Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1850 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1850. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. XI: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. Deel 1, p. 54: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 566: de noottekens bij noten 126 en 127 ontbraken in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Deel 2, p. 569: het nootteken bij nooten 139 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1850. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1850. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij J. STEMVERS. 1850. [deel 1, pagina V] REGISTER van de BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (A.J. van der) Handb. voor Reizigers. Amst. bij J.M.E. Meijer. Bl. 22 - Bekn. gesch. en aardrijksk. beschr. van het Kon. der Nederl. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 650 Alberda, (J.J.) De blindgeborene in de Maatschappij. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 402 - Het blinde kind. Bij dezelfden. 405 Almanak voor Landbouwers en Veehouders. IVde Jaarg. Leeuw. bij W. Eekhoff. 35 - voor het Schoone en Goede. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 39 - voor Holl. Blijgeestigen. IVde Jaar. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 43 - (Geldersche Volks-) Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 44 - voor de Jeugd. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 44 - in Miniatuur voor Kinderen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 44 - (Landhuishoudk.) Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 134 - (Nederl. Volks-) Schied. bij H.A.M. Roelants. 134 - (Utr. Volks-) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 135 - (Drentsche Volks-) XIVde Jaarg. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 136 [deel 1, pagina VI] Amshoff (M.A.) en W. Muurling, Bijdragen. Jaarg. 1849. Gron. bij M. Smit. 244 - Vijf-en-twintig jaren in de Evangeliebediening. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 388 Anzelmus, De Kiezersclub. Utr. bij Dannenfelser en Doorman. 593 Auerbach, (B.) Nordstetten. II Dln. Haarl. bij A.C. Kruseman. 161 Aurora. Haarl. bij denzelfde. 36 B. Baird, (R.) Kerkel. Gesch. van Noord-Amerika. Iste St. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 89 - - IIde St. Schoonh. bij denzelfde. 89 Barton, (Mary) Een verhaal uit Manchester. Iste en IIde D. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 177 Bässler, (F.) Het Heilige Land. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 51 Beginselen der Nederl. taal. 1ste St. Gron. bij F. Folkers. 273 - 2de St. Gron. bij denzelfde. 273 Bell, (A.) De bewoonster van Wildfell Hall. II Dln. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 30 Blasius, (E.) Bijdragen tot de pract. Heelkunde. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 473 Bloemlezing uit de Nederl. berijming der Psalmen. Leeuw. bij W. Eekhoff. 273 Boëseken, geb. Peltenburg, (J.J.) Anna van Lint. Doesb. bij A. Mongers en Zoon. 547 Bosdijk, (J.F.) Gedenkschrift. Haarl. bij J.B. van Loghem. 64 Bouvier, (B.) Christel. ziekentroost. Amst. en Arnh. bij J. Stemvers en H.B. Breijer. 378 Brieven eener moeder. Gouda, bij G.B. van Goor. 269 [deel 1, pagina VII] Brown. (W. Wells) (Levensgesch. van) Zwolle, bij W E.J. Tjeenk Willink. 321 Bryant, (E.) Mijne reis naar en door California. Amst. bij Gebr. Diederichs. 163 Buitenman. (De) No. I-V. Amst. bij J. Stemvers. 321 Bull, (A.J. de) Een beeld der toekomst. 's Hage, bij P.H. Noordendorp. 169 Buma, (W.W.) Het regt der Floreenpligtigen. Leeuw. bij W. Eekhoff. 461 Bungener, (L.F.) Drie Preken. Iste D. Zutph. bij W.J. Thieme. 45 Burger, Jr., (D.) De Republiek van Plato. Amst. bij P.N. van Kampen. 56 Buys, Az., (G.) De echo der laatste woorden van Willem II. Rotterd. bij Mensing en van Westreenen. 180 Bijbelsche Geschiedverhalen voor scholen. Nijm. hij D.J. Haspels. 419 Bijdragen tot de Gesch. der Registratie. 1ste St. Zwolle, bij R. van Wijk, Az. 301 Bijdragen tot de kennis der O.I. Bezittingen. I. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 352 C. Campo, (W.J. del) Leven en Krijgsbedrijven van D.H. Baron Chassé. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 350 Chavannes, (F.L.F.) Un messager de bonne nouvelle. Livraison I-VI. Amst. chez J. de Ruyter. 616 Chonia, Wat er van Diepenbeek werd. Utr. en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 120 Christelijke (De) Harp. Utr. bij W.F. Dannenfelser. 567 Christendom. (Mijn) Amst. bij Gebr. Diederichs. 422 Clerck, (G. de) De Hervorm. der Eng. scheepvaart-wetten. Amst. bij P.N. van Kampen. 344 Coquerel, (A.) Het Gebed des Heeren. Amst. bij Gebr. Diederichs. 653 [deel 1, pagina VIII] Costa, (I. de) Israël en de Volken. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 701 D. Dessel, (S. van) De Godsdienst van Christus. Leyd. bij D.J. Couvée. 105 Dieperink, (A.J.) Een gemengd huwelijk. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 270 - Anna van Milgenborch. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 319 Diggelen, (P.J.G. van) en J. Snijder, Regtsgeding. Middelb. bij Gebr. Abrahams. 257 Doedes, (J.I.) Wat dunkt u van u-zelven? Utr. bij Kemink en Zoon. 12 Donkersloot, (N.B.) Ons ik. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 540 Dorothea, of de kracht des geloofs. Amst. bij H. van Munster en Zoon. 546 Dweeperij. (De) Heusden, bij A.F.G. de Pinéda. 429 E. Eberhard, Gedachten enz. Middelb. bij J.K. de Regt. 504 Ehrlich, (J.) Bijdragen tot de Gesch. van Middelburg. Middelb. bij van Benthem en Jutting. 33 Emmert, (J.L.) Korte schets der Verband-leer. Leyd. en Amst. hij J.H. Gebhard en Comp. 625 Engelen, (A.W.) Het jaar 1848. Gron. bij W. van Boekeren. 356 Erdbreuk, (G.R.) Gutzlaf geschetst. Rotterd. bij M. Wijt en Zonen. 538 Evangelie-Spiegel. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 357 [deel 1, pagina IX] Eylert, (R.F.) De Christen aan de bron van troost. Amst. bij ten Brink en de Vries. 101 F. Farlane, (Mac) Italië. II Dln. Amst. bij P.N. van Kampen. 500 Flory, (H.C.) Korte leerwijze der Algem. Geschiedenis. Nijm. bij D.J. Haspels. 508 Fyndale, (J.W. Warren) Bürgers en Amstels Leonora. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 175 G. Gasparin, (A. de) Er zijn armen te Parijs. Gron. bij J.B. Wolters. 313 Geheim (Het) van gene zijde des grafs. Amst. bij Gebr. Diederichs. 658 Geld en arbeid. II Dln. Gron. bij K. de Waard. 158 Gelder, (J.J. de) Korte schets der Grieksche en Romeinsche Mythologie. 's Hag. en Amst. bij Gebr. van Cleef. 407. Gids voor Voogden, enz. Heusden, bij A.F.G. de Pinéda. 299 Girardin, (J.) Scheikunde. Aflev. I-V. Gouda, bij G.B. van Goor. 590 Glasius, (B.) De voorn. gebeurtenissen uit de gesch. der Kerkhervorming. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 141 Godsdienstvriend. (De) Dordr. bij H. Lagerwey. 617 Goedkoop, (A.) Zal de Paus in zijne wereldl. magt hersteld worden? Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 21 Gondrecourt, (A. de) De kleine Zonden. Iste en IIde D. Maarssen, bij C. van Nederhasselt. 502 Goudschaal, (U.P.) Gods leidingen met Ulrich Zwingli. Winschoten, bij P.S. van der Scheer. 140 Gouverneur, (J.J.A.) Tante Dientje. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 273 [deel 1, pagina X] Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden. Utr. bij Dannenfelser en Doorman. 302 H. Haar, (B. ter) Hollands bloei. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 61 - De Gesch. der Kerkhervorming. II Dln. Amst. bij ten Brink en de Vries. 143 - - (Vervolg van bl. 153.) 248 Haaxman, (P.J.) Tijdschrift voor wetensch. Pharmacie. Iste Jaarg. Voorburg, bij A.M. Broedelet. 392 Hagen, (K.) Gesch. van den jongsten tijd. Iste D. 1-3 Aflev. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 628 Hall, B.A., (N.) Vreest niet, ik ben het! Amst. bij W.H. Kirberger. 420 - (M.C. van) Johannes Kinker. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 430 Hallo, (F.J.) De ontworpene Waterleiding. Amst. bij P.N. van Kampen. 302 Handelingen der Staten-Generaal. III Dln. 's Hage, bij Gebr. Belinfante. 116 Hanedoes, (A.) Over de Moraal in het Grieksche Treurspel. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 156 Haubne, (C.G.) Gezondheidsleer. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 671 Hekmeijer, (F.T.) Iets over den titel van Vee-arts. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 588 Heldring, (O.G.) Christendom en Armoede. I. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 246 Hengel, (W.A. van) Leerrede. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 240 - Afscheidsrede. Leyd, bij P. Engels. 607 Herwerden, C.H.z., (C.H. van) Welke is de kracht van het Christendom? Haarl. bij A.C. Kruseman. 14 [deel 1, pagina XI] Heije, (J.P.) Voorlezing. Amst. bij J.H. en G. van Heteren. 393 Hoëvell, (W.R. van) Reis over Java. Iste D. Amst. bij P.N. van Kampen. 305 Hoeven, (A. des Amorie van der) De verkondiging des Evangeliums. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 181 - (J. van der) Redevoering. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 202 Holland. Amst. bij P. Kraay, Jr. 41 Horn, (U.) Boheemsche Novellen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 212 Hull, (W. van den) Gissing enz. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 679 Humboldt, (A. von) Kosmos. IIde D. Leid. bij P.H. van den Heuvell. 154 Huydecoper, (T.C.R.) De afschaffing van den sterken drank. Amst. bij H.W. Mooy. 293 I. Iets over vermindering van het briefport. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 68 Inhoud der tien Jaargangen van het Tijdschrift Waarheid in liefde. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 388 Isselt, (E.W. van Dam van) Leonard en Lotje. Tiel, bij Gebr. Campagne. 219 Iterson, (F.H.G. van) Leerrede over Psalm LXXVI: 13[.] Leid. bij E.J. Brill. 55 J. Jaarboekje van Wetenschappen en Kunsten. IIIde Jaarg. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 132 - (Nieuw Statistisch-geneeskundig) IIIde Jaarg. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 133 [deel 1, pagina XII] Jaarboekje. (Zaanlandsch) Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. 136 - (Nederlandsch) der Posterijen. IIde Jaarg. Tilb. bij A. van der Voort en Zonen. 303 Jansen, (L.J.F.) Voorlezing enz. Utr. bij Kemink en Zoon. 682 J. Jennes, Verhandeling. Zwolle, bij J.J. Tijl. 602 Jeronymus, Eene Epidemie op Java. Amst. bij P.N. van Kampen. 117 Jerrold, (D.) Arm en Rijk. III Dln. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 447 K. Kerkhoven, (T.J.) Iets over Amsterdam. Amst. bij M. Schooneveld en Zoon. 678 Keyzer, (J.F.) Repertorium. Jaarg. 1850. Iste St. Utr. en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 605 Kinderkerk. (De) Schied. bij H.A.M. Roelants. 285 Klappert, (J.H.) Leer- en Leesb. der Bijb. Geschiedenis. Nijm. bij D.J. Haspels. 273 Kluit, (H. Provó) De Hervorming der Policie. Amst. bij L. van Bakkenes. 339 Kohl, (I.) Parijs en de Franschen. II Dln. Dev. bij J. de Lange. 441 Körte, (W.) Levensbeschrijving van A.D. Thaer. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 482 Kuffeler, (F.C. van der Meer van) De teekenen der tijden. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 609 L. Lavater, (J.K.) Zelfkennis. Alkm. bij H.J. van Vloten. 620 Léon, (D.) Regtspraak. Iste D. 's Hage, bij Gebr. Belinfante. 674 [deel 1, pagina XIII] Lessen en Verhalen. Amst. bij D.H. Fikkert. 507 Levi, (D.) Résumé. Leeuw. chez W. Eekhoff. 74 Liernur, (J.G.) De vereeniging der Protestanten. Tiel, bij C. Campagne. 9 Loghem, (G.D. van) Gebrek aan werk en armoede. Dev. bij A. ter Gunne. 715 M. Maas, (A.) Redevoering. Schied. bij P.J. van Dijk. 671 Macaulay (T.B.) Gesch. van Engeland. Iste D. 1ste ged. 's Hage, bij H.C. Susan, C.H.z. 509 Madvig, (J.N.) Syntaxis der Grieksche taal. Amst. bij J.C.A. Sulpke. 125 Magt (De) der omstandigheden. Gron. en Amst. bij P. van Zweeden en P.N. van Kampen. 255 Maria en Martha. D. VIII-XII. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 617 Martin (A.) en L. Binswanger, De Chloroform. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 389 Mason, (T.M. Monk) Schepping door regtstr. tusschenk. van God. Utr. bij J.G. Broese. 572 Meerten, geb. Schilperoort, (A.B. van) Mara. Amst. bij P.N. van Kampen. 660 Moffat, (R.) Herinneringen. II Dln. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 359 Molema, (E.) Drie gedichtjes. Gron. bij F. Folkers. 549 Moock, (A.W. van) Leerrede. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 614 Moulin, (E.) Hist. Kamper Kronijk. IIde D. Kampen, bij K. van Hulst. 75 - (J.) Macbeth. Dev. bij J. de Lange. 315 - Othello. Dev. bij A. ter Gunne. 315 Mücke, (C.) De zoon van den langen Linnenwever. Amst. bij H. Frijlink. 221 - Zonderl. Avonturen. Amst bij H. Frijlink. 406 [deel 1, pagina XIV] Mulder, (C.G.) Beknopte Nederd. Spraakkunst. Nijm. bij J.F. Thieme. 272 - (L.) De weg ten leven. Zwolle, bij J.J. Tijl. 614 Muller, (W.D. Statius) Herinnering. II Dln. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 97 Munnich, (J.) Onderwijs en vereeniging. Utr. bij Kemink en Zoon. 524 Muurling, (W.) Over de echt Christel. begins. der Herv. Kerk. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 99 Muzen-Album. Iste en IIde D. Amst. bij Gebr. Diederichs. 261 N. Neander, (A.) Gesch. der Christel. Kerk. Iste D. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 1 - Gedenkwaardigheden. II Dln. Rott. bij dezelfden. 138 Nehalennia. Jaarboekje. Middelb. bij Gebr. Abrahams. 34 Nieritz, (G.) Betty en Toms. Amst. bij M.H. Binger. 323 Nolthenius, (P.H.) en B.J. Ploos van Amstel, Het regt van vereeniging. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 475 O. Oosterzee, (H.M.C. van) Leerrede over Psalm XCI. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 18 - (J.J. van) Het leven van Jezus. IIde D. Iste St. Utr. bij Kemink en Zoon. 183 - - (Vervolg van bl. 191.) 229 - - (Vervolg en slot van bl. 240.) 277 Open brief aan O.A. Spitzen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 15 [deel 1, pagina XV] Opzoomer, (C.W.) De Souvereiniteit des volks. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 393 Osenbruggen, (C. van) De eenzijdige rigting van onzen tijd. 's Hage, bij de Erven Thierry en Mensing. 400 Ottema, (J.G.) Kores. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 583 Over bevordering van Landbouw. Haarl. bij J.B. van Loghem, Jr. 482 Overdenkingen. (Stichtelijke) Dordr. bij H. Lagerwey. 617 P. Pareau, (A.H.) De oude kerk te Assen. Assen, bij J.O. van Houten. 289 Pennink, (J.J.) Gedachten over het onderwijs. Dev. bij M. Ballot. 67 Philips, (A.) De overeenk. omtr. de Kapittelgoed. te Haaften. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 342 Philodulus, Spreuken voor de keuken. Dev. bij A. ter Gunne. 667 Preken. IVde Jaar. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 616 Preston, (W.) De vrijmetselarij opgehelderd. Gouda, bij G.B. van Goor. 25 Proeve eener herziening der Formulieren. Gron. bij A.L. Scholtens. 320 Protestantsch-Katholicismus. (Het) Amst. bij J.C. van Kesteren. 17 Pütz, (W.) Handboek der oude Gesch. 1ste St. Amst. bij J. Stemvers. 77 - - 2de St. Amst. bij denzelfde. 450 R. Raadgevingen en wenken. Nijm. bij C.A. Vieweg. 25 Radijs, (A.) Wat hebben zij te bedenken enz. Haarl. bij J.B. van Loghem. 245 [deel 1, pagina XIV] Radijs, (A.) Christel. Avond-overdenkingen. Amst. bij D.H. Fikkert. 413 Raumer, (F. von) De Vereen. Staten van Noord-Amerika. II Dln. Dev. bij A. ter Gunne. 486 Ridder, (J.H. de) Een Nederl. geschenk. Gouda, bij G.B. van Goor. 223 Rombach, (B.A.) Bakers-boekje. Utr. en Amst. bij C. en C.G. van der Post. 626 Rombouts, (H.V.) De Bid- en Dankdag in eene Dorpsgemeente. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 243 Ronkel, (S.J. van) Leerrede. Gron. bij Gebr. Oppenheim. 291 Roorda, (T.) Zielkunde. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 325 Rossum, (R.W. van) Leerredenen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 563 Rozen (Geene) zonder doornen. Amst. bij G.W. Tielkemeijer. 179 S. Schaaff, (J.H. van der) Proeve. Amst. bij Gebr. Diederichs. 197 Schaick, (C. van) Vijf maanden. 1ste en 2de Aflev. Schied. bij H.A.M. Roelants. 84 Scheltema, (C.S. Adama van) Leerrede over I Cor. IX:17, 25. Hoorn, bij Gebr. Vermande. 20 Schenkel, (D.) Het komen des Heeren. 's Hage, bij J.M. van 't Haaff. 375 Schetsen voor Leerr. Utr. bij W.F. Dannenfelser. 16 Schoedler's Boek der Natuur. Utr. bij Dannenfelser en Doorman. 479 Schorse, (J.W.G.R.) Leerrede over 2 Kon. XX:1-11. Zwolle, bij R. van Wijk, Az. 18 Schotel, (G.D.J.) Letterkundige bijdragen. 's Hage, bij P.H. Noordendorp. 204 - Tilburgsche Avondstonden. Amst. bij J. Stemvers. 549 [deel 1, pagina XVII] Schuurman, (L.N.) Luttenberg's Chronol. Verzameling. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 300 Semmelink, (B.) Theorie der rekenkunde. Zutph. bij W.J. Thieme. 273 Senden, (G.H. van) Bijbel-Atlas. Register. 1ste en 2de Aflev. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 137 - Leerrede. Zwolle, bij J.J. Tijl. 466 Seypesteyn, (J.W. van) Gesch. van 't regim. Holl. Hussaren. 's Hage en Amst. bij Gebr. van Cleef. 544 Sieveking, (A.W.) Gedachten enz. Amst. bij J.C. van Kesteren. 721 Sloet, (L.A.J.) Het jagtbedrijf onzer voorouders. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 536 Soldaten-praatjes. Amst. bij H.W. Mooy. 271 Sporen van de Natuurl. Geschied. der Schepping. Utr. bij J.G. Broese. 571 - (Vervolg op de) Utr. bij denzelfde. 571 Sprenger van Eyk, (J.P.) Herinneringen. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 608 Staring, (W.) en T.J. Stieltjes, De scheepvaart in Salland en Twenthe. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 70 Stégeren, (D.J. van) De Graecorum diebus festis. Traj. ad Rhen. apud Kemink et fil. 506 Stellingen. (XX) Amst. bij Gebr. Diederichs. 424 Sterk, (A. Elink) Hoe is het Pauperismus te stuiten? 's Hage, bij P.W. van Stockum. 296 Strijd der beginselen. (De) Tiel, bij Gebr. Campagne. 348 Superville, (D.M. de) Napoleon's loopbaan. Middelb. bij J.C. en W. Altorffer. 601 Suringar, (G.C.B.) Oratio de naturoe studio. Lugd. Bat. et Amstelod., apud J.H. Gebhard et Soc. 334 Swaagman, (A.H.) Diagnostiek der oorziekten. Gron. bij H.R. Roelfsema. 471 - Opmerkingen betreff. de verloskund. Praktijk. Gron. bij denzelfde. 472 Swieten, (J. van) Krijgsverrigtingen tegen Bali. 's Hage, bij de Erven Doorman. 72 [deel 1, pagina XVIII] T. Teenstra, (M.D.) Beknopte beschr. van de Nederl. Overz. Bezittingen. 7de en 8ste Afl. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 401 Tegnér, (E.) Frithjofs Saga. Utr. bij Kemink en Zoon. 686 Thiers, (H.W.J.) Het oordeel van het ongeloof. Alkm. bij H.J. van Vloten. 385 Tollens, Cz., (H.) Goeden nacht. Rott. bij H. Nijgh. 216 Tolquestie (De) van het Zwolsche Diep. Amst. bij P.N. van Kampen. 300 Trip, (H.J.) Rede. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 71 Tydeman, (H.W.) Drie voorlezingen. Leid. bij P.H. van den Heuvell. 105 - (J.W.) Het Ontw. van Gerevid. Algem. Reglement. Amst. bij J. der Hey en Zoon. 468 - (H.W.) J. Heemskerk, Az. en J.W. Tydeman. Denkbeelden. Amst. bij Gebr. Willems. 531 V. Valentiner, (C.) Het leven van Christus in ons gemoed. Gron. bij M. Smit. 140 Veegens, (D.J.) Haarl. vertellingen. Amst. bij J.F. Schleijer. 596 Velzen, (U.W. Thoden van) Uw Koningrijk kome! Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 417 Verhalen. (Zedekundige) Koevord. bij D.H van der Scheer. 460 Verslag der werkzaamh. van de Vereenig. ter bevord. der inlandsche Ichthyologie. Iste D. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 425 - - IIde D. Arnh. bij denzelfde. 425 [deel 1, pagina XIX] Vloten, (J. van) Over de leer der Herv. Kerk. Schied. bij H.A.M. Roelants. 100 - De Tubinger School. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 15 - Enkele wenschen enz. Amersf. bij denzelfde. 647 - (A.A. van) Proeve enz. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 311 Volcke, (C.W.) Opstellen ter vertaling in 't Latijn. 1ste-5de St. te 's Hage, bij J.M. van 't Haaff. 225 Vraagb. tot vorming van Lidmaten. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 668 Vragen van Nederl. Regt. Amst. bij P.N. van Kampen. 347 Vriend (J.) Italiaansche Spraakkunst, Kampen, bij K. van Hulst. 367 Vijver, (C. van den) Levensbeschr. van J. van Wijk, Rz. Zwolle, bij R. van Wijk, Az. 620 W. Werken, (A. van de) De Maleijer in Nederland. Alkm. bij H.J. van Vloten. 33 Wernecke, (C.) Leerboek der algemeene geschiedenis. Amst. bij L.F.J. Hassels. 726 Wildenhahn, (A.) Viertal Verhalen. Gouda, bij G.B. van Goor. 316 Wilkens, (J.A.) Het inlandsche kind in O.I. Amst. bij P.N. van Kampen. 118 Witkamp, (P.H.) Aardrijksk. Leerb. 1ste en 2de St. Amst. bij C.L. Brinkman. 272 - Handb. der Aardrijksk. Amst. bij denzelfde. 272 - Tijdtafel. Amst. bij denzelfde. 273 Witkop, (J.) Evang. beschouwingen. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 382 Woelderen, (C.L. van) De betrekking tusschen Kerk en School. Amst. bij P.N. van Kampen. 722 [deel 1, pagina XX] Z. Zschokke, (H.) De bronswerker. Amst. bij H. Frijlink. 222 - Vertellingen voor het volk. Amst. bij denzelfde. 547 Antikritiek. 86 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1850. [deel 2, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1850. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij J. STEMVERS. 1850. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Bladz. De laatste Oorlog in den Punjaub. Door den Hoogleeraar g. lauts. 1 De Dorpspredikant. Eene Schets uit het leven. Naar het Zweedsch van Oom adam. 29 De laatste Oorlog in den Punjaub. (Vervolg van bl. 29.) 49 Een vriend mijner jeugd. 70 De Dorpspredikant. (Vervolg en slot van bl. 48.) 90 Zeggen en doen. 96 De laatste Oorlog in den Punjaub. (Vervolg en slot van bl. 69.) 97 [deel 2, pagina VI] Bladz. Een vriend mijner jeugd. (Vervolg en slot van bl. 90.) 105 De Inquisitie van Saltzburg. 115 De brave Man. 139 De verhalen over de schepping van den Mensch bij sommige oude Volken. Door Dr. s. keyzer. 141 Twee mageren. Schets eener partij in een landstad. Door joris bromminck. 159 De last der vermaardheid. 177 Over de wet van veredeling in de levende natuur. Door Dr. a.f.h. de lespinasse. 189 Een woord over de vreemde rigting, door sommigen, in onze dagen, aan de Poëzij gegeven. 202 Het Kasteel van de Hen. 210 De Woudbloempjes. 215 Het sprookje van het goede chrisje. 221 Broeder jonathan. 224 De nuttigheid van taalkennis. 225 [deel 2, pagina VII] Bladz. Eene verschrikkelijke bedreiging. 226 De niet vleijende toelichting. 226 Jeugdig genie. 226 Misverstand. 226 Geestelijke Schouwspelen in Duitschland. 227 De Bruid. Door c.g. withuys. Dichtstuk. 228 Over het streven van den geest naar harmonie. Door Dr. l.h. verwey, te Voorburg. 233 Rede bij het inwijden van eene nieuwe Begraafplaats te Stokholm, door wallin. 246 Een offer voor Ierlands vrijheid. 255 De Koffer met zand. 269 Gruwelen, niet van het gebied der verdichting. Door j.h. sonstral. 274 Over de zedelijke oorzaken van den val des Israëlitischen Staats. Door a.j. lastdrager. 277 Een offer voor Ierlands vrijheid. (Vervolg en slot van bl. 269.) 293 [deel 2, pagina VIII] Bladz. Twee Staatsgevangenen. 313 Lieven janszoon kaarsemaker. Door n.e. ernst vetten, Predikant te Serooskerke, op Walcheren. 321 Bezoek bij een Arabischen Scheich in de woestijne van Mesopotamië. 340 Een huwelijk onder de golven. 352 Spreuken. 368 Over den geest der beschaving bij de oude Romeinen. Door Dr. a. hirschig, cz. 369 Het geslacht van hoogstraten. Medegedeeld door Dr. g.d.j. schotel. 382 Uit het rijk der dieren. 400 De verheffing van ansfried, Graaf van Huy en Teisterbant, tot achttienden Bisschop van Utrecht. Anno 996. Medegedeeld door Mr. marinus verbrugge, Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. 417 Abbo en orock. 432 Een Meester en een Liefhebber. 453 Het Blijspel als een heilzaam volksvermaak beschouwd. Door Mr. a. hanedoes. 461 [deel 2, pagina IX] Bladz. Een bezoek bij den Hertog de bordeaux, te Frohsdorf. 481 Mozart's eerste huwelijksaanzoek. 502 Geleerde Zwijgers. 502 Colberts graf. 503 De Bigge-kost. 503 Puntdichten, door w. schepers. 503 Het Boek tobias beschouwd en beoordeeld volgens inhoud, strekking en waarde. Eene Voorlezing. 505 Iets over de lorenzo-doozen. Door g.d.j. schotel. 533 I. Lady johanna gray. 534 II. Lady rahel russel. 544 Het geslacht van hoogstraten. (Vervolg van bl. 400.) 549 Algiersche wraak. 571 Iphigenia desille. 586 Vier avonden te Efrata. Door j.h. sonstral. 589 [deel 2, pagina X] Bladz. Nog ééne bijdrage tot de geschiedenis van den Slavenhandel. 628 Nog weder iets over bilderdijk en zijne Werken. 633 Van waar de dikwerf al te onbepaalde vereering van het voorgeslacht, bijzonder in onze dagen? Door w.h. warnsinck, bz. 660 De twee stiefmoeders. Eene historische schets. 669 Zweden. Uit het Zweedsch van fredrika bremer. 677 2010 dbnl _vad003185001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. J. Stemvers, Amsterdam 1850 DBNL-TEI 1 2009-12-11 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. J. Stemvers, Amsterdam 1850 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003185001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve, Predikant te Haarlem. Iste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848 en 1849. In gr. 8vo. XVI en 406 bl. f 3-60. Wij verheugen ons, dat de vertaling van neanders klassieken arbeid geregeld voortgaat. De tweede afdeeling vertoont ons het inwendige van het hooge Godsgebouw in zijn oorspronkelijken aanleg. Zij behandelt de geschiedenis van het bestuur, de tucht, en de scheuringen in de Christelijke kerk. Eerst werpt de Schrijver eenen blik op de oorspronkelijke inrigting der gemeente in den leeftijd der Apostelen. Ofschoon wij door de wrijving van denkbeelden in den tegenwoordigen tijd, bij volijverige historische nasporing en ouderzoek, tot resultaten kunnen komen, bij wier licht veel zal wegvallen, dat vroeger onwrikbaar vast stond, en niet minder veel zal te voorschijn treden, dat nu nog in het donker ligt, mogen wij toch aannemen, dat neanders voorstelling van een standpunt uitgaat, hetwelk door de kritiek niet zal worden geschokt. Hij beschouwt niet wat er gezien kan worden, in de negentiende eeuw, maar wat in de eerste eeuwen te zien was en gezien worden moet; terwijl daarbij het licht der wetenschap behoorlijk wordt aangewendt. Zeer juist toont de Schrijver de verwezenlijking van het oorspronkelijk ideaal, in de vereeniging van christus met al zijne belijders onder den invloed van een gemeenschappelijken Heiligen Geest; terwijl die eenheid zich in verscheidene genadegiften openbaarde, bij welke ieder in de gemeente was, 't geen hij naar de ontvangen gave zijn kon. Bij zulk eene gemeenschappelijkheid kon het Monarchale beginsel zich niet van het bestuur meester maken. