat is, te zijn toegedaan, en over de ministeriële dispositie van 15 April 1821 omtrent de waarneming der vakatuurbeurten in gemeenten, die achterlijk zijn in de betaling der klassikale quota. Teregt zegt hooijer: ‘Wij gelooven niet, dat de klassikale Besturen door dit schrijven des Ministers zich zullen laten verleiden, om te kort te komen in de waarneming der vakaturen, door het synodaal en koninklijk goedgekeurde Reglement op de vakaturen enz. voorgeschreven.’ Wij voegen er bij: bestaat er, of moest er niet bestaan, een middel, om dergelijke willekeurige dispositiën van de zijde des ministeriëlen Departements voor te komen? Indien het Gouvernement zich veroorloofde het {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} duizendste deel van willekeurige heerschappij in de Roomsche kerk, die het zich in de Hervormde aanmatigt, men zou andere dingen hooren! Hooijer stelt dit in nog meerdere aanteekeningen in het licht; maar er was nog veel meer van te zeggen. Aanmerkingen op dergelijke bijzonderheden zijn niet het eenige, wat men in de aanteekeningen vindt. Wij willen een paar plaatsen mededeelen ten bewijze, hoe scherpzinnig de leemten der tegenwoordige Hervormde kerkordening in ons vaderland worden blootgelegd. Op art. 17 van het Algemeen Reglement wordt aangeteekend: ‘Één lid uit deszelfs midden.’ Dus ook een Ouderling. De Provinciale kerkbesturen schijnen dit nooit zoo begrepen te hebben. Ook op het voorstel van Ds. ruitenschild, om meer Ouderlingen aan de kerkbesturen toe te voegen, heeft geen hunner in bedenking gegeven, dat dit voorstel, voor zoo ver het de Synode aanging, onnoodig kon geacht worden, wijl elk Prov. kerkbestuur, in plaats van een' Predikant, een' Ouderling tot de Synode afzenden kon, en de Synode dus wel grootendeels uit Ouderlingen zou kunnen bestaan.’ Op art. 19: ‘Vaste leden, met rang en stem, als de overige, behooren niet toegelaten te worden in eene vergadering van vertegenwoordiging, gelijk de Synode zich beroemt te zijn. Vooral niet, wanneer die vaste leden door geen deel der Kerk tot dat hoogste kollegie zijn afgevaardigd. Geen lid der tweede kamer van volksvertegenwoordigers is voor zijn leven vast benoemd, en geen vast benoemde Griffier dier vergadering heeft, als de leden, rang en stem. Dit geldt den vasten en stemhebbenden Secretaris der Synode, en evenzeer den Quaestor Generaal.’ Op art. 46: ‘In plaats van Kerkeraadsleden moet staan: Ouderlingen en Diakenen. De Predikanten, eerst genoemd, zijn immers ook Kerkeraadsleden? De Diakenen, niet genoemd, zijn immers ook afzetbaar door het Prov. kerkbestuur? (Ref. begrijpt niet, wat deze vraag beteekent.) En de Oud-Ouderlingen, die geene Kerkeraadsleden meer zijn, maar in hoogere kerkelijke Besturen zitting hebben, behooren immers ook afzetbaar te wezen?’ Op art. 4 van de In- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} structie voor de Alg. Synodale Commissie: ‘Was het niet wenschelijk geweest, dat der Algemeene Synodale Commissie ook ware opgedragen de behandeling der Appèllen van Provinciale kerkbesturen, den wandel en de ambtsbediening der kerkelijke personen betreffende, wijl dezelve zelden tot eene eerstvolgende Synode kunnen worden uitgesteld, zonder dat daarbij eenig algemeen of bijzonder belang, van Gemeenten of personen, schade lijdt?’ Eindelijk op art. 58 van het Reglement van opzigt en tucht: ‘Onder deze bestraffingsmiddelen zijn wederom de broederlijke vermaningen en bestraffingen vergeten. Behalve dat die voor alle beklaagden nuttig wezen kunnen, geldt dit vooral de kandidaten, die, in jeugdige onnadenkendheid misdoende, dikwijls door hartelijke vermaning of ernstige bestraffing voor de schande der schorsing of het ongeluk van intrekking hunner acte kunnen bewaard worden. - De bestraffingsmiddelen, uit welke de Besturen ten aanzien der Predikanten kiezen moeten, zijn bij de veelheid der graden van schuld te weinig in getal. Behalve de herhaalde vermaningen en bestraffingen, kon men ook gebruik maken van onbevoegd-verklaring, om in zeker aantal van jaren zitting te hebben in eenig Kerkbestuur, hooger dan de Kerkeraad. Bij de schorsing voor bepaalden tijd moest een minimum en maximum bepaald, b.v. van één tot zes jaar. Bij de schorsing voor onbepaalden tijd diende die onbepaaldheid binnen de ruimte van zekere jaren beperkt: opdat de Gemeente des geschorsten niet al te lang van een eigen' Leeraar verstoken zij. Het ontslag uit de dienst kon ook gesplitst worden, dat het was of met behoud van aanspraak op de weduwenbeurs, kinder-, school- en akademiegelden, en met genot van eene meerdere of mindere geldelijke toelage (*), of afzetting met verlies van alle emolumenten.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze lezers zien, dat Ds. hooijer bij lang geen onbepaald bewonderaar is van onze Kerkelijke Voorschriften. Hij is die ook niet vijandig: hij wil derzelver volmaking, gelijk de Synode die in hare Vergadering van 1846 besloten heeft, om met de herziening der Reglementen eenen aanvang te maken. Dit werk geeft daartoe belangrijke wenken, die echter, maar dat behoeft ook niet, geenszins op algemeene toestemming kunnen rekenen. Ook wij stemmen niet met alles, zelfs niet met al het aangehaalde in, maar hopen, dat de nuttige arbeid van den Eerw. hooijer de kerkelijke wetgeving helpe kennen en verbeteren, waartoe ook, wenscht Ref., de beide thans in het licht verschijnende kerkelijke nieuwsbladen, beter dan het ellendige kerkelijke oorgaan, dat zich Boekzaal der geleerde (?!) wereld noemt, zullen medewerken. Klinische Ervaringen, gewonnen in de Koninklijke Poliklinische Inrigting der Hoogeschool te Berlijn, door Dr. Eduard Henoch, Assistent bij de voornoemde Inrigting, en uitgegeven door Dr. Maurits Hendrik Romberg, gewoon Hoogleeraar etc. etc. Te Utrecht, bij J.G. Terveen en Zoon. In gr. 8vo. VIII, 247 bl. en 2 Platen. f 2-50. Hoewel Klinische Ervaringen uit eene Polikliniek bij velen twijfel zullen opwekken over de waarde dier Ervaringen en over die van het boek, waarin zij vervat zijn, zoo waarborgt ons echter de naam van den hooggevierden Zenuw-Patholoog, de naam van romberg, niet alleen genoegzaam voor de waarheid der facta, maar belooft ook eene leerrijke en aangename lectuur. Het werkje begint met eene Voorrede van den Uitgever, waarin over de vooren nadeelen der observatiën in eene Polikliniek gesproken wordt; over de pligten van den klinischen Leeraar, en bo- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} venal is op te merken een verwijt van onzen tijd, als te weinig achting hebbende voor de therapie, ‘zoodat men van dag tot dag meer moet vreezen, dat het doel om te genezen bijzaak zal worden’ enz. Deze uitspraak zal hard in de ooren klinken; zij is evenwel waar, alhoewel het euvel uit zeer verschillende bronnen ontspruit. De een is een geleerd geneeskundige, observeert alles en geeft overal Decoctum altheae met oxymel; de ander ziet overal Irritatio mucosae intestinalis en kan hoogstens Decoctum hordei toedienen, en op deze en op vele andere wijzen redeneren zij zich over den moeijelijken weg heen, tot dat zij welbehouden in de gemakkelijke haven, der methodus exspectativa, (het nietsdoen) aankomen. Zij bedwelmen hun geweten met de gedachte: ik heb er geen kwaad aan gedaan; maar hij, die het goeddoen achterwege laat, doet kwaad. Voor deze groote klasse van Practici kan dit werk van veel nut zijn. - De inhoud is naar geen bepaald stelsel ingedeeld, en begint met het geliefkoosde thema van den geachten Schrijver, met de Ziekten van het Zenuwstelsel. I. Sensibiliteitsneurosen. 1. Hyperaesthesieën (bl. 1-14). 2. Anaesthesieën (14-23). II. Motiliteitsneurosen. 1. Hypercinesen, waaronder Choreä St. Viti en derzelver behandeling, in hardnekkige gevallen met arsenicum; Hysterie, Eclampsie (der kinderen). Sprekende van de overeenstemming der aanvallen van convulsiën met eclampsie, die bij kinderen niet zelden het begin van meningitis zijn, neemt de Schrijver de gelegenheid te baat, om hoogt belangrijke aanmerkingen over deze ziekte en derzelver behandeling er bij te voegen. Daarna volgt Epilepsie en Kinkhoest, met de klagt over de volledige werkeloosheid van alle, tot op den huidigen dag, in deze ziekten beproefde middelen (23-58); 2. Acineses, verlammingen (58-88). III. Logoneurosen (88-92). IV. Trophoneurosen (92-98). Het hier medegedeelde uiterst belangrijke geval van gebrekkige voeding ten gevolge van vernietigde zenuwwerking heeft aanleiding gegeven tot eene zeer interressante Dissertatie van Dr. bergson (De Prosopa dysmorphia sive nova atrophiae facialis specie), {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan Ref. slechts in het voorbijgaan kon gewag maken. Hierop volgen ziekten van het bloed (98-144): 1. Anaemia, het meest, doch niet bij uitsluiting, op het vrouwelijke geslacht waargenomen. 2. Cyanosis, waargenomen bij eenen knaap van 4 jaren, die nog leeft, en afhankelijk van eene aangeborene hartziekte. 3. Purpura. 4. Morbus Brightii, waarvan drie belangrijke gevallen medegedeeld worden, in het laatste tevens eene analyse van bloed en urine.' 5. Diabetes mellitus, slechts eenmaal bij eenen 36jarigen raffinadeur waargenomen; na een lijden van 15 maanden bezweek de lijder; de nieren werden door Dr. remak onderzocht en geanalyseerd; suiker evenwel was op geenerlei wijze uit de zelfstandigheid der nieren daar te stellen. 6. Rachitis. Onder de benaming van bloedvergiftiging volgen Febr. typhosa en acute exanthemata, Febr. Scarlatina, mazelen en varioloïden, en ten slotte Rheumatismus en Arthritis, als wordende veroorzaakt door veranderingen van het bloed. Onder de ziekten van het kanaal der spijsvertering en deszelfs aanhangsels vindt men afgehandeld: 1. Ontstekingachtige aandoeningen van het slijmvlies van den mond, stomatis aphtosa, soor (muguet der Franschen), stomacace gangr. en noma. Hier het nut aangetoond van het cuprum sulphuricum. 2. Ziekten van den Oesophagus, bestaande in scirrheuse ontaarding, tweemalen waargenomen. 3. Van den maag. In die gevallen, waarin men regt had, een ontstekingachtig of zelfs ulcereus proces op het slijmvlies van dit orgaan aan te nemen, werd veel meer gehecht aan de leefwijze dan aan pharmaceutische behandeling. Van de melkkuur wordt een voorbeeld van radicale genezing aangehaald. 4. Haematemesis, ook onafhankelijk van eene organische ziekte van de maag waargenomen. 5. Ontstekingachtige aandoeningen van het slijmvlies van de maag en darm, vooral bij kinderen waargenomen. 6. Peritonitis en aanmerkingen over lever- en miltziekten (144-172). Ziekten van de geslachtsdeelen en urin-werktuigen (172 {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} -186). Om de onanie bij kinderen op het spoor te komen, wordt het volgende opgegeven: wanneer men bij gezonde kleine kinderen met de toppen van de vingers over de huid van de inwendige oppervlakte der dijen, inzonderheid op de plaats van de fossa ovalis der fascia transversalis strijkt, dan ziet men bijna oogenblikkelijk eene snelle optrekking der testis van dezelfde zijde. Deze reflectiebeweging nu wordt bij kinderen, aan onanie overgegeven, gemist. Alhoewel in den laatsten tijd als ontdekkingsmiddel opgegeven, werd het door den Schrijver ook bij onanisten waargenomen. Verwondering baarde het Ref., dat bij de opsomming der aangewende geneesmiddelen ter behandeling van syphilis slechts gewag gemaakt wordt van calomel, merc. solub. Hahnemanni en merc. praec. ruber. Bij Condylomata inwendig sublimaat. (186-210) Ziekten van de ademhalingswerktuigen. (211-218) Ziekten van den toestel der circulatie. (218-247) Ten slotte volgen zeer belangrijke opmerkingen over huidziekten, met de afbeelding van eenen lepreusen. Eene tweede achter het werk gevoegde plaat behoort bij het merkwaardige ziektegeval (bl. 92) onder Trophoneurosen voorkomende. Het is onmogelijk iets meer uit het boek te geven dan den korten inhoud. Het bestaat bijna geheel uit practische lessen en belangrijke ziektegevallen. Vooral vindt de kinderarts vele wenken daarin omtrent de aanwending van krachtige middelen, zoo als arsenicum, lapis infernalis, Tokayerwijn enz. Men weet niet, of men den Diagnosticus of wel den Therapeut meer moet bewonderen. - Om al deze redenen zijn wij den ongenoemden Vertaler dank verschuldigd voor de verrijking onzer litteratuur met dit echt practische werk. De vertaling is goed te noemen. Daarom zullen wij enkele aanmerkingen en zinstorende fouten met stilzwijgen voorbijgaan, en wenschen van harte, dat velen dit werk zullen lezen en herlezen. ..m... {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek der rationele Pathologie, door Dr. J. Henle, Professor der Anatomie en Physiologie te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch vertaald, met eene Voorrede, door Jac. Moleschott, Med. Chir. et Art. Obst. Doctor te Utrecht. Iste Deel. Te Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon. 1846. In gr. 8vo. XX en 576 bl. f 4-75. Algemeene ziektekunde is in haren aard rationeel; waar zij het niet is, meent zij althans het te wezen, de bijzondere ziektekunde alleen kan empirisch opgenomen worden. In zoo ver is het eenigzins duister, waarom henle zijn Handboek zoo uitsluitend als ‘Handbuch der rationellen Pathologie’ betitelt, althans voor het algemeene gedeelte, hetwelk in dit deel behandeld is; maar bij het doorlezen van het werk wordt het meer blijkbaar, dat hij zulks in tegenstelling van andere Werken doet, die hij mythisch, orthodox enz. noemt. In het algemeen schijnt ons deze polemische kleur van het werk, die dikwerf niet vrij van overdrijving blijft, geene bijzondere aanbeveling aan hetzelve te geven. Overigens zal elk, die met den tegenwoordigen toestand der Physiologie bekend is, in dit Handboek zeer veel voortreffelijks vinden. Het is geen Handboek in den gewonen trant, waarbij het dieper inzigt en het eigen onderzoek door eene verklaring van namen onderdrukt wordt. Fries heeft in zijn System der Logik dat gebrek van een groot aantal compendia duidelijk aangewezen: ‘Wer anstatt eines Wortes eine Reihe Worte zu sagen weiss, welche zusammengenommen dasselbe bedeuten, meint der Wissenschaft schon genug zu thun. Wo sich die Schule mit ihrer Logik in Besitz einer philosophischen Disciplin gesetzt hat, findet sich dieser geistlose Mechanismus....... Die Wissenschaften werden bei uns meist nur für den Unterricht gebildet, da is dass bequemste, sich mit blosser Beschreibung der Gegenstände zu begnügen, welche doch eigentlich nur das Vorläufige seyn sollte, um zur erklärenden Einsicht zu führen. Wie viele unsrer systematischen Handbücher bestehen nicht aus lauter Tabellen von Definitionen und Eintheilungen von Begriffen, so dass man vergebens auf die Wissenschaft selbst wartet, in der nun diese Begriffe angewendet werden sollen.’ (S. 306). Hierin onderscheidt zich de Pathologie van henle zeer voordeelig; {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} eene rationele wetenschap is hier ook rationeel behandeld. Het gronddenkbeeld, dat hier is uitgewerkt, bestaat hierin, dat physiologie en pathologie niet onderscheiden zijn, dan in zoo ver in de eerste levensverschijnsels (Lebensprocesse) onder gewone, in de tweede onder buitengewone en schadelijke invloeden beschouwd worden. Alleen daardoor, door deze uitwendige invloeden, verklaart zich, dat ziekte, d.i. afwijking van het normale of typische, ontstaan kan. Vele nieuwere schrijvers hebben van het wezen der ziekte een beeld ontworpen, hetgeen als een nieuw levend wezen in het zieke voorwerp ontstond, zich ontwikkelde en verging, of wel, met het gezonde leven strijdende, dit leven overwon. Zoo algemeen is die beschouwing echter niet geweest, dat men het gronddenkbeeld van henle niet ook reeds vroeger bij andere schrijvers vinden zou. Ik weet althans niet, hoe ik anders de woorden van onzen boerhaave moet opvatten (wiens naam, zonderling genoeg, in de historische inleiding van henle niet eenmaal genoemd is): ‘Omnis humani corporis conditio, quae actiones vitales, naturales vel et animales laedit, Morbus vocatur.’ (Aphorismi de cognosc. et curand. Morbis § 1); of: ‘Omnes morborum quorumcunque naturae cognoscendae et inveniendae sunt in variis conditionibus diversimode affecti corporis bene observatis, enarratis explicatisque.’ (Instit. medic. § 697). De abnormale aanleg (de seminia praedisponentia der pathologen) is altijd verkregen; zij is ontstaan, voortgebragt, door uitwendige schadelijke oorzaken (wenn auch dem Individuum, an welchem sie erscheint, schon durch die Zeugung mitgetheilt. S. 127). Met dit gronddenkbeeld zijn, als ondergeschikt, vele andere verbonden, waardoor de metaphorische uitdrukkingen der school dikwerf op eene scherpzinnige wijze wederlegd worden. Dit eerste Deel behelst vooreerst eene Inleiding, waarin de geneeskundige methoden, de geneeskundige wetenschappen, de plaats, die de rationele Pathologie daaronder inneemt, de methode der rationele Pathologie, haar inhoud en verdeeling beschouwd worden, waarbij nog een geschiedkundig overzigt der geneeskundige stelsels is gevoegd. Hierop volgt het algemeene gedeelte der rationele Pathologie. Hierin wordt eerst over het begrip en het wezen der ziekte gehandeld; vervolgens over de algemeene aetiologie; daarna over de ziekte in betrekking tot hare uitbreiding, (die räumliche {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Beziehungen der Krankheit; de Vertaler noemt dat, niet bijzonder gelukkig, ‘de ruimte-uitgebreidheden der ziekte’) en eindelijk over de ziekte in betrekking tot den tijd (die zeitlichen Beziehungen der Krankheit, hetgeen hier vertaald wordt door ‘de tijdsuitgebreidheden der ziekte’). Hierbij wordt, behalve het beloop der ziekte, ook haar uitgang, hetzij in genezing, hetzij in eene nieuwe ziekte, hetzij in den dood, beschouwd. Bij den loop der ziekte wordt met veel scherpzinnigheid over het onderscheid tusschen acute en chronische ziekten gehandeld, en hetgeen over crisis gezegd wordt verdient vooral de aandacht van elken denkenden geneesheer. Vooral evenwel onderscheidt zich het derde Hoofddeel, over de uitbreiding der ziekte, door eene uitvoerige behandeling van de sympathie (synergie) en het antagonismus. Als algemeene grondslagen dier verschijnsels, welke men onder den naam van consensus zamenvat, zijn het bloed en het zenuwstelsel te beschouwen; de consensus der deelen door het bloed vertoont zich steeds onder den vorm van antagonismus; de zenuwsympathiën vertoonen zich onder beide vormen; de laatstgenoemde sympathiën worden hier op eene zeer leerrijke wijze in alle bijzonderheden nagegaan, waarbij de anatomisch-physiologische kennis, voor zoo ver die vooral door de jongste nasporingen verworven is, ten grondslag is gelegd. Het gezegde zal voldoende zijn, om het werk van henle in het algemeen te doen kennen, welks beoordeeling hier veelligt minder in aanmerking komt, dan die der vertaling. Wij zijn die, gelijk vele andere letterkundige ondernemingen, aan den onvermoeiden ijver van een' jeugdigen Geleerde verschuldigd, die door zijne vorming aan eene Hoogduitsche Hoogeschool met de taal en het bijzonder karakter der wetenschappelijke litteratuur onzer Hoogduitsche naburen eene meer dan gewone bekendheid verkregen heeft. Of hij daarbij altijd genoeg het bijzonder karakter der moedertaal in zijne vertaling heeft weten te bewaren, zouden wij niet durven beweren. In het Hollandsch spreekt men niet, van de standvastigheid, nuchterheid en onverbiddelijkheid, waarmede zich de verschijnselen van de ligchamelijke wereld herhalen,’ bl. 9. Het kan zijn, dat ‘geestige ontwikkeling,’ (geestig niet in den zin van vernuftig, maar enkel als tot den geest betrekkelijk genomen) ‘wisselwerking,’ ‘een begrip opstellen’ en soortgelijke uitdrukkingen het burgerregt verkrijgen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen, - wie kan het bepalen, bij de gedurige metamorphosen, waaraan de levende talen onderworpen zijn? - maar voor alsnog klinken zij ons een weinig vreemd in de ooren, en wenschen wij althans haar het burgerregt niet toe. Intusschen moeten wij erkennen, dat de taak des Vertalers niet gemakkelijk was, en, voor zoo ver wij hebben vergeleken, komt het ons voor, dat hij den zin des oorspronkelijken Schrijvers, op zeer enkele uitzonderingen na, getrouw heeft overgebragt. (Onjuist is b.v. Aber schwerlich hat Jemand geahnt, op bl. 527, door ‘waarschijnlijk heeft niemand voorspeld’ overgebragt; men leze liever ‘vermoed.’) Uitdrukkingen zoo als Staatszeitungsschreiberlogik kunnen niet wel vertaald worden. Genoegen deed het ons op te merken, dat de vertaling, bij eene al te platte of naakte uitdrukking van den Schrijver, hem een kleed heeft aangetrokken; de plaats, die wij bedoelen, is deze: Man fand es so natürlich, dass die Krankheit, wenn sie sich mit etwas breitem Steisse irgendwo niederlässt, die Umgebung mit beschattet’ (S. 247); hetgeen, vrij vertaald, aldus luidt: ‘Men vond het zoo natuurlijk, dat de ziekte, wanneer zij met een wijden rok gaat zitten, ook den omtrek beschaduwt,’ bl. 399. Over het geheel is Ref., misschien door een overblijfsel van conservatismus, eenigzins meer op het decorum gesteld, en hij kan daarom in de zonderlinge vergelijkingen, waarmede de Schrijver zoo mild is, (b.v. van een kat, die haar katje van het eene hok naar het andere brengt, waarmede de theoreticus vergeleken wordt, die de oorzaak van de ziekte van de verschijnsels scheidt, bl. 255) geen bijzonder behagen vinden. De uitwendige uitvoering der vertaling is goed; alleen is de druk, in zonderling contrast met den zeer compressen Hoogduitschen, (men kent dien bij al wat van vieweg uit Brunswijk komt) vrij ruim uitgevallen. Beknopt Handboek der Natuurkunde van den Mensch. Ten gebruike van studerenden uitgegeven door Dr. Ludwig Fraenkel, praktiserend Geneesheer. In het Nederduitsch uitgegeven door J.E.C. van Campen, Officier van Gezondheid der derde klasse. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1846. In gr. 8vo. X en 351 bl. f 3-: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraenkel is (de Vertaler zelf noemt hem zoo in zijne Voorrede) een compilator, en zijn Compendium der Physiologie des Menschen (Berlin, 1844) is een mozaïkwerk uit eenige nieuwe handboeken, grootendeels echter een excerpt uit müller's Physiologie, met omzetting der orde van behandeling. Of het noodig is, zulke boeken, die volstrekt geene blijvende waarde hebben, te vertalen, weten wij niet; maar dat dit boek koopers vinden zal, durven wij naauwelijks betwijfelen. Het is velen aangenaam, de wetenschap in een klein bestek bijeen te hebben; zij willen pocula rorantia, minuta, sicut in symposio Xenophontis, en keeren de spreuk, die rudolphi voor zijne Bibliotheca entozoologica plaatste, ‘Drink deep or taste not,’ in ‘Taste - but drink not,’ om. Voor deze liefhebbers van kernachtige, regtineengedrongen studie kunnen wij het boek van fraenkel gerust aanbevelen, hetgeen goed vertaald is, voor zoo ver wij kunnen zien, en daarbij zeer net uitgevoerd. Crustaceae, bl. 308, houden wij voor eene drukfout voor Crustacea. Wanneer nu nog verder kleine Physiologiën noodig zijn, raden wij den liefhebbers van vertalingen en den uitgevers te dien einde aan: burhard eble, Handbuch der Physiologie des Menschen, 2te Auflage, Wien, 1837, 8vo., wagner's Physiologie en w. carpenter's Manual of Physiology, (with 108 illustrations) London, 1846 (in kl. 8vo. 581 bl.) Veelligt ware het regt goed, als men ons niet al te lang liet wachten; alleen van overproductie der vertalingen in dit vak van wetenschap verwachten wij eene wending in deze liefhebberij. - De genoemde werken willen wij echter met fraenkel's Compendium niet gelijkstellen; zij verdienen daarboven verreweg de voorkeur, vooral de uitmuntende Physiologie van wagner en het keurig net uitgevoerde Manual van carpenter; zij zijn echter minder beknopt. België sedert de Omwenteling in 1830. Naar het Hoogduitsch van Ignaz Kuranda. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1846. In gr. 8vo. XII en 452 bl. f 5-90. De Schrijver, ofschoon een vreemdeling, een Bohemer van geboorte, is door een langdurig verblijf in België met het door hem hier beschrevene land even zoo goed bekend ge- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, als ware hij er geboren en opgevoed. Door zijn verblijf in den vreemde, ook elders dan in België, heeft hij geleerd de zaken van verschillende zijden te beschouwen en te onderscheiden wat goed is van hetgeen slecht is. De blinde vooringenomenheid van den Belg met de jongst verworvene nationaliteit benevelt zijne oogen niet. Als zoodanig wordt ons in de Voorrede door den Vertaler de Schrijver aangekondigd. En, ofschoon dit eklekticismus niet zoo volmaakt is, of het blijkt toch, dat voor hem altijd Duitschland en niet België zijn vaderland is, en hij dikwijls den Duitscher door zijne taal verraadt, neemt dit niet weg, dat hij veel belangrijks in een' onderhoudenden toon en doorgaans fraaijen stijl mededeelt. Hooren wij onder anderen den Schrijver, wanneer hij, door het bekoorlijke dal der Vesdre tusschen Aken en Luik op den spoorweg voortsnellende, zegt: ‘Indien het de spoorweg niet ware, zonder welken wij dit tooverachtig Vesdre-dal ter naauwernood bezocht hadden, dan zouden wij den spoorweg verwenschen, die ons, even als het onophoudelijk voorwaarts rollende noodlot, met de snelheid des stormwinds door dit bijna fabelachtig landschap voert. O welk een genot zou het zijn, zoo men tijd en vrijheid had hier uit te stappen, om, met den wandelstaf in de hand en het teekenboek onder den arm, een der talrijke stroompjes, welke dit plekje van den aardbodem, dit paradijs besproeijen, schrede voor schrede te volgen. Hier schijnt de stroom de weide te ontvlieden, om zich onder met bouwvallen gekroonde rotsen te verbergen; daar breekt het water op duizend klippen zijne schuimende als zilver glinsterende golven. Hier weder zijn het hooge bosschen en donkerkleurige heideplanten, die de kruinen der bergen bedekken, in wier binnenste geheimzinnige grotten verborgen zijn. Eensklaps meent men in eene grenzelooze woestijn verdwaald te wezen; maar zie, wanneer men eene rots omgaat, worden wij somtijds door eene stoute en bevallige gieterij verrast, met groote raderen, die hunne naven in de golven van ons stroompje baden. Door het geruisch van de boomen des wouds heen klinkt de eentoonige, maar geweldige hamerslag van het een of ander krachtig werktuig ons in de ooren; of wij hooren het aanbeeld der wapensmeden onder de slagen der met hamers gewapende armen dreunen; of de vermoeide, uitgedroogde spillen van de raden eener door ossen getrokkene kar knarsen en kner- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} pen ons te gemoet; in plaats van eene woestijn, die wij meenden te vinden, vertoonen zich overal de sporen eener werkzame, menschelijke bedrijvigheid.’ Ofschoon het werk van kuranda geen reisverhaal is, geeft echter de Schrijver aan zijne beschrijving veelal den vorm van zulk een verhaal. Hij schildert de afwisselende tooneelen der reize van de Duitsche grenzen tot Luik, handelt over die stad, en, den loop van den spoorweg volgende, spreekt hij over Mechelen, en komt zoo te Brussel. Gelijk aan eenen reiziger, die zich in de hoofdstad een' geruimen tijd verpoost, verledigt zich de Schrijver aldaar meer gezet, om over hetgeen hem voor de aandacht komt te oordeelen en te berigten. Daar handelt hij over de geschiedenis van Brussel, over het onderscheid tusschen de Vlamingen en de Walen, en over de Belgische vrouwen. Over deze velt hij het niet zeer hoffelijke oordeel: ‘De Belgische vrouw is het meest prozaïsche, het vervelendste schepsel, dat de Hemel ooit met poezele leden en zijden lokken heeft gezegend.’ Met eene groote vooringenomenheid daarentegen spreekt hij allerwegen in het werk over de Duitschers buitenslands, en over die in België in het bijzonder. Van zulk een' Duitscher zegt hij: ‘Zijn goede naam is hem heilig, want hiervan hangt zijne toekomst af. Zijne aangeborene eerlijkheid en regtvaardigheid komen hem te hulp; en zoo gelukt het hem inderdaad, zich weldra tot een geacht burger van den Staat te verheffen, waarin hij zich gevestigd heeft.’ - Na gehandeld te hebben over Brussel, deszelfs bewoners, gebouwen en kunstwerken, verdiept zich kuranda in staatkundige bespiegelingen, en nu spreekt het van zelf, dat jozef II en willem I aan de beurt liggen om beoordeeld te worden. Van jozef heet het: ‘Een tiran zijt gij geweest.’ Maar zeer uitvoerig handelt de Schrijver over de hoofdgebreken, aan welke zich, tijdens de vereeniging der beide landen, de Hollanders en willem I, naar zijn gevoelen, hebben schuldig gemaakt. Niet altijd echter is hij vooringenomen tegen de Hollanders. Onder anderen zegt hij: ‘Tegenwoordig, nu over de hartstogten van dat tijdstip (1830) eene vijftienjarige schors is gegroeid, heeft men niet meer noodig de gebeurtenissen met schoonklinkende phrasen te omsluijeren. De Belgen hebben sedert dezen tijd weder raadzaam geoordeeld met Holland als goede buren te leven, en het ware de pligt hun- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ner geschiedschrijvers, wanneer zij van dat tijdstip spreken, hunnen vijanden meer geregtigheid te laten wedervaren. Het Hollandsche Koningshuis heeft zich in dien tijd, toen er om het bezit zijner schoonste en rijkste provinciën gedobbeld werd, op eene zoo menschelijke wijze gedragen, dat men er in de geschiedboeken naauwelijks een tweede voorbeeld van vinden zal.’ - ‘Had de Kroonprins, had Prins frederik slechts geluisterd naar de stem van het koude verstand en van het egoïsmus, dan lag Brussel misschien voor de helft in puinhoopen; doch de Oranje-dynastie zou nog op den troon zitten.’ De belegering der citadel van Antwerpen, den slag bij Leuven gaat de Schrijver met stilzwijgen voorbij, ‘als (zegt hij) meer behoorende tot de bijzondere geschiedenis, waaraan hier geene plaats kan gegeven worden.’ Eene uitvoerige vermelding der bijzonderheden van deze gebeurtenissen zou nu ook moeijelijk overeen te brengen zijn geweest met den lof, die nog al ruimschoots door geheel het werk heen aan de Belgen en aan hunnen Koning wordt toegezwaaid, en zou, vooral wat den laatsten betreft, een zonderlinge tegenhanger opleveren van het ridderlijke karakter, door den Schrijver toegekend aan den Prins van Oranje, tegenwoordig Koning der Nederlanden. Nadat hij uit Brussel over België in het algemeen gehandeld heeft, begeeft hij zich naar Antwerpen, en geeft nu een verslag van de geschiedenis en tegenwoordige gesteldheid der Belgische schilderkunst. Vervolgens geeft Gent, als de hoofdstad der Vlaamsch-sprekende gewesten, gelegenheid om te handelen over de Vlaamsche taal; terwijl Brugge herinneringen opwekt aan deszelfs bloei en grootheid in de middeleeuwen, en Ostende den lezer als badplaats wordt afgeschilderd. Na zijn uitstapje naar de groote Belgische steden, keert de Schrijver weder binnen Brussel terug, en handelt over de Kamer der Vertegenwoordigers, over de Gedeputeerden en Ministers, over den Staat en de Kerk, over de beteekenis der partijnamen Katholijken en Liberalen, over de buitenlandsche staatkunde van België en de staatkundige en godsdienstige volksfeesten, eindelijk over de Belgische vrijheid der drukpers en letterkunde. Zoo hebben wij, niet den inhoud van het werk opgegeven, maar de meest in het oog vallende onderwerpen, die behandeld worden, aangestipt. De Schrijver neemt geene {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} systematische rangschikking in acht, maar laat zich geleiden door occasionele aanleidingen. Daardoor zijn de verschillende deelen, die tot eene en dezelfde rubriek behooren, dikwijls zeer ver van elkander verwijderd. Wij merken dit niet op als een gebrek; integendeel, de wijze, op welke de Schrijver de behandelde zaken in eene losse en bevallige afwisseling ondereen mengt, even als de bloemen in eenen ruiker, veraangenaamt de lezing. Ofschoon wij hem niet willen vrijpleiten van hier en daar zucht tot aanmatiging en partijdigheid aan den dag te leggen in zijne oordeelvellingen over personen en zaken, vonden wij echter in het werk veel goeds, veel hetwelk, indien ook al niet onbepaald toegestemd, de opmerking en toetsing waardig is. En moeten wij Noord-Nederlanders nog al eens eene bittere pil slikken, het werk behoort ook van onze zijde zonder vooroordeel gelezen te worden. Niemand zal ontkennen, dat er, bij en tijdens onze vereeniging met België, aan beide zijden misslagen begaan zijn. Hebben wij reeds eene en andere proeve in ons verslag ingelascht, die tot een blijk verstrekt, dat kuranda's werk eene aangename lektuur kan verschaffen, zoo willen wij ook eene aanmerking maken, ten bewijze voor die partijdigheid, van welke wij sommige van des Schrijvers beweringen geenszins kunnen vrijspreken. ‘Koning leopold heeft zijnen roem als een der wijsste Monarchen gevestigd,’ zegt de Schrijver. ‘In dit opzigt moet men leopold zelfs boven zijnen hem in genie overtreffenden schoonvader (lodewijk philips) stellen.’ Ook nog elders in het werk wordt ‘de hoogere wijsheid des Konings’ geroemd. Welke bewijzen voert nu de Schrijver aan voor de waarheid van deze bewering? Geene andere, dan die ons het leven van leopold afschilderen als een dolce fare niente. De Vorst is een vlug lezer, leest dagelijks zeker twee boekdeelen van romans; hij is een voortreffelijk kruidkundige; hij verdiept zich in geneeskundige boeken, en twist met de artsen, even gelijk de ongelukkige, maar als regent onbeduidende, lodewijk XVI een bekwaam slotenmaker was. Maar de Schrijver levert zelf het bewijs van het volslagen ongegronde zijner bewering, als hij zegt: ‘Te Brussel woont de Koning - doch te Mechelen woont de Kardinaal-Aartsbisschop! Van hier loopen alle wegen uit, die deze natie bewandelt; van hier worden zoowel de balen koopgoederen der nering- en hantering-doende wereld, als de wachtwoorden der priesterlijke staatkunde verzonden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is de hartkuil der beide hoofdaderen, die leven en beweging door het land verspreiden: van Industrie en Catholicismus is hier het tolhuis, de haven. - Hoe doodstil is het achter de St. Rombouts-kerk, in het Aartsbisschoppelijk paleis! Is men daarom hier minder werkzaam? Integendeel. De geestelijkheid brengt hier - wel is waar met zoo weinig gedruisch als mogelijk is, doch tevens met eene ijzeren volharding - het magtige, het ver grijpende raderwerk in beweging. Berigten uit alle hoeken der aarde stroomen hier binnen; besluiten, deereten worden hier uitgevaardigd. - Hij is het, aan wien alle rijkaards onderworpen zijn, die zijne scholen onderhouden, zijne kerken bouwen, zijne gedeputeerden kiezen. - In elke stad, ja bijna in iedere dorpsgemeente, heeft de geestelijkheid scholen voor het elementair en middelbaar onderwijs opgerigt, waar de jeugd uitsluitend onder hare leiding staat. - Om haar werk de kroon op te zetten, heeft de Kerkregering op eigene kosten de van ouds beroemde Hoogeschool van Leuven voor het akademisch onderwijs overgenomen, op een' nieuwen voet ingerigt, en haar den titel geschonken van Katholijke Universiteit, om den geest harer leiding aan te duiden. - De wijsgeerige wetenschap, de geschiedkundige waarheid, het vrije onderzoek, deze moet men hier niet zoeken. - De Belgische huisvaders, wat vragen dezen naar vrije wetenschappen, waardoor men fabrikant noch grondbezitter, ja niet eens kiezer kan worden? - Eene magt, die op zulk eene nadrukkelijke wijze zich nu reeds van haren invloed op de volgende geslachten zoekt te verzekeren, - eene Kerkregering, die door eene naar hare grondstellingen opgevoede jeugd de zuilen harer toekomst thans reeds oprigt, dat deze voor de verzekering van haar tegenwoordig bestaan nog ijveriger hare krachten inspant, is natuurlijk. Men zou dan ook inderdaad te vergeefs in alle Katholijke landen naar een tweede voorbeeld zoeken, waar de geestelijkheid zoo onmiddellijk en openbaar in alle maatregelen der regering de hand heeft.’ Wij wenschen, dat de lezing van dit werk onze landgenooten, die waarde hechten aan het behoud van burgerlijke en zedelijke vrijheid, aansporen moge, om, een ieder in zijnen kring, toe te zien, dat het ook in ons vaderland niet zóó ver kome, dat men, op dit aangehaalde wijzende, grond hebbe om te zeggen: Mutato nomine de te fabula narra- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} tur (*). - Provideant consules ne quid respublica detrimenti capiat. (†) Onder de taal- of spelfouten trokken onze opmerkzaamheid disciplam voor disciplinam, te Henegouwen voor in Henegouwen en Campines voor de Kempen. Voor het overige heeft de Vertaler door zijne overbrenging van dit werk, en vooral ook door de teregtwijzingen, die hij in zijne aanteekeningen onder den tekst der vertaling hier en daar geplaatst heeft, zich verdienstelijk gemaakt bij ons lezend publiek. Leerrede over de wijsheid, welke ons betaamt bij het waarnemen van de treurige omstandigheden des Vaderlands, zoowel als bij het letten op de goedertierenheden Gods, waarin wij, nog boven anderen, mogen deelen. Naar aanleiding van Psalm CVII:43, gehouden op den algemeenen Biddag, den 2 Mei 1847, door H.J. Veldwijk, Predikant te Arnhem. (Uitgegeven ten voordeele der noodlijdenden in en bij den Boemelerwaard.) Te Arnhem, bij G.W. van der Wiel. 1847. In gr. 8vo. 20 bl. f :-25. (§) De uitvoerige titel van deze leerrede doet haren hoofdinhoud en het oogmerk van hare uitgave genoegzaam kennen. Het beiden vereerend aanbod van den Boekhandelaar aan den Eerw. veldwijk, om kosteloos haar te drukken en uit te geven, bewoog den steller haar af te staan. De opbrengst komt dus geheel ten voordeele der genoemde noodlijdenden, die, zoo als thans algemeen bekend is, aan krachtige ondersteuning dringende behoefte hebben. De koopers van het ‘preekske’ (zooals de Eerw. veldwijk zelf zijn opstel noemt) ontvangen daarin een eenvoudig maar hartelijk woord, geheel op de tijdsgelegenheid toepasselijk. De beide hoofddee- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} len der leerrede worden in het thema aangewezen. De wijsheid bij het waarnemen van de treurige omstandigheden des vaderlands wordt nader ontvouwd als de wijsheid des geloofs aan eene goddelijke voorzienigheid, die alles regelt; van wie wij gaarne afhangen; op wie wij vast vertrouwen; terwijl tot haar behoort de ijverige toeleg om de pligten getrouw te vervullen, die op ons rusten, naar gelang van onze onderscheidene betrekkingen en omstandigheden. Het verstandiglijk letten op de goedertierenheden Gods, waartoe in het tweede deel wordt opgewekt, is het, met dankbaarheid aan God, opmerken en erkennen van de stoffelijke en geestelijke voorregten, die wij bezitten, en het ten nutte maken van dezelve. De ontwikkeling dezer hoofdpunten is zeer praktikaal, de stijl eenvoudig en duidelijk, de toon hartelijk en innemend. De woorden van den Koning bij het uitschrijven van dezen Biddag worden in deze toespraak herhaaldelijk bijgebragt en ten rigtsnoer genomen. De arbeid van Spreker en Uitgever drage, onder Gods zegen, rijke vrucht! Leerrede over Joh. VI:5. Uitgesproken op den Algemeenen Bededag voor het Gewas, 2 Mei 1847, door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Uitgegeven ten voordeele der noodlijdenden in den Bommelerwaard. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1847. In gr. 8vo. f :-40. (*) Bij den vreeselijken nood, ten gevolge der schaarschte van levensmiddelen, die vooral in den Bommelerwaard zoo algemeen geheerscht heeft, en, ofschoon door de algemeene liefdadigheid ten deele gelenigd, zich nog lang in de gevolgen zal doen gevoelen, is iedere poging, om iets tot verzachting daarvan bij te dragen, welkom. Het was met het doel om hieraan het zijne toe te brengen, dat de Eerw. van oosterzee besloot, zijne op den Algemeenen Bededag gehouden Leerrede voor de pers af te staan. En hij handelde daardoor dubbel wèl; want hij helpt, (dat hopen en vertrouwen wij) door het debiet er van, zijne noodlijdende Landgenooten aan voed- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} sel en deksel, en schenkt, voor den daartoe besteden geringen prijs, aan zijne Godsdienstlievende Landgenooten eene Kanselrede, in welke het spreken naar tijdsgelegenheid op eene gelukkige wijze met de zuivere en heldere prediking van christus, die steeds het hoofddoel des Evangeliedienaars zijn moet, vereenigd is. Na, in de Inleiding, jezus christus voorgesteld te hebben als de openbaring van God, die zich in het teksthoofdstuk doet kennen als het beeld van den almagtigen Heer der Natuur, die over hare krachten gebiedt en ze tot het geven van tijdelijke nooddruft bezigt, wordt, naar de gelegenheid van den dag, gesproken: 1) over de aanleiding der voorstelling van de vraag: ‘van waar brood voor zoovelen?’ 2) over den grond harer beantwoording, en 3) over den invloed der overpeinzing van de vraag: ‘van waar brood?’ of het nut der omstandigheden, die ons tot deze vraag nopen: 1) Aldus worden wij door God beproefd (vs. 6); 2) aldus worden wij van het genot der spijze opgeleid tot Hem, die ze ons geeft (vs. 22-26); 3) aldus worden wij van ligchamelijke spijze gebragt tot die, welke in eeuwigheid blijft (vs. 27). De Eerw. Schrijver had zich, in het korte Voorberigt, over de uitgave, om des doels wille, niet behoeven te verontschuldigen. Men zal zijne Leerrede met genoegen en stichting lezen. Van een spoedig en ruim debiet hangt veel af. Wij hopen, door onze korte aankondiging, daaraan iets toe te brengen. Floris I en II van Pallant, Graven van Culemborg, door G.D.J. Schotel, Predikant te Chaam, Alphen en Baarle-Nassau. Met Portret. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1846. In gr. 8vo. VI, 254 en 84 bl. f 3-60. Van al hetgeen de geleerde en werkzame schotel voor onze Geschiedenis en Letterkunde gedaan en bearbeid heeft, is het bovengenoemde werk zeker niet het minst belangrijke en minst geschikte, om zijnen naam als geleerd, onderzoeklievend en waarheidminnend Schrijver aan geheel Nederland bekend te maken. Het is toch aan den eenen kant, als bijdrage tot de kennis van twee onzer beroemde landgenooten, den geleerden welkom; terwijl het aan de andere zijde dienst- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} baar is, om den minder geletterde en geschiedkundige met een belangrijk tijdvak onzer geschiedenis, in fiksche trekken en op eene wegslepende wijze, bekend te maken. Wij ontvangen niet alleen in het aangekondigde werk eene gewone levensbeschrijving van twee merkwaardige personen, maar tevens een naauwkeurig verhaal van de gebeurtenissen des tijds, toen floris I en II van pallant op het staatkundig tooneel des vaderlands optraden, goed en bloed, rust en vrede voor dat vaderland veil hadden, en eindelijk het hoofd nederlegden, elk op een tijdstip, dat de een het vergenoegen had gehad te zien, dat de goede en gemeene zaak triumpheerde, en de ander het vaderland zag bloeijen onder het bestuur van een dapper Vorst, geacht en ontzien door den nabuur, en van wien het toen niet meer twijfelachtig was, of hij zou Nederland geheel van de Spaansche verdrukking bevrijden. Op de hem eigene, dat is naauwkeurige, innemende en boeijende wijze, geeft ons de geleerde Schrijver de levensgeschiedenis van twee mannen, aan welke het vaderland de duurste verpligting heeft, doch wier verdiensten nimmer zóó zijn opgemerkt en gewaardeerd. Teregt toch zegt schotel, in zijne Inleiding, van floris I: ‘Had zijn bloed, zoo menigmaal in gevaar van vergoten te worden, het schavot te Brussel geverwd, of ware zijn lijk onder de gesneuvelden te Daelhem, Jemmingen, of aan de boorden der Maas begraven geworden, zijn naam had op de lippen der burgers blijven leven, en de lier der Dichters ter zijner eere geklonken;’ en van ploris II: ‘Hij was een dier groote mannen, die de grondvesten van het gebouw, door willem I gelegd, met maurits en frederik hendrik voltrokken; die, terwijl de laatste nieuwe lauweren aan de kroon der republiek op het slagveld hechtte, hare staatkundige belangen in de hoogste vergaderingen handhaafde.’ Maar beide waren vergeten, vergeten met zoo vele anderen, bij alles, wat er door onze geleerden en geschiedkundigen voor de kennis onzer beroemde Mannen gedaan is. Wel dan, dat er thans iemand is opgestaan, die hulde, waardige hulde brengt aan hunne roemrijke nagedachtenis! Dank zij den Heere schotel voor dien arbeid! Ieder, die belang stelt in den roem des vaderlands, zal met dien dank volkomen instemmen, vooral wanneer hij er bij bedenkt, hoe gering voor hem de bouwstoffen waren, die vroegere schrijvers hem hadden nagelaten, hoe weinig en hoe oppervlakkig {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} er over floris I en floris II van pallant geschreven, en hoe groot de moeite geweest is, om, op des Schrijvers toenmalige standplaats, al de bronnen te naderen, die hij tot zamenstelling van zijn werk noodig had. Ondanks die bezwaren is de taak loffelijk afgewerkt. Gelijk hij zelf zijne helden voet voor voet op den levensweg gevolgd is, zoo ook hebben wij zijnen arbeid gadegeslagen; en gaarne willen wij het bekennen, dat, bij al wat de Schrijver tot deze beschrijvingen gebruikt heeft, (en hoeveel gebruikte hij niet, dat anderen niet konden bekomen?) onze bronnen te kort schieten, om op zijne belangrijke en naauwkeurige berigten aanmerkingen te maken. En zullen wij onzen Lezeren nu een verslag van het werk geven? Wij zouden eene bloote opsomming moeten doen van de gebeurtenissen, die floris I en floris II van pallant beleefden, waarin zij handelden, waarin zij uitblonken, waarin zij rampen hadden, waarin zij vreugde beleefden; maar de rijkdom der stof is zoo uitgebreid, dat wij niet zouden weten waar te beginnen, waar te eindigen, welke gebeurtenissen te vermelden, welke achterwege te laten. Wij raden dus liever allen aan, het boek zelf te lezen, ten einde bekend te worden met de uitnemende parel, die schotel wederom aan Neêrlands letterkundige kroon geschonken heeft. Wij wenschen hem, in zijn' tegenwoordigen meer uitgebreiden werkkring, lust en krachten om voort te gaan op de baan der wetenschappen, door hem zoo roemvol bewandeld; terwijl wij hopen, dat, door een ruim debiet van dit belangrijke werk, de Uitgever vergoeding moge vinden voor de nette, ja uitmuntende uitvoering. De Beurs van Amsterdam, door P. Scheltema, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, enz. Met Staalplaten. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1846. In gr. 8vo. 86 bl. f 3-80. Naarmate voorwerpen, hetzij ze door de hand des tijds vernield of door de krachten van hamer- en mokerslag gesloopt zijn, meerdere of mindere merkwaardigheden, belangrijk voor voorgeslacht of tijdgenoot, opleverden, naar die mate is het van te grooter gewigt, om het aandenken er van te bewaren; en daarom zijn zoo vele beschrijvingen en afbeeldingen {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebouwen en kasteelen, van kerken en gestichten, ons van vroeger tijd nagelaten, den letter- en oudheidlievende steeds hoogst welkom, daar zij ons niet zelden in zulke tijdvakken verplaatsen, die niet alleen voor de Geschiedenis des Vaderlands, voor die der Menschheid, der Godsdienst, des Handels of der Kunst van bijzondere aangelegenheid zijn, maar ons tevens stoffe tot zeer nuttige overwegingen en leerrijke gevolgtrekkingen aan de hand geven. Zoo één gebouw, nu ook, om gebreken in gewelven en grondslagen, gesloopt, eene opzettelijke beschrijving en getrouwe afbeelding waardig was, dan was het voorzeker de oude Beurs van Amsterdam, waarvan onze de decker reeds zeide, dat zij eene Borse was, die alleen all's Werelds Borsen stijfde; en het was dus een zeer gelukkig denkbeeld van den Heer scheltema, om een Gedenkboek dier Beurs zamen te stellen; teregt schrijft hij daarom: ‘Overtuigd van het hooge belang, hetwelk men hier te lande stelt in eene inrigting, waaraan niet slechts de Hoofdstad van ons Rijk, maar ook geheel ons Vaderland zooveel te danken heeft, geloof ik aan mijne Stad- en Landgenooten geene ondienst te doen, met een Gedenkschrift der oude Beurs te Amsterdam en van de opening der nieuwe Beurs aldaar te leveren.’ De Heer scheltema geeft eerst eene beschrijving der oude Beurs, waarbij belangrijke aanteekeningen zijn gevoegd; vervolgens zegt hij iets over de geschiedenis van den handel der Stad, en besluit zijn werk met een beknopt verslag van het oprigten en openen der nieuwe Beurs. Al wat van de geschiedenis, lotgevallen, bijzonderheden, herstellingen en wat dies meer zij van dat koopmans-kapitool gezegd wordt, is zeer lezenswaardig; terwijl het gespierde vers van van vondel, aen de Beurs van Amsterdam, de beschrijving op eene waardige wijze opent. Zeer gepast heeft de Schrijver het dorre en drooge, aan zulk eene beschrijving anders zoo zeer eigen, afgewisseld door nog andere dichtregelen van dien Prins onzer Nederduitsche Dichters, of door die van de decker, antonides en anderen in den tekst te vlechten, waarbij een en ander nog in belangrijkheid wint door de onmisbare aanteekeningen, die er onder geplaatst zijn. Het komt ons voor, dat het geleidelijker ware geweest, de geschiedenis van den handel der Stad meer als inleiding {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezigen; de beschrijving had dan een beter geheel uitgemaakt, en onze aandacht (13 bladzijden beslaat deze beschrijving) zou zoo niet van de hoofdzaak, de Beurs, zijn afgeleid geworden. Het is slechts eene aanmerking, die echter niets ontneemt aan de waarde ook van dit historische gedeelte. Wat de beschrijving van de nieuwe Beurs betreft: het ontbreekt deze niet aan juistheid en orde. De Schrijver spreekt echter van de bouwkundige verdiensten der nieuwe Beurs evenmin, als hij van die der oude heeft gewag gemaakt, en zegt: ‘Ik zal ook over die van de nieuwe het stilzwijgen bewaren, begrijpende, dat ik niet bevoegd ben, een oordeel uit te spreken, hetwelk alleen aan deskundigen toekomt.’ Wij willen hierbij niets voegen; er is zoo veel voor en tegen het plan, de plaats en den bouw, zoo door bekenden als ongenoemden, door bevoegde beoordeelaars en minbevoegde berispers, ingebragt, dat wij ons over de gegrondheid der daartegen gemaakte bedenkingen niet uitlaten; en - wat zoude het ook baten? De Beurs staat er, zoo als zij is, en daarmede is de zaak afgedaan! Men weet, en de Schrijver maakt er ook melding van, dat de Commissie, uit den Raad der stad benoemd, belast met het nemen van maatregelen om een plan van eene nieuwe Beurs te kunnen voordragen, wel den uitgeloofden prijs, voor het eerste emplacement, aan den alreeds met roem bekenden jeugdigen Architect warnsinck heeft toegewezen, en voor het tweede aan den niet minder verdienstelijken Heer springer; doch dat men begreep, geene der teekeningen tot model te kunnen aannemen, en dat eindelijk de Heer j.d. zocher een nieuw plan heeft ingeleverd, hetwelk door den Raad, met eenige wijzigingen, is goedgekeurd geworden. Of nu de nieuwe Beurs een gedenkstuk van architectonische schoonheid is, en alles in zich vereenigt, wat de bestemming des gebouws moet aanduiden, willen wij daarlaten; maar dàt is zeker, dat van de tegenwoordige Beursbezoekers geene lofrede op de beurs gehoord wordt, daar zij noch op hare doelmatigheid, noch op hare aangename standplaats roemen, en dat men nu reeds ter wegneming van togt en koude hulpmiddelen heeft moeten in het werk stellen; terwijl er sprake is haar te overdekken: alle welke aanmerkingen dus geenszins voor de volmaaktheid des gebouws pleiten. Maar wij willen niet afdwalen, en keeren tot de beschrij- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ving der oude Beurs door scheltema terug; en dan herhalen wij, dat alles, wat hij van dese Borse tot gerief der Coopluyden te Amsterdam, door onzen de decker genoemd de koopmerkt van Euroop, gezegd heeft, belangrijk, juist, lezenswaardig en als een gedenkstuk voor het nageslacht kan beschouwd worden. In de noot, bl. 44, vindt men, dat de zalen boven de Beurs ook onder anderen gestrekt hebben tot de trekking der Loterij; men zou hierbij kunnen voegen de Negotiatie-Loterij tot instandhouding der O.I. Compagnie in 1791. Zoo ook, bl. 49, zoude het niet overtollig zijn geweest, na de vermelding, dat er in vorige tijden een opzigter of bewaarder van het Beursgebouw was aangesteld geworden, doch dat thans die bediening met die van den geëmploijeerde der Beurs is vereenigd en aan één persoon opgedragen, wien de naam is toegevoegd van Concierge der Beurs, nog op te geven, dat er thans eene Commissie van toezigt is, bestaande uit de Heeren borski, brak en wurfbain. Ofschoon de Schrijver getracht heeft den oorsprong van de vergunning op te sporen, den Amsterdamsche knapen gegeven, om, gedurende de eerste week der kermis, op de Beurs met trommel en fluit, of als krijgslieden toegerust, te mogen spelen, en zich den geheelen dag aan ongestoorde vreugde over te geven, doch daarvan in geen boek of papieren der Stad zelfs het minste heeft aangeteekend gevonden; zoo belet dit niet, dat de jeugd voortgaat met zich op deze wijze te vermaken. Ze schijnt zich, trots besluiten zelfs, hiertoe geregtigd te rekenen. Toen in 1803 (dit zij hier door Rec. ingelascht), eene belangrijke herstelling aan de Beurs noodig werd (de Heer scheltema spreekt van deze herstelling op bl. 68) en deze na eenigen tijd was afgeloopen en de Beurs op nieuw in orde gebragt, doch voor koopmansgebruik nog niet was geopend, omdat men ze bij de toen plaatshebbende kermis, in September, niet dadelijk door de kinderen wilde ontsierd hebben, trokken zij echter ter bepaalde ure naar de Beurs; doch toen zij deze gesloten vonden, en, tegen de hekken opklauterende, geweerd werden, vereenigden zij zich in massa en togen naar het Stadhuis; waar zij met hunne grootere en kleinere trommels, vaandels, geweren enz. zulk een geraas op de groote zaal maakten, waarbij zich velen der ouders gevoegd hadden, dat de Wethouders in hunne beraadslagingen werden {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gestoord en men goedvond de oude gewoonte aan de jeugd weder te vergunnen; en nog denzelfden morgen, tegen half twaalf ure, stond de schoone Beurs voor haar open, die zij zegevierend betrokken. Wij misgunnen der jeugd hare vermaken niet; en zij moge dus, volgens oude gewoonte, wat ons betreft, haar hart op de nieuwe Beurs, altijd geschikt en ordelijk, als bijdrage tot hare kermisvreugd, ophalen. Het werk is net gedrukt en heeft een behagelijk voorkomen. De platen zijn zeer goed uitgevoerd. De afbeeldingen der penningen, door den Heer steuerwald bezorgd, hebben wij met genoegen gezien, hoewel zij niet gelijkstaan met die, voorkomende in den Trésor de Numismatique et de Glyptique van achille collas, vóór eenige jaren te Breda bij broese en comp. uitgegeven; en wel jammer, dat de Afleveringen niet vervolgd zijn. De geschaduwde letters van Amsterdam op den titel vinden wij smakeloos. De Heer scheltema heeft een lofwaardig werk verrigt. Is de oude Beurs rijk aan herinneringen betreffende den bloei en de welvaart van de Koningin der Steden, al wat hare geschiedenis en lotverwisselingen, rampen en dagen van voorspoed betreft, wordt hier in het helderst licht gesteld; en wij brengen hem onzen welgemeenden dank en lof voor hetgeen zijne onvermoeide nasporingen ons geleverd hebben, waartoe de toegang tot de Archieven der stad hem veel gelegenheid tot bouwstoffen ontsloten heeft: het Stedelijk Bestuur wordt dan ook door den Schrijver hiervoor in de Opdragt welverdiende hulde gebragt. Met den wensch, dat Amsterdam steeds de woonstede van mercuur, de scheeprijkste aller steden, en hare Beurs de hoofdbron van hare welvaart en ten zegen van armen en rijken wezen moge, sluiten wij onze aankondiging van dit welgeschreven Gedenkboek. De Mensch in de Wereld. Tafereelen uit het Huwelijksleven, ter bevordering van waar huiselijk geluk, door T. van Spall. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1845. In gr. 8vo. 281 bl. f 2-75. De Eerw. van spall, reeds vroeger als Schrijver gunstig bekend, onder meer andere geschriften door De Mensch bij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne intrede in de Wereld, heeft ten doel, in den thans aangekondigden bundel, den mensch voor te stellen, niet meer als jongeling en jongedochter, maar als man en vrouw werkzaam op het bedrijvig tooneel der wereld, vooral in zoo ver eene aangegane echtverbindtenis en het gedrag der echtgenooten jegens elkander, hunne beginselen, hartstogten, bedoelingen, en derzelver natuurlijke en zedelijke gevolgen, invloed hebben op hun levenslot. Deze bundel bevat vijf korte verhalen. In het eerste verhaal, onder den titel Mijne eerste standplaats, wordt het huiselijke leven en de maatschappelijke toestand van den dorpspredikant met eene waarheid, waartoe alleen de naauwkeurigste bekendheid met dien stand in staat kan stellen, afgeschilderd, en het nut, hetwelk een voorbeeldig huiselijk leven van den Evangeliedienaar en van zijn gezin heeft tot bevordering zoowel van zijn eigen geluk en dat der zijnen, als van het heilzame van zijne bediening voor de gemeente, in een belangwekkend voorbeeld aangetoond. In het verhaal, genaamd Augusta, leeren wij eene vrouw kennen, welke, niettegenstaande het bezit van schoonheid, een beschaafd verstand en een hart gevoelig voor eer en deugd, bij deze en andere goede hoedanigheden minder bedeeld was met nederigheid en zachtmoedigheid; dit vervreemdde haren ligtzinnigen echtgenoot van haar, en berokkende haar, na schampere verwijtingen en grove beleedigingen, het grievend verdriet, dat hij haar zelfs ontrouw werd. De opvolging van den heilzamen raad van eene godvruchtige en verstandige vriendin heeft de herstelling van den huiselijken vrede ten gevolge; hare liefderijke en van nu voortaan zachtmoedige bejegening brengt haren ontrouwen echtgenoot tot nadenken, doet hem den misdadigen weg verlaten en met getrouwheid aan zijne echtgenoote zijne liefde toewijden. Van de Drie vriendinnen, welke in het derde verhaal worden voorgesteld, maakt Amalia, door hare ontevredenheid met hare huisgenooten van minderen rang, zooals b.v. dienstboden, die haar met den besten wil nooit konden voldoen, haren echtgenoot uithuizig, daar hij door hare ongezindheid, om van tijd tot tijd eene betamelijke uitspanning tot verpoozing van zijne ambtsbezigheid en hare huiselijke zorgen met hem te zamen te genieten, zich tot het spel en andere kostbare uitspattingen laat vervoeren. Hare zuster Laurina daarentegen had {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} door te ver gedrevene vrees voor de zorgen des levens zich laten afschrikken van het aangaan van een huwelijk, maar ondervindt op eene smartelijke wijze, dat ook het ongehuwde leven zijne zwarte zijde heeft. Door het verkeer echter met, en door den raad en invloed van eene derde vriendin, die, als gehuwde vrouw, het volmaakste geluk genoot, hetwelk in deze betrekking te genieten valt, vooral ook ten gevolge van haar verstandig gedrag en hare godsdienstige beginselen, wordt alles nog in zoo ver hersteld, als dit met het verkeerde en verwaarloosde in het leven het geval kan zijn. Het ongelijke huwelijk behelst eene waarschuwing, der behartiging in allen deele waardig, tegen het ligtvaardig aangaan van een huwelijk met eenen man of eene vrouw van al te zeer verschillenden, te aanzienlijken of te geringen stand, maar geeft ook tevens heilzamen raad aan de echtgenooten, aan ouders en bloedverwanten, in het geval dat zulk een huwelijk werkelijk aangegaan of onvermijdelijk is. Eindelijk in het laatste verhaal leeren wij, dat het verzaken van het heiligste en het dierbaarste, dat de mensch heeft, de Godsdienst, en dat tegen de overtuiging zijns harten aan, enkel om aardsch genot en gewin, de eerste aanleidende oorzaak was van het ongeluk van den held des verhaals, die zich, uit onverschilligheid en om tijdelijk belang, schuldig maakte aan het belijden van eene Godsdienst, wier dwaasheid en bijgeloovigheid hij in zijn hart bespotte en verachtte. - Al deze verhalen zijn ook door hunne beknoptheid onderhoudend voor den lezer, en hebben blijkbaar de strekking, om levenswijsheid en godsvrucht te leeren kennen en aan te prijzen, als welke eigenschappen het levensgeluk der echtgenooten onder lief en leed, onder alle teleurstellingen, beproevingen en verzoekingen kunnen bewaren, en hen tevens te waarschuwen voor die verkeerde bedoelingen, afdwalingen en te hoog gespannen verwachtingen, waardoor zoo menige echtverbindtenis verkeert in eene verbindtenis van smart en naberouw. Wij wenschen, om het aangevoerde, dat aan dezen bundel bij onze landgenooten eene vriendelijke ontvangst ten deel valle, en dat deze verhalen veel mogen bijdragen tot bevordering, bewaring en herstelling van waar levensgeluk. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Blikken in de Wereld. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. In gr. 8vo. 273 bl. f 2-90. Toen wij onze blikken in dit boek lieten rondwaren, om te zien, wat de blikken, door den Schrijver in de wereld geslagen, voor ons zouden opleveren, gevoelden wij telkenreize, na de inzage, eene zekere onvoldaanheid, niet omdat hetgeen hij heeft opgemerkt geene verhevene en heilige waarheden bevat, maar omdat die opmerkingen zich niet genoeg door eenvoudige en kunstelooze zamenstelling aanbevelen. De Schrijver wil ze, volgens het Voorberigt, die kenmerken wel toeëigenen; maar ieder, die de hier voorkomende schetsen leest, zal spoedig ontwaren, dat zij juist door een' te sierlijken, te bloemrijken stijl (bijna is het alsof sommige uit het sentimentele tijdperk onzer letterkunde afkomstig zijn) dat indrukwekkende, dat kernachtige, dat degelijke in denkbeelden en voordragt missen, waardoor ze ons roeren en ook meer tot ernstig nadenken leiden kunnen. Het zijn schetsen uit het menschelijke leven, waarvan de inkleeding zoowel naar de eischen der geheimhouding als naar die der waarschijnlijkheid gewijzigd is, doch die doorgaans eene zekere eentoonigheid in vorm bezitten, waardoor ze, naar ons oordeel, geene genoegzame belangstelling opwekken. Het zijn wel alle nuttige zaken, die hier voorkomen, maar gerekt door de opeenstapeling van bloemrijke perioden. En dan vertoonen ons ook meerendeels die schetsen de schaduwzijde van het leven; terwijl er toch nog wel menig kantlichtje is, waarbij wij, bevredigend voor ons gevoel, belangrijk voor onze menschenkennis, de vruchten der dankbaarheid, der liefdadigheid, der nederigheid, des stillen verborgen godsdienstigen levens opmerken kunnen; maar weinig treffen wij hiervan aan, of het moest, wat het laatste betreft, de schets: het gebed zijn, die dan ook, om de meerdere eenvoudigheid, die ze bezit, ons wel het best van de negentien stukken heeft bevallen. In zielestrijd o.a., om van die bloemrijke perioden eene proeve te geven, waar een jongeling, door de magtige opwelling van den hartstogt der liefde, in tweestrijd geraakt, of hij de hand van een meisje vragen zal, ja dan neen, en waar hij in een' doolhof van de tegenstrijdigste gevoelens {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ronddwaalt en zich in de ruime Natuur begeeft om koelte en verfrissching in te ademen, doch geene ruste vindt; daar, Lezer! Zoudt gij meenen, dat een schrijver zich zeer doeltreffend zoude hebben uitgedrukt, wanneer hij, om den onrustigen toestand des jongelings te schetsen, gezegd had: De kalmte was uit zijne ziel geweken; de tweestrijd duurde voort; nu was het de behoefte aan eene innige vereeniging der zielen, dan weder waren het liefde en hoogachting voor eigene betrekkingen, die hem beurtelings schokten en overmeesterden; met die denkbeelden sluimerde hij in, met die gedachten ontwaakte hij; hij was, als 't ware, verloren voor zichzelven en voor anderen; geen wereld was in staat hem den vrede der ziel weder te geven. Maar neen! wij lezen: ‘Hij werd niet kalmer of met het lot verzoend. Overal toch klonk hem de stem der liefde tegen. Uit het ruischen der boomen, die hunne toppen tot elkander neigden; uit het lied der vogelen, die hunne blijdschap uitschaterden; uit de golfjes, die zacht murmelende elkander voortstuwden; uit het dartel opschieten der vischjes, die door het heldere watervlak zigtbaar waren; uit het loeijen der runderen’ (de schapen schijnen zich neutraal te houden) ‘en het brieschen der paarden, die vrolijk rondsprongen over de weide; ja, zelfs uit het suizende windje, dat met zijne lokken speelt, ontving hij voedsel voor zijn hoogsten wensch op aarde.’ Neen! Zulk een schrijftrant behoort in onze tegenwoordige letterkunde niet meer te huis. Gelukkig, de tijden, waarin men op dergelijke wijze over de fanny's en julia's, de werthers en charlotte's schreef, zijn voorbij; en van dusdanige flaauwheden heeft de goede smaak thans eenen afkeer. Meest over al deze schetsen ligt die zoetsappigheid verspreid, waardoor ze dan ook dat zaakrijke missen, bij het schrijven over dergelijke onderwerpen zoozeer een vereischte, en waardoor zij voor de kenpis van het menschelijke leven en van menschelijke toestanden grootere aanwinst zouden kunnen opleveren. Met één woord, er ontbreekt hier eenvoudigheid en natuurlijkheid. Wij zouden dit nog door meerdere voorbeelden kunnen staven; b.v. er wordt van een meisje gezegd: ‘De uitgeweende oogen waren als uit schaamte weggezonken, de wangen waren als door den angel der smart gegroefd, en de haren vielen als een sluijer voor den zwijgenden mond;’ welk laatste beeld, buiten en behalve de gemanierdheid van den geheelen zin, (een sluijer van haren voor een' zwijgenden {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} mond) zeer onbehagelijk is. Of, waar gesproken wordt van achterdocht en argwaan, die het harte doorwonden: ‘Alles zoudt gij willen geven, om nog eenmaal, in het frissche rozengewaad en met den helderen dauw der ongerepte teederheid, uwe liefde te zien pralen.’ (Wie kan zich zulk een gewaad voorstellen?) ‘Maar gij kunt die slang van uwen boezem niet afweren, die giftige slang van het wantrouwen. Zij omkronkelt u, zij benaauwt u, zij perst u den gorgel toe.’ Een bewogen of in anderer lot deelnemend hart drukt zich niet zoo weelderig, maar kort en krachtig uit; zoo wordt ook de aandacht niet geprikkeld en verlevendigd; maar het wordt voor den lezer, zoo als ergens eens gezegd is, ‘gelijk aan het gestadig geruisch eener murmelende beek, die eeu slaapverwekkend vermogen heeft.’ Al deze aanmerkingen hebben wij op den vorm, niet op den inhoud dezer schetsen. Ze zullen voor hart en geest aan vele vrienden van waarheid en Godsdienst wel voedsel aanbieden; maar wij gelooven niettemin, dat ze in meerdere handen zouden komen, wanneer ze fikscher van omtrek waren: de bloemranden, waarin ze gevat zijn, doen veel van de waarde verloren gaan. Daar de Schrijver, zooals hij zegt, met dergelijke lettervruchten voor het eerst optreedt, raden wij hem, natuurlijker, ongekunstelder te schrijven; wat zijne blikken dan, in het vervolg, in de menschenwereld zullen opmerken, zal krachtiger aan anderen worden medegedeeld en voor leven en wandel van nog heilzamer en bestendiger vrucht wezen. De correctie van het werk kon wel beter zijn; druk en papier zijn goed; en met den wensch, dat het doel, 't welk de Schrijver zich met zijnen arbeid heeft voorgesteld, om menigeen, die door zijne overspannen verbeelding gemoedsrust en waarheidsliefde verloren heeft, eene kalmer stemming en eene edeler rigting aan den geest terug te geven, moge bereikt worden, eindigen wij onze aankondiging van dit overigens stichtelijke boek. Nicolaes Ruychaver, of Geloof, Liefde en Vaderland. Tafereelen uit de jaren 1566-1578. Door J. Honig, Jsz. Jr. II Deelen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 750 bl. f 7-20. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaes ruychaver, volgens hooft een Haarlemmer, maar, gelijk wagenaar met meerdere waarschijnlijkheid beweert, een Amsterdammer van geboorte, was een der helden, die gezegd mogen worden in den worstelstrijd tegen Spanje het ijs gebroken en den weg gebaand te hebben tot herstel van de vrijheid van ons vaderland door de bekende verovering van den Briel in het jaar 1572. 's Mans edele inborst, fraaije manieren en beproefde dapperheid deden ruychaver van dien tijd af meer en meer in gunst komen bij Prins willem I, die zich van hem bediende tot ondernemingen, in welke kunde en vertrouwen noodig waren. Zoo bevorderde hij de bezetting en verdediging door de Staatschen van Alkmaar, was een der drie bevelhebbers, aan wie, na den gewonnen scheepsstrijd op de Zuiderzee, de Spaansche Admiraal, Graaf van bossu, zich in het jaar 1573 gevangen overgaf, hielp Leiden ontzetten en Zierikzee zoo lang mogelijk verdedigen, maar vond den dood bij eenen aanslag der Staatsgezinden op het toen nog Spaanschgezinde Amsterdam ten jare 1577. Van het bijzonder leven van dezen held vermeldt de geschiedenis van dien tijd weinig of niets. En het is van deze omstandigheid, dat door den Schrijver partij is getrokken om ruychaver tot den hoofdpersoon van een romantisch verhaal te maken. Voor zooveel het opentlijk leven van ruychaver, ja de gebeurtenissen van dat, voor ons vaderland in het algemeen en voor Amsterdam in het bijzonder, zoo woelige tijdperk betreft, vinden wij in het werk over 't geheel de historische waarheid getrouw wedergegeven, ja zelfs, uitgenomen hier en daar wat te groote breedvoerigheid, onderhoudend voorgesteld. Het strekt den Schrijver tot lof, dat hij, bekend met de meesterstukken van onze vaderlandsche schrijvers en schrijfsters in dit genre, het niet dan met schroom gewaagd heeft, over eene gelijke stof een verhaal het licht te doen zien; maar het thans aangekondigde werk leert ons hem kennen als eenen landgenoot, die, door eenen goeden geest bezield, geschikt is, om, voor zoo veel er behoefte is aan lektuur tot uitspanning, onschadelijk, ja, wat de zedelijke strekking betreft, nuttig onderhoud te verschaffen. De donkere Rozen. Roman uit den tijd der Fransche Staatsomwenteling. Naar het Hoogduitsch van Julius Dornau. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} II Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1846. In gr. 8vo. 794 bl. f 7-80. De donkere Rozen zijn twee zusters, in Beijeren geboren, later wegens familieäangelegenheden, die met de ontwikkeling dezer geschiedenis in verband staan, te Parijs gekomen, en zoo daar, als elders in Frankrijk, betrokken in de omwenteling van 1789, welker aanvang en eerste voortgang hier geschetst worden met meer naauwkeurigheid, dan men in eenen Roman zou verwachten. Beurtelings wordt de lezer verplaatst op een kaperschip, in eenen bergpas bij Tyrol, in een woud in Boheme, te Parijs, ook aan het hof van lodewijk XVI en in de salons der aristocratie, en vooral ook in de Vendée. Die zich verlustigen wil in tooneelen van roof en moord en burgeroorlog, met al derzelver ijselijkheden, kan hier het hart ophalen. Ons waren de voorstellingen, vooral van de belegering van het slot Bourbon met de torens, bloedig genoeg. Ook aan snoode karakters ontbreekt het niet; maar de eigenlijke hoofdpersoon is een edel jong mensch die herhaaldelijk de donkere Rozen en haren broeder uit doodsgevaar redt en eindelijk de gelukkige echtgenoot van eene der Rozen wordt. Er is in dezen Roman eene levendigheid van voorstelling en een rijkdom van situatiën, die hem boven vele anderen eene gunstige ontvangst verzekeren. Ook het geschiedkundige is met uitvoerigheid en naauwkeurig voorgesteld. Wij twijfelen niet, of dit verhaal van eenen, zoo ver wij weten, tot nog toe bij ons onbekenden Schrijver zal door velen hoog worden geprezen. De vertaling is over het geheel niet kwaad. ‘Een gesprek van vrij éénlettergrepigen aard’ (I. 55) is eene zonderlinge uitdrukking, voor welke men denkelijk zal moeten lezen: ‘Hun gesprek scheen kortaf te zijn.’ - ‘Gij riept de laren uit hunne vreedzame rust’ (I. 216) zal wel niemand verstaan, die niet weet, dat lares bij de Romeinen huisgoden waren, en voor ‘bevreemdende scheiding’ (I. 374) zal in het Hoogduitsch zeker befremdende staan, hetwelk beteekent, hetgeen ook eenen goeden zin oplevert, ‘eene scheiding, waardoor wij elkander vreemd zouden worden.’ De Vertaler wenscht door dezen Roman de overtuiging te verspreiden, ‘dat de liberale beginselen, eenmaal tot rijpheid gekomen, zegepralen over al wat hen wil tegenhou- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} den.’ Indien dit moet worden verzinnelijkt door de overwinning van het leger der revolutionairen tegen de royalisten, dan is het voorbeeld van weinig kracht. Vooreerst, omdat het eene verdichting is, die de Schrijver kon laten uitvallen gelijk hij goedvond; en ten tweede, omdat men moeijelijk, zonder aan de beteekenis der woorden het schromelijkste geweld te doen, kan beweren, dat de bloedkreet der Jakobijnen ‘liberale beginselen’ ademde. Het was het vreeselijkste volks-despotismus, waaruit zich, onder de leiding der Voorzienigheid, liberale beginselen hebben ontwikkeld; maar de ochlokratie (regering van het graauw) en de hier geschilderde moordtooneelen zijn waarlijk niet geschikt, om voor zulk eene zich noemende liberaliteit in te nemen. Vrolijke Tooneelen uit het Leven van Heldewijs, in zijn' tijd Pastoor der Gemeente Lapscheure, Provincie West-Vlaanderen; meer algemeen bekend onder den naam van Paap Lapscheure. In losse verzen door twee Aardenburgers. Te Middelburg, bij E. Hendrikse. 1846. In gr. 8vo. 103 bl. f 1-25. Op het Vlaamsche dorpje Lapscheure woonde in de helft der vorige eeuw een Pastoor, met name heldewijs, van wien in dien omtrek eene menigte snaaksche zetten en grappen verhaald worden, ja aan wien allerlei aardigheden, die slechts immer uit den mond van eenen geestelijke kunnen gevloeid zijn, omtrent met hetzelfde vertrouwen worden toegeschreven, als anecdoten, in welke een Vorst betrokken is, aan frederik den Groote. Deze Paap Lapscheure, gelijk hij in de wandeling doorgaans heette, moge dan minder vernuft hebben bezeten, dan zijn beroemde ambtgenoot Pater abraham van st. clara, hij was zeker een geestig man. Eenige van zijne grappige gezegden en daden worden hier, zoo het heet ‘in losse verzen,’ aangeboden door ‘twee Aardenburgers.’ Blijkens het Voorberigt zijn dat de Heeren de ligny en roos. De verzen zijn over het geheel nog al los, maar zij missen toch ook bijna geheel dat puntige, die kluchtige wendingen en tusschenzinnen, waardoor dergelijke stukjes het meeste boeijen. Het vrolijke, dat men hier vinden mag, ligt alzoo geheel en alleen in het paar dozijn anecdoten, niet het minste in de inkleeding, die weinig meer is dan berijmd proza. No. V. Boekbesch. bl. 240, reg. 5 v.o. staat hagen voor haga. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen door J.P. Hasebroek, Predikant te Breda. (Vervolg en slot van bl. 293.) (*) Bij de lezing der vijfde leerrede hebben wij met zeer groot genoegen het aantal van schoone plaatsen gelezen, dat daarin voorkomt, en de aangename bewijzen bij hernieuwing in handen gekregen, dat de Schrijver rijk is aan denkbeelden, en, meester van zijne taal, als hij is, dezelve als milde beeken uit zijne pen ziet vlieten. Ieder denkbeeld op zichzelf is waardig van den kansel te worden gesproken en gehoord; maar wij moesten het bejammeren, dat deze rijkdom zoo geheel ordeloos zijne gaven daarhenen geworpen heeft. Het geheele stuk, zooals het daar voor ons ligt, gelijkt eene verwarde mengeling van edele gesteenten, waaraan de bekwame hand nog niet gearbeid heeft, om dezelve te rangschikken. Ging het anderen, na voleindigde lezing dezer rede, als referent, dan hebben zij ongetwijfeld zich zelven de volgende vragen gedaan: Is de Schrijver getrouw gebleven bij den verkozen tekst, of heeft ZEerw. zich afwijkingen veroorloofd, die de eenheid en den zamenhang van het geheel benadeelen? Heeft ZEerw. bij het kiezen van den tekst deszelfs geschiktheid voor de waarlijk hoogst belangrijke, allezins gewigtige en indrukwekkende plegtigheid, waartoe hij dienen moest, wel vooraf overwogen, en bedacht, dat de herinnering op goeden Vrijdag voor Christenen niet verder gaat, dan tot de begrafenis des Heilands, en dus geenszins met den Joodschen Sabbath iets te maken heeft? Is ZEerw. niet te ver gegaan in de vergelijking der rust, welke, na voleindigde zesdaagsche schepping, aan jehova, op den zevenden dag, wordt toegekend, met den Joodschen Sabbathdag voor het Paaschfeest, en de rust, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de mishandelde en verguisde Zaligmaker in het graf genoten heeft? Ja heeft ZEerw. wel regt verstaan, wat het eigenlijk ten opzigte van den Wereldschepper zegt, dat Hij rustte van zijn werk? En indien het alzoo is, wat de Schrijver, bladz. 116, zegt: zouden wij dan de Apostelen niet moeten veroordeelen, omdat zij, na des Heeren hemelvaart, den eersten in plaats van den laatsten dag der week verkozen hebben, om denzelven aan God en Godsdienst te heiligen? Wij twijfelen, of de antwoorden, daarop te geven, wel tot genoegen des Eerw. Schrijvers zullen uitvallen, indien men onpartijdig in zijne overwegingen te werk gaat. En toch blijft ons nog eene vraag over, die wij van grooter gewigt achten dan de vorigen, te weten: Hoedanig zal het antwoord der hoorderen geweest zijn, als zij, na geëindigde godsdienstoefening, zichzelven hebben afgevraagd, wat zij gehoord hadden? ‘Eene mooije preek,’ zullen zij welligt gezegd hebben; maar van den inhoud hebben zij waarschijnlijk niet veel meer dan eenige losse gezegden kunnen navertellen. - Ook zouden wij niet onvoorwaardelijk durven toestemmen, wat de Eerw. hasebroek op bladz. 120 zegt: dat het werk, door jezus volbragt, ons werk is, en zijne rust (natuurlijk in het graf,) onze ruste. Nog meer; bladz. 114 wordt gezegd: ‘de gekruiste schaft door zijnen gevloekten dood den Sabbath af, werpt den tempel van Jeruzalem neder, stort de heilige stad in puin, maakt het Paaschfeest en de andere feesten der Joden tot eene ijdele plegtigheid, zonder zin, zonder beteekenis, zonder waarde, heerlijkheid of kracht.’ Is dit alles waar, zooals het daar gezegd wordt? Nog ééne aanmerking veroorlove ons de Heer hasebroek op dit gedeelte van zijn werk. Heeft ZEerw. zich niet vergist, zeggende, op bladz. 128: ‘De gemeente, die hier de plaats van God vervangt, heeft uwe gelofte gehoord?’ Wij hebben altijd geloofd, en hopen tot aan onzen laatsten stond het geloof vast te houden, dat Gods bijzondere tegenwoordigheid in het huis des gebeds mag worden vastgesteld. David toch betuigde geene ijdele verwachting, als hij Psalm XXIII:4 schreef: ‘Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen; want gij zijt met mij;’ en Psalm CXXXIX:3 volg.: ‘Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en gij zijt al mijne wegen bekend.’ Mag en moet eene Christelijke gemeente, in het heiligdom des Heeren opgekomen, dan niet volkomen staatmaken op het woord eens door den mond der waarheid gesproken (Matth. XVIII:20:) ‘waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen?’ Neen, de nietige sterveling, de mensch, die in het stof leeft en aan hetzelve zoo naauw verwant is, kan nooit de plaats van God vervangen. Mij dunkt, daarenboven, een beroep op de tegenwoordigheid van God, wiens oogen aan alle plaatsen zijn, en die reeds van verre onze gedachten verstaat, en op die van jezus christus, wien men niet misleiden kan, zou op de jeugdige gemoederen dieperen indruk gemaakt hebben, dan een beroep op de tegenwoordigheid van menschen, van gelijke bewegingen als wij, die, behalve dat zij vaak den schijn voor het wezen nemen, bovendien niet altijd bij ons zijn, onze gangen niet kunnen weten, en van daar ons meestal kwalijk beoordeelen. Eindelijk in de toespraak aan de doopelingen komt, bladz. 132 en 133, nog al het een en ander voor, dat naar holklinkende woorden gelijkt, en de uitdrukking: ‘ziet niet op hen! ziet op Hem, die hen doopen zal, op God! hadden wij vooral gaarne gemist; want een gevoel van onwillekeurige verontwaardiging doordrong ons bij het lezen derzelven; ja wij konden ons niet begrijpen, hoe de Heer hasebroek die woorden heeft kunnen schrijven en uitspreken en nog veel minder, dat hij ze durfde laten drukken. Doch gaan wij over tot de zesde leerrede: De wereld vóór de komst van Christus behandelende. - Indien men, deze rede gelezen hebbende, niet tevreden is over het vele goede en schoone, dat haar kenmerkt, durft referent bijkans zeggen, dat de zoodanige geen waar gevoel voor het schoone en goede bezit en wel nimmer met vrucht eene leerrede lezen zal. Aanmerkingen, zijn ook hier te maken, maar, behalve het meer algemeene, dat ook hier toepasselijk is, slechts {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} van luttel aanbelang; en het is alleen uit hooge achting voor den Eerw. Schrijver, dat wij er enkelen opteekenden, zooals: bladz. 145, zegt ZijnEerw. ‘dat eene bijna geheel in nacht omzwervende menschheid te vergeefs in het ingewand der dieren woelde, om daarin een enkele vonk van waarheid te vinden. Dit zal wel onverstaanbaar geweest zijn voor het grootste deel zijner hoorders, die met de wijze van raadplegen der orakeltaal, waarop hier gedoeld wordt, onbekend waren. Zulke beeldspraak sticht niet, maar keert ledig tot den spreker terug. In het voorbijgaan vragen wij thans, waarom de Heer hasebroek, van jezus christus sprekende, Hem, gelijk elders bladz. 337, 340, 348 enz., noemt zone des menschen, zone des timmermans, en waarom ZEerw. bladz. 37 zegt vrage voor vraag, daar deze woorden geen goed Nederduitsch zijn? De zevende leerrede levert ons het bewijs, dat de Schrijver zeer wel in staat is eene aangename, en nuttige tekstverklaring te leveren, indien hij zich dit voorneemt. Alleen, wij vragen ZijnEerw., of het loofhuttenfeest op den laatsten of zoogenaamden grooten dag met de waterplenging besloten werd? Wij meenen, dat deze op elken der overige zeven feestdagen insgelijks plaats had; want hetgeen in het gansche jaar niet geschiedde, gebeurde op dit feest, namelijk: dat men water en wijn te gelijk offerde. Evenmin durven wij toestemmen, dat de CXVIIIde Psalm daaronder bij uitnemendheid gezongen werd, dewijl wij gelooven, meerderen grond te hebben voor de onderstelling, dat daartoe de 15 dusgenaamde liederen Hamaäloth, Psalm CXX tot CXXXIV, of, gelijk dit woord door van der palm vertaald is, der optogten of ook Trapliederen genaamd, gebruikt werden. - Is de uitdrukking bladz. 178, regel 10 en 11, niet wat al te los daarhenen geworpen, en zoo, dat zij ligtelijk aanleiding zou kunnen geven, om bij sommige lezers zekere bijgeloovigheid te verwekken? terwijl wij ons verpligt rekenen, den Schrijver te zeggen, dat, hoe sierlijk en gepast het dikwijls is, in beelden en gelijkenissen eenige leerrijke zaak voor te stellen, het ons ech- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ter min gepast voorkomt, als van den kansel gesproken wordt van eenen hemel, die, op elia's bevel, hoper wordt, en die hoperen hemel, op 's mans gebed, weder regen geeft. Zulke uitdrukkingen klinken als grof metaal, maar zijn onbegrijpelijk voor allen, die de geschiedenis, waarop gedoeld wordt, niet genoegzaam kennen. - Overigens laten wij den Schrijver vrijheid, als hij de steenrots in de woestijn eene type wil geacht hebben van christus, zooals bladz. 184 geschiedt, ofschoon wij met deze verouderde denkbeelden en voorstellingen geen' vrede hebben. Doch wij bejammeren het, dat bladz. 188, in de bepaling, wat de Heilige Geest is, eene zoo zigtbare verwarring bestaat, die ons doet vermoeden, dat de Schrijver zelf niet regt geweten heeft, wat hij dienaangaande zeggen moest. Waarom er dan niet liever van gezwegen? Immers hij maakt geen behoorlijk onderscheid tusschen den Heiligen Geest, die op de harten en gemoederen der menschen werkt, en den Heiligen Geest van christus, waardoor Christenzin en Christelijke stemming aangewezen worden. De achtste leerrede laat zich met genoegen lezen, te meer, omdat zij eenen geregelden gang heeft, waardoor zij zich van de meeste anderen kennelijk onderscheidt. Op welke gronden van degelijke uitlegkunde des Schrijvers redenering, bladz. 237 van onderen en 238 van boven, in de 9de leerrede, over I Cor. XIII:13, berust, erkennen wij niet te weten. Doch ook hier handelt Zijn-Eerw. als bijkans overal. Hij grijpt een denkbeeld aan, (uit de lucht, hadden wij bijkans gezegd) en draaft daarop door, zonder er zich eenigermate om te bekreunen, of het al of niet bij het stuk behoort. Vandaar het eigenlijk te dezer plaatse niet passende, wat nu verder, bladz. 238 tot 242 van boven, volgt, en waarin het ons verwonderde, den Schrijver kort na elkander iets te zien verklaren en bijna terstond weder te hooren tegenspreken, te weten: bladz. 238 wil hij het als algemeen bekend doen doorgaan, dat de mensch van nature de gaven des geestes, geloof, hoop en liefde, niet bezit, en, weinige regelen later, vangt hij reeds aan, juist het tegendeel te betoogen. Waarlijk, de leer- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} rede van Prof. rooijens over dezelfde woorden, ten vorigen jare in het licht verschenen, zal door de uitgave der thans voor ons liggende in waarde niet verliezen. Gelijk wij dit reeds meermalen ontmoet hebben, zoo vinden wij wederom bij de 10de leerrede, dat de inleiding op dezelve meer ruimte beslaat, dan wij geschikt keuren. Van waar mag dit voortkomen? vroegen wij ons zelven af en antwoordden, omdat de Schrijver, naar het ons toeschijnt, den loop zijner gedachten niet genoeg in bedwang heeft, en hij haren rijkdom niet zoodanig matigt of ten minste wijzigt, dat zij vrij blijven van eenen omhaal van woorden en zaken, die, hoe schoon ook op zich zelven, echter niet volstrekt te pas komen daar, waar zij staan. Vraagt gij, lezer! of het hoofdonderwerp des gebeds van jezus, Joh. XVII, de heerlijkheid van God is, zooals het hier door hasebroek wordt opgegeven, wij antwoorden, dat jezus gedurende zijne gansche omwandeling op aarde niets gesproken of gedaan heeft, dat geene openbaring van Gods heerlijkheid heeten mag; maar dat de Heer dit gebed heeft uitgestort alleen tot opentlijke prediking dier heerlijkheid gelooven wij niet, en onder het lezen dezer leerrede kwam het ons voor, dat het XVIIde hoofdstuk van johannes' Evangelie welligt ook voor den Schrijver het diepzinnigste uit geheel de Schrift geweest is, (bladz. 267 v.o.) zoodat ZijnEerw. het niet begrepen heeft. Maar waarom dan zich gewaagd aan deszelfs behandeling? of zou het alleen geweest zijn, omdat de vele zaken, daarin voorhanden, ruime stof aanbieden, om een uur lang over allerlei te spreken? Indien de Schrijver gewenscht had, over het Hoogepriesterlijk gebed, gelijk aan het hoofd dezer rede staat, waarlijk nuttig te prediken, zou hij, onzes inziens, beter gedaan en zekerder doel getroffen hebben, indien hij hetzelve bij kleine gedeelten behandeld had, waarvoor het allezins vatbaar is. Dan zou hij het ware doel des Verlossers gemakkelijker gevat, en gezien hebben, dat dit gebed inzonderheid dienen moest om de jongeren te vertroosten en hen zijnen Vader nadrukkelijk aan te bevelen; dan zou {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ZijnEerw. meer gelet hebben op de inhoudsopgaven, door van der palm in zijnen Bijbel boven dit hoofdstuk geplaatst; dan had hij van deze bede, met de wette, liever gesproken als van een ‘Abschieds-gebet I., Zusammenfassung alles bisher Gesagten und Steigerung zur höchsten Gedanken- und Gefühls-Erhebung; unstreitig, das Erhabenste, was uns die evang. Ueberlieferung aufbewahrt hat, der reine Abdruck von I. hohem Gottes-Bewustseyn und Gottes-Frieden,’ en niemand zou gedwongen zijn geworden, den Schrijver te beschuldigen van een' verkeerden greep te hebben gedaan, of dat hij eenige onkunde ten aanzien der woorden of der bedoeling des Zaligmakers heeft verraden. Wij willen nu ten opzigte van hetgeen verder volgt niets zeggen, waarin wederom veel woorden worden gebruikt, maar die niets ter zake afdoen, veel schoons, maar te veel omhaals, en waarin de Schrijver zeer ver afwijkt van het door hem gekozene onderwerp, doch uit al hetwelk ons tevens blijkt, dat ZijnEerw. eene flaauwe schemering voor oogen gehad heeft van zijnen misgreep, en na welks doorlezen het ons genoegen deed, den Eerw. hasebroek, bladz. 293, zelf te hooren zeggen: ‘Ik heb iets gestameld van dat Goddelijk gebed.’ De elfde leerrede, over Rom. I:17b, heeft wederom hetzelfde gebrek der tiende, dat namelijk hare inleiding zeven bladzijden beslaat, en dus te uitvoerig is. En, lezer! wilt gij ook hier eene proeve van de gegrondheid onzer aanmerking, dat de Schrijver vaak afdoolt van zijnen tekst en geen' voet bij stek houdt, gelijk men zegt, zie dan, bladz. 306-310, zijne uitweiding over Habakuk II:4, vervolgens de breedsprakige redenering over paulus' vroegere en daarna veranderde inzigten aangaande het in den tekst uitgedrukte, bladz. 310-322. Daarna gaat de Schrijver over om te onderzoeken, langs welken weg de dwaling: ‘de regtvaardige zal leven door - de werken’ in de kerk gedrongen is, en eerst volgt nu weder eene beantwoording der vraag: ‘wat is geloof?’ bijkans twee bladzijden lang; en nu zal dan eindelijk de geschiedenis worden geraad- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} pleegd, en dat wordt zij, maar hoe? in algemeene door elkaar geworpene volzinnen, na welker lezing men even wijs het boek nederlegt, als men was, toen men hetzelve in handen nam. En maakte hasebroek er aan het hoofd dezer rede, alsmede bladz. 328 en 329, niet opmerkzaam op, wij zouden waarlijk niet vermoed hebben eene leerrede te lezen, die op den gedenkdag der Hervorming uitgesproken was. Nog ééne aanmerking; zij is onze laatste op deze leerrede. Misschien heeft hasebroek begrepen, wat hij bladz. 331 reg. 7 van onderen en verder schreef; wij hebben zijne bedoeling niet gevat, en twijfelen er aan, of het anderen niet eveneens zal zijn gegaan. Wel mogt de Schrijver, bladz. 355 van de twaalfde leerrede zeggen: ‘Ik heb een langen uitstap gemaakt, om tot mijn doel te komen;’ want die uitstap was lang, zeer lang, ja veel to lang, en konde en moest eenige bladzijden korter geweest zijn, indien hij bovendien nog vereischt werd. Wij hebben meermalen op zulke omhalen gestooten en daarvan melding gemaakt. Zij hinderden ons, en zijn ongetwijfeld voor de meeste toehoorders, indien niet voor allen, zonder vrucht uitgesproken. Indien ZijnEerw. zich hier wat meer beperkt had, zou deze laatst in den bundel voorkomende leerrede, die nu 37 bladzijden beslaat, wel aan uitgebreidheid verloren, maar welligt daarentegen aan degelijkheid gewonnen hebben, althans beknopter en geschikter geworden zijn, om in de bepaalde tijdruimte, den Hervormden prediker onder ons toegestaan, naar behooren te worden uitgesproken. Ziedaar lezer! ons verslag van en onze aanmerkingen op den aan het hoofd dezes genoemden bundel. Het spijt ons, dat zij reeds zoo vele zijn, en nog meer, dat wij nog zoo, vele verzwegen hebben, om niet onbescheiden te zijn of zelfs te schijnen. Wij hebben echter ook opmerkzaam gemaakt op het vele goede, dat wij mogten aantreffen, en, ware ons verslag niet reeds uitgebreider geworden, dan wij ons aanvankelijk voorgesteld hadden, wij gaven gaarne eene en andere proeve van des Schrijvers taal en stijl. Intusschen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} durven wij den Eerw. hasebroek in gemoede aanraden, uit den schat van goede en voortreffelijke leerredenen, dien wij reeds bezitten, velen te bestuderen en als modellen ter meerdere of mindere navolging zich in het geheugen te prenten. Zoo zal ZEerw. leeren, zich zelven geheel en al uit het oog te verliezen en alleen bezig te zijn met zijne toehoorders. Spel- en taalfouten zijn ons slechts zeldzaam voorgekomen. Alleen, wij lazen steeds voor reden geschreven rede, onder anderen bladz. 187, en op bladz. 196 staat juichtet voor juichte, jubeldet voor jubelde, begroettet voor begroette. Overigens ontvange de Eerw. Schrijver onzen welgemeenden wensch, dat hij gelukkig arbeiden mag in den wijngaard des Heeren, vele vruchten van zijn werk zie rijpen voor den grooten dag des oogstes, en nog vele jaren zich verblijde, te mogen bezig zijn tot bevordering van den waarachtigen bloei van het koningrijk der hemelen, en het toebrengen van velen tot het genot der genade Gods in christus door geloof, hoop en liefde. Den Heeren uitgevers zij eere gegeven voor hunne welvolbragte taak; papier, druk en correctie zijn goed, en de prijs dezes werks, in evenredigheid der bladzijden, niet te hoog gesteld. Zij hebben blijkbaar zich beijverd, om het boek met een uiterlijk innemend voorkomen in de wereld te zenden. ....l.... Des Christens roemtaal, bij de ondervinding van den heilrijken invloed, welken het lijden dezes tijds, onder Gods genadigen zegen, op zijn hart en leven uitoefent. Leerrede naar Rom. V:3b-5, door F.J. Hesse, Predikant te Tjummarum. Uitgesproken den 22 Nov. 1846, bij gelegenheid van zijne herstelling uit eene zware krankheid. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1846. In gr. 8vo. VI en 36 bl. f :-30. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de gemoedelijke leeraar van zijne ervaring, in dagen van ernstige krankheid opgedaan, ten nutte zijner gemeente tracht gebruik te maken, behoeft geene verschooning. Wij achten dat even natuurlijk als pligtmatig. Het bevreemdt ons evenmin, dat eene eerste leerrede, na zijne herstelling door hem uitgesproken, doorgaans diepen indruk maakt. En wanneer dan de getroffene hoorders de woorden, die met bewogene stem hun werden toegesproken, nog eens wenschen te lezen en te herlezen, dan volgt niet zelden de uitgave: Maar of daarom de uitgave onbepaald is aan te raden, of er van zulk eene leerrede, in ruimeren kring verspreid, buitengewone zegen verwacht mag worden, en of niet meestal de uitkomst die verwachting te leur stelt, zietdaar vragen, waarop wij ontkennend meenen te moeten antwoorden. De Eerw. hesse duide het ons niet ten kwade, dat wij zijn opstel, hoeveel goeds er ook in gevonden worde, niet ter algemeene lectuur kunnen aanbevelen. Het heeft daartoe te geringe waarde, hier en daar ook te bepaalde strekking. Bovendien achten wij de opvatting van δοκιμὴ, vs. 4, door de Onzen bevinding vertaald, hoogst betwistbaar. Onjuist is het, als er bl. 20 gezegd wordt, dat de Apostel hier eene uitdrukking bezigt, die wij elders in den Bijbel niet aantreffen. Het woord komt ook 2 Cor. II:9, VIII:2, IX:13, XIII:3 en Phil. II:22 voor; maar de Onzen hebben het op die plaatsen anders vertaald, en hadden ook, te dezer plaatse, zoo wij meenen, anders moeten vertalen. Hiermede vervalt dan al wat, bl. 21-23, gezegd wordt over de ware bevinding, die het gezegende werk des Geestes zijn zou en een nieuw uitvloeisel van Gods genade, hetwelk Hij in de harten der geloovigen onder de beoefening der lijdzaamheid uitstort. En gelijk dit geen' hoogen dunk ons inboezemt van 's mans uitlegkundige bekwaamheid, zoo hadden wij ook hier en daar de dogmatische opvatting van sommige leerstukken een weinig milder gewenscht. Dit neemt echter niet weg, dat wij den man lief hebben gekregen, wien het met de Evangelieverkondiging regt ernst schijnt te zijn, en dat wij van deze leerrede voor zijne gemeente, voor wie zij in de eerste {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats bestemd is, nog wel iets goeds verwachten; te meer, daar zij ten voordeele van hare behoeftige weduwen is uitgegeven. Petrus Tamburini, het ware denkbeeld van den H. Stoel. Uit het Italiaansch, door J.H. van Buul, Lector aan het R.K. Bisschoppelijk Collegie en Seminarie te Amersfoort. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1845. In gr. 8vo. XVIII en 293 bl. f 2-: Niet zonder reden gaat aan dit werk in het Voorberigt eene korte levensschets van den Schrijver, petrus tamburini, vooraf. Wij vernemen daaruit, dat hij, in 1737, te Brescia geboren, na volbragte wijsgeerige en godgeleerde studiën, aldaar tot Hoogleeraar bevorderd werd; dat clemens XIV hem naar Rome riep en tot Rector benoemde van het collegie voor Ierland; dat hij, minder aangenaam aan pius VI, zich, op verlangen van maria theresia, naar Pavia begaf, en daar den leerstoel beklom van de Christelijke zedeleer, en ook later in andere betrekkingen werkzaam was, dat hij eindelijk, na nog eenigen tijd te Brescia zich onthouden te hebben, tot aan zijnen dood toe, 14 Maart 1827, den luister der Akademie van Pavia door gansch Europa heeft helpen verspreiden, in vereeniging met mannen als volta en scarpa. Onder zijne geschriften is zijne Vera idea della santa sede, in 1784 in het licht verschenen, vooral merkwaardig. Het wordt door den Heer van buul ons hier vertaald aangeboden. Hieruit kunt ge reeds tot den inhoud, den geest en de strekking besluiten. Het is lijnregt aangekant tegen de verderfelijke stelsels van het ultramontanisme en curialisme, en moet tevens dienen, om het ingeworteld vooroordeel te bestrijden, alsof men, de volstrekte onfeilbaarheid en het onbeperkt gezag van den Paus ontkennende, eene buitensporige regeringloosheid wilde invoeren, alle ondergeschiktheid verwijderen, en daarvoor in de Kerk verwarring en wanorde in de plaats brengen. Daartoe wordt eerst gehandeld van het {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid, dat er bestaat tusschen Kerk en Bisschop, tusschen den Zetel en den Persoon, die op denzelven zit. De daarbij ontwikkelde denkbeelden worden vervolgens toegepast op den H. Stoel, en eene schets geleverd van het Hof van Rome, van het Collegie der Kardinalen en van de Roomsche Congregatiën, tot berekening van wier waarde eenige opmerkingen worden medegedeeld. Het tweede deel van dit geschrift handelt over den oorsprong, de natuur en de uitgestrektheid der wezentlijke regten van den H. Stoel. Hier wordt het Primaatschap van petrus en zijne opvolgers verdedigd met bewijzen, uit de Schrift en de overlevering ontleend. Dat Primaatschap van den H. Stoel is een Primaatschap, niet alleen van titel of van eer, maar ook van handeling, van uitvoering en van gezag. Het is eene louter geestelijke magt, niet te verwarren met het Bisschoppelijk gezag, en die zekere grenzen heeft, buiten welke haar regtsgebied zich niet uitstrekke, en die onderworpen is aan de besluiten der algemeene Kerk. Zoowel de wezentlijke regten, aan het Primaatschap verbonden, en hunne uitgestrektheid, als eenige algemeene grondregelen ter wijziging van de onderwerping, welke men verschuldigd is aan de besluiten van Rome, worden hieruit afgeleid. Eene beoordeeling van dit merkwaardig geschrift kan van ons niet verwacht worden. Wij kondigen alleen aan, dat het verschenen is, en hebben het met belangstelling leeren kennen. De Schrijver, een geleerd en aanzienlijk man, staat op echt Catholiek standpunt, en is verre van Protestant te zijn. Maar hij is een gematigd Catholiek, die tegen de onfeilbaarheid van den Paus protesteert, terwijl hij zijne opperhoofdigheid, zijn Primaatschap geloovig erkent en eerbiedigt. Op hem en op zijn geschrift wijzen wij de dolle Ultramontanen, die hun overdreven stelsel voor het algemeen gevoelen hunner Kerk uitventen, en niet hooren willen van meer gematigde gevoelens, door velen hunner mede-Catholieken in stilte aangekleefd en hier opentlijk en krachtig uitgesproken. Ook achten wij de kennismaking met dit geschrift voor allen nuttig, die van de meeningen der zoogenaamde Jansenisten onder ons iets meer willen weten, dan {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} men gewoonlijk weet. Zij vinden daarvan bij tamburini de uitvoerige ontwikkeling. Wij herhalen het, eene eigenlijk gezegde beoordeeling van dit geschrift ligt buiten ons bestek. Van een Protestantsch standpunt, als het onze, zou beoordeelen enkel wederleggen zijn; en dat wederleggen, uitgaande van de bewijzen der H. Schrift, zou ons zelfs niet moeijelijk vallen. Maar wij verblijden ons desniettemin over de uitgave, en wenschen tamburini's werk in veler handen, opdat het aan de beginselen van het ultramontanisme vooral dáár paal en perk zette, waar geen Protestantsch geschrift immer doordringt. Het schijnt, dat de Heer van buul zijn werk met naauwkeurigheid en getrouwheid heeft verrigt. Een wandelend Christen, zoekende naar gronden van rust, voor alle Volken. Door T. van Duynhoven. (Voor rekening van den Schrijver.) Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1846. In gr. 8vo. 51 bl. f :-50. In den vorm van eenige reisontmoetingen en gesprekken ontwikkelt de Schrijver van dit boekje zijne overtuiging, dat voor iederen mensch onder alle omstandigheden van het leven het ware goed en de blijvende rust alleen te vinden is in een verlicht, werkzaam en vooral verdraagzaam Christendom. Vraagt men nu, of dit alles niet meermalen en helderder gezegd en gedrukt is geworden, dan kan het antwoord niet dan bevestigend zijn. Zelfs achten wij dit vlugschriftje noch door inhoud, noch door vorm eenige bijzondere aandacht waardig. Maar daar wij vernemen, dat de Schrijver een Noord-Brabandsch Katholijk is, achten wij het een zeer gezegend teeken des tijds, en een verblijdend bewijs, dat ook daar, waar de looden hand der priesterheerschappij de menschen drukt en de krachten des geestes verlamt, eene enkele flikkering van licht en leven wordt bespeurd. Daarom prijzen wij dit kleine geschrift, waarin overigens geen woord gevonden wordt, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Katholijk niet kan beämen, gaarne aan, en doen hulde aan de Christelijke denkwijze van dezen Christelijken broeder. Handboek voor de Leer van de Krachten der Geneesmiddelen, door M. Dassen, H.J. Zoon Med. et Art. Obst. Doctor enz. II Deelen. Te Groningen, bij A. Oomkens, J.zoon. 1846. In gr. 8vo. X en 370 en XX en 508 bl. f 8-50. Men ondervindt inderdaad eene aangename gewaarwording, wanneer men onder de menigte van geschriften, welke de geneeskundige litteratuur oplevert, nu en dan een werk aantreft, waaraan de lof van oorspronkelijkheid in den ruimsten zin mag toegekend worden. Er is in onze wetenschap zooveel, waarin men elkander napraat, oude dwalingen erven zoo ligtelijk van den meester op den leerling over en blijven ook dezen in den practischen sleur zoo gemakkelijk bij, dat er waarlijk eene groote mate van zelfstandigheid noodig is, om zich aan een onbevooroordeeld onderzoek der op school ingezogene beginselen toe te wijden en er, des gevorderd, toe te komen, het grootste deel der met zooveel moeite bijeenvergaarde - grootendeels conventionele - kennis, als onbruikbaar, van zich af te werpen. Men moet den tegenwoordigen tijd het regt laten wedervaren, dat dezelve zich meer dan de naast voorgaande door zelfstandig onderzoek van de zijde der geneeskunstoefenaars heeft gekenmerkt. Niet alleen heeft men het door naauwkeuriger kennis en juistere waardeering der objectieve teekenen tot meerdere zekerheid in de herkenning der ziekelijke toestanden gebragt, maar ook hebben de resultaten der mikroskopische anatomie van de gezonde en zieke deelen des ligchaams en de vorderingen der physiologie tot een helderder inzigt in het wezen van verscheidene dier ziektetoestanden geleid. Henle's rationelle Pathologie met hare strenge kritiek van het verouderde en slechts bij traditie overgenomene vond dan ook eenen ge- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} reeden weerklank bij alle geneeskundigen, die aan het streven van den lateren tijd niet vreemd waren gebleven, gelijk zij dan ook zelve het uitvloeisel was van dit streven, - het gebouw, hetwelk door eenen genialen bouwmeester uit de verstrooide bouwstoffen was opgetrokken. Hoeveel intusschen ook in de bovenvermelde rigting voor de pathologie was gedaan, de leer der geneesmiddelen was, in vergelijking met haar, stiefmoederlijk behandeld. ‘Terwijl andere gedeelten van de geneeskundige wetenschappen met reuzenschreden vooruitgaan,’ - dus spreekt te regt Dr. dassen in zijne voorrede, - ‘wordt de leer van de krachten der geneesmiddelen dikwerf met eene ligtvaardigheid, ja met eene ware onachtzaamheid behandeld, die verbazing zoude verwekken, ware het uit den aard der zaak niet hoogst moeijelijk, ook hier die stellige uitkomsten te verkrijgen, welke elders mogelijk zijn.’ Intusschen, dit gedeelte der wetenschap is van geen minder belang, dan de andere. Het is daarom, dat de verdienstelijke Schrijver, die als ijverig onderzoeker op het gebied der Physiologie (zoowel van planten als van dieren) gunstig bij ons bekend is, sinds jaren getracht heeft, zich licht in dit gedeelte der wetenschap te verschaffen, het ware van het valsche te onderscheiden en inzonderheid het overtollige, het schadelijke of onzekere te erkennen, hetwelk in dit gedeelte der wetenschap in ruime mate aanwezig is. Het door ons aangekondigd werk is het resultaat van dit veeljarig, onpartijdig onderzoek, en op hetzelve is de lof van oorspronkelijkheid, waaraan wij zooveel waarde hechten, in den ruimsten zin toepasselijk. In het algemeen is dan ook, gelijk de Schrijver zelf zegt, de strekking van zijn werk meer afbrekend, dan opbouwend. Het sluit zich onzes inziens in dit opzigt allezins aan het in 1845 uitgekomen werk van Prof. oesterlen (Handb. der Artzneimittellehre) aan; beide ademen gelijken geest, den geest van zuivering; zulks is des te opmerkelijker, daar beide geleerden onafhankelijk van elkander en omstreeks denzelfden tijd werkten en geene kennis van elkanders arbeid konden {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen (*). Hiermede willen wij niet zeggen, dat er in wijze van behandeling en in de verschillende bijzonderheden groote overeenkomst tusschen de werken van beide schrijvers bestaat. Niet alleen dat Dr. dassen uit den aard der zaak al het pharmacologische voorbijgaat, hetwelk oesterlen met het pharmacodynamische (hoezeer dan ook kortelijk en veel minder uitvoerig dan pereira) behandelt, maar ook plan en verdeeling der beide werken loopen geheel uit elkander. Terwijl oesterlen de wijze van werking als hoofdbeginsel zijner verdeeling der geneesmiddelen aanneemt (alterantia, roborantia, excitantia, acria, cerebrospinantia, toxica, nutrientia en diaetetica), waarbij alleen de VIIIe Klasse (imponderabilia) eenigzins inconsequent is achteraangevoegd, neemt Dr. dassen als grondslag zijner verdeeling het deel aan, waarop de middelen invloed uitoefenen, waardoor hij vier groote afdeelingen verkrijgt, naar mate de middelen hoofdzakelijk op de zenuwen, op de vaten, of op de werktuigen der afzonderingen werken, of hunnen invloed uitoefenen zonder in de vaten opgenomen te worden (?). De onderafdeelingen vormt oesterlen meestal uit de physische of chemische eigenschappen der tot zijne hoofdklassen behoorende middelen; terwijl Dr. dassen zijne onderverdeelingen eerst uit de wijze van werking afleidt en daarna uit de omstandigheid, of de tot de hoofdafdeeling behoorende middelen ook tevens op andere stelsels werken. Hoeveel Dr. dassen ook in het IXe Hoofdstuk van het Ie Deel (over de verdeeling der geneesmiddelen) in het midden brengt, om zijne wijze van classificatie tegenover die van anderen te verdedigen, wij moeten onze overtuiging uitspreken, dat die van oesterlen ons geleidelijker voorkomt, minder omslagtig is en voor minder inconsequenties bloot staat. Wij verwonderden ons te meer, dat de Schrijver eene dergelijke {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling niet is gevolgd, daar wij uit het IIIe Hoofdstuk (over de werkingen der geneesmiddelen) meenden te moeten opmaken, dat hij voornemens was, de werkingswijze als grondslag zijner classificatie aan te nemen. Dáár onderscheidt hij de geneesmiddelen volgens hunne werking op het gezonde ligchaam in de zoodanige, die op het gezonde ligchaam geene werking uitoefenen tenzij als voedingsmiddelen - medicamenta nutrientia, waartoe de mucilaginosa, gummosa, farinacea, albuminosa, saccharina en pinguia behooren; de zoodanige, die, zonder bepaalde verschijnselen voort te brengen, de plaatsgrijpende werkzaamheden wijzigen, hetzij door dezelve te vermeerderen of te verminderen, - medicamenta alterantia (amara, aromatica, stimulantia, irritantia, adstringentia, diluentia, temperantia); en de zoodanige, die bepaalde verschijnselen opwekken, welke, lang genoeg onderhouden, den dood veroorzaken - medicamenta venenata (acria, narcotica en narcotica acria). Daar de Schrijver deze verdeeling niet gevolgd heeft, bevreemdde het ons eenigzins, dezelve zoo uitvoerig ter aangeduide plaatse te zien opgegeven, met bijvoeging van alle middelen, welke tot dezelve kunnen gebragt worden; overigens zijn wij het niet altoos eens met de plaats, welke Dr. dassen aan sommige middelen bij deze laatste classificatie aanwijst; zoo is het ons b.v. niet regt duidelijk waarom murias calcis, sulphuretum calcis en potassae, alumen, magnesia usta, carbo vegetabilis, radix Helenii, radix Chinae, lignum Guajaci en l. Sassafras tot de verdunnende middelen gebragt worden, waarom de digitalis onder de narcotica pura en de belladonna onder de narcotica acria geplaatst wordt, van welke laatste orde het uitdrukkelijk heet: ‘zij verdooven dus het zenuwstelsel en prikkelen althans sommige afscheidende werktuigen.’ Doch reeds genoeg over de classificatie der geneesmiddelen, welk punt, hoe gewigtig ook in zeker opzigt, daar men er uit den aard der zaak, het geheele werk door, gedurig aan herinnerd wordt, toch over het algemeen van minder belang is, dan het schijnt, vermits de Schrijver bij zijne behandeling der afzonderlijke middelen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet door zijne verdeelingswijze aan banden heeft laten leggen en bij zijn onderzoek onpartijdig is te werk gegaan. Behalve wat de verdeeling betreft, verschillen Prof. oesterlen en Dr. dassen ook niet zelden van elkander in de afzonderlijke beschouwing van verschillende geneesmiddelen. Dit is inderdaad de schaduwzijde van de leer der geneesmiddelen, dat mannen, welke beide onpartijdig te werk gaan, die beide met een kritisch oog het kaf van het koren trachten te scheiden en hierbij klaarblijkelijk met zaakkennis werkzaam zijn, tot zulke ongelijksoortige resultaten kunnen geraken, vooral waar het óf zeer gebruikelijke, óf zeer krachtig werkende middelen betreft. Om slechts een paar voorbeelden te noemen: aangaande den aethiops antimonialis zegt oesterlen: ‘Dieses Praeparat schliesst sich hinsichtlich seiner absoluten oder doch sehr bedeutenden Unwirksamkeit an die vorhergehenden an;’ terwijl Dr. dassen (D. II, p. 141 sq.) zoowel aan dit middel als aan den aethiops mineralis groote waarde hecht. Dr. dassen oordeelt de vrees voor loodvergiftiging bij het gebruik van loodmiddelen zeer overdreven en acht het gebruik van het saccharum saturni in sommige gevallen niet alleen zonder gevaar, maar zelfs door dat van andere middelen niet te vervangen. Oesterlen noemt daarentegen de waarde der loodmiddelen ‘illusorisch;’ zoo ook hecht de laatste aan het gebruik van sulphas cupri bij croup volstrekt geene meerdere waarde, dan aan andere emetica, terwijl Dr. dassen aangaande dit middel zegt (bl. 229, Deel II): ‘Men heeft dikwerf vermoed, dat het koperzout in deze ziekte (croup) eeniglijk door deszelfs braakverwekkende kracht hulp aanbragt. Ik geloof dit tegen te moeten spreken; althans ik heb door tartarus emeticus, noch door pulv. ipecacuanhae geenszins die gevolgen zien ontstaan.’ Aan den anderen kant waarschuwt Dr. dassen tegen het inwendig geneeskundig gebruik van het arsenik en vraagt - wij gelooven te regt - ‘waarom een onzeker middel, dat tevens hoogstgevaarlijk is, toegediend?’ Daarentegen noemt Prof. oesterlen hetzelfde middel in hardnekkige huidziekten ‘unser wirksamstes {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Mittel, welches sich durch kein anderes bis jetzt ersetzen liess (S. 247).’ Wij zouden nog verscheidene dergelijke voorbeelden kunnen aanvoeren, doch hopen, dat het medegedeelde genoegzaam moge zijn, om aan te toonen, hoe individueel nog het oordeel over de werkzaamheid van verscheidene geneesmiddelen is, en hoeverre wij nog van positieve kennis in dit gedeelte onzer wetenschap zijn verwijderd, in weerwil van de talentvolle pogingen van mannen als oesterlen en dassen, om ook op dit gebied meerdere zekerheid te brengen. Doch het wordt tijd, dat wij onze lezers nader met den inhoud van het werk van Dr. dassen bekend maken. (Het vervolg en slot hierna.) Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften, door J.H. van der Palm. Vde Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1846. In gr. 8vo. XX en 368 bl. f 3-60. De WelEerw. beets heeft den vereerders van den Hoogleeraar van der palm eene aangename dienst bewezen door het bijeenzamelen van 's Mans vroegere en latere, afzonderlijk uitgegevene of in andere werken verspreide opstellen, waarvan sommige zeldzaam geworden en enkele naauwelijks of wel niet dan bij naam bekend waren, deze in het licht te zenden, en alzoo aan de vier deelen der door den Schrijver zelven (van den jare 1810-1829) uitgegevene Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften, een vijfde deel toe te voegen. Hoe verschillend de onderwerpen ook zijn, hier door den begaafden Redenaar behandeld, alles draagt toch den stempel van dat smaakvolle, dat behagelijke, dat keurige, hetwelk eenen diepen indruk op ons gevoel voor het ware en schoone achterlaat. Het ligt geheel buiten ons plan, om van de XV hier voorkomende stukken afzonderlijke melding te maken. Vraagt {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} men ons echter, of wij alles, wat hier gevonden wordt, zouden hebben opgenomen? dan antwoorden wij volmondig, neen! Vele stukken behooren tot een vroeger tijdvak, en dragen de kleur van den tijd, waarin ze werden opgesteld. Om de staatkundige denkwijze van van der palm in 1795 te doen kennen, behoefden ze hier geene plaats, daar deze buiten dat genoegzame bekendheid heeft, en als stalen van zeldzaam en buitenwoon belang voor staatkunde en welsprekendheid hadden zij gerustelijk kunnen achterwege blijven; of men moest ze, met den Heer beets, beschouwen als behoorende tot de geschiedenis en ontwikkeling zijner gaven en overtuigingen. Als nalezing, na hetgeen van der palm zelf aangeboden had, hebben wij er vrede meê, te meer omdat wij, bij die losse aan- en toespraken, de beide Redevoeringen op de Ridderfeesten van de Orde der Unie aantreffen, die ons, zoo als het Voorberigt teregt aanmerkt, geheel verplaatsen in den tijd, waarin van der palm wederom, en met de gelukkigste vrucht, voor de letteren was begonnen te leven; en het zijn dan ook deze stukken, door den Hoogleeraar in de jaren 1809 en 1810, bij gelegenheid van de plegtigheden der algemeene vergadering van de Ridders, uitgesproken, die het Redenaars-talent van den beroemden Man schitterend doen uitkomen. Wij beamen ten volle, wat beets van deze stukken zegt: ‘Naar ons gevoelen behooren zij zoo geheel in den stijl en de kracht van het Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, en, daarmede alleen te vergelijken, tot het beste, wat ooit uit van der palm's pen gevloeid is.’ Ref. verklaart dan ook gaarne, dat de lezing en herlezing dier Redevoeringen den welsprekenden Redenaar ons geheel voor oogen stelden, en hem, in zijne wegslepende, muzikale voordragt, zouden wij haast zeggen, als in het leven terugriepen. Iedere wending, iedere schildering, iedere voorstelling, alles verrraadt den Meester. Waar van der palm, in die Redevoeringen, hulde brengt aan de nagedachtenis der overledene Ridders, daar schildert hij ons hun beeld, gelijk hij ons een' falck, een' kemper en anderen in zijn Gedenkstuk heeft afgemaald. Zoo ver- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} rijzen door zijn penseel de beeldtenissen van een' hinlopen, rau, en vele staatkundige, geleerde en krijgshaftige mannen, als voor onze oogen. Verwonderlijk schoon en treffend is dat gedeelte der hulde, aan rau toegebragt, waar van der palm den Koning van Holland te binnen brengt, dat hij, als Redenaar der Orde, de plaats van rau vervangt. Hier verheft zich de kracht zijner welsprekendheid, om de welsprekendheid van rau, die anders in de luistervolle gehoorzaal zou hebben geschitterd, af te malen en te verheffen; en terwijl hij al meer hoogsels en diepsels aanbrengt, om de schilderij te voltooijen, maakt hij, bij wijze van overgang en om in zijne rede niet te dalen en den Koning tevens zonder vleijerij of kruipend eerbetoon hulde en dank te brengen, van de ramp van Leyden in 1807, waarbij rau en van der palm beiden zoo veel verloren hadden, een alles overtreffend en diep indrukwekkend gebruik. Ref. zou zich beschuldigen van den Lezers dezer aankondiging een wezentlijk genot onthouden te hebben, wanneer hij niet een gedeelte van het slot der Redevoering, in 1809 gehouden, mededeelde. Nadat van der palm rau in al zijne beminnelijkheid als mensch en in al zijnen glans als geleerde, als redenaar, als gevormd voor het fijnste kunstgevoel had afgeschetst, zegt hij: ‘Sire! Hoe zou de kracht en gloed zijner welsprekendheid in deze luistervolle zaal hebben uitgeschitterd! Met welk eene onweêrstaanbare geestvervoering, Ridders! zou hij uw aller harten-hebben doordrongen! Hoe zou de onnavolgbare schoonheid en waardigheid zijner gestalte en houding U, als door eene onbekende tooverkracht, hebben geboeid! Hoe zou de uitdrukking van zijn edel en sprekend gelaat.... Doch wat waag ik dezelve af te malen? Gij zaagt ze, Sire! en gevoeldet haren magtigen indruk, in dien ontzettenden nacht, toen Gij hem, op de puinhoopen zijner nog blakende woning, U als een Engel der verlossing hoordet begroeten! In dien nacht, Sire! toen uwe grootheid en goedheid over de harten van al uwe goede onderdanen voor altijd heeft gezegepraald!’ En verder, nadat hij geschetst had, hoe de Koning zich te mid- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} den van rampzaligen en wanhopigen, die alles misten, alles zochten, alles verloren achtten, gewaagd had, eindigt hij: ‘Daarvoor, Sire! brengt U de dankbare Natie hare eerbiedige hulde toe!.... Ontvang dezelve uit den mond van hem, die Leydens ongeluk en uwe grootheid waarderen kan..... van een' vader, die een geliefd kind onder Leydens puinhoopen zág omkomen, en die, al kon hij deze rede waardiger besluiten, door zijn snikken zou verhinderd worden voort te gaan!’ Aan zulke trekken kent men den Meester; bij zulke lettervruchten zien wij, dat de kunst der Ouden wel schaarsch is geworden, maar niet verloren gegaan; zoo kan het eenvoudige, het bezielde en roerende meer uitwerken, dan men thans niet zelden door pracht en opschik van beelden en gedurige verrassingen wil te weeg brengen. Eene Biddagsleerrede, door van der palm in 1826 uitgesproken, en die vóór de verschijning van het vierde deel reeds in druk bestond, getuigt op nieuw van zijn talent als Prediker, daar zij als eene voortreffelijke proeve van eenvoudigheid van plan, gepastheid van verdeeling, kracht van schildering en gemoedelijken ernst kan beschouwd worden. De Voorrede van den Eerw. beets wijst den Lezer meer bijzonder aan, waar vroeger de stukken, in dit deel voorkomende, eene plaats hadden, of wel afzonderlijk uitgegeven zijn; terwijl de opstellen hier naar tijdsorde zijn opgenomen. Van der palm's gevoelen over zijn letterkundig onderzoek aangaande Reuzen der oude Wereld wordt ook in dat voorberigt gevonden; en wat daarover verder gezegd wordt, weêrhoudt ons om van deze kleine bijdrage tot de gewijde Letterkunde opzettelijk te gewagen. Het verhaal der inwijding van het gedenkstuk voor beekman en de Redevoering, te dier gelegenheid door den hoogbejaarden Redenaar gehouden, zal men hier met genoegen aantreffen. De gloed van van der palm's welsprekendheid is hier nog niet uitgedoofd; en teregt maakt de Heer beets ons opmerkzaam op het laconische, aan het slot van dat stuk voorkomende: ‘Zeg haar, (de moeder des ge- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} sneuvelden) dat zij niet meer weene!’ als een trek, die bij de schoonste zijner welsprekendheid mag worden opgeteld. Ref. eindigt zijne aankondiging met de woorden van den Hoogleeraar, uit zijne Verhandeling over Eenheid en Verscheidenheid, in dit deel te vinden: ‘Mogten we ons verheugen, dat er niet maar enkele, dat er vele lettervruchten op onzen bodem groeiden, die, in smaak en geur aan die der Grieksche Muze gelijk, nimmer behoefden door andere vervangen, met andere afgewisseld te worden!’ Dat zal het deel onzer Vaderlandsche Letterkunde zijn en blijven, zoo lang hare beoefenaars de studie der Ouden op prijs en zich van der palm ten voorbeeld stellen. Mehemed Ali en deszelfs gebied. Door den Schrijver der Brieven eens Afgestorvenen (Prins Puckler Muskau.) Neder-Egypte. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1846. In gr. 8vo. VIII en 310 bl. f 3-: Voordat Rec. over het boek spreekt, een enkel woord over dat deszelfs op den titel. Hij behoort niet tot het getal derzulken, die eenen Don Quichotachtigen strijd tegen het woord dezelve voeren, en er op afgeven, als ware het gebruik majesteitsschennis tegen de taal. Integendeel, hij maakt geene zwarigheid, om het te bezigen, zoo dikwijls de zin en de duidelijkheid dat vorderen, en hij heeft nog nooit eene afdoende reden gehoord, die hem van zulk een gebruik moest of kon afschrikken. Maar hij beijvert zich toch, om het niet zonder noodzaak te bezigen, en het hindert hem hier op den titel geweldig, waar het door niets hoegenaamd wordt gevorderd of gewettigd. Hoe kan men het alzoo zetten? Het boek zelf levert eene aangename en onderhoudende, maar ook belangwekkende lectuur op. Prins puckler muskau is ook onder ons te zeer bekend om zijnen lossen, gemakkelijken schrijftrant, dan dat wij in dit opzigt hem nog eene aanbeveling zouden behoeven mede te geven. Men mag aan de grondigheid zijner wijze van beschouwen en beschrijven twijfelen, dat hij met levendigheid schildert, en dat zijne wijze van voorstelling de opmerkzaamheid verdient, zal men niet ligt ontkennen. Dit geldt vooral van het boek, dat wij {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} thans moeten aankondigen. Het oordeel van den Duitschen Vorst, reeds te voren hier en daar uitgesproken, over den merkwaardigen Onderkoning van Egypte, had hem van vele kanten aanvallen en beschuldigingen bezorgd; het werk, dat wij hier voor ons hebben, moet vooral ook dienen, om dat oordeel te staven; en Rec. moet zeggen, dat hij zich met de wijze, waarop puckler muskau over mehemed ali spreekt, zeer wel zou kunnen vereenigen. Doorgaans valt het den meesten menschen moeijelijk, om zich te verplaatsen in omstandigheden en betrekkingen, die geheel verschillen van die, waaraan zij gewoon zijn, en in hun oordeel laten zij zich veel te veel leiden door de begrippen en denkbeelden, die hun zelven gewoon en eigen zijn. Wij zien dat dagelijks ten aanzien van de meest onderscheidene personen en zaken bevestigd. Hoe afkeerig b.v. Rec. ook van de slavernij zijn moge; hoe vurig hij wenscht, dat er middelen, verstandige middelen mogen worden beraamd, om haar af te schaffen, - hij is niet dwaas genoeg, om dezelfde begrippen en gewaarwordingen, die hij zelf daaromtrent koestert, ook bij den gewonen Negerslaaf te vooronderstellen, en houdt zich overtuigd, dat deze in honderd gevallen zijnen toestand uit een geheel ander oogpunt beschouwt, dan de welmeenende philanthroop. Zoo gaat het ook ten aanzien van mehemed ali. Wie dezen en zijne handelwijze uit het oogpunt van het Europische volkenregt beschouwt, wie op hem en zijn bestuur de beginselen wil toepassen, ik wil niet zeggen van eenen constitutionelen regeringsvorm, maar zelfs van eene Europische absolute monarchie, en daarnaar zijne daden wil beoordeelen, die handelt dwaas en ongerijmd. Mehemed is een Oostersch despoot, zijn volk sedert eeuwen aan zulk een despotisme gewoon, ongeschikt voor eenen anderen regeringsvorm, en geheel vreemd aan de denkbeelden en begrippen, die Europische beschaving en ontwikkeling medebrengen. Hoogstmoeijelijk is daarom het vellen van een billijk oordeel. Van den eenen kant kunnen wij onmogelijk goedkeuren de maatregelen van geweld, waarmede de Onderkoning zijne plannen doorzet; van de andere zijde moet men erkennen, dat zonder maatregelen van geweld geene veranderingen of zelfs verbeteringen zijn tot stand te brengen. Ongetwijfeld is mehemed een buitengewoon man, en dragen zijne ondernemingen den stempel van geestkracht, schranderheid en van de zucht, om zijn rijk te verheffen uit vroegere laagte. De {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Europische staatkunde heeft niet toegelaten, dat hij als onafhankelijk Vorst zich van de Porte losrukte, en daardoor ontegenzeggelijk vele zijner plannen den bodem ingeslagen; maar eene ongerijmdheid blijft het niettemin, dat de magtige Onderkoning vazal is van het ellendige Turksche rijk; en of daardoor aan de zaak der toekomende verlichting en beschaving van het Oosten voordeel zij gedaan, dat zal de tijd moeten leeren. Hoe dit zij, het boek van Vorst puckler muskau levert ons vele wetenswaardige en belangrijke zaken omtrent mehemed ali en zijn gebied. Bekend is des Schrijvers talent in het schilderen zoowel van personen, als van natuur en kunst. Wij vinden hier dan ook eene rijke afwisseling van onderwerpen. De Onderkoning zelf niet alleen, maar ook al de onderscheidene mannen, die hem omringen, en die hem in een of ander opzigt in zijne uitgebreide plannen behulpzaam zijn geweest, of ook die hebben tegengewerkt, worden den lezer voorgesteld. Wat door hen is tot stand gebragt, wordt beschreven, en daarbij het land en deszelfs eigenaardigheden geschilderd. Met blijkbare ingenomenheid zeker voor zijn onderwerp schetst de Prins de verbazende werken, welke de Onderkoning heeft doen ondernemen; het arsenaal, de vloot, de fabrijken, die hij in het aanzijn heeft geroepen. Schoon niet alles goedkeurende, is hij blijkbaar zeer ingenomen met zijnen held, en schrijft veel verkeerds op rekening van zijnen bijzonderen toestand. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij eene schets van den inhoud van dit boek wilden geven, en moeten ons tot een enkel punt bepalen. Ons trof vooral ook, wat wij hier lazen omtrent datgene, wat door den Onderkoning voor het onderwijs is verrigt. ‘Behalve de tallooze reeds aangelegde fabrijken, kanalen en andere groote waterwerken, hospitalen, scholen en stichtingen van allerlei aard, die de ontwikkeling en den voortgang der beschaving ten doel hebben,’ lezen wij op bl. 174, ‘heeft men op nieuw alleen in Kahira en deszelfs omstreken vijfennegentig openbare gebouwen ondernomen, en elfduizend kinderen en jonge lieden worden door den Onderkoning in steeds toenemende gestichten met eene bij ons onbekende mildheid gekleed, gevoed, onderwezen en zelfs bezoldigd! - Deze inrigting voor de opvoeding, welke in zulk eene uitgebreide, waarlijk vorstelijke milddadigheid nergens geëvenaard wordt, heeft veel voortreffelijks. Ik kan haar {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} echter slechts in enkele korte trekken afschetsen. In iedere provincie worden verscheidene grondscholen voor het eerste elementair-onderwijs gevonden, in welke de kinderen, even als in alle andere opvoedingsgestichten des Onderkonings, vrije woning, voedsel, kleeding en eene maandelijksche soldij van vijftien tot dertig piasters ontvangen. (*) Uit deze grondscholen gaan zij in de groote voorbereidingsscholen over, van welke zich eene in Kahira, eene andere in Alexandrië bevindt, en op welke de soldij van dertig tot vijftig piasters opklimt. Na vierjarige oefeningen komen zij in de hoogere scholen. Deze zijn de zoogenoemde polytechnische in Boelak, waar vreemde talen worden onderwezen in Kahira, die der artillerie in Toera, der kavallerie in Djisee, der infanterie in Damiette, der marine in Alexandrië, en der geneeskunde in Aboe-Zabel, op welke de soldij der leerlingen 100-150 piasters bedraagt. Uit deze scholen, bij welke onlangs ook nog eene afzonderlijke muzijkschool gevoegd is, zijn reeds vele leermeesters en een groot gedeelte der tegenwoordige staatsambtenaren voortgekomen. Daarenboven worden er aanhoudend zeer vele afzonderlijke personen naar Europa gezonden, om zich aldaar op kosten des Onderkonings in allerlei handwerken, kunsten en wetenschappen te vormen. Diegenen, welke een handwerk leeren en van bekwaamheid daarin voldoende bewijzen geven, ontvangen zeer dikwerf van mehemed ali eene gift, tot zelfs van 12,000 piasters, terwijl hij daarenboven al de kosten hunner inrigting betaalt, tot zelfs de werkplaatsen en winkels toe, van welke men er in alle straten der stad gedurig nieuwe ziet ontstaan, die men zeer gemakkelijk aan derzelver fraaiheid en hechten bouw kennen kan.’ Dit is slechts een staaltje van de kolossale wijze, waarop {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de dingen door den Onderkoning worden ondernomen, die daarbij zelf zeer wel gevoelt, dat eerst zijne nakomelingen de vruchten kunnen inoogsten van hetgene hij gezaaid heeft (bl. 158). Wij bevelen dan gaarne dit boek allen aan, die omtrent Egypte en zijnen Onderkoning meer verlangen te weten, en verzekeren hun, dat zij zich de lectuur niet zullen beklagen. Eene fraaije gesteendrukte plaat, den Vorst te paard voorstellende, versiert dit boek. Bl. 106 wordt van eene plaat gesproken, die nergens te vinden is, behalve misschien in het oorspronkelijke werk. Geschiedenis van het Spaansch Schiereiland, gedurende de jaren 1807-1814. Naar het Engelsch van Archibald Alison, door G. Kuyper, H.Z., Luit. Ing. bij de Koninklijke Militaire Akademie. Iste Deel. Te Breda, bij Broese en Comp. 1846. In gr. 8vo. LX en 308 bl. f 3-: Alison's Geschiedenis van Europa, van het begin der Fransche Omwenteling in 1789 tot aan het herstel der bourbons in 1815, is het uitvoerigste en degelijkste werk, dat over dit belangrijk tijdvak der hedendaagsche historie is uitgekomen. Het munt uit door volledigheid en eene onpartijdige beschouwing der daadzaken, die hier op eene juiste wijze geordend voorkomen, zoodat het ook tevens een schoon geheel oplevert. Wenschelijk ware het, dit werk ook in onze taal te bezitten; doch de groote uitgebreidheid (wel tien lijvige boekdeelen) maakte zulks voor den Uitgever moeijelijk. Hij wilde het echter beproeven, door vooreerst eene Episode van het werk, namelijk de Geschiedenis van het Spaansch Schiereiland, in twee deelen, door den verdienstelijken en werkzamen g. kuyper, hz. met eenige vrijheid vertaald, het licht te doen zien. Van de ontvangst van dit gedeelte zou de voortgang der geheele onderneming voornamelijk afhangen. Deze Geschiedenis van Spanje en Portugal gedurende 1807 tot 1814 maakt op zichzelve een zeer belangrijk werk uit, hetwelk nog niet in onze letterkunde bestond. De Vertaler heeft niet alleen veel moeite aan de overbrenging besteed, maar zijne taak met eene Inleiding van 60 bladzijden ver- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkt, waarin hij de lotverwisselingen van Spanje, sedert de troonsbeklimming van philips den II tot op het jaar 1807 behandelt. Wij vinden deze Inleiding niet alleen een noodzakelijk vereischte, om den lezer niet plotseling te midden der staatkundige verwikkelingen op het Spaansch Schiereiland te voeren, maar ook een wezentlijk sieraad, aan dit voortreffelijk Geschiedwerk toegevoegd; de bronnen, die de Vertaler hierbij gebruikt, namelijk de Geschriften van weiss, chaumeil de stella, en de sauteül, schepeler, vacani en alison zelf, zijn waarborgen voor de grondigheid zijner wijze van beschouwing en behandeling. Ref. wenscht hartelijk, dat deze Geschiedenis van het Spaansch Schiereiland wezentlijke deelneming bij het Nederlandsch publiek moge vinden. Vooreerst omdat, zoo als wij reeds aanmerkten, er geene volledige Geschiedenis van den Spaanschen Oorlog onder napoleon's regering bestaat, daar de voortreffelijke Histoire de la Guerre de la Péninsule, door den Generaal foy, slechts tot aan de capitulatie van Baylen loopt, en men die hier met alle uitvoerigheid behandeld ontvangt; en ten andere, omdat van die deelneming de voortzetting van het geheele werk van alison zal afhangen, dat onder de hand van den kundigen Vertaler een schoon geschiedkundig gedenkstuk kan opleveren. Bij het tegenwoordige werk zal ook een Atlas van Kaarten en Strategische Plans der Veldslagen worden uitgegeven, 48 stuks, à f 3-:, voorzeker een geringe prijs, en eene bijvoeging, welke deszelfs waarde aanmerkelijk zal verhoogen. De druk is, hoewel zeer compres, duidelijk, en de uitvoering geheel overeenkomstig met de gehalte des werks, waarop wij den Uitgever een' goeden uitslag toewenschen, en den Vertaler alsdan lust en ijver in zijne breedvoerige en moeitevolle taak. Hendrik van Brederode te Amsterdam in 1567. Geschiedkundig overzigt, uit echte bronnen en met authentieke bewijzen gestaafd door P. Scheltema, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, enz. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1846. In gr. 8vo. 128 bl. f 1-50. De geschriften van Mr. m.c. van hall en van Mr. groen van prinsterer, over de verdiensten en het karakter van hendrik van brederode, liggen een ieder nog versch in {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheugen. Veel betreffende dien merkwaardigen persoon, uit het belangrijkste tijdvak onzer Vaderlandsche Geschiedenis, is daardoor aan het licht gekomen. Echter blijven er twee omstandigheden uit het leven van van brederode over, welke nog niet zoo duidelijk opgehelderd zijn, dat zij nog niet eens eene opzettelijke behandeling zouden verdienen. De eerste is, volgens den Schrijver van het boven aangekondigde werkje, hoe hij aan het hoofd der verbondene Edelen als voorstander van 's lands regten optrad; de andere betreft zijn verblijf te Amsterdam vóór zijn vertrek naar buitenslands, in den jare 1567. Veel, wat het eerste punt aangaat, is opgehelderd in het werk van te water en de belangrijke en uitvoerige recensie der geschriften van de Heeren van hall en groen van prinsterer, voorkomende in den Gids van 1845; en het laatste maakt het doel des onderzoeks van den Heer scheltema uit. Minder is het tot dusver gebleken, wat er met hem te Amsterdam is voorgevallen, en hoe zijne komst aldaar moet beschouwd worden. De verdediger van brederode heeft zijne onderneming, om zich in de stad Amsterdam te werpen, genoemd een' stap, zoo wèl overlegd, als onverschrokken ten uitvoer gebragt; terwijl anderen, zoo als bilderdijk, die daad hebben beoordeeld als een onberaden bedrijf, uit vertwijfeling ontsproten. De Heer scheltema schrijft dit verschil van gevoelen te dezen opzigte gedeeltelijk daaraan toe, dat de inzage der stadsregisters vroeger aan niemand, uitgezonderd het Bestuur der Stad zelve, veroorloofd was, waardoor veel, hetwelk tot opheldering van brederode's gedrag alhier zou kunnen strekken, tot nu toe bedekt is gebleven. Den vrijen toegang tot de Archieven der stad Amsterdam bezittende, heeft de Heer scheltema zich van deze gelegenheid bediend tot het nasporen en bijeenbrengen van alwat, betreffende de komst en het verblijf van brederode aldaar in het jaar 1567, in de stads papieren vermeld is; hetgeen, vergeleken met de berigten van andere handschriften en geschiedkundige werken, hem in staat gesteld heeft, een naauwkeurig verhaal op te stellen, waarin, zoo hij hoopt, de handelwijze van den Graaf in een nieuw en helderder licht zal worden geplaatst. Het werkje van den Heer scheltema is eene belangrijke bijdrage tot de Vaderlandsche Geschiedenis niet alleen, maar behoort deszelfs plaats naast de geschriften van Mr. van hall {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} en Mr. groen van prinsterer in iedere boekverzameling in te nemen. Het heeft den Schrijver, met authentieke stukken gewapend, mogen gelukken, brederode van de blaam van onberadenheid, betreffende zijn verblijf te Amsterdam, te zuiveren, door aan te toonen, dat zulks met voorkennis en goedkeuring van Prins willem plaats had, om, van hier uit, nog zoo lang mogelijk der Spaansche overheersching het hoofd te bieden, en tevens, dat zijn gedrag aldaar, hoewel de uitslag niet aan de verwachting beantwoordde, allezins lofwaardig was. De Schrijver heeft zich door de uitgave van dit werkje den dank van alle beminnaars der Vaderlandsche Geschiedenis waardig gemaakt. Bilderdijk's Epos; of de vijf bestaande Zangen van den Ondergang der eerste Wareld, uitgegeven met eene Inleiding, Varianten, Aanteekeningen en Verhandelingen, door Mr. Isaac da Costa. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 533 bl. f 7-80. Het is een gelukkig denkbeeld van den Heer da costa geweest, om eene met zorg bewerkte uitgave van bilderdijk's meesterstuk in het licht te doen verschijnen. Zoo eenig dichtstuk zulk eene uitgave verdiende, het waren voorzeker de vijf bestaande zangen van den Ondergang der eerste Wareld; zoo iemand bevoegd en geschikt was, om dit op eene voortreffelijke wijze ten uitvoer te brengen, het was da costa, de leerling en vriend van den dichter, in vele opzigten naar den geest naauw met hem verwant, en van wien men vertrouwen mogt, dat hij ook daardoor diep zou zijn ingedrongen in den gang zoowel, als in de afzonderlijke schoonheden van dit merkwaardige gedicht. Wij vinden ons in onze verwachting niet bedrogen; het werk, dat wij voor ons hebben, is eene belangrijke bijdrage voor onze letterkunde, een boek, dat elken beminnaar der vaderlandsche poëzij welkom moet zijn, en dat zoowel ter regte waardering van bilderdijk als dichter, als tot aanleiding eener grondige studie van taal en versbouw van hoog gewigt is. Een verslag van den inhoud dezes werks zal dit ons oordeel staven. Na de Voorrede vinden wij eene Inleiding, of eenige voorbereidende opmerkingen omtrent den Dichter en de geschiedenis van zijn ontworpen heldendicht. Daarop volgt de Voor- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} rede van den dichter zelven en de zangen van het heldendicht, zoover die afgewerkt zijn, met varianten en aanteekeningen. Ten slotte wordt in afzonderlijke verhandelingen gesproken over het ontwerp des geheels, de hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk; wij ontvangen een' terugblik op het dichtstuk en op den dichter, en eene vergelijking tusschen bilderdijk en goethe, die, reeds vroeger uitgegeven, hier, als niet vreemd aan het onderwerp, nogmaals wordt medegedeeld. In al deze stukken wordt veel belangrijks gevonden; veel, wat tot de kennis en de waardering van den dichter en het dichtstuk zelf van onschatbare waarde is. Dat geldt reeds van de Inleiding of de voorbereidende opmerkingen. Daarin wordt aangetoond, hoe bilderdijk door natuurlijken aanleg, door vorming en omstandigheden tot het heldendicht werd gebragt, en wat het heldendicht, van zijn Christelijk standpunt beschouwd, bij hem worden moest. De zin voor den krijgsmansstand was evenzeer als de poëtische geest van der jeugd af bij hem levendig, en slechts ligchamelijke beletselen, die hem van zijne kindschheid aan tot eenen lijder maakten, dwongen hem, om het geliefde plan voor zijne volgende levensbaan op te geven en zich aan een ander vak te wijden. Doch het is deze als aangeborene neiging, die ongetwijfeld op zijn geheele bestaan, op zijn denken, schrijven en handelen op den duur eenen grooten invloed heeft geoefend. ‘Bilderdijk's maatschappelijke levensloop draagt overal hetzelfde kenmerk van moed, van strijdlust,’ zegt da costa, bl. 17. ‘Zijne keuze van het vak der rechtsgeleerdheid b.v. geschiedde die anders, dan met uitzicht, dat de Advocatie hem in wezenlijkheid zoude zijn, hetgeen de Romeinen haar noemden: een krijgsmansberoep in den tabbaard? En wat is dan ook zijn geheele loopbaan in dat vak, gedurende de moeilijke tijden van 1782 tot 1795, anders geweest, dan een gedurig strijdvoeren? als hij tegen den opbruischenden vloed der Vrijheidstheoriën het beginsel der eenhoofdigheid met de hem eigene vastheid en vurigheid voorstond, en terwijl zoovele zijner mededichters en geleerden en vrienden en hoogschatters aan de tegenovergestelde zijde stonden, al wat hij had, en was, en vermocht, voor het huis van Oranje, zeer bepaaldelijk voor den persoon van den Stadhouder, over had, tot dat hij door de fel beleedigde omwenteling ten lande uitgezet werd. Maar ook {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede hield de kamp niet op met rampen van allerlei aart van buiten af, met lichaams en zielslijden van binnen, tevens altijd tegen den tijdgeest, zoo op het veld van politiek, als vooral op dat van Godsdienst, en voorts met gelijke overgegevenheid voor al wat waarheid en recht was naar zijne overtuiging, in wat vak van menschelijke kennissen of aangelegenheden dan ook.’ Misschien vindt men hierin meer verklaring van hetgene bilderdijk geweest is, dan zijne vrienden en bewonderaars zullen toegeven; juist die geest van strijd werkte ligt mede tot bevestiging van overtuigingen, die anders misschien minder vast en onwrikbaar zouden geweest zijn, ook zonder het zelf te willen en te weten, wordt de strijdlustige mensch er toe gebragt, om bij voorkeur het tegendeel te stellen van hetgeen algemeen wordt aangenomen, of althans daar, waar vroegere overtuiging of opregte aanneming voorafging, met meer dan betamelijke heftigheid deze te handhaven en zich tegen andersdenkenden te verzetten. Hoe zou de strijdlust van bilderdijk hebben gewerkt, wanneer de algemeene geest des tijds eene tegenovergestelde rigting had genomen? Zietdaar eene vraag, die men, bij de hevigheid zijner aanvallen en bij de hier gegevene schildering van zijn karakter, zich onwillekeurig doet! Hoe dit zij, dat krijgszuchtige van zijnen aanleg had ook invloed op zijn dichtgenie, gelijk dit wederkeerig op het eerstgenoemde werkte en hem de krijgskunst uit een dichterlijk oogpunt deed beschouwen. Zeer fraai wordt hier dan ook ontwikkeld hoe bilderdijk door aanleg zoowel, als door studie en ondervinding beide, tot heldendichter werd gevormd. Onder het vele schoone en belangrijke, dat in deze Inleiding wordt gevonden, rekenen wij ook de vergelijking tusschen vondel en bilderdijk. Wij deelen er eenige trekken uit mede. ‘De vergelijking tusschen de heide dichters op het stuk van maat en versbouw zal, meen ik, bij gelijke kracht van adem en spieren, bij gelijke welluidendheid voor het meest en rijke verscheidenheid, aan bilderdijk de meerderheid in de fijnheden der kunst zoowel als in de hoogheid en grootschheid der muzijk verzekeren, aan vondel daarentegen in die tot op dit oogenblik nog onovertroffene frischheid, welke hem ook in alles eigen was, eene frischheid, als die ons wel eens in het dagelijksch leven aantrekt bij den kloeken, gezonden en fikschen man des volks, en over diens woorden en bewegingen soms eene soort van naïveteit, vol {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} pit en behagelijkheid, verspreidt, die door geen kunst is na te bootsen, die in geen anderen toestand van het leven aldus is over te nemen. ....Bilderdijk, zijnen voorganger zekerlijk oneindig vooruit in hoogte van denkbeeld en van schepping, in wijsgeerige diepte van opvatting en bewerking, heeft hem ten aanzien van het werktuiglijke der taal en het meesterschap in hare vrije en stoute behandeling wel niet in de schaduw gesteld. Daar is één greep in vondel's dichterkunst, eene soort van gemeenzaamheid (zal ik het zoo noemen) met het dichterlijke der eigenlijke volkstaal in hare, zelfs meer of min ruwe oorspronkelijkheid, die hem bilderdijk niet heeft kunnen, niet heeft moeten afzien. .... Bilderdijk, van zijn vroegsten tijd af aan in allerlei onmiddelijke aanraking met de klassieke oudheid, - vondel, althans de Grieksche modellen voor het meest niet kennende dan door tusschenkomst van geleerde vrienden en van overzettingen; vondel, de man van onzen ouden Nederlandschen burgerstand, kloek en levenvol zoo er immer één was, maar waarvan de taal en toon toch tusschenbeide wat vreemd klinkt in den mond van Engelen, Patriarchen, Israëlitische, Grieksche of zelfs Middeneeuwsche Vorsten en helden; - bilderdijk, de man, wiens richting in alles, bij forschheid van geestkracht en hevigheid van gemoedsbeweging, verwant was aan denkbeelden van ridderlijken edelmoed en uitgezochte fijngevoeligheid; vondel, in wien een gelukkige natuur, even als bij homerus, schier zonder zelfbewustheid en meer of min aan zich zelven overgelaten, hare poëtische schatten uitstortte, - bilderdijk, die bij een rijk begaafden, vooral nog zoo veel ruimer en meer omvattenden aanleg, eene wijsgeerige zelfbeschouwing, eene kracht van zelfoefening en zelfbearbeiding bezat, niet minder verwonderlijk, als wij zagen, dan zijn in zich zelven reeds zoo verwonderlijk genie en dichtvermogen; beide voorzien met een kennisschat van zaken en woorden uit allerlei vakken van menschelijk streven en weten, maar vondel (gelijk zijne levensgeschiedenis uitdrukkelijk vermeldt) door opzettelijk daartoe gezochten omgang met menschen van allerlei stand en beroep, - bilderdijk, meer als geleerde uit boeken en schriften onderwezen, maar toch ook vooral door die stille opmerking te midden van wereld en menschen, en door die soort van aangeboren vatbaarheid, aan zuivere intuitie genzende, om in alles da- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk het zamenstel der voorwerpen in te zien en de juiste uitdrukking voor elke bijzonderheid in zich op te nemen.’ - Wij mogen uiet meer uitschrijven; maar genoeg ook, om het belangrijke dezer beschouwingen te doen zien. Wij gaau over tot de nieuwe uitgave van het dichtstuk zelve, die wij voor onze taal en letterkunde voorzeker niet het minst gewigtige gedeelte van dit werk mogen rekenen. Het stuk is met varianten en aanteekeningen voorzien. Bij de uitgaven van oude schrijvers dient de mededeeling der varianten doorgaans als hulpmiddel ter bepaling van de juiste lezing; dit is natuurlijk hier het geval niet; de dichter zelf heeft zijn gedicht in het licht gegeven, en door zijne uitgave de ware lezing bepaald. Maar toch hebben die varianten voor de studie van taal en versbouw dikwijls eene niet geringe belangrijkheid. Zij zijn afkomstig uit een keurig met bilderdijk's eigen hand vervaardigd afschrift, dat op de auctie zijner bibliotheek voor f 77-: door den Heer b. klinkert, te Amsterdam, werd gekocht. ‘Sommigen daarvan,’ zegt de Heer da costa, ‘in meer eigentlijken zin des woords varianten, zijn in des Dichters Handschrift meest boven den regel aangeteekend zonder schrapping van het onderstaande, zoodat door hemzelven daartusschen geene keuze gedaan is, dan eerst bij de uitgave zelve. Anderen had hij reeds in het Handschrift doorgehaald, soms tot onleesbaar wordens toe. Bij eene studie van het dichtstuk, als waartoe men door deze nieuwe uitgave wenschte bij te dragen, begreep men, dat ook de vergelijking dezer laatste en reeds vroeger door den dichter veroordeelde woorden of zinnen niet onbelangrijk zoude zijn.’ Te regt heeft de uitgever aldus geoordeeld; het is de studie van den aankomenden dichter, van den beoefenaar der vaderlandsche taal- en letterkunde waard, na te gaan, waarom een man als bilderdijk van het eens ternedergestelde weder afweek, de redenen op te sporen, waarom deze of gene uitdrukking later door hem verworpen werd, om welke oorzaak hij aan een of ander woord de voorkeur gaf. Men zal ook hier meestal den juisten takt des grooten dichters bewonderen, en het zich niet beklagen, het dichtstuk met deze varianten en met de aanteekeningen des uitgevers, aldus met het oog op taal, versbouw, uitdrukking, keuze en klank van woorden en wat dies meer zij, naauwkeurig te beschouwen. Rec. althans wil gaarne erkennen, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} dat menige schoonheid van détail, die vroeger zijne opmerkzaamheid was ontgaan, daardoor hem duidelijk is geworden, en dat de aanteekeningen van da costa hem daardoor het genot van het herhaalde lezen dezer heerlijke zangen niet weinig hebben verhoogd. Geheel vereenigt hij zich ook met het denkbeeld, om de aanroeping der dichtkunst, waarmede in de vroegere uitgaven het afgewerkte besloten werd, tusschen twee haakjes te plaatsen, als oorspronkelijk zeker niet tot den gang van het stuk behoorende, maar bij de uitgave er bij gemaakt, om een voegzaam einde aan het bestaande te geven. De weinige regels, die nog op een los strookjepapier zijn gevonden, sluiten zich onmiddellijk aan het afgebroken verhaal, en bij verdere voltooijing had de dichter zeker de aanroeping daar niet tusschen gelascht. Helaas, die voltooijing bleef achterwege, en Rec. kan niet deelen in de vrees, dat zij tot te groote vermetelheid zou hebben aanleiding gegeven, en dat wij in hare afbreking als 't ware eene vervulling zouden hebben te zien van des dichters bede bij den aanhef: Verlosser! zie, zie neer op dit vermetel pogen! Begunstig 't, is 't iets meer dan dichterlijke logen! Maar, stijgt het stouter, dan eens Christens Godsvrucht past, Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast! Voor bilderdijk's roem, voor den roem der vaderlandsche letterkunde is het een onherstelbaar verlies, dat de dichter eenen arbeid gestaakt heeft, die hem met de eerste geniën van alle eeuwen althans op ééne lijn zou hebben gesteld, en die onze literatuur met een heldendicht zou hebben verrijkt, gelijk onder de nieuwere volken misschien geene natie zou hebben kunnen aanwijzen. Te algemeen is deze waarheid erkend, dan dat wij nog op de twee eerste der volgende verhandelingen behoeven te wijzen, om haar te staven. Maar deze verhandelingen zullen toch voor menigen lezer zoowel over de waarde van het geheele stuk, als over de bijzondere schoonheden, een helderder licht doen opgaan. De eerste spreekt over het ontwerp des geheels. Kan dit uit het bestaande gedeelte van bilderdijk's ondernomen heldendicht, met eenige zekerheid nagespoord worden? Zie daar eene vraag, die ook voor het {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} regte verstand en de waardering van het afgewerkte gedeelte van niet weinig belang is. Men zou zeker ligt van dit onderzoek kunnen worden afgeschrikt, wanneer men den dichter in zijne voorrede hoort verklaren: ‘Hetgeen hier van het dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp daarvan duidelijk uitdrukt en, vertrouw ik, in levende werking stelt, zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als de menigte van Epizodes of byverdichtsels, die het insluiten moest, en wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele zamenvloeijing mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld maken van 't geen ik met segol of zijne zilpa voorheb; en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft.’ De Heer da costa heeft zich daardoor niet laten terughouden. En teregt! Het was niet te vooronderstellen, dat een man als bilderdijk een vijftal zangen van zulk een dichtstuk zou kunnen afwerken, zonder dat het plan van het geheel in zijnen geest ware vastgesteld. In honderde bijzonderheden mogt het waar zijn, dat de ‘byverdichtsels’ eerst bij de volledige uitwerking zich behoorlijk konden ontwikkelen, ja dat de dichter zelf onder den arbeid eerst een aantal nieuwe denkbeelden zou krijgen, die op de uitwerking der afzonderlijke deelen invloed moesten hebben, het groote en algemeene plan, de eigenlijke gang van het dichtstuk moest onafhankelijk zijn van de opwellingen des oogenbliks; en zoo men niet tot de ongerijmde stelling wilde komen, dat de afgewerkte zangen doellooze, onzamenhangende brokstukken waren, dan moest er uit eene opmerkzame beschouwing van deze veel licht over den zamenhang van het geheel opgaan. Zeker was dat licht niet door ieder te ontsteken; slechts een naauw verwante geest kon doordringen tot de geheimen van den geest des dichters; slechts hij, die met de denkbeelden van bilderdijk innig bekend en gemeenzaam was, kon uit de voorbereidselen en wenken eenigzins opmaken, wat het doel met deze was. Met groot genoegen hebben wij dan ook de verhandeling des uitgevers gelezen, waarin hij alles opzamelt, wat er van voorbeduidsel, voorbereiding, wenk en wat dies meer zij in de afgewerkte zangen te vinden is, en door dit alles te combineren en op cene natuurlijke wijze uit te breiden een denkbeeld {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft van datgene, wat het geheel had moeten worden. Bij het lezen van deze verhandeling kon Rec. meermalen den wensch niet onderdrukken, dat da costa zoo geheel van het onderwerp doordrongen en bezield mogt worden, dat hij zelf de handen aan het werk sloeg, en voortzette, wat zoo voortreffelijk is begonnen: de arbeid van meester en leerling zou een schoon geheel kunnen uitmaken. Wij vreezen, dat dit wel een ijdele wensch zal blijven; hij zou ook alleen in waarheid vervuld kunnen worden, wanneer het voor den dichter zelven als behoefte was geworden, om in zangen uit te storten, wat zijne met geestdrift volbragte studie van bilderdijk's meesterstuk in zijne ziel heeft doen geboren worden. De volgende verhandeling, over de hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk is eene nieuwe proeve, hoe zeer da costa in den geest van deze zangen en van het geheele ontwerp is ingedrongen. Datzelfde geldt van zijnen Terugblik op het dichtstuk en op den dichter, waarin nogmaals op de schoonheid van het zamenstel en de uitnemendheid der uitvoering, op het Bijbelsch-Christelijke van het geheele plan en op het karakterestiek-nationale in taal, in uitdrukking van 's dichters individualiteit en in onderwerp gewezen wordt. De laatste verhandeling, eindelijk, voert tot opschrift: Bilderdijk en goethe, en is, gelijk alles, wat wij hier vinden, rijk aan belangrijke opmerkingen, rijk aan aanwijzingen en wenken, die ons tot regte waardering en kennis van bilderdijk kunnen opleiden; terwijl tevens ter karakterisering van goethe veel goeds en treffends wordt gezegd. Het eenige, wat Rec. hier en elders hinderde, is dat gedurig spreken over de miskenning, die aan bilderdijk te beurt zou zijn gevallen. In proza en poëzij heeft de Heer da costa, en hebben met hem sommige anderen dit thema op allerlei wijze gevariëerd, en hen van de onwaarheid hunner stelling te overtuigen, zal bij hunne moedwillige overdrijving wel onmogelijk zijn. Op dit punt met woorden schermen, is weinig kunst; eene onpartijdige beschouwing van de waarheid leert het tegendeel van hunne bewering. Zoo zij wilden beweren, dat bilderdijk nooit de dichter des volks is geweest, niemand zal dit tegenspreken. Doch zoo men billijk zal zijn, dan moet men ook erkennen, dat hij datgene miste, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hem daartoe maken kon, juist omdat hij groote, verheven eigenschappen als dichter bezat, die in de daad verhinderden de dichter des volks te worden. Wij spreken niet van den geest, die hem bezielde, en die in het godsdienstige en staatkundige in vele opzigten in strijd was met den geest der natie (schoon ook dit natuurlijk niet weinig medewerkte, om zijne populariteit te verminderen); maar al ware zijn geest de algemeene geest der natie geweest, of al had die der natie hem bezield, toch ware hij de volksdichter niet geworden. Waarom leeft vader cats na zoovele geslachten nog in zoo veler gedachtenis, terwijl, in vergelijking, vondel schier onbekend is? Voorzeker niet omdat cats grooter dichter was dan vondel; maar omdat hij eenen toon aansloeg, die weerklank vond in het hart des volks, om zijne gemakkelijkheid, eenvoudigheid, om zijnen praktischen zin, omdat hij in het werkelijke, dagelijksche leven ingrijpt, omdat hij den nationalen geest uitdrukt. Zullen wij daarom nu zeggen, dat vondel miskend is? Neen; door hen, die eenen vondel konden begrijpen en verstaan, door hen, voor wie een vondel eigenlijk dichtte, werd hij altijd hooggeschat en als de vorst van Neêrlands dichteren geroemd. Bilderdijk staat hierin met vondel gelijk. De toon van zijne poëzij is te hoog voor het algemeen; de groote schoonheden zijner dichtstukken zijn van te verheven aard, dan dat zij door het gros kunnen gewaardeerd worden. Men leze slechts de vergelijking, die da costa zelf tusschen bilderdijk en vondel maakt, zoo men zich overtuigen wil, dat de poëzij van den eerste, nog minder, dan die van den laatste, poëzij des volks kon worden. Daartoe was zij juist door hare edelste eigenschappen ongeschikt. Dat zij dit niet geworden is, kan dat miskenning, versmading worden genoemd? Bilderdijk bedoelde het niet, of zoo hij het bedoelde, dan miskende hij den geest van zijn volk, door toonen aan te slaan, die geenen weerklank konden vinden en dat niet hadden kunnen vinden, al waren zijne denkbeelden en begrippen omtrent de gewigtigste punten meer in overeenstemming geweest met die van zijnen tijd. Tot het genieten van zijne dichtstukken behoorde meer oefening, meer ontwikkeling van geest; het was slechts een gedeelte des publieks, der natie, dat de schoonheden van zijne poëzij kon waarderen; maar bij dat gedeelte stond hij ook als dichter in hooge, in {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} onovertroffen achting. Het waren zij, op wier oordeel een man als bilderdijk prijs moest stellen; zij die in hem den grootsten vaderlandschen dichter huldigden, toen de Maatschappij van Letterkunde te Leyden aan hem en aan van der palm ongevraagd den gouden eerepenning toereikte. Daar waren er onder hen velen, zeer velen, die met zijne gevoelens niet instemden, die in hunne verspreiding eene stoffe van droefheid vonden voor de vaderlandsche kerk en voor het vaderland in het algemeen; maar desniettemin erkenden zij gaarne en volmondig zijne groote verdiensten als dichter en geleerde, en bragten hem de hulde van hunne bewondering toe. Maar als hij de bitterheid van zijne gal over allen uitstortte, die met hem verschilden, als hij zich vergreep aan de eerwaardigste namen onzer geschiedenis, en zijn heerlijk talent tot schelden en razen misbruikte - waarlijk, het was zijne eigene schuld, zoo toen veler harten en ooren zich voor hem sloten! De tijd zal die gebreken van den veelzins grooten man bedekken en doen vergeten, de nakomelingschap zal dat gedeelte van zijnen arbeid ter zijde leggen en als de vrucht van tijdelijke en persoonlijke omstandigheden beschouwen; maar zijne meesterstukken, zijne vele heerlijke gedichten, waardoor hij naast vondel in den rei onzer dichters prijkt, zij zullen leven en op den duur gewaardeerd en bewonderd worden. Ook in de toekomst kan hem de algemeene opgang van den eigenlijken volksdichter niet ten deel vallen; daartoe worden eigenschappen gevorderd, die met zijne individualiteit in strijd waren; maar het denkend, het best ontwikkeld gedeelte der natie heeft hem niet miskend en zal hem niet miskennen. Juist dezer dagen kwam ons een stukje weder in handen, dat vóór eenige jaren bij eene soortgelijke, toen in verzen door da costa uitgebragte beschuldiging is in het licht gezonden. Daar is veel waarheid in de volgende daaruit ontleende regelen: Heeft bilderdijk niet roems genoeg verworven? In 't perk der eer op 't zelfgeteekend spoor. Praalt niet zijn naam, nadat hij is gestorven, In 't marmer van Sint Bavoos tempelkoor? Wat wil men meer?... Moest de aarde voor hem buigen? Moest Nederland, in 't rouwkleed, bij zijne asch, Uit ijdle zucht naar eigen grootheid, tuigen, Dat hij de jupiter van alle dichtren was. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe die boetbazuin, dat noodgeschrei, dat klagen, Als werd hier de eer - des dichters eer - veracht? Hij, die voor 't goede en schoone een toon heeft aangeslagen, Behoeft in Nederland, Goddank, geen lof te vragen; Hem dankt de tijdgenoot; hem roemt het nageslacht. Dat moge bilderdijk, waar hij het goede en schoone bevorderde, dat moge da costa, waar hij dat, gelijk in deze uitgave van het dichtstuk zijns meesters, bevordert, op den duur ondervinden! Daar, waar de een schadelijk werkte en de ander nog ten nadeele van het waarachtig goede en schoone werkt, mogt daar nooit partijdige vooringenomenheid de loftrompet steken! Wij eindigen ons verslag met onzen dank aan den Heer suringar voor de zorg, aan de uitgave besteed, en den wensch, dat de gegraveerde titel en gedrukte omslag, die bij de derde aflevering worden beloofd, maar door Rec. althans nog niet ontvangen zijn, spoedig mogen volgen. Togten naar Borneo van Jacob Brooke, thans gevestigd te Sarawak, en van Britsche oorlogsschepen, tot demping der zeerooverij; uitgegeven door den Britschen Scheepskapitein Hendrik Keppel. Vertaald en met ophelderingen en teregtwijzingen vermeerderd. II Deelen. Te Amsterdam bij G.J.A. Beijerinck. 1846. In gr. 8vo.. 840 bl. f 9-60. Dat dit werk, bij deszelfs verschijning in Engeland, grooten opgang maakte, zoodat weinige maanden na den eersten een tweede druk noodzakelijk was geworden, zal niemand bevreemden, die eenigzins bekend is met den geest dier Natie. Het werk toch bevat niets meer of minder dan de nederzetting van eenen Engelschman op een gedeelte van Borneo. Borneo, een eiland zoo rijk aan verschillende voortbrengselen uit de drie rijken der Natuur, na Nieuw-Holland het grootste van alle bekende eilanden, en waarop wij aan de West-, Zuid- en Oostkust zulke belangrijke bezittingen hebben. Na al hetgeen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de Dagbladen over de nederzetting der Engelschen op Borneo verhandeld en geschreven is, kon het niet twijfelachtig wezen, of er zou, bij het bekendworden van bovengenoemd werk, wel spoedig eene Nederduitsche vertaling daarvan in het licht worden gezonden. Zij volgde dan ook weldra, en bevat, onder bovenstaanden titel, een uittreksel uit het dagboek van den Heer brooke, uitgegeven door den Engelschen Scheepskapitein keppel; waarbij gevoegd zijn de togten tegen de zeeroovers van Borneo, door gemelden kapitein en eenige anderen gedaan; verder eenige bijvoegsels, en als aanhangsel het tractaat 17 Maart 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittanje gesloten, beschouwd in betrekking tot de bemoeijingen der Engelschen met Borneo. Ref. vermeent in dit werk zoo geheel de bedoelingen der Engelschen te zien: men begint met iemand uit te zenden, om, onder den schoonklinkenden schijn, van beschaving en verlichting te bevorderen bij die volken, die er zoo lang van verstoken waren, voet aan wal te krijgen; inmiddels poogt men een weinig ruilhandel te drijven; men wordt het oneens; men dreigt met zijn gouvernement, en het slot is, dat men bekomt wat men eigenlijk van den beginne af aan beoogd heeft, namelijk vermeerdering van grondgebied. De Nederduitsche Uitgever zegt in zijn voorberigt, bl. XI: ‘Dit alles belet niet, dat ons veel wordt gegeven, wat hoogstbelangrijk is, omtrent de zeden en gebruiken van de oorspronkelijke bevolking, van hunne Maleische beheerschers, van de andere natiën, die zich op Borneo hebben gevestigd, en van de betrekkingen dier volkenstammen of natiën onderling. Voor den oppervlakkigen lezer is het een onderhoudend en aangenaam boek; voor hem, die Borneo uit het oogpunt van Land- en Volkenkunde wenscht te leeren kennen, zal de lezing tot eene gewigtige uitbreiding zijner kennis van dat eiland strekken; maar voor den Nederlander, die Borneo het zij dan geheel, het zij gedeeltelijk, beschouwt als een gedeelte vormende van de Nederlandsche Oostindische Bezittingen, en als kunnende bijdragen tot verlevendiging van de scheepvaart, den handel en de nijverheid onzes vaderlands, voor dien zullen de Togten naar Borneo van brooke en keppel een merkwaardig boek zijn, dat de lezing en herlezing verdient, dat bespiegelingen en overwegingen zal uitlokken, welke niet altijd van den aangenaamsten aard, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} niet altijd even vrolijk gekleurd zullen zijn.’ Ref. beaamt volmondig dit geuite gevoelen, zoo wel als hem de regelen voor ons Nederlanders alles behalve aangenaam dunken, voorkomende in het Iste Deel, bl. 35, 53, 131, IIde Deel, bl. 256, die alle duidelijk genoeg te kennen geven, hoe de Engelschen omtrent ons gezind zijn. Het werk is wèl vertaald en van belangrijke aanteekeningen en ophelderingen voorzien. Papier en letter zijn goed. De correctie kon echter wel naauwkeuriger zijn. De platen en kaarten zijn over het algemeen vrij goed uitgevoerd. Ref. wenscht het in veler handen, vooreerst om daardoor te beter een eiland te leeren kennen, waarvan wij tot dus verre nog zulke onvolkomene berigten hebben, en waarop wij reeds zoo vroeg handel hebben gedreven, en ten andere om de belangstelling meer en meer op te wekken bij hen, die, door hunnen rang en stand in de Maatschappij, in de gelegenheid zijn om mede te werken, dat onze zoo rijke Oostindische Bezittingen niet verwaarloosd worden, en daardoor voorgekomen, dat de vreemde er den klaauw niet naar uitsla. Men zie (Ref. beveelt dit zeer aan) over Borneo en onze Bezittingen aldaar: Toelichtingen aangaande de nasporingen op Borneo van g. müller, door c.l. blume, in de Indische Bij, no. I. 1842. bl. 103, en Levensberigt van g. müller, Zaakgelastigde en Inspecteur der Nederlandsche Oostindische Bezittingen op Borneo; Indische Bij, no. II. 1842. bl. 177. Gunnar, of de gevolgen van een' enkelen misstap; een Tafereel uit het Zweedsche Volksleven. II Deelen Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo 748 bl. f 5-: Uit het voorberigt van den vertaler leeren wij de omstandigheid kennen, welke aan de schrijfster, voor welke vrij algemeen gehouden wordt Mevrouw knorring, in Zweden, haar vaderland, als eene geletterde vrouw met roem bekend, aanleiding gaf tot het vervaardigen van dezen Roman. De geruchtmakende stellingen namelijk van den Zweedschen Simonist almquist, die ten doel hebben de emancipatie van het vleesch en de afschaffing van het huwelijk te prediken, hebben hier en daar in Zweden meer opgang gemaakt, dan {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Godsdienst en de deugd nuttig is, zoodat zelfs aldaar vrouwen van een schitterend maar infernaal talent, zulke de zedelijkheid ondermijnende leeringen trachten te verbreiden. De regtmatige verontwaardiging hierover heeft de pen van eene deugdzame vrouw gescherpt; zij heeft getracht, in een eenvoudig verhaal, de heiligheid en onverbrekelijkheid van den huwelijksband te handhaven. En hoe heeft zij zich van hare taak gekweten? Wij gelooven, dat het werk, wat betreft het reeds genoemde oogmerk, meer doeltreffend is voor het Zweedsche dan voor het Nederlandsche publiek. In Zweden toch worden de bedienaren van de Luthersche Godsdienst nog voor priesters gehouden, en moge men ook aldaar het huwelijk geen sacrament noemen, men kent er echter eene sacramenteele kracht toe aan de kerkelijke inzegening van het huwelijk. Maar om op onzen landaard eenen heilzamen indruk te maken, is het voorbeeld al zeer ongelukkig gekozen. Een braaf jongman wordt, gedeeltelijk door verleiding, gedeeltelijk door misbruik van burgerlijk en kerkelijk gezag, bewogen tot het aangaan van een huwelijk met eene ligtekooi. Al zeer spoedig ontdekt men, dat zij ten tijde van het aangaan van het huwelijk reeds zwanger was, ten gevolge van een losbandig verkeer met den hooggeplaatsten Heer, die zijn gezag misbruikt had om gunnar te noodzaken tot het huwelijk met zijne bijzit. Zou niet, vragen wij, in Nederland het gezag der algemeene opinie en der burgerlijke wetten zich, overal waar de zin van het Evangelie op eene verstandige wijze wordt opgevat, met het gezag der Christelijke kerk vereenigen, om den bedrogene van zulk eene onwaardige verbindtenis te ontheffen? Ware het huwelijk van gunnar bij tijds ontbonden, hoe veel leeds ware dan voorgekomen! Dan ware gunnar geen moordenaar geworden. Maar verre zij het van ons, dat wij aan het verhaal, als eene frissche, levendige voorstelling van het Zweedsche volksleven, geene belangrijkheid zouden toekennen. Ja zelfs, als eene afschrikkende schilderij der rampzalige, zich ver uitstrekkende gevolgen van de losbandigheid der aanzienlijken en der zorgelooze ligtzinnigheid van jonge lieden van den minderen stand, door welke gunnar tot den eenigen misstap werd gebragt, die hem voor geheel zijn leven ongelukkig maakte, heeft het boek eene zeer heilzame zede- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke strekking, en aanspraak op eene gunstige ontvangst bij ons lezend publiek, aan hetwelk tevens deze Roman eene aangenaam onderhoudende lektuur zal verschaffen. Helena Percy, of het nut der rampen tot de vorming van het menschelijk hart. Een zedelijke Roman van Marybrunton. Uit het Engelsch. II Deelen. Te Alkmaar bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. 702 bl. f 6-50. Den Roman, die onder bovenstaanden titel aan onze landgenooten vertaald wordt aangeboden, weten wij niet beter aan te bevelen, dan door het getuigenis, hetwelk wij denzelven gaarne geven, dat namelijk de geschiedenis der heldin van het verhaal op eene belangwekkende wijze het nut voorstelt der rampen, om den mensch van vele gebreken der ziel te genezen en het hart te veredelen. Wij bejammeren het, dat dit goede werk bij de vertaling aan eene ongeschikte hand is toevertrouwd. Zonder opzettelijk naar fouten te zoeken, stootten wij op gegibber en gibberende voor spotternij en spottende, gentlemen voor fatsoenlijke of edellieden, een root voor een kransje, gezelschap, hetwelk, ieder op zijne beurt bij zich ontvangt, Frederick voor Frederik, nijging in plaats van neiging, zij in plaats van hij. Ware het werk een keukenboek of een dergelijk opstel, dan zou de grootste schade, welke door zulk eene gebrekkige vertaling kon veroorzaakt worden, die zijn, dat de soep te zout of te laf zou wezen; maar schadelijker voor het lezend publiek, die bij den invloed, op deszelfs manier van schrijven en spreken wordt uitgeoefend door het lezen van zulk een boek, is het, wanneer een werk van smaak in onze taal wordt overgebragt door eenen vertaler, die blijken geeft, dat hij noch het oorspronkelijke genoegzaam verstaat, noch de bekwaamheid bezit, om zijne moedertaal, in welke hij vertaalt, zuiver te schrijven. Is onachtzaamheid de oorzaak van deze fouten, begaan door eenen anders niet onbekwamen vertaler, dan verraadt deze een gebrek aan achting voor den lezer, even zeer af te keuren als onkunde. Bij gebrek aan eene betere uitgave, kunnen wij niet anders dan het op zichzelf goede werk, zoo als het daar ligt, aanbevelen, maar hopen tevens, dat het aangemerkte onbevoegde vertalers zal af- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikken, en de uitgevers in ons vaderland zal aansporen tot naauwkeuriger toezigt op hetgeen zij hunnen landgenooten ter lezing aanbieden. De Improvisator. Door H.O. Andersen. Uit het Deensch vertaald door Mr. C.J.N. Niewenhuis. II Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1846. Gr. 8vo. 510 bl. f 5-40. In 1805 werd te Odense, op Funen, een arme schoenmakersknaap geboren, wiens familie betere dagen had gekend, maar thans in armoede leefde. De knaap groeide op, werd op eene fabrijk gedaan, en later bij eenen kleedermaker in de leer besteld. Maar hij meende voor iets anders en beters te zijn geboren; eene oude waarzegster had aan zijne moeder voorspeld, dat men eens ter eere van haren zoon Odense zou illumineren. De vader stierf, en de achttienjarige knaap, die bij toeval eenige komediën en gedichten in handen had gekregen, ging met 13 rijksdaalders, als zijnen eenigen schat, naar Kopenhagen op reis, om daar zijne fortuin te beproeven. Het tooneel lokte hem; maar men weigerde hem aan te nemen, omdat hij te mager was. Zijne fraaije stem won hem vrienden; maar hij verloor die stem en werd weder kleedermakersgezel. Figurant op het tooneel geworden, vatte hij het voornemen op, om treurspelen te schrijven; maar een verstandig tooneeldirecteur zond hem eerst naar het gymnasium, om althans ordelijk te leeren schrijven, voordat hij treurspelen schreef. Daar zat de negentienjarige jongeling onder kinderen en knapen, om de eerste beginselen van alle kennis aan te leeren. Maar hij hield vol, kwam aan de Akademie, vond vrienden, die hem voorthielpen, kreeg eene beurs om het zuiden van Europa te bezoeken, en werd, door beproeving en moeite gevormd, tot hetgeen hij nu is, de schrijver en dichter andersen. Vraagt gij, lezer! waartoe Rec. u met deze korte woorden de geschiedenis der jeugd van den Schrijver voor den geest roept, wiens Improvisator hij moest aankondigen, het is omdat de herinnering aan die jeugd andersen heeft bezield bij het opstellen van dezen roman. Wel verplaatst hij den lezer in Italië, het land, dat hij na het doorworstelen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoo vele moeijelijkheden mogt bezoeken, en dat, gelijk uit dit boek duidelijk blijkt, diepen indruk op hem heeft gemaakt; maar zijne eigene ondervindingen zweefden hem toch voor den geest; zijne eigene gedachten, gevoelens en gewaarwordingen gaven hem ten deele althans de stof, waaruit dit werk bestaat; ja, men heeft hem in zijn vaderland te laste gelegd, dat hij in de begunstigers van zijnen Italiaanschen Improvisator geene Italianen heeft geschetst, maar dat men er portretten kan herkennen van hen, met wie hij zelf in dergelijke betrekking en aanraking is geweest. Hoe dit zij, het boek kon slechts winnen bij dezen bijzonderen oorsprong, bij deze onmiddellijke betrekking tot den Schrijver zelven. Men meene intusschen niet, dat door dit kenmerkende van het boek het locale in voorstelling en teekening verloren is gegaan. Dat is het geval niet, en het komt ons voor, wel het Italiaansche leven te zijn, dat andersen heeft geschilderd, en waarin zijn poëtische geest zich misschien meer te huis voelde, dan in het Noorden. Wij behoeven zeker ten slotte niet te zeggen, dat wij dezen roman gaarne aanbevelen, ook als een uitstekend middel, om den Schrijver regt te leeren kennen en waarderen. De vertaling laat zich zeer goed lezen, en de uitvoering is vrij wel, zoo men de oogen sluit voor het leelijke vignet, dat het eerste deel ontsiert. Groote Kleinigheden. Verhalen van Heinrich Zschokke. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1846. In gr. 8vo. 283 bl. f 2-90. Een ongenoemde vriend van den Vertaler heeft, op het verzoek van dezen, in de plaats van eene voorrede, het werk door eene recensie doen voorafgaan, dewijl eene recensie, vooral wanneer zij eene eerste is, veel invloed heeft op de ontvangst van een werk door het publiek. Daar echter deze recenserende voorrede te gelijk met het werk ter kennisse van het publiek komt, zal de Vertaler en zijn vriend moeten toestemmen, dat ons beoordeelend verslag daarom niet overbodig is. Daarenboven, zulk eene recensie bij wijze van voorrede kan ligtelijk door het publiek als te partijdig be- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd worden om zoo maar onbepaald voor goede munt te worden aangenomen. Om de als voorrede geplaatste recensie ook eens te recenseren, die recensie is eigenlijk slechts eene aanprijzing, die al te oppervlakkig is om op den naam van beoordeeling aanspraak te kunnen maken. Wat nu den inhoud van dezen bundel betreft: de in het eerste verhaal voorkomende Hernhutter is eigenlijk meer een Hernhutter, zoo als zschokke meent dat een Hernhutter behoort te zijn, dan zoo als zij in de wereld werkelijk voorkomen. Het karakter van den gek der negentiende eeuw, in het tweede verhaal, is te overdreven, om waarschijnlijk te zijn. In de Kleine oorzaken, den Vorstenblik, en Het is ligt mogelijk (als wij het wel hebben een oude bekende, reeds vroeger vertaald) vonden wij meer de wereld gelijk zij is. Voor het overige zijn wij het met den Schrijver eens: Vele dwaasheden - maar ook soms wel iets ergers, worden hier door zschokke geestig ten toon gesteld; en gelijk alles, wat deze beroemde man levert, zullen ook deze verhalen, bij de goede en zedelijke strekking, die zij hebben, tevens bij de lezing wereldwijsheid en menschenkennis verschaffen, en tot een aangenaam onderhoud verstrekken. Eliza, de Vrouw, gelijk zij behoort te zijn. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1847. In kl. 8vo. 130 bl. f :-90 Dat dit verhaaltje naar den zevenden druk uit het Hoogduitsch vertaald is, bewijst den aftrek van het oorspronkelijke. 't Heeft reeds vóór jaren in onze taal het licht gezien, en werd in der tijd gevolgd door vele soortgelijke; 't was zoo wat in den natijd der sentimentele epoque. Of echter het zeer overdrevene der schets van eene volmaakte vrouw thans bij ons wel zooveel bijval vinden zal, durven wij betwijfelen. Een meisje, dat, ten gevalle van den wensch eener liefdelooze zuster en van eene even liefdelooze moeder, afstand doet van eenen geliefde, met wien zij in allen opzigte een gelukkig huwelijk kon te gemoet zien, en eenen man huwt, van wien zij een' afkeer heeft, eene vrouw, die, door haren man schandelijk behandeld en verwaarloosd, haar vermogen voor hem opoffert - dit is nog zedelijke grootheid. Maar dat diezelfde vrouw hare juweelen opoffert, om de schulden der maitres van haren man te betalen - dit is niet ‘de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw gelijk zij behoort te zijn;’ het is de vrouw zoo als zij zou kunnen zijn, en dit nog naauwelijks. En die man, die na dit tooneel van de maitres afscheid neemt, NB. in tegenwoordigheid van zijne grenzenloos grootmoedige vrouw, met de woorden: ‘Vaarwel, Rosalie; na mijne gade zult gij mij steeds onder alle vrouwen de liefste wezen,’ wordt dan nu ook een goed echtgenoot enz. Het is kras, heel kras; maar wij zouden niet durven zeggen, dat eene vrouw zoo behoort te wezen, en achten het kiezen van zulk een' titel voor zulk een verhaaltje eene beleediging voor vrouwen, die in allen opzigte den lof verdienen van te zijn gelijk zij behooren te wezen, en toch zichzelve niet zóó verre zouden kunnen verloochenen. Maar 't is fictie, en dan nog liever, als men in uitersten wil vallen, een overdreven schoon dan een afzigtig portret. Waarschuwing tegen en teregtwijzing van de brochure: Waarom is er te Leyden geprotesteerd tegen het beroep van Ds. A. Rutgers van der Loeff. Te Leyden, bij P. Engels. 1847. In gr. 8vo. 23 bl. f :-25. Na de bekende beslissingen, zoo van het klassikaal Bestuur van Leyden, als van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, is het onnoodig; na de bevestiging van den waardigen rutgers van der loeff te Leyden misschien eenigzins onkiesch, dit stukje nog aan te kondigen, en alzoo de aandacht van sommigen nog eens te vestigen op eene zaak, over welke de liefde, waarin de waarheid moet worden betracht, het zwijgen gebieden zou. Maar het stukje geeft meer, dan de titel belooft. En moge al ons vermoeden miszien, dat den Schrijver van zeker Iets over enz. meent te herkennen, dit gelooven wij niet mis te zien, dat menschen als de protestmakers tegen de beroeping van eenen man, dien wij niet aarzelen onder de waardigste Leeraars in de Nederlandsche Hervormde Kerk te plaatsen, eigenlijk meest zichzelven geprostitueerd en aan de zaak, die zij voorstaan, of zeggen voor te staan, vrij wat meer nadeel gedaan hebben, dan zij wenschten of bedoelden. Dit stukje is met meer grondigheid van exegesis en dogmatiek geschreven, dan men misschien wel verwachten zou, en heeft in zooverre ook blijvende waarde. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Tafereelen uit de Openbaring van Johannes. De drie eerste Hoofdstukken. Door U.W. Thoden van Velzen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846. In gr. 8vo. XVI en 312 bl. f 2-40. Moge er ook veel zijn geschreven over de Openbaring van johannes, er blijft nog genoeg over voor een vernieuwd onderzoek, vooral wanneer men daarbij niet alleen aan den eisch der wetenschap, maar ook aan de behoefte der gemeente denkt, en omgekeerd niet alleen de stichting der gemeente, maar ook de vordering der wetenschap in het oog houdt. De Schrijver behoefde daarom niet te vreezen, dat hij een overtollig werk verrigtte, toen hij het laatste boek uit den bundel der schriften van het N.T. in handen nam, met het doel: ‘om eenige tafereelen uit het openbaringsboek nader in te denken en aan te wenden, tot verheldoring der Christelijke waarheid, tot verspreiding van eenig licht over het Evangelie van Gods koningrijk, tot stichting en volmaking der gemeente en haren opwas in Hem, die het hoofd is van alle zijne leden; misschien ook tot toetsing van onze dagen aan den toestand der eerste Gemeente, om alzoo door vergelijking het hoog gewigt van onzen tijd en de dure pligten, die op ons rusten, zoo levendig mogelijk op het harte onzer lezeren te drukken.’ (bl. 10). Wij aarzelen niet te getuigen, dat de Schrijver zich voortreffelijk van zijne taak heeft gekweten. Voordat hij overgaat tot de beschouwing van enkele tafereelen uit het boek der openbaring, leidt hij zijne lezers in tot de kennis van het geschrift, waarvan een gedeelte met groote zorg zal behandeld worden. Eerst iets over den inhoud en den vorm van het boek. Den inhoud deelt onze Schrijver in vier groote afdeelingen: Hoofdst. I-VII als Inleiding; VIII-XVIII, de eigenlijke eerste hoofdafdeeling, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste hoofdtafereel; XIX en XX, de voorstelling van den Messiaanschen tijd, het duizendjarig rijk van christus, en XXI, XXII, de volmaakte toekomst. Wij onthouden ons van elke aanmerking op deze verdeeling, daar wij liefst nog nader de gronden aangevoerd zagen, waarop de Schrijver haar bouwt. Zonder uitvoeriger verklaring en toetsing der gevoelens van andere uitleggers der Openbaring, die een gedeelte van hetgeen onze Schrijver tot de Inleiding rekent, daartoe niet willen gerekend hebben, achten wij dit punt niet voor afgedaan. - Wat hij over den vorm zegt behaagde ons zeer. Het leidt den lezer op tot hetgeen nu volgen zal. Overigens wil hij het geschrevene over inhoud en vorm slechts als wenken beschouwd hebben, en als zoodanig zijn zij juist op hunne plaats. Maar had er toch nog niet iets meer over de echtheid en over den tijd der vervaardiging van dit boek moeten gezegd worden? Het is nu wel goed, aan te merken, dat dit niet noodig was, daar er slechts eenige tafereelen der Openbaring zullen beschouwd worden. Maar toch - ons dunkt, het was niet kwaad geweest, daarover wat meer te zeggen. Wat den tijd betreft, waarin de Openbaring is geschreven, verzekert ons de Schrijver in eene noot, bl. 54: ‘indien het zich bewijzen laat, dat hetzelve (lees: het) vervaardigd is tusschen het 44ste en het 47ste jaar onzer Christelijke jaartelling, en dus ongeveer 12 jaren na den dood des Heeren en 24 jaren voor den ondergang van den Joodschen staat, dan zou dit een sterk argument zijn voor de echtheid der Apokalypse, als van den Apostel Johannes.’ Maar het bewijs zouden wij er toch gaarne ook bij gehad hebben. Op twee bladzijden laat zich in kernachtige taal nog al wat bewijzen. Het is niet om de waarde van hetgeen thoden van velzen ons geeft te verkleinen, dat wij meer wilden hebben. Neen - maar omdat wij hem wel wederom hierover willen hooren. Op de inleiding volgen nu elf afdeelingen, waarin de drie eerste hoofdstukken der Openbaring zeer naauwkeurig worden behandeld. I. Last van Johannes aan de gemeente van Christus. II. De zegewensch over de Gemeente. III. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus in zijne heerlijkheid. IV. De gemeente van Efesus (achteruitgang). V. De gemeente van Smyrna (geestelijke rijkdom). VI. De gemeente van Pergamus (rust bij gevaar). VII. De gemeente van Thyatire (strijd zonder zegepraal). VIII. De gemeente van Sardes (geestelijke doodslaap). IX. De gemeente van Filadelfia (getrouwe liefde). X. De gemeente van Laodicea (Farizeeuwsche hoogmoed.) Telkens worden eerst de woorden en zaken zonder noodeloozen omhaal van geleerdheid verklaard, en als de inhoud der brieven zoo is bloot gelegd, dat er niets duisters in overblijft, volgt wat wij op den predikstoel doorgaans de toepassing, maar hier liever de aanwending tot zelfonderzoek en zelfkennis van den lezer zouden noemen. Het is inderdaad een gelukkig denkbeeld, die zeven brieven met hetgeen er voorgaat op die wijze te behandelen. En 't is den Schrijver goed gelukt, dat verzeker ik u. Mij ten minste heeft hij eene wezentlijke dienst gedaan, en met klimmende belangstelling volgde ik hem, als hij de gemeenten van onzen tijd de zeven brieven als spiegel voorhoudt, opdat zij er zich in zouden beschouwen en niet slechts de heerlijkheid van christus haar voor oogen zien geschilderd, maar ook ernstig de vraag zouden ter harte nemen: in welke betrekking staan wij nu tot dien verheerlijkten Heer? Welke van die zeven gemeenten zou in ons hare gelaats- en karaktertrekken terugvinden? In de verklaring heeft de Schrijver naar onze meening bijna altijd het juiste punt getroffen. Alleen gelooven wij, dat als jezus (Openb. I:11) zegt: ‘ik ben de Alpha en de Omega,’ niemand regt heeft om te beweren, dat hem die naam door God is verleend en gegeven. Ik weet niet, of het gronddenkbeeld, waarop bij onzen exegeet deze verklaring rust, wel in de Christologie van den Schrijver der Openbaring past. Verder is het minder juist, bij de woorden I:5, ‘die ons van onze zonden gewasschen heeft met zijn bloed,’ aan de reiniging van het hart te denken. Er wordt immers van zonden, niet van de zonde gesproken, en de reiniging van de zonde (waaruit de zonden of overtredingen voortkomen) vindt gij nooit in het N.T. aan het {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed van christus toegeschreven. ‘Al wie met zijn dood gemeenschap houdt wordt geheiligd van de zonde,’ lees ik bl. 89. Met den besten wil begrijp ik hiervan niets, vooral niet, als het tot nadere verklaring moet dienen van de zoo even aangehaalde woorden, I:5. Ook hebben wij eene bedenking tegen de verklaring der woorden III:14, het begin der schepping Gods. Van velzen schrijft, bl. 271: ‘Maar Christus is ook het begin der schepping Gods. Voor de schepping van alles is Christus voortgebragt. Hij is de eerste openbaring van Gods wezen in de rij aller geschapene wezens, of gelijk Johannes het in zijn Evangelie noemt: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord.’ (Dit laatste is onjuist vertaald. Het Grieksche καὶ θεὸς ᾖν ὁ λόγος moet in het Hollandsch luiden; en het woord was God. Wij moeten ons spraakgebruik niet verwarren met het Grieksche. Joh. IV:24 lees ik: πνεῦμα ὁ θεὸς. Dat mag ik niet aldus vertalen: Geest is God; maar: God is Geest.) - ‘Heet Christus dan het begin van Gods schepping, er wordt op zijn hooge en eenige natuur gewezen, waardoor hij vóór de schepping bestond, en uit God voortgekomen de aanvang, het begin der schepping was.’ Als hij het begin der schepping in dezen zin is, dan moet gij niet zeggen, dat hij vóór de schepping bestond. Één van beiden, óf christus bestond niet vóór de schepping; dan is hij het begin der schepping in den aangewezen zin; óf hij bestond vóór de schepping, en dan valt de verklaring van thoden van velzen. Maar waarom neemt gij hier dien naam: het begin der schepping Gods, niet in denzelfden zin, waarin wij christus elders het licht der menschen, het leven enz. hooren noemen? Is hij het leven, omdat het leven der menschen in hem zijn' grond heeft, omdat zij door hem leven, waarom kan christus dan ook niet het begin der schepping Gods heeten, omdat de schepping Gods in hem haren grond heeft, d.i. omdat God door hem alles geschapen heeft? Houdt gij de Openbaring voor Johanneïsch, dan kunt gij dit te eerder, daar in het vierde Evangelie, I:3, alle dingen gezegd worden door het Woord gemaakt te zijn, en volgens I:1 het Woord reeds {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} was, toen de schepping, derhalve ook de tijd, begon. In den beginne was het Woord! Is nu hij, dien johannes het Woord noemt, het allereerst door God geschapen of voortgebragt, dan moeten wij zeggen: In den beginne werd het Woord. Dat is niet Johanneïsch. Anders hebben wij geene aanmerkingen, die noemenswaardig zijn. Ja, integendeel maken wij opmerkzaam op de juiste verklaring van den brief aan de Laodiceesche gemeente, welker laauwheid men gewoonlijk door den Heer berispt acht, maar waartegen onze Schrijver zeer juist en duidelijk aanwijst, dat laauwheid hier niet in een' eigenlijken, maar in een' oneigenlijken zin, als zinnebeeld van een' onnatuurlijken toestand der gemeente, moet opgevat worden. Niet omdat Laodicea laauw is verwerpt haar de Heer; maar door haren Farizeeuwschen hoogmoed is zij in zulk een' onnatuurlijken toestand, dat zij bij laauw water vergeleken wordt. Dit verdient zeer de opmerking en mij dunkt ook goedkeuring. Zijn de zeven brieven afzonderlijk beschouwd, als zoovele tafereelen, die ons den toestand dier zeven gemeenten schetsen, tot opwekking en waarschuwing, tot leering en troost voor de Christelijke gemeenten van onzen tijd, de Schrijver vat nu in de XIde Afdeeling alles te zamen, en rigt zijn' blik op de zeven Godspraken als één geheel. Hier schetst hij eerst de betrekking der geheele Christelijke gemeente tot haren Heer uit de voorliggende Godspraken en slaat dus haren toestand gade; licht ten tweede de betrekking van christus tot zijne gemeente uit diezelfde Godspraken toe, om alzoo christus' waardigheid te leeren kennen, en schildert eindelijk de ware betrekking tusschen christus en de gemeente, om het opgerigte Godsrijk te doen aanschouwen, volgens de beloften aan de overwinnaars gegeven. Inderdaad, het geheel maakt een' verkwikkenden en hartverheffenden indruk. De Schrijver moge de vreugd smaken, dat hij een goed werk heeft verrigt en geleverd, waarop God zijnen zegen geve! Niet alleen beschaafde Christenen, maar ook wetenschappelijk gevormde Godgeleerden {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen het boek niet uit de handen leggen, zonder niet alleen voor hun verstand, maar ook voor het hart iets, ja veel ingezameld te hebben. Inhoud en voorstelling is belangwekkend. De stijl zou nog meer lof verdienen, als niet hier en daar het onaangename hetzelve en dezelve, het vreemde daadzakelijke, dien ontsierden. Maar bij kleine vlekjes staan wij niet stil, al moeten wij er opmerkzaam op maken. Liever erkennen wij, dat de Schrijver in dit werk een zeer ondubbelzinnig bewijs van zijne kennis geeft, al loopt hij dan ook groot gevaar van (niet ons, maar) sommige recensenten aanstoot te zullen geven door de weglating van eene massa aanhalingen van boekentitels. Mijnentwege moge hij ze in zijne adversaria opteekenen, zonder ze te laten drukken. Maar het publiek wordt nog wel eens graag vergast op een honderdtal namen van schrijvers en titels van boeken. Ik hoop, dat het langzamerhand die kwade gewoonte zal afwennen. Waartoe aanhalingen, als zij niet dienen om bronnen op te geven, waaruit geput is, of te verwijzen naar schriften, waarin het beter te lezen staat dan de Schrijver het geeft? Uit de Voorrede blijkt, dat van velzen de literatuur van zijn onderwerp kent. De inhoud getuigt niet tegen hem. Houdt u daarmede tevreden. En nu mogen wij immers nog meer tafereelen uit de Openbaring van dezelfde hand verwachten? Ja, wij laten den Schrijver niet los. Eens begonnen - nu voortgezet. Dan tot wederziens. Het Christendom erkent geen bijgeloof, of bewijzen uit de door het Christelijk geloof gezuiverde rede en de Heilige Schrift, dat de onreine leer van eenen invloed van booze geesten uit de hel op des menschen hart ongerijmd, onredelijk, onuitlegkundig, den Bijbel niet verstaande en onmogelijk is. Te Rotterdam, bij H.T. Hendriksen. (Zonder jaartal.) In gr. 8vo. 108 bl. f :-90. Gedrukt voor rekening van den Schrijver. De vertoogen van den Handhaver over de voortdurende {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} werking der booze geesten op den mensch gaven in 1843 en 1844 tot eene briefwisseling aanleiding met een' ongenoemde te Rotterdam, die zich op het stelligst daartegen verklaarde. Die briefwisseling werd door den Handhaver, na een kort en weinig beduidend antwoord, afgebroken. Zijn tegenschrijver, daardoor niet gewonnen, besloot nu de gronden zijner overtuiging, de vrucht, zoo hij zegt, van veeljarig onderzoek, ter kennisse van allen te brengen, die belang stellen in de waarheid. En de uitgave van dit geschrift, onder bovenstaanden veelbelovenden titel, is daarvan het gevolg. Men zal niet van ons vergen, dat wij in eene breede ontwikkeling treden van den inhoud van dit geschrift. De brieven, in der tijd aan den Handhaver geschreven, gaan vooraf. Dan gaat de Schrijver tot de behandeling van het belangrijke onderwerp over. Het gevoelen, dat de oude Heidenen van de Goden en geesten hadden, wordt opgegeven. Dat dezelfde dwalingen der rede bij de Heidenen van lateren tijd te vinden zijn, wordt vervolgens aangewezen, en wat de Joden en de Mohammedanen daarvan gelooven, en hoe het Christendom, met den tijd, ook weder deze gevoelens heeft aangenomen. De voorstelling van dit een en ander is vrij gebrekkig en onzamenhangend. Men kan zien, dat de man uit allerlei geschriften heeft bijeengezocht, wat hem eenigzins dienen kon, zonder tot eene naauwkeurige kennis en dieper opvatting der verschillende gevoelens te zijn doorgedrongen. Het bewijs uit de rede, dat er voor den geloovigen Christen maar één God bestaat, die alles in allen is, en dat er alzoo geene werking van booze geesten kan zijn, wordt terstond daarop met weinige woorden geleverd en laat in meer dan één opzigt veel te wenschen over. En als de Schrijver vervolgens ditzelfde tracht te bewijzen uit de Openbaring, waartoe het grootste gedeelte van zijn geschrift is afgezonderd, dan bewonderen wij wel 's mans Bijbelkennis en geven hem den lof van naauwelijks ééne enkele plaats, tot zijn onderwerp betrekkelijk, onaangeroerd gelaten te hebben, maar mogen tevens niet ver- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen, dat zijn betoog, door gebrek aan vaste uitlegkundige beginselen en aan eene geregelde orde, die overtuigende kracht ten een enmale mist, die hij zelf daaraan toekent. Daarbij is het bevreemdend, dat hier, te midden van zoo heftige bestrijding van de werking der booze geesten, het bestaan zoowel van Duivelen als van Engelen wordt aangenomen, en zelfs erkend, dat de eerste zonde door de verleiding des Duivels is veroorzaakt geworden. En zeker doen wij den ijveraar geen onregt, wanneer wij beweren, dat door zijn onderzoek, hoe wèlgemeend ook, de zaak in quoestie alles behalve uitgemaakt en ad liquidum gebragt is. Dit neemt echter niet weg, dat hij velerlei goeds tot zijn oogmerk heeft aangevoerd. En als hij aanwijst, dat er geene verschijningen van booze geesten noch duivelsche droomen mogelijk zijn of eenig ander tooverwerk, dan kan hij op onze onvoorwaardelijke toestemming rekenen. De laatste bladzijden moeten strekken, om te doen gevoelen, dat het Christelijk geloof met het geloof aan dadelijke werking van booze geesten niet kan bestaan, en geven eenige hulpmiddelen aan de hand, om dit dwaalbegrip te keer te gaan. Wij kennen den Schrijver niet, ofschoon hij zegt, rijk en meer dan 50 jaren oud en te Rotterdam woonachtig te zijn, en voor andere werken zijnen naam, dien hij hier verzwijgt, gesteld te hebben. Wij prijzen zijnen ijver en de onafhankelijkheid van zijn onderzoek, al meenen wij ook, dat hij doorgaans te hoogen toon voert en, wèl beschouwd, niet veel heeft uitgewerkt. Van zijn geschrift verwachten wij voor zulken, in wie het bijgeloof, dat hij bestrijdt, gevonden wordt, slechts geringe vrucht. En de uitgave, ofschoon niet onbepaald te misprijzen, had, onzes inziens, zonder schade kunnen achterwege blijven. Op de laatste bladzijde lezen wij: Si laicus optimo consilio id conatur, ut superstitionem et atheismum a Christianorum ecclesia propulset, quid a clericis et ministris exspectandum? B. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus en de Paus, of de leer van God, en de dienaren zijns woords. Door J.B. Bouché, van Clunij. Naar het Fransch. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, CHz. 1846. In gr. 8vo. 140 bl. f 1-50. Dat het Christendom door Rome en het Ultramontanisme misvormd is tot een ellendig zamenraapsel van ziellooze en troostelooze heidensche plegtigheden, is meer gezegd, maar kan nooit te veel herhaald worden, niet zoozeer om de oogen der misleide slagtoffers van priesterhebzucht en Jezuitenlist te openen; want de satellieten der heilige (!) kerk waken zorgvuldig tegen de lezing van hetgeen ook maar de minste schemering in deze dikke duisternis zou kunnen geven. Maar het kan slapende Protestanten wakker schudden, die zich maar al te zoetvoerig hebben laten in den dommel wiegen door den sirenenzang: verdraagzaamheid. Voor ware verdraagzaamheid in het godsdienstige zouden wij strijden tot onzen laatsten droppel bloeds; maar eerst moet men weten, wat verdraagzaamheid heet in den mond van het naar wereldheerschappij over zielen, staten, schatten dorstende en nooit verzadigde Rome. Wij nemen het hoog op voor het verdragen van ieders godsdienstige begrippen, welker veiligheid een' waarborg vindt in de grondwet, die geschreven is in ieder onbedorven gemoed; maar wij kunnen onze verontwaardiging niet bedwingen, wanneer de geldschrapende kerk, gelijk men het hier met de stukken vindt aangetoond, de vergeving der schandelijkste zonden volgens tarief te koop aanbiedt. Als dat waarheid is, dan noemen wij het schandelijk, de menschheid ontëerend, godslasterlijk. En indien het onwaar is, dan mag de Roomsche kerk zoo gruwelijken laster niet op zich laten kleven, maar moet den leugenaar haren handschoen voor de voeten werpen. Zij schuive het niet van zich met een: dat geldt Frankrijk, maar Nederland niet. Dat kan zij niet, of zij zwijge van hare hooggeroemde, met opgeblazenheid voorgewende eenheid. Onze toon is warm, maar het met {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid (*) en met warmte geschreven boekje heeft ons geanimeerd. Rec. ziet het ook van nabij. - Dat priesterlist de menschen dom houdt, als het redelooze vee, dat verantwoorde zij voor God en voor den Heer, die ook die gemeente kocht met zijn bloed; het is buiten ons, Protestanten! Maar iets anders is niet buiten ons. Dat de pracht der kerken in ons vaderland gekocht wordt voor het penningsken, dat men der armoede uit de hand wringt; dat de kerk eene schuldige medeoorzaak is van het pauperisme, dat zijn schrikkelijken klaauw ook over ons vaderland uitstrekt, dat feesten en heiligdagen aan de kerk schatten in den schoot werpen, terwijl zij den daglooner uitputten; dat rijkdommen zich in kerken en kloosters beginnen op te hoopen, terwijl huisvaders naar den bedelstaf grijpen, of in Amerika een nieuw vaderland zoeken; - dat is niet buiten ons. Want die misleiden, uitgezogenen zijn onze landgenooten, en die schatten, in kerken en kloosters opgestapeld, zijn voor den Staat gevaarlijk. Het geld regeert tegenwoordig de wereld. Men zij op zijne hoede! De buurman hebbe volle vrijheid, om naar welgevallen te stoken, maar hij hoede zich van het huis zijns buurmans in brand te steken; daar zorgt eene goede policie voor, en het is een onredelijke gek, der vrijheid onwaardig, die het onderdrukking noemt, wanneer men hem een paar blokken van het vuur neemt in het belang der openbare veiligheid. Men zie tijdig toe! Eenvoudig onderwijs over den weg der zaligheid. Bijzonderlijk tot eene handleiding bij den kleinen Catechismus over den weg der zaligheid, door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Tweede, vermeerderde en verbeterde uitgave. Te Groningen, bij M. Smit. 1846. In kl. 8vo. 144 bl. f :-75. Wanneer de leerlingen het regte nut van de katechisa- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} tie zullen hebben, is hun bij het zoogenoemde vraagboekje eene uitvoeriger uiteenzetting noodig, die er zich aan sluit in orde en ontwikkeling. De Eerw. swiers heeft daarom een zeer nuttig werk gedaan met dit boekje in handen te geven van diegenen, welke zich van zijnen Katechismus en kleinen Katechismus bedienen. Aan Ref. beviel het zoo bijzonder van wege duidelijkheid, volledigheid en beknoptheid, dat hij op eene zijner katechisatiën, daartoe geschikt, het genoemde vraagboekje heeft ingevoerd, latende zijnen leerlingen dit Eenvoudig Onderwijs ter hunne huiselijke voorbereiding en herinnering daarbij gebruiken. Alzoo kan hij uit ondervinding eenigzins oordeelen over de doelmatigheid, en vindt allen grond, om het ook anderen aan te prijzen. De indeeling is hoogst eenvoudig, in tien lessen. Wat tot onderwijs in de Christelijke Godsdienst behoort, is er in opgenomen, maar ook met wijsheid overgeslagen hetgeen vroeger in de leerboekjes gevonden werd, maar eigenlijk tot de Godgeleerdheid, niet tot de voorstelling van den weg der zaligheid behoort. Wij moeten in dit Tijdschrift ons tot eene bloote aankondiging bepalen, en wenschen voortdurend zegen over het gebruik van dit, blijkens den noodig geworden herdruk, ook elders met vrucht gebruikte boekje, hetwelk men bij sommige meergevorderden door des Schrijvers uitvoeriger onderwijs: Het heil in Christus, kan vervangen. Het is volgens de beschouwingswijze der zoogenoemde Groninger school; men kan er in zien, dat deze waarlijk niet, zooals men haar wel eens durft te laste leggen, de waarheid verkracht, die in jezus christus is. Handboek voor de Leer van de Krachten der Geneesmiddelen, door M. Dassen, H.J.zoon Med. et Art. Obst. Doctor enz. II Deelen. (Vervolg en slot van bl. 351.) Ons bestek gedoogt niet, eene volledige inhoudsopgave {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit werk mede te deelen, welke ook uit den aard der zaak bij de aankondiging van een dergelijk boek zeer dor zoude zijn. Even als de meeste soortgelijke werken vervalt ook dat van Dr. dassen in een algemeen en in een bijzonder gedeelte, van welke het eerste als 't ware de inleiding van het volgende uitmaakt. Uit die inleiding leeren wij al dadelijk den Schrijver kennen, als iemand, die zijn onderwerp met eenen echt wijsgeerigen geest wil behandelen; men ziet het terstond van den aanvang af, dat geene theorie, maar gezonde ervaring den grondslag van zijn werk zal uitmaken. In de eerste plaats, nadat hij zijne denkbeelden over het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en bepaaldelijk over dat der geneesmiddelen had ontwikkeld, moest de Schrijver opgeven, wat hij onder den naam van geneesmiddel wil bevatten. Al, wat tot genezing werken kan, is geneesmiddel; van deze maken evenwel alleen de pharmaceutische het onderwerp van behandeling van den Schrijver uit. De pharmaceutische geneesmiddelen vormen dus eene vereeniging van stoffen, hetzij natuurlijke, hetzij kunstige, welke geen' anderen band bezitten, dan dien van hunne aanwendbaarheid, terwijl men er geene andere toe brengen kan, dan die wezentlijk met voordeel beproefd en dus aanwendbaar zijn. Het is dus onnoodig, verschillen op te sporen tusschen de geneesmiddelen, de vergiften en de voedselmiddelen; want vergift en voedselmiddel worden geneesmiddel, wanneer dezelve met het doel aangewend kunnen worden, om eene ziekelijke aandoening te genezen. De Schrijver geeft de vijf voorname bronnen op, waardoor wij de thans gebruikelijke geneesmiddelen kennen, en tevens de wegen, waardoor wij ook thans nog tot de kennis van nieuwe geneesmiddelen kunnen komen. In het tweede Hoofdstuk wijst hij het verband aan, waarin de leer van de krachten der geneesmiddelen tot de overige wetenschappen staat, en handelt in het derde Hoofdstuk over de werkingen der geneesmiddelen, waar hij het onderscheid in hunne werking op het gezonde en die op het zieke ligchaam aantoont, op het onderscheid tusschen de primaire en secundaire werkingen der genees- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen opmerkzaam maakt en de werkingen der geneesmiddelen onder twee hoofdklassen brengt, namelijk als de bestaande werkzaamheden vermeerderende en verminderende. Geheel physiologisch is het IVde Hoofdstuk (over de wijze waarop de geneesmiddelen hunne werking volbrengen); met de meeste nieuweren neemt de Schrijver, geheel op physiologische gronden, aan, dat de werking der geneesmiddelen alleen dan plaats heeft, wanneer zij in de vochtmassa zijn opgenomen; de opslorping heeft zoowel door de chylvaten, als door de aderen plaats, schoon het grootste gedeelte door de laatstgenoemde wordt opgenomen; in het bloed opgenomen zijnde, ondergaan zij waarschijnlijk nog vele veranderingen; de tijd, gedurende welken zij in het bloed blijven, is verschillend, doch het is waarschijnlijk, dat zij uit hetzelve in de verschillende weefsels overgaan; schoon zij toch in allen gevalle naderhand weder uit de weefsels in het bloed op nieuw moeten worden opgenomen en door verschillende afzonderingswegen worden uitgescheiden. Intusschen blijft de wijze, waarop de geneesmiddelen hunne werking uitoefenen, nog duister; ‘wil men echter een woord voor de onbekende werking der geneesmiddelen, zoo kan men zeggen, dat ze plaats heeft door catalyse;’ doch wat weten wij van de catalyse zelve anders, dan dat het een woord is, hetwelk men heeft uitgedacht, om sommige scheikundige werkingen, welke zich moeijelijk langs den gewonen weg laten verklaren, als door eenen collectiefnaam zamen te vatten? In het vijfde Hoofdstuk gaat de geleerde Schrijver de verschillende wegen na, langs welke de geneesmiddelen worden aangewend (door de maag, huid enz.) Het volgende Hoofdstuk (over de hoeveelheden der aan te wenden geneesmiddelen) zal den receptenschrijver, die uit zijne handboeken gaarne vastbepaalde getallen ontleent, waarbij het verstand weinig te doen heeft, minder bevredigen, dan den rationelen geneesheer, die weet dat de natuur niet overal denzelfden weg volgt. Er is in het algemeen geene bepaalde verhouding tusschen de dosis der geneesmiddelen bij de verschillende leeftijden op te geven; de aard van het middel en verscheidene omstandigheden, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} welke binnen en buiten het individu liggen, moeten hierin vele veranderingen te weeg brengen. Wat den ligchaamstoestand betreft, zoo geldt als algemeene regel, dat die geneesmiddelen het best verdragen worden, welke den tegenovergestelden toestand kunnen voortbrengen van dien, waarin dat ligchaam verkeert. De beide volgende Hoofdstukken (over den vorm en over de zamenstelling der geneesmiddelen) ademen denzelfden geest van eenvoudigheid, welke het geheele werk van Dr. dassen kenmerkt. Het IXde is, zooals wij boven reeds zeiden, aan de verdeeling der geneesmiddelen toegewijd. Hierop volgt (p. 134, D. I) het bijzondere gedeelte van het werk, waarin de verschillende geneesmiddelen afzonderlijk worden behandeld op de plaats, welke de Schrijver aan dezelve in zijn cadre heeft aangewezen. Wij onthouden ons van aanmerkingen, welke op deze plaatsing hier en daar zouden te maken zijn, zulks voor dengene overlatende, die het werk van Dr. dassen in een geheel geneeskundig Tijdschrift moge aankondigen. Veel liever willen wij aan onze lezers de verzekering geven, dat dezelfde physiologische zin, dezelfde geest van eenvoudigheid, welke den Schrijver in het algemeene gedeelte van zijn werk kenmerkten, hem ook in het bijzondere gedeelte bijblijven. De lof aan menig geneesmiddel in menig handboek der geneesmiddelen toegezwaaid (wij wijzen hier slechts, om een voorbeeld te noemen, op het handboek van sobernheim, aan hetwelk, welligt omdat het in kolommen gedrukt is, vijf of zes uitgaven zijn te beurt gevallen), - wordt merkelijk ingekort; en menig practicus zal zich door den Heer dassen zijn geliefkoosd plegtanker uit de handen gerukt zien. De toon, waarop de Schrijver zijne verschillende onderwerpen behandelt, is dan ook niet zelden ironisch, en deze wijze van bewerking en de kritische strekking van het geheel maakt de lezing van het werk van Dr. dassen doorgaans zeer onderhoudend, iets, hetwelk men van de meeste handboeken der geneesmiddelleer niet zeggen kan. Wij zouden ons bestek verre te buiten gaan, indien wij den Schrijver bij de behandeling der verschillende geneesmiddelen wilden volgen; onder meer andere {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen wij onze lezers slechts op de behandeling van het opium, van de antimonialia, mercurialia, martialia, van de kinamiddelen enz. Bij de laatstgenoemde vindt de Schrijver gelegenheid, zijne meening omtrent het wezen der koorts te ontwikkelen, waarvan hij de naaste oorzaak alleen in het bloed en in de bloedvaten wil zoeken, de zenuwen geheel buitensluitende. Rec. wil niet als kampvechter optreden voor de verschillende theoriën, waarbij men de oorzaken der koorts hetzij in het zenuwknoopstelsel, hetzij in het ruggemerg heeft willen zoeken; maar het kwam hem toch voor, dat des Schrijvers redenering, als zij moet dienen, om de werking der China of liever der Chinine als febrifugum te verklaren, hier minder bondig en ad rem was, dan op andere plaatsen, waar Dr. dassen zijne beschouwingen omtrent andere punten blootlegt. Het periodische der koorts en de werking der Chinine tegen dat periodisch terugkeeren wordt hier geheel in het midden gelaten; en juist dit is het toch, wat in de verklaring der tusschenpoozende koortsen de meeste zwarigheden oplevert; des Schrijvers verklaring moge op ieder koortsparoxysme afzonderlijk hare aanwending kunnen vinden, op het geheel der ziekte, welke uit een zeker aantal paroxysmen bestaat, is zij niet toepasselijk. Ook de indicatiën voor de aanwending der Chinine als febrifugum voldeden Rec. niet in allen deele. Beter kon hij zich vereenigen met de beschouwingen van Dr. dassen omtrent de gevallen, waarin het geoorloofd is, emetica toe te dienen, en hij gelooft met hem, dat het heil, door dezelve in zoogenaamde febres biliosae aangebragt, veeltijds denkbeeldig is; minder gaarne evenwel zoude Rec. met de verschoonende wijze instemmen, waarmede Dr. dassen handelt over de toediening van het emeticum in het begin van typheuse koortsen; ook zoude Rec. niet gaarne de woorden onderschrijven, welke Dr. dassen op p. 209 bezigt, waar hij verklaart, zeker te weten, dat de braakwijnsteen (in groote doses) op pleuritis en bronchitis geenen invloed uitoefent; althans wat bronchitis betreft, moet hij des Schrijvers stelling tegenspreken. Doch wij bespeuren, dat ongevoelig onze aankondiging langer geworden is, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zij, volgens den aard van dit Tijdschrift, behoorde te zijn en dat zij onwillekeurig de eigenschappen van eene recensie begint te verkrijgen. Aangenaam zoude het ons evenwel zijn, indien zoowel de Heer dassen zelf, als de lezers van dit Tijdschrift, in deze meerdere wijdloopigheid en in de aanmerkingen, welke wij ons hier en daar hebben veroorloofd, het bewijs mogten zien van de belangstelling, waarmede wij de beide boekdeelen hebben doorgelezen, en van de hooge waarde, welke wij er aan toekennen. Wij wenschen dezelve in veler handen; en moge men zich al niet met alle beschouwingen van den Schrijver kunnen vereenigen, men zal gewisselijk niet beter in den geest van den Heer dassen kunnen handelen, dan door twijfelachtige of door den Schrijver minder juist onderzochte punten aan een nieuw en onpartijdig onderzoek te onderwerpen. Jammer, dat het uitmuntende boek door een legio van drukfouten wordt ontsierd; omtrent dit punt heeft de lezer eene regtmatige grieve tegen den uitgever, die niet gezorgd heeft, dat aan een goed boek een goede corrector ten deel viel. Leerboek der algemeene Aardrijksbeschrijving, of Handboek der aardrijkskundige Wetenschappen voor alle standen, uit de nieuwste bronnen geput, door J.C. Beijer, gepensioneerd Leeraar van de Koninklijke Nederlandsche Militaire Akademie. In één Deel. Aflevering 3-6. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef, 3, 6. In gr. 8vo. Bl. 231-896. compl. f 11-20. Wij hebben de eerste bladen van dit werk vóór geruimen tijd beoordeeld, en daar tusschen het uitkomen der vierde en vijfde aflevering drie jaren verloopen zijn, ligt de schuld van die vertraging niet aan ons. Opdat zulks ook het geval niet worde, willen wij de verdere voortzetting en het einde des werks niet afwachten, maar eenig verslag geven van den inhoud dezer ons vóór eenigen tijd ter hand gekomene afleveringen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eene korte beschouwing van de planten- en dierenwereld ging de Schrijver reeds in een vorig stuk over tot den mensch; hij geeft, na eenige algemeene aanmerkingen, een overzigt over de verschillende menschenrassen, zoo volgens de klassificatie van blumenbach, als volgens die van bory de st. vincent. Daarna eene globale opgave van het getal menschen op aarde, naar verschillende begrootingen, die van 60 tot 4000 millioen uiteenloopen; een bewijs, hoeveel grooter het aandeel van willekeurige onderstelling hieraan is, dan dat van bepaalde waarneming. En hoe zou die ook over het meeste buiten Europa kunnen bestaan? - Voorts het geslachtsverschil in het aantal geboorten, en uitvoerige statistieke tabellen, ook ten aanzien van levensduur en sterfgevallen (*), waarbij zelfs, meest naar Duitsche tafels, beroepen en bedrijven in aanmerking komen. Merkwaardig is te dezen eene geringe afneming van de sterfelijkheid in de jaren, die den ouderdom voorafgaan. De Schrijver zegt: ‘de beschaving heeft het leven aangenamer en duurzamer gemaakt.’ Wij gelooven, dat eene meer verfijnde levenswijze, eene meerdere weekelijkheid, het toenemend gebruik van prikkelende spijzen en dranken, gevolgen der beschaving, eerder het leven verkorten dan verlengen, en schrijven de waargenomen afneming der sterfelijkheid eerder toe aan de volmaking der genees-, heel- en verloskunde. Belangrijk zou het zijn, tafelen van volken, op de tegenwoordige hoogte der beschaving levende, te kun- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} nen leggen naast die van zoodanige, welke nog in den natuurstaat leven; daardoor zou de vraag kunnen worden beantwoord, in hoeverre de volmaking der geneeskunde de zoo even aangestipte physieke nadeelen der beschaafde levenswijze overwint. Nog eene menigte uitvoerige tabellen van allerlei omstandigheden, die tot het natuurlijk leven van den mensch betrekking hebben, als wasdom, gewigt, polsslag enz., worden hier medegedeeld; zoo ook van het aantal van krankzinnigen, van zelfmoorden, van misdaden, ook weder naar de onderscheidene beroepen ingedeeld, zoodat men hier veel bijeenvindt, wat elders verspreid is, en ook nog al het een en ander, dat men hier niet zoeken zou. Jammer is het echter, dat deze tabellen over verschillende landen loopen, waardoor het trekken van gevolgen bezwaarlijker wordt. Daarna een overzigt over de talen, godsdiensten, regeringsvormen en hulpbronnen der Staten, waarmede het eerste deel, het algemeene, besloten wordt. In dit laatste gedeelte stootten wij op het een en ander, dat wel wat heel eenvoudig is, b.v. wat een kruisdorp en een ringdorp, wat eene opene en wat eene ommuurde stad zij, enz.; ja zelfs: ‘men noemt de steden klein of groot, naarmate van de uitgebreidheid en bevolking (!) Zal eene stad schoon heeten, dan verlangt men, dat dezelve breede, regte, goed geplaveide, zindelijke, des nachts goed verlichte straten, met smaak gebouwde, regtlijnige en in goede verhouding tot elkander staande huizen hebbe, en dat de pleinen ruim en regelmatig zijn.’ Bladz. 372. Nu ja, dat zal wel waar zijn! Het tweede deel beschouwt de aarde in hare bijzondere verdeeling, en wel eerst Europa, deszelfs natuurlijke beschrijving, of grenzen, grootte, zeeën, golven, straten, kapen, schiereilanden, rivieren, meren, eilanden, gebergten, hoogvlakten, vulkanen, dalen, vlakten, woestijnen, steppen, heiden, klimaat en voortbrengselen. (Bladz. 397 worden NB. de walvisschen en zeehonden tot de visschen gerekend!) Eene zonderlinge verwarring heerscht in een paar regels van bladz. 382, waar men leest: ‘de eilanden Walcheren, Zuid-Beveland, Schouwen, Goedereede en Over- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} flakkee [deze laatste zijn sedert lang slechts één eiland], en in het Z. Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog in het Noorden van het Koningrijk der Nederlanden den Nederlandschen Archipel,’ hetwelk, ook naar het overige van den volzin, zal moeten zijn: ‘den Nederl. Arch., de eil. Walcheren enz. in het Z., en Texel enz. in het N. van het Kon.’ Daarna volgt de staatkundige beschrijving, beginnende met Portugal, voorts Spanje, Frankrijk, Zwitserland, België, de Nederlanden, Engeland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, Rusland en het Duitsche verbond. Verder gaan de ons toegezondene afleveringen niet. Van ieder rijk heeft men: ligging, grootte, grenzen, bestanddeelen, bergen, eilanden, meren, rivieren, kanalen, spoorwegen, godsdienst, regeringsvorm, rijkswapen, ridderorden, geldmiddelen, maten, gewigten en munten, een allernuttigst bijvoegsel, bij Portugal en Spanje niet opgegeven, hetwelk in geene aardrijkskundige beschrijving behoorde te ontbreken, maar in de meeste te vergeefs gezocht wordt; voorts: land- en zeemagt, nijverheid, koophandel, geldmiddelen, verdeeling, plaatsbeschrijving, buitenlandsche bezittingen, en eindelijk een kort overzigt van de geschiedenis, welke echter bij vele landen eigenlijk meer eene geschiedenis der Vorsten dan der landen en volken zelve is. Eenige leemten en misstellingen, die wij in dit gedeelte des werks aantroffen, teekenen wij aan. Bladz. 421 wordt van de hoofdkerk te Burgos, een van de prachtigste kerkgebouwen, die er bestaan, blootelijk gezegd, dat zij groot is en versierd met een aantal torenspitsen. Bladz. 439 heet het van de Fransche taal, dat zij zich door hare zachtheid, duidelijkheid en juistheid onderscheidt. De eerste eigenschap staan wij toe, maar de anderen betwisten wij. De Fransche taal is niet juist, want zij is arm, en heeft b.v. voor staan, liggen enz. niet eens een woord, en zij leent zich allermoeijelijkst tot woordkoppelingen, waarin zij verre bij het Nederduitsch achterstaat, zij is ook {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} niet duidelijk, wegens het groote verschil tusschen uitspraak en schrift, (dat in het Engelsch ook wel bestaat, maar minder hinderlijk is) hetwelk tot tallooze duisterheden en dubbelzinnigheden aanleiding geeft. Slechts één voorbeeld: honderd, zonder, zin is op den klank - dus wanneer men het hoort - hetzelfde woord. Dat de Fransche taal de algemeene taal van het beschaafde Europa en die der diplomatie is geworden, schrijve men niet toe aan hare geschiktheid, want zij is er eene der minst geschikte van ons werelddeel toe, maar aan geheel andere oorzaken, die het hier de plaats niet is te ontwikkelen. Bladz, 437 wordt van de rivier de Vire in Frankrijk gezegd, dat zij ‘aan den Oceaan cijnsbaar is.’ Wat die bijzondere aanteekening beduidt, begrijpen wij niet. Bladz. 470 is verzuimd te zeggen, dat te Rouaan een standbeeld van jeanne d'arc gevonden wordt, ofschoon aangeteekend wordt, dat zij er verbrand is. Bladz. 535: ‘Aargau werd bijna klakkeloos veroverd.’ Deze triviale uitdrukking zal den Schrijver klakkeloos uit de pen gevloeid zijn. Bladz. 550 heet Bouillon vroeger de hoofdstad van het gelijkvormige Hertogdom; dit zal ongetwijfeld gelijknamige moeten zijn. Bladz. 556 worden wel de beide Nederlandsche ridderorden opgenoemd, maar niet, gelijk in andere landen gedaan is, de overige militaire eereteekenen, gelijk het metalen kruis, de dienstmedaille, enz. Bladz. 563 is te 's Hertogenbosch geene melding gemaakt van het Provinciaal Noordbrabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hetwelk zulks, om de strekking, het bereids verrigte, de bibliotheek en de kleine verzameling van provinciale oudheden, toch wel verdiend had. Bladz. 571 lezen wij van Westkapelle binnen en buiten, twee dorpen in Zeeland. Waar haalt de Schrijver dit vandaan? Er is slechts één dorp van dien naam, en de vischvangst te Zierikzee op dezelfde bladzijde bestaat ook alleen in de verbeelding van den Schrijver. Die vroeger bloeijen- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} de, voorts kwijnende, later in het leven teruggeroepen tak van welvaart is sedert verscheidene jaren geheel te niet, tenzij men misschien eene enkele boot als vischvangst wilde vermelden. Maar dat zal niemand er bij denken, wanneer men van vischvangst spreekt. De prachtige kustlichttoren te Haamstede, en het aldaar gelegene stamkasteel der aloude heeren van dien naam, hadden melding verdiend, even goed als het badhuis te Domburg. Bladz. 579 wordt de kaart bij smallegange Chronijk van Zeeland, Ao. 861, nog als eene autoriteit aangehaald. Men is het echter vrij algemeen eens over den verdachten oorsprong van dat kaartje. Maar wij zouden al te breedvoerig worden. Daarom merken wij alleen nog aan, dat bladz. 569 de sluiting der Schelde 1548 (1648), bladz. 575 lavezatten (havezathen), bladz. 626 eene zuil bij Woodstock ter hoogte van 1301, bladz. 648 de onoverwinnelijke vloot in 1558 (1588) ongetwijfeld drukfeilen zijn; dat hier en daar bij de beschrijving der steden de merkwaardige historische herinneringen, zelfs te Chattham, zijn overgeslagen; dat in Denemarken het voor Nederlanders merkwaardige Frederiksstad aan den Eider niet is vermeld, en eindelijk, dat de vorm, in twee kolommen met eene zeer willekeurige afwisseling van groote en kleine letters, (b.v. de beschrijving van Parijs is met de eerste, die van Lissabon en Madrid met de laatste) zeer ongevallig is. Wij zullen het vervolg van dit belangrijke werk aanmelden, doch kunnen niet nalaten op te merken, dat de titel het belooft in één Deel, hetwelk evenwel meer dan waarschijnlijk van eene zoo wanstaltige dikte zal worden, dat wij liever twee matige boekdeelen hadden ontvangen. Wereldgeschiedenis voor alle standen, van de vroegste tijden tot het jaar 1831. Door Carl von Rotteck, Dr. Hofraad en Prof. te Freyburg. Naar den vijfden druk uit het Hoogduitsch. II-IVde Deel. Te Groningen, bij J. Römelingh. In gr. 8vo. 1135 bl. f 7-50. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Toevallige omstandigheden hebben Ref. tot hiertoe verhinderd deze deelen aan te kondigen. In dezelve wordt een zeer belangrijk werk voortgezet en besloten. Wij achten de vertaling van een zoo nuttig werk eenen nuttigen arbeid. Wel is het te beknopt, om op den naam eener eigenlijke Wereldgeschiedenis te kunnen aanspraak maken; het is meer eene uitvoerigeschets, een algemeen overzigt, hetwelk uit den aard der zaak onvoldoende is, om meer dan eene oppervlakkige geschiedkennis te geven, maar dat tevens uitmuntend geschikt is, ten einde, na het bestuderen van uitvoeriger werken, eenen blik over het geheel te doen gaan, of zich tot het eerste voor te bereiden door het geven van het laatste. Wij hadden aanvankelijk het voornemen, een kort verslag van het werk te geven, doch zijn daarvan teruggekomen, ten deele omdat het nu reeds eenigen tijd het licht ziet en, zoo wij vertrouwen, in veler handen is, en ten deele omdat eene dorre schets toch ook onvoldoende is, om het hoogst zaakrijke, beknopte, heldere van rotteck's behandeling der geschiedenis te doen uitkomen. De middeleeuwen hebben ons, mogen wij onder het voortreffelijke eene keuze doen, nog boven het overige voldaan. Gelijk de bekende staatkundige denkwijze van den Schrijver zich - en dat kon of behoefde niet anders - op vele plaatsen verraadt, zoo valt zijn oordeel b.v. over de hervorming en eenige punten in de nieuwste geschiedenis nog al anders uit, dan men het van eenen Roomschgezinde zou verwachten. Naarmate de lectuur van den tegenwoordigen tijd zich meer bepaalt tot onbeduidende Romans, of ook wel tot de zoodanige, waardoor men zonder genoegzame voorafgaande kennis gevaar loopt, van geschiedkundige tijdvakken en daadzaken een verkeerd denkbeeld te krijgen, naar die mate prijzen wij dit grondige werk te ernstiger aan, en danken den Vertaler voor zijnen welgeslaagden arbeid, den Uitgever voor de nette uitvoering en hoogst matige prijsbepaling. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot de Geschiedenis der Mikroskopen in ons Vaderland, door P. Harting. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1846. In gr. 8vo. 70 bl. f :-60. Dit stukje, de zakelijke inhoud eener door den Hoogleeraar in het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht gehoudene Voorlezing, wordt in het licht gezonden als voorlooper van eene meer uitvoerige algemeene geschiedenis der mikroskopische ontdekkingen. De kundige, bescheidene opsteller wil, zoo door deze voorloopige uitgave, als door eene korte inhoudsopgave van het uitgebreide opstel, anderen uitnoodigen, om hem mogelijke leemten aan te wijzen. Daarom kondigen wij het aan; voor ons zelven kunnen wij den Hoogleeraar, die waarlijk zijn onderwerp van alle zijden bezien heeft, en, zoover wij kunnen nagaan, met alles, wat er betrekking toe heeft, bekend is, met geene mededeelingen dienen. Wij hopen, dat hij zijn voornemen zal ten uitvoer brengen, en alzoo ook de buitenslands meestendeels onbekende verdiensten van Nederlandsche geleerden en ontdekkers aan de wetenschappelijke wereld bekend maken. Handleiding tot beoefening van het Notarisambt, ingerigt voor jonge lieden, met aanteekeningen, inhoudende: decisiën, resolutiën enz. betrekkelijk de wetten op het Notarisambt, het regt van zegel, registratie en overschrijving, en aanwijzing der betrekkelijke wetsbepalingen; benevens eenige bepalingen betreffende de gemeenschap volgens de oud-Hollandsche en Fransche wetgeving en verdere bijlagen. Tevens geschikt voor kantoorgebruik. Door Th. van Uije Pieterse, Candidaat-Notaris te Goes. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1846. In gr. 8vo. XV en 400 bl. f 4-20. De breedvoerige, geheel hierboven uitgeschreven, titel geeft dadelijk een overzigt van den inhoud. Na al wat er {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} over het Notarisambt reeds is uitgekomen, is dit voortreffelijk werk nog gansch niet overtollig, en beantwoordt volkomen aan zijn tweeledig hoofddoel. Het is geenszins door een' Regtsgeleerde, althans niet door iemand, wien die titel geschonken is, geschreven: en juist daardoor ziet men er uit, hoe verre zelfs een niet gegradueerde en waarschijnlijk in de klassieke talen weinig of niet ervarene het brengen kan. Referent meende daarom er zeer goed, overeenkomstig het verlangen des Schrijvers, gebruik van te kunnen maken bij het afnemen van examina van ongegradueerde Aspirant-Notarissen, waartoe de gekozen vorm, in vragen en antwoorden, naar het voorbeeld van goux, dit werk ook zeer geschikt maakt; en ook deze proefneming heeft de arbeid van den Heer pieterse gelukkig doorgestaan. Bij eigene ondervinding kunnen wij dus dit boek zoo daarvoor, als voor handleiding en bij kantoorgebruik, ruimschoots aanbevelen. Eenige aanmerkingen houde ons de jeugdige Schrijver, wien wij eene voordeelige standplaats toewenschen, ten goede. Bij eene tweede uitgaaf zou hij zich het antwoord op vraag 15 (bl. 5) gemakkelijker kunnen maken, en de aanteekening op dat antwoord weglaten, daar zelfs in het Staatsblad de in de officiéle uitgaaf van de Wet op het Notarisambt voorkomende drukfout reeds verbeterd is, en tegenwoordig ieder weet, dat men Art. 21 dier wet niet lezen moet: ‘hetzij in hoedanigheid als partij, voorkomen;’ maar aldus: ‘De zoodanigen, waarin zij zelven enz., hetzij in persoon, hetzij door gemagtigden, hetzij in hoedanigheid, als partij voorkomen.’ De achter partij oorspronkelijk geplaatste comma heeft men slechts weg te nemen en te zetten achter hoedanigheid. Hiermede valt alle zwarigheid en duisterheid weg, en men heeft den tekst der wet naar de bedoeling des Wetgevers. Op vraag 22 (bl. 7) zou men welligt meer algemeen kunnen antwoorden: ‘Zoodanige akte [namelijk waarbij verbodene getuigen gebezigd zijn], voor zooverre die geene uiterste wilsbeschikking inhoudt, geene schenking daarstelt, of in 't algemeen volstrekt notariëel behoort te zijn, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} als in al welke gevallen zij nietig is, heeft overigens alleen kracht van onderhandsch geschrift, mits zij door de verschijnende personen onderteekend zij; onverminderd de verpligting van den Notaris tot vergoeding van kosten, schaden en intresten jegens de belanghebbenden, indien daartoe termen zijn. Zulk eene schadevergoeding is dus ook verschuldigd, voor zooveel des debiteurs persoonlijke verbindtenis ontoereikend is, in geval van nietigheid eener hypothecaire obligatie.’ Antw. 77 (bl. 29) lezen wij de zeker bij vergissing uit de pen gevallene uitdrukking kopijen authentiek of vergelekene afschriften. Dat eerste moet blijkbaar wezen gecollationeerde copiën. Met de noot op antw. 241 (bl. 72) kan Referent zich, wat de verkieslijkste wijze van tellen der graden betreft, niet vereenigen. Niet ik besta mijzelven, maar mijn vader bestaat mij in den eersten graad. Men behoeft derhalve tot het kunstmiddel, om den gemeenen stamvader niet mede te tellen, de toevlugt niet te nemen. Voor de praktijk maakt het intusschen geen verschil, daar men ook naar de door den Schrijver verkozene en door vele Regtsgeleerden voorgestane wijze van berekening tot dezelfde slotsom komt. Deze weinige aanmerkingen mogen den Schrijver bewijzen, met hoe veel aandacht wij zijn werk hebben gelezen. De Inrigting voor Onderwijs in Koophandel en Nijverheid te Amsterdam. 1846. No. 1. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 122 bl. f 1-80. Dit eerste Nummer van stukken en bijdragen betreffende de Inrigting voor Onderwijs in Koophandel en Nijverheid te Amsterdam behelst, 1o. Een woord over de opening dezer Inrigting; 2o. de namen van de Leden der Commissie van Toezigt en Bestuur, den Directeur, de Heeren, aan wie het onderwijs in de verschillende leervakken is opgedragen, van de Inteekenaren der rentelooze Geldleening groot f 30.000 (in {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeelen van f 500) ten behoeve dezer Inrigting, en eindelijk ook de namen van hen, die voor het onderwijs bij de afdeelingen van de 3de klasse der School voor den Koophandel zijn ingeschreven, welker aantal te zamen 41 bedraagt; en voornamelijk 3o. de Inwijdingsrede op den 9 Oct. 1846 door Mr. h.j. koenen, Lid der Commissie van Toezigt, gehouden, met Aanteekeningen; 4o de Toespraak door j.j. alberda, Directeur dezer Inrigting, insgelijks met Aanteekeningen; 5o het Programma der School, (reeds vroeger afzonderlijk in 't licht verschenen); 6o de Bibliotheek, bevattende o.a. de ingezondene Boekgeschenken. - Na deze opgave van den inhoud van dit eerste Nummer dezer bijdragen, hetwelk op verlangen van vele Stadgenooten, in deze Inrigting belangstellende, is uitgegeven, en van tijd tot tijd, door mededeeling van voor de uitgave geschikte stukken, zal vervolgd worden, bepalen wij ons thans bij deze onze aankondiging, slechts tot de Inwijdingsrede van den Heer koenen en de toespraak van den Heer alberda. Alleen staan wij vooraf nog even stil bij hetgeen bij de opening door den Heer Burgemeester is gesproken. Wij zien daaruit, dat er met volle regt door dezen waardigen en wakkeren man gewezen is op de zegeningen, door ons lager onderwijs verspreid, maar ook op de nog veel rijkere vruchten, die daarvan zouden verkregen zijn, indien men op den ingeslagen weg ware voortgegaan en het zoogenaamd middelbaar onderwijs, zooals bij de overige beschaafde natiën, eene gelijke verzorging had doen genieten, ten einde de jonge lieden, na het verlaten der burgerscholen, ook de vorderingen, in de beroepen en bedrijven veralgemaakt, tijdig te doen kennen. Deze gedachte, door den Heer huidekoper vervolgens toegepast op de behoefte en vestiging der School voor Koophandel en Nijverheid te Amsterdam, moge ook in 't algemeen behartiging vinden! Het middelbaar onderwijs, naar de overtuiging en ondervinding van Ref., verkeert hier te lande nog in eenen toestand, die zeer veel te wenschen overlaat; er is tusschen bewaarschool, lager schoolwezen en middelbaar onderwijs geen verband, gelijk elders, geene aansluiting, geene opvolging, en daardoor gaat er veel van de vruchten te loor. Mogt er eenmaal, gelijk men dit door particulieren, bij enkele Diaconiën en andere Instellingen poogt te doen, ook voor het openbare onderwijs meer gedaan worden, waar- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} door, met klem van gepaste middelen, die de Wet toch nog aanbiedt, deze aansluiting, dit verband beter behartigd wierd, en dan tevens het middelbaar onderwijs eene betere inrigting zou bekomen, vooral ook door de oprigting van Ambachtscholen, gelijk er elders te Parijs en te Berlijn bestaan! De Inwijdingsrede van den Heer Mr. h.j. koenen, medelid der Commissie van Toezigt en Bestuur, (sedert tot Wethouder van Amsterdam benoemd) had reeds de ondubbelzinnige toejuiching zijner hoorders gewekt; alleen eene enkele stem vernamen wij wel eens, (vooral van hen, die hem niet gehoord hadden en die rede slechts als bij overlevering beoordeelden) alsof het gesprokene vooral aan 't slot, zooals men zich doorgaans uitdrukt, ‘te ernstig’ was. De onpartijdige lezing nogtans van dit doorwrochte stuk heeft er ons wederom voldingend van overtuigd, dat juist de geheime innerlijke kracht dezer geheele Toespraak, hare voortreffelijkheid en bewijsvoering, op den éénigen waren, onomstootelijken grondslag berust, en dat die Rede haar licht, leven en luister, ja hare ware liberaliteit, alleen ontleent van datgene, waaraan die enkele oppervlakkige beoordeelaars, welke haar daarom berispten, zich gestooten hebben. De kracht der geopenbaarde Godsdienst wordt overal in de Rede van den Heer koenen gehuldigd, vereenigd met een' schat van kennis, bewijzen van veel belezenheid, kern van inhoud, bondigheid van oordeel en een' diepen blik in de behoefte van onzen tijd. Wie opregt, onpartijdig, onvooringenomen is, kan dit niet loochenen. Beschouwen wij nu den hoofdinhoud dezer Rede in eenige weinige trekken. Eerst wijst de Spreker op de ijdele zelfverheffing van onzen tijd; op de noodzakelijkheid, om met het oog op God, die altoos werkzaam, nooit werkeloos rustend is, de hulpmiddelen van vooruitgang, die Zijne goedertierene Voorzienigheid onze natie nog liet, te bezigen; daarna wordt de Handelsgeest geschetst, als gelegen in de geheele inrigting van 's menschen aard en natuur, en, moge bij allen ijver alles blijven afhangen van eene hoogere, dikwijls onnaspeurlijke Magt, het staat vast, dat echte Handelsgeest een geest is van wijsheid, doorzigt en kennis. Dit geldt bijzonder van den Koophandel: alles dringt den Nederlander tot vooruitgang. Venetië, de Hanze-steden, vroeger zoo {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeijend, bleven de mededinging door geen hernieuwden ijver volhouden, en behielden eene plaats alleen in de Geschiedenis. Dat ons Vaderland zich aan dat Venetië en de Duitsche Hanze-steden spiegele! De ondernemingsgeest van den koopman zij wakker. Men vindt dien thans schier nergens meer dan in Engeland; ingespannen vlijt, als dáár, doe ons alle middelen aanwenden, in eenen tijd, waarin theorie en praktijk zoo noodig moeten vereenigd worden. Hetzelfde geldt ook van de Kunstvlijt. Het redelooze dier blijft altoos op dezelfde hoogte van kunstvaardigheid staan, bij zijn instinct; de mensch, van Gods geslachte door den Apostel genoemd, is tot inspanning van krachten geroepen; vooral in onze dagen, daar er geene uitvindingen of vorderingen, dan door studie, navorsching en grondige kennis verkregen worden. Zoo is dan ook de School voor Nijverheid ons even onontbeerlijk geworden als die voor Koophandel is. Hierop schetst de Spreker het ontstaan van dergelijke Inrigtingen. In Duischland: eerst de pogingen van francke, den godvruchtigen stichter van het beroemde weeshuis te Halle; van zijnen leerling, den Graaf van zinzendorf, te Hernhut; daarna, vooral sedert 1767, de eigenlijke instelling van dien aard van busch te Hamburg en in andere Duitsche steden, vooral te Bremen en Leipzig. In Frankrijk: de beroemde Polytechnische School, in 1794 te Parijs gesticht, en de bijzondere School voor handel en nijverheid aldaar in 1820. In Engeland is 't de gewoonte van jonge lieden, om degelijke kennis van koophandel op de belangrijkste plaatsen buitenslands op te doen, en aan gelegenheid voor grondige oefening in de Nijverheid ontbreekt het in Engeland zelve mede niet. In ons Vaderland stichtte de Regering de Akademie te Delft. Pogingen zijn er aangewend, inzonderheid door den Heer Dr. sarphati te Amsterdam, om deze school aldaar geplaatst te zien, als meer eigenaardig en beter aan eene Handelstad te verbinden. Dit geen gevolg hebbende, vereenigden zich Dr. sarphati, die de Instellingen buitenslands ook bezocht, en Mr. w.j.c. van hasselt, met den Heer koenen en de Heeren p. huidekoper, v.d. oudermeulen en j.f. insinger, om zelven eene School in de Hoofdstad te vestigen met eene Bibliotheek, een Kabinet, enz. Eenige uitstekende Geleerden en van practische kennis doortrokkene mannen belastten zich, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder vaste bezoldiging, voorloopig met het onderwijs. Een renteloos kapitaal werd door bevorderaars dier Instelling weldra volteekend. De inschrijving der leerlingen had in Junij en Julij 1844 plaats. Eindelijk gewaagt de Spreker nog van de uitzigten, die deze School voor koophandel en nijverheid opent. Voortaan zullen jonge lieden niet behoeven buitenslands te reizen, om de noodige theoretische en practische kennis en ervaring in deze vakken op te doen. Na het verdwijnen der gilde-proeven, (in eenen tijd, waarin een patent de bekwaamheid schijnt te geven voor het uitoefenen van een beroep of ambacht!) zullen echte kennis en verbetering van boven naar beneden, van de aanzienlijker standen der maatschappij moeten afdalen op de werklieden. De Armoede ontstaat voor een groot deel uit gemis van kennis en bedrevenheid in velerlei ambachten en beroepen, waardoor tot heden zoo vele vreemden hier te lande den arbeid verrigten, uit gebrek aan kunde bij onze Landgenooten. De Handel, beter gekend, kan ook inzonderheid, meer dan eenig ander stoffelijk middel, die armoede verminderen. Betere Handelskennis gaat doorgaans, gelijk van hogendorp dit van Hamburg voorspelde, met handelsvrijheid en handelsbloei zusterlijk gepaard, zoodat ook de vrijheid van Handel in 't algemeen en die van den Graanhandel tevens hierdoor aanmerkelijk kan winnen. (*) Ziedaar, waarom zich de gunstigste vooruitzigten voor deze Inrigting schijnen te openen! De geachte Spreker sluit zijne doorwrochte Rede met de inroeping van 's Hemels zegen over deze School, in zeer weinig woorden en geene meerdere dan bij dergelijke Redevoeringen voegen en gansch niet ongewoon zijn. In de Aanteekeningen worden sommige punten toegelicht en uitgebreid, ook met de getuigenis gestaafd van mannen als s. stijl, van hogendorp, j. bosscha, beets, wiens merkwaardige woorden in zijne uitgegevene Twaalf Preken, hier te regt eene plaats vinden, en van anderen meer. Over de Toespraak van den Heer alberda, met breede Aanteekeningen, behoeven wij weinig te zeggen. Gewis was het zeer moeijelijk voor den geachten man, om hier {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} een geschikt woord te spreken. Er straalt echter in door, eene hooge ingenomenheid met het vak van onderwijs, en ook wakkere ijver en moed, om zijne betrekking van Directeur bij de Inrigting voor onderwijs van Koophandel en Nijverheid waardig te bekleeden. Moge hij en al wie eenigen invloed op het onderwijs in deze School kan hebben het vooral behartigen, dat prakticale kennis bij het theoretisch onderrigt niet ontbreke, dat er in alles afscheiding zij tusschen hetgeen eene gewone School voor den beschaafden, deftigen burgerstand dient te wezen en tusschen eene School aan Handel en Nijverheid gewijd! Moge ook eene Ambachtsschool op grooter schaal, dan die thans te Amsterdam bestaat (*), zich eenmaal met deze School voor Koophandel en Nijverheid vereenigen of naast haar gesticht worden! Wij hopen dit eerste Nummer van deze Bijdragen, door vele volgende even belangrijke Nummers gevolgd te zien. Geschiedenis der achttiende eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk; door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. IXde en Xde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. Gr. 8vo. Te zamen 762 bl. f 7-: Met het negende deel van dit belangrijke werk vangt een nieuw tijdperk der geschiedenis bij schlosser aan. Het is het vierde der achttiende eeuw, van den afval der Noord-Amerikaansche provinciën van Engeland tot 1788. Het eerste hoofdstuk behandelt de tijden van den Noord-Amerikaanschen oorlog tot op het ministerie van pitt den jongeren in 1784, de eerste § de geschiedenis van Engeland, Frankrijk en Spanje tot op degewapende neutraliteit. Wij vinden in Engeland nog het ministerie van lord north aan het hoofd der zaken, die, terwijl hij den vruchteloozen strijd met Amerika voortzette, millioenen schats ten behoeve van het koninklijke huis aan het volk wist te ontlokken. En dat geschiedde op een oogenblik, waarop een oorlog met Frankrijk onvermijdelijk werd en tot nieuwe opofferingen kon dwingen. Die oorlog werd daarbij althans in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} den beginne met geenen gelukkigen uitslag gevoerd, vooral toen ook Spanje zich met Frankrijk vereenigde en de verbondene vloten Engelands overmagt ter zee met groot gevaar bedreigden. Daarbij kwamen in het jaar 1780 de oproerige tooneelen in Londen, waarbij het gemeen een tijdlang aan zijnen vernielingsgeest den teugel vierde, en die door Lord gordon waren veroorzaakt door ophitsing van de fanatieke dweeperij des volks tegen de Roomschen. De Admiraal rodney herstelde in datzelfde jaar wel de zaken eenigzins, wat den roem der Engelsche zeemagt betrof, maar hij kon toch niet verhinderen, dat de Spanjaarden in Augustus 1780 vijfenvijftig Engelsche schepen namen, die met al de benoodigdheden voor den oorlog in Oost- en West-Indië beladen waren; terwijl op denzelfden tijd de Amerikanen 14 schepen van de Britsche naar Canada bestemde zoogenaamde Québec-vloot vermeesterden. De gewapende neutraliteit en de oorlog met Holland levert de stoffe op voor de volgende §., waarbij Engelands kwade trouw en schandelijke politiek in een helder licht verschijnt, maar ook de toestand van ons vaderland en deszelfs regering, gelijk wij vreezen, met ware en niet zeer vleijende trekken wordt afgemaald. De slag bij Doggersbank, die laatste flikkering van onzen zeeroem, was het bloedigste gevecht, dat in dezen oorlog werd geleverd, en de Schrijver doet aan den heldenmoed onzer vlootvoogden regt wedervaren. In de derde §., die de Engelsche geschiedenis voortzet, en den zeekrijg, de belegering van Gibraltar en de ministeriën tot op 1784 ten onderwerp heeft, treedt voor het eerst de man op, die gedurende een aantal jaren op het lot van Engeland en Europa den grootsten invloed heeft gehad, en die in het woelige tijdvak der Fransche revolutie en van napoleon's heerschappij aan het hoofd der zaken heeft gestaan. William pitt trad in het nieuwe parlement, dat in 1781 bijeenkwam, voor het eerst op, te gelijk met sheridan. Over beiden velt schlosser het volgende oordeel: ‘Pitt vertoont zich dadelijk in den beginne als voorzigtig staatsman en pleitbezorger, die zich nu voor, dan tegen het hof verklaart, dat hij niet ontberen kan, maar door ideën nimmer in het practische verkeerd geleid wordt, en dus voor Koning george de regte man is. Sheridan past daarentegen wel voor Koning george III niet, maar was {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} toch als geboren tot makker voor den woesten Prins van Wales, aan wien hij zich later ook aansloot. Sheridan was belletrist; hij schreef drama's; hij heeft als tooneeldichter, als schrijver, als vlug en innemend redenaar, als geestig man in gezelschappen roem en aanzien verworven, en had zich misschien ook wel kunnen staande houden, zoo hij door neiging tot den drank niet ten laatste te laag gezonken ware; maar staatsman of diplomaat was hij nooit. Pitt was volstrekt practisch, had daarbij juist zooveel eerlijkheid en geweten als een staatsman en diplomaat van de negentiende eeuw hebben mag, en geen greintje meer; zijne welsprekendheid was geheel naar zijn karakter gewijzigd.’ Lord north kon de herhaalde aanvallen van het parlement niet uithouden, en was genoodzaakt zijn ontslag in te leveren. Het nieuwe ministerie had met nieuwe moeijelijkheden te kampen. Eene overwinning van rodney droeg niet de gewenschte vruchten, en hoewel na eene hardnekkige en eervolle verdediging door de kleine bezetting, moest Minorca zich aan de Spanjaarden overgeven. Deze overgave zette nieuwe kracht bij aan de belegering van Gibraltar, waaraan sedert drie jaren kosten en moeiten vruchteloos waren verspild en die nu met verdubbeld geweld werd voortgezet. Men maakte daarbij gebruik van drijvende batterijen. ‘Tien schepen van 600 tot 1100 ton last werden te dezen behoeve ontmast, om aan de met eene verbazende massa van boomstammen op hen te bouwen batterijen tot onderlaag te dienen en de belegeraars in staat te stellen dezelve van de eene plaats naar de andere te brengen. Men berekende de massa van zwaar hout, welke tot den aanbouw dezer batterijen zelven gebruikt werd, op 200,000 kubieke voeten. De onderste vaste bodem werd boven door een elastiek dak van ankertouwen, die met natte huiden bedekt waren, beschut, dat schuins afhelde, opdat de van boven geschoten kogels, die door een stevig schutdak zouden heengeslagen zijn, daarbij konden neêrrollen. Kurkhout en nat zand waren kunstmatig in het inwendige verdeeld, en zouden, van tijd tot tijd door ingepompt water op nieuw bevochtigd, beletten, dat de hier of daar inslaande gloeijende kogels het drooge hout vuur deden vatten.’ Voegt men daarbij de kanonneer- en bombardeerbooten, zoo telde men 1200 stukken zwaar geschut en 83,000 vaten kruid. Deze verbazende toerustingen, waarbij zich van de landzijde niet minder groote {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} batterijen openden, hadden geen ander gevolg dan teleurstelling, schade en verlies voor de Spanjaarden en onsterfelijken roem voor de Engelsche aanvoerders. In de volgende §., die den strijd tusschen fox en pitt behandelt, zien wij Noord-Amerika voorloopig erkend, den vrede met Frankrijk bepaald, en overigens de hoogste belangrijke binnenlandsche gebeurtenissen in Engeland, die tot vestiging van de magt van william pitt aanleiding gaven, waarbij tevens eene ontwikkeling van den staat en het bestuur van de Oostindische Compagnie en van de maatregelen, te haren opzigte voorgeslagen, de aandacht zeer boeijen. Wij komen alzoo tot het tweede hoofdstuk, waarin gesproken wordt over de tijden der onrustige beweging in het innerlijke der Staten van het vasteland tot op de eerste voorteekenen der Fransche revolutie. Een belangrijk tijdvak treden wij hierbij in, waarin wij hoe langer hoe meer worden voorbereid tot de gewigtige gebeurtenissen, waarvan de gevolgen in bijna geheel Europa nog worden gevoeld. De eerste §. handelt over Keizer jozef II, van den dood zijner moeder tot op den Turkschen oorlog; een merkwaardig verschijnsel, een vorst, ‘die met monarchaal geweld wil bewerken, wat men in andere monarchale-Staten met geweld zoekt te verhinderen, en die diensvolgens om eene geheel tegenovergestelde reden dan andere autocraten met het volk en met den tijdgeest in twist geraakt.’ Een zeer groot gedeelte van deze § is toegewijd aan de verbeteringen, die de Keizer vooral ook in zijne Oostenrijksche Staten beproefde, en waarbij de godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden eene belangrijke rol speelden. ‘Hij liet eene algemeene tolerantie aankondigen, hief den onmiddellijken zamenhang van de monniken- en nonnenkloosters met Rome op, en beperkte de magt, welke de Paus over de geestelijkheid der Oostenrijksche landen had uitgeoefend.’ Later ging hij tot de opheffing over van zoodanige kloosters, die hij voor overtolling of schadelijk hield, en stelde paal en perk aan het gedurig toenemen van het aantal van hen, die daarin werden opgenomen. In acht jaren verminderde hij het getal nonnen en monniken met 30 à 36,000, en liet toch nog 1324 kloosters over, met eene bevolking van 27,000 zielen. Vruchteloos werd hier door de geestelijkheid {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral tegenstand geboden; vruchteloos was zelfs eene reis, door den Paus naar Oostenrijk ondernomen; de Keizer hield vol, en vond alleen in België onoverwinnelijke tegenkanting; in andere provinciën had een verlichte geest de overmagt. Het laatste gedeelte der § stelt ons Keizer jozef in een veel ongunstiger licht voor; het loopt over de twisten met onze eigene Republiek over het barrière-tractaat en over de willekeurige wijze, waarop de Keizer het regt van den sterksten tegen ons wilde doen gelden, en eindigt met den afloop der onderhandelingen, waardoor, onder bemiddeling van Frankrijk, de zaak tot eene verzoening werd gebragt. Het overige van dit deel behelst een verhaal van de binnenlandsche beroeringen en staatkundige geschillen in België, Holland en Frankrijk tot op het jaar 1788. Deze eerste onlusten in België, die later in 1789 door nieuwe gevolgd werden, welke tot de oprigting eener kortstondige Belgische Republiek aanleiding gaven, moesten jozef geleerd hebben, hoe weinig zijne plannen in den geest des volks vielen en hem omzigtiger hebben gemaakt. Zullen wij nu schlosser volgen op het tooneel onzer eigene binnenlandsche onlusten, waarbij, helaas, weinig edels of goeds te verhalen valt, en wij den grond gelegd zien tot den kommer en ellende, die later zoo rijkelijk over ons Vaderland is uitgestort? Nog veel minder is het ons mogelijk, om den Schrijver op den voet te volgen, wanneer hij in het laatste gedeelte van het negende en de eerste helft van het tiende deel Frankrijks geschiedenis behandelt tot op het einde der eerste (constituerende) nationale vergadering. De belangrijkheid der gebeurtenissen en hare talrijkheid van den eenen kant, hare meerdere bekendheid van den anderen, zouden eene dorre schets weinig uitlokkend maken. Het is ook hier de verstandige, scherpzinnige onderzoeker, die ons op ieder bladzijde tegentreedt. Onafhankelijk van het oordeel van anderen, gaat hij zijnen eigenen weg, en zijne beoordeeling van onderscheidene personen, die eene belangrijke rol in de omwentelingsgeschiedenis spelen, getuigt daarvan meermalen. De revolutie zelve heeft bij schlosser eenen dieperen grond, dan oogenblikkelijke verlegenheden, gebeurtenissen en omstandigheden van de dagen, die haar onmiddellijk voorafgingen. Zij was onvermijdelijk noodzakelijk, omdat eene geheele verandering der staatsregeling gevorderd {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, en het onmogelijk was, om van de middelen, welke de tijd en zijne wetenschap aan de hand gaven, ter verhelping van het kwaad gebruik te maken, zonder al het bestaande om te keeren. Deze meer en meer zich openbarende noodzakelijkheid voerde van stap tot stap verder op den weg der omwenteling, die bij bekwameren tegenstand misschien een tijd lang verschoven, misschien anders gewijzigd had kunnen worden, maar die in haar wezen onvermijdelijk moest plaats hebben. Het is er verre van daan, dat men in schlosser een onvoorwaardelijk lofprijzer zou vinden van alles, wat door de omwentelingsgezinden is verrigt; maar merkwaardig is zijne korte optelling van de hoofdvoordeelen, welke het nieuwe Frankrijk aan de constituerende vergadering verschuldigd was, en die bewijzen, ‘dat, in spijt van alle onvolmaaktheden der nieuwe staatsregeling en niettegenstaande de tienjarige ellende, waarmede men haar betalen moest, zulke wezentlijke voordeelen, die den lateren geslachten blijken zullen, niet te duur konden worden gekocht.’ Wij laten zijne optelling volgen: ‘Met één woord zouden wij de voordeelen deze noemen, dat eene bepaalde wettelijke orde (hoe gebrekkig deze in vele opzigten ook wezen mogt) voor de militaire willekeur of het onbepaalde, slechts uit oorkonden op te sporen gebruik, werd in de plaats gesteld. Meer bijzonder werden de Franschen thans eindelijk door de nieuwe verdeeling des rijks en door centralisatie der regering tot ééne natie, en geregtigheid en regt werkelijk verbeterd. De crimineele justitie werd geheel veranderd, de verbetering der burgerlijke justitie aangekondigd, de pijnbank afgeschaft, mitsgaders alle barbaarsche straffen der middeleeuwen; de regtbank van gezworenen ingevoerd, ook voor het in staat van beschuldiging stellen, wat buonaparte afschafte. Geheele verdraagzaamheid werd ingevoerd; de kloostergeloften benevens gilden en corporatiën opgeheven; de individuele vrijheid verzekerd en de gevangenbrieven (lettres de cachet) afgeschaft. Eene volslagene gelijkheid van belastingen naar gelang van het vermogen ingevoerd; alle binnenlandsche tollen opgeheven. De tienden, de feodale regten, van wat aard ook, afgeschaft. De verdeeling en verkoop der geestelijke goederen en der domeinen gaf duizenden een aandeel aan den bodem en onttrok hen aan den bedelstaf. De finantiën en de heffing der {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} belastingen werden stelselmatig geregeld; de vrijheid van drukpers verkondigd, en het regt van eerstgeboorte, alsmede de substitutiën bij testament opgeheven. Men rekent, dat de beide laatste punten alleen bewerkt hebben, dat Frankrijk bij een ongehoord verlies van menschen, toch zijne bevolking omtrent een vijfde heeft zien toenemen. De koopbaarheid der posten hield op.’ Van de beschouwing eener krachtvolle natie, die hare aloude staatsregeling omverwerpt, om eene geheel nieuwe orde van zaken te vestigen, worden wij in de laatste helft van het tiende deel gevoerd tot de geschiedenis van bedorvene en zedelooze hoven en vorsten. Gustaaf III van Zweden, maar vooral catharina van Rusland, met hare gunstelingen en minnaars, worden ons in een levendig tafereel voorgesteld. Wij zien den eerste vroeger geschenken van de laatste aannemen, later gebruik maken van den Turkschen oorlog, om Rusland insgelijks den krijg aan te doen, en daarbij, ondanks eene zegepraal op zijnen adel behaald, waarbij de koninklijke voorregten werden herwonnen en uitgebreid, jammerlijk te kort schieten, tot dat de vrede, te Werelä gesloten, toonde, ‘dat alle bloed voor niet vergoten, alle schatten van het armste rijk moedwillig verkwist waren.’ De Turksche oorlog levert de stof voor de derde § van deze afdeeling op; waarin vooral ook souwarow eene groote rol speelt. De ellendige Belgische revolutie, waaraan zoo spoedig een einde werd gemaakt, en de treurige gebeurtenissen, die tot de tweede verdeeling van Polen voerden, besluiten dit deel. Welk een zamenweefsel van ongeregtigheden vindt men in deze laatste geschiedenis! Hoe hebben de Polen zich hunnen eigen val berokkend! Hoe vruchteloos was latere heldenmoed! En hiermede eindigen wij ons kort overzigt dezer beide deelen van schlosser's belangrijk werk. Op de vertaling blijft hier en daar nog al wat te zeggen, en wij zouden onder anderen wel eens willen vragen, welk denkbeeld de vertaler hecht aan het woord wereldgeestelijkheid; had hij het verstaan, hij zou het gebruikelijke wereldlijke geestelijken, in tegenoverstelling van hen, die tot bepaalde orden behooren hebben gebezigd. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Mohammed de Profeet, zijn leven en zijne leer. Uit Handschriften en uit den Koran geput en voorgesteld door Dr. Gustaf Weil, Bibliothecaris aan de Universiteit te Heidelberg, enz. In het Nederduitsch bewerkt door Jz. J. Lion. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1846. In gr. 8vo. XIV en 619 bl. f 6-40. De man, die een rijk stichtte, hetwelk, kort na zijnen dood, het Perzische verslond en het Byzantische de diepste wonden toebragt, die eene Godsdienst in het leven riep, welke nog ten huidigen dage het schoonste gedeelte der oude wereld tot hare belijders telt, verdient in alle opzigten, zoo wel in de geschiedkundige daadzaken als in de over hem loopende mythen, gekend te worden. De Schrijver toont aan, dat er nog geene levensgeschiedenis van dezen man, mohammed namelijk, bestond, die beantwoordde aan de vorderingen der historische kritiek, en zette er zich sedert het jaar 1837 toe, om het leven en de leer van dezen buitengewonen man tot het voorwerp van zijne studiën te maken, en de uitkomst daarvan aan het geleerd publiek mede te deelen. Na zesjarigen arbeid, dus in 1843, verscheen het werk in het licht, en mogt in Duitschland welverdiende goedkeuring verwerven. Toen de Vertaler het voornemen had opgevat om dit werk in het Nederduitsch over te brengen, meende hij het er voor te moeten houden, dat de geleerden, die hier te lande de Oostersche taal- en letterkunde beoefenen, zich weil's oorspronkelijk werk wel reeds zouden hebben aangeschaft, en heeft daarom den Arabischen tekst der bijlagen en dien van vele aanhalingen weggelaten. Hierdoor werd het werk meer geschikt en bruikbaar, in 't bijzonder voor alle beoefenaars der geschiedenis, zonder dat zij daarbij bekend zijn met de Oostersche letterkunde. Zoo als het werk nu in onze taal in 't licht verschijnt, bevat het in de Inletding de vroegste geschiedenis van Mekka, mohammed's afkomst, den godsdienstigen, zedelijken en staatkundigen toestand en beschaving der Arabieren in de zesde eeuw; vervolgens, in negen Hoofdstukken, de verschillende tijdperken van zijn leven. Wij zouden den inhoud van deze Hoofdstukken hier kunnen opgeven; maar wij zouden daarmede niets toebrengen tot opwekking der belang- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling in dit werk, en niets bijdragen tot het leeren kennen van deszelfs eigenlijke waarde. Niettegenstaande de behoefte, die er bestond, aan een werk als het onderhavige, ontbreekt het niet aan zoodanige levensbeschrijvingen, waarin, op even zulk eene oppervlakkige wijze als door het kortelijk opgeven van den inhoud des werks zou geschieden, eene schets wordt geleverd van mohammed's levensgeschiedenis, en zelfs mogen wij vooronderstellen, dat ieder, die met vrucht de Geschiedenis beoefend heeft, zulk eene schets in zijn geheugen, al ware het slechts uit eenig leerboek, geprent heeft. Alleen achten wij het noodig te melden, dat door den Vertaler aan het laatste Hoofdstuk, om het werk geheel volledig te maken, het belangrijkste toegevoegd is, wat in een later werk van denzelfden Schrijver: Historisch-Kritische Einleiting in den Koran, over den Koran en den Islam gevonden wordt. Van de 619 bladzijden der beide deelen bevat de grootere helft alleen aanteekeningen, welker waarde ook nog daardoor verhoogd wordt, dat de Hoogleeraar p.j. veth, wiens stuk over mohammed en den Koran, in het tijdschrift de Gids, jaargang van 1845, den Vertaler voornamelijk had opgewekt tot de overbrenging van dit werk, bij die des oorspronkelijken Schrijvers onderscheidene ophelderingen, bestemd voor niet geleerden, gevoegd heeft; gelijk ook de Vertaler met dankbetuiging vermeldt, dat deze geleerde hem bij geheel deze onderneming in het belang der wetenschap met zijne inzigten en meerdere kennis wel heeft willen inlichten. Wat nu ons oordeel over het werk zelf betreft, moeten wij verklaren, geen grondiger werk over mohammed te kennen, dan dat, hetwelk de geleerde Schrijver geleverd heeft. Het komt ons voor, dat hij, het aan merkwaardige gebeurtenissen zoo rijke leven van mohammed zonder vooroordeel onderzoekende, stap voor stap de bronnen nagegaan en ten ijverigste gepoogd heeft, de geschiedkundige waarheid uit den nevel, waarin zij gehuld is, te doen te voorschijn treden, en het raadselachtige karakter van dezen merkwaardigen man te doorgronden en te schilderen, en dat deze zijne moeijelijke taak met den besten uitslag is bekroond geworden. Alleen om aan te toonen, dat wij niet onoplettend zijn geweest omtrent de wijze, waarop de Vertaler zijn werk volbragt heeft, wijzen wij op de benaming {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} heerin voor meesteres, en op de Germanisme: ‘De storm legde zich’ voor ‘bedaarde.’ Voor het overige doen wij gaarne hulde aan de bekwaamheid, door hem aan den dag gelegd in de overbrenging van zulk een belangrijk werk, ten nutte van onze letterlievende landgenooten, bij wie wij wenschen dat aan zijnen arbeid eene gunstige ontvangst ten deel valle. Zie opwaarts, om en in u! of Gedachten en Opmerkingen van Jean Paul. Met Portret. Te Groningen bij W. van Boekeren. 1846. In gr. 8vo. VIII en 174 bl. f 1-80. Nadat Mr. j.a. weiland door de vertaling en uitgave van de Gedachten van jean paul, uit 's mans schriften bijeenverzameld, de belangstelling in de werken van dien Humorist bij ons lezend publiek opgewekt en verlevendigd heeft, is men voortgegaan met nu en dan nog andere proeven uit zijne werken in het licht te zenden, of geheele boekdeelen van den Duitschen Hofraad in onze taal over te brengen, zoo als de Tiban, de Hesperus en andere stukken; terwijl wij ook nader op eene Nieuwe Verzameling van Beelden en Gedachten, te Schoonhoven uitgegeven, zijn onthaald geworden. De zucht, om bloemlezingen uit jean paul's werken te leveren, schijnt nog niet gesmoord te zijn, daar wij er nu weder eenige uittreksels, onder den boven opgegeven titel, uit ontvangen. Gedachten en Opmerkingen, die, buiten twijfel, ons wel tot het hoogere en onzienlijke verheffen; ons wel nopen om een' oplettenden blik rondom ons te slaan, en er zeer toe te leiden, om, nu en dan, eens ernstig tot ons zelven in te keeren; waarom zij, van dien kant beschouwd, belangrijk en nuttig zijn. De Vertaler heeft beproefd, om het werkje meerdere eenheid te geven, de gedachten onder rubrieken te brengen, waarin hij gelukkig is geslaagd, en waardoor den lezer nu aangename rustpunten worden aangewezen. Dat dit geen gemakkelijke arbeid is, en daartoe veel onderzoek en smaak vereischt wordt, zal wel niemand ontkennen; maar velen zullen het toch ook toestemmen, dat de meeste van zulke gedachten en opmerkingen, zoo maar uit jean paul's werken gegrepen, nog wel zoo krachtig en kernachtig uitkomen, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men ze leest gelijk ze daar in verband staan, met hetgeen voorafgaat en volgt. De bezitters van Mr. weiland's verzameling en van de uitgegevene Beelden en Gedachten zullen ook dit bundeltje, als bloemen in den hof van den geestigen en oorspronkelijken Schrijver geplukt, met genoegen ontvangen. Wij moeten echter ronduit verklaren, dat wij van dergelijke uittreksels uit 's mans schriften, daar er van de hier geleverde reeds veel bij weiland voorkomen, nu genoegzamen voorraad hebben; en wij ontveinzen het niet, (het moge dan slechts ons individueel gevoelen zijn) dat, hoe hoog men ook met den humor van jean paul moge loopen, die van den innemenden en meer verstaanbaren en ongedwongenen claudius ons beter bevalt, meer tot ons gevoel spreekt, en voor ziel- en menschenkunde, voor smaak en godsdienstige veredeling ons meer lief en waard is. De beeldspraak, de zonderlinge vergelijkingen, de vreemdsoortige bijeengebragte denkbeelden, - al zijn die sprongen, welke schijnbaar bij den Humorist uit de hoogte en de diepte gaan en omgekeerd, niets anders dan overgangen van den geest van het eene onderwerp op het andere, alles werpt toch, ja, wel een' eigenaardigen maar toch niet minder bonten tooi ook over deze Gedachten en Opmerkingen; en, hoe genialisch en rijk 's mans schrijftrant ook wezen moge, goede en gekuischte smaak wordt wel eens geweld aangedaan door het duistere, onbepaalde, overdrevene en gansch niet van valsch vernuft vrij te pleitene, dat hier en daar voorkomt. Onder de vele schoone, meer uitvoerige uittreksels, die wij hier aantreffen, behoort voorzeker No. 137, dat een juweeltje is; wat onder dat nommer over ouderlijk huis, school en gezin gezegd wordt, is hoogst gevoelig, zoo geheel uit de kinderjaren, waar en wegslepend geschreven, en zal met nog andere hier voorkomende, even als de Oudejaarsnacht van een' ongelukkige en het sterfbed van Amandus uit Mr. weiland's verzameling, met belangstelling worden gelezen. Hier barst ons als 't ware het hoofd niet, om al de denkbeelden te verzamelen, die ons soms worden aangegeven, bij de moeijelijkheid tevens om den zin van het geheel te bevatten. Zoo was het ons met No. 51, de Rede, den gestorven Christus in den mond gelegd, in geval het geloof aan God en de eeuwigheid ijdel was. Buiten het gezwollene en het vreemde, den altijd zoo duidelijk en eenvoudig spreken- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heiland in den mond gelegd, vinden wij daar, dat christus, bij het wegzinken des Heelals, ‘het schurend gedrang der hortende werelden, den fakkeldans der hemellichten zag, die als dwaallichten werden,’ en dat ‘de eene wereldbol na den anderen zijne flikkerende zielen in de zee des doods uitschudde, even als een waterkogel schitterende vlammetjes op de golven schiet,’ enz. En toen alles in een droomgezigt gehoord en gezien was, ontwaakte de slapende, en zag ‘de reuzenslang der eeuwigheid zich in kronkelingen rondom het Heelal slingeren; zich digter en digter windende om de natuur, de werelden tegen elkander verpletterende en den onmetelijken tempel tot één kerkhof ineendrukkende’.... Maar wij duizelen! Ook hier worden, gelijk een bevoegd kunstregter zegt, groote gedachten verzwakt en ontzenuwd door zwierigen opschik en woordenpraal; en, hoe opgetooid, zij treffen ons niet, maar laten het hart koud en onbewogen. Het zou niet voor den smaak onzer landgenooten pleiten, wanneer ze met dergelijken stijl en schrijftrant waren ingenomen; en het is ook niet te hopen, dat zulke voorbeelden zullen worden nagevolgd: want, zien wij ons in onze dagen, wat de Dichtkunst betreft, nu en dan reeds in een labyrinth van duisterheden en onzin omgevoerd, zulk proza zou op den duur afmatten en van alle lectuur afkeerig maken. Hetgeen wij vroeger zeiden, dat hier vele gedachten voorkomen, die reeds bij weiland worden gevonden, heeft de Vertaler zelf als niet onmogelijk beschouwd, en zegt dan ook: ‘Men leze haar en troostte zich daarmede, dat zij de lezing dubbel waard moeten wezen.’ Er zijn er misschien meer in gekomen, dan de verzamelaar zelf heeft vermoed: de verzameling van weiland hadden wij te dikwijls gelezen, om niet dadelijk de oude kennissen aan te treffen. Zoo zijn hier No. 1, 5 en 6 te zamen in No. 239 bij weiland te vinden; 26 in 173; 86 in No. 70; 157 in No. 11; 80 en 81, hier gesplitst, zijn als No. 16 bij weiland; 165 als 41; 121 bijna geheel als 292; 279 bijna als 385, en meer andere, die wij zoo spoedig, voor de aanwijzing, niet vonden; maar die of afzonderlijk, of hier en daar in uitvoerige uittreksels bij weiland verspreid liggen. Dan genoeg: het werkje heeft eenen waardigen aanbevelingsbrief in eene voorrede van den Weleerw. lublink weddik, die, zoo iemand, met jean paul gemeenzaam, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelf als humoristisch schrijver gunstig bij ons bekend, met regt zeggen kan, hetgeen wij ten volle beamen: dat er in menige gedachte, in menig beeld van jean paul eene kleine wereld van gedachten en waarheid ligt, die men, des verkiezende, voor zichzelven daaruit ontwikkelen of medenemen kan, en waarover niemand zich zal beklagen. Als zoodanig is dan ook hier voor den beschaafden en zelfdenkenden lezer veel nuttigs en aangenaams voorhanden; en onze wensch is die van den Heer lublink, dat al het goede in de schriften van jean paul de menschen steeds beter make, het minder goede niemand kwetse of ergere. Druk en uitvoering bevelen zich aan. Anitta d'Ulloa, of de dubbele eed van trouw; Drama in III Bedrijven, door Joris Bromminck. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1846. In kl. 8vo. 72 bl. f :-60. Belangwekkend zijn de karakters der personen, die in dit Drama het tooneel betreden: de zwaarmoedige pietrot de meré, de ridderlijke melchior d'alava, en de heldin van het stuk, anitta d'ulloa, in bangen tweestrijd tusschen hetgeen, waartoe zij door haren eed verbonden is, en hare liefde voor pietrot, eindelijk de door hartogt tot misdaad vervoerde enesille. Het levende der schildering wekt sympathie voor de handelende personen. Van onwaarschijnlijkheid is het stuk niet geheel vrij te pleiten; zoo als, onder anderen, dat de bandiet carlo zich, alleen om melchior te redden, tot het ondergaan van den dood op het strafschavot overgeeft. Voor het overige is het Drama wel geschikt voor het tooneel of eenige andere vereeniging tot beoefening der declamatie, en is, wat de zedelijke strekking betreft, althans niet schadelijk. De Keizer en de Hofnar. Historische Roman uit de eerste helft der 13de Eeuw. Naar het Hoogduitsch van Heribert Rau. III Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1846. In gr. 8vo. 1029 bl. f 9-75. Een historische roman behoort de maatschappelijke gesteldheid, de zeden, de gewoonten van het tijdvak, waartoe {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} hij behoort, juist voor te stellen. De historische romanschrijver moet door eene grondige kennis der historische oudheid zich geheel in den toestand en de denkwijze der personen, die hij laat optreden, weten te verplaatsen. Het is van uit dit standpunt dat wij, den thans aangekondigden roman beoordeelende, niet durven verklaren, dat hij aan deze vereischten beantwoordt. De Schrijver laat Vorsten en menschen van minderen rang in het begin der dertiende eeuw niet, gelijk toen wel plaats had, uit wrevel tegen Romes heerschzucht, met middeleeuwsche ruwheid over de pauselijke dwingelandij spreken, maar in den hedendaagschen toon der verlichte liberalen. Wel was in dien tijd concubinage en andere losbandigheid zeer heerschende; maar wij gelooven niet, dat die schoonklinkende redeneringen in gebruik waren, door welke in onzen tijd de man naar de wereld zulke buitensporigheden gewoon is te verschoonen. Met goedkeuring zegt de Schrijver van zijnen held: ‘Die man kon zich niet bewegen in de beperkte grenzen, (het huwelijk namelijk) waarin een kleingeestig geslacht deszelfs hartstogten geboeid hield.’ - ‘De liefde,’ zegt hij, ‘opent onvoorwaardelijk den hemel, ook zonder den portier in het priestergewaad.’ Van zulk eene betrekking zegt hij ook nog: ‘Hunne liefde was schuldeloos en vroom.’ Dat het met de zedelijke strekking van dezen roman maar sober gesteld is, zullen wij niet met vele woorden behoeven te vermelden. Ook hinderden ons verscheidene onwaarschijnlijkheden in het werk; onder anderen geheel de persoon en het gedrag van den Hofnar rekenen wij onder de onwaarschijnlijkheden. Welligt zullen oppervlakkige lezers het bonte mengsel van allerlei voorvallen gretig innemen; maar wij vertrouwen, dat zij, die smaak en oordeel bezitten, het met ons eens zullen zijn, dat deze roman niet had behooren vertaald te worden. Anna van Lint, of de brave Dienstbode. Door J.J. Boëseken, geb. Peltenburg. Te Doesborgh, bij A. Mongers en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 91 bl. f :-90. Onder bovenstaanden titel wordt aan ons lezend publiek een bruikbaar volksboek aangeboden, hetwelk, wegens den goeden geest, het eenvoudige van den verhaaltrant, het verstandige der lessen en raadgevingen, voorzeker met een nuttig {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg door dienstboden en anderen van den geringeren stand kan gebruikt worden; terwijl tevens de uitgave als een geoorloofd middel en met vrucht gebezigd is tot gedeeltelijke vergoeding van het verlies, door de Schrijfster bij eenen zwaren brand ondergaan. Onze aanbeveling strekke dan ook tot bevordering der bereiking van dit doel, en doe velen aan hunne dienstboden dit werkje ten geschenke geven, als eene bijdrage, om ook onder deze klasse van menschen eene voor hunnen stand berekende levenswijsheid en deugdsbetrachting te verbreiden. De Amsterdamsche Plantaadje. Door J.F. Bosdijk. Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. (Zonder jaartal.) In post 8vo. 31 bl. f :-25. Verbeeld u een landschap of eenige andere groep van levendige en levenlooze voorwerpen vereenigd binnen één en dezelfde ruimte, en beschouwd door glazen van verschillende kleuren; gedoscht, nu eens in het rood der opgaande zon, dan eens beschaduwd door het donkere der bewolkte lucht, dan weder schitterende in den geelen glans van het vlammende vuur. Beter weten wij het bovenstaande stukje niet te beschrijven. De Schrijver zelf spreekt van het voorbijglijden der voorwerpen in een Camera Obscura en van het dooreenwriemelen der veelkleurige insekten onder een zonmikroskoop. De Amsterdamsche plantaadje voorgesteld op verschillende dagen en uren van den dag, en zoo als zij op verschillende tijden de plaats is van uitspanning voor Amsterdams veelsoortige bevolking, voor velen van welken de hier groeijende boomen en grasperken het eenige levendige groen zijn, hetwelk zij gedurende hun gansche leven, anders doorgebragt tusschen de doode muren van winkels, werkplaatsen en kantoren, mogen aanschouwen. De autheur vertoont tafereelen uit het volksleven, nu, eens in karikaturen geschetst en aan de bespottting prijs gegeven, dan eens gehekeld door den gestrengen tuchtmeester. Het geheele stukje is zeer onderhoudend geschreven en getuigt van het onsmiskenbaar talent van den Schrijver, om naar den aard van zijn onderwerp van stijl te verwisselen en dien met vlugheid en bekwaamheid te voeren. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Hermeneutica Codicis Sacri. Edidit L.G. Pareau, Phil. Theor. Mag. Litt. et Theol. Doct. atque in Acad. Groning. Prof. ordin. Groningae, apud J. Oomkens, J. fil. 1846. Formâ 8â. maj. IV et 494 pagg. f 4-80. Met dit Handboek der Hermeneutica besluit de Hoogleeraar pareau de Series Compendiorum Theologicorum ten behoeve van het Akademisch onderwijs, door hem in vereening met zijnen ambtgenoot hofstede de groot uitgegeven. Terwijl wij den werkzamen Schrijver van harte geluk wenschen met de voltooijing van zijnen zoo veel omvattenden arbeid, en het teregt een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis onzer vaderlandsche Theologie mogen noemen, dat de voornaamste vakken der wetenschap door twee mannen zijn behandeld, op hetzelfde standpunt geplaatst en dezelfde beginselen toegedaan, spoeden wij ons om den lezers een kort overzigt van dit Akademisch leerboek te geven. Wel is het minder dan zijne voorgangers geschikt, om het kenmerkende van de Groningsche opvatting der Christelijke waarheid aanschouwelijk in het licht te doen treden; maar reeds achten wij het op zichzelf verblijdend, dat door dit geschrift eene belangrijke gaping op het gebied der Nederlandsch-Theologische letterkunde aangevuld is, en wij den vreemdeling, die ons naar eene oorspronkelijke Hermeneutica in ons vaderland vraagt, het antwoord niet langer behoeven schuldig te blijven. De inleiding handelt eerst over de noodzakelijkheid van goede schriftverklaring voor elken Christen, voor den Godgeleerde, voor den Protestantschen Theoloog bovenal; vervolgens over de nuttigheid der Hermeneutica tot bereiking van dat doel; eindelijk over de wijze, waarop zij hier behandeld wordt. De Hermeneutica des O. en des N.T. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt te zamen vereenigd. En terwijl de Schrijver in het eerste deel den aard der ware Schriftverklaring wil leeren kennen, zal hij in het tweede en uitvoerigste over de middelen handelen, die tot regt verstand der Schrift kunnen leiden. Ofschoon wij deze Inleiding hoogst belangrijk achten, zouden wij echter gaarne gewenscht hebben, dat de vereeniging van Hermeneutica des O. en N.T., die ons veel bedenking baart, nog uitvoeriger ware gemotiveerd, en dat de bezwaren, tegen die zamenvoeging meermalen ingebragt, meer opzettelijk uit den weg geruimd waren. Vooral baarde ons de vraag bedenking, in hoever zij op het bepaalde standpunt des Hoogleeraars en bij de wijze, waarop hij het O.T. beschouwt, is aan te bevelen. In zijne Encyclopaedie werd immers de uitlegging des O.T. slechts tot de praeparatio van den Christelijken Godgeleerde gerekend, en over het wezen, de geschiedenis en de methode van de verklaring des N.T. als eene hoofdzaak afzonderlijk gehandeld, waartoe onder anderen de kennis des O.V. hem den weg moest banen? Bovendien gelooven wij, dat, hoeveel punten van overeenkomst het O. en N.T. moge bezitten, het onderscheid nog grooter is, en dat niet overal op beiden dezelfde regelen van interpretatie in gelijke kracht toepasselijk zijn. Doch, gelijk wij de zienswijze des geleerden Schrijvers gaarne eerbiedigen, verklaren wij tevens, dat zijne practijk menig bezwaar tegen zijne theorie in onze schatting verminderd heeft, en dat meer dan ééne klip, uit de vereeniging voortvloeijende, gelukkig ontweken is. In het eerste deel wordt naar de recta S.C. interpretandi ratio onderzocht. Als pligt van den Exegeet wordt opgegeven: e verborum signis, scripto conservatis, intelligere, quae mens et quis animus fuerit dicentium aut scribentium, atque hoc ipsum aliis ita, ut intelligent, exponere. Dan volgt eene korte geschiedenis der uitlegkunde bij de Joden en de Christenen tot op onze dagen, waarin wij een' grooten rijkdom van zaken op weinige bladzijden bewonderen. De Schrijver verdeelt deze geschiedenis niet in scherp afgescheiden perioden, maar wijst met {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} korte trekken de afwisseling der verschillende verklaringsmethoden in den loop der eeuwen aan. Ware het niet ondankbaar, waar zooveel geleverd is, nog meer te vragen, wij zouden vooral gewenscht hebben, dat de weldadige invloed der Hervorming op de Schriftverklaring nog meer bepaald en helder in het licht gesteld ware. - Uit deze geschiedenis wordt nu het besluit opgemaakt, dat men te allen tijde gevoeld heeft, van grammaticale verklaring der woorden te moeten uitgaan, maar levens daarbij niet te mogen blijven staan, en daarom gepoogd heeft, langs verschillende wegen, nog dieper in den geest der gewijde Schrijvers in te dringen. Tevens wordt de noodzakelijkheid aangewezen, om bij de grammatische ook historische, logische, psychologische en aesthetische Schriftverklaring te voegen. - Nu tracht de Schrijver nog dieper in het wezen der echte interpretatie af te dalen. De Exegeet moet in den geest eens schrijvers doordringen. Hij behoort dien geest uit zijne woorden op te delven. Hij moet dit doen in overeenstemming met de wijze, waarop de menschen gewoonlijk hunne gedachten en gevoelens in woorden openbaren. Daarom gelden ook voor de verklaring der H. Schrift geheel dezelfde regels, die bij de verklaring van menschelijke schriften worden in acht genomen, schoon er op hetgeen bij elken schrijver der eerste eigendommelijk is naauwkeurig acht moet worden geslagen. De hoofdzaak is slechts, dat men door naauwkeurig onderzoek rekenschap wete te geven, wat die Schrijver met die woorden tot die menschen, aan welke zijn werk gerigt is, heeft willen te kennen geven. Het gemoed van den Exegeet zij daartoe waarheidlievend, zuiver, godsdienstig; zijn geest door de noodige vóórstudie in staat, om zijne moeijelijke taak waardig te vervullen. Het tweede en voornaamste deel handelt over de hulpmiddelen daartoe. Het eerste onderdeel, § 10-19, wijst aan, hoe men afzonderlijke woorden en spreekwijzen moet leeren verstaan. Hier wordt de waarheid van het woord der Hervormers in het licht gesteld: non posse scripturam intelligi Theologice, nisi ante intellecta sit Grammatice, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} en met gepaste voorbeelden wordt gestaafd, hoe zonder taalkennis de belangrijkste gedeelten der H.S. ons een gesloten boek moeten blijven. Om echter hier niet af te dwalen, moet eerst het spraakgebruik der oudheid in het algemeen, dan dat van den bepaalden Schrijver, die behandeld wordt, eindelijk het kenmerkende der uitdrukkingen op elke bijzondere plaats worden in acht genomen. - Allereerst handelt nu de Schrijver over de geschiedenis der Hebreeuwsche taal, en over de verschillende hulpmiddelen om haar wèl te verstaan. Meer, dan het raadplegen der Joodsche overleveringen aangaande de beteekenis van sommige woorden, wordt het te baat nemen der oude vertalingen en de studie der verwante dialecten, vooral van het Arameesch en Arabisch, aangeprezen; terwijl bij de ontwikkeling van dit een en ander het nut dezer hulpmiddelen met voorbeelden van de belangrijke dienst, die zij doen, in het licht wordt gesteld. Met dankbaarheid wordt erkend, hoeveel er langs dezen weg reeds gedaan is, om over de Hebreeuwsche letterkunde licht te verspreiden, maar tevens herinnerd, wat er nog te doen overblijft. - Tot het Hebreeuwsch-Grieksch, de taal des N.T., overgaande, wijst pareau ons op haar ontstaan, bloei en verval, om alzoo wederom tot de aanwijzing van den weg, die tot hare regte kennis leidt, op te klimmen. Daarna wordt op de analogia linguarum het oog geslagen, als middel niet om den zin van onbekende spreekwijzen te vinden, maar om de gevondene beteekenis te beter op te helderen. Vervolgens komen de idiotismen in het taaleigen des O. en N.V. nog nader ter sprake; eene afdeeling, even rijk aan hoogstbelangrijke en fijne opmerkingen, als aan gelukkig gekozene voorbeelden. Zoo is de weg gebaand om aan te wijzen, hoe, bij het ontstoken licht der taalkennis, de zin van elke plaats moet worden vastgesteld, waarbij uitdrukkelijk tegen de klip wordt gewaarschuwd, ne vel ex ipsius, de qua agimus, orationis serie contextâ, vel ex aliorum comparatione ullam unquam cogamus verborum sententiam, quam non aut suadeat aut ferat certe loquendi usus. Het onderscheid tusschen sensus en significatio wordt verworpen; {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} het beginsel, dat elk woord slechts ééne beteekenis heeft, tegenover de voorstanders van dieperen Schriftzin gehandhaafd. Het hermeneutisch gebruik van den naderen en meer verwijderden context wordt binnen de juiste grenzen beperkt, en aangaande den parallelismus membrorum de belangrijke wenk gegeven: quae dicuntur synonima, plerumque non omnino ejusdem sunt significationis, quae - Doch wij kunnen niet afschrijven. Liever leze men de opmerking met de toelichtende voorbeelden zelf, op bl. 159, en hoore den Schrijver tevens het nut van de vergelijking van parallele plaatsen bewijzen. De 18de § toont aan, hoe die plaatsen behandeld moeten worden, waar figuurlijke en tropische gezegden voorkomen. Pareau leert ons zulke plaatsen zoowel aan bepaalde teekenen onderkennen, als volgens beproefde regelen beoordeelen. Wij komen tot het tweede onderdeel, § 20-26. Hier wijst de Schrijver aan, hoe de denkbeelden, die in de woorden en spreekwijzen des Bijbels liggen, moeten worden uitgevonden en gekend. Zoo komt hij van de grammaticale tot de historische verklaring, en begint met ons een kort overzigt van dit hoogst uitgebreide grondgebied te geven, de moeijelijkheid van deszelfs onderzoek te erkennen, maar ook de volstrekte noodzakelijkheid daarvan in het licht te stellen. De Exegeet heeft en den aard en geest der geheele oudheid, waartoe zijn Schrijver behoort, wèl te onderzoeken, en in den bepaalden toestand van dien Schrijver bepaaldelijk in te dringen, en, na alzoo behoorlijk te zijn voorbereid, op den bepaalden inhoud van elke afzonderlijke plaats te letten. Zoowel tegen natuurlijke en wijsgeerige, als tegen mythische verklaring en aprioristische constructie wordt ernstig gewaarschuwd, en aangaande het te hulp roepen der analogia doctrinae is de Schrijver van gevoelen, dat zij bij de behandeling der Bijbelsche Theologie goede diensten bewijst, maar voor den Exegeet, die slechts op afzonderlijke plaatsen het oog heeft te vestigen, geene of geringe nuttigheid heeft. (Het verwonderde ons, de Commentatie van ruitenschild over dit onderwerp, in de Annalen der Leidsche Akademie, 1822-1823, bewaard, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet in herinnering gebragt te zien.) Bronnen tot kennis der Joodsche oudheid zijn deels gedenkstukken, deels getuigenissen. Tot de eersten behooren, behalve het O. en N.T. zelf, de Apocryphen des O.T., sommige pseudepigrapha, philo, josefus, en eenige gedeelten der LXX en der Chaldeeuwsche paraphrase. Tot de anderen brengt de Hoogleeraar den Talmud, de Kabbala, de boeken der Sabaers, de Apocryphen des N.T., de Patres Apostolici, de oudste kerkvaders en ketters, en enkele Grieksche, Romeinsche, Arabische schrijvers en reizigers; terwijl hij eindelijk aanwijst, hoe zeer het getal der historische hulpbronnen na semler's tijd is toegenomen. Nu volgt de aanwijzing, hoe deze verschillende hulpmiddelen tot verklaring des O. en N.V. kunnen aangewend worden, van hoe velerlei nuttigheid zij voor de zaak eener goede uitlegkunde zijn, maar ook tot wat gevaarlijk misverstand hunne verkeerde aanwending voeren kan. Daarop wordt de bedachtzame vergelijking van den geest en de denkwijze van andere volken aanbevolen, die met het Israëlitische eenige overeenkomst bezaten, altijd met inachtneming van het eigenaardige, dat aan het laatste uitsluitend eigen was. Is het nut daarvan in het licht gesteld, dan wijst de Schrijver eindelijk de noodzakelijkheid en de hulpmiddelen aan, om het karakteristieke van elken bijzonderen Bijbelschrijver nader te leeren kennen, daar ook dit ons vaak den sleutel tot regt verstand zijner meening in handen kan geven. Het derde onderdeel, eindelijk, handelt de integrorum locorum et monumentorum indole et dispositione cognoscendâ atque aestimandâ. Ten einde niet al te uitvoerig te worden, kunnen wij hier slechts door opgave der paragraphen den lezer een flaauw denkbeeld geven van den rijkdom der zaken. § 27 wijst de noodzakelijkheid der kennis aan, waartoe dit Hoofdstuk ons wil opleiden; § 28 spreekt over de wijze om tot dit doel te geraken; § 29 onderzoekt de wijze, waarop de beschouwing van den geheelen geest der gewijde oudheid in het algemeen en der bepaalde Schrijvers in het bijzonder moet ingerigt worden; {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl daaruit eindelijk (§ 30-32) regels voor de logische, psychologische en aesthetische Schriftverklaring afgeleid worden. Eindelijk komt, ten besluite, (§ 33), de wijze ter sprake, waarop de Exegeet het resultaat zijner onderzoekingen aan anderen mede moet deelen, zoowel met behoud zijner individualiteit als ingerigt naar de behoeften zijner hoorders. Teregt oordeelt echter de Schrijver, dat hij hier kort zijn kan, daar de stof, die de uitlegger aan anderen moet mededeelen, natuurlijk geene andere is, dan die hij zelf langs den vroeger aangewezen weg heeft gevonden; terwijl de leer aangaande den vorm dier mededeeling niet uitsluitend tot het gebied der Hermeneutica behoort. Belangrijk is hier overigens het geschiedkundig overzigt van de wijze, waarop men in verschillende eeuwen te werk gegaan is in het verklaren van de Schrift voor anderen, bepaaldelijk ook in godsdienstige zamenkomsten. Hoe beknopt ons overzigt was, wij hopen, dat het menigeen zal hebben opgewekt, om persoonlijk kennis te maken met een geschrift, dat de aandacht onzer Godgeleerden zoo ruimschoots verdient. Ieder, die van het belang eener goede theorie van uitlegkunde voor zijne Dogmatiek en Moraal met ons overtuigd is, zal, gelijk wij vertrouwen, den Hoogleeraar danken, die hier wederom van zijne geleerdheid en scherpzinnigheid eene zoo schoone proeve heeft gegeven. Behoort de wetenschap, die door dit handboek bevorderd is, ook niet tot de aangenaamste, zij is voorzeker eene der nuttigste, en de wijze, waarop zij hier wordt aanbevolen, kan, onder hoogeren zegen, dienen, om de Exegese aan de eene zijde voor laxe waterigheid te bewaren, en haar van den anderen kant te behoeden, dat zij geene bloote philologische liefhebberij worde, die uitsluitend op het ziften der woorden gerigt is en den geest der Schrift verloren laat gaan. Zeer complete Indices van opgehelderde zaken, woorden en Schriftplaatsen verhoogen de bruikbaarheid van het geheel. Mogten welligt velen met ons oordeelen, dat hier en daar eene meerdere beknoptheid van uitdrukking het gemak en genot der lezing {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zou bevorderd hebben, zij zullen tevens het streven naar grondigheid en volledigheid der voorstelling niet voorbijzien. Eenigzins verwonderde het ons, dat de theorie der Critiek niet met die der Exegese in dit handboek verbonden is geworden, daar die beiden in § 42 der Groningsche Encyclopaedie teregt naauw zijn vereenigd. Doch welligt mogen wij later eene nog meer opzettelijke behandeling van dit onderwerp wachten. Hoe het zij, wij twijfelen niet, of ook dit geschrift zal, naar den wensch des Schrijvers, niet slechts voor de Akademische jongelingschap, maar ook voor allen, die zich op de kennis der gewijde Schriften toeleggen en daartoe deze handleiding bedachtzaam en met oordeel des onderscheids gebruiken, eene hoogst nuttige gave zijn. Het wezen en de geschiedenis der Hervorming, in verband beschouwd met de verschijnselen van onzen tijd. In Voorlezingen, door Dr. K.R. Hagenbach, Hoogleeraar te Bazel. Uit het Hoogduitsch vertaald. In X Deelen, met een Aanhangsel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1836-1845. In gr. 8vo. f 34-70. Het is ons eene aangename taak, de aandacht onzer lezers te vestigen op de Voorlezingen van hagenbach, waarvan de Nederduitsche uitgave in tien deelen ten vorige jare is voltooid geworden. Te meer gevoelen wij ons daartoe opgewekt, omdat alleen van de beide eerste deelen in dit Tijdschrift melding is gemaakt (1837, bl. 49-55 en 1838, bl. 101-106, 145-148). Eene niet minder gunstige aankondiging van het derde deel, die bij de redactie reeds ontvangen was, is door toevallige omstandigheden niet geplaatst geworden. En toen daarop de geleerde Steller dier aankondiging door den dood uit dit leven was weggerukt, is ook de beoordeeling der overige, later in het licht verschenen deelen achterwege gebleven, totdat het gansche werk {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooid zou zijn. Daarom zij het ons vergund, dat verzuim thans te herstellen door eene beknopte aankondiging van het geheele werk. Het is algemeen bekend, dat de Voorlezingen van hagenbach, te Bazel gehouden en in twee deelen uitgegeven, naar het oorspronkelijke plan alleen de eeuw der Hervorming (1517-1555) omvatteden. De behandeling der stof was echter te breed opgezet, om binnen zóó enge grenzen zich te beperken; want van de twaalf Voorlezingen des eersten deels waren ongeveer acht van voorbereidenden inhoud, en in de beide deelen werd voornamelijk, indien niet uitsluitend, over Duitschland en Zwitserland gehandeld. Ook vonden die Voorlezingen, zoowel bij derzelver voordragt als toen zij waren uitgegeven, zoo grooten bijval, dat de Hoogleeraar werd aangemoedigd tot de voortzetting, en daartoe, na eenige aarzeling, besloot. Vooral was het hem van toen af te doen, om aan te wijzen, hoe het beginsel van het Evangelisch Protestantismus, zooals het zich in de geschiedenis der Hervorming openbaart, in den loop der tijden verder voortgewerkt heeft, en welke vruchten het heeft voortgebragt. Hij vattede alzoo de geschiedenis der Hervorming in meer uitgebreiden zin op, en begon eigenlijk de nieuwe geschiedenis sedert de Hervorming te behandelen, doch meer van hare kerkelijke, zedelijke en letterkundige dan van hare staatkundige zijde, en onderscheidde daarin drie tijdperken. Het eerste tijdperk mag dat der vervolgingen en godsdienstoorlogen heeten, en loopt voort tot op het sluiten van den Westphaalschen vrede in 1648; het andere is het overgangstijdperk tot den nieuweren tijd, en strekt zich uit tot na den aanvang der XVIIIde eeuw; het derde tijdperk, dat omstreeks het midden van de eerste helft dier eeuw begint, plaatst ons uit de kerkelijke twisten in het midden van het strijdperk der geesten, in het uitgebreide gebied der menschelijke Wijsbegeerte over. Naar deze tijdverdeeling strekte hagenbach zijne geschiedkundige beschouwingen nu ook over Frankrijk, de Nederlanden, Engeland, Schotland, Italië en Polen uit, zonder zelfs het Katholicismus te vergeten. En {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} met het vierde deel sloot zich weder de reeks zijner Voorlezingen, ofschoon zijne taak op verre na niet voltooid was. Slechts het eerste tijdperk was afgehandeld, en ook dit niet geheel, daar de geschiedenis van den dertigjarigen oorlog, die den Westphaalschen vrede voorafging, tot eene nieuwe reeks van voordragten bespaard was. Maar van toen af is de geleerde man geregeld voortgegaan, en niet minder dan zes deelen van gelijke grootte zijn gevolgd, twee aan twee de Voorlezingen van een' geheelen winter bevattende. Met het zevende deel neemt de zoogenaamde nieuwere geschiedenis een' aanvang. Trekt reeds het vroegere in hooge mate onze aandacht tot zich, dit latere meenen wij, is voor onze dagen niet minder belangrijk en lezenswaardig. Het schetst ons de groote verschijnselen, die onzen leeftijd zijn voorafgegaan, den tegenwoordigen stand van zaken hebben voorbereid, en wier veelzijdige gevolgen nog voortduren. Dit gedeelte der geschiedenis is bovendien nog slechts door enkelen in aaneengeschakelde volgorde beschreven en meerendeels alleen bij heugenis ons bekend. Het verhaal daarvan wordt voortgezet tot op onze dagen en met een kort overzigt der Katholieke Kerkgeschiedenis besloten, waarbij bijzonder is acht geslagen op het in haar zich bewegende Protestantismus. Zullen wij nu de vele voortreffelijkheden van hagenbach's methode optellen? Zij heeft met eene dorre kroniekmatige opgave der daadzaken niets gemeens. Zij is eene pragmatische voorstelling der gebeurtenissen, onderling in verband beschouwd. Overal wordt aangewezen, hoe de eene ingrijpt in de andere, hoe het latere de ontwikkeling is van hetgeen voorafging. Hagenbach beweegt zich vrij genoeg, om zich, waar de aard der onderwerpen het minder gedoogt, door geene tijdorde te gestreng te laten binden. Hij geeft geene bloote Kerkgeschiedenis, maar handelt ook over letterkunde, wijsbegeerte en kunst, in betrekking tot godsdienst en kerk. Hij schetst niet slechts de gebeurtenissen, maar ook de personen, die achtereenvolgens zijn opgetreden. Het persoonlijke en individuële komt overal sterk uit, waar hij handelt over het leven en {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschriften van uitstekende mannen, in welke zich de geest van het Protestantismus op de eene of andere wijze heeft uitgedrukt of bij wie het tegendeel zigtbaar was. Daar gaat hij niet zelden op het gebied der levensbeschrijving en der letterkundige geschiedenis over. Niet slechts Godgeleerden en kerkelijke personen in den striktsten zin, maar ook beroemde staatsmannen, krijgslieden, wijsgeeren, dichters en kunstenaars, tot hoogbegaafde vrouwen toe, worden naar het leven geteekend, en moeten dienen, om den geest eener eeuw of eener bijzondere rigting te karakteriseren. Daarbij is het doel der Voorlezingen niet zoozeer geschiedkundig, minder nog staatkundig, als wel zedelijk-godsdienstig, practisch-theologisch. Met een' onbevangen', vrijen blik overziet hagenbach de vroegere en latere gebeurtenissen, om er als ongemerkt lessen uit af te leiden voor het tegenwoordige. In dit opzigt vooral prijst zich zijn werk voor onze dagen en de behoeften van onzen leeftijd aan, tegenover de bekrompenheid van velen in hoogere en lagere kringen. Het valt niet te ontkennen, dat zekere enghartigheid de plaats van overdrevene liberaliteit hier en daar heeft ingenomen. Men wil onvoorwaardelijk tot het oude terugkeeren, alsof geene drie eeuwen met hare veelbeduidende gebeurtenissen de eeuw der Hervorming waren opgevolgd. Men wil kerk en wetenschap in den engen vorm van belijdenisschriften en geloofsbegrippen besluiten. Men wil eenvormigheid en vervalt daardoor tot eenzijdigheid. Alleen de geschiedenis kan onzen leeftijd van dat heillooze kwaad genezen en den voortgang daarvan beperken. Zoo als zij door hagenbach wordt geschetst, doet zij ons zien, in wat verscheidenheid van vormen het Christendom zich te allen tijde heeft geopenbaard, zonder zijnen oorspronkelijken geest te verloochenen. Zij doet ons in elk verschijnsel het betrekkelijk goede opmerken en waarderen, en het verkeerde en gebrekkige evenzeer opmerken en schuwen. Daarom wenschen wij, dat de talrijke bezitters van dit uitmuntend werk het niet bij de enkele lezing zullen laten berusten, en dat velen het, nu de uitgave voltooid is, zich zullen aanschaffen, om er winst mede te doen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou kunnen schijnen, dat de aanmerkingen, die op de vertaling gemaakt zijn, deze aanbeveling eenigermate van hare kracht berooven. Nadat de twee eerste deelen, met eene aanprijzende Voorrede van Prof. clarisse voorzien, in het licht verschenen waren, is de vertaling door overlijden in andere handen overgegaan, onder opzigt van Ds. le roy, te Oude Tonge. Ten gevolge hiervan is de overbrenging der overige deelen minder naauwkeurig geschied, en er zijn zelfs hier en daar grove feilen, proeven van onhandigheid, om niet sterker te spreken, ingeslopen, die de uitgave ontsieren. Ook zijn de aanmerkingen, door Ds. le roy daaraan toegevoegd, doorgaans overbodig en onbeduidend, vooral omdat zij niet dien edelen, Christelijk liberalen geest ademen, dien wij in hagenbach liefhebben. En allermeest is het te betreuren, dat de Vertaler zich in de Hervormingsgeschiedenis van ons vaderland, gelijk ook op enkele plaatsen in die van Engeland, bijzonder in die der Puriteinen en Presbyterianen, meer of min uitgebreide veranderingen of korte bijvoegselen veroorloofd heeft, opdat men zich - zooals hij het uitdrukt - niet stooten zou aan de liberaliteit des Schrijvers. Maar, ofschoon wij met de afkeuring instemmen, die zulk eene willekeurige handelwijze allerwege gevonden heeft, wij nemen daarom van onze onbepaalde aanbeveling niets terug. Met lofwaardige onbekrompenheid hebben de uitgevers, van der meer en verbruggen, herstellende wat te herstellen was, aan de bezitters of koopers van het geheele werk gratis een aanhangsel afgeleverd, waarin die gedeelten, die veranderd waren, naar het oorspronkelijke met getrouwheid zijn teruggegeven. Een uitvoerig register, aan het einde van het tiende deel, heeft de bruikbaarheid van het geheele werk verhoogd. Het licht van het Evangelie bij het donkere der wegen van God, in het vroegtijdig afsterven onzer betrekkingen. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots en Comp. 1847. In kl. 8vo. 120 bl. f 1-20. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan onze Christelijke belijdenis, naar aanleiding van den Katechismus, tot bevordering van geloof en Godzaligheid; door T. van Spall. Bij denzelfden. In kl. 8vo. 132 bl. f 1-20. Het eerste dezer werkjes is geschreven naar aanleiding van het betreurenswaardig omkomen van negen menschen bij het overvaren en omslaan der veerboot van Gorinchem op Woudrichem, den 14 Maart 1846, (waarvan een plaatje is bijgevoegd) en schijnt, naar de inleiding te oordeelen, ten voordeele van nageblevene betrekkingen der slagtoffers te zijn uitgegeven. De Schrijver zegt, dat hij in deze bladen gebruik gemaakt heeft van vroegeren arbeid in het Bijbelsch Dagschrift. Zulks doet ons de aankondiging van deze eenvoudige, maar hartelijke troostwoorden vereenigen met die van het andere werkje, waarin de Eerw. van spall zijne in den jaargang 1845 van het Dagschrift geplaatste korte vertoogen over de 52 Katechismuszondagen afzonderlijk aanbiedt. Ze zijn te kort, om anders te kunnen zijn dan hoogst oppervlakkig; en of deze herdruk van die korte overdenkingen, dáár welgeplaatst, wel veel nut zal hebben, betwijfelen wij. Is zulks echter het geval, dan blijkt het, dat de Heer van spall wèl heeft gedaan met deze uitgave. De heete Hersenwaterzucht en hare behandeling, beschreven door J.R. Bennett. Uit het Hoogduitsch, volgens de met pathologisch-anatomische Aanmerkingen van Prof. C. Rokitansky vermeerderde bewerking van D.A.M. Lang. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1846. In gr. 8vo. VIII en 312 bl. f 2-75. Onder de ziekten, welke voor den kinderlijken leeftijd het gevaarlijkst zijn en waaraan deze leeftijd zeer veelvuldig blootstaat, bekleedt de zoogenaamde heete hersenwaterzucht eene eerste plaats. In die landen, waar men statistieke {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} opgaven bezit omtrent de ziekten, waaraan de verschillende overledenen bezweken zijn, heeft men in de jaarlijksche sterflijsten eenen vrij goeden maatstaf, waardoor men de sterfte aan deze treurige ziekte eenigzins kan beoordeelen, en men ontwaart er met ontzetting uit, hoevele offers dezelve jaarlijks opeischt. Het voor ons liggende werk wijdt aan deze statistieke opgaven een geheel hoofdstuk (het tweede, p. 43-71) toe, en de daarin bevatte, met groote zorgvuldigheid, ten deele ook uit onuitgegevene bescheiden, bijeengebragte bijzonderheden, welke men, voor zooverre Ref. bekend is, nergens zoo volledig bijeen vindt, leggen het sprekendste getuigenis af voor de belangrijkheid van het onderwerp, hetwelk de Schrijver zich ter behandeling heeft gekozen. Maar ook bij ons te lande, waar van eene wetenschappelijke statistiek zoo weinig werk gemaakt wordt, behoeft men slechts de advertentiën in de dagbladen te raadplegen, om zich te overtuigen, hoevele kinderen ten gevolge van hersenlijden bezwijken. Nu eens zijn het zenuwzinkingkoortsen, dan is het hersenontsteking, dan weder zijn het stuipen, zeer dikwijls zijn het de tanden, waardoor de dood van zoo menig kind wordt veroorzaakt, om niet te spreken van roodvonk en mazelen, waarbij hersenlijden niet zelden de oorzaak van den doodelijken uitgang is. Doorgaans, althans zeer dikwijls kunnen al deze toestanden onder het nomen collectivum van hydrocephalus acutus gebragt worden. Maar zijn dan al deze met verschillende namen bestempelde ziektetoestanden van denzelfden aard? Verre vandaar, en het is juist hierin, dat de moeijelijkheid van elke beschrijving van de heete hersenwaterzucht is gelegen, dat men namelijk onder dezen gemeenschappelijken naam de meest verschillende ziektetoestanden heeft zamengebragt en zoodoende ziekelijke afwijkingen, welker aard hemelsbreed van elkander verschilt, onder eene enkele rubriek heeft willen plaatsen. Nam men hersenlijden bij kinderen waar, dan was men spoedig met den naam hydrocephalus gereed en verdeelde stoutweg de waargenomene verschijnselen in die van prikkeling, ontsteking en uitstorting, zonder te vragen, of er wel altoos ontsteking aanwe- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zig was of geweest was, zonder te onderzoeken, of er wel een oorzakelijk verband tusschen ontsteking en uitstorting bestaat, zonder zich er over te bekommeren, of er wel altoos bij doodelijken afloop uitstorting gevonden wordt, en zoo dezelve er is, of wel aan haar de doodelijke afloop mag toegeschreven worden. Zoolang de pathologische anatomie meer als een curiosum, dan als eene wezentlijke studie werd beoefend, bleef men den hydrocephalus acutus als 't ware volgens traditionele beginselen behandelen; maar toen men de lijkopeningen op eene grootere schaal was begonnen te bewerkstelligen en de verschillende ziekelijke afwijkingen had leeren kennen, welke in de hersenen der aan zoogenaamden hydrocephalus bezweken kinderen worden aangetroffen, is men met regt aan de juistheid der tot hiertoe gevolgde wijze van behandeling gaan twijfelen; men heeft leeren inzien, dat men niet altoos van bloedontlastingen zijn heil moet verwachten; ja dat er niet zelden een toestand aanwezig is, lijnregt tegenovergesteld aan dien, waartegen men met antiphlogistische middelen te velde trekt. Intusschen toen op deze wijze de grondslagen van het oude gebrekkige gebouw allengs waren weggerukt, was men er nog verre van verwijderd, een nieuw en hecht gebouw er voor in de plaats te hebben; de menigte waarnemingen lagen verstrooid uiteen en eene onpartijdige kritiek derzelve bleef altoos eene wenschelijke zaak. Als zoodanig moet men de verhandeling van Dr. bennett, welke in 1843 onder den titel van: The Causes, Nature, Diagnosis, and Treatment of acute Hydrocephalus in het licht verscheen, als eenen zeer verdienstelijken arbeid beschouwen. Al wat tot dusverre omtrent het op den titel vermelde onderwerp bekend was, is in dezelve bijeengebragt en kritisch beschouwd door eenen man, die door grondige studie en door eigene waarneming in een gasthuis de bevoegdheid had, zijn oordeel over de waargenomene feiten uit te spreken. De London medical Society heeft dan ook aan deze verhandeling de gouden fothergill'sche medaille toegewezen: deze onderscheiding mag voorzeker tot waarborg voor hare degelijkheid verstrekken. Eenige maanden, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat de oorspronkelijke uitgave in het licht was verschenen, werd door Dr. lang, te Weenen, eene Duitsche vertaling onder toezigt van Prof. rokitansky bezorgd; ja deze laatste geleerde achtte haar belangrijk genoeg, om door het toevoegen van eenige aanmerkingen het pathologisch-anatomisch gedeelte vollediger te maken. Hierdoor is inderdaad deze Hoogduitsche uitgave belangrijker geworden, dan de Engelsche, want daar bennett zelf slechts weinige lijkopeningen heeft gedaan, mist zijn werk vooral in het pathologisch-anatomische gedeelte die oorspronkelijkheid, welke den arbeid van den beroemden Weener Hoogleeraar zoozeer kenmerkt. Wij moeten het derhalve allezins goedkeuren, dat de Nederduitsche Vertaler zich niet van de Engelsche, maar van de Hoogduitsche uitgave heeft bediend. Het werk vervalt in zeven Hoofdstukken. In het eerste worden de algemeene kenteekenen der verschillende vormen van de heete hersenwaterzucht opgegeven; in het tweede worden statistieke opgaven omtrent deze ziekte medegedeeld; het derde is aan de ziektekundige ontleedkunde, het vierde aan de behandeling der oorzaken, het vijfde aan de pathologie, het zesde aan de herkenning vooral der verschillende vormen en het zevende aan de behandeling toegewijd, terwijl eenige waarnemingen in een aanhangsel ter nadere opheldering worden medegedeeld. Hier en daar heeft de Vertaler eenige weinige aanmerkingen bijgevoegd en met name aan het derde Hoofdstuk, hoofdzakelijk uit de pathologische anatomie van Prof. rokitansky, eenige uitbreiding gegeven. Wij rekenen het aan bennett als eene wezentlijke verdienste toe, dat hij aan zijne lezers als 't ware gedurig voor oogen houdt, dat onder den naam van hydrocephalus acutus de meest verschillende ziektetoestanden der hersenen zijn zamengevat, welke men van elkander moet onderkennen, indien men in de behandeling niet grootelijks zal mistasten. Het is hetzelfde beginsel, hetwelk genoegzaam omstreeks denzelfden tijd eenen Duitschen geleerde (Dr. h. cohen) noopte, om den geheelen naam van hydrocephalus, waarmede van den aanvang af een onjuist denkbeeld verbonden is, te laten varen en door {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van hersenlijden te doen vervangen. Van zeer veel belang zijn dan ook in het werk van bennett de hoofdstukken over de oorzaken en over de pathogenie der ziekte; de kennis der oorzaken is vooral bij eene ziekte als deze van het hoogste gewigt. Dat de scrofulosis eene hoofdrol speelt, is zeer natuurlijk; schoon de Schrijver, en te regt, haar niet zoo uitsluitend als voorbeschikkende oorzaak opgeeft, als zulks door anderen, b.v. door scharlau, is geschied. In het hoofdstuk over de behandeling wordt de waarde der ontstekingwerende methode, schoon deze op haren regten prijs wordt geschat, eenigzins beperkt. Intusschen verwonderde het ons nog al, dat de Schrijver, in weerwil van zijne vrees voor te groote bloedontlastingen, zoozeer de algemeene bloedontlastingen bij den ontstekingachtigen vorm der ziekte voorstaat. Wij gelooven, dat men zich slechts in zeer enkele gevallen van aderlatingen bij hersenlijden van kinderen kan bedienen en wij zouden in allen gevalle er groote zwarigheid in zien, om te dien einde de vena jugularis te openen (Men zie p. 224 en elders.) De Schrijver is over het algemeen minder bevreesd voor het gebruik van opium-preparaten in de kinderpraxis dan anderen. Wij hadden evenwel de aanwijzingen voor het gebruik van deze middelen eenigzins duidelijker uiteengezet verlangd. - Over het geheel echter vereenigen wij ons ten volle met de beschouwingen van den Schrijver en heeten deze welgeslaagde vertaling van harte welkom; wij hopen, dat zij veel nut moge stichten en dat zij moge medewerken, dat velen ook deze ziekte minder volgens eenen vasten slender, maar meer volgens eene rationele beschouwing behandelen. Geschiedkundige Beschouwing van het oude Handelsverkeer der Stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de helft der twaalfde Eeuw. Door Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, in leven Staatsraad, enz. IVde Stuk. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1846. In gr. 8vo. VIII, 231 en VI bl. f 2-50. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} In een zoogenaamd Voorwoord (?), het Voorberigt nog voorafgaande, deelt de Heer h.a.m. van asch van wijck ons mede, dat slechts de vier eerste bladen van dit vierde stuk, hetwelk de bijlagen tot het eigenlijke in drie deelen bestaande werk bevat, bij het leven van zijnen Vader waren afgedrukt. De tweede bijlage was nog niet geheel afgewerkt. Van de derde en volgende bestonden slechts korte aanteekeningen, die aanvulling en herziening zouden hebben ondergaan, alvorens de stukken ter perse te zenden, indien de geachte Schrijver door den dood niet verhinderd ware geworden zijnen arbeid te voltooijen. Teregt besloot echter de zoon het door hem in de nagelaten papieren zijns Vaders gevondene ons niet te mogen onthouden: want, al moge het hier en daar onvolledig zijn, het is toch alles belangrijk en verhoogt de waarde van het werk, welks inhoud voor de vier stukken aan het einde dezer bijlagen vermeld staat. Die bijlagen zelve zijn de volgende: I. Proeve van beantwoording der vraag: Is Utrecht te houden voor de Civitas Tricesimae of het oppidum Tricensima, door ammianus marcellinus vermeld? II. Over de oude toegangen te water en te lande naar Utrecht. III. Over de staatsregterlijke betrekking der Hertogen van Neder-Lotharingen tot de stad Utrecht. IV. Over het Burggraafschap van Utrecht. V. Over Noord-Friesland en de uitgebreidheid des Frieschen handels. VI. Over de uitgebreidheid van den wolhandel op Engeland, in verband met den bloei der Friesche lakenfabrieken. VII. Indeeling der stad in parochien of kerspelen. VIII. Mededeeling van eene plaats uit een Manuscript van claes goete. IX. Charters voorkomende in het Codex tiberius. X en XI. Charter, door Keizer henrick den V verleend te Utrecht in 1122. XII. Charter van Bisschop godebald in 1127, betrekkelijk de groote jaarmarkten te Utrecht uitgevaardigd. Gelijk de mededeeling der vorengezegde Charters van bijzondere dienst is bij de navorsching der geschiedenis, zoo zijn onderscheidene andere bijlagen, vooral de eerste en de zesde, zeer geschikt, om ons dieper in den toestand van Utrecht, gedurende den Romeinschen tijd en de Middel- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen, te doen doordringen. Dat Utrecht de civitas tricesimae of unius tricesimae (legionis) is, schijnt ons door Bijlage I toereikend bewezen; terwijl in dat geval er wel moeijelijk meer aan getwijfeld kan worden, of in de streek bij Domburg en Westkapelle lag Heraclea of de Castra Herculis, en bij de Katwijken de civitas Quadrivica of Quadriburgi vicus, zijnde het door de zee overstelpte vierhoekige Brittenburg alsdan het Quadriburgum van ammianus. De namen der zeven civitates, door julianus versterkt, alvorens hij van Mentz, waar zijn leger zich verzamelde, tegen de Alemannen optrok, zijn dan door ammianus, Lib. XVIII, C. II, naar volgorde medegedeeld, als Castra Herculis (Domburg), Quadriburgum (Brittenburg bij Katwijk), Tricesimae (Utrecht), Novesium (Nuis), Bonna (Bonn), Antunnacum (Andernach) en Bingio (Bingen). Wij wenschen aan het nu voltooide werk van wijlen den onderzoeklievenden Heere asch van wijck eene plaats in de boekerij van elken beoefenaar der geschiedenis van ons vaderland. Geschiedkundig Overzigt van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, voorgelezen in de algemeene Vergadering van het Genootschap op den 14 Jan. 1846, door het mede-besturend Lid Dr. S.A. Buddingh. Batavia 1846. In gr. 8vo. Dit geschriftje zal door allen, die belang stellen, niet alleen in den stoffelijken bloei onzer Oostersche bezittingen, maar ook in derzelver verstandelijke en wetenschappelijke beschaving, met deelneming gelezen worden. Wij zien hier de Geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap met korte doch juiste trekken geschetst; en hoe het, bij een bijna 70 jarig bestaan, zich in een' vernieuwden bloei mag verheugen. Veel heeft het gedurende dien geruimen tijd voor de kennis der volken, talen; geschiedenis en oudheden van {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} den Indischen Archipel verrigt, even als voor die van den grond en deszelfs menigvuldige en rijke voortbrengselen. De reeks van werken, die het uitgaf en die tot 18 deelen aangegroeid zijn, kunnen hiervan ten bewijze strekken. Het was wenschelijk, dat hun inhoud meer in het vaderland bekend was, waar men over het algemeen nog weinig omtrent de inwendige gesteldheid onzer Oostersche volkplantingen ingelicht is, en er niet dat belang in schijnt te stellen, dat deze zoo in alle opzigten verdienen. Mogt dit Geschiedkundig Overzigt hiertoe bijdragen, en de lezing daarvan aansporen, om zich door andere werken met den toestand van onze Oostindische Volkplantingen meer gemeenzaam te maken! Inleidingsrede over de ontwikkeling van den Geest tot, door en in de Wetenschap. Uitgesproken door Dr. W. Hecker, Lector Paedagogices aan de Hoogeschool te Groningen. Ter eerste opening zijner Lessen over de Paedagogica. Te Groningen, bij M. van Bolhuis Hoitsema. 1846. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Deze redevoering bevat vele nuttige wenken en gezonde denkbeelden omtrent de wetenschap van opvoeding en onderwijs, waarover in de laatste jaren zóó veel geschreven is, dat het niet te verwachten was, hier veel nieuwe en oorspronkelijke gezigtspunten aan te treffen. Het is echter een verblijdend verschijnsel, dat aan de Groningsche School voorlezingen over deze belangrijke wetenschap zijn begonnen. Dr. hecker geeft hier eene schets van den aard en de strekking derzelve, waaruit blijkt, dat de voortreffelijke Brieven over het Hooger Onderwijs van van heusde hem voornamelijk tot gids verstrekt hebben: eenen beteren kon hij voorwaar ook niet kiezen. Wij wenschen, dat zijne voorlezingen mogen bijdragen, om de ware beginselen en grondslagen der Paedagogica meer algemeen bekend te doen worden, en alzoo de Groningsche Hoogeschool in het vervolg echte opleiders der jeugd, voornamelijk {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het middelbaar en hooger onderwijs, moge opleveren. Beknopte Hebreeuwsche Spraakkunst voor de Gymnasiën en tot eigen voorbereiding voor de Akademische Lessen. Door P.J. Veth, Hoogleeraar in de Oostersche Talen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Te Amsterdam, bij A.W. Rietveld. 1847. In gr. 8vo. 223 bl. f 2-50. Toen men in ons land het voorbeeld der Duitsche Gymnasiën begon te volgen, en te Amsterdam en Leyden voor den aanstaanden Theologant de gelegenheid openstelde, om zich, vóór het bezoeken der Akademie, de beginselen der Hebreeuwsche taal eigen te maken, ontstond er behoefte aan een leerboek, dat met den aard van het Gymnasiaal onderwijs hier te lande overeenkwam. Duitsche leerboeken kon men bezwaarlijk op een Hollandsch Gymnasium invoeren, en de Grammatica van den Hoogleeraar roorda, hoe voortreffelijk op zichzelve, is voor den discipel van een Gymnasium ongeschikt; hare breedvoerigheid overstelpt hem; en ontzegt hem het onmisbaar overzigt over het geheel. In de dus ontstane behoefte is thans door den Hoogleeraar veth, door het schrijven der Hebreeuwsche Spraakkunst, die voor ons ligt, op eene meesterlijke wijze voorzien: niet alleen op zichzelve, als leerboek voor den eerstbeginnende, heeft deze beknopte Spraakkunst hare hooge waarde, maar ook in verband beschouwd met de Grammatica van Prof. roorda heeft zij hare verdiensten; daar zij het laatstgenoemde werk in plan en aanleg doorgaans op den voet volgt, is zij allergeschiktst om als eene voorbereiding tot hetzelve te dienen, en daar nu roorda's Grammatica gewoonlijk aan de Akademiën wordt gebruikt, wordt de leerling, die op zijn Gymnasium veth's beknopte Spraakkunst gebruikt, thans langzamerhand ingeleid in het leerboek, dat hij aan de Akademie zal moeten gebruiken, en dat om zijne uitvoerigheid vroeger voor zoo menig jong student een struikelblok geworden is. Deze Spraakkunst in haar geheel overziende, moeten wij vooral onze hooge ingenomenheid met de Syntaxis uitspreken; zelden zagen wij zaakrijkheid, kortheid en helderheid {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo schoon vereenigd; zoo wij wel onderrigt zijn, wordt dan ook te Leyden bij de lessen over de Syntaxis tegenwoordig veth gevolgd. In de Etymologie en vooral ook in het eerste deel, over de spelling, zouden wij nog meer kortheid verlangd hebben, en vooral op sommige plaatsen eene juistere rangschikking der regels: zoo vinden wij p. 31 en 32 als twee eigenschappen der gutturaalletters opgenoemd, ten eerste: ‘dat zij liefst met den klinker a, het minst gaarne daarentegen met i worden uitgesproken,’ en ten tweede: ‘dat zij van nature in de uitspraak van meer klank vergezeld gaan.’ Naar onze meening is deze orde verkeerd; de eigenschap, die hier de tweede genoemd wordt, moest als algemeene voorafgaan, en dan de andere volgen; of liever de twee eigenschappen moeten tot ééne algemeene gereduceerd worden: ‘de gutturaalletters gaan van nature in de uitspraak van meer klank vergezeld,’ en dan moest als gevolg van deze eigenschap worden opgenoemd: ‘dus worden zij het liefst met den klinker a, het minst gaarne daarentegen met i uitgesproken.’ Van de hooge bedenkelijkheid, om aan de Vau conversivum vóór den Aoristus perfectus alleen verbindende kracht toe te kennen, heeft het gezegde op p. 72 ons niet kunnen overtuigen; wij blijven hierin overeenstemmen met hetgeen roorda op p. 130 zijner Grammatica zegt. Zoo wij nog ééne aanmerking mogen maken, het zou zijn op het gebruik der Nederduitsche kunsttermen in deze Spraakkunst. Zoo overal, in plaats van leesmoeders, beweegbare Scheva, betrekkelijke Vau, zwakke Dagesch, enz. geschreven ware matres lectionis, Scheva mobile, Vau conversivum, Dagesch lene enz. zou dit aan den leerling het voordeel verschaffen, dat hij de terminologie, die hij uit deze Spraakkunst leert, niet behoefde te verwisselen, zoodra hij het Akademisch onderwijs bijwoont. De uitvoering is goed, de correctie vrij onnaauwkeurig. Regtsgeding tegen Jan ter Linde, eene Bijdrage tot het Regtsgeding tegen den Kapellaan Christiaan Gepkens. Te Arnhem, bij J. Az. Doijer en G. van Eldik Thieme. 1847. In gr. 8vo. 54 bl. f :-50. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Luidens den inhoud eener uit de processtukken medegedeelde briefwisseling, was een zekere schoenmaker lubbertus hemmelder, te Groenlo, (dezelfde persoon, bij wien die curieuse gebedekens, ten behoeve van den moordenaar gepkens, verkrijgbaar waren) gedurende dagen en weken, in de weer, om voor genoemden Kapellaan een' remplaçant moordenaar op te sporen, en hij deed dit met zoo veel ijver en getrouwheid, dat hij zich, in een' brief van den 25 December, aan zekeren koopman en winkelier, elias christoffel stitzinger, te Arnhem, beroept op de meerderheid van zijne diensten, boven die van den Advocaat reigers; dezelfde, die de taak op zich had genomen, om als verdediger van gepkens op te treden. Geen wonder! Hemmelder schrijft, op den 7 December, o.a.: ‘hij had het met die zaak zoo goed staan, met behulp van twee geleerde geestelijken, om den dader niet in veel handen te laten komen, die niet rein waren’ enz. en, omgekeerd, geeft gezegde stitzinger, in dato 18 December, aan hemmelder ‘zijne bezorgdheid te kennen nopens de deugdelijkheid van diens opgaven, en doelt op de gevolgen eener mislukking, dewijl de zaak ter kennis van Bisschoppen en andere hooge personen is gebragt.’ Een en ander is bl. 41, 42 en 43 van het requisitoir, onder meer andere proeven van de werken der duisternis in het regtsgeding tegen gepkens, te lezen; ten gevolge waarvan de Regtbank te Zutphen jan ter linde, bij verstek, heeft veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van vijf jaren en in twee geldboeten; met ontzegging van de uitoefening der regten, beschreven in artikel 42 van het Strafwetboek, gedurende den tijd van tien jaren, benevens in de kosten van den processe, en zulks ter zake dat het wettig en overtuigend is bewezen, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het uiten der lasterlijke uitdrukkingen, zoo jegens maria wiegerink als den Heer Kantonregter te Groenlo, zoo als die bij de acte van dagvaarding zijn beschreven. Opmerkenswaardig is het, dat de Arrondissementsregtbank te Zutphen heeft verstaan: dat het niet bewezen is, dat jan ter linde, uit eigene beweging, de geïnerimineerde denunciatie bij den Heer Kantonregter te Groenlo heeft ingebragt, en dat dezelve, gevolgelijk, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert; hem ontslaande van {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} alle regtsvervolging, ter zake van de tegen hem ingebragte klagte, wegens eene calumnieuze denunciatie. Het blijkt toch, bij de lezing van dit Regtsgeding, aan een ieder, die niet willens blind is, dat jan ter linde door anderen, hoe dan ook genaamd en hoe hoog dan ook geplaatst, is overgehaald, om zich aan te geven, als schuldig aan den aanslag tegen het leven van maria wiegerink, op den 26 Julij 1846. Bevreemdt het welligt dezen of genen, hoe het mogelijk is, dat iemand zich tot iets van dien aard laat overhalen; die bevreemding verdwijnt, wanneer wij den Officier van Justitie volgenderwijze hooren spreken: ‘Om mijne beschouwingen tot behoorlijke volledigheid te brengen, vermeen ik nog een woord te moeten zeggen over den persoon van ter linde, en over de middelen, die zijn gebezigd, om hem als beschuldiger van zichzelven te doen optreden. De handelingen, waartoe hij is vervallen, en waartoe de diepstverzonken onverlaat ter naauwernood in staat kan worden geacht, verraden van zelven eenen gewetenloozen auteur. En zijne vroegere levensbedrijven hebben hem inderdaad als zoodanig aan de maatschappij doen kennen. Dat getuigt het zoo ongunstig oordeel, dat omtrent zijne zedelijkheid, eerlijkheid en kuischheid, in de gemeente zijner vorige woonplaats en in derzelver omstreken, zoo algemeen wordt geveld; dat getuigen die twee veroordeelingen ter zake van diefstal, en dat getuigt vooral de afschuw, dien hij meer dan eenmaal door zijne gedragingen heeft ingeboezemd; zij doen zijne nabijheid schuwen, gelijk den omgang met die diepgevallen wezens, wier wellust bestaat in de vervulling der dierlijkste lusten en van het crimen nefandum! Met dezen man was elsinghorst (nevens hemmelder een der bekende leiders) bekend, en misschien heeft hij meer dan eens de opmerking kunnen maken, dat eerlijkheid, waarheid en zedelijkheid geene waarde of regten bezaten in het oog van ter linde. Een man van dien stempel is juist degeen, bij wien hulp te wachten is voor de uitvoering en goeden uitslag van het gesmede ontwerp. Op hem kan dus de proef gewaagd worden.’ Maar hemmelder, die, blijkens zijn' eigenhandigen brief, ‘met behulp van twee geleerde geestelijken, die zaak zoo goed had staan,’ en elsinghorst, die, o.a. vertelde: ‘dat {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} hij veel moeite heeft gehad om ter linde het gemoed week te maken; het zoo veel geld heeft gekost, en hij wel veertien dagen met hem heeft rondgereisd’ - deze beide werktuigen in de dienst van anderen - hadden er niet op gerekend, dat diezelfde ter linde, wanneer het er op aan zou komen, noodig zou hebben, om door den Advocaat reigers eenigzins te worden gerustgesteld met de woorden: ‘Jan! ik geloof niet, dat men u aan het leven kan komen;’ en later, dat de man, op wien zij al hunne hoop hadden gesteld, voor den Raadsheer-Commissaris van het Hof van Gelderland gebragt, te zeer in het naauw zou geraken, om hulp en uitredding in nieuwe logens te zoeken, en, onder blijkbare teekenen van onrust en aandoening, de bekentenis zou afleggen: ‘dat hij den 26 Julij 1846 te Haaksbergen is geweest en gebleven en zich niet te Groenlo heeft bevonden.’ Dáárop hadden die twee leiders en hunne hoofden en medestanders niet gerekend, eensdeels omdat zij te weinig gezond verstand en menschkunde bezaten, anderdeels omdat zij te veel op de domheid en onderwerping van een' onverlaat vertrouwden. Maar daarom mislukte ook de gewaagde onderneming, om, door het opschommelen van een' gewaanden moordenaar, den dader aan het over hem uitgesproken oordeel te ontrukken. De vriend van waarheid en regt, hij zij Katholiek of Protestant, verheugt zich over die mislukking; want hoewel, na de uitgave der stukken van het Regtsgeding tegen gepkens, aan de regtvaardigheid van het over hem gevelde vonnis wel niet meer getwijfeld konde worden, zoo bleven gemoedelijke beoordeelaars toch nog altijd eenigzins hechten aan de mogelijkheid, dat een ander dan gepkens den moordaanslag kon gepleegd hebben; en wees men dan de zoodanigen op de processtukken, dan ontbrak het niet aan de aanhaling van een of ander regtsgeding, waarbij een zamenloop van omstandigheden had medegewerkt, om eenen geheel onschuldige - maar die den schijn tegen zich had - te doen veroordeelen; en tegen dit argument was geene tegenspraak bestand. Het Regtsgeding tegen ter linde moet elken twijfel, uit gemoedelijke naauwgezetheid ontstaan, geheel doen vervallen; maar strekt tevens, om de wettigheid der veroordee- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van den Groenloschen Kapellaan zegevierend te doen uitkomen. Maar is de ervaring hiervan verblijdend voor den vriend van regt en waarheid, bedroevend is het, aan den anderen kant, in dit Regtsgeding niets anders te ontdekken dan een zamenweefsel van laaghartigheid en opzettelijke boosheid; van list, bedrog, misleiding, logen en schijnheiligheid bij het meerderdeel van hen, die in dit schandelijk drama optraden, of wel, achter de schermen verborgen, het spel der duisternis bestuurden. Behoorden zij tot die Orde, die zich, helaas! langs zoo meer, over den vaderlandschen bodem heeft weten uit te breiden, dan is de wijze, waarop zij zich hier in hunne werken openbaarden, eene reden te meer, om, Katholieken zoowel als Protestanten, tot alle mogelijke waakzaamheid op te wekken. Ten opzigte van ter linde hebben zij de woorden van den stervenden loyola: Perinde ac cadaver (gelijk een lijk) getrouw opgevolgd. Gelukkig nog, dat het geweten den rampzalige heeft doen ontwaken! Men leze dit stukje, en men zal de waarheid van hetgeen wij opmerkten schier op elke bladzijde van hetzelve bevestigd zien. (*) Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, bijeengebragt door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige vaderlandsche Geleerden. IXde Deel. P-R. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1847. In gr. 8vo. 800 bl. Bij inteek. f 7-50. Buiten inteek. f 10-: Wij haasten ons, dit pas ontvangen en doorgeloopen deel aanstonds aan te kondigen. Eene zoo belangrijke onderne- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, aan welke geene moeite gespaard wordt, ten einde aan dit Woordenboek den hoogstmogelijken graad van naauwkeurigheid bij te zetten, heeft op die spoedige aanmelding alle aanspraak. Ref. zou kunnen volstaan met te zeggen, dat het werk zich gelijk blijft; dat zegt, dat eene doorgaande volledigheid en naauwkeurigheid slechts zeldzaam door eene misstelling of een verzuim worden ontsierd. Het weinige, dat wij er van aanteekenden, diene tot aanvulling of verbetering. Niet vermeld vonden wij: de wapens te Pannerden en te Papendrecht; de namen van sommige eigenaars van buitenplaatsen, als: Paradijs, Perel, Rustenburg; wij rekenen, bij het gedurig uit de eene in de andere hand overgaan dier eigendommen, zoodanige vermelding overbodig, maar men was er nu eenmaal mede begonnen, en geeft haar ook thans nog dikwijls: daarom moest hierin meerdere gelijk vormigheid bestaan. Zoo wordt ook aan de Plantagie te Tiel een afzonderlijk art. gegeven; aan die te Rotterdam, Schiedam en elders niet. Het is ook niet noodig, want bij de beschrijving der steden komt het van zelf. Eveneens hadden wij gewenscht, dat de Schrijver zich van de vermelding van eenige dijken (Rampartsche) en wegen (Poelweg) hadde onthouden; hier is het veld eindeloos en nutteloos. Bij het art. Putten ware het doelmatig geweest, het bestaan en de grootte der voormalige Puttensche landmaat (ook elders vóór de invoering van het metrieke stelsel in gebruik) mede te deelen. Het Reigerbosch, waarover zie den Zeeuwschen Volksalmanak, 1845, bl. 39, is geheel overgeslagen; want uit de plaatsaanduiding van de Reigerij in de gemeente Koewacht (dus eenige uren zuidoostelijker) blijkt, dat men aan dit laatste niet te denken hebbe. Om dit uit den aard reeds zoo breedvoerige werk niet nog meer te doen uitdijen, hadden wij wel gewenscht, dat de geschiedkundige bijzonderheden ook in dit gedeelte meer bekort waren, en dat de Schrijver zijne lezers van het mededeelen der ellendige en nietsbeduidende afleidingen b.v. van de Peel hadde verschoond. Dat de polder Pannekoek vermoedelijk in 1813 is bedijkt, is vermoedelijk eene drukfout; zoo ook, dat van de Oosterkerk te Rotterdam de eerste steen den 18 Nov. 1680 gelegd, en de inwijding van het gebouw den 1 Jan. 1681 geschied zou zijn. - Op het art. Repast staat, dat de westelijke punt {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloosternolle heet. Volgens naauwkeurige kaarten ligt de aldus genoemde landpunt wel een kwartier oostelijker. Doch dit zijn kleinigheden, waarbij anderen, elders beter bekend, misschien nog andere kleinigheden zouden kunnen voegen. Alle fouten te ontgaan, is ook bij zulk een werk onmogelijk. Wij blijven het met ruimen lof aanbevelen. Verscheidenheden betrekkelijk booze kunsten en wetenschappen, door eene phantastische wereld geschapen, en wel inzonderheid die der tooverijen en waarzeggerijen; zijnde eene Rapsodie van sprookjes van vroegere en latere dagen, uit onderscheidene schrijvers en mondelinge mededeelingen verzameld, door den Schrijver van de Volksverhalen en Legenden. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1846. In gr. 8vo. 317 bl. f 3-: De breedvoerige titel wijst duidelijk genoeg aan, wat men in dit boek te zoeken hebbe, eene verzameling van allerlei bijgeloovigheden nopens tooverijen, heksen, bezetenen, duivelbanners en duivelbezweerders. Sommige dier dwaasheden zijn voor de meerdere verlichting van onzen leeftijd verdwenen; andere vinden onder de min beschaafde volksklasse nog onvoorwaardelijk geloof, hetwelk noch door de uitbreiding en verspreiding van natuurkennis, noch door betere godsdienstbegrippen is uitgeroeid. Gelijk men in onderscheidene streken onzes vaderlands te dezen verschillende wanbegrippen aantreft, zoo schijnt de Schrijver met die in Groningen het best bekend. Het ware niet onbelangrijk, ook elders de in zwang gaande volksbegrippen en vooroordeelen te verzamelen, waartoe de provinciale Volksalmanakken eene geschikte plaats aanbieden, waarvan dan ook in sommige van tijd tot tijd gebruik wordt gemaakt; en hoe meer er van wordt medegedeeld, des te meer zal men zich verbazen over het onzinnige bijgeloof, dat nog blijft heerschen, meer dan velen denken. Zulke mededeelingen zijn niet enkel om te lagchen, maar verspreiden dikwijls veel licht over oudheden, volksgebruiken, inrigtingen, en wat dies meer zij. Daarom wenschten wij wel, dat onze letterkunde niet zoo arm ware aan zulke belangrijke bijdragen tot de geschiedenis en kennis van het volksleven. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheltema gaf vóór eenige jaren de geschiedenis der heksenprocessen, als eene episode in het groote treurspel: het bijgeloof. Men kan bij hem zien, hoe rijk de Duitsche literatuur is over volksgeloof en vooroordeelen. Met ruimeren lof zouden wij het voor ons liggende boekdeel aankondigen, indien niet hier en daar, vooral over den nestelknoop, te zeer tegen de kieschheid ware gezondigd, indien de correctie minder slordig ware, (zoo leest men van jus primi nocti) en indien niet bij het noemen ook van nog levende personen eene scherpte van toon heerschte, die zich vooral ook uitstrekt tot het uiten van politieke denkwijzen, hetwelk hier minder te pas komt. Het is ook meer, zoo als trouwens de titel aanduidt, eene verzameling van allerlei sprookjes en anecdoten, dan eene oordeelkundige ontwikkeling, in verband tot volkszeden, regtspleging en dergelijke, waartoe het slechts bouwstoffen bevat, zonderling dooreen geworpen. De Schrijver belooft een vervolg over waarzeggingen, waarin wij hopen, dat hij zich meer moeite voor den vorm geven zal. Over Volksverhuizingen in het algemeen en over die naar Noord-Amerika in het bijzonder. Een ernstig woord aan alle vrienden des Vaderlands, bijzonder in betrekking tot het geschrift van Brummelkamp en Van Raalte. Te Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1846. In gr. 8vo. 38 bl. f :-40. De Stephanische Landverhuizing. Eene waarschuwende proef van geestelijk bedrog. Te Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1846. In gr. 8vo. 30 bl. f :-40. Landverhuizing uit een volkshuishoudkundig oogpunt beschouwd. Eene Voorlezing gehouden den 4 Febr. 1847, te Deventer, door Mr. J.P.G. Moorrees. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1847. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30. Over de Landverhuizing in 't algemeen en die naar de Nederlandsche Indiën in 't bijzonder. Een woord tot den Heer Mr. S. Vissering. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1847. In gr. 8vo. 16 bl. f :-20. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de aankondiging van werkjes over hetzelfde onderwerp hebben wij vroeger reeds verklaard, dat wij over de hier behandelde zaak zelve nog geen beslissend oordeel kunnen vellen. De neiging tot landverhuizing (wij gebruiken liever in dit geval dezen naam, dan dien van volksverhuizing) komt uit zoo vele verschillende oorzaken voort, dat zij nu eens als eene heerschende kwaal behoort bestreden, dan weder aangemerkt te worden als eene heilzame poging der natuur, om de maatschappij te genezen van verderfelijke kwalen. Somtijds ook is zij eene zoo onwederstaanbare aandrift, dat het vergeefsche moeite, of welligt zelfs gevaarlijk zou zijn, haar te willen stuiten. Ook zijn wij in deze zaak niet gaarne profeten, of aankondigers van eene toekomst en van gevolgen, die toch meestal zulke voorzeggingen beschamen. Niettegenstaande wij in dit gevoelen staan, verklaren wij evenwel het verdienstelijke te erkennen der pogingen van hen, die zich aan de behandeling van het genoemde, thans zoo veel besprokene onderwerp, wagen. Zij dragen er het hunne toe bij, dat zulk een belangrijk verschijnsel van onzen tijd niet onopgemerkt voorbijga, en daar deze neiging zich ook in ons vaderland begint te openbaren, en velen aangelokt worden door het hun voorgespiegelde vooruitzigt, om door eene verhuizing naar elders hunne omstandigheden te verbeteren, kan de veelzijdige beschouwing van dit onderwerp dienen, om hen niet zonder kennis van zaken in dezen te doen kiezen. Uit dit oogpunt beschouwd, bevelen wij dan ook de werkjes, aan het hoofd van dit verslag aangekondigd, onzen landgenooten aan. No. 1 is eene waarschuwing tegen het bedrog van geestelijke leidslieden, die voorgeven, dat men hun in hun vaderland de verlangde vrijheid van Godsdienst weigert, en die alles aanwenden, om tegenzin tegen den geboortegrond op te wekken. In No. 2 worden de oorzaken opgenoemd, en derzelver gegrondheid of ongegrondheid beoordeeld, die de meesten opgeven voor hunne neiging tot verhuizing: drukkende tijdsomstandigheden, de kwijnende handel, de wegens de hoogopgedrevene pachten en koopprijs der landerijen weinig voordeel gevende landbouw, de ondragelijke last der openbare opbrengsten, het gebrek aan arbeid door overbevolking, enz. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 3, zijnde de voorlezing van den Heer moorrees, onderscheidt zich daardoor van de meeste werken van deze soort, dat zij vooral onderzoek doet naar het geoorloofde of ongeoorloofde der verhuizing uit het vaderland. No. 4 is eene wederlegging van een artikel, door den Heer vissering geplaatst in den Gids, jaargang 1847, bladz. 89 enz. en gerigt tegen eene brochure, ten vorigen jare uitgegeven onder den titel: Wat moet het zwaarste wegen? De ongenoemde Schrijver toont in den thans aangekondigden brief, dat hij (de uitdrukking is wel wat triviaal; maar het gaat ons hier als cicero, die ook wel eens zegt: ‘naderhand zal ik een ander woord gebruiken, als ik er een beter voor gevonden zal hebben’) geen kat is om zonder handschoenen aan te tasten. De Heer vissering wordt hier in het geheel niet met fluweelen pootjes gestreeld. Maar voor den lezer is het aanschouwen van den strijd, de lezing van het stukje amusant. Verder willen wij niet treden in bijzonderheden van deze werkjes, die allen in hunne soort welgeschreven en der lezing waardig zijn. Tot slot van ons verslag diene eene anecdote. Een boerenarbeider, aangezocht door eenen gegoeden landman om hem naar Noord-Amerika te vergezellen, vroeg, waar Amerika ergens gelegen was; de landman antwoordde: ‘Aan het eindje van de wereld.’ - ‘Dan (hernam gene) wil ik gaarne met u medetrekken: want ik heb een' broeder in de Ommerschans; die ligt, naar ik vernomen heb, ook aan het eindje van de wereld; dan heb ik de kans om mijnen broeder nog eens weder te zien.’ - Indien zulke menschen kwaad doen met te verhuizen, dan geldt ook hier: ‘Zij weten niet wat zij doen.’ Richard Cobden, het Verbond en de Bondgenooten. Beknopt Overzigt van de Geschiedenis der laatste staathuishoudkundige en financiële Omwenteling in Engeland; door Joseph Garnier. Uit het Fransch. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. Post 8vo. 94 bl. f :-90. Wij mogen dit kleine boekje aanbevelen, aan hen, die over cobden en zijne loopbaan ter bereiking van het groote doel, dat hij zich had voorgesteld, en dat grootendeels door de {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste maatregelen van den vorigen Engelschen Minister peel is bereikt, iets meer willen weten. Het is een kort verslag van zijne werkzaamheden en aangaande de personen, die hem het ijverigst hebben bijgestaan. Dat hier aan geene wetenschappelijke behandeling der groote vraagstukken valt te denken, spreekt van zelf. Het is een eenvoudig berigt voor hen, die aangaande den man onkundig zijn, over wien in de laatste tijden zoo veel is gesproken. Andere waarde heeft het, onzes inziens, niet, en maakt daarop ook geene aanspraak. Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Neêrlands Indië. Eerste Jaargang. II. Batavia, ter Drukkerije van het Bataviaasch Genootschap. 1846. In gr. 8vo. IV en 176 bl. f 2-50. Hebben wij onlangs de eerste aflevering van dit Tijdschrift met warme belangstelling begroet (bl. 294-297), wij haasten ons, om ook van de tweede, die thans voor ons ligt, verslag te doen. Onze goede verwachtingen zijn niet teleurgesteld. Moge onze lofspraak, ofschoon niet onvermengd, der jeugdige onderneming tot aanbeveling strekken, ook onder onze landgenooten! Van de hand van Ds. v.d. meer v. kuffeler vinden wij hier de voortzetting van zijne verhandeling over de Profetiën des Ouden Verbonds, in verband beschouwd met de Evangelische geschiedenis (bl. 3-16). De versnipperde mededeeling bevordert het regt verstand van den zamenhang niet. Ons oordeel over dit gedeelte is niet gunstiger uitgevallen, dan over het vroegere. Bij de behandeling van een zoo moeijelijk en hoogst aangelegen onderwerp hadden wij meer degelijkheid van onderzoek en minder declamatie gewenscht. - Met meer genoegen lazen wij het stuk, getiteld: waarheid en logen, afkomstig van dezelfde hand (bl. 19-51). Den inhoud daarvan achten wij vooral voor onze overzeesche Christenen bij uitnemendheid gepast. En de ontwikkeling zoowel van de gevolgen der leugen, als van de wijze, waarop de liefde tot de waarheid in beoefening moet gebragt worden, geeft aanleiding tot nuttige en behartigenswaardige wenken. - Hoog zijn wij ingenomen met hetgeen Dr. van hoëvell, naar aanleiding van Openb. III:14-22, heeft medegedeeld over de onverschilligheid omtrent christus, (bl. 53-69). De {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} juistheid en keurigheid der teekening verdienen evenzeer, als de hooge ernst, die er in spreekt, onbepaalden lof. Waar dat woord ingang vindt in de harten, daar is er een goed zaad in uitgestrooid, dat goede vruchten belooft. - In de Brieven over het lot, dat den Bijbel is te beurt gevallen en over hetgeen hij bewerkt heeft (bl. 73-151), die nog vervolgd moeten worden, vinden wij denzelfden bekwamen Schrijver niet terug. Zij zijn dan ook niet oorspronkelijk, maar naar het Hoogduitsch bewerkt. Hoeveel goeds er ook in vervat zij, de vorm, waarin het ons wordt opgedischt, beviel ons minder. De brieven zijn ook over het algemeen te kort, en de zamenhang is niet overal even helder. - Belangrijk zijn ons weder voorgekomen de Berigten omtrent de Protestantsche Kerk in Neêrlands Indië, die wij ten slotte ontvangen (bl. 155-162). Het Overzigt der Nederlandsche Evangelische Zendelingposten in Oost-Indiën (bl. 163-169), door den Inspector van rhijn gegeven, beantwoordt aan het doel, waartoe het gegeven werd. En wat hier overigens nog voorkomt: Aanprijzing van liefdadigheid jegens de armen in het moederland (bl. 170-173), Toespraak, gehouden bij het leggen van den eersten steen aan de Willemskerk te Batavia, door den Gouverneur-Generaal baud, thans Minister van Koloniën (bl. 174, 175), en dichtregelen: bloemen op het kerkhof (bl. 176), verdient, als bladvulling, de ingeruimde plaats. Wij hebben genoeg gezegd, bij zoo beperkte ruimte, als waarover wij beschikken kunnen, om den inhoud van deze tweede aflevering aan onze lezers te doen kennen. De Bijbel in Indië. Redevoering, gehouden in de algemeene Vergadering van het Nederlandsch Oost-Indisch Bijbelgenootschap, op Donderdag den 9 Julij, des avonds ten zeven ure, in de Willemskerk te Batavia, door W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Batavia, ter Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 1846. In gr. 8vo. 52 bl. f :-75. Nevens het Tijdschrift tot bevordering van Christelijken zin in Neêrlands Indië, hetwelk in 1846 begonnen is uitgegeven te worden, en vele andere geschriften, getuigt deze {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering, die wij met belangstelling ontvingen, van den ijver en de bekwaamheid van den waardigen van hoëvell. Reeds mag de uitgave van zulk eene Redevoering, te Batavia gehouden, eene zeldzaamheid heeten. Wij schatten haar te hooger om haren hoogstbelangrijken inhoud, dien wij kortelijk vermelden. Eerst wordt de waarde van den Bijbel voor Indië in het licht gesteld, omdat het Evangelie, de blijde boodschap aangaande de verlossing, die in christus is, daarin vervat is. Daarna wordt er een blik geworpen op den toestand der Christelijke, Mahomedaansche en heidensche bevolking van den Archipel, ten bewijze, dat er in Indië groote behoefte bestaat aan de verspreiding van den Bijbel. Vervolgens wordt er gesproken van de wijze, waarop die verspreiding in Indië behoort plaats te hebben, en daarbij opgemerkt, dat men aan deze volken den Bijbel brengen moet in hunne eigene taal, dat men hun den Bijbel moet leeren lezen, dat men hun in den Bijbel het Evangelie moet aanwijzen, en hun achting en eerbied inboezemen voor den levenden christus, den inhoud van dat boek. En eindelijk worden allen opgewekt, om tot dit groote doel, elk naar zijn vermogen, mede te werken. De ontwikkeling dezer bijzonderheden is even kort als krachtig en met kennis van zaken geschied. Hooge ernst spreekt in 's mans woorden. Zij grijpen het gemoed onder de lezing magtig aan. Hoeveel te meer mag er dan door de mondelinge voordragt wat goeds op de hoorders zijn uitgewerkt! Wij zullen ons verblijden, wanneer wij vernemen mogen, dat de belangstelling in het Bijbelgenootschap en de deelneming aan deszelfs werkzaamheden, die in Indië kwijnt, er krachtig door is opgewekt en verlevendigd. Aan deze Redevoering, wier algemeene verspreiding wij, op grond van het gezegde, ook onder onze landgenooten wenschen, zijn bij de uitgave eenige aanteekeningen toegevoegd, die daaraan in ons oog nog hoogere waarde bijzetten. Zij vestigen onze aandacht op meer dan ééne merkwaardige bijzonderheid. Wij vinden hier, onder anderen, den wensch uitgesproken, dat er zich in het vaderland eene vereeniging vorme tot opvoeding van de Christeninboorlingen in Neêrlands-Indië. Wij ontvangen belangrijke mededeelingen aangaande den toestand van het Mahomedanisme op Java en onder de Javanen, en aangaande de gebrekkige vorming hunner Priesters. Ook op het gebrek aan verband en zamenhang {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de werkzaamheden van het Bijbel- en het Zendelinggenootschap wordt er gewezen, en voor de Bestuurders van beide Genootschappen is hier, zoo wij ons niet bedriegen, veel te leeren. Wel zijn het meerendeels slechts meer of minder vlugtige wenken, die gegeven worden; maar wenken, die van een helder inzigt in de zaak der Bijbelverspreiding en Evangelieprediking getuigen, en die tot wenschelijke verbeteringen aanleiding kunnen geven. En ook daartoe zij de lezing van deze Redevoering met bescheidenheid aan allen aanbevolen en daarover Gods zegen afgesmeekt! Levensverhaal van Frederik Douglass, een' gewezen' Slaaf. Door hemzelven geschreven. Uit het Engelsch. Met gegraveerd Portret. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1846. Post 8vo. XXIV en 160 bl. f :-90. Er is geen onderwerp, wat in de laatste jaren de aandacht, zoowel der staatslieden als der philanthropen, meer heeft bezig gehouden, dan de afschaffing der slavernij. De geest onzer eeuw vordert dit dringend, en het staatsbelang eischt, dat men middelen opspore, om haar op zulk eene wijze te doen plaats hebben, dat de verkregene regten van anderen niet worden geschouden, en dat de overgang van slavernij tot vrijheid niet tot verkeerdheid en buitensporigheid leide. Dat wij voorstanders zijn der afschaffing, behoeven wij wel naauwelijks te zeggen; wie is dat niet, zoo hij althans zelf geen slavenhouder is of bij de voortduring der slavernij belang meent te hebben? Wij ontvangen dan ook elke bijdrage, die tot dit groote doel kan medewerken, met welgevallen; ook het boekje, dat wij hier aankondigen. Wanneer gij het openslaat, lezer, dan neemt u het gezigt vol uitdrukking, dat tegenover den titel ons de trekken van frederik douglass vertoont, gunstig voor den gewezen slaaf in. Hij geeft u zijne eenvoudige levensbeschrijving; eene voorstelling van den staat der slavernij in Noord-Amerika, geheel overeenstemmende met dat, wat wij van elders daaromtrent weten. Hij maakt u deelgenoot van datgene, wat er in de ziel van den slaaf omgaat; hij toont u, hoe de zucht naar vrijheid bij hem ontwaakt, hoe de ondervinding van barbaarsche behandeling die zucht onderdrukt en uitdooft, hoe de ontdekking van eigene kracht, waarvoor zelfs de tiran siddert, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed weder opwakkert, en hoe alles dan op het spel wordt gezet, om het hoogste goed, de vrijheid, te verkrijgen. Het verhaal van douglass is een welsprekend pleidooi voor de zaak der afschaffing. Wij hooren uit zijnen mond de taal der waarheid; hij is een onwrikbaar getuige van dat, wat er in de ziel van den slaaf omgaat, en wij kunnen ons gereedelijk voorstellen, welk eenen indruk zijn optreden in de meetings van de Antislavery-societies in Amerika en in Engeland moet maken. Douglass, namelijk, is sedert eenigen tijd aan deze verbonden, en besteedt zijnen tijd, om hare zaak, en daarmede die van zijne voormalige lotgenooten, te bevorderen. Zeker doet hij dat ook in ruimeren kring door dit eenvoudig en welgeschreven boekje, dat wij aan onze lezers van harte aanbevelen. Er komt bij het lezen van dit boekje, en in het algemeen bij de bemoeijingen van vele voorstanders der afschaffing van de slavernij, de vraag wel eens op, in hoeverre de daadzaak zelve, dat men in slavernij gehouden wordt, uit een godsdienstig oogpunt regt geeft, om zich van de boei te ontslaan en de vrijheid te vermeesteren. In hoeverre is hier van toepassing het voorbeeld, dat paulus in zijnen brief aan philemon geeft, wanneer hij den weggeloopen onesimus aan zijnen meester terugzendt? Theorie is hier zeker moeijelijk met de praktijk in overeenstemming te brengen, en het is ook daarom wenschelijk, dat langs wettige middelen aan de slavernij onder Christenvolken een einde worde gemaakt. Daartoe zegene God de ijverige en welgemeende pogingen, die hier en elders worden aangewend, en beware voor overdrijving, die tot gevaarlijke botsingen en reactie aanleiding geeft! Kern van Levenswijsheid, of: hoe bereikt de Jongeling zijne bestemming? De tweede Hoogduitsche uitgave vrij gevolgd, door K.N. Meppen, Evang. Luth. Predikant te 's Gravenhage. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. 197 bl. f 2-30. Gelijk de Vertaler in het voorberigt teregt opmerkt, ontbreekt het niet aan oorspronkelijk Nederlandsche en vertaalde handleidingen en raadgevingen voor jongelingen, die {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} als in het voorportaal staan des bedrijvigen levens; maar even waar is de opmerking, dat die allen niet genoegzaam worden gelezen en gewaardeerd, als te droog en vervelend ter zijde gelegd, en daarom te weinig doel treffen. Een schrijver of overzetter, die deze aanmerkingen voorafzendt, legt zich daardoor min of meer onder de verpligting, om iets beters, aangenamers, doelmatigers te leveren, dan zijne voorgangers. Men heeft althans eenig regt, om zulks van hem te verwachten. En als wij nu daaraan het voor ons liggende geschrift toetsen, dan moeten wij bekennen, dat deze navolging of vertaling (het oorspronkelijke is ons niet bekend) van het werk eens niet genoemden Zwitserschen Hoogleeraars ons veel minder voldaan heeft, dan wanneer wij het op zich zelf als eene nuttige lectuur voor jongelingen beschouwden. Dat het niet ontbreekt aan verstandige raadgevingen in de belangrijkste levensomstandigheden, in welke de jongeling is of komen kan, aan ernstige waarschuwingen tegen de voornaamste verkeerdheden, waaraan hem zijn leeftijd blootstelt; dit spreekt wel van zelf, want zonder dat zou een man als de Eerw. meppen deze vreemde lettervrucht niet op onzen bodem hebben overgeplant. Maar de wenken en besturingen zijn ook niet overdreven (een gewoon gebrek anders van dergelijke schriften); de toon is geschikt om te overtuigen en te roeren, hoewel misschien geschikter voor het eerste dan voor het laatste; het ontbreekt niet aan gepaste voorbeelden, uit de Geschiedenis ontleend, en wat dies meer zij. Twee hoofdbedenkingen heeft echter de gezette lezing ons doen maken, en wij zijn daarin bij eene herlezing nog meer versterkt geworden. Zoo welgemeend onze lofspraak is over het goede en nuttige in dit boek, zoo bescheiden zij ook onze opgave van die aanmerkingen. De eerste betreft den vorm. Gelijk vader cats zijne vrouw door de verschillende tijdperken van haar leven voert onder het beeld der jaargetijden, zoo leveren hier de onderscheidene gedeelten van den dag: opgang der zon, morgenstond, voormiddag, middag, namiddag, avond en ondergang der zon de opschriften der hoofdstukken, in welke het werkje is afgedeeld; en wordt alzoo den jongeling herinnerd hetgeen hij was, is en worden zal. Het tweede is natuurlijk het uitvoerigste; het is ook de hoofdzaak, de spil, waarom zich alles beweegt. Maar dat volgen van eene {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} soort van pragmatisch-zedelijke levensbeschrijving geeft nu aan het laatste gedeelte een zeer stijf en gewrongen voorkomen. De Schrijver zelf, of de Nederduitsche bewerker, indien de overbrenging zeer vrij is, heeft dit gevoeld; de titel spreekt van het bereiken zijner bestemming door den jongeling: van deze bestemming behoorde dus iets gezegd te worden, en nu ontstond iets, dat over de verschillende levenstijdperken heenstrijkt, als het stokje over de groepen in de prent, van het eerste tot het laatste. Ons hadde toegeschenen, dat, vooral bij eene vrije bewerking, beter ware geweest, op den voorgrond te stellen: Wat is des jongelings bestemming? waarbij in breede, fiksche trekken werd aangewezen, welke beginselen den mensch moeten bezielen, hoe zijn karakter moet gevormd zijn, enz., wanneer hij als lid van de maatschappij in onderscheidene betrekkingen, als echtgenoot, vader enz., optreedt. Die schilderij zou bij den jongeling den indruk des verlangens achterlaten om zóó te worden, en dit reeds den weg gebaand hebben, om ingang te geven aan de aanwijzing, hoe hij daartoe geraken kan, waarbij dan ook de onderscheidene pligten en verkeerdheden, over welke hij wordt onderhouden; minder, gelijk nu, op zich zelven zouden staan, maar in meer dadelijk verband gebragt worden tot de omschrevene bestemming. Wij behoeven nu niet in de bijzonderheden aan te wijzen, hoe wij het een en ander bedoelen; de waardige meppen zal ons de gemaakte opmerking misschien toestemmen, althans zeker ten goede houden, en voor hetgeen wij wenschten ware hij ook genoeg berekend. Hetgeen wij nog wilden zeggen is, dat, ofschoon de zedekundë, hier voorgedragen, geene bloot wijsgeerige zij, maar de Godsdienst wel degelijk als de krachtigste aansporing ten goede en afmaning van het kwade wordt voorgedragen, - en zou men het ook uit de pen van eenen Godsdienstleeraar anders verwachten? - evenwel het Christelijke element niet genoeg uitkomt. Dat vordert de waarheid, want hoe meer men jezus christus leert kennen, des te hooger wordt men met Hem en zijn Evangelie ingenomen, als het beginsel van alle waarachtige deugd en beantwoording aan menschenbestemming, waarvan wij het ideaal zien in Hem, die het ideaal der menschheid is. En dat vorderen ook de behoeften van onzen tijd, op welke het voorberigt opmerkzaam maakt. Evenwel wordt van den {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel en meer bepaald van het Christendom weinig gebruik gemaakt, en het voorbeeld of het zieldoordringende en hartreinigende Evangelie van onzen Heer naauwelijks aangehaald. Dit mishaagde ons nog meer dan de vorm, of liever het liet ons nog meer onbevredigd. De Vertaler had dit vooral moeten verhelpen. Overigens wenschen wij den besten zegen over het gebruik van dit nuttige werkje, welks uiterlijke zich, b.v. tot geschenk aan jongelingen bij het verlaten der scholen, bijzonder aanbeveelt. Een woord van herinnering, bemoediging en raad, bij den aanvang van het jaar 1847. Aan een' ieder, die het wèl met Nederland meent. Door Alethophilus. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1847. In gr. 8vo. 47 bl. f :-50. Alethophilus herinnert aan de waarheid, dat het ligter valt geregeerd te worden dan te regeren, en waarschuwt daarom tegen bedilzucht. Bij het jaarlijksche rentebedrag der staatsschuld tot ver boven de dertig millioenen gulden is het niet te verwonderen, dat het budget een buitengewoon hoog cijfer aanduidt. Maar eere den Vorst, die in 1844 een nieuw en groot offer van de natie vroeg, de leening van honderdzeventwintig millioenen, die met de grootste bereidwilligheid tot stand kwam (!) Nederland kan de hand niet genoeg zegenen, die dit redmiddel bedacht. Door die hand wordt zeker de hand bedoeld van den een' of anderen Minister. (De leening van honderdzevenentwintig millioenen is alzoo bedacht, niet door het brein, maar door de hand van een' Minister.) Maar de Schrijver stemt ook toe, dat dit geneesmiddel wat wansmakelijk is; dit is misschien aan deszelfs vreemden oorsprong te wijten. Even als Bagchus uit de dij van Jupiter geboren werd, kan de leeningswet wel uit de hand van een' staatsdienaar gekomen zijn. Maar intusschen zien wij hieruit, hoe onregtvaardig diegenen zijn, die onze Ministers onhandig noemen. Even zoo handig als Alethophilus de regering verdedigt, bepaalt hij het volk bij deszelfs gebreken. Ieder wil den Staat regeren. Het land wordt overstroomd van dagbladen en politieke geschriften. Elke stad heeft haar dagblad. Wie zijne berigten voorheen twee- of driemalen in de week ter lezing gaf, (b.v. de Haarlemsche Courant) overlaadt u {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} thans elken dag met bekend of onbekend nieuws. Weinigen gaan een huwelijk aan, of zij moeten rijk kunnen trouwen. Deze omstandigheid wordt door den Schrijver opgenoemd onder de oorzaken van het steeds toenemende pauperisme. En dan de landverhuizing: ware het nog naar de Saramacca, of naar Java en andere Nederlandsche Oostindische eilanden; maar naar Noord-Amerika! Daar zal uw oog, o landverhuizer! door krankheid afgemat, zich menigmaal te vergeefs naar het Vaderland wenden. In Amerika wacht u niets dan ellende, omdat..... gij er niet geboren zijt. Maar, moge Alethophilus de verhuizing naar Suriname of Java, waar wij toch ook niet geboren zijn, minder afkeuren, het beste oordeelt hij te huis te blijven, ten einde hier te lande in de voorregten en zegeningen, welke wij onder het vaderlijk bestuur des Konings genieten en voortdurend genieten zullen, te blijven deelen. Op den vaderlandschen bodem is niemand ongelukkig, dan die zichzelven in het verderf wil storten. Nog lacht ons eene schoone en heldere toekomst bemoedigend tegen, al zijn ook de lasten der natie niet weinig te noemen. Gij hebt het uitzigt, dat de handel allengskens vrij en van knellende banden ontslagen zal wezen. Gij leeft onder goede wetten. Ziet daar, lezers, welke geest in dit geschrift heerschende is. Wanneer gij niet veel nadenkt over de gegrondheid van des Schrijvers redeneringen, (en dat is toch op den duur het gemakkelijkste) dan kan de lezing van het boeksken veel toebrengen tot uwe bemoediging en tevredenheid met uwen toestand. Zeer mogelijk is het, indien de Schrijver onder zijnen waren naam bekend is of wordt, dat hij behoort onder het getal van hen, die met een Ridderkruis prijken, of, indien hij voor zichzelven minder bedeeld is door de fortuin, dat hij in het bezit is of geraakt van eenen voordeeligen post, of, voor 't minst, van eene benoeming als Broeder van den Nederlandschen Leeuw. Hembyse en Willem van Oranje. Een Verhaal uit het begin der XVIde Eeuw. IIde Deel. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. In gr. 8vo. f 3-50. Toen wij in de maand April 1844 (Vaderl. Letteroef. 1844, No. 5, bl. 235) het eerste deel van dit op het laatst van 1843 in 't licht verschenen werk aankondigden, konden wij niet {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeden, dat er drie jaren zouden voorbijgaan, eer het tweede en laatste deel van dien historischen Roman zou uitgegeven worden. Menigmaal dachten wij, of soms daarvan ook de schuld voor een gedeelte daarin liggen kon, dat de Schrijver afgeschrikt was óf door eene in zijne oogen te strenge beoordeeling, óf door de geopperde bezwaren wegens de door ons verwachte tegenstelling van willem van oranje tegenover Jonker jan van hembyse; en niet zonder schroom namen wij het nieuwlings verschenen tweede deel in handen, om te zien, wat de eigenlijke reden der vertraagde uitgaaf was. Wij hebben ons echter teleurgesteld gevonden, daar de Schrijver het ondienstig geacht heeft, om er ons kennis. van te geven. Wij hebben daarentegen uit het naschrift vernomen, dat de onderwerpelijke Roman eene oorspronkelijk Fransche lettervrucht is, die door den Schrijver is bewerkt, en, na voor onzen landaard geschikt gemaakt te zijn, aan het lezend publiek wordt aangeboden. Het zal noodig zijn te herinneren, dat het eerste deel ten afzonderlijken titel voerde: de Volksleider; waaruit door ons werd opgemaakt, dat in het tweede deel de Grondlegger der Nederlandsche vrijheid de hoofdpersoon der tweede hoofdafdeeling van het werk zoude zijn, zoo als Jonker jan van hembyse de hoofdpersoon was geweest, dien men had voorgesteld. Hoe geheel anders blijken nu des Schrijvers gedachten geweest te zijn! Het tweede deel toch voert ten afzonderlijken titel: de Verrader, 1583-1584; en ook in die hoofdafdeeling blijft Jonker jan van hembyse de hoofdrol vervullen, er wordt ook hier wederom van willem van oranje niet anders gesproken, dan voor zoo ver het verband der geschiedkundige waarheden zich aan de romantische voorstelling best liet vastknoopen. Gerustelijk had men dus den naam van den onvergetelijken man, die onder velerlei opzigten de Redder en de Vader des Vaderlands mogt heeten, op het titelblad kunnen achterwege laten, dewijl die beide namen niet wel anders nevens elkander gesteld of in éénen adem uitgesproken kunnen worden, ten ware bij tegenstelling. Die tegenstelling van het karakter en de roerselen der bedrijven dier beide personen hadden wij gehoopt hier niet in eene enkele zinsnede, maar in eene doorloopende karakterschildering ten duidelijkste voor oogen gesteld te zien; en dit ware des te belangwekkender geweest, bij het gepast gebruik maken van de in de laatste jaren toegankelijk gewordene bronnen, die {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} wel hebben doen zien, dat willem van oranje, bij al zijne pogingen om het vaderland los te maken van den Spaanschen dwang, zijne persoonlijke belangen en zijne eigene inzigten daarbij steeds in het oog hield, maar die niettemin, als een toonbeeld van een waarachtig groot man, waar het pas gaf, alles wist op te zetten voor de belangen van dat Volk, hetwelk hij zich had aangetrokken, en die nooit, als Jonker jan van hembyse, eigenbaat en zelfverheffing door alle mogelijke middelen tot beginsel van handel en wandel heeft gehad. Die tegenstelling had des te gewigtiger en des te boeijender kunnen geweest zijn, indien men het staatsbeleid van willem van oranje, hetgeen den geheelen toenmaligen staat der Europesche magten omvatte, hadde vergeleken bij de listige treken om het bestuur van eene stad en van enkele omliggende streken in handen te krijgen; en niet minder hoogst wetens- en overdenking waardig zoude die tegenstelling geweest zijn, indien men hadde doen uitkomen de waarheid van het door hooft (Nederl. Hist. XXI boek, bl. 917, van de uitgave door siegenbeek, 6 deel, bl. 141) te boek gestelde: ‘Een man van woest gemoedt, trotse zeeden, loos hart, los oordeel: door wien 't Hervormde kerkgebruik, tot Gent, bij oprooijing der gemeente geplant was; door wien, met het weigheren der geloofsvreede, en 't verbitteren der Waalen, 't welk hij op gelijke wijze doordreef, het uitrooijen van denzelfsten Godsdienst, niet alleen te dier steede, maar eyndtlyk ten ganschen Lande van Vlaandre en Brabant, neevens 't verlies dier gewesten, veroorzaakt werd.’ Dan toch zoude de nakomelingschap vernieuwde stof gehad hebben, om dengene, dien men eeuwen lang had gehouden voor den verhevensten en beminnelijksten man zijns tijds, en voor den minst baatzuchtigen en meest verdienstelijken staatsman, die immer de belangen des volks voorstond, op overtuigende gronden en bij vergelijking met anderen als zoodanig met erkentelijkheid te huldigen, en de banden der gehechtheid aan zijne nazaten nog inniger en hechter vast te snoeren. Laat ons zien, wat de Schrijver in dit tweede gedeelte van zijn werk aan het Nederlandsche publiek voordraagt. Jonker jan van hembyse wordt in zijne wijkplaats te Frankendaal, waarheen hij met dathenus zich begeven had, na den ommekeer van zaken te Gent, opgezocht ten jare 1583 door adriaan roelands, den zoon des Texelschen Burgemeesters, die, onder den naam van matthias bleidel, hem {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellen namens de Roomsche partij komt doen, om Gent geheel in handen der Spaanschen te spelen; en, uit wraakzucht tegen den Prins van Oranje, neemt hembyse het aanbod aan, om, schijnbaar ijverende voor de Hervorming, zich aan het hoofd der Gentsche overheid wederom te doen plaatsen, om des te gereeder de stad aan parma te kunnen overgeven. Na een kort overzigt der gebeurtenissen, die anjou's komst hier te lande hadden veroorzaakt, vermeldt de Schrijver hembyse's intogt te Gent, en hoe hij al dadelijk jagt maakt, om den door hem gehaten van rijhove, Heer van de Kethulle, te vangen, die echter naar Dendermonde, alwaar zijn volk in bezetting lag, weet te ontvlugten. Hier volgt nu, men moet het erkennen, eene voorstelling van de uitwerkselen van liefde en haat, van wraakzucht en grootmoedigheid, welke met eene meesterlijke hand geschilderd is. Ryhove, door hembyse achterna gejaagd, zoekt zijn heil in de hut van eenen monnik, die een deel van een vervallen klooster bewoont. Die monnik bewijst hem gastvrijheid, en doet zich later kennen als den gewezen medeminnaar van rijhove, die, denkende zijnen meer gelukkigen medeminnaar françois d'amman te treffen, in hooge, door jaloezij ontstane, opgewondenheid, zijne verloofde doorstak. François d'amman heeft zich destijds weten meester te maken van het hoofd dier maagd, welke hem, eenvoudigen burger, verre stelde boven den rijken zoon van den Heer van de Kethulle, en houdt nu, daar hij zich kenbaar maakt aan rijhove, dezen het doodshoofd der door door hem vermoorde onschuldige maagd voor. Desniettemin weet de monnik zich boven rijhove te verheffen; en, terwijl hembyse met de zijnen de verblijfplaats des eenzamen omringt, en daarna van d'amman den vlugtenden rijhove opvordert, laat d'amman zich liever door hembyse in de gevangenis werpen, dan den man te verraden, wien hij eerst gastvrijheid bood en daarna den weg wees, om zich in veiligheid te kunnen stellen. - Verder treft men in dit deel aan, hoe adriaan roelands lagen legt aan hembyse; hoe zijne beminde margaretha ontdekt wordt zich op te houden in het Sint Anna-klooster. Hierop volgt eene beschrijving van den staat der stad Gent, tijdens den hongersnood in 1584, en van de onderhandelingen met den Prins van chimay. Ook vindt de Schrijver gelegenheid om hier op te voeren zekeren te Dordrecht gebo- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} ren Broeder cornelis, (*) wiens schijnheiligheid en wellustige aard hier vermeld worden, met opgave van bijzonderheden der penitentiën, te ondergaan door de geestelijke zusters van de orde der Devotharissen. Na nogmaals den inwendigen toestand van het ongelukkige Gent in 1584 breedvoerig uiteengezet te hebben, komt de Schrijver tot het door hembyse, in overleg met den vijand, gepleegde verraad, in Maart 1584, 't geen den toeleg om Gent in handen van parma te spelen, moest begunstigen. Adriaan roelands wordt alsnu wederom voorgesteld als de man, die eindelijk opentlijk optreedt tegen hembyse, het zoo lang door hem gedragen masker afwerpt, en hembyse beschuldigt van verraad, en diens briefwisseling met den vijand te voorschijn brengt. Dat hembyse afgezet, door frans triest als Eerste Schepen vervangen en daarna gevonnisd en ter dood gebragt wordt, wordt daarop in eenige hoofdstukken afgehandeld; terwijl de Schrijver de door hem gestelde vraag: Stierf hembyse Katholijk of Protestant? niet durft beslissen. In een laatste hoofdstuk deelt de Schrijver eenige bijzondere lotgevallen der nevens hembyse ten tooneele gevoerde personen mede; waaronder, zoo als het zich liet vooruitzien, de echtvereeniging van adriaan roelands met zijne margaretha. Die plegtigheid stelt hij voor als door françois d'amman verrigt. De Schrijver voegt achter zijn werk eene narede, welke zevenendertig bladzijden druks beslaat, en waarin hoofdzakelijk eenige aanteekeningen omtrent personen en gebeurtenissen worden aangetroffen, die tot toelichting moeten strekken van het in het eerste en tweede deel geschrevene. Het boek is zindelijk gedrukt, en dit tweede deel versierd met een vignet, voorstellende d'amman het doodshoofd zijner beminde aan rijhove voorhoudende. Wat nu de voorstelling der geschiedenis betreft, zoo is dezelve geheel en al overeenkomstig met de daadzaken, zoo als die vermeld worden bij van meteren, derde druk, 3de deel, bl. 177 en 321 en 332, en 4de deel, bl. 160 en volg.; hooft, deel 4, bl. 366 en volg. en deel 6, bl. 67, 93 en 141; van der vijnckt Brux. 1822, tome 3, pag. 45 suiv.; omtrent welke aangelegenheden bilderdijk, in zijne Geschiedenis {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} des Vaderlands, 7de deel, bl. 15, zich zeer kort verklaart, noemende het bestuur onder Jonker jan van hembyse ‘een ouderwetsche Gentsche Tyranny.’ De twee Studenten. Tafereel uit het huiselijk leven in Jutland; door Carit Etlar, vertaald door D. Inges. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1846. In gr. 8vo. 220 bl. f 2-25. De romans van Deenschen of Zweedschen oorsprong hebben het met de voortbrengselen der Engelsche romantiek gemeen, dat zij doorgaans vrij zijn van die weelderige en dartele schilderingen, die dikwijls de Fransche en somtijds de Duitsche, ja ook wel eens Nederlandsche voortbrengselen van deze soort ontsieren. Deze negative verdienste bezit ook deze novelle, gelijk de Vertaler dit tafereel noemt; terwijl het de getuigenis verdient, dat het boeijende huiselijke tafereelen, natuuren karakterschilderingen levert. Eene en andere onwaarschijnlijkheid zal den oordeelkundigen lezer wel een weinig hinderen; maar de ontknooping is zoodanig, als wij ze den voortreffelijken lodewijk, den held des verhaals, gaarne gunnen, en zoo vinden wij er geene zwarigheid in, dezen roman aan te bevelen, als verschaffende zoo wel aangename als onschadelijke, ja veeleer nuttige lektuur. Losse Gedichtjes, door eenen Israëliet, tot Christus bekeerd. Te Amsterdam, bij G. van Peursem. 1846. In gr. 8vo. 32 bl. f :-50. Wat zullen wij van deze losse Gedichtjes zeggen? De, tot het Christendom overgegane, Israëliet staat, uit den inhoud te oordeelen, zoo men op gemoedelijke klanken en uitdrukkingen mag afgaan, wel vast in het geloof aan de leer der Gereformeerde kerk, en men zal hem van geene onregtzinnigheid beschuldigen. Hoezeer wij niet worden geroepen om hierover bepaald onze meening verder uit te spreken, zoo willen wij het toch niet bij zeggen laten, maar het door citatiën uit 's Mans gedichtjes bewijzen, die dan tevens ter proeve zullen kunnen verstrekken van zijne dichterlijke (!) gaven. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hem nam de Heer aan: Verlaat uw maagschap en uw woning, Zoo sprak mijn God en Vredekoning, Gaf licht en vreugd, en steun en kracht; 'k Geloofde in Hem. - Het is volbragt!! Hij geloofde, en daarom Triomph! triomph! den Ongezienen, In 't vleesch gekomen om te dienen. Hem zingt ons hart een melodij, Wien toebehoort en roem en glorie, Als sterke God behaalt viktorie, Wien toekomt Zang en Poëzij. Met dat geloof zegt hij nu verder (bl. 11) tot zijne ziele: Mijn ziel! ga met Jezus uw weg op en neêr Geloof en houdt vast enz. Wiens lijden en sterven u 't leven verwekt. Die waarheid, in den laatsten regel voorkomende, vinden wij vervolgens, bl. 12: God! Verzoen- en Heilbewerker, Voert gevank'lijk weg én kerker Én gevank'nis naar omhoog! En heeft hij, bij zijnen overgang, belijdenis afgelegd van die waarheden, hij houdt het aan anderen ook ten pligt voor; o.a. op bl. 13: Ofschoon God, wien Hij wil, genâ In Jezus bloed, op Golgotha, Verleent, hem redt, behoudt, - gewis! De Heere vraagt: Belijdenis. Dan vloeit ons ook in alle wederwaardigheden des levens troost toe; en daarom zegt hij aan eene moeder, bij het afsterven van haar kind: (bl. 21) Maar de Heer, met u bewogen, Zag uw tranen uit den hoogen, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Redde 't wichtje uit den nood. 't Leeft bij Hem! zeg niet: 't is dood. - 't Is bij Vader, Zoon, en Geest Op een hemelsch kinderfeest. Welk eene gedachte rijst u, Lezer! hier wel voor den geest?.... Doch genoeg! wij schrijven niet meer af. Alleen willen wij nog zeggen, dat het zoo maar geene gewone onderwerpen zijn, die de Dichter bezingt; neen! wij vinden hier ook drie coupletten op de Drieëenheid, getiteld: Deze drie zijn een. Maar het leerstuk is ons niet duidelijker geworden, al lezen wij, dat het eenigst goed, hem door Gods verkiezing weggelegd, Jehova zelf is: de Heer, In wiens Godheid drie personen Onderscheiden zich vertoonen, In hun naam en werkzaamheên; Vader, Zoon, en Geest zijn Één. Wij besluiten met den wensch, dat de man moge volharden in zijne bede en voornemen: Den weg des levens, eng en teêr (?) Die tot u leidt, o God en Heer! Wil mijne ziel betreden. Ziedaar nu eenige proeven van 's Mans geloof en dichttrant. De Lezer oordeele zelf. Zoo zijn overgang tot het Christendom der Kerke van onzen Heer eene aanwinst moge zijn, voor het rijk der Dichtkunst zijn het zijne losse Gedichtjes niet. Hij make verder zijne roeping en verkiezing vast; doch rukke zich daarbij niet minder los van eene ingebeelde roeping, om de verhevenste waarheden in de taal der Poëzij te verkondigen: voor Godsdienst en Dichtkunst beide achten wij het niet wenschelijk. Het stukje: des Christens uitzigt, in den trant van lodensteyn, is nog al dragelijk. Overigens zij den Man; waar zijne Muze hem schijnt verlaten te hebben, de grepen vergeven, die hij nu en dan uit de Evangelische Gezangen, bij de Hervormden in gebruik, heeft gedaan. Biddag - Kermis, of Opwekking tot Dankbaarheid. Dichtregelen door D. de Koning. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1847. In gr. 8vo. 18 bl. f :-20. Ofschoon deze dichtregelen nergens de meesterhand kenmerken, zelfs hier en daar leemten hebben, ademen zij een' {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden, vromen geest, en verdienen gelezen en behartigd te worden. De vervaardiger herinnert de rampen en angsten, elders en hier te lande, ten gevolge van den andermaal mislukten oogst, geleden en doorgestaan; den Biddag, op welken Vorst en Volk zich veree