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorm van bestuur, ontleend aan hetgeen de gemeente gewoon was te eerbiedigen, werd Aristokratisch. Neander zet dit duidelijk uiteen, en wij kunnen ons zeer goed vereenigen met zijne ontwikkeling en verklaring van de betrekking tusschen ouderling en bisschop. In die combinatie lag eene zamensmelting van het Joodsche en Grieksche element, waaruit evenwel later ontwikkeld is, wat petrus noch paulus konden voorzien of bedoelen. Hij geeft vervolgens de betrekking aan tusschen de ambten van leeraar en bestuurder der gemeente, en deelt zijn gevoelen mede over de wijze van verkiezing, bij het bezetten van Kerkelijke bedieningen. Het spreekt van zelf, dat het Christendom, hetwelk een ontwikkelingsbeginsel in zich bevat, geen status quo kon toelaten; aan het bederf echter, dat de menschelijke natuur heeft aangetast, is het te wijten, dat de veranderingen, die te voorschijn traden, niet altijd zuivere voortbrengselen waren van het scheppend en vormend vermogen des Christendoms. Het was te voorzien, dat bij uitbreiding van de Christelijke kerk ook haar vorm van bestuur zou gewijzigd worden naar voorkomende omstandigheden. Neander onderzoekt naar dezen, en leidt, na de onderscheiding tusschen bisschop en ouderling te hebben aangetoond, daaruit de ontwikkeling af van het monarchaal-bisschoppelijk kerkbestuur, het ontstaan eener afzonderlijke priester-orde naar Joodsch model en de onderscheiding tusschen geestelijken en leeken, in meerdere en mindere heiligheid van wezen. Vandaar de afzondering der geestelijken van de wereld, in eene bijzondere Kaste, die de kiemen bevatte van het later zich luistervol openbarend middeleeuwsch priesterdom! En toch waren de leeken aan het einde van dit tijdperk nog niet tot onmondigheid afgedaald, daar zij bij de verkiezing van leeraren en bestuurders eene beslissende stem uitbragten. De uitbreiding der gemeente gaf ook eene natuurlijke aanleiding tot vermeerdering van het personeel des bestuurs en rangverdeelingen in hetzelve. De Schrijver ontwikkelt dit zeer geleidelijk. Het verband der gemeenten onderling, en de betrek- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} king tusschen stads- en plattelands-gemeenten worden aanschouwelijk voorgesteld. Bijzondere aandacht verdient het ontstaan der Synoden. Bij hetgeen neander aanvoert valt op te merken, dat de middelen, om gemeenschap te bevorderen, dikwerf dienen om ze af te breken, en voor de gelijkheid een meesterschap in de plaats te stellen, dat zijn eigen inzigt aan anderen opdringt voor gewetensregel. Vervolgens komt het beginsel ter sprake, dat de verbinding der gemeenten tot een uitwendig gesloten geheel bevorderde, ofschoon zij reeds bij hare eerste ontwikkeling tegenstand ontmoette. Cyprianus bood dien moedig het hoofd. Dat geheel moest een persoon kiezen tot vertegenwoordiger, en eene plaats tot middelpunt. Zoodra het wezen voor den vorm onderdeed, ging het spirituële over in het empirische, en men hield het ideaal van het Christendom verwezenlijkt in eene voortgezette menschwording van den christus, in hem die de Kerk vertegenwoordigde. Vandaar ook de latere consequentie, dat die hooggeplaatste persoon onfeilbaar was qua talis. Men begon met den geest van christus te beligchamen in petrus, en die stof geworden geest kreeg het aanzienlijkst punt der wereld, Rome, ten zetel. Daar plaatste de overlevering den marteldood van petrus, van daar was het Evangelie naar het westen doorgedrongen; van daar kon de geheele Kerk, als uit de hoofdstad van het rijk, het voegzaamst bestuurd worden; daar hoopten zich het eerst rijkdommen op, welke ten nutte van het geheel besteed werden; daar verzamelden zich onwillekeurig sommiteiten, wier invloed en gezag beduidend waren; daar ontmoette men belijders uit alle werelddeelen, die er zich als te huis gevoelden: - het laat zich wel denken, dat de bisschoppen van Rome spoedig het voordeel van hunne stelling inzagen en er gebruik van maakten; hoewel zelfs de vereerders van eene zigtbare eenheid door petrus in den Roomschen Stoel daarom nog niet geneigd waren wie er op zaten als opperheeren te erkennen, of hunne vrijheid aan zijn willekeur te verpanden. Daarna wordt een artikel gewijd aan de kerkelijke tucht; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitsluiting uit de gemeenschap der zigtbare kerk en herstelling in dezelve. De kerkelijke tucht in hare oorspronkelijke opvatting en toepassing was een doeltreffend middel om de zuiverheid der kerk tegen de besmetting der wereld te bewaren, en als zoodanig reeds door den Apostel paulus aanbevolen. Men beschouwde, volgens den Schrijver, de kerk als eene opvoedingsschool, die wel opbouwde, maar niet afbrak. Men achtte zich dáárom verpligt den uitgesloten broeder, na voldoende bewijzen van berouw, boete en verbetering, weder in de verbeurde gemeenschap op te nemen. Alleen vond dit laatste tegenspraak, omdat kerkelijke boete en voldoening aan God voor 't zelfde gehouden en uitdeeling met aankondiging van vergiffenis verward werden. Zoo ontstonden er geschillen over het al of niet weder opnemen van dezulken, die aan doodelijke zonden schuldig waren. Nu maakt neander ons bekend met de scheuringen, betreffende het kerkbestuur en de kerkelijke tucht, die de gemeenten van Afrika en te Rome verontrustten. Wij bewonderen de helderheid, waarmede hij vooral de Karthaagsche scheuring in haar ontstaan en voortgang beschrijft; zijn menschkundige blik verspreidt een weldadig licht over de geschiedenis. Gelijken lof verdient zijne voorstelling van de Romeinsche twisten. Zoo wel novatianus als zijn grooten tegenstander cyprianus regt latende wedervaren, wijst hij beider gronddwaling aan, uit welke hunne valsche gevolgtrekkingen van zelve moesten voortvloeijen. De derde Afdeeling is bestemd, om het Christelijk leven en de Christelijke eeredienst uit de eerste tijden der Christelijke Kerk bekend te maken. Wie gevoelt niet, dat dit een allerbelangrijkst onderwerp is! Het Christendom was geene school; nog minder eene uitkomst op het papier, afgeleid uit wijsgeerige sluitredenen; allerminst een godenbeeld, in het brein eens dichters geboren: het was leven en trad in de werkelijkheid, gelijk de wereld, toen zij uit de hand des Scheppers te voorschijn kwam. Het Christendom heeft ook geen afgetrokken deugd, maar het leven: ‘christus,’ tot ideaal, en waar de christus het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zigtbaarst in de gemeente te voorschijn komt, is de kerk hare bestemming het meest nabij. Het kon niet anders dan van hoog belang zijn te weten, hoe dit Christelijk leven zich bij zijne eerste verschijning in zijne frissche jeugd openbaarde. Menigeen liet zich verlokken, om den Apostolischen tijd en de daarop volgende eeuw voor een gouden tijd te houden. Mij dunkt, de ernstige bestraffingen, door de Apostelen in hunne brieven nedergelegd, zijn reeds meer dan genoeg, om dien gulden droom te doen eindigen. Het Christendom werd het eigendom van menschen, die van nature zondig zijn, en, of men het weten wille of niet, zondaars blijven. Eene onpartijdige beschouwing kan dus niet anders dan welkom zijn, en neander heeft de verdienste, die gegeven te hebben. Hij stelt op den voorgrond de volle, alles doordringende, heiligende kracht van het Christendom, en hoe het die openbaarde, doet hij uitkomen door de getuigenissen van mannen, die ze niet enkel beschreven, maar ook zelve ondervonden hebben. Hij maakt verder opmerkzaam op het onderscheid in levenswandel bij de heidenen en bij de Christenen, en wijst de oorzaken aan, waardoor de Christelijke gezindheid werd bevorderd of tegengewerkt. En gelijk doorgaans het uiterlijke poogt het inwendige aan zich te onderwerpen, zoo kwam allengs de zucht in de gemoederen, om zich van de uitwendige heilgoederen, bij voorkeur van den doop, te bedienen, om zedelijke te kort komingen dáármede te vergoeden. ‘Wij moeten ons dus wachten,’ zegt de bedachtzame neander, ‘de eerste kerk tot eene gemeente zonder vlek of rimpel te verheffen; evenzeer moeten wij op onze hoede zijn, om ons door de gebreken, die haar aankleefden, te laten vervoeren, tot miskenning van den hemelschen glans, die haar desniettemin omstraalt. Met uitsluitend op het een of ander het oog te vestigen, loopt men ligt gevaar, haar tot een ideaal van schoonheid en reinheid of tot eene wangestalte te maken; voor beide dwalingen bewaart ons eene onpartijdige beschouwing van haren toestand.’ Wat in de eerste Christelijke kerk met kracht te voorschijn trad, was de broederliefde en weldadigheid. Neander {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt er proeven van bij, en de geschiedenis van achttien eeuwen wijst op den boom, men zou haast zeggen uit het paradijs overgeplant, waarop zoo vele liefdadige inrigtingen, in wier vruchten ook wij nog deelen, zijn geënt en gegroeid, die het Christendom zoo gunstig van het heidendom, zelfs in zijn bloeijendst tijdperk van verlichting en beschaving, onderscheidden. Zeer naauwkeurig wordt de betrekking der Christenen tot den burgerlijken Staat bepaald, die, bij zoo vele tegen elkander aandruischende beginselen, weldra tot botsing aanleiding moest geven. Het verwondert ons niet, dat de Christelijke ijver in zijn jeugdigen gloed weinig geneigdheid toonde, om met de afgeleefde vormen van het heidendom te transigeren. Scherp openbaarde het Christentendom zijn afkeer van bloedig volksvermaak als onmenschelijk, en van het tooneel als zedelijk logenachtig. Het is opmerkelijk, dat solon niet anders oordeelde, toen thespis het treurspel begon in te voeren. Wat neander aangaande het oordeel der Christenen over de slavernij in het midden brengt, bewijst, dat zij zich niet door een hersenschimmig onbereikbaar Utopia lieten vervoeren, tot ontbinding van de maatschappelijke orde; maar alleen zich aankantten tegen hetgeen de maatschappij van God verwijdert en hare ontbinding in de hand werkt. Vandaar ook bij de ernstigste opvatting van het Christendom die onverzettelijke afkeer om door het dragen van wapenen het goddelijk vredebeginsel te verloochenen. Het lag in den regel, dat de heidenen de Christelijke naauwgezetheid aanzagen voor dweeperij; voor eene vroomheid, die zich in onvroomheid oplostte. Neander beschouwt het ook als een natuurlijken gang van het menschelijke, zoo ligt eenzijdige hart, dat het ascetische welhaast overdreven werd; terwijl anderen zich van waarlijk Christelijke pligten ontslagen hielden, en zich ongehouden achtten tot de volstrekte zedelijke reinheid, die zoo velen als het ideaal van Christelijke reinheid zochten te bereiken. Dit ideaal werd doorgaande daar verwezenlijkt waar het ook alleen gezocht moet worden, namelijk in het huiselijk leven en gezellig verkeer, gelijk de Chris- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke Godsdienst zich het liefst openbaart. De Heer toch was niet een profeet der woestijn, maar te huis in den gezelligen omgang. Daar openbaarde Hij zijne heerlijkheid, en zijn geest verlangt geen anderen tempel. Het is geen geest, die zich in boeken verbergt of in eenzaamheid opsluit; maar in het leven leeft. Neander doet zien, hoe het Christelijke element zijne eigenaardige kracht in het huiselijke leven deed werken; wat haar belemmerde, en hoe men de hindernissen zocht te boven te komen. Men was daartoe in staat, omdat het gebed de polsslag was van het innerlijke leven. Neander doet onderscheidene getuigen optreden, die ondubbelzinnig uitspreken, wat men over het gebed dacht en hoe hoog het stond aangeschreven. In een volgend onderdeel wordt de openbare en gemeenschappelijke eeredienst der Christenen beschouwd en voorgesteld, gelijk zij inderdaad was, als eene geestelijke godsvereering. Een rijkdom van waarneming en opmerking verrast ons, in het bijzonder, ten aanzien van den afkeer der eerste Christenen van alle kunst. De oorsprong der beelden in de kerken is voldingend opgehelderd. Wij voorspellen den lezer veel genoegen bij het nagaan der historische voorstelling van de feesttijden. Men kan wel denken, dat de Christenen, zoo wel uit de Joden als uit de heidenen, beide aan godsdienstige feesten gewoon, tijdperken, door grootsche herinneringen dierbaar, zouden afzonderen, om hunnen Heer te loven. Het is een aangenaam gezigt, de verachte en vervolgde Christengemeente feest te zien vieren. Maar de feestdagen waren ook dagen van ootmoed en blijdschap in Hem, die wel gedood maar weder levende was en de zijnen hielp de wereld overwinnen en juichen in de verdrukking. Daartegen echter staken met scherpe kleuren de twisten af, over den tijd der viering van het Paaschfeest, waarbij de Roomsche Bisschop victor zijne roeping zoo zeer vergat, dat hij der gemeente van Klein-Azië de gemeenschap opzeide. Een treurig voorspel van aanmatiging en heerschzucht! Dit deel wordt gesloten met voorstelling der afzonder- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke handelingen bij de Christelijke eeredienst in haar ontstaan en ontwikkeling, en getuigt alweder van des Schrijvers gelukkige gave om zich in den tijd, dien hij beschrijft, te verplaatsen en dien in zich op te nemen en getrouwelijk weder te geven. Zoo zal ieder oordeelen, die hem volgt in zijne voorstelling van de ontwikkeling der kerkelijke begrippen over den Doop en het Avondmaal. De kiem van later goed gebruik en misbruik ligt hier aanschouwelijk voor het oog. Wij durven geene ruimte vergen, om dit met proeven te staven. Liever geven wij hier neanders beschouwing van Doop en Avondmaal met zijne eigen woorden: ‘De zigtbare kerk vorderde..... zigtbare teekenen, ter aanduiding van het geestelijke, dat haar innerlijk wezen uitmaakt; en ook aan deze behoefte heeft christus, die eene zigtbare kerk wilde stichten, voldaan. Hij stelde te dien einde twee uitwendige teekenen in, als zinnebeelden van de onzigtbare gemeenschap tusschen Hem, het Hoofd der gemeente, en de geloovigen, de leden van zijn ligchaam, alsmede van hunne gemeenschap met elkander. Deze teekenen moesten, naar het doel der instelling, aanschouwelijk de hemelsche heilgoederen uitdrukken, door Hem aan de leden van zijn ligchaam geschonken; en met het geloovig gebruik van deze, den zinnelijken mensch aangeboden teekenen, zou voor hunnen inwendigen mensch het genot van zijne gemeenschap en van die heilgoederen verbonden zijn. Gelijk nu in het gansche Christendom en geheel het Christelijk leven niets op zich-zelf staat, maar alles, van één middelpunt uitgaande, tot één geheel verbonden wordt, zoo moet ook de zaak, door die uitwendige teekenen voorgesteld, iets blijvends zijn, dat het geheele innerlijke leven des Christens betreft; dat wel van één punt des tijds uitgaat, maar zich nogtans over dat geheele leven uitstrekt, en vervolgens slechts op bijzondere tijden behoeft opgewekt en versterkt te worden. Zoo was de Doop het teeken van de eerste intrede in de gemeenschap met den Verlosser en de Gemeente, van de eerste toeëigening der goederen, door hem aan den mensch geschonken: vergeving van zonde en de daaruit voortvloei- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} jende verzoening met God, en alzoo van het deelgenootschap aan een nieuw, Gode geheiligd leven. Zoo was het Avondmaal het teeken van de standvastige volharding in die gemeenschap en van het aanhoudend deelgenootschap aan die hemelsche goederen, en waren beide te zamen de uitdrukking van het innerlijke geestelijke leven des Christens in zijn ontstaan en zijne voórtgaande ontwikkeling. In de wijze waarop deze teekenen bediend werden, drukte steeds het eigenaardige karakter der Christelijke eeredienst zich uit, gelijk die bediening omgekeerd, ten allen tijde, den grootsten invloed op de eeredienst geoefend heeft. De naauwe betrekking, waarin de oogenblikken, door het ontvangen van die teekenen geheiligd, tot het geheele geestelijke leven van den Christen stonden, de innige zamenhang, die hier tusschen het inwendige en uitwendige aanwezig was, werd door de eerste Christenen diep en levendig gevoeld. Maar een nadeelig gevolg had het voor 't Christelijk leven, dat zij 't geen aldus voor hun gevoel verbonden was, naar het begrip niet behoorlijk onderscheidden. Hierdoor werd men verleid, zich ten aanzien dezer teekenen, die met het wezen der kerk zoo naauw te zamen hingen, aan dezelfde verheffing van het uitwendige schuldig te maken, waartoe men met opzigt tot het begrip der Kerk vervallen was, en zoo werd de eene dwaling wederkeerig de bron der andere.’ Hiermede zijn wij het einde van het eerste deel genaderd. Wij wenschen den bekwamen Vertaler, die het niet altijd vloeijend en helder oorspronkelijke in zoo gemakkelijk als duidelijk Nederduitsch overbrengt, de noodige lust en aanmoediging toe, om zijn gewigtigen arbeid voort te zetten en gelukkig te voltooijen. h. j.h.s. De vereeniging der Protestanten in Nederland. - Openbare brief aan den Weleerwaarden Zeer Geleerden Heer F. Koppius, Predikant der Hervormde Gemeente te Ham en Fransum, behelzende eenige bedenkingen op zijn ge- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift: ‘De vereeniging der Protestanten in Nederland, en enkele stappen daartoe. Een bescheiden woord tot alle zijne geloofsbroeders,’ van J.G. Liernur, Predikant bij de Evangeliesch Luthersche Gemeente te Haarlem. Te Tiel, bij C. Campagne. 1849. In gr. 8vo. 38 bl. f :-40. Wanneer deze openbare brief van den voortreffelijken liernur ons vroeger ware geworden, zouden wij deze aankondiging gevoegd hebben bij de beoordeeling van het werkje van den Heer koppius, en die beoordeeling zou, om den inhoud van deze brochure, korter zijn geworden. Immers in principe zijn wij het met den Eerw. liernur geheel eens; dat, namelijk, eene vereeniging van Protestanten voor het tegenwoordige onmogelijk is, en, ware zij mogelijk, geenszins zoo wenschelijk moet gerekend worden. Het belang der zaak deed den Schrijver de pen opvatten, en inderdaad verdient het onderwerp hooge belangstelling. Boven velen ook is onze Luthersche Ambtsbroeder geregtigd openlijk zijn gevoelen uit te spreken, daar hij reeds meermalen de resultaten van zijn wijsgeerig en gemoedelijk nadenken over dit onderwerp aan het publiek mededeelde. De toon in dezen brief is den Evangeliedienaar waardig; bij verschil van gevoelen brengt de Schrijver eene regtmatige hulde aan de goede bedoeling en den krachtigen schrijftrant van den Heer koppius. Daar wij ons gevoelen in No. XV van dit Tijdschrift breedvoerig ontwikkelden, hebben wij hier niet anders bij te voegen dan den wensch, dat de beide geschriften verdiende belangstelling mogen ondervinden, en medewerken tot bevordering van echt Evangelischen zin, die zich openbaart in het huiselijk en maatschappelijk leven! - dat het der wetenschap en Christelijke liefde moge gelukken om de scheidingmuren, die thans nog tusschen de belijders van christus zijn opgerigt, te ondermijnen en eenmaal geheel te doen wegvallen! - Als proeve der denk- en schrijfwijze van den Heer liernur deelen wij eene enkele bladzijde (29) uit dezen brief mede. ‘Maar al ware het, dat eene vereeniging aller Protestanten tot eene eenige Kerk, met {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} of zonder tegenstand, maar altijd op eene wijze, die zelfs geene voorbijgaande schade mogt doen aan de zaak der zedelijkheid, geboren werd: zoo blijven wij toch vragen: wat goeds daaruit zou geboren worden, hetwelk wij nu niet bij den tegenwoordigen staat ruimschoots bezitten? Wat de wetenschap, wat de opvoeding der jeugd, wat de ware Christelijke beschaving, wat het huiselijk leven er mede zou winnen? Of meent gij, dat er op deze wijze, met meer vooruitzigt op de overwinning, tegen de Roomsch-Katholieke Kerk zou kunnen gestreden worden? Dat is tallooze malen beweerd; - en het werd op eene wijze beweerd, als ware het niet tegen te spreken. Maar verstaat hij, die dit zoo sterk beweert, wel wat hij zegt; wat hij wil? Men ziet de Protestantsche en Katholieke Kerken toch niet aan voor twee vijandelijke tegenover elkander geplaatste legers, die met physieke krachten elkander willen bestrijden; en waarvan elk zich concentreert om een beslissenden slag te leveren? Ware dit zoo: dan vraag ik: zou dan tegen eene magt als die van Rome met niet beter gevolg voor de Protestanten een guerillasoorlog gevoerd worden? Maar ik - en dit zult gij met mij - gruw, wegens het gevaar voor menschheid en Christendom, van elken oorlog en, op grond van hetgeen de geschiedenis leert, van een Godsdienstoorlog. Moet er echter gestreden worden, dan mag dit alleen met liefde voor de waarheid, met wapenen des geestes geschieden. Maar zou de waarheid, wanneer zij door allen, die er voor strijden, met groote eenparigheid en geheel op dezelfde wijze werd aangeheven, meer kracht hebben om het vooroordeel en bijgeloof moedeloos te maken? Ik heb altijd gedacht, dat men beter in hare verdediging zou slagen, als zij in tallooze vormen, waarvoor zij vatbaar is, verkondigd wierd; - en daaraan zijn groote maatschappijen meer hinderlijk dan bevorderlijk. Maar strijd is niet hetgeen waarheid behoeft om de heerschappij te verkrijgen. Zij heeft eene eigenaardige doordringende kracht voor het menschelijk gemoed. Zij is als de zomerwarmte, die door de meer {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} loodregte stralen der zon wordt veroorzaakt - en die langzamerhand de ijskorst op de aarde doet wegsmelten; en zoo vruchtbaarheid te weeg brengt.’ †-. Wat dunkt u van u zelven? Spiegel voor allen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Door J.I. Doedes, Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1849. In gr. 8vo. f :-80, bij de 25 exempl. f :-60. Een net boekske, dat zich al dadelijk door zijn gunstig uiterlijk aanbeveelt. Als gij het in handen krijgt, gevoelt gij u zeker tot lezen uitgelokt, en wij durven u verzekeren, dat gij het u niet zult beklagen. Belangrijk is de inhoud van dit kleine geschrift, waarmede Doct. doedes, de man, die zich reeds zulk een eervollen rang onder de Nederlandsche Godgeleerden verwierf, onze stichtelijke lektuur heeft verrijkt. Het bevat, behalve eene korte inleiding, waarin het belang der vraag: wat dunkt u van u zelven? wordt voorgehouden, vier vertoogen, die ieder aan het hoofd een bijbeltekst hebben en tot opschrift dragen: I. Een, die niet verre van het koningrijk Gods is. Marcus xii:34. - II. Een, die jezus begint te leeren kennen en die meer verkrijgt, dan hij verwachtte. Luc. xii:1-10. - III. Een, die toont te weten, hoe de Heer ontvangen wil worden. Luc. x:41, 42a. - IV. De bewaring in de kennis van den naam des Heiligen Vaders. Joann. xvii:11b. De titel had ons eerst in den waan gebragt, dat wij een geschrift zouden vinden opzettelijk vervaardigd voor jonge lieden in het hoogst gewigtig tijdperk huns levens, hetwelk zij intreden, als zij, na zorgvuldige voorbereiding, belijdenis huns geloofs in christus hebben afgelegd. Doch, schoon het ook voor dezen uitnemend geschikt is te achten, spoedig bemerkten wij, dat het eene meer algemeene strekking heeft. Bedriegen wij ons niet, dan hebben wij in deze vier stukken tevens eene proeve {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Evangelieprediking des Schrijvers; zij maakten althans op ons bij de lezing den indruk, dat zij oorspronkelijk kanselredenen zullen zijn geweest. Hieraan zal het dan ook wel zijn toe te schrijven, dat ieder vertoog afzonderlijk één geheel uitmaakt, en dat zij te zamen niet onafscheidelijk met elkander zijn verbonden. De toon in dit geschrift door den Rotterdamschen Prediker aangeslagen, is doorgaans hoog ernstig en tevens rein Evangelisch. Een enkel voorbeeld zij voldoende, om dit te staven. Op bl. 64 en verv. lezen wij: ‘Zoo moeten allen, tot wie de Heer komt, Hem met blijdschap ontvangen. Hebt gij Hem zoo ontvangen, gij, die beweert, dat gij in jezus gelooft, o dat dan toch de blijmoedigheid des geloofs niet bij u ontbreke. Spreke dan die blijdschap uit uw oog, gelijk zij ook wone in uw hart. Het mag geen kenmerk der discipelen van christus zijn, dat zij een stroef gelaat vertoonen en een zuchtend leven leiden. Zijn juk is immers zacht en zijn last is immers ligt. Het mag geen kenmerk der discipelen van christus blijven, dat zij veel meer spreken over strijd dan over zielsrust, meer over moeite dan over vrede. Het moet een algemeen kenmerk der discipelen van christus worden, dat zij zich in hun Heer verblijden, in zijn kruis zoo wel als in het hunne roemen, dat zij van hunnen strijd sprekende, aanstonds er bijvoegen: “'t is christus, die mij de kracht geeft en de overwinning;” en waar zij van hunne moeite gewagen: “'t is de Heer, wiens stok en staf mij vertroosten.” Gij die in christus gelooft, wone er toch blijdschap in uw hart. Hij is die blijdschap waardig, omdat Hij eene eeuwige verlossing u brengt en eeuwig leven met den Vader; omdat Hij het verledene, dat tegen u getuigt, voor u vernietigt, en de toekomst, die u niets dan duisternis des nachts toonde, tot een dag der zaligheid maakt zonder einde. Gij zijt die blijdschap Hem schuldig als een heiligen pligt, omdat gij de wereld anders regt geeft tot het woord: het heeft weinig uitlokkends, zich innig met dien Heer jezus te vereenigen. Levensvreugd en een glimlach schijnen in {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gemeenschap wel groote zonde. Zeker moet men daar altijd zuchten en klagen, en 't is er ook niets dan strijd en moeite, zonder rust en vrede. Die ooren heeft om te hooren hoore, dat dit lastertaal is. Zoo zoekt men zich te verontschuldigen, dat men den Heer niet toestaat in het hart zich eene woning te maken. Neen, met christus te zijn is hier op aarde reeds zeer verre het beste. w.v. Welke is de kracht van het Christendom in dezen tijd? Door C.H. van Herwerden C.H.Z., Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1848. In gr. 8vo. 20 bl. f :-20. Dit geschrift is eene kleine bijdrage tot de Apologie des Christendoms. Het strekt om aan te toonen, dat het Christendom zelf geen schuld heeft aan zijne schijnbaar geringe of ook wel, hier en daar, geheel en al verlamde en ontzenuwde werking in onze dagen; maar door eene jammerlijke belemmering, die het van zijne eigene zoogenaamde voorstanders en leiders heeft moeten ondervinden, is buiten staat gesteld, om zijne heiligende en zaligende kracht regt te openbaren. Der behartiging waardig zijn de wenken des Schrijvers omtrent de behoefte aan eene klare en nogtans diepe, innige en tevens ernstige opvatting des Evangelies. Deze alleen kan volgens zijne overtuiging het Christendom doen worden, hetgeen de Heer gewild heeft, dat het worden zou: het deeg, dat de menschheid doorzuurt, om haar geheel aan hare bestemming te doen beantwoorden. Deze bladen, onder den indruk der groote volksbewegingen in den zomer van het gedenkwaardige jaar 1848 geschreven, hebben nu nog hunne waarde niet verloren. w.v. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Open brief aan den Wel-Eerw. Heer O.A. Spitzen, R.C. Priester te Groningen, in antwoord op een geschrift aan den Hoogleeraar en Schoolopziener P. Hofstede de Groot. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1848. In gr. 8vo. 65 bl. f :-60. Een ongenoemde bestrijdt in deze bladen den Eerw. spitzen, die in zijn brief aan den Hoogleeraar en Schoolopziener p. hofstede de groot, tot antwoord op Z.H. Gel. Brochure: Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde Grondwet te verwachten, met betrekking tot Godsdienst en onderwijs? tegen dat geschrift een hevigen aanval deed. Wij doen hulde aan den ijver des Schrijvers en erkennen gaarne, dat in den open brief, dien wij thans aankondigen, menige treffende opmerking aangaande de vrijheid van vereeniging, van onderwijs en van Godsdienst, vooral ook aangaande de strekking van het Jezuitisme krachtig en met warmte wordt uitgesproken. Doch over het geheel zouden wij het wenschelijk achten, dat in zulke afgeperste strijdschriften een minder hevige toon wierd aangeslagen. Dat de Protestant verdedige wat hem dierbaar is, dat hij zich niet late ontnemen, wat zijne vaderen met hun bloed hebben betaald, dat hij onverschrokken voor de waarheid kampe, 't is zijn heilige pligt. Maar hij doe dat steeds met kalmte en zonder een zweem zelfs van bitterheid; opdat het ook aan zijne tegenstanders blijke, hoe hij, niet door partijschap wordt gedreven, maar door den geest zijns Meesters bestuurd. w.v. De Tubinger School en hare Hollandsche tegenstanders. Historische aanteekeningen omtrent de wording des Christendoms, door Joh. van Vloten, Th. Dr. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1848. In gr. 8vo. 150 bl. f 1-40. Had Docter van vloten, volgens zijne denkwijze mee- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} nende, dat aan de Tubingsche School door Nederlandsche Theologen onregt wordt gedaan, hun dit met bescheidenheid onder het oog gebragt, en ons in dit geschrift een geregeld, grondig en beredeneerd overzigt geleverd van hetgeen door de Tubingsche geleerden aangaande de wording des Christendoms wordt voorgedragen; wij zouden meenen, dat zijn arbeid billijk aanspraak kon maken op de belangstelling van allen, die onpartijdig de waarheid zoeken. Doch wij moeten onbewimpeld betuigen, dat zijne losse historische aanteekeningen in onze schatting geene hooge wetenschappelijke waarde hebben; terwijl wij tevens niet ontveinzen, dat wij bij de lezing geërgerd werden door menige harde uitspraak en door den onaangenamen toon, dien hij hier en daar heeft aangeslagen tegen degenen, die zich uit overtuiging op het Christelijk- geloovig standpunt staande houden en door de Tubingers, of wie dan ook, niet laten ontnemen, wat hun en millioenen met hen heilig is. w.v. Schetsen voor leerredenen bij het Heilige Avondmaal. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1849. In kl. 8vo. f :-90. Dit boekje bevat I. 156 Algemeene schetsen voor Leerredenen over (bij) het H. Avondmaal en II. 22 schetsen voor Leerredenen over (bij) het H. Avondmaal op of omstreeks Christelijke feesten. De Vertaler had zeker voor zich zelven genoegzamen grond om te meenen, dat er aan zulk een geschrift behoefte bestond. Wij deelen in zijne meening niet. Het bekende Handboek van veen is naar ons inzien voldoende voor hen, die zulk een hulpmiddel noodig hebben. En welk een kostelijke schat ligt er niet besloten in den tekstenrol van broes! - Doch nu dit geschrift bestaat, moge het velen nuttig zijn bij hunne voorbereiding tot het heilig werk der Avondmaals bediening. Slechts voegen wij hierbij den vriendelijken raad, dat toch niemand zich late verleiden, om één dier schet- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, zoo als zij daar liggen, ten voorbeeld te nemen en te gebruiken. Want 't is onmogelijk, dat men, dit doende, eene goede Avondmaalspreek zou kunnen maken, al ware de schets, die men zich ter uitwerking koos, volstrekt onberispelijk, ja, onverbeterlijk fraai. De schets moet de vrucht van eigen nadenken zijn; de logische en psychologische rangschikking van denkbeelden en gevoelens, waarmede niet slechts het hoofd, maar ook het gemoed van den Evangeliedienaar is vervuld, die in iedere predikatie zich-zelven aan de gemeente geeft. w.v. Het Protestantsch-Katholicismus, de eenige ware kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het Roomsch-Katholicismus en van het Protestantismus; door een voormalig Roomsch-Katholiek Priester allen zijnen medechristenen, en meer bijzonder zijnen vroegeren geloofsgenooten, ter ernstige behartiging aanbevolen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J.C. van Kes teren. 1849. In gr. 8vo. 112 bl. f :-90. Reeds bij de eerste uitgave trok dit merkwaardig boeksken onze belangstelling, en wij herinneren ons levendig den gunstigen indruk, dien het toen bij de lezing op ons maakte, zoodat wij hetzelve in aller handen wenschten. Thans, nu die wensch in zooverre vervuld is, dat een tweede druk noodzakelijk is geworden, hebben wij het nogmaals gelezen, en bij vernieuwing is, na zes jaren, de indruk gunstig geweest. Het is indedaad met veel talent en warmte geschreven. Soms verheft zich zelfs de stijl, en er komen welsprekende plaatsen in voor, die van uitstekende ontwikkeling getuigen. Daarbij is de redenering zoo geleidelijk en helder, dat er, indien wij wèl zien, niets tegen valt in te brengen. Dit geldt echter vooral de wederlegging van de gronden, waarop het Roomsch-Katholicismus steunt. Een stuk, in der tijd in het Maandschrift: de Katholiek geplaatst, ligt daarbij ten grondslag en wordt voet voor voet gevolgd. Minder duidelijk komt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ons het overige voor, dat over het Protestantismus en het Protestantsch-Katholicismus, door den Schrijver voorgestaan, in het midden wordt gebragt. Aan belangrijke opmerkingen ontbreekt het hier wel niet, maar het resultaat laat nog al iets te wenschen over. Desniettemin bevelen wij dit geschrift aan allen ter lezing aan. Vooral is er voor den onpartijdigen en waarheidlievenden Katholiek veel uit te leeren. Het is vreemd, dat het Maandschrift: de Katholiek, ofschoon bij herhaling uitgenoodigd om te spreken, daarover tot dusverre het stilzwijgen heeft bewaard. Grooter bewijs van magteloosheid, tegenover zulk een kampvechter, kon er wel niet gegeven worden. Moge de geëerde Schrijver bij voortduring rust vinden in zijne overtuiging, en zijn werkje, onder hooger zegen, voor velen een wegwijzer zijn naar de waarheid, die in christus is. p.s. Wien God bewaard, die is wel bewaard. Christelijke bemoediging bij de heerschende ziekte, in eene Leerrede over Psalm XCI.; door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1849. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Het gebed om verlenging des levens. Leerrede over 2 Kon. XX:1-11. Door J.W.G.R. Schorse, Predikant te Wilsum. Uitgesproken te Zwolle, in het Biduur gehouden den 22 Augustus. Tweede Druk. Te Zwolle, bij R. van Wijk, Anthszoon. 1849. In gr. 8vo. 31 bl. f :-40. Twee leerredenen, uitgesproken ten tijde van het heerschen der Cholera in ons vaderland, beide afkomstig van Dorps-predikanten, ofschoon de tweede te Zwolle werd uitgesproken, en die beide evenzeer getuigenis dragen van de bekwaamheid en Christelijke denkwijze der opstellers. De Eerw. van oosterzee heeft van den XCIsten Psalm een {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vernuftig gebruik gemaakt, door, naar aanleiding daarvan, aan te wijzen, hoe uitgestrekt het veld is, waarop de waarheid, op den titel uitgedrukt, zich beweegt (t.w. aan wie - waarin - en hoe zich die bewaring Gods openbaart); hoe vast de grond is, waarop zij rust (t.w. God kan - wil - en zal bewaren); hoe weldadig de kracht is, die zij uitoefent (t.w. bij dat geloof ziet men het gevaar onder de oogen, maar met kalmte - wordt er door bedreigd, maar met vertrouwen - ontkomt er aan, maar met dankbaarheid); hoe gewigtig de lessen zijn, die zij predikt (lessen der belangstelling in God - des gebeds tot God - der liefde jegens God). Moesten wij deze uitvoerige schets, die blijkbaar is ingerigt naar den eigenaardigen trant van 's mans beroemden naamgenoot en neef, homiletisch beoordeelen, wij zouden haar te gekunsteld noemen, te weinig eenvoudig voor eene landgemeente, en niet bevorderlijk aan het regt verstand van den schoonen Psalm, die er bij ten grondslag ligt. Wij zouden bovendien op uitdrukkingen als: men wordt door het gevaar bedreigd, maar met vertrouwen, liefde jegens God, aanmerking moeten maken als onverstaanbaar of onjuist, en de les van belangstelling in God flaauw moeten noemen. Maar wij zouden, zóó voortgaande, onregt doen aan den begaafden Prediker, wiens woord, in weerwil van die aanmerkingen, verdient, ook na het ophouden der ziekte, in wijden kring gelezen en verspreid te worden. - De Eerw. schorse maakte, door zijne thans uitgegevene leerrede, te Zwolle in het biduur diepen indruk, en de uitgave is op sterken aandrang der gemeente geschied, van wier belangstelling de tweede druk getuigt. Wij lazen zijne toespraak met uistekend genoegen, en het bevreemdt ons niet, dat zij, in zulke omstandigheden uitgesproken met heiligen ernst, ingang vond in de harten. Er wordt in onderzocht, of onze vreeze voor den dood zoo rein in hare bronnen, zoo heilig in hare uitstorting, en zoo zalig in hare verwachting is, als die van hiskia. Het valt in het oog, dat ook deze opgave van den inhoud, ofschoon met 's mans eigene woorden geschied, aan onduidelijkheid lijdt. De ontwikkeling is echter {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk en geleidelijk genoeg. Het eerste deel beviel ons wel het minst; maar eigenaardig is, aan het einde van het tweede deel, het uitvoerig gebed, en uitstekend het slot der rede, nadat het gebed was uitgesproken. Gods zegen make den indruk te Zwolle bestendig en rijk in vruchten der dankbaarheid! En de jeugdige leeraar, die, na zulk eene proeve van welsprekendheid gegeven te hebben, overgaat tot ruimeren werkkring, ga voort zijne gaven aan den Heer toe te wijden en daarmede winst te doen voor Hem! Laatstgenoemde leerrede is uitgegeven ten voordeele van de armen der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Zwolle. Aanprijzing der onthouding van sterken drank, in eene Leerrede over 1 Cor. IX:17, 25, en eenige dichtstukjes door C.S. Adama van Scheltema, Predikant te Hoorn. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande. 1848. In gr. 8vo. 40 bl. f :-50. Wij hebben deze leerrede met uitstekend genoegen gelezen en wenschen haar in veler handen. De tekst is gelukkig gekozen en wèl gebruikt. De onthouding van den Griekschen kampspeler wordt eerst voorgesteld in haren omvang, doel en belooning. Daarna wordt aangewezen, dat de onthouding van den sterken drank ligter, waardiger en zegenrijker is. En met krachtige toespraak tot verschillende standen eindigt de spreker, die blijkbaar met zijn onderwerp hoog ingenomen is en meesterlijk partij trekt van de aanleiding, hem tot deszelfs behandeling in de gemeente gegeven. Wij verblijden ons, dat de zaak der afschaffing op den Christelijken leerstoel zulk eene voorspraak gevonden heeft, en meenen, dat dit gegeven voorbeeld allerwege navolging verdient, ook zonder dat de leerrede daarop altijd zoo opzettelijk is ingerigt, als deze. Hoe menige gelegenheid, om daarvan, ook in het openbaar, te spreken, kan de leeraar zich ten nutte maken, zoo het hem ernst is met de zaak! Men wachte {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zich slechts voor overdrijving en houde het ne quid nimis! in het oog! Men zal de dichtstukjes, aan deze leerrede toegevoegd, met genoegen lezen, al kent men daaraan geene hooge dichterlijke waarde toe. Zij hebben alle op zaak der afschaffing betrekking en staan haar voor. En dat de uitgave geschied is, ten voordeele der inschrijving voor stedelijken arbeid door behoeftigen, getuigt van den belangeloozen ijver des Eerw. Schrijvers, die, ook in zijnen tegenwoordigen ruimen werkkring, op zijnen arbeid Gods besten zegen ervaren moge! De vraag: zal de Paus van Rome alsnog weder in zijne wereldlijke magt hersteld worden? toestemmend beantwoord, uit de Openbaring van Johannes, in verband met de profetiën van Daniël en Paulus' woord 2 Thess. II; door A. Goedkoop, Emeritus Predikant der Protestantsche Gemeente te Gent in België. Te Amsterdam, bij Joh. van der Hey en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 39 bl. f :-40. Wij prijzen den welmeenenden ijver van den Eerw. goedkoop en geven hem gaarne den lof, die hem toekomt; maar onzentwege had hij dit opstel wel kunnen terughouden. De vraag, die hij daarin behandelt, is door de geschiedenis reeds bijkans toestemmend beantwoord, en ons is die uitkomst, van den beginne af aan niet twijfelachtig geweest. Wij meenen echter, dat het profetische woord niet mag misbruikt worden tot berekening van de toekomst, die in Gods raad verborgen is, dat de uitlegging der profetiën altijd onzeker blijft vóór de vervulling, en dat daarop van toepassing is, wat de Heer gesproken heeft: van nu aan zeg ik het u, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt. Het bevreemdt ons, dat de Heer goedkoop, en wie met hem op hetzelfde standpunt staan, door de mislukte verklaringen hunner voorgangers nog niet geleerd hebben, hun oordeel over de uitkomst van Gods wonderbare wegen op te schorten en den Heer geloovig te verbeiden, gelijk den Christen betaamt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek voor Reizigers door ons Vaderland, door A.J. van der Aa, Lid der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. - Nederland. - Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1849. In kl. 8vo. XIV en 478 bl. met 6 kaartjes. f 3-50. De vlijtige, onvermoeid werkzame bearbeider van het ‘Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden,’ welke arbeid, in 1837 aangevangen, zijne voleinding nabij is, geeft ons hier een zeer nuttig boeksken in handen. Het is, zoo als de Schrijver zeer juist zegt, bestemd voor ‘reizigers door ons vaderland’ en dus niet enkel voor vreemdelingen, maar ook voor Nederlanders, die de plaats hunner woonstede verlaten, om eenig ander gedeelte van het vaderland te bezoeken. Wij voor ons bekennen, in dit ‘Handboekje’ een nutten gids te hebben gevonden, die ons van de steden, welke wij nu en dan bezoeken, menige wetenswaardige bijzonderheid bekend maakte; hoewel wij mogen verzekeren, dat ons die steden door veelvuldig bezoek, en een oplettend gadeslaan van hetgeen ons merkwaardig voorkomt, meer dan oppervlakkig bekend waren. Na eene beschrijving van het voornaamste dat den binnenlandschen of buitenlandschen reiziger in de Hoofdstad belang kan inboezemen, of hem nuttig kan zijn bij zijne zaken of bezigheden, leidt hij ons door verschillende streken van Nederland, telkens met aanwijzing der aldaar bestaande middelen van vervoer. Doch liever dan den Schrijver daarin te volgen, willen wij den inhoud van het Handboekje eenigzins nader doen kennen. Aan het slot, bladz. 455 tot 478, vinden wij een Register van alle plaatsen, die in het Handboekje worden ter sprake gebragt. Dat hun aantal groot is, blijkt al dadelijk uit de 24 bladzijden in dubbele kolommen met namen gevuld. Keurig nette platte gronden verduidelijken de voorstelling van Amsterdam, Leyden, 's Gravenhage, Rotterdam, Arnhem en Utrecht. Alleen die van Arnhem echter verdient den naam van kaart, vermits er de stad op voorkomt als het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} middelpunt der afgebeelde omstreken, die aan den eenen kant zich uitstrekken tot Velp en het kasteel Rozendaal. Onderscheidene fraaije buitengoederen worden er aangeduid, zoo als Sonsbeek, Klarenbeek, Daalhuizen, die stichting van onzen oudheidkundige gerard van hasselt, enz. Resikhaaf is eene fout, en moet zijn Presikhaaf, waarschijnlijk oorspronkelijk Presik- of Presinkhoeve. Overigens heeft de Heer p.w. van de weyer te Utrecht, op wiens steendrukkerij die platte gronden zijn vervaardigd, er eere van, getuige vooral de platte grond van Amsterdam, waarvan de letterdruk, hoe fijn ook, toch zuiver en duidelijk is. Het Handboek geeft voorts inlichtingen omtrent de Logementen, Open-tafels, Portions-tafels, Koffijhuizen, Winkels, Schouwburgen (met bijvoeging der prijzen), Postkantoor, Spoorwegen en Stoombooten, (beide met de prijzen), Diligences, Omnibussen en Vigilantes. Dan volgen bij de groote steden, zoo als Amsterdam enz., opgaven omtrent de inrigtingen van Handel, Nijverheid, Kunst en Wetenschap, waarbij ook de voornaamste gebouwen vermeld worden. De trant en toon der beschrijving is dikwerf zoo eigenaardig fraai als de inhoud uitvoerig. Tot eene proeve strekke 't geen wij opslaan; bl. 13, bij de behandeling van Amsterdam. ‘Sommige, ja zelfs vele schippers, die hier eenigen tijd tot lossing of lading in de grachten liggen, wonen met hun gezin in hunne vaartuigen. In hunne kajuiten blinkt dezelfde zindelijkheid, als in de pronkkamers hunner stadgenooten uit. De vrouwen houden zich daar met allen huiselijken arbeid bezig en zijn er onophoudelijk op uit, om hunne (hare) kleine vertrekjes met door haar zelve genaaide gordijntjes te versieren, en wanneer zulks vereischt wordt, zijn zij den mannen behulpzaam met aan het roer te staan, te boomen, de zeilen op te halen, in het kort, met alles wat tot de scheepvaart behoort.’ Hier en daar wordt het medegedeelde veraangenaamd door ingevlochten verzen van oude en nieuwere dichters. Zoo vinden we op bl. 89, waar de gedenkteekenen ter {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eere van laurens jansz. koster te Haarlem beschreven worden, deze regels van c. de koning lz.: ‘Hier, van den groenen zoom van 't Sparen, Uit dit aloud en heilig oord, Is de oude juichtoon opgevaren, De stem der waarheid weer gehoord. Hier zat hij [koster], stil en afgezonderd, Door Haarlem om zijn deugd bewonderd En groot door rijkdom en verstand. Aanwijzingen, hoe weleer de Nederlanders door zucht voor kunsten en wetenschappen uitblonken, worden nergens verzuimd. Zoo heet het, op bl. 95: ‘Niet ver van Haarlem, op het huis den (de) Hartekamp bij Bennebroek, tusschen Haarlem en Leyden, heeft de beroemde linnaeus zich eenen geruimen tijd opgehouden. Dat huis werd destijds bewoond door den rijken koopman clifford, wiens naam en tuin door het werk van linnaeus: Hortus Cliffordianus zijn beroemd geworden. Hier is ook zijn systema van natuurlijke historie ontstaan.’ Moge al cliffords naam in dier voege zijn beroemd geworden, de minnaar der horticultuur weet, dat de vorstelijke verzameling van clifford en zijne edelmoedige ondersteuning het meest tot de ontwikkeling van linnaeus hebben bijgedragen. Nog heden hebben wij mannen als clifford, wier kunstsmaak en edelmoedigheid hand aan hand gaan. Te regt zegt de Heer van der aa, op bl. 97: ‘Bij Zandpoort (gemeente Velzen) moet geen beminnaar der kruidkunde verzuimen, de belangrijke verzameling van den Heer (adr.) van der hoop, op de Hofstede Spaarnberg te bezoeken.’ Spaarnberg is na Westermeer van den Heer faesch gekomen, om de eer, door clifford voor Holland verworven, te handhaven. De kruidkundige merkus doornik heeft, in Hortus Spaarn-Bergensis. Amst. 1849, aangetoond dat Holland teregt trotsch is op een' koopman als de Heer adr. van der hoop. - Doch wij dwalen van ons onderwerp af. De lezer vergeve ons deze uitweiding! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer van der aa brengen wij voor dit Handboek onzen dank toe. Het is een nutte, wij zouden bijna zeggen een onmisbare gids voor ieder die, hetzij om belangen, hetzij alleen tot vermaak, andere steden bezoekt. Wij gelooven zelfs dat menig beschaafd ingezeten van Amsterdam, 's Gravenhage, of eene andere groote stad, zelfs in zijne geboortestad, dit Handboek als gids met vrucht zal kunnen gebruiken. Enkele kleine vlekken hebben wij opgemerkt, op bl. 4 staat: ‘In het Huis zomerdijk bussink, op de Heerengracht bij de Wolvenstraat, kan men de exquiste déjeunés, dinés en soupés, na voorafbestelling, bekomen, terwijl aldaar tevens de voornaamste partijen gegeven worden.’ Dat vinden wij met ‘De Fransche Tuin’ enz. onder het hoofd ‘Schouwburgen,’ waar het niet behoort, wel onder ‘Open-tafels, Portions-tafels of Logementen.’ Zou ook, hetgeen op bl. 16 ten aanzien der Haringvisscherij vermeld wordt, met betrekking tot de terugkomst der eerste buis, als eigenlijk Vlaardingen betreffende, niet beter op bl. 201 zijn tusschen gevoegd? - Doch geen woord meer! De uitgever heeft voor een goeden druk en nette uitgave zorg gedragen. Raadgevingen en wenken omtrent de ware strekking der Vrijmetselarij, tot maatstaf voor hen, die verlangen in die orde te worden opgenomen. Naar eene Duitsche schets uitgewerkt door M. en R. Te Nijmegen, bij C.A. Vieweg. 1848. In kl. 8vo. 24 bl. f :-30. De Vrijmetselarij opgehelderd, door William Preston. Naar de zestiende Engelsche uitgave. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1848. In kl. 8vo. VI en 110 bl. f :-75. De vereeniging van menschen tot zekere maatschappijen geeft hun ontelbare voordeelen, en heeft zulk een' {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} heilzamen invloed op het geluk des menschdoms, dat men zich den mensch als redelijk wezen niet kan voorstellen, zonder dat hij tot eene van die maatschappijen behoore. Ofschoon nu de goedertieren Schepper alles zóó heeft ingerigt, dat de mensch als van zelven tot deze vereeniging moest komen, kan het toch niet anders, of dit middel tot bevordering van menschengeluk moet, gelijk al het menschelijke, onderworpen zijn aan gebreken. Van daar dat, zelfs bij de beste staatsinrigting, uit de vereeniging van menschen tot leden van denzelfden burgerstaat nadeelen ontstaan, van welke de mensch in den staat der natuur volstrekt niet zou geweten hebben. Met de vereeniging tot afzonderlijke volken en staten is naauw verbonden de vereeniging der belijders van eene en dezelfde kerkleer. In elke burgerlijke maatschappij kan het ook niet anders of er zijn menschen in van verschillende standen en rangen, die, al zij het dan ook zonder eene opzettelijke en bepaalde vereeniging, toch van zelve, stand voor stand, zich aaneensluiten, en van andere standen afzonderen. Hieruit vloeit voort, dat de menschen, juist door deze vereeniging in maatschappijen, scherper van elkander onderscheiden zijn, in Franschen, Engelschen, Russen; in Christenen, Joden, Mohammedanen; in rijken, gegoeden, behoeftigen en zoo vele andere landaarden, gezindheden en klassen meer, als er op de aarde bestaan: ieder met bijzondere belangen, die dikwerf met de belangen van anderen in strijd zijn en de menschen trotsch, koud, baatzuchtig en mistrouwend tegen elkander maken. Zoo worden de voordeelen, welke uit de vereenigingen tot maatschappijen voortvloeijen, door een groot aantal nadeelen opgewogen. - Maar zouden wij daarom wenschen, dat die maatschappelijke verbindtenissen nimmer waren tot stand gekomen? - Dat zij verre! Zoo groot en menigvuldig is haar nut, dat zij verdienen zouden gezegend te worden, al gingen ze gepaard met nog tienmaal meer en grootere nadeelen, dan werkelijk het geval is. Wie de koestering van het vuur en het licht der vlam genieten wil, moet zich, wanneer het niet is te vermijden, den rook getroosten. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is de rook niet te vermijden? Kan men het licht en de warmte des vuurs niet genieten, zonder door die plaag gekweld te worden? Het is de vrijmetselarij, die zich aankondigt als bezittende een' schoorsteen, door welken de rook wordt afgeleid. Met andere woorden: de menschen behooren tot onderscheidene, elkander vijandige volken, kerken en standen, en de vrijmetselarij, gegrond op het beginsel, dat alle menschen kinderen van denzelfden God en Vader, en als zoodanig met elkander verbroederd zijn, stelt zich voor, al die afscheiding er weg te ruimen, of althans te verhoeden, dat ze niet grooter worden dan volstrekt niet te vermijden is, en de gevolgen er van zoo veel mogelijk onschadelijk te maken. Men zegge niet, dat hetzelfde oogmerk door de burgerlijke maatschappijen nagestreefd, door doelmatige inrigting der burgerlijke wetten bereikt zou kunnen worden. - De burgerlijke wetten zijn binnen de grenzen van haar land bepaald; maar de vrijmetselarij strekt zich uit over de geheele oppervlakte der aarde. De vrijmetselarij, zeggen haren voorstanders, is eene vereeniging van mannen, verheven boven nationale vooroordeelen, in de gevallen, waarin deze hen onregtvaardig tegen vreemden zouden doen worden; van mannen, niet in die mate onderworpen aan het vooroordeel van de kerkleer, in welke zij werden geboren en opgevoed, dat zij onverdraagzaam zouden zijn tegen andersdenkenden; van mannen eindelijk, niet verblind door het aanzien van stand of rijkdom, maar die, door hunne afdalende goedheid, geringen en armen bemoedigen, om zich tot hen op te heffen (⋆). Daarentegen zeggen anderen: de vrijmetselarij is feilbaar, gelijk alle menschelijke instellingen, en de ondervinding heeft dit overvloedig bewezen. Cromwell bediende zich van de Engelsche Loges, die hij door vertrouwde handlangers liet inrigten tot eene geheime policie tegen de aanhangers van het verdrevene Koninklijke geslacht, terwijl de Schotsche Loges karel II aanhingen en den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal monk voor de zaak der stuarts wisten te winnen, waardoor karel II spoedig weder den troon beklom. Toen jacobus II in 1688, door het Engelsche volk verdreven, te Parijs als balling leefde en de aanzienlijkste vrijmetselaars hem derwaarts gevolgd waren, kregen ook de Jezuiten kennis aan het inwendige der vrijmetselarij, en zij hebben zich later dikwerf van dezelve tot bereiking ‘hunner oogmerken bediend, zoo als gebleken is uit het voorgevallene met den Baron von hundt, johnson en Dr. starke; zoo deed ook napoleon. Over de nuttigheid, nutteloosheid en schadelijkheid van de vrijmetselarij, zijn de oordeelvellingen steeds zoo verschillende geweest, en ook heden nog zoo verre uiteenloopende, dat er aan eene vereeniging der partijen niet te denken is. Wat wij zelven over de vrijmetselarij oordeelen, is ons geheim, verre zij het echter van ons, haar te veroordeelen, veel liever passen wij op haar toe het: Ubi desunt vires enz. en het: In magnis voluisse sat est. Gelijk de alchymie en astrologie, zonder dat hare beoefenaars hun doel bereikten, veel nuttigs hebben doen ontdekken, zoo gelooven wij ook, dat de vrijmetselarij veel goeds heeft te weeg gebragt en ook nog heden te weeg brengt in die landen, waar zij gevestigd is, en niet, gelijk hier, eene maatschappij tot nut van 't algemeen, en voor schier elken tak van zedelijke of verstandelijke behoefte een bijzonder genootschap van liefdadigheid bestaat, hetwelk zich beijvert om goeds te doen en nut te stichten. De voorstanders der vrijmetselarij beweren dan ook, dat zij haar oogmerk zonder twijfel zou bereiken, indien men haar alom onbelemmerd liet werken. Daarentegen beweert de oppositie, dat zij zoo kwaad niet is, als ze zou kunen worden, wanneer men haar niet bewaakte, maar haar de handen ruim liet, gelijk zij gebleken is, vatbaar te zijn, om gebruikt te worden voor ontwerpen als die der Jezuiten, en van een cromwell en napoleon. Wat de beide werkjes betreft, die aanleiding geven tot deze uitweiding, No. 1, Raadgevingen enz., begint met een protest tegen de bewering, dat de vrijmetselarij een {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} middel zou zijn tot bevrediging van baatzucht en luiheid, of een gezellige club waarin men slechts komt om zich vrolijk te maken of sierlijke redevoeringen te hooren, of eene geheime werkplaats tot beslechting van staatkundige of geloofs-geschillen. Na alzoo te hebben aangetoond wat de vrijmetselarij niet is, zal de Schrijver ook aantoonen, waarin zij bestaat; maar hij verklaart niet in zulke bijzonderheden te kunnen treden, die uit den aard der zaak moeten verborgen blijven. De vrijmetselarij wordt dan gezegd een instelling te zijn, dewelke door eene oorspronkelijke en eigenaardige schoone leer de verhevenste voorschriften, geput uit de geschiedenis en toegepast op het menschelijke leven, tracht te onderhouden en de veredeling van geest en hart bij hare leden zoekt aan te kweeken; - eene instelling welke alleen daarnaar streeft, om het edele en reine in den mensch, het zuivere gevoel van menschenwaarde, vrij van de vooroordeelen, die het onderscheid van stand en geloofsbelijdenis heeft doen geboren worden, tot een klaar bewustzijn, tot een doeltreffend levensëlement te ontwikkelen. Wij vinden dit stukje oppervlakkig en opgevuld met afgesletene gemeenplaatsen, even geschikt bijna om elke andere philanthropische inrigting aan te prijzen, In No. 2, De Vrijmetselarij opgehelderd enz. worden I. de voortreffelijkheid der vrijmetselarij ontvouwd, II. algemeene aanmerkingen medegedeeld, omtrent de lessen, de oude ceremoniën en de wetten der verschillende graden; terwijl III. de beginselen der vrijmetselarij worden aangetoond. De Schrijver behoort overigens tot het getal van die vrijmetselaars, van welken eens vrij naïf gezegd is, dat zij den oorsprong hunner orde gaarne zouden opschuiven tot voor den eersten dag der wereldschepping, en hij verwart de mythologie der orde met hare geschiedenis. Of en in hoe ver nu dat medegedeelde geschikt zij om de inwijding en de kennis der geheimen te doen begeeren, daaromtrent zullen de uitspraken wel verschillen. Aan het verlangen der uitgegevers gelooven wij op de beste wijze te voldoen, wanneer wij zeggen, dat deze werkjes den lezers voor een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} geringen prijs iets zeggen van eene broederschap, waarmede zij zich anders niet kunnen bekend maken, dan door werken van klosz, clavel en anderen van grooteren omvang en kostbaarder van prijs. De bewoonster van Wildfell Hall, door Acton Bell. Naar den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, door P. van Os, II Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1849. In gr. 8vo. 692 bl. f 6-90. De gunstige indruk der werken van walter scott, de bulwers, Mrs. bray, ellis, marsch en zoovele andere Engelsche letterkundigen, heeft zekere voorliefde opgewekt voor de letterkundige voortbrengselen onzer overzeesche naburen, die zelfs bij sommigen zoo groot is geworden, dat de woorden: uit het Engelsch vertaald, reeds aanbeveling genoeg zijn. Onwillekeurig hebben velen hunnen smaak naar dien der Engelschen gevormd. Vandaar dat onze uitgevers met de Engelsche romanlitteratuur hun voordeel trachten te doen, door hare producten op Nederlandschen bodem over te brengen, waartoe vele vertalers, om verschillende redenen, gaarne de hand bieden. Die lust voor Engelsche litteratuur is in vele opzigten een verblijdend verschijnsel. Immers heerscht er in de meeste werken der Engelschen een goede geest, en eene zedelijke en godsdienstige strekking. Scherp staan velen hunner tegen over die der Fransche schrijvers, die, ook onder onze landgenooten, niet weinig ligtzinnigheid, ongodsdienstigheid en zedeloosheid bevorderen. Daarom, zoolang onze Vaderlandsche schrijvers, door eigene werken, den vloed der vertalingen niet kunnen keeren, wenschen wij, dat de smaak in Engelsche werken moge stand houden; indien namelijk de Engelsche litteratuur haar solide karakter blijft bewaren. Intusschen keuren wij niet onvoorwaardelijk alle Engelsche werken goed: ieder werk moet ook zich-zelven aanbevelen door innerlijke waarde, en met de beste voortbrengselen in dat genre de vergelijking kunnen door- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Om te onderzoeken of ook de bewoonster van Wildfell Hall aanbeveling verdient, zetteden wij ons neder. Met zekere voorliefde namen wij het werk in handen; deels doordien wij, van denzelfden vertaler en uitgever, in het vorige jaar den zoo wèl geschreven roman Angela (⋆) hadden ontvangen; deels ook door Engelsche aankondigingen, algemeen verspreid, en waarin: de bewoonster van Wildfell Hall hoogelijk wordt geprezen. Wij dachten daarbij wel aan het oude, ware spreekwoord: ‘goede wijn behoeft geen' krans’ vergaten ook den geest der eeuw niet, die wil, dat alles hoog worde opgevijzeld. Zooveel mogelijk echter wierpen wij elk vooroordeel van ons, en volbragten de lezing, doch werden spoedig in de hooge verwachting, die wij koesterden, te leur gesteld. Het doel van den Schrijver, om afschuw in te boezemen van eene losbandige levenswijze, is prijzenswaardig; maar moet het dan bevlekt worden door schetsen van ruwe drinkgelagen en echtelijke ontrouw? - door mededeeling van brasserijen en onzedelijke gesprekken van verdierlijkte dronkaards in tegenwoordigheid van hunne vrouwen? Van plaatsen waar uitdrukkingen gebezigd worden als deze: ‘Vaar dan ter hel, jou onbeschaamde slet?’ (deel II. pag. 41.) - Waar het onbewimpeld gedrag van zoovelen geschetst wordt, die in alle opzigten den naam mauvais sujets verdienen? Gelijk vele beschrijvingen hoogst onkiesch zijn - zoo komen er ook uitdrukkingen voor, stuitend voor het gevoel; - ‘walging’ en ‘walgelijk’ leest men er bij herhaling; soms tweemalen op dezelfde bladzijde, als op bladzijde 202 van het eerste deel; aldus ook het zoo kwetsende woord ‘slet.’ Het is een zonderling denkbeeld van vele schrijvers, door zulke tooneelen de jonge lieden van het verkeerde te willen terug houden; zij vergeten dat het hoofd er door opgevuld wordt met slechte voorstellingen en het hart met onreine {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} indrukken; dat de zonde in hare verleidelijkste gedaanten voor hunnen geest gebragt, de verbeelding ontvlamd en de zinnelijkheid geprikkeld worden. De schrijvers, indien 't hun waarachtig te doen is om nut te stichten; indien zij instemmen met acton bell, waar hij in het voorberigt zegt: ‘intusschen zal ik blijven trachten, de nederige talenten, die God mij verleend heeft, ten meesten voordeele mijner natuurgenooten aan te wenden,’ moeten hunne lezers zóó tot het edele en reine opwekken, dat kwaad en zedeloosheid wanklanken worden voor hun gevoel. Of een roman als deze voor Engeland beter is berekend, willen wij niet navragen: verdierlijking door den drank is er in vele clubs geene vreemde zaak; zooverre is het Goddank! in Nederland nog niet gekomen. - Overigens is deze roman niet boven het middelmatige. Kracht is er weinig in; nieuwe denkbeelden, verheffing van stijl, dichterlijk proza, schitterend van keurige beelden of sierlijkheid van taal, zoekt men er nagenoeg te vergeefs; men mist gloed zelfs waar die 't meest zou voegen, b.v. waar gilbert, zijne dwaling ontdekkende, met hartelijk berouw vergiffenis vraagt aan zijnen verongelijkten, mishandelden vriend laurence. Het slechte karakter van huntingdon is vrij goed volgehouden, gelijk ook dat van zijne in heilige pligten volhardende vrouw. Ook aan het sterfbed zelfs van haren echtgenoot, vindt helena weinig ander loon voor hare deugd, dan de inwendige bewustheid haren pligt volbragt te hebben: een loon, voor de meesten niet bekoorlijk genoeg om er naar te dingen. Taal en stijl zijn in het algemeen vrij zuiver; behalve dat vele volzinnen te lang zijn. Drukfouten zijn er niet vele; wij rekenden het niet der moeite waard die op te teekenen. Het gebrek van vele Engelsche romans, dat zij te gerekt zijn, vindt men ook hier. Het dagboek van helena, 375 bladzijden groot, beslaat meer dan de helft van het geheele werk, en had zonder schade voor de helft kunnen worden doorgestreken. Wij hopen dat Vertaler en Uitgevers in het vervolg gelukkiger keuzen zullen doen en daardoor toonen zullen, den goeden {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak en het zuivere gevoel van ons Vaderlands publiek te behartigen. †-. Bijdrage tot de kennis der geschiedenis van het ontstaan en den verderen aanwas der Stad Middelburg, en den stroom der Arne, door J. Ehrlich. Te Middelburg, bij van Benthem en Jutting. 1848. Gedrukt voor rekening van den Schrijver. In kl. 8vo. 59 bl. f 1-75. Voor een boekje als dit over de geschiedenis van slechts een gedeelte van eene stad zal, in een Tijdschrift van zoo algemeene strekking als het onze, wel niet meer dan een woord tot aankondiging verlangd worden. Wij bepalen ons alzoo tot de opmerking, dat men te Middelburg wèl bekend moet zijn, om den Heer ehrlich overal goed te kunnen volgen. Bij Ref. was dit geen bezwaar, en het weegt in het algemeen ook minder, als men bedenkt, dat het boekje buiten Middelburg niet veel belang kan wekken. Overigens lazen wij deze Bijdrage met genoegen, en wij kunnen er bijvoegen, dat zij verrijkt is met eene uitmuntende houtsneeplaat en platten grond. De Maleijer in Nederland, of: hoe een vreemdeling oordeelt. Een oorspronkelijk Nederlandsch verhaal, door A. van de Werken, schrijver van ‘de Erfenis.’ Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1848. In gr. 8vo. IV en 375 bl. f 3-60. Wij kunnen den persoon en de gedragingen van dien Maleijer maar niet belangwekkend vinden, hoewel hij, even als de wijzen, uit het Oosten kwam. Welk ander onervaren vreemdeling zou, om menschenkennis te vergaderen, te Amsterdam geheel alleen gaan naar eene danspartij, in eene herberg? Geen wonder, dat hij zonder hoed er uit, en, ofschoon onschuldig, bij de policie in verdenking kwam van deelhebbing aan eene kloppartij, die hij had bijgewoond. Te Breda brengt de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver zijnen held in aanraking met Jezuiten, maar schildert die vaders zoo onnatuurlijk en overdreven af, dat wel niemand, die ooit hen tegenkomt, aan zulk een signalement hen zal kunnen herkennen. Dat het werk den lezer voldoen zal, gelooven wij niet; waar wij gunnen hem gaarne de proef, die, vermits het boek geene ketterij in de wereld zal brengen, zonder gevaar kan genomen worden. Jaarboekjes voor 1850. (Eerste Verslag.) De steller dezes, voor de twaalfde maal zich nederzettende tot het geven van een kort overzigt der jaarboekjes, wenscht allen, die dit zullen zien of hooren, ruimen zegen en alles goeds in het aangevangen jaar, waarmede de eerste helft dezer eeuw zal eindigen! - Hij neemt de vrijheid, op hetgeen tot vermaak dient eerst te letten na dat hetwelk meer aan het nuttige is toegewijd, en bepaalt zich, gelijk vroeger, alleen tot die jaarboekjes, welke ter aankondiging zijn ingezonden. Nehalennia. Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letteren. Uitgegeven door H.M.C. van Oosterzee. IIde Deel. Te Middelburg, bij Gebr. Abrahams. f 1-60. Het eerste deeltje van deze belangrijke onderneming schijnt bijval genoeg te hebben gevonden, om het tweede in het licht te geven, waarbij, even als in het vorige jaar, een naauwkeurige, vooral voor Zeeland ingerigte Kalender gratis gevoegd is. Dit deel, opgedragen aan den beroemden kenner van Zeeuwsche oudheden j. ab urecht dresselhuis, wordt geopend met eene uitvoerige ook voor de meer algemeene kennis der trapsgewijze vorming van Zeeland hoogst belangrijke verhandeling van wijlen Mr. verheije van citters, die het verlangen naar meer bijdragen uit de nalatenschap van dien ervaren geleerde opwekt. De provinciale Archivarius van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} visvliet deelt een overzigt mede van het archief der voormalige stad Reimerswaal, waaruit men het belang leert zien van de bekendheid met papieren en perkamenten, vroeger te veel veronachtzaamd. De Eerw. kuyper doet der Zeeuwen tegenstand tegen het Munstersche vredestraktaat kennen en op de juiste waarde schatten. Mr. de wind geeft iets over het leven en de schriften van j. de kanter, philz., kort en misschien al te weinig uitgewerkt. Dresselhuis levert eene allerbelangrijkste bijdrage over een gansch onbekenden Middelburgschen abt en Ds. was een welbewerkt stukje over een plaatselijk gilde te St. Maartensdijk, waar vaderlandsche opgewektheid zich zou te leur gesteld vinden, indien zij besloot tot eene bedevaart naar het graf van frank van borselen. Korter, maar daarom niet minder belangrijk is eene mededeeling van Dr. jansen, waardoor de actiën van zeker, lang als onecht ter zijde geschoven beeldje rijzen. Ook het overige is zeer belangrijk; vooral wat de Redacteur mededeelt tot antwoord op gedane vragen. Wij wenschen dit solide oudheidkundige jaarboekje de opname toe, die het allezins verdient, en daarmede ook den uitgever schadeloosstelling voor de nette uitvoering. Almanak voor Landbouwers en Veehouders, bevattende vele nuttige zaken, om van den landbouw en de veeteelt de meeste voordeelen te trekken. IVde jaargang. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. f :-30. Een goedkoop boekje, dat iedere aanwijzing of opmerking slechts met een halven cent doet betalen. Het bereike zijnen kring en zij er nuttig. De landbouw is bij ons nog niet genoeg ontwikkeld. De toekomst van het vaderland hangt er van af. De overbevolking en het pauperisme kwellen en dreigen ons, vrij wat meer dan een paar ton meer of minder op de Staatsbegrooting; en liever dan een postje hier en een postje daar weggecijferd of beknibbeld te willen hebben, moest, naar ons gevoelen, ieder het oog slaan op de duizenden {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} bunders onbebouwden, maar bouwbaren grond, die duizenden menschen voeden en den lande schatten opbrengen kunnen. Wij bevelen het nuttige boekje met nadruk aan. Aurora; uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu en S.J. van den Bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. f 4-90. De verandering van uitgever heeft aan dit prachtboekje geen nadeel gedaan. Het is even net van druk als zijn voorganger, en even sierlijk van band en van plaatwerk; welk laatste nu geheel inlandsch is, en waarin de twee koningszonen aan het hoofd staan, aan wier beminnenswaardige moeder het boekje ook weder is opgedragen. Heeft de eerstgenoemde redacteur ditmaal zijn pleegkind met geen' enkelen regel bedacht; zijn vlijtige medehelper heeft een uitvoerig vers gerigt aan de prinsen, vaderlandsch van toon en zonder vleijerij. Dat de jongste den naam van maurits draagt, geeft nadruk aan het gedicht; maar ook, dat de oudste eenmaal als koning den naam van willem IV zal dragen, eene fraaije wending. Bij nog een plaatje heeft van den bergh een lief gedichtje geschreven: de visscher van Zandvoort, waarvan dit Axiomatische volkomen waar is: ..... had ons Holland bij het goed Waarom we 't dankbaar eere geven, Voor varensgasten, die het leven In d' oorlog wagen op den vloed, In d' ouden dag een wijkplaats over, Als ginds de Brit zijn zeelui biedt; Ons mael was dan zoo vaek niet pover, Ons bakjen vaek zoo ledig niet. Een ander plaatje behoort bij een gedicht van schimmel: pieter dirkszoon hasselaar, een gedicht, waarin groote heerschappij doorstraalt over en ervarenheid in het werktuigelijke der kunst - verdiensten op welke wij hoogen prijs stellen; te meer wanneer zij, gelijk hier, een voertuig onderscheiden van echt poëti- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sche gedachten en situatiën, die niet altijd in de hedendaagsche poëzij worden gevonden. Waar het eene met het andere als hand aan hand gaat, let men niet op vrijheden als: Bij d' uitval en bij d' aanval de eerste In 's vijands loopgraaf staâg de veerste. of: Waar hij behoedzaam om zich spiênd, - - wacht hield bij zijn jongen vriend. onmiddellijk daarop volgt een kabinetstukje van tollens: tevredenheid, zoo gemakkelijk rollende, dat men zou meenen ook zoo te kunnen dichten. Geest en luim komen ons te gemoet uit een stukje van van zeggelen en een van brester. Rond en ruw, in echten zeemanstoon, soms diep in 't gemoed grijpende, zijn de zeemansliedtjens (wij geven de eigene spelling) van van lennep. Hoog ernstig daartegen eens leeraars roeping door wijsman en de boetvaardige bij het kruis, door ten kate, waarbij een plaatje behoort, de Zaligmaker aan het kruis; een verheven onderwerp, en gegraveerd naar eene fraaije indrukmakende schilderij van kruseman, te 's Hage. Het gedicht bevat enkele uitdrukkingen, die Ref. niet zou kunnen onderschrijven; maar dat verandert, ook voor hem, niets aan de poëtische waarde van het stuk. Hofdijk levert twee legenden, minnelist en de moedervloek, en de bull, de legende van den Drachenfels. De laatstgenoemde voegt ook, bij een plaatje, waarop van kampen de teekening van zijn meesterstuk, het stadhuis van Amsterdam, laat zien, een gedicht, waarin met volle regt de reeds zoo dikwijls geuite klagt wordt herhaald over de veranderde bestemming van dat grootsch gesticht. Van sooveel steens omhoogh op sooveel houts van onder, Van sooveel kostelicks, soo konstelick verwrocht, Van sooveel heerlickheits tot sooveel nuts gebrocht. Van ten kate moeten wij nog noemen een zang des tijds, waarvan het hoofddenkbeeld is, dat de toepassing der werktuigkunde de oogmerken van God met de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid bevordert, en de komst van het groote godsrijk bespoedigt, door de menschen, bij minder ligchaamsarbeid, meer tijd te geven tot denken. Het gedicht telt vele plaatsen en gezegden vol schoonheid en kracht. De zaak zelve is voor verschillende beschouwingen vatbaar. Van dorbeck lazen wij een stukje met veel genoegen, omdat wij het geheel vrij vonden van het zinledige, waarin deze dichter wel eens dreigde te vervallen. Het lieve gedichtje van de genestet maakte een aangenamer indruk op ons, dan het opschrift: aan een heereboer. De opwekking tot gerustheid in God, bij het woeden der cholera, van witruys, zal met genoegen en stichting gelezen worden, zoo dikwerf deze ziekte - God wende haar af! - in het vaderland woedt. Heije geeft zangen, vervaardigd voor eene onderwijzers-bijeenkomst; engelen eenige minnedichtjes; gewin eene kleinigheid, en winkler prins een gedicht aan den wind, waarvan de conceptie eenigzins prozaisch voorkomt: de verschillende uitwerkselen van den wind op de zee, in de zandwoestijnen; op de Alpen, enz.; doch de behandeling is gespierd en hier en daar uitmuntend. Wij zouden van van zeggelen of brester wel eens een luimig vers aan den wind willen lezen, in de manier van hoffhann, waarin ook de overdragtelijke beteekenis effect kon doen. Eenigzins in dezelfden gespierden trant, maar minder uitgewerkt, is aan de zee door van der star-Eindelijk gaf da costa eene Portugeesche legende, die de laatste plaats bekleedt; zeker om het oude: ‘einde goed, alles goed;’ hetgeen hier echter ook buitendien wáár zou zijn. Van het proza opent de Schrijfster van ‘te laat’ de verzameling met eene ‘historische schets,’ getiteld: luchtspiegelingen, over welk natuurverschijnsel de vrij lange inleiding loopt tot een stuk, dat wij niet beter weten te noemen dan: eene psychologische levensgeschiedenis van den Zweedschen scheikundige scheele, uit het oogpunt zijner teleurstellingen. Er is veel schoons en waars in, doch het geheel kwam ons te vol voor, alsof de Schrijfster ál hare denkbeelden op eens had {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} willen geven, uit vrees van ‘te laat’ te komen. Het slot is voortreffelijk. Eene plaat, doch als zoodanig van weinig uitdrukking, behoort bij eene novelle van van koetsveld, die zijne meesterlijke schilderkunst van tooneelen bij den minderen stand niet verloochent, en diepe blikken werpt in levensvragen van onzen tijd. Kneppelhout, klikt regt luimig van de plagerijen van studenten op een reisje in Zwitserland, waardoor ‘de Baron von hagen van tolhoeve geen pliezier heeft;’ er is eene groote losheid van dialogiseren in. Ernstiger en deftiger toon slaat onze begaafde toussaint aan, waar zij anna maria schuurman laat optreden en haar een gesprek in den mond legt ter ontwikkeling en verdediging van hare godsdienstige gevoelens; zoo als onze beroemde romancière haar beeld uit hare schriften heeft opgenomen. De behandeling is, ofschoon ons oordeel over de vermaarde volgelinge van delabadie als zoodanig minder gunstig zij, voortreffelijk, en het geeft ons een aangenaam gevoel, dat het Nederland van de negentiende eeuw geenen minder roemrijken vrouwennaam aan de nakomelingschap zal hebben over te brengen, dan dat der zeventiende. De naam van toussaint brengt ons op den Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. dien zij, de Redactrice, zelve met een uitmuntend verhaal heeft verrijkt, waarin de meest valsche positie, die voor eene vrouw mogelijk is, door het fijn gevoel eener vrouw in een treffend licht geplaatst wordt. Konden wij van dit lieve boekje, het dertigste van zijne soort, ook zeggen; wat van de Aurora gold, ‘einde goed, al goed!’ Maar de dichter beeloo door het inzenden van een stukje (in proza), voor het laatste plaatje bestemd, doch dat geheel het voorkomen heeft van opzettelijke vleijerij, en de Redactrice door het plaatsen van dat stukje, 't welk het jaarboekje besluit, hebben, naar ons gevoelen, den indruk van het geheel voor vele lezers benadeeld. Ove- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} rigens is het meeste van hetgeen wij in dit lieve boekje vinden inderdaad schoon en goed. Een juweel van het eerste water en den heerlijksten gloed is het door naïveteit, keurigheid van schildering en diep gevoel uitmuntende stukje van tollens, ‘de vogelen.’ - Withuys toont ook de romantische proza-pen te kunnen voeren, in de onderhoudende novelle: de groet uit Duitschland, die inderdaad (de Schrijver verzekert, dat dit geval gebeurd is) een treffend bewijs geeft van hooger invloed op 's menschen lotgevallen, en van het loon dat goede daden somwijlen reeds op de aarde verwerven. Bij het poëtische, lieve schilderijtje (hier en daar wel wat gemaniëreerd) van van den bergh, zal menig lezer misschien een vroegeren jaargang naslaan, waar een lief plaatje en een welgeschreven stukje over margreta van kalslagen is te vinden. Regt stil en fijn gegraveerd is 't plaatje, waarbij 't b een paar geestige regels: het schaatsenrijden heeft geschreven, De bedevaart van dorbeck is eenigzins onbepaald van gedachte, maar fraai van bewoording en vloeijend geversificeerd. De Schrijfster van ‘te laat’ neme het niet kwalijk, dat wij, hulde doende aan hare uitstekende talenten en fijne opvatting van den bijbel, zoo als ook strijd en vrede die hier toonen, de liefhebberij om het proza noodeloos met dichtregelen te doorvlechten, verouderd en smakeloos vinden. Wanneer zal het toch (zie bladz. 69) aan de belletrie eens behagen, de aardigheid te laten varen van den Orion te vertoonen in een zomeravond!? wat het zeggen wil ‘dat de Heer de strengen wil ontbindt’ van dat starrenbeeld, verklaren wij niet te verstaan. Doch der vrouwe zij een astronomisch bokje edelmoedig vergeven. Van der pot heeft op de gouden bruiloft van ouders een hartelijk gedicht begonnen met toespeling op het goudzoeken in Californië. Een klein stukje van hecker boeit ons door de sierlijkheid van taal, schoon de stof is afgesleten. Het sterfbed van karel wordt ons vertoond door a. pierson: een kalm tafereel van een ontzettenden toestand, boven 's dichters kracht. ‘wen westerzonnen’ is eene leelijke alliteratie. Alberdink thijm levert in ‘de poëzij en 't {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lammetje,’ proeve van een verjaarvers aan jongste zusters, dat zoo curieus is als nieuw; maar zeker door niemand zal worden nagevolgd. Het bedroeft ons zoo iets gedrukt te zien van een verdienstelijken man, die zichzooveel moeite geeft om de kunst op te bouwen. Er is geen ander bewijs noodig, dat hij of in de poëzij op een verkeerden weg is, of dat zijne théoriën schipbreuk bij hem-zelven lijden op de practijk. De zetel der poëzij is in 't hart en niet in 't hoofd. Moge 't lot van die ‘poëzij en 't lammetje’ hem bewegen, om den te lang overdolven poëtischen aanleg, dien hij draagt in zijn hart, dáár te ontwikkelen, dan zouden wij, die hem en zijn poëtischen aanleg hoogachten, maar ‘de poëzij en 't lammetje’ niet verstaan, zelfs niet lezen kunnen, den druk dier misgeboorte een geluk achten! - Na dit stukje komen we aan de reeds genoemde fraaije novelle van de Redactrice, die door de bekende anecdote van den weifelende ezel, hier door Mr. j. van lennep bewerkt, wordt opgevolgd. Withuys leverde een tekst bij een plaatje, waarop napoleon wordt afgebeeld, eenen boer naar den weg vragende, welke niet gemakkelijke taak hij in blijspeltoon zoo goed mogelijk heeft volbragt, door 't mededeelen of verzinnen van eene anecdote, die niet onaardig is. Holland. Almanak voor 1850. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Kraay, Jr. f 3-50. Uitvoerig en hoogst naauwkeurig als ten vorigen jare, is de Kalender van dit jaarboekje, dat Mr. van lennep niet alleen verzameld, maar ook verrijkt heeft met bijdragen. Vooreerst een prozastuk over zijne reize naar een oudheidkundig Congres in Engeland, of liever over den last dien hij had van het tijdelijk verliezen van zijn koffer; een weinig beduidend maar onderhoudend vlugschrift, dat de flaauwe en slecht gedrukte houtgravuren niet noodig had, die er in zijn geplaatst. Ten tweeden: een paar stukjes in poëzij, waarvan het eene: ‘Een brief,’ dien men lezen moet, vol geest en naïveteit en zijns geheel waardig is. Ten derden: eene korte ironieke kronijk, waarin veel, doch niet alles geest is. Van de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers en dichters bij andere jaarboekjes genoemd, vinden wij hier, gelijk 't niet wel anders kan wezen, de meesten terug: tollens met eenen hartigen feestdronk: het vaderland; van den bergh en hofdijk, met historische romancen; wijsman, met een vers op 's konings intogt, waartoe wij met eenige bevreemding elders geene tegenhangers vinden, evenmin als op het overlijden van willem II. De bull en van zeggelen schreven geestige teksten bij een paar van de keurige plaatjes; een tot hetzelfde doel vervaardigd ijsstukje van brester is langer, maar - juist daardoor misschien - minder puntig en naïf, dan men anders van hem gewoon is. Withuys levert eene in den vorm zangerig geversificeerde, in den geest zeer naïve landelijke romance: Bart en Elsje; schimmel een schilderachtig fragment: Beatrix; ten kate een zoo genaamd liedeken in zijn bekenden trant en de genestet een paar luimige bijdragen, van welke de eene kennelijk ten gevalle van het plaatje is gemaakt. - Dit poëtische gedeelte wordt voorafgegaan en afgewisseld door nog andere prozastukken, onder welke eene uitvoerige, ingekleede beschrijving van den Helder voor 35 jaren, voor 15 jaren en nu, door den Eerw. sonstral, de eerste plaats inneemt. Het is in het jaarboekje Holland de regte plaats, om vaderlandsche personen, gebeurtenissen, plaatsen en zeden, te doen kennen of te herinneren. Daarom vonden wij hier met genoegen vijf brieven van jan de witt, medegedeeld door den heer lotsy; de beschrijving van het uitreiken eener vlag bij het uitzeilen der haringbuizen van Enkhuizen door zenobie van lennep; eene bijdrage over de oude groote vischmarkt te Amsterdam, een weinig droog, door p. scheltema en eene korte herinnering aan brecht proosten, de Haarlemsche Arria, door Mej. toussaint; zoodat, behalve de verloren koffer van den Redacteur, slechts ééne schets, van de bull, tot het gebied van de proza-bellettrie behoort. Wij ontveinzen den aangenamen indruk niet, dien dit op ons maakte. Die onophoudelijke novellen, waarin alles doorgaans met een huwelijk eindigt, moeten ook bij de beste inkleeding toch eindelijk vervelend worden, en daar zijn ook andere plaatsen voor geschikt. Regt {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} goed is het, dat Holland zich onderscheide door het vaderlandsche: de geschiedenis, de plaatsbeschrijving. Hoe vele gebouwen, halfvergeten feiten, en wat niet al! leveren rijkdom van stof, die, met smaak bewerkt en met smaak aangeboden, het nuttige voegen bij het aangename. En de wereld, waarin de pracht-almanakken zich bewegen, om spoedig weder plaats te maken voor Fransche en andere romans, die wereld vergeve het ons, als wij twijfelen, of de kennis van het vaderlandsche wel zoo algemeen zij, dat men zulke herinneringen, als wij bedoelen en hier aantreffen, overtollig moet achten. Daarom wenschen wij dat Holland zich meer en meer een bepaald doel - ook in de poëzij - voorstelle en het algemeene liever aan anderen overlate. Wij gelooven niet, dat het aangeduide minder bijval zou vinden dan ‘zoetelijke onbeduidendheden,’ om met toussaint te spreken; - daartoe hebben wij te goede gedachten van den vaderlandschen zin bij onzen beschaafden stand, en van zijne ontvangbaarheid voor indrukken, die dezen zin opwekken en verlevendigen. Amanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven bij S.E. van Nooten. f :-60. Vonden wij tot ons leedwezen in de drie aangekondigden ising niet, wiens op het ijs ons nog niet ontdacht is, hier geeft hij een verhaal, dat wij, ofschoon het los en levendig geschreven zij, met dat vroegere niet op éénen dag noemen kunnen. Ook dat van krabbendam beduidt weinig, maar is voor dit jaarboekje, door zijne levendige inkleeding, zeer geschikt. Aan het fragment van een catalogus is weinig geestigs; men zegt er ons een vervolg van toe, en wij hopen, dat er deze aanmerking dan niet van moge gelden. Slechts een paar versjes zijn minder ‘blijgeestig;’ geen enkel overschrijdt, of komt ook maar nabij de grenzen van onwelvoegelijke of laffe boert. In dit opzigt is het merkwaardig, zulk een Almanak voor blijgeestigen te leggen naast een Oud-Hollandsch Blij- of Kluchtspel, zelfs van onze eerste vernuften en aanzienlijke mannen, b.v. eenen huygens, die ten hove verkeerde. Men zegt, dat onze voorouders {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijker dan wij waren; wij willen 't niet tegenspreken; maar het is toch moeijelijk te gelooven, dat hunne grappen, waar zoo veel van St. Anna onderliep, het eene oor in en het andere weder uitgingen. Zouden de eer onzer brave voorouders in het geringste zelfs te willen verkorter, mogen we doen opmerken, dat de beschaving ons bevrijd heeft van veel aanstootelijks in de taal van scherts en luim. Gelderschen Volks-Almanak. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. f :-75. Was dit boekje in de laatste jaren minder dan vroeger een uitstekend volksboekje, door hetwelk de gewestelijke geschiedenis en oudheidskennis bevorderd, nuttige inrigtingen aangemoedigd, volkszeden bekend, volksvooroordeelen bestreden, en tevens onderhoudende lectuur gegeven werden; - de nieuwe Redacteur, die zijne roeping zoo wèl toont te begrijpen, nam eerst kort geleden de leiding er van op zich, en het zou onbillijk zijn, daar hij reeds aanvankelijk niet ongelukkig geslaagd is, hem een votum van vertrouwen te weigeren. Het jaarboekje is overigens te gevestigd, om nog aanprijzing noodig te hebben. De jeugd ontving ook nu weder den Almanak voor de jeugd; door C. van Schaick. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-40. in koker en carton en met gekleurde plaatjes; zonder dat f: -90. De naam van den Redacteur is aanbeveling genoeg. Almanak in miniatuur voor kinderen; uitgegeven door F. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-40. Het is voldoende te zeggen, dat dit jaarboekje weder verschenen is en noch in gepastheid van inhoud noch in netheid van plaatwerk bij zijne voorgangers achterstaat. h.m. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Drie Preken onder Lodewijk XV, door L.F. Bungener, Schrijver van eene preek onder Lodewijk XIV enz. Iste Deel. Eene preek aan het hof. - Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1849. In gr. 8vo. II en 326 bl. f 2-50. De Heer bungener heeft ook in ons Vaderland met zijne preek onder lodewijk XIV wèlverdienden bijval en roem verworven, en wij twijfelen geenszins of ook deze arbeid zal door het publiek met toejuiching worden begroet. Het eerste deel, dat wij nu aankondigen, bevat eene preek aan het hof. Misschien zal deze of gene, den titel lezende, en zich het vorige werk herinnerende, op het vermoeden komen, dat hier weder eene bijdrage tot de geschiedenis van de kanselwelsprekendheid wordt geleverd. Niets minder dan dat. Het Eerste deel bevat, in het bevalligste kleed, eene historische studie van de achttiende eeuw; bepaaldelijk van het leven in de hoogere kringen onder lodewijk XV. Wij staan verbaasd over het gelukkig vernuft, waarmede de Schrijver de waarheid zoo gemakkelijk zich doet bewegen in het kleed der verdichting, en de verdichting tot waarheid verheft. Ja, zoo waren die mannen welke hij laat optreden. Zij konden niet anders spreken, zij moesten zóó handelen. Hij heeft ze zoodanig voorgesteld, dat, wanneer eene toovenaresse van Endor hen uit het schimmenrijk konde oproepen, om nog eens de wereld met hunnen adem te bezoedelen; neen, enkel om dit boek te lezen - zij-zelve in twijfel zouden staan, of de Auteur niet de woorden uit hunnen mond hadde opgevangen. Wie met de geschiedenis van het hof en den tijd van den nietigen en zedeloozen lodewijk XV bekend zijn, mogen bij het lezen van dit boek een heerlijk genot verwachten: geest, hart en verbeelding vinden hier voedsel: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogste belangen der menschen worden hier besproken, hunne dwaasheden niet uitgezonderd. De contrasterende karakters van een rabaut, een d'alembert, een bridaine, een in de wereld verzonken bisschop van Meaux, een sluwen desmarêts, een geslepen choiseul, en dan het hof met zijn richelieu en pompadour, en met een koning, die slechts dan uit zijne verveling ontwaakt, als hij hoort, dat voltaire de Franschen het volk durft noemen, doen dit reeds verwachten. Het spreekt van zelf, dat de laatste beweging der verdrukking, welke de Protestanten hadden doorgestaan, niet verzwegen zal worden. Wij zijn verplaatst in het jaar 1760, en de dageread der verdraagzaamheid breekt over Frankrijk aan. Bridaine vertegenwoordigt haar op een godsdienstig terrein, edel en regtschapen. De mannen van de Encyclopédie trekken voor haar ten velde, uit zelfzucht, onverschilligheid en afkeer van alle godsdienst. Het ongeloof reikt het geloof als bij vergissing de hand, de losbandigheid laat zich inënten op den boom der vrijheid. Allerpikantst is de schildering van eene soirée bij d'alembert, waar wij diderot, marmontel, danulaville, helvetius en d'holbach ontmoeten; allen bedorven kinderen van een tijd, die op het uiterste ligt; kwade voorteekens voor de toekomst, fakkeldragers bij de aanstaande uitvaart van godsdienst en zedelijkheid. In die verzameling verschijnt rabaut, de ernstige prediker van de kerken der woestijn, de krachtige pleitbezorger voor zijne lijdende broeders, met al de majesteit van een geloof, dat geene aanspraken maakt op de wereld en toch de wereld overwint. Met korte en fiksche trekken heeft bungener den godsdienstigen en maatschappelijken toestand dier dagen geteekend. Ja, zoo was het. Het Frankrijk der bourbons neigde ten ondergang. De uitputting van den Veertienden lodewijk werd zigtbaar in de uitgeputheid van zijnen vijftienden naamgenoot, en na dezen bleef er nog slechts een goedhartige doch zwakke lodewijk over, om, als uitgediend, te worden weggeworpen. Twijfelarij, ongeloof, ontevredenheid, vrees en hoop worstelden on- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} derling. Maar laat ons voor een oogenblik bungener-zelven hooren: ‘Alle neigingen, alle behoeften van den mensch, zoo goede als kwade, zoo reine als onreine, spanden op dit oogenblik zamen tegen de gevestigde orde, of liever wanorde. Alle beginselen, zoo goede als kwade, zoo zuivere als onzuivere, waren, in deze orde van zaken, zoodanig vermengd, dat niemand nog kon bepalen, wat er later te behouden of te vernietigen zijn zou. Vandaar, zoo in de verdediging, als in de bestrijding, gemis aan overeenstemming, tegenstrijdigheden, dwaasheden. Men vordert vrijheid en, vóór dat men haar heeft, brengt men haar reeds in opspraak door al de aanmatiging, al de buitensporigheden der losbandigheid. Des morgens predikt men de deugd; des avonds spot men met haar en leert men anderen met haar spotten. Spreekt men tot het volk, zoo zegt men de natie; spreekt men van het volk, men zegt het canaille. Men vergoodt fénélon, maar terwijl men van hem een sterken geest, bijna een ongeloovige maakt. Men vervloekt de vleijers van lodewijk XIV, en men knielt voor lodewijk XV. Men spreekt met groote minachting van montespan en maintenon, en er is geen wierook genoeg voor Mevrouw de pompadour. Het volk, dat nog geene regten heeft, verbeeldt zich die reeds te bezitten; de grooten, die regten hebben, durven er geen geloof of waarde meer aan hechten. De Parlementen willen voor de vertegenwoordigers doorgaan van het volk, dat nog niet bestaat, en men legt hun het zwijgen op in naam van het koninklijk gezag, dat zijn einde nabij is. In alles, overal en in alle gedaanten: twijfelarij, ongeloof, ontevredenheid, vrees of verlangen, of, beter gezegd, vrees en verlangen te gelijk. Door zoo vele verschillende winden geteisterd, geslingerd tusschen bekende en onbekende klippen, vraagde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de manschap van het oude schip zich af, even als de heidenen bij noodweer, wien men in zee zou werpen, om de goden te verzoenen. Drie mogendheden stonden tegen elkaar in slagorde: De wijsbegeerte, onder wier banier alle nieuwe idéën zich schaarden. Het koningschap, het symbool en middelpunt van alle oude idéën. De kerk, eindelijk, die de wijsbegeerte verfoeide en het koningschap mistrouwde. Terwijl het koningschap en de kerk voor het uiterlijke zamenwerkte tegen de wijsbegeerte, kwam eene andere vereeniging, die van de wijsbegeerte en het koningschap, in het geheim tot stand. De denkbeelden van den dag wonnen veld, zoo niet op, dan toch rondom den troon. Zij drongen door in alle kanalen, door welke het koninklijk gezag werkte. De wijsbegeerte meende het koningschap eer aan te doen. Zij deed dit in zeker opzigt werkelijk. Zij wilde, bijgevolg, waarborgen ontvangen; maar dien waarborg, welken zij het vurigst zou verlangd hebben, de onderwerping der kerk, durfde zij nog niet eischen, ook zou het koningschap haar dien niet verleend hebben. Bijgevolg zal men een middelweg kiezen. Was er in de kerk niet iets, dat haar genoegzaam behoorde om de vernietiging daarvan den wijsgeeren aangenaam te doen zijn, en haar tevens niet genoegzaam toebehoorde om, terwijl men het opofferde, niet den schijn te hebben van de kerk-zelve op te offeren? Zoodanig iets bestond werkelijk: het was de orde der Jezuiten. Ten hunnen koste alzoo zullen het vorstelijk Despotismus en de voorregten der parlementen - geen vrede, zelfs geen wapenstilstand koopen, want de wijsbegeerte heeft geen plan daarbij te blijven, maar het voordeel van een eenigzins minder levendigen strijd. Men is op het punt hen in de golven te werpen van den vloed, die reeds tot aan den ondersten trap van den troon is gestegen. De golven zullen niet achterwaarts {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wijken; maar zij zullen misschien een oogenblik op dezelfde hoogte blijven en, al moesten zij later des te sneller wassen, altijd zal het zooveel gewonnen zijn. Lodewijk XV heeft immers gezegd: het zal zijn tijd wel uithouden.’ Hieruit proeft men reeds des Schrijvers oordeel over het Jezuitisme, en de vijandschap, welke het had uitgelokt. Hij spreekt het vrijmoedig en bescheiden uit, zoo als een man doet, wiens verstand door de waarheid is voorgelicht, en aan wiens hart geen vooroordeel of vooringenomenheid heeft post gevat. Niet bij alle de bestrijders der Jezuiten ontdekt hij liefde voor waarheid en godsvrucht. Het valt echter op te merken, dat zoowel de meerderheid der boozen, als de meerderheid der goeden de wapenen tegen hen aangordde. De laatsten wenschten hunne ontbinding, om het zelfstandig leven der kerk te redden, dat het Jezuitisme doodde, gelijk het alle zijne volgelingen tot lijken misvormde. De eersten wilden hun val, om het Christendom-zelf hun na te werpen. Het ongeloof geeselde het Christendom op den rug van het Jezuitisme, en het is nog heden zoo en niet anders bij velen. Bungener doet het wankelende van den toestand der Jezuiten in Frankrijk helder uitkomen, na den Portugeschen Minister pombal als aan de kaak te hebben gezet, die niets, zelfs het goede niet, doen wilde dan met geweld, en de uitdrijving der Jezuiten als iets grootsch beraamde, maar verachtelijk als een schelmstuk uitvoerde. Hij werpt ook een doordringenden blik op de verhouding van het Jezuitisme tot het Jansenisme, hoofdzakelijk op het maatschappelijk gebied. Eene belangrijke conferentie woont de lezer bij in het kabinet van den Parijschen Aartsbisschop de beaumont. Wij vinden daar de sommiteiten van loyolaas kweekelingen, die de teederste vraagstukken des tijds, betrekkelijk het toekomstig zijn of niet zijn hunner Orde, behandelen. Met verrassing, gelijk het ook ons verrast, komt vader bridaine, de beroemde Missionair, die met zijne Demosthenische stem, of liever, met zijne Paulini- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} sche welsprekendheid de harten van duizenden kneedde, onder deze menschen, wier vijand hij niet was, maar wier beginselen, middelen en doel hij afkeurde. Het getuigt van de scherpzinnigheid des Schrijvers, dat hij juist dien pater uitkiest om een bepaald gevoelen over deze Orde uit te spreken. Het is niet het spottend ongeloof, niet de opgewonden hartstogt van partijzucht, niet een gekrenkt eigenbelang, maar de bezadigde en toch warme liefde voor de gemeente des Heeren, welke zich op den regterstoel plaatst, en dat regt wordt haar door de beschuldigden niet slechts aangeboden, maar minzaam opgedrongen. Bridaine brengt zijne bezwaren tegen de Jezuiten tot deze drie hoofdpunten: dat zij, door eene soort van eeredienst, hunne Orde tot hunnen God hadden gemaakt; dat zij zich, in de oogen der menschen, in de pleats van God hadden gesteld; dat zij aan de zedeleer, door het ontleden harer bepalingen, alle kracht en heerlijkheid hadden ontnomen. De ontwikkeling dezer punten verraadt de hand des meesters. Uit het Aartsbisschoppelijk paleis treden wij in het Ministeriëel hôtel van den Hertog de choiseul, ter gelegenheid van eene soirée bij de Hertogin; dáár wemelen vele belangen door elkander, en worden wij getuigen van de intrigues van priesterlijke vermetelheid en ministeriële laagheid, terwijl bridaine den dienaar des konings en des konings biechtvader schrik in het harte jaagt. Liet het bestek 't ons toe, wij gingen den lezer eens voor naar het weelderig hof des konings, en deden hem Madame de pompadour aanschouwen in eene van hare belangrijkste situatiën, die vrouw, die méér dan hij Frankrijk regeerde, door hare verspillingen millioenen verslond, de schatkist uitputte, en de volksëllende tot eene hoogte hielp maken, langs welken later de verarmde menigte, over de muren der bastille heen, op den vermolmden troon aanstormde. Doch de lezer ga, zonder ons, derwaarts; en zie toe en hoore! - Dan zal hij, aan 't einde van dit boek, weten, welk gevolg eene preek kan heb- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, die christus tot tekst heeft, maar die de wereld vleit en de zonde huldigt. Wij zien met verlangen het vervolg te gemoet, en danken den Heer brill voor zijne uitmuntende vertaling. h. j.h.s. Het Heilige Land en de aangrenzende streken, aanschouwelijk voorgesteld door F. Bässler. Uit het Hoogduitsch volgens de tweede uitgave vertaald door G.C. Montijn, Predikant te Hoornaar. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1848. In kl. 8vo. 241 bl. f 1-30. Het is een verblijdend verschijnsel in onze dagen, dat de belangstelling in Palestina, het beroemdste land van onzen aardbodem, van dag tot dag grooter wordt; die belangstelling toch is mede een uitvloeisel van het godsdienstig leven, hetwelk in de laatste jaren weder meer en meer is ontwaakt. Inzonderheid hebben de dichterlijke beschrijvingen van de lamartine en von schubert en het wetenschappelijk werk van den geleerden robinson veel daartoe bijgedragen. Gelijk vóór zes en zeven eeuwen de teruggekeerde kruisvaarders door de belangwekkende en treffende verhalen hunner ontmoetingen en heilige gewaarwordingen, hunne land- en geloofsgenooten begeerig maakten om eene bedevaart te ondernemen, zoo wordt bij ons, door de levendige schildering der hedendaagsche reizigers, de lust opgewekt om óók dat eenmaal zoo gezegend land nader te leeren kennen. Maar hoe sterk het verlangen van velen moge zijn, om met eigen oogen het land der belofte te aanschouwen, aan slechts weinige bewoners van onze westersche landen valt dat genot ten deel, en de minder bevoorregten willen daarom gaarne, door goede beschrijvingen voorgelicht, ten minste het oog des geestes laten zweven over de plekken, die geheiligd zijn door zoo heerlijke herinneringen. Die begeerte mag algemeen worden genoemd, en toch is, zelfs bij beschaafde Christenen, de kennis van het Heilige land gering. Van waar dat vreemd {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel; van waar die tegenstrijdigheid? Zijn misschien de gebruikelijke leerboeken, hoe voortreffelijk ook, minder geschikt, om het land 't welk zij willen doen kennen, voor de verbeelding te plaatsen? Zou welligt eene aanschouwelijke voorstelling boven eene beschrijving de voorkeur verdienen? Dat meende de Opsteller van deze tafereelen, en dat gelooven ook wij. In die meening werden wij reeds bevestigd door het gunstig onthaal, hetwelk ten deel viel aan de Bijbelsche Landschappen, vóór twaalf jaren in het licht verschenen. (⋆) Wegens de kostbaarheid van dat werk konden velen het zich niet aanschaffen en werd het dus bijna uitsluitend voor de rijkeren dienstbaar. Levendige en minder kostbare schilderingen van het H. Land in tafereelen bleven wij tot dus verre te vergeefs wenschen. De beoefenaars der Bijbelsche Aardrijkskunde in Nederland schonken ons wel geleerde vertoogen, maar geenszins aangename en onderhoudend geschreven voorstellingen. De vertaling derhalve van een werkje, hetwelk eene aanschouwelijke voorstelling bevat van het H. Land, mogen wij geenszins overbodig rekenen. Wij moeten echter onderzoeken, of het vertaalde-werk aan de billijke eischen en aan de belofte, op den titel uitgedrukt, beantwoordt. Het werkje bevat 46 Tafereelen, tot opschrift hebbende: De Middellandsche zee aan de Syrische kusten; de Libanon; Galilea; het gebergte Naphthali; Nazaret; de Thabor; de vlakte van Jisreël; de kleine Hermon en Gilboa; Jisreël; de beek Kison; Acre; de Karmel; Samaria; Sichem of Sichar; de Jakobsbronnen; Judea; Joppe; de vlakte van Saron; het gebergte van Juda; Jeruzalem; omtrek van Jeruzalem; Siloäh; het dal Hinnom; de berg der booze raadslagen; het dal van Gihon; de natuur rondom Jeruzalem; Bethlehem; de Frankenberg; de tuinen van salomo; het huis van abraham; Hebron; het zuiden van Palestina; het Sinaïtisch schiereiland; Sinaï; Horeb. Plaats der wet- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geving; de Roode zee; de landschappen aan gene zijde van het Rivier-dal (Ghor); het land van Edom. Gebergte Seïr; het land der Moäbiten; het land der Ammonieten; Tetrarchie van philippus; de landstreek van den oorsprong des Jordaans tot aan de Doode zee; het meer van Genesareth; de vlakte van Jericho; de woestijn van Juda; de Doode zee. - Deze opgave doet ons zien, dat bässler de merkwaardigste plaatsen en streken van het Heilige Land in dit werkje heeft opgenomen. Over het algemeen behelzen deze schetsen zeer levendîge voorstellingen der natuur en geschiedkundige herinneringen. Het bevreemdde ons echter, in de schetsen der aangrenzende streken er geene te vinden van het overoude en zoo merkwaardige Damascus; ook hadden wij, op bl. 16, eene uitweiding verwacht over de zoo prachtige en trotsche ruïnen van Baalbek; die toch met de zoo fraaije beschrijving van v. richter, Wallfarten im Morgenlande, bl. 81-91, niet moeijelijk is. De mededeeling van eenige der vele legenden, omtrent Baalbek en het Trilethon aldaar, zou veel tot het aangename der lezing hebben bijgedragen. Zoo hadden wij ook in diezelfde schets, de Libanon, waar gewag gemaakt wordt van de Maroniten en de Drusen, eene geschiedkundige Noot verwacht, waarin de oorsprong en het karakteristieke van deze dappere bergvolkstammen wierd medegedeeld. Wanneer de Schrijver iets dergelijks verzuimt, de wetenschappelijke Vertaler mag, ja moet, ten nutte van zijne lezers, die leemten aanvullen, dat gebrekkige verbeteren. Had de Heer montijn dit gedaan, het publiek zou er hem dubbel voor danken. De vertaling is zeer goed, maar het is ook niets meer dan eene vertaling. Vooral hinderde ons dat, op bladzijde 92, waar het zoo dieproerend klaaglied der Joden over Jeruzalem is medegedeeld. De Vertaler schijnt niet gevoeld te hebben, dat het een koorgezang is. Aldus toch lezen wij bij karl von raumer, Palästina, S. 235: ‘Die Karaitenjuden in Jerusalem theilten demselben Missionär (wolf) ihre Liturgie mit; aus dieser sind folgende Chorgesänge, tiefe Jammerklagen jener Juden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Erster Chorgesang. Liturg. Wegen des Palastes, der wüste liegt Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Liturg. Wegen des Tempels, der zerstört ist } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen der Mauern, die niedergerissen sind } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen unserer Majestät, die dahin ist } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen unserer groszen Männer, die danieder liegen } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen der kostbaren Steine, die verbrannt sind } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen unserer Priester, die gestrauchelt haben } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Wegen unserer Könige, die ihn verachtet haben } Volk. Da sitzen wir einsam und weinen. Terwijl wij in het vertaalde werkje van bässler lezen: ‘Aan deze plaats bidt Israël nu alleen in diepen ootmoed, van wege de paleizen die woest liggen, zitten wij hier eenzaam en weenen (,) van wege den Tempel die verwoest is, van wege de muren die ter aarde gestort zijn, van wege onze heerlijkheid die verdwenen is, van wege onze beroemde mannen, die daar nederliggen, van wege de kostelijke steenen die verbrand zijn, van wege onze priesters die gezondigd hebben, van wege onze koningen die hen versmaad hebben, zitten wij hier eenzaam neder en weenen.’ Door den vorm van het Koorgezang te laten varen, heeft de Vertaler het treffende aan die woorden ontuomen. De Vertaler had ook het andere klaaglied, dat wij bij von raumer vinden, kunnen overnemen, daar het te schoon is om niet medegedeeld te worden; ook dát behelst slechts weinig regels: Liturg. Wir bitten Dich, erbarme Dich Zions! Volk. Sammle die Kinder Jerusalems! Liturg. Eile, eile, Zions Erlöser! Volk. Sprich zum Herzen Jerusalems! Liturg. Schönheit und Majestät möge Zion umgeben! Volk. Ach wende Dich gnädig zu Jerusalem! Liturg. Möge bald das Königliche Regiment über Zion wieder scheinen! Volk. Tröste, die trauern über Jerusalem! Liturg. Möge Friede und Wonne einkehren in Zion; Volk. Und der Zweig aufsprossen zu Jerusalem! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver en Vertaler hadden ook bij het schetsen van den ellendigen toestand van Jeruzalem niet moeten vergeten te herinneren aan jeremiaas aandoenlijk klaaglied, Hoofdst. I. De menigte van taal- en drukfouten is legio; in langen tijd is ons geen werk in handen gekomen, waarvan de correctie zoo slordig was als van dit werkje. Wij hebben ter loops wel honderd fouten aangeteekend, maar willen onze lezers met de opsomming er van niet vermoeijen. Ook de druk en het papier zijn alles behalve net. Het eene en andere is inderdaad jammer voor een overigens zoo goed geschreven en vertaald werkje. †-. Leerrede over Psalm LXXVI: 13a, ‘Die den geest der Vorsten als druiven afsnijdt;’ behelzende de uitbreiding eener schets, naar welke wijlen de Hoogleeraar en Akademieprediker Joannes Clarisse te Leiden, op den 16 October des jaars 1837, weinige dagen na het overlijden van Neêrlands Koningin, des avonds in de Pieters-kerk gepredikt heeft. Door F.H.G. van Iterson, Predikant te Leiden. Te Leiden, bij E.J. Brill. 1849. In gr. 8vo. XI en 24 bl. f :-50. ‘Wat den Lezer hier wordt aangeboden, staat in bovenstaanden titel met verstaanbare woorden uitgedrukt’ - zeggen wij den Eerw. van iterson van harte na. En als hij in de Voorrede vrij uitvoerig verhaalt, wat tot de uitgave aanleiding gegeven heeft, dan verklaren wij gaarne, dat hij daardoor alles heeft weggenomen, wat ons anders in hooge mate zou bevreemden. Zelf indertijd behoord hebbende tot de hoorders van clarisse, die, opgetogen over 'smans zeldzame gaven, het kerkgebouw verlieten, achten wij ons tot het oordeel bevoegd, of en in hoe verre hier het toen gesprokene door van iterson mag zijn teruggegeven. Ons oordeel zou, indien het gevraagd ware, even als dat van den Hoogleeraar bouman, die vooraf geraadpleegd werd, bemoedigend zijn geweest. Hier- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} mede zeggen wij niet, dat hier de leerrede van clarisse wordt teruggevonden; maar het was ons een wezenlijk genoegen, den loop dier leerrede, die toen een zoo diepen indruk maakte, ons volgens deze uitgebreide schets te kunnen herinneren. En ofschoon anderen, die den grooten man niet gekend hebben, zich misschien verwonderen zullen over den zonderlingen stap, door van iterson gedaan, wij danken hem voor de uitgave, zonder hem echter te durven aanraden, om meer zulke proeven te nemen. Met blijdschap vernamen wij ook, dat hij voornemens is, om uit het praktikale gedeelte van 's mans nagelaten onuitgegeven leerredenen, van vroeger en later tijd, fragmenten te verzamelen, het verzamelde in zekere orde te rangschikken, en het geheel, als een stichtelijk leesboek, uit te geven; gelijk wij van den Hoogleeraar bouman de beloofde Memoria Clarissii met verlangen te gemoet zien, nog in den loop dezes jaars. Zóó leve de hoogvereerde meester nog langen tijd, nadat hij gestorven is, onder ons voort! De Republiek van Plato, in het Nederduitsch overgebragt door Dr. D. Burger, jr. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. XXVIII en 368 bl. f 3-90. De aanleiding was zoo schoon, en het was zoo aangenaam, en zoo gemakkelijk gemaakt, dat Referent het aanvankelijke doel, om eene recensie van dit werk te leveren, schier voorbijgezien heeft, om zich met alle kracbt op het lezen en herlezen van plato-zelven toe te leggen. En wat zal Referent nu gaan recenseren? Zal hij het Hollandsch, - of Nederduitsch, zoo als Dr. burger 't noemt - met het Grieksch gaan vergelijken, en zien of alles wel, mannetje voor mannetje, woordelijk overgezet is? Zal hij althans onderzoeken of Dr. burger wel overal den zin behoorlijk heeft gevat en overgebragt? Niet alzoo, het is niet uit het oogpunt van Grieksche taalstudie, dat wij dit boek te beschouwen hebben, daarvoor zal het {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet toegezonden zijn: en indien wij het Dr. burger, ook door vroegere geschriften en vertalingen blijkbaar zoo geheel in den geest en den redeneertrant van plato ingewijd, wilden verbeteren, zoude hij de bevoegdheid onzer oordeelvelling wel eens kunnen betwisten: - dus daaraan waagt Referent zich niet; hij laat dit aan geheel wetenschappelijke beoordeelaars over. Maar zal Referent dan den inhoud van het werk mededeelen, en den Griekschen wijsgeer op den voet volgen, om zijne wijsgeerige en staatkundige beschouwingen in een kort overzigt mede te deelen en te beoordeelen? Voorwaar neen, dat zou eene recensie van platoos geschrift worden in plaats van een oordeel over Dr. burgers vertaling, - en daaraan waagt Referent zich in het geheel niet. Neen! het is bijzonder uit het aesthetisch oogpunt, als boekwerk, als leesboek, als boek van studie, dat Referent dit werk wil beschouwen; - en dan is waarlijk het gezegde, dat Referent, zijn doel voorbijziende, door deze vertaling opgewekt werd om platoos Republiek te lezen en te herlezen, - eene meer dan voldoende lofspraak. De Vertaler heeft getracht den lezer zoo goed mogelijk op de hoogte te stellen: hij geeft vooraf een kort begrip van den inhoud, tot zelfs van ieder kapittel van ieder boek: - dat is wel wat dor en droog; - maar regt goed om bij of na de lectuur eens te recapituleren en op de hoogte te blijven: dan volgt eene zeer korte inleiding, waarbij men met de gelegenheid van het gesprek en het personeel der zamensprekers, en ook met het doel van het werk, eenigzins nader bekend gemaakt wordt: - dat gedeelte had Referent gaarne wat uitvoeriger gezien. Nu komt het Hoofdwerk, de vertaling der tien boeken van platoos werk over de Republiek of liever over het Gemeenebest, het Heil van allen in den Staat. (⋆) De {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling is levendig, onderhoudend; niet te veel gebonden, zonder daarom het eigendommelijke van het Grieksch origineel te doen vergeten: de afwisseling in de spreekwijzen der zamensprekers is waarlijk goed volgehouden, ofschoon, misschien daardoor, wel eens wat triviaal uitgedrukt. Voorts worden in de noten duistere plaatsen van tijd tot tijd opgehelderd; historische of mythologische bijzonderheden aangevuld; de draad van de redenering, waar die verbroken was, herinnerd enz., zoodat deze noten veel bijbrengen tot het veraangenamen der lectuur; de Vertaler had ze zelfs zonder gevaar nog wat kunnen vermenigvuldigen; liever dan naar zijne overige vertalingen of andere aanteekeningen te verwijzen, die de lezer niet altijd in de gelegenheid is, zoo dadelijk na te slaan. Eindelijk geeft de Vertaler nog meer dan hij beloofd had, eene vertaling namelijk der beoordeeling van platoos Republiek, door aristoteles in zijne Politica gegeven; en ten slotte een kort Besluit van den Vertaler-zelven, waarbij hij op de zedekundige schoonheden van de Republiek, ook ter verdediging van platoos werk, het oog vestigt. Dat Besluit mogt, onzes inziens, een deel der Inleiding hebben uitgemaakt: het zoude den minkundigen lezer beter op de hoogte stellen van de zaak, en hem minder geneigd doen zijn, dan nu gewoonlijk het geval zijn zal, om platoos zede- en staatsleer te miskennen, en hem als het hoofd der Communisten aan te merken. Maar dit laatste noopt ons toch, om ook bij den inhoud van platoos geschrift eene wijl stil te staan. Het is karakteristiek in plato, - misschien meer nog dan in zijn leermeester socrates, om door spitsvindige redenering, door redekunstige gevolgtrekkingen, door afgetrokken bespiegeling en doorgedreven ondervraging, tot slotsommen te geraken, die oppervlakkig den schijn van paradoxen hebben, - en ondanks alle kunstige rede- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} nering dikwerf inderdaad paradoxen blijven. Van die karakteristiek geeft ons de Republiek een doorloopend voorbeeld; en het zoude nog wel de vraag zijn, of hetgeen hier als ideaal der vorming van eenen gelukkigen en regtvaardigen Staat wordt afgebeeld - of liever door redenering op redenering te stapelen opgebouwd, werkelijk door plato of socrates voor onovertrefbaar schoon en heilrijk gehouden zij. Referent waagt het, zulks te betwijfelen. Maar daaraan mag dan welligt worden toegeschreven, dat hier onderscheidene stellingen worden aangetroffen, die tegen het gevoel van het schoone en het goede, en het regt begrip van regt en billijkheid, aandruischen: stellingen, waarmede het socrates en plato naauwelijks ernst kan geweest zijn. Daartoe behooren die Communistische denkbeelden over huwelijk en eigendom, welke aristoteles in zijne Politica dan ook zeer gereedelijk wederlegt; - maar die aan latere wijsgeeren of volksleiders eene ongezochte aanleiding gegeven hebben, om, zeker tegen de bedoeling der oorspronkelijke stellers, de toepassing daarvan in het dagelijksche leven te beproeven. Dit laatste erkent Dr. burger dan ook in zijn ‘Besluit,’ waar hij de volgende zeer oordeelkundige aanmerkingen bijbrengt: 1o. ‘Plato wil zijn Staat nergens invoeren, maar beschouwt hem als een onbereikbaar ideaal’ enz. 2o. ‘Het eigenlijke doel van dit zijn werk is.... de regtvaardigheid en haren invloed op het wezenlijk geluk der volken en der enkele menschen in een aanschouwelijk beeld voor te stellen.’ Het ware te wenschen, dat dit doel door de nabaauwers van den Platonischen Staat nimmer wierde uit het oog verloren! 3o. Men moet door de lezing van dit werk overtuigd worden, ‘dat voor enkele menschen en geheele volken de deugd het hoogste goed is:’ - Ja, en al wat tot betoog daarvan in het werk voorkomt, draagt reeds daarin het kenmerk der waarheid, dat het veel eenvoudiger en begrijpelijker is voorgesteld dan de rest. 4o. ‘In de Republiek heeft plato, op het voetspoor van socrates, een grondslag der zedekunde aangewezen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor alle tijden geldt. Hij zocht aan te toonen, dat het de eenvoudige natuur van den mensch is deugdzaam te zijn, en dat alleen daardoor het begrip [van] mensch [te zijn] in hem verwezenlijkt wordt; terwijl hij anders op een lager standpunt, dan waarvoor hij geschikt is, terugzinkt.... en daarom geloof ik, dat, al zijn onze godsdienstige begrippen zuiverder dan de zijne, onze denkbeelden over de zedekunde door het bestuderen van dit werk evenwel niet weinig in helderheid kunnen winnen.’ En 8o. ‘Behalve het reeds gezegde zijn er door de geheele Republiek eene menigte schoone, ware, voor werkelijke toepassing bijzonder geschikte denkbeelden verspreid. Die allen op te noemen is onnoodig, zij blijken onder het lezen van zelve. Deze denkbeelden behouden hunne waarde, hoe men ook over het werk als geheel moge denken. Platoos staatkundige théorie is een snoer, waaraan eene menigte parelen geregen zijn. Men make dit snoer los, werpe zelfs sommige parelen als valsch weg: altijd zal men er nog genoeg overhouden, om zich de moeite van het uitzoeken niet te beklagen.’ Wij besluiten met eene enkele proeve van platoos zedeleer en tevens van burgers vertaling. Boek IV, Hoofdst. XVII, bl. 153: ‘Dus heeft dan ook eigenlijk de regtvaardigheid geen betrekking op handelingen naar buiten, maar is meer op het inwendige gerigt, en verhindert ieder deel van de ziel te doen, wat hem niet toekomt, en zich in de zaken der andere onbehoorlijk te mengen; maar noopt den mensch in waarheid zich-zelven in orde te brengen en te beheerschen, en aldus vrede met zich-zelven te bekomen.....; en dan in elk geval ten opzigte van geldwinnen, van verzorging des ligchaams, van staatkunde of van overeenkomsten met enkelen, steeds zulke handelingen voor regtvaardig en goed te houden, welke dien toestand der ziel bewaren en bevestigen; en de ware wijsheid te zoeken in de kennis van hetgeen hiertoe noodig is, maar alle handelingen of meeningen, die denzelven vernietigen, als onregtvaardig en dwaas te beschouwen.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is ook vooral, Boek X, Hoofdst. XIII, bl. 344 en volg., de fabel omtrent de onsterfelijkheid en zielsverhuizing, een mengsel van Socratische en Pythagorische denkbeelden over het leven der ziel, ook na den dood, en het herleven in andere gedaante, na duizend jaar. - Het slot des boeks luidt dan aldus: ‘In allen gevalle echter moeten wij, naar mijn inzien, gelooven, dat de ziel onsterfelijk is en alle goed en kwaad kan uithouden, en wij moeten steeds naar boven streven, en met al ons vermogen regtvaardigheid en wijsheid trachten te verwerven; om hier, en in den tijd der vergelding, onze eigene vrienden en die der goden te wezen; en om in die duizendjarige reis, die wij besproken hebben, waar geluk te genieten.’ Referent eindigt met den wensch, dat dit werk in veler handen moge zijn, en, terwijl de Philologie dikwerf ontaardt in dorre taalstudie en kritiek, de lectuur van deze vertaling van platoos Republiek strekken moge, om de begeerte naar de studie der oude Schrijvers, ook uit een aesthetisch, zedekundig en wijsgeerig oogpunt, aan te wakkeren. Hollands bloei in Schoone Kunsten en Wetenschappen bij het sluiten van den Munsterschen vrede, twee eeuwen later beschouwd. Eene voorlezing uitgesproken den 16 September 1848, bij de opening der Algemeene jaarlijksche vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, te Amsterdam, door B. ter Haar, Algemeen Voorzitter. Te Leiden, bij D du Mortier en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 56 bl. f :-50. Deze titel is oogenschijnlijk eenigzins lang, maar stelt ons in eens op het juiste standpunt om de redevoering te beoordeelen. Het stuk is geheel met het oog op de tijdsomstandigheden geschreven, en bevat, volgens de getuigenis des Schrijvers-zelven, niet zoo zeer zelfstandig onderzoek als wel toepassing der resultaten van het on- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoek van anderen; ten einde daarvan, overeenkomstig de gelegenheid en gesteldheid der tijden, een nuttig gebruik te maken. Wij kunnen niet anders dan dit doel prijzen en den man van studie toejuichen, die niet slechts voor zichzelven schatten van kennis verzamelt, maar tevens het heil der maatschappij wil bevorderen; die zich niet met onvruchtbare bespiegelingen bezig houdt, maar volgens het spreekwoord: hic Rhodus, hic salta, aan de tijdsomstandigheden, waarin hij zich bevindt, aanleiding voor zijnen arbeid ontleent. Om den lezer te doen zien, wat de Schrijver wil, en hoe hij dit zoekt uit te voeren, zullen wij eene korte schets van het stuk mededeelen. Het is eene groote reden van dankbaarheid, dat na de geweldige staatkundige schokken van den laatsten tijd ons Vaderland rustig genoeg is, om een redenaar, die van het verledene spreekt, luisterende toehoorders te laten vinden. In dat verledene trekt ons thans vooral het jaar 1648, daar de Munstersche vrede nu juist twee eeuwen geleden is gesloten. Die gebeurtenis is, ten gevolge van de tegenwoordige beroeringen, minder herdacht dan zij verdiende, maar is toch niet geheel vergeten. Wij willen thans Hollands bloei in kunsten en wetenschappen in dat tijdvak beschouwen, en die beschouwing met den tegenwoordigen staat der letteren en kunsten en hare vooruitzigten in verband brengen. Wij zullen ons hoofdzakelijk tot de fraaije kunsten en letteren bepalen. De Munstersche vrede wordt onder anderen ook aangewezen, omdat daarbij de oorzaken werden weggenomen, die zoo lang de beschaving hadden tegengehouden. Dit geldt van Duitschland, maar niet van Nederland. Wij hadden ons hoogste standpunt tusschen het twaalfjarig bestand en den Munsterschen vrede. Toen bloeiden hooft, reaal en van baerle, tesselschade en hare zuster, vondel, huygens en cats onder de dichters, hooft en later brandt als geschiedschrijvers; toen bloeiden of verrezen er hoogescholen; toen schitterden de douzaas, barlaeussen, heinsiussen, lipsiussen, scaligers, vossiussen door hunne ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} leerdheid; toen blonk het vernuft van de groot in zoo vele verschillende vakken van studie; toen had onze taal zich krachtig en zelfstandig ontwikkeld, gelijk onder anderen blijkt uit de Staten-vertaling des Bijbels; toen bloeide druk- en graveerkunst; toen stond rembrandt van rhijn aan het hoofd onzer schilders, en werd waardiglijk vergezelschapt door paulus potter, dou, metzu, jordaans, ruysdaal, ter burgh, van der helst en anderen. Toen werden de Beemster, de Purmer, de Diemermeer drooggemaakt, het praalgraf van willem I werd gesticht, en het achtste wonder verrees in Amsterdam. Had dus de voortdurende krijg in andere landen nadeelig gewerkt, hier werkte hij voordeelig; onze godsdienstzin en vaderlandsliefde werd er door aangevuurd, onze geestkracht ontwikkeld, onze welvaart ten top gevoerd. En hoe is het thans? De vergelijking is niet bemoedigend, want wij hebben veel van onzen ouden roem verloren. Wij moeten ons echter van overdreven klagten onthouden. Het zou niet regtvaardig zijn onbepaald op onzen tijd te schelden, want er zijn nog lichtpunten. Wij hebben in deze eeuw bilderdijk en van der palm gehad; onze romanschrijfster kan met tesselschade en hare tijdgenooten vergeleken worden; de welsprekendheid staat thans hooger dan toen; ons tooneel is wel diep gezonken, maar begint te herleven; dichtkunst en schilderkunst, klassieke letteren en verscheidene andere wetenschappen hebben nog gelukkige en grondige beoefenaars; onze taal wordt weer met groote zorg aangekweekt; het droogmaken van den Haarlemmermeer kan met vroegere ondernemingen van waterbouwkunde vergeleken worden. Zoo zijn er dan wel redenen van blijdschap, maar aan den anderen kant zijn én welvaart, én geestkracht, én vaderlandsliefde, én algemeene belangstelling in kunsten en wetenschappen deerlijk achteruitgegaan. Willen wij onzen toestand verbeteren, dan moeten wij godsdienst en goede zeden vasthouden, en tevens onze taal- en letterkunde, onze kunsten en wetenschappen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} aankweeken. Vele voorbeelden bewijzen, dat dit in de ongunstigste tijden kan geschieden, en wanneer wij ons daarop ijverig toeleggen, en niet aan ons-zelven wanhopen, kan Nederland in verjeugdigde levenskracht worden wedergeboren. Nu volgen nog verscheidene zeer lezenswaardige aanteekeningen, om hetgeen in de redevoering is aangestipt nader op te helderen. Ons oordeel over deze redevoering kunnen wij met weinig woorden zeggen. Een redenaar moet onderwijzen, bewegen en vermaken; en ter haar heeft deze drie pligten uitstekend vervuld. Zijne redevoering is een woord op zijn pas. Wij ten minste erkennen, door de lezing in nieuwen ijver ontstoken te zijn, en hopen, dat zij dezelfde werking op velen zal uitoefenen. Slechts een paar aanmerkingen meenen wij te moeten maken. Bilderdijk en van der palm verdienen zeker geprezen te worden, maar moest hamaker hier verzwegen zijn? Ten andere meenen wij bij het roemen op de droogmaking van den Haarlemmermeer de beschamende opmerking te moeten voegen, dat de werktuigen, waarmede die droogmaking verrigt wordt, uit Engeland zijn ontboden. De Leeghwater-zelf is aldus eene schande voor Nederland. Dit zijn echter kleinigheden. Ons oordeel over de redevoering in haar geheel wordt er niet door gewijzigd. De Redenaar levere nog vele stukken van dezelfde voortreffelijkheid! Gedenkschrift der Inhuldiging van Z.M. Koning Willem III, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, op Zaturdag den 12 Mei 1849. Door J.F. Bosdijk. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem, Jr. 1849. In gr. 8vo. 68 bl., met eene plaat. f 1-: De dag, waarop een erfgenaam des troons tot landsheer wordt gehuldigd, is een gedenkdag, dien Vorst en Volk nimmer mogen vergeten; omdat beiden alsdan door {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzijds plegtige verklaringen, onder aanroeping van Dien, die 't Heelal regeert, zich aan elkander verbinden. Het Volk, door zijne vertegenwoordigers, belooft dan gehoorzaamheid en trouw aan den nieuwen Koning, zoo ras hij zich verbonden heeft om voor de regten des volks te waken en de algemeene welvaart te bevorderen. Zoo komt een verbond tot stand, rustende op wederzijdsche goede trouw en liefde, een verbond, waarvan eensgezindheid en vertrouwen de hechtste steunsels moeten uitmaken. Daarom al zij het van zulk een dag opgeteekende nog zoo eenvoudig, nog zoo beknopt, nog zoo goedkoop; - het behoeft zelfs niet geschreven te worden door een schrijver van den eersten rang, als het maar geschreven is met waarheid, gevoel, en vuur, - ieder gedenkschrift van zulk eene gewigtige gebeurtenis verdient geheel onze aandacht. Maar als wij dan in zulk een beknopt en goedkoop gedenkschrift, behalve een naauwkeurige beschrijving van het voorgevallene, nuttige opmerkingen en herdenkenswaardige feiten zien geboekstaafd; dan zijn wij van gevoelen, dat zoodanig een gedenkschrift eigenaardige verdiensten heeft, en waardig is in veler handen te komen. De stijl van den Heer bosdijk is hier en daar wel niet vrij van eenige gezwollenheid, en wij kwamen wel eens in verzoeking, om de juistheid van deze en gene uitdrukkingen in twijfel te trekken; maar dit zijn vlekjes, die men voorbij mag zien, omdat de voorstelling-zelve in zoo velerlei opzigten getrouw is. De Schrijver begint met een blik te werpen op den toestand des vaderlands bij den dood van Prins willem II, en bij de verheffing van Prins willem III, en vergelijkt dien met den staat onzes Vaderlands bij het onverwacht verlies van Koning willem II en het aanvaarden der regering door Koning willem III. Deze voorstelling is te meer boeijende, omdat ook een tafereel wordt opgehangen van de persoonlijke karakters der beide willems II en van hunne eigenaardigheden, die een geheel verschillend oordeel over hen in den Lande ten gevolge hadden bij de onverwachte maren van hun sterven. Zeker het verschil van twee eeuwen is groot, en laat oogenschijnlijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geene beoordeeling toe van wel is waar gelijknamige maar zoo lang na elkander geleefd hebbende Vorsten; doch dit bezwaar vervalt, omdat de Schrijver elk hunner heeft beoordeeld naar het standpunt, waarop hij werkelijk gestaan heeft, en naar de heerschende begrippen van zijnen tijd: - zij behoorden ook tot denzelfden vorstenstam, hadden, ofschoon de regeringsvormen verschilden, dezelfde betrekking op het vaderland, en waren beiden vol heldendeugd en liefde voor het volk; slechts hunne inzigten verschilden. - Maar men moet ook een Koning zijn als Koning willem II, en diens hart en hoofd hebben, om hetgeen men voor 's Volk belang houdt te stellen boven eigen belangen, en zelfstandig eene keuze te doen als de zijne, wel door velen gelaakt, maar die zeker de meerderheid der Natie hem met liefde heeft vergolden. - Vergolden? - Neen, zij heeft hem slechts kunnen beweenen: de dood heeft hem onverwacht aan de liefde des Volks ontroofd! - Het is eene gewigtige zaak voor een Vorst aan alle bemoeijenis met Staatszaken vreemd, eensklaps geroepen te worden, om de regering te aanvaarden, en de plaats van zulk een voorganger te bekleeden. De Schrijver heeft dat ook willen aantoonen, en ter gelegenheid der huldiging een ernstig woord tot Vorst en Volk gesproken. Dat dit woord in het hart des Konings en van elken onderdaan blijve bewaard, dat aanzienlijken en geringen er zich naar gedragen, dat wenschen wij van harte: dan kan het Land en Koning wèlgaan. Moge dan dit Gedenkschrift, hetwelk zich ook door goedkoopheid, een net uiterlijk, en een niet verwerpelijke steendrukplaat van de inhuldiging des Konings aanbeveelt, eene goede ontvangst bij de Natie te beurt vallen. Die aanmoediging verdient de Schrijver ten volle; niemand zal het werkje onvoldaan uit de hand leggen. Al zij hier of daar een woord wat zeer overdragtelijk gebezigd of taalkundig iets minder juist, er is veel, zeer veel goeds in te vinden, dat, als het maar betracht en nageleefd wordt, zal zijn aan te merken als goed zaad, nedergevallen op een goeden akker. Aan het zaad al- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} thans zal het niet zijn te wijten, als dit boekje van den Heer bosdijk geene goede vruchten draagt. m.v. Gedachten over de zedelijke rigting aan onderwijs en opvoeding op de volksscholen van staatswege te geven, naar Art. 194 der Grondwet, door Dr. J.J. Pennink. Te Deventer, bij M. Ballot. 1849. In gr. 8vo. 32 bl. f :-35. Het is maar al te waar, dat dikwerf het lager onderwijs te veel uit een mechanisch oogpunt werd beschouwd, alsof het eenig streven zijn moest om de kinderen lezen, schrijven en rekenen te leeren, omdat hun zulks in het latere leven goed te pas komen zoude, en zij daar moeijelijk buiten konden. Op die wijze werd het onderwijs doel, hoofddoel; terwijl het alleen een middel behoort te zijn, om de jeugd te veredelen en te beschaven, en daardoor voor een stand in de maatschappij meer berekend, maar ook tevens beter en deugdzamer te maken: gunstige ontwikkeling van verstand en hart, vorming van het kind tot een geschikt burger van den Staat, ziedaar het ware doel van het maatschappelijk onderwijs. De Schrijver van het boven vermelde stukje, die zich reeds door andere zedekundige geschriften heeft bekend gemaakt, gevoelt diep de behoefte aan zoodanig beter ingerigt onderwijs, en drukt het den Wetgever, bij de toepassing van Art. 194 der Grondwet, op het harte, daarvoor behoorlijk te waken. Referent gelooft echter, dat hij in zijnen ijver te ver gaat, en de bedoelingen der Grondwet en der scheiding van Kerk en Staat miskent. Hij verlangt Christelijk onderwijs, en afzonderlijke Joodsche scholen: hij verlangt ook, onder den naam van toezigt, groote beperking der vrijheid van bijzondere scholen. Voorts dringt hij op eene verbeterde inrigting van het algemeen toezigt over 't lager onderwijs aan. De voortreffelijke plaats van cormenin, bl. 27-32 aangehaald, zou juist tegen den Schrijver getuigen, hoe het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs, zonder een Christelijk onderwijs te zijn, echter allezins zedekundig en hoogst gepast wezen kan. Volle vrijheid van Godsdienstig onderwijs (hetgeen meer dan naam-Christelijke-zedekunde tot verbetering van hart en wandel zal bijdragen en aan de bestaande behoefte voldoen) volle vrijheid, zeggen wij, en ruime gelegenheid voor Godsdienstig onderwijs, - op de scholen-zelven, voor zoo verre daartoe gelegenheid is; maar door de leeraars of onderwijzers der onderscheidene gezindheden, niet van Staatswege door den school-onderwijzer te geven. - Geene inmenging der onderwijzers op de staatsscholen in het godsdienstige - ziedaar de eerbiediging van godsdienstig begrip, welke wij ons in de Grondwet voorstellen. Op de bijzondere scholen daarentegen rigte men het onderwijs zelf, zoo men wil, godsdienstig in. Zeker mag men daar niet, gelijk de Schrijver schijnt te bedoelen, van Staatswege aan het gebruik van zekere schoolboeken gebonden zijn: dit ademt nog te veél den geest, die vroeger zich tegen de bijzondere scholen verhief, en dien geest was de Schrijver der brochure toegedaan. De Schrijver is, blijkens een kort naschrift, zeer ingenomen met het ontwerp, namens het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de Regering aangeboden. Iets over vermindering van het briefport. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Dit boekje bevat zeer belangrijke mededeelingen en opmerkingen over een veel besproken onderwerp, hetwelk inderdaad aan de orde is van den dag. Het levert een overzigt van de onderscheidene post-stelsels in verschillende landen van Europa en in America, en geeft de overtuiging, dat ons Vaderland nog grootelijks ten achter is: de billijkheid echter had gevorderd, dat het stelsel van briefport, hier te lande thans bestaande, mede ter vergelijking ware opengelegd. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is bekend, dat de meest voordeelige brieven-expeditiën tusschen de groote steden van Zuid- en Noord-Holland thans door andere ondernemingen grootendeels zijn ingenomen, daar goedkoopte en spoed krachtig medewerkten om het Rijks-postwezen te verdringen. Vermindering van briefport, tot verligting van den handel, tot meerder gerief en meerdere beschaving van den burgerman, tot uitbreiding der correspondentiën, tot verhindering der concurrentie van particuliere ondernemingen is voorzeker eene volstrekte behoefte. Het ontbreekt echter ook hierbij niet aan verschillende stelsels: de Schrijver is het denkbeeld van eenvormige briefport, ten bedrage van 10 cents, toegedaan; anderen wenschen een briefport van 5 cents voor den vervoer binnen het drukste rayon; van 10 cents voor de overige plaatsen van het Rijk: anderen iets anders. Zeker mag men het achten, dat eene vermindering van briefport op 10 cents voor het vervoer tusschen Zuid- en Noord-Holland ontoereikende zijn zal om de concurrentie van expeditie-maatschappijën buiten te sluiten. Reeds is er sprake van eene onderneming, die het verkeer tusschen de hoofdsteden van Gelderland, Utrccht, Noord- en Zuid-Holland voor een port van 5 cents zoude openstellen. De Schrijver wil dan ook een monopolie der brievenposterij ingevoerd hebben, klaarblijkelijk met het doel om zijn stelsel uitvoerbaar te maken. Van onderscheidene kanten heeft zich de openbare meening tegen dat monopolie geuit. Tegenover het groote voordeel van het monopolie staan voorzeker vele ongerieven. De Wetgever zal, na rijpen rade, eene verstandige keuze moeten doen. De Schrijver staat het in Engeland en elders ingevoerde gebruik van losse stempels, ter franco-verzending, voor. Het vergemakkelijkt zeker de administratie; maar mag toch nimmer verpligt zijn. Ten slotte dringt de Schrijver met alle regt ook nog aan op goedkooper vervoer van kleine geldsommen over den post. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bevelen de lectuur van dit werkje allen, die in de zaak belang stellen, of zich met weinig moeite op de hoogte brengen willen, met overtuiging aan. De stelling, op bl. 6, dat het getal brieven in Engeland, na de posthervorming, met 200 millioen jaarlijks vermeerderd is, en dat dit getal alzoo, over een tijdvak van 20 jaren, 4000 millioen zoude hebben beloopen, is klaarblijkelijk eene dwaling: men vergelijke slechts de zeer naauwkeurige bijlage, waarmede het boekje besloten wordt. De scheepvaart in Salland en Twenthe. Door Willem Staring en T.J. Stilltjes, Luitenants der Artillerie. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1847. In kl. 8vo. 58 bl. en 2 kaartjes. f :-90. Onder eenige oude papieren vond de Redactie dit boekje verscholen, dat in der tijd zoek geraakt schijnt te zijn. De bekendheid der namen van de auteurs, maar vooral het belangrijke van het onderwerp noopt haar er nog eens aan te herinneren, voor zoo verre het boekje met alle de fraaije kanalisatie-plannen in het vergeetboek mogt zijn geraakt. De beide Schrijvers werden in 1847 belast met het technisch onderzoek, hetwelk strekken moest om uitvoering te geven aan een grootsch besluit; namelijk om eene behoorlijke communicatie te water te doen ontstaan van Zwolle en Deventer naar Almelo, Denekamp, Hengelo en Haaksbergen, en met een zijtak (mits zonder geldelijke opoffering der Provincie daar te stellen) loopende door onderscheidene marken en de gemeente stad Hardenberg. De kosten van dit plan zijn in der tijd op f 1,250,000 geraamd. De Schrijvers, gebruik makende van vroegere ontwerpen, hebben zich overal op de plaats-zelve van de doelmatigheid en uitvoerbaarheid der werken overtuigd, of voor een deel dezelve ontraden, en aanmerkelijke wijzigingen in de vroeger beraamde plannen voor- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. Vooral hebben zij door een reisje naar de bronnen van de Overijsselsche rivieren, in het Pruissische, omtrent de hoofdzaak bij den aanleg van elke vaart, de voeding namelijk door gedurigen, overvloedigen en niet te snellen toevoer van water, nieuw licht doen ontstaan. Het werkje is geheel van technischen aard en heeft ter lectuur alleen voor deskundigen of belanghebbenden iets aanlokkelijks; maar er is een zeer uitvoerig kaartje van dit deel van Overijssel bij, waarop tevens de vroeger beraamde zoo wel als de door de Schrijvers ontworpen kanalisatie ter zijde is aangewezen: een tweede kaartje geeft een denkbeeld van de opstuwingen voor de scheepvaart, in de vaarten en beken benoodigd, om het verval van het water te keeren. Jhr. Mr. H.J. Trip. Rede bij de inwijding van de Zuider-Stads-Bewaarschool, voor kinderen uit den behoeftigen stand, opgerigt door het Bestuur der Stad Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1849. In gr. 8vo. 23 bl. f :-30. Nadat het voorbeeld, door Zwolle gegeven, andere steden tot navolging opwekte, en in meerdere steden Bewaarscholen werden geopend, waardoor de kleine kinderscholen overbodig werden en ophielden te bestaan, kwam men te Groningen op het denkbeeld, om eene Bewaarschool voor kinderen van den gegoeden stand te openen. Het was het Groningsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, dat in dier voege een voorbeeld gaf, waarvan spoedig het nut werd ingezien. Ook vond het aldra elders navolging. Daarop werd in het jaar 1841 te Groningen de eerste Stedelijke Bewaarschool ingerigt, voor kinderen uit den behoeftigen stand, die ongeveer 300 dier kleine wereldburgers kan bevatten. De luchtige, ruime zalen en het geheel der inrigting zijn algemeen toegejuicht. Nu is, in het verledene jaar (1849), eene tweede Bewaarschool voor kinderen uit dien minderen stand geopend, en was de eerste in het Noorden {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad gelegen, nu heet de nieuwe de ‘Zuider-Stads-Bewaarschool.’ Bij de inwijding dier Bewaarschool werd door den Voorzitter der Commissie over die School, Jhr. Mr. h.j. trip, Lid van den Raad der stad Groningen, eene feestrede uitgesproken, welke door allen, die de plegtigheid bijwoonden, met veel genoegen werd gehoord, en door ons met niet minder genoegen is gelezen. Veel is daarin gezegd dat behartiging verdient en de Bewaarschool uit het ware oogpunt leert beschouwen. Op eene onbekrompene wijze heeft het Stedelijk Bestuur van Groningen in de behoefte voorzien. De bijzonderheden omtrent de ruimte en inrigting der lokalen mogen hier een plaatsje vinden: ‘De Zuider-Stads-Bewaarschool, staande op de Nieuwstad, is bestemd voor ongeveer 250 kinderen uit den behoeftigen stand, van 2 tot 5 jaren. Zij is, behalve de vertrekken bestemd voor de Commissie over deze school, voor de eerste Onderwijzeres, voor het reinigen der kinderen enz., verdeeld in twee zalen, waarvan de eene lang is 11,70 el, breed 8,50 el, deze dient tot Leerschool; de andere, dienende tot speelschool, is lang p.m. 8 ellen en even zoo breed. Tusschen deze beide zalen is eene ruimte, dienende tot portalen voor de voor- en tuindeuren en tot berging voor de petten der kinderen enz. Achter het gebouw is eene galerij, lang 18 el, breed 6,20 el, waaronder de kinderen kunnen spelen als het regent, of te warm is in den tuin. - De tuin is lang 31,50 el, breed 19,60 el.’ Wij gelooven, dat deze afmetingen der Leerschool en Speelschool enz., bij eene hoogte van ongeveer 3,50 el à 4 el, wel ten voorbeelde voor goed ingerigte Bewaarscholen mogen genomen worden. Krijgsverrigtingen tegen het Eiland Balie in 1848, door den Luitenant-Kolonel J. van Swieten, Chef van den Staf bij de Expeditie; met een Voorwoord van den Generaal-Majoor C. van der Wijck, buitengewoon Adjudant {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} van Z.M. den Koning. Te 's Gravenhage, bij de Erven Doorman. 1849. In gr. 8vo. 102 bl. f 1-: Het is bekend, dat de Generaal van der wijck aan het hoofd heeft gestaan van de tweede expeditie tegen de weerspannige vorsten van Beliling en van Karang-Assam op Balie; het is tevens bekend dat, in weerwil van de heldhaftige dapperheid en de standvastige volharding der Nederlandsche troepen, die expeditie niet is geslaagd, en de krijgstogt door hen is geëindigd met het veld te ruimen, zonder de overwinning te hebben bevochten. Van Balie naar Java teruggekeerd, verzocht de Generaal den Chef van den Staf, den Luitenant-Kolonel der infanterie j. van swieten, om een verslag op te maken van het voorgevallene op Balie. De Heer van swieten voldeed aan dit verzoek, onder dagteekening van Kedong-Kebo, den 1 November 1848. De Generaal, intusschen gepensioneerd zijnde geworden en op zijn vertrek naar het moederland staande, nam dat verslag mede naar Europa. Z.H.E.Gestr. zond het daar in het licht met een voorwoord, gedagteekend, 's Gravenhage, den 15 Mei 1849, waaruit blijkt, dat ‘eene opentlijke bekendmaking van het gebeurde den Generaal van der wijck, voor allen, die aan deze noodlottige onderneming deel gehad hebben, noodzakelijk voorkwam, na alles wat in publieke geschriften daarover is gezegd.’ De Generaal heeft echter in dat Voorwoord te gelijk eene beschuldiging ingebragt tegen den Schout-bij-Nacht van den bosch, waarop door dezen, die ook inmiddels was gerepatriëerd, in de dagbladen geantwoord, en de beschuldiging van zich afgeworpen werd. Het Verslag splitst zich eigenlijk in twee deelen, namelijk redeneringen met opgave van beweegoorzaken, en de vermelding der facta of krijgsverrigtingen gedurende den veldtogt. De eersten laten wij ter beoordeeling van zaakkundigen en van hen, die met Balie en deszelfs bewoners bekend zijn. De gebeurtenissen komen ons voor, met naauwkeurigheid te zijn opgegeven. Voor de eersten zijn wij den Generaal van der wijck evenzeer verpligt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} als voor de laatsten. Zijn de krijgsverrigtingen inderdaad te beschouwen als het uitvloeisel dier beweegoorzaken, dan heeft de veldheer consequent gehandeld. Z.H.E.G. kan nogtans in zijn oordeel over zaken en personen gefaald, en welligt daardoor tot het mislukken der expeditie aanleiding gegeven hebben. - Doch, wie heeft er nimmer gefaald? De uitvoering is fraai. Papier en letterdruk laten niets te wenschen over. Résumé des principaux événements de l'Histoire Générale, ou extraits des Elémens d'Histoire Générale de Mr. D. Lévi, Professeur d'Histoire et de littérature à Paris. - Ouvrage destiné à servir de base à la mémoire des élèves dans les classes supérieures des maisons d'éducation, et de guide dans l'instruction orale des instituteurs. Leeuwarde, chez W. Eekhoff, Libraire Éditeur. Petit in 8vo. Première Partie: Histoire ancienne, 127 pag. 1847. Deuxième Partie: Histoire du moyenâge et Histoire moderne, 130 pag. 1848. f 1-: Uit den titel is genoegzaam na te gaan, welke de bedoeling is met de uitgave dezer verkorting van een der veelvuldige werken van den vlijtigen Schrijver. De Nederlandsche uitgever, naar het ‘Avant-propos’ te oordeelen een onderwijzer, is van meening, dat het, in ons Vaderland, bijna noodzakelijk is (il est d'un grand avantage, sinon absolument nécessaire) om de geschiedenis en aardrijkskunde in het Fransch te onderwijzen. ‘On gagne par là,’ - voegt hij er bij - deux occasions ‘d'apprendre aux jeunes gens à s'exprimer avec facilité, dans une langue qui est devenue universelle.’ Een Nederlandschen onderwijzer, die zoodanig oordeelen over het onderwijs van geschiedenis en aardrijkskunde, zouden wij niet gaarne met de opvoeding onzer kinderen belasten. Immers de Nederlander, die de geschiedenis op die wijze heeft leeren kennen, heeft er een zeer éénzijdig denkbeeld van gekregen. In zijne beschou- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wing van feiten, personen en gebeurtenissen is hij geen echt Nederlander. Dat achten wij altijd noodlottig; want er is geene Nationaliteit mogelijk bij iemand, die de geschiedenis van zijn Vaderland en van de naburige rijken op eene scheve wijze heeft opgevat. Om een enkel voorbeeld aan te voeren: welk Nederlander zal de nieuwe geschiedenis in de volgende tijdvakken verdeelen: I. Christophe colomb, ou la renaissance des lumières dans l'occident (1492). II. Paix de westphalie, ou la gloire de la France sous louis le grand (1648). Deze twee tijdvakken zullen wel voldoende zijn tot verduidelijking. Wil men meer, dan sla men op bl. 81, waar over de onverwinnelijke vloot wordt gesproken, of bl. 82 en 85, waar de worsteling van Nederland tegen Spanje wordt behandeld. Is er geen ander goed middel om aan onze jeugd de Fransche taal te leeren kennen; - het ware dan beter, dat die taal in Nederland niet wierd onderwezen, opdat alle onze jongelingen bekend wierden gemaakt met hetgeen zij als Nederlanders noodig hebben te weten, om de welvaart van het Vaderland niet te zoeken in slaafsche navolging van Franschen, Engelschen of Duitschers, maar zelfstandigheid met goede trouw en godsvrucht te vereenigen, en dan tevens, op gepaste wijze, inschikkelijk en toegevend jegens de denkwijzen van andere Natiën te zijn. Het doet ons leed dat de uitgever, dien wij persoonlijk veel achting toedragen, dit ‘Résumé’ heeft ter perse gelegd. Een noël et de la plage of dergelijk werk is, onzes oordeels, voldoende om de jeugd met het Fransch en de Fransche letterkundige voortbrengselen bekend te maken. Dit werkje had gerust engedrukt kunnen blijven. l. E. Moulin. Historische Kamper Kronijk. IIde en laatste Deel. Tweede druk. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1849. In kl. 8vo. 259 bl. f 2-: Referent weet niet of het Eerste Deel van de Histori- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Kamper Kronijk in dit Tijdschrift is aangekondigd geworden; maar hij zal 't er voor houden, dat dit werkelijk zij geschied. De Schrijver, e. moulin, was een man van groote vlijt, die de uren, welke hij aan zijn gewone bezigheden kon ontwoekeren, aan letterkundige studien en geschiedkundige nasporingen ijverig toewijdde. Daardoor ontstond deze Kamper Kronijk, die hij stuksgewijs in den Kamper almanak plaatste. Dat gedeelte er van, hetwelk thans het Tweede Deel uitmaakt, verscheen in dier voege in de jaargangen van 1836 tot 1845. Zijn zoon, de Heer j. moulin, heeft, eenigen tijd na 's waardigen mans overlijden, die stukken bijeengevoegd en, volgens het voorberigt, ‘den kunsteloozen, doorgaans helderen en bevattelijken verhaaltrant nergens aangetast, maar alleen hier en daar, waar de noodzakelijkheid zulks gebood, een paar woorden verplaatst of veranderd, en op enkele plaatsen deze of gene bijzonderheid in den tekst gevoegd, welke den Schrijver was ontglipt, of die eerst latere nasporing heeft aan 't licht gebragt.’ Dit Tweede Deel vangt aan met de gebeurtenissen van 1556 tot 1568, en gaat, in acht Hoofdstukken, tot aan het einde van 1597. Slechts zelden, en als ware het maar in 't voorbijgaan, wordt er van Kampen gewag in gemaakt; meest worden de algemeene belangen in den strijd tegen Spanje behandeld. Vandaar dat de Schrijver het XXVIste Hoofdstuk met eene Noot eindigde, waarin hij zeide: ‘wij hopen met het volgende onze stad weder binnen te treden, om het verhaal van hetgeen haar in 't bijzonder betreft, te vervolgen.’ - Dat vervolg is niet verschenen; want, zoo als des Schrijvers zoon zegt, ‘na in de maand October 1842 deze regelen te hebben geschreven, eindigde hij op den 26 November 1842 zijn werkzaam leven.’ Het XXVIIste Hoofdstuk heeft de Heer j. moulin nu te zamengesteld uit ‘eenige uittreksels en aanteekeningen, zoo goed doenlijk aaneengehecht,’ om ‘deze kronijk tot een geschikt rustpunt te brengen.’ Nog heeft de Heer j. moulin er in Chronologische orde bijgevoegd: ‘korte aanteekeningen over de zeventiende {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw,’ die hier met genoegen zullen gevonden worden. Wij lezen er onder anderen op het jaar 1692: ‘De pacht der Eilander erven beloopt f 17,645.’ - Herinneren wij ons wèl, dan hebben wij, eenige maanden geleden, in de Couranten gezien, dat de laatste verpachting der Erven van het Kamper-eiland omstreeks f 140,000 heeft opgebragt. Welk eene aanzienlijke vermeerdering van inkomsten voor de stad Kampen, in anderhalve eeuw! Dit Tweede Deel mist zeker veel van het belangrijke, dat het Eerste Deel onderscheidt, waarin Kampen als handelstad en als Lid van de Hanse eene zoo groote rol speelde. Evenwel is dit Deel voor de bezitters van het Eerste Deel onmisbaar, en beide, als geheel, verdienen aanbevolen te worden aan de behartiging van allen, die de oorzaken der vroegere grootheid van menige onzer steden en van haar opgevolgd verval wenschen na te vorschen. Handboek der Oude Geschiedenis en Aardrijkskunde, van W. Pütz. Vertaald en bewerkt door E. Mehler, Doct. Philos. en S. Keyzer, Lit. Hum. Doct. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. VI en 192 bl. f 1-80. Het doel van dit werk is, een Handboek voor het onderwijs der oude geschiedenis te geven, waarin de zekere resultaten der historische kritiek zijn opgenomen, en waarin niets gevonden wordt van hetgeen onder de categoriën van het mogelijke en waarschijnlijke valt. Het boek heeft in Duitschland veel opgang gemaakt, en de Vertalers meenen aan Nederland geen ondienst te doen met het ook op onzen bodem over te brengen, te meer daar zij er als ware het eene Encyclopaedie van het meest wetenswaardige uit de Oudheid in het klein in vonden. De Vertalers hebben niet alleen vertaald, maar ook de bronnen des Schrijvers geraadpleegd, en hier en daar {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige verbeteringen aangebragt. Zij beloven als aanhangsel eene korte geschiedenis van China, door Dr. hoffmann bewerkt, en tevens eene opgaaf van de bronnen, waaruit de geschiedenis van ieder volk is geput. Na eene inleiding, waarin van den inhoud, de bronnen, de hulpwetenschappen der geschiedenis, vooral de tijdrekenkunde, en van de verdeeling der geschiedenis gesproken wordt, volgt in de Eerste Afdeeling een Aardrijkskundig overzigt van Azië. Vervolgens worden de Staten van Azië behandeld. I. de Israëliten, II. de Indiërs, III. de Babylouiërs, IV. de Assyriërs, V. de Mediërs, VI. de Perzen, VII. de Phoeniciërs, VIII. de Staten van Klein-Azië. In de Tweede Afdeeling wordt eerst Afrika in 't algemeen beschreven, vervolgens worden de enkele Staten behandeld. I. De Aethiopiërs, II. de Aegyptenaren, III. de Canthagers. Van ieder volk wordt eerst het land aardrijkskundig beschreven, vervolgens de geschiedenis medegedeeld, daarop het standpunt van beschaving, waartoe het in het godsdienstige, wetenschappelijke, staatkundige, in de kunst, enz. was opgeklommen, vermeld. Hierdoor bevat dit boek tevens een kort begrip van de zoogenaamde oudheden der verschillende daarin behandelde volken, en kan bij gevolg met vrucht gebruikt worden, om eene heldere voorstelling van het leven der voorgeslachten op te wekken; hetgeen door een bloot opgeven van oorlogsverrigtingen en jaartallen niet bereikbaar is. Wij durven het boek over het algemeen gerust aanprijzen. In de bijzonderheden evenwel kwam het ons voor, dat er nog al aanmerkingen op te maken zijn. Wij willen de voornaamste door ons aangestipte punten mededeelen, in de hoop, dat, indien wij iets goeds gezegd hebben, dit bij eene tweede uitgaaf misschien van nut kan wezen. Het oorspronkelijke werk van pütz is ons niet bekend. Uit blz. v van het voor ons liggende meenen wij evenwel te mogen opmaken, dat pütz de geheele geschiede- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nis heeft behandeld, en de Vertalers alleen de oude geschiedenis willen overbrengen. Dit moet ik afkeuren, daar de middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis toch ook wel waardig zijn volgens eene goede methode behandeld te worden. Men kan evenwel de oude geschiedenis als een afzonderlijk geheel beschouwen, en de Vertalers hebben het regt deze beschouwing tot de hunne te maken. Dan hadden zij echter, naar ons inzien, de inleiding moeten veranderen, daar die op de schaal eener inleiding voor de algemeene, niet voor de oude geschiedenis is ingerigt. Blz. 1. Onder de bronnen der geschiedenis mis ik de vergelijkende taalstudie, die toch ter opsporing van den oorspronkelijken zamenhang der volken belangrijke diensten kan hewijzen; gelijk reeds uit de Noot op blz. 15 kan gezien worden. Blz. 12. Uit een paedagogisch oogpunt zou ik in de Noot de woorden: ‘zoo als Libanon in het Hebreeuwsch,’ liever weglaten. Iemand, die nog niet goed in de aardrijkskunde te huis is, kon er door verleid worden, om de Himâlaja met den Libanon te verwarren. Blz. 18. Onder de landplagen van Palaestina moest ook droogte en daaruit voortkomend misgewas en gebrek niet verzwegen zijn. Zie b.v. 1 Kon. xvii, jesaia iii:1, ezech. xxxvi:30 enz. Blz. 21. ‘Jericho, door josua verwoest, herbouwd door david.’ Dit is in strijd met 1 Kon. xvi:34. Blz. 24. ‘Terwijl de Semiten alleen de sterren als waardige beelden van God beschouwden.’ Dat dit niet onbepaald waar is, blijkt uit ezech. viii. Blz. 29. ‘Aan den hoogepriester, die te gelijk de hoogste regter was.’ Dit laatste steunt, zoo ver mij bekend is, op geen uitdrukkelijke verklaring des Bijbels. Doch al ware dit zoo, dan is het toch niet waarschijnlijk, dat dit regterlijk gezag van den hoogepriester algemeen erkend werd, dewijl hij geene stoffelijke middelen, om zich te doen gelden, te zijner beschikking had. Het laatste vers van het Boek der Rigteren zegt dit uitdrukkelijk. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 29. ‘Alle inlandsche slaven werden vrijgelaten.’ Dit is niet volkomen juist. Zie Exod. xxi:1-6. Bl. 30. ‘Op hetzelfde altaar.’ Dit is niet juist. Alle offers moesten wel in den tabernakel gebragt worden, maar er waren twee onderscheidene altaren. Zie Exod. xxvii:1, xxx:1. Blz. 35. ‘Maar zelfs aan de vijanden overleverde.’ Simson werd wel door die van juda aan de vijanden overgeleverd, maar ontkwam bij deze gelegenheid. Zijn eindelijke gevangenneming was een gevolg van het verraad van delila. Zie Rigt. xv, xvi. Blz. 40. ‘Door het overspel met bath seba'’ enz. Uit het bijbelsche verhaal blijkt volstrekt niet, dat davids misdaad algemeen bekend is geworden, of dat zijn berouw invloed op de stemming des volks gehad heeft. Blz. 42. ‘Zonder dat de verder afgelegen provinciën hieruit eenig voordeel trokken.’ Dat de toestand dier provinciën echter zeer benijdenswaard was, blijkt uit 1 Kon. iv:25. Daarom is dan ook, in mijn oog, de klagt, 1 Kon. xii:4, slechts een voorwendsel. De eigenlijke reden der afscheuring zal wel in den naijver tusschen de stammen juda en ephraïm te zoeken zijn. Zie II samuël xix:41, 42. Blz. 44. ‘En de hereeniging met juda.’ Mij is geene plaats bekend, waaruit dit kan opgemaakt worden. (hosea iii:5.?) Blz. 45. ‘Over hen, die in Juda achtergebleven waren’ enz. Hier had bij moeten vermeld worden, dat die achtergeblevenen spoedig naar Aegypte weken, na den stadhouder vermoord te hebben. Zie II Kon. xxv. Blz. 46. ‘Toen Babylon door cyrus veroverd werd’ enz. Hier had, in eene aanteekening, melding moeten gemaakt worden van de zwarigheden, door den Hertog van Manchester, in zijn werk: The times of daniel, tegen de identiteit van den coresch des Bijbels en den cyrus der ongewijde geschiedenis in het midden gebragt. Het is hier de plaats niet, deze vraag uitvoerig te bespreken; alleen meen ik te moeten opmerken, dat volgens dat werk die identiteit alleen op gezag van josephus wordt aangenomen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 61. ‘De regering was eene onbeperkte alleenheersching.’ Dit is slechts ten deele waar; want de magt des konings was door de voorregten der Brahmanen niet weinig beperkt. Slechts wanneer een koning te gelijk opperhoofd van de krijgsmagt, van de regterlijke magt en van de kerk is, kan hij als onbeperkt alleenheerscher beschouwd worden. Blz. 67. ‘De schilderkunst.’ Dat de schilderkunst in Indië tot een vrij hoogen trap van ontwikkeling moet gekomen zijn, blijkt onder anderen uit eene plaats van de Sakuntala (zie v. humboldt, Kosmos, II, 1, blz. 73, Holl. vert.), waar een schilderstuk van vrij ingewikkelde ordonnantie vermeld wordt. Blz. 71. ‘De muren zijn later afgebroken, om andere gebouwen daaruit op te rigten.’ Dit strijdt met blz. 106, waar gezegd wordt, dat darius hystaspes, na het heroveren van Babel, de muren liet afbreken. Dit laatste komt met het verhaal van herodotus overeen. Blz. 85. ‘geen spoor van kunsten.’ Dit wordt weêrlegd door de onlangs gevonden overblijfsels van Assyrische beeldhouwkunst. Zie de Noot op blz. 80. Blz. 102. ‘Wegens hunne weigering.’ Dit is onjuist. De dienaren veinsden te gehoorzamen; doch spaarden croesus, meenende, dat cambyses nog wel van gezindheid zou veranderen. Zie herod. III., 36. Blz. 105. Samos - bevrijd.’ Dit is onwaar. Syloson werd tot tiran over het eiland aangesteld, nadat het eerst door de Perzische soldaten was uitgemoord. Zie herod. III, 139-149. Blz. 108. ‘Sardes ingenomen.’ De Grieken zijn er wel binnengedrongen en hebben de stad in brand gestoken, maar den burg konden zij niet veroveren, en de inwoners van Sardes hebben hen weer uit de stad geworpen. Zie herod. V, 100, 101. Blz. 114. ‘Ondersteund door de Spartanen.’ Volgens xenophon, Anab. I, 1, schijnt cyrus niet regtstreeks door Grieksche Staten ondersteund te wezen, maar wel vele Grieksche huurtroepen verzameld te hebben. Clearchus althans was een gelukzoeker. Zie Anab. II, vi, 4. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 117, 1). ‘De togten naar Europa hadden de krijgsmagt en de geldmiddelen van het rijk uitgeput.’ Dat dit niet juist is blijkt uit de groote legers door darius in het veld gebragt. Eerder meen ik te kunnen zeggen, dat slechte wapenen en gebrek aan krijgskundige bekwaamheid den val van Perzië veroorzaakt hebben. Zie herod. IX, 62. Blz. 119, 5). ‘Van wetenschappelijke beschaving’ enz. Zij hadden evenwel geschiedschrijvers, hoezeer die waarschijnlijk slechts in den vorm van kronijken schreven. Zie herod. I, 1. Esther, II, 23. Thucyd. I, 129. Blz. 131. ‘bij welken cyrus eene overwinning op croesus behaalde.’ Dit is in strijd met blz. 99 en 137. Het laatste komt overeen met herodotus. Blz. 132. ‘Het Lydisch en Ponlisch rijk.’ Dat van Pergamus moest hier niet vergeten zijn. Blz. 156. ‘Met uitzondering van Miletus.’ Steunt dit niet op eene verwarring van croesus met alyattes? Zie herod. I, 17-26. Blz. 137. ‘versloeg ook het Lydisch voetvolk.’ Dit is maar half juist. De Lydiërs hadden geen voetvolk, maar de ruiters sprongen van hunne paarden toen deze schichtig werden, en streden te voet. Zie herod. I, 79, 80. Blz. 159. ‘kusten zonder zeeboezems van eenige beteekenis, landtongen en schiereilanden’ enz. Dit is onduidelijk. De bedoeling zal wel wezen: kusten zonder zeeboezems van eenige beteekenis, zonder landtongen en schiereilanden enz. Blz. 140. ‘De eene in een meer, de monden der andere’ enz. De Nijl schijnt hier over het hoofd gezien te wezen. Op blz. 142 wordt daarentegen die zich in een meer (het meer Tchad?) uitstortende rivier niet vermeld. Blz. 147. ‘Hetgeen én om de veiligheid dier plaatsen, én om de zamenkomst van vele menschen bij de nationale tempels geschiedde.’ Is niet het omgekeerde meer overeenkomstig met de waarheid? Zouden niet de tempels om de karavanen juist op die plaatsen gebouwd zijn? Blz. 150. ‘Jeor.’ Is dit wel een eigennaam? In {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Exodus komt het zóó voor, omdat daar slechts van ééne rivier kan gesproken worden. In daniël xii:5 wordt ditzelfde woord van den Tiger gebezigd. Blz. 165. ‘op eene zeer eigenaardige wijze’ enz. Het gevoelen van roth: dat die dieren niet als afbeeldsels der goden, maar als levende hiëroglyphen moeten beschouwd worden, heeft in ons oog de meeste waarschijnlijkheid. Blz. 166. ‘Verdeeling van het volk in zeven kasten.’ Amperre heeft, in de Revue des deux Mondes van 15 Sept. 1848, uit inscripties bewezen, dat de afscheiding der kasten, althans tusschen de ambtenaars, priesters en krijgslieden, in Aegypte veel minder sterk was dan in Indië. Blz. 164, 1). ‘Godsdienst.’ Hier had ook van de mysteriën moeten gesproken worden. Dat de priesters verhevener begrippen van de Godheid hadden, kan reeds uit de woorden, blz. 172: ‘bijkans in geene vindt men eene plaats voor het standbeeld,’ enz. opgemaakt worden. Blz. 174. ‘of zij hebben gediend’ enz. Vele Fransche geleerden zijn tegenwoordig van oordeel, dat de Pyramiden vooral dienden, om het vruchtbare Nijldal tegen de zandwolken der woestijn te beschermen. Blz. 179, in de eerste noot: ‘te Carthago zelfs.’ Dit zal wel moeten zijn: te Carthago zelf. Blz. 183. ‘had op de been gebragt.’ Dit moet zijn: hadden op de been gebragt. ‘Blz. 188. ‘Baäl, melkarth.’ De verwarring, die soms ten aanzien van dergelijke godennamen plaats heeft, moet, geloof ik, daaraan toegeschreven worden, dat deze namen eigenlijk geen eigennamen zijn, want baäl beteekent: Heer; melkarth beteekent: Koning der aarde, enz. Blz. 189. ‘voor hun leven.’ Dit strijdt tegen nepos, XXIII, vii, 4. Ik moet evenwel bekennen, dat aristoteles, Pol. II, ix [xii] voor de levenslange regering der Suffeten schijnt te pleiten, en dat nepos vrij wat minder gezag heeft dan aristoteles. Blz. 190. ‘en dialect van het phoeniciesch.’ Dit blijkt ook uit de eigennamen, die grootendeels uit in 't He- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} breeuwsch nog aanwezige wortelwoorden kunnen afgeleid worden. Zoo beteekent hannibal: gunst van baäl, mago waarschijnlijk: schilddrager enz. Blz. 191. ‘Waarschijnlijk naar Gallië.’ Ik herinner mij in een onlangs verschenen nommer van het Rheinische Museum gelezen te hebben, dat bij Marseille nog overblijfsels van een Karthaagschen tempel gevonden zijn, waardoor deze waarschijnlijkheid tot zekerheid zou verheven worden. Deze aanmerkingen heb ik gemeend te moeten maken. Zij mogen den Vertalers tot bewijs verstrekken, dat ik het boek met belangstelling en opmerkzaamheid heb gelezen. Ik zie dan ook verlangend uit naar de volgende stukken, en neem de vrijheid, wanneer ik mij niet vergis, dat het oorspronkelijke ook de middel- en nieuwegeschiedenis behandelt, hen aan te sporen, ook deze voor Nederlanders te bewerken. d. burger, jr. Vijf maanden. Een boek voor treurige zielen, door C. van Schaick, Predikant te Dwingeloo. 1ste en 2de Aflev. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1849. In gr. 8vo. Te zamen 64 bl. f :-60. Vijf maanden? - Waarom het boek zoo heet moet later blijken. De twee eerste afleveringen bevatten, naar het schijnt, den aanhef van een doorloopend verhaal. Wij moeten ons oordeel dus opschorten, tot het werk compleet is. Maar ter voorloopige aankondiging kunnen wij er, volgens een berigt op den omslag, van zeggen, dat de uitgever den Heer van schaick heeft aangezocht om een werk te schrijven ‘voor den onder 't kruis gebogen broeder, voor de treurende en ongelukkige zuster;’ een boek niet enkel voor de ziekenkamer, maar dat overal, ‘waar de kelk des lijdens wordt aangeboden, nut kan stichten.’ - Het doel is loffelijk; want het aantal {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner die opbeuring noodig hebben is legio; maar zulk een werk moest eigenlijk geen geld kosten; omdat verre de meesten, die in druk zitten, geen geld hebben voor brood, veel minder voor boeken. Vraagt iemand: hoe de Schrijver zijn taak denkt te volbrengen? - Hij antwoordt: ‘het dagelijksche leven is mijn terrein. Mijn doel is: de lijdensschool in te treden en er grepen in te doen. Zoo krijg ik verscheidenheid, en 't nuttige zal en kan zich, zonder een of anderzins te schaden, aan 't aangename paren.’ - Het aangename uit de lijdensschool! - Doch wij herinneren ons de fraaije lijsten om schilderstukken uit de geschiedenis der martelaren. Bij dat ‘aangename’ dacht de Schrijver welligt aan de grepen, die hij ook doen wilde in de natuur, en in het leven van meer gelukkigen, om de schetsen uit de verblijven des ongeluks af te wisselen. Hoe hij tot dit alles berekend is weten wij uit zijne vroegere werken, en ook uit deze afleveringen, die reeds een aantal schilderachtige bladzijden bevatten over het dorpsleven; vooral het eerste hoofdstuk: ‘een zomerzondag op een boerendorp.’ Daarop volgen: ‘in de kerk; eene predikatie in huis; het joodje; wel en wee,’ en ‘in 't sterfhuis,’ waarvan de voortzetting in de derde aflevering moet volgen. ‘Allen zal ik trachten alles te zijn,’ zegt de Schrijver. Dat is wel wat sterk; want de rampen zijn zoo velerlei, dat de lijder in anderer toestanden zelden zijn eigen toestand herkent. In de zes eerste hoofdstukken worden twee sterfgevallen behandeld; doch hoe vele andere verliezen kunnen de rust des gemoeds verwoesten: verlies van fortuin; verlies van nering; verlies van ambt en inkomsten; verlies van gezondheid; verlies van goeden naam; verlies van eer; - maar wie kan ze tellen in al hare soorten en nuances? Het is niet mogelijk een werk zamen te stellen, waarin elke treurige iets vindt dat hem alles zijn kan, in zijn bijzonderen toestand. Ook zijn alle treurigen niet vatbaar voor den troost van de gedrukte letter; al ware 't ook dat zij allen evenzeer den tijd, den lust, en de middelen behielden, tot het lezen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van romans. Evenwel het doel is loffelijk, en wij wenschen er kracht toe. De Schrijver zegt verder: ‘elkander tot aller God en aller Vader op te leiden, en te leeren ten dage des lijdens, als zijne kinderen, het kruis op te vatten, anderen ten voorbeelde en zegen, en Hem tot eere dat te dragen; - Zietdaar, wat me voor oogen zweeft,’ - En inderdaad, tot het bevorderen van zulk eene berustende en waardige stemming van geest en hart kunnen tafereelen, zoo als zij hier geleverd worden, veel bijdragen. Wij verwachten, in dien zin, heilzame vruchten van het werk, en gelooven dat het, als romantisch gewrocht, een waardige tegenhanger kan worden van des Schrijvers uitmuntende ‘tafereelen uit het Drentsche dorpsleven.’ Moge zich dat bevestigen, en zij de bijval, die het werk te wachten heeft, evenredig aan zijne verdienste, en aan de verdienste van zijn goed oogmerk! Antikritiek. Bedenkingen van den Schrijver van het werkje: ‘Ons Belastingstelsel, oorzaak van Nederlands verval’ enz., te Delft, bij H. Koster; tegen de Recensie daarvan, voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen, voor October 1849. No. XIII. Wanneer men, zonder het werkje te kennen, de Recensie leest, raakt men eerst ingenomen met het geschrift, dat, volgens Rec., ‘waarheid bevat, levendig, en treffend in pittoresque tafereelen voorgedragen.’ Daarna wordt men, om zekere ironie, geneigd te gelooven, dat de Schrijver onbekookte en onuitvoerbare voorstellen doet. Eindelijk, ziende dat hij (volgens Rec.) met ‘schelden en graauwen’ zijn oogmerk zoekt te bevorderen, krijgt men een afkeer van het geschrift, en al ligt ook van de behandelde zaak, en vindt het der moeite niet waard, te {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken, of het uitgesprokene oordeel gegrond is; veel minder of het geschrift eenige behartiging verdient. Om der zaak wille worde het dus niet overbodig geacht het werkje te onderzoeken. De gelaakte zinsnede is de volgende: ‘Wat is nu uw plan lezer? bevorderen of tegenstreven? Of zult gij, dit werkje gelezen hebbende, zeggen: 't is nog al aardig. 't Ware te wenschen dat er zoo iets gebeurde! - Het in de boekenkas zetten, en boekje, met inteekenbiljet en waarheden daarin vervat, vergeten? Dat ware onvergefelijk laf en laauw; zulk een gedrag bevordert meer kwaads, dan opentlijke en bittere bestrijding van het goede. De ellende van onzen maatschappelijken toestand hebben wij óók voor een deel aan zulke karakterlooze menschen te danken.’ Bl. 64. Is dat ‘schelden en graauwen?’ (⋆) Zoo ja, dan maken vele geachte en gezochte Schrijvers zich telkens, en veel grover daaraan schuldig. Het gezegde is ook niet algemeen, maar betreft alleen dezulken, die de zaak vergeten: onverschilligen, die haar voorstaan noch tegenwerken; zeggende, dat ze hun niet aangaat, of ook zon- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} der hen wel tot stand zal komen; - die opzien tegen alles wat buiten het gewone, gemakkelijke spoor ligt; - die duizenden gebrek zien lijden, en 't toch niet willen opmerken. Ook op eene andere plaats heeft de geleerde beoordeelaar de bedoeling niet regt gevat. Immers ‘het remedie’ is niet, zoo als Z.Ed. meent, tweeledig, namelijk: deels belasting op het inkomen, en deels vermindering van ambtenaren, bezoldigingen en pensioenen. Neen, het is enkel om alle aangeduide belastingen door ééne inkomsten-belasting te vervangen. Wat Rec. dus voor een deel van ‘het remedie’ aanzag, wordt in het werkje slechts voorgesteld als eene vrucht van de inkomsten-belasting, bl. 47-55. De bezuinigingen worden slechts als bijzaak behandeld, bij de beantwoording eener uit de redenering voortvloeijende vraag, bl. 53. Genoeg van mijne bedenkingen. Maar ik vraag nu: of het betoogde, dat het belastingstelsel oorzaak is van Nederlands verval, waarheid is of niet? - Is het waarheid? - Dan wordt in het werkje eene levensvraag behandeld, die een naauwlettend en ernstig onderzoek verdient. Ik had daarom veel liever eene scherpe kritiek ontmoet, en blijf wenschen, dat de stellingen, die uit het voorafgaand betoog voortvloeijen, bl. 58 en 59, andermaal kundige mannen, maar dan opzettelijk en grondig, mogen bezig houden. Dat zij die stellingen, indien ze onhoudbaar zijn, verwerpen, of: met mij onder den volke verbreiden, indien zij waarheid behelzen; want: ‘Het ligt vooral aan het tot algemeene bewustheid komen van eene waarheid, of zij zal in het leven treden of niet; zeker geen krachtig optreden van haar, wanneer die bewustheid bij de meerderheid der leden van een volk blijft slapen.’ (⋆) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Kerkelijke geschiedenis, Kerkelijke statistiek en godsdienstig leven der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Robert Baird. Naar de Hoogduitsche uitgave van Dr. R. Brandes, bewerkt door A.W. van den Worm, Predikant te Driehuizen en Zuid-Schermer. Met eene voorrede van Dr. N.C. Kist, Hoogleeraar te Leyden. Iste Deel. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1846. In gr. 8vo. XVI en 401 bl. f 3-25. Naar het Engelsch bewerkt door E.B. Swalue, Theol. Doct. en Predikant te Goes. Met eene kaart. IIde Deel. Te Schoonhoven, bij denzelfde. 1849. In gr. 8vo. X en 408 bl. f 3-25. In 1846 verscheen het eerste deel, vertaald door van den worm, wiens afsterven, benevens andere omstandigheden, de voortzetting van het werk tijdelijk verhinderden. In 1849 is het tweede deel verschenen, bewerkt door Doctor swalue; met eene kaart, die bijkans onmisbaar is. Er behoort voor eenen uitgever moed toe, zulk een arbeid op het touw te doen zetten. Het is toch geen boek, dat zich in verloren oogenblikken aan de ontbijtof theetafel laat doorbladeren; maar een doorwrochte arbeid, die inspanning vordert, doch haar ook door rijkdom van leering ruimschoots vergoedt. Het werk heeft daarenboven de verdienste, eene gaping op het gebied der Kerkelijke literatuur aan te vullen; men leze slechts de zaakrijke voorrede van Professor kist voor het eerste deel. Aller oog toch is op Noord-Amerika gevestigd. Bij tienduizendtallen trekken er jaarlijks derwaarts, om in de grootelijks nog onbearbeide natuur der Over-Atlantische gewesten zich te dekken tegen de armoede en 't gebrek, die Europa vermeesteren, of zich te verheugen in de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid, die aldaar in het burgerlijke en kerkelijke bestaat. Daar openbaart zich ook een nieuw kerkelijk en godsdienstig leven in eigendommelijke vormen. Wie zou dan, als ik het eens zoo mag noemen, niet nieuwsgierig zijn naar de geschiedenis van deszelfs ontstaan en ontwikkeling? Tot hiertoe heeft men zich met onjuiste berigten, met eenzijdige voorstellingen en redeneringen moeten behelpen. Wij zeggen daarom den Hoogleeraar kist volmondig na, dat er behoefte was aan eene Kerkelijke geschiedenis van Noord-Amerika. Theoretische bespiegelingen toch hielpen weinig; de geschiedenis moet hier met haren fakkel voorlichten. Zij alleen kan verklaren, wat anders onverklaarbaar zou blijven, en verdedigen, wat anders voor geene verdediging vatbaar schijnt. In deze behoefte voorziet dit belangrijke werk, van hetwelk reeds eene Fransche en Hoogduitsche vertaling het licht zag, en nu ook eene Nederduitsche wordt aangeboden. Beschouwd van het meer populaire en praktische standpunt, waarvan de Schrijver is uitgegaan, mag het geacht worden aan die bedoeling allezins loffelijk te beantwoorden. Het stelt ons de Christelijke kerk van Noord-Amerika in hare eerste wording en latere inrigtingen, maar daardoor ook in den naauwen en geleidelijken zamenhang van haar voorheen en haar heden, geheel aanschouwelijk voor, en doet ons duidelijk zien, dat hetgeen thans, op het kerkelijk en godsdienstig gebied, in Noord-Amerika voorvalt, slechts het noodwendig uitvloeisel is der eigenaardige omstandigheden, onder welke het Evangelie van christus zijn kracht en invloed in de nieuwe wereld ontwikkelt. De Heer baird begint met eene algemeene beschrijving van Noord-Amerika en zijne oorspronkelijke bewoners; handelt voorts over de kolonisatie, geeft de wijze aan om tot eene naauwkeurige kennis van het Amerikaansche volk te geraken, en wijst op het eigendommelijke der godsdienstinstellingen in de Vereenigde Staten, en op meer andere volks-toestanden en aangelegenheden, die den lezer in staat stellen, om het werk met vrucht te gebruiken. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede boek geeft de geschiedenis der volkplantingen tot op den tijd, dat Noord-Amerika zich onafhankelijk verklaarde, en stelt het godsdienstig en zedelijk leven dier mannen in het licht, die in de nieuwe wereld geen fortuin zochten, maar de vrijheid om God te dienen naar de uitspraak van hun geweten. Het zal gewis de opmerking van den lezer trekken, wat de Schrijver aanvoert over de vereeniging van Kerk en Staat, zoo als die in Amerika werd ingevoerd en gehandhaafd. In het derde boek onderzoekt de Schrijver, hoe de betrekking tusschen Kerk en Staat bij de Congregationalisten in het Noorden en bij de Episkopalen in de Midden- en Zuidelijke Staten is verbroken. Verder doet hij zien, welke gevolgen deze scheuring na zich sleepte, en hoedanig de betrekking der kerken tot de burgerlijke magt was, sedert zij ophielden onder het toevoorzigt van het Generaal-Gouvernement, en dat der afzonderlijke Staten te staan. Uit deze mededeelingen blijkt, dat de betrekking tusschen Kerk en Staat niet door de Regering is opgeheven, maar als van zelf is komen te vervallen; vooral ten gevolge van de bewegingen der Dissenters, die, bij de vrijwording der burgerlijke maatschappij, geen dwang noch van een heerschende Kerk, noch van den Staat als haar onnatuurlijke voogd konden of wilden gedogen. Het beginsel der afscheiding en vrijheid zegevierde; zonder dat de Regering der Vereenigde Staten daarom Atheïstisch kan genoemd worden. Vernuftig en waar is de opmerking, dat de Amerikaansche Konstitutie niet noodig had over het bestaan van God en christus te spreken, evenmin als de Bijbel beginnen moest met het bestaan van het Opperwezen te bewijzen. In de Vereenigde Staten werd de Godsdienst in- en uitwendig de zaak van het vrije gemoed. De Staat liet haar varen, het gemoed nam haar op. Dat vormde een vrijwilligheidsysteem. De Schrijver stelt het voor in zijn ganschen omvang en verhaalt, door welke middelen de fondsen tot stichting van kerkelijke gebouwen, tot bezol- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} diging van leeraren en tot uitbreiding van 't Evangelie zijn te zamengebragt. Op de vragen: hoe voor de opleiding der geestelijken ten behoeve van de Koloniën, die met verbazende snelheid in het Westen ontstaan, en hoe voor de beschaving der sterk toenemende bevolking in de steden en dorpen der Oostelijke Staten gezorgd wordt, geeft hij een bepaald antwoord, door zoo wel de elementaire scholen, als de inrigtingen van hooger onderwijs te behandelen. Evenzoo vermeldt hij, hoe de drukpers de zaak van het Evangelie bevordert, hoe het vrijwilligheidsysteem, door middel van Genootschappen en Vereenigingen, tegen onderscheidene maatschappelijke kwalen in het strijdperk is getreden, en op den oorsprong en de ontwikkeling van inrigtingen van liefdadigheid voordeelig gewerkt heeft. Het Tweede Deel onderscheidt zich niet minder gunstig door rijkdom van zaken. In het zesde boek, dat over Kerk en Kansel in de Vereenigde Staten handelt, verdient vooral opmerking wat er zeer menschkundig is opgeteekend over de ontwaking van Godsdienstigen zin. De Schrijver doet bij de behandeling van dit kiesche onderwerp fiksche grepen in het leven, dat hij toont te kennen in zijn heerlijk streven en in zijne afwijkingen. Wij mogen het er voor houden, dat de naauwgezette baird alles naauwkeurig zal hebben nagegaan. Hier en daar springen er de blijken van in het oog. Dit verhoogt zijne historische voorstelling van de onderscheidene Kerkgenootschappen. Hij onderscheidt die in Evangelische en Niet-Evangelische Kerken, en levert niet enkel statistiek, maar dringt tot het innerlijk wezen van iedere kerkgemeenschap door. Hij-zelf is zeer gehecht aan de oude denkvormen der vaderen en doet dit onverholen uitkomen, maar afwijking in bijzonderheden, welke het wezen van het Christelijk geloof niet aantasten, is bij hem geene ketterij. Uiterst gematigd jegens verschillende opvattingen, is hij orthodox maar te gelijk liberaal; iets, waaraan het den orthodoxen niet zelden hapert. Er is veel in deze historische voorstelling, dat onze bijzondere opmerking getrokken heeft. Het ontbreekt ons {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ruimte, om àl 't geen wij opgeteekend hebben mede te deelen. Over een enkel punt nogtans, een enkel woord! Bij de Amerikaansche Presbyterianen legt niet alleen de leeraar, wanneer hij in zijne bediening wordt bevestigd, eene openbare belofte af, maar ook de gemeente doet eene openbare verklaring. Bij ons is alleen de leeraar een verpligt persoon. De gemeente neemt enkel aan om voor zijn tractement, meestal voor slechts een klein gedeelte er van, te zorgen, en verwijdert hem ook niet, indien hijzelf er geene aanleiding toe geeft. De predikant en zijne gemeente hebben aldus geene wederkeerige zedelijke verpligting uitgesproken; maar de Amerikaan beschouwt dit anders - en te regt. In de Vereenigde Staten wordt, nadat de in dienst tredende leeraar zijne gelofte gedaan heeft, aan de gemeente het volgende gevraagd: ‘Volhardt gij, Gemeente! hem als uwen leeraar aan te nemen, dien gij beroepen hebt? Belooft gij, het woord der waarheid, dat hij u zal verkondigen, aan te nemen met zachtmoedigheid en toegenegenheid, en u te onderwerpen aan de door hem naar zijne verpligting uit te oefenen tucht? Belooft gij, hem aan te moedigen tot zijne moeijelijke werkzaamheden, en zijne pogingen ter uwer onderwijzing en opbouwing te ondersteunen? Verbindt gij u, eindelijk, om, zoo lang hij uw herder zijn zal, de bezoldiging, hem door u toegezegd, te betalen, en bovendien alles bij te dragen, wat tot bevordering van de godsdienst en zijn welzijn strekken kan?’ Aldus bestaat er eene levendig uitgedrukte wederkeerige belofte en verpligting, welke bij ons niet vergoed wordt door den zoogenaamden beroepsbrief, van welks inhoud de gemeente meestal geene kennis draagt. Wij houden het er voor, dat waar in deze dagen Kerkelijke reglementen herzien worden, dit punt wel eenige aandacht verdient. Na het innerlijk wezen van de Evangelische Genootschappen ontwikkeld te hebben, beschouwt de Schrijver dat van de andere Genootschappen, welke hij de Niet-Evangelische noemt. Hier wordt veel geleverd, dat voor {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die den godsdienstigen en zedelijken toestand van Noord-Amerika slechts uit vlugtige reisverhalen, of romans leerden kennen, een groot licht kan doen opgaan, en ieder tegen eenzijdige opvatting en scheve oordeelvelling kan vrijwaren. Zeer lezenswaardig zijn zijne opmerkingen, aan het einde van het zevende boek. ‘Het Christendom - zoo besluit hij aldaar - is bij ons niet het doode formulierstelsel van kerkelijke instellingen, in stand gehouden door de wet, de overlevering of de kracht der gewoonte. Het bestaat niet in een zamenweefsel van bijgeloovigheden, waarbij het gezond verstand geweld wordt aangedaan, en die alleen strekken, om de oppermagt van de priesters over het geweten te verzekeren. Het is niet dat Rationalisme, 't welk, van het Christendom niets dan den naam slechts overhoudende, in een gedeelte van het Protestantsch Europa zijnen schepter zwaait; maar het is integendeel het Evangelisch Christendom; het Christendom des Nieuwen Testaments. Als men de tempelen bij ons binnentreedt, zal men in negen van de tien op eene aanbidding in geest en waarheid hooren aandringen, en over het algemeen God zien vereeren in den naam van den eenigen Middelaar, met boetvaardigheid en geloof; men zal hooren verkondigen, dat de regtvaardiging om niet wordt aangeboden, als verworven door christus, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt; en dat de H. Geest is gegeven, om het hart des zondaars te vernieuwen en de geloovige ziel met vrede en blijdschap te vervullen.’ Uitvoerig beschrijft baird wat Noord-Amerika voor de uitbreiding van het Koningrijk der hemelen verrigt heeft. Het is verbazend te zien, wat een vrij volk vermag, wanneer het door de kracht des geloofs wordt in beweging gebragt. Allen, hoe ook verschillende in kerkelijke denkvormen, zijn het eens in den ijver, om den naam hunnes Heeren groot te maken, en hen die in de duisternis wonen te bestralen met de kennisse des heils. Wij willen, omdat wij niet in bijzonderheden kunnen treden, den lezer alleen mededeelen een statistiek over 1843, zoo {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurig opgemaakt als de Schrijver 't vermogt, daar niet alle Genootschappen verslag doen; waaruit volgt dat de slotsom, hieronder opgegeven, minder is, dan 't geen er werkelijk is ontvangen: Het Amerikaansch Genootschap 244,224 Dollars. Dat der Presbyterianen 59,534 Dollars. Dat der Baptisten 47,151 Dollars. Dat der Methodisten 39,452 Dollars. Dat der Protestantsche Episcopalen 55,197 Dollars. Dat der Baptisten van den vrijen wil 3,502 Dollars. Dat der Lutherschen 3,000 Dollars. Dat der Moravische broederen 8,000 Dollars. Het Evangelische Genootschap 15,000 Dollars. Andere genootschappen ten minste 5,000 Dollars. Bijdragen van de Bijbel- en Traktaatgenootschappen ten minste 50,000 Dollars. _____ Te zamen 510,060 Dollars. _____ Het getal der onderscheidene Zendingen beliep 65. Dat der Statiën ruim 200. Het personeel bestond, voor het minst, uit: Amerikaansche Predikers 375. Geneesheeren, Drukkers, Onderwijzers, Catechiseermeesters 70. Vrouwen der Zendelingen en Amerikaansche Onderwijzeressen 430. _____ Te zamen 875. Inlanders zoo wel als Predikers, Evangelisten, Onderwijzers, Colporteurs enz. in dienst 375. _____ Totaal 1,250. De Schrijver eindigt met een zevental slot-opmerkingen. Hij komt nog eens opzettelijk hierop en dáárop terug, om zijn Vaderland vrij te pleiten van ongegronde beschuldigingen. Vooral geldt dit de godsdienstige vrijheid. Hij betoogt voldingend uit den aard en het wezen des Christendoms, dat de vrijheid in het godsdienstige, welke ieder in Noord-Amerika geniet, der goede zaak voordeelig is. Wij stemmen dit gaarne toe. Trouwens het Evangelie zou al zeer zwak moeten zijn, als het den {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} arm van Regenten, de uitspraak van Regters, de bajonetten van de gewapende magt noodig had, om zich tegen de aanranding van verkeerde geestes- of gevoelsrigtingen te handhaven. Vervolgens toont baird, aan welk een voordeelig gevolg het vrijwilligheidsysteem in het algemeen op de vermeerdering van het getal leeraren, op hun onderhoud, en op het bouwen van kerken gehad heeft. Daarvan getuigt mede zijn overzigt over de uitgaven, die in het belang der godsdienst geschieden. Hij is echter met die voordeelen niet zoo sterk ingenomen, dat hij de oogen zoude sluiten voor andere middelen en wegen, die den voorspoed der Noord-Amerikaansche Kerk bevorderd hebben. Hij geeft die getrouwelijk op, en toont de ware oorzaak aan van de vorderingen zijner landgenooten. Met kalmte en gematigdheid, doch daardoor te meer overtuigend, behandelt hij voorts eenige bedenkingen, tegen de Vereenigde Staten opgeworpen; als: het bankroet, de staatkundige beroeringen, de onzedelijkheid, en de slavernij, welke laatste er nog eene bevolking telt van drie millioen zielen. Gebreken erkennende spoort hij er de bronnen van op, en 't geen hij ontdekt is niet altijd vereerende voor Europa; overdrijving en oppervlakkigheid wijst hij te regt, en staaft zijn gevoelen met feiten. Zoo brengt de waardige man zijnen arbeid ten einde. Zijn blik op de godsdienstige toekomst der Vereenigde Staten had misschien ruimer kunnen zijn; maar eene dichterlijke aanschouwing is baird niet eigen; daarentegen geeft hij zich ook niet bloot door opgewonden bespiegelingen, die zoo ligt door de uitkomst worden verijdeld of gelogenstraft. Een negental bijlagen besluit het geheel. Wij hebben onze lezers op een werk aandachtig gemaakt, hetwelk eene algemeene kennisneming dubbel waardig is. Het mag althans niet ontbreken bij hen, die de Kerkelijke geschiedenis beoefenen, of er prijs op stellen om de lotgevallen van de bewoners der Vereenigde Staten te leeren kennen. Deze Kerkelijke geschie- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} denis is een legger, met vrucht te raadplegen bij hetgeen er uit of over Noord-Amerika geschreven wordt. Gelijk de vroeg ontslapen van den worm het eerste deel, zoo heeft ook de Eerwaarde swalue het tweede deel met belangrijke aanmerkingen en bijvoegsels verrijkt; zoo als, bij voorbeeld, nopens de Brownisten hier te lande, en de vestiging van den Heer scholte c.s. in de nieuwe wereld. De Vertaler heeft te regt begrepen, de dogmatische stellingen (zeker van den auteur?) onaangeroerd te moeten laten. Dat zou ook een ondankbaar werk; voor hen, die het met baird eens zijn, eene noodelooze grieve, en voor andersdenkenden eene geringe dienst zijn geweest. Wij danken den bekwamen Vertaler, dat hij dit werk heeft bearbeid, zoo als van hem mogt worden verwacht, en wenschen hem en den uitgever, in een ruim debiet, loon en voldoening. h. j.h.s. Herinneringen uit de geschiedenis van Christus en zijne Kerk op aarde. Een geschiedkundig-godsdienstig Leesboek voor alle huisgezinnen op bepaalde dagen der week, door W.D. Statius Muller, Predikant te Zutphen. In II Deelen. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1849. In gr. 8vo. 115, 130, 143 en 144 bl. f 5-40. Dus luidt de titel. Het schijnt echter uit den inhoud te blijken, dat dit boek reeds bij gedeelten in het licht is verschenen, in dier voege, dat er een aanvang is gemaakt met Julij 1848, zoodat het werk eerst in Junij 1849 compleet was uitgegeven. Van waar anders in het opstel voor 29 April, de terugwijzing op dat van 25 September, en dat er op 19 December gesproken wordt van het één-en-vijftig-jarig bestaan des Nederlandschen Zendelinggenootschaps? Wij vermelden dit, wijl het, in onze dagen, niet ongewoon is, een reeds bestaand boekwerk onder een nieuwen titel ten tweedenmale te zien in het licht verschijnen. Wij willen ons echter hierdoor thans niet laten leiden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in het oordeel over een geschrift, dat aanbeveling verdient, al kon het misschien ook zouder schade gemist worden. De Heer statius muller heeft aan Christelijke huisgezinnen een leesboek willen schenken, waardoor zij, van week tot week, aangenaam en nuttig worden bezig gehouden. Zijne opstellen, doorgaans 8 à 10 bladzijden groot, zijn deels van stichtelijken, deels van geschiedkundigen inhoud, en dragen allen een bijbeltekst aan het hoofd, waarvan meer of minder gebruik gemaakt wordt. Tot de opstellen, die den vorm van praktikale toespraken dragen, behooren die voor 1 Jan. over Openb. i:17b, 31 Maart, bevestiging van lidmaten, over Rom. i:16a, 8 Oct., voorbereiding tot het H. Avondmaal, over luc. xxii:15, 31 Dec. over Efez. v:16a, en eenige andere. Ook zijn die op de Christelijke feestdagen juist niet altijd van geschiedkundigen inhoud, zoo als de titel zou doen verwachten. Aan dien titel beantwoordt echter doorgaans de inhoud der overige opstellen, die over jezus in de woestijn, verheerlijkt op den berg, in de eetzaal te Jeruzalem, in Gethsemané, in de Joodsche raadzaal, in het paleis van den Landvoogd, op Golgotha, over zijne geboorte, dood, opstanding en hemelvaart, of die eene levensschets behelzen van de Apostelen johannes, petrus, jakobus en paulus, of - en deze maken verreweg het meerderdeel uit - die merkwaardige gebeurtenissen en personen uit de kerkelijke geschiedenis betreffen, als fénélon, menno simons, spener, melanchton, luthers sterfdag, luther te Worms, de Augsburgsche Confessie, zinzendorf, oberlin en owen, willebrord, huss, calvijn, erasmus, loijola en de Jezuiten, hugo de groot, j.h. van der palm, jan de bakker, zwingli, de herroeping van het edict van Nantes, gustaaf adolf, de Synode te Dordrecht, het Nederlandsche Bijbel- en Zendelinggenootschap, enz. Wij geven deze titels ongeveer in dezelfde bonte rij op, waarin zij hier gerangschikt voorkomen. Deze rangschikking geeft aan het boek een minder aangenaam, vreemdsoortig aanzien, dat niet uitlokt tot eene geregelde lezing. Ook zou er op de keuze der onderwerpen nog al iets zijn aan te merken. Vreemd b.v. noemen wij het, dat {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkans al de Hervormers hunne plaats gevonden hebben, en daarentegen niet één enkele der meest beroemde Kerkvaders; dat ook de martelaren, op stefanus na, alle uit het Hervormingstijdperk gekozen zijn, dat de Augsburgsche Confessie tot drie onderscheidene malen toe ter sprake komt, en dat uit den leeftijd, die naast aan onze dagen grenst, alleen gewezen wordt op den wel grooten, maar toch niet éénigen van der palm. Wij kunnen hiervoor geene andere reden bijbrengen, dan dat de Schrijver zulke onderwerpen bij voorkeur behandeld heeft, die hem het meest nabij lagen, of waaromtrent zijne literatuur het meest volledig was. Wat nu de behandelingzelve aangaat, zij lijdt, indien wij wèl zien, aan groote oppervlakkigheid. Grondige studie is niet voorafgegaan. Het is blijkbaar alles compilatie uit meer uitvoerige geschriften, zonder oorspronkelijkheid, zonder nieuwheid van gedachten, zonder frischheid van taal en stijl. Dit neemt echter niet weg, dat de inhoud bruikbaar genoeg is, vol van wetenswaardige bijzonderheden en nuttige wenken. Menigeen zal het boek in verloren oogenblikken met genoegen doorbladeren en niet onvoldaan ter zijde leggen. Hier komt nog bij, dat het niet aan duidelijkheid van voorstelling ontbreekt, dat 's mans denkwijze, ook op verschilpunten, onbekrompen genoeg is, en dat het hem doorgaans te doen is, niet enkel om te leeren, maar ook om te stichten. Wij hebben er daarom volkomen vrede meê, dat dit boek den toegang vinde tot menig Christelijk huisgezin, en bidden over het gebruik zegen af; maar zouden toch niet wenschen, dat onze literatuur met zulke boekdeelen overladen werd, of dat de Heer statius muller zich op den duur met soortgelijken arbeid onledig hield. En hiermede hebben wij over dit geschiedkundig-godsdienstig Leesboek, zoo als het heet, ons onpartijdig oordeel gezegd, sine ira et studio. Over de echt Christelijke beginselen der oorspronkelijke Nederlandsche Hervormde Kerk. Door W. Muurling, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1849. In gr. 8vo. 87 bl. f :-90. Wij hebben dit geschrift van den Hoogleeraar muurling, nadat het ons uit Waarheid in Liefde reeds bekend was geworden, thans bij de afzonderlijke uitgave nog eenmaal met groot genoegen gelezen. De inhoud is even zoo belangrijk als merkwaardig. Tot die echt Christelijke beginselen der oorspronkelijke Nederlandsche Hervormde Kerk, die naderhand wel onderdrukt zijn, maar thans weer algemeen in derzelver waarde en waarheid beginnen erkend en gevolgd te worden, brengt hij het Evangelische beginsel, het beginsel van vrij onderzoek en vrije belijdenis, en dat van voortdurende hervorming. Bij de ontwikkeling dezer drie beginselen maakt hij o.a. veel gebruik van het geschrift van petrus bloccius, vóór eenige jaren door Prof. kist aan het licht gebragt. De kalme, bedachtzame toon van zijn onderzoek verhoogt daarvan de waarde. En voor onze dagen is daaruit véél te leeren; waarom wij het allen aanbevelen, die onbevooroordeeld waarheid zoeken. Over de leer der Hervormde Kerk en hare toekomst Door Joh. van Vloten, Theol. Doct. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1849. In gr. 8vo. 94 bl. f 1-: Het lust ons niet, over dit geschrift in het breede uit te weiden. Het behelst eerst iets over onze Godgeleerdheid van den dag (bl. 1-8), waarin aan onze Godgeleerden duchtig de les gelezen wordt, dat zij van schleiermacher durven spreken, zonder hem eens te kennen; daarna iets meer uitvoerigs over schleiermacher (bl. 7-60), waarbij zijne wijsgeerige en Christelijke denkwijze naauwkeurig opgegeven en gekritiseerd wordt; voorts een en ander over Prof. scholten en zijn jongst geschrift (bl. 61-86), en eindelijk een woord over de toekomst der Kerkleer (bl. 87-94). Zoo weinig wij aan hetgeen hier over schleiermacher voorkomt, de waarde willen ontzeg- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die het heeft, even zoo sterk keuren wij den onwaardigen toon af, die tegen Prof. scholten gevoerd wordt. Reeds daarom alleen zouden wij dit werk geen antwoord waardig achten. Waar moet het heen, als onze godgeleerde letterkunde zulke grofheden verdragen kan? Wanneer wij echter uit het laatste gedeelte van dit geschrijf het standpunt leeren kennen, waarop de Heer van vloten staat, dan bevreemdt ons zijne bittere gemoedsgesteldheid, kenbaar uit zijne woorden, niet het minst. Maar dan beklagen wij tevens den jeugdigen mensch, die door zijne excentriciteit en paradoxenjagt volkomen onbruikbaar geworden is voor de Kerk: en nu, terwijl hij bijkans alleen staat, zijne gal uitstort over allen, die van hem verschillen. Gelukkig, dat hij in ons Vaderland eene zeldzame uitzondering is op den algemeenen regel! Wij zouden hem wel willen aanraden, om naar Duitschland te gaan, waar hij méér te huis behoort dan hier, en zich liever te Tubingen te vestigen, dan te Leyden, waar hij woont. De Christen aan de bron van troost bij het verlies van dierbare betrekkingen. Naar het Hoogduitsch van Dr. R.F. Eylert, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1849. In gr. 8vo. VIII en 289 bl. f 2-75. Algemeen is, vooral sedert het verschijnen van de Karaktertrekken en historische fragmenten uit het leven van Koning frederik willem II de naam van Bisschop eylert ook in ons Vaderland bekend geworden. Zoo hij nog niet tot zijne vaderen verzameld is, zijn tachtig winters over zijn achtbaar hoofd heengevaren, en menige storm heeft hem geschud, doch zijn geloof niet kunnen ontwortelen. Vóór meer dan twintig jaren onder rouw en kommer gebukt, voelde hij zich sterk in de kracht der godsdienst, en deelde aan het Duitsche volk mede, wat hem staande hield, om 't door zijne ervaring moed in {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} te boezemen onder de worstelingen des levens, en bij de graven van geliefden. Spoedig hadden zijne Betrachtungen über die lehrreichen und trostvollen Wahrheiten des Christenthums, bey der letzten Trennung von den unsrigen’, de aandacht van onze uitgevers getrokken: zij werden vertaald en de oplage werd uitverkocht. Deze tijd, waarin de dood zoo vele slagtoffers heeft weggemaaid, en zoo menig huisgezin met rouw vervuld; deze tijd, waarin zoo menigeen ex tripode het geloof aan persoonlijke, zelfbewuste voortduring na den dood ontkent, bespot en het den oorlog aandoet, als den laatsten vijand der negentiende eeuw, is voorzeker wèl geschikt, om, in gewijzigden vorm, eene nieuwe uitgave van eylerts vrome woorden uit te lokken. De Heer van der hoeve heeft deze taak waardig en met eere volbragt. Hij heeft het werk eenen uitlokkenden titel geschonken en den preekvorm der eerste uitgave zoo veel doenlijk gewijzigd. In één woord: hij heeft den ouden arbeid nieuwe frischheid gegeven, en het Duitsche gewrocht met en voor den Hollandschen smaak met geluk bewerkt. Vraagt men ons echter: of wij met dat omwerken van eens anders arbeid hoog zijn ingenomen, dan antwoorden wij: neen. Wij zouden nog liever gezien hebben, dat de waardige Keppelsche leeraar iets oorspronkelijks hadde geleverd. Daar wij noch het oorspronkelijke, noch de vroegere vertaling in bezit hebben, kunnen wij geene vergelijkingen maken; maar beschouwen het werk op zich-zelf, zoo als het daar voor ons ligt. Het boek heet: ‘de Christen aan de bron van troost bij het verlies van dierbare betrekkingen, en de vraag is nu: of die bron, naar welke de Schrijver niet den ongeloovige, niet den zedeloozen slaaf der wereld, maar den vriend des Heeren geleidt, een levend of maar een gedwongen kunstwater aanbiedt? Maar het antwoord is bevredigend. Wie troost behoeft, kome! Veertien malen gaat eylert den bedroefde voor, en altijd geeft de nimmer opdroogende bron, uit welke hij put, nieuwe stralen van verkwikkenden, verheffenden troost. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Eylert begint met te bewijzen, dat men op deze aarde nimmer zijne wenschen en verlangens bevredigd vindt, en toont aan, welke de treurige gevolgen zijn van de ontkenning van 's menschen voortdurend bestaan na den dood. Alleen kunnen wij hierin niet toestemmen, dat het niet bestaan van den mensch na dit leven het bestaan van God-zelven twijfelachtig zou kunnen maken. Men kan zich zeer wèl eene wereld denken, waarin alles onderworpen is aan eene vergankelijkheid door welke het individu wordt opgelost; maar nooit eene wereld zonder Schepper. Het is te veel, het bestaan van de Oorzaak afhankelijk te maken van de voortduring des bestaans van het uitwerksel. Overtuigend doet eylert uitkomen, dat er iets in ons spreekt van onsterfelijkheid, en geeft de wijze op, hoe dit gevoel waardig is te leiden. Jammer, dat de Schrijver zijn gevoelen op dit punt zoekt te staven (bl. 45) met eene aanhaling uit den XLIIsten Psalm, waar de dichter geen ander verlangen uitdrukt, dan om naar Sion terug te keeren. - Ook de aanhaling uit job is, minst genomen, twijfelachtig. Met veel bezadigdheid wordt het vraagstuk behandelt, waarom ons God niet meer van de eeuwigheid heeft geopenbaard. Of wij elkander zullen wederzien? Wie weet het, wie zondert het plaatselijk stoffelijke genoeg af van het zuiver geestelijk Zijn? Wie waagt het, te vorschen naar de beschikkingen Gods in beter land, in hooger orden? De Schrijver, onder den indruk van hetgeen hij verloor, gelooft en stelt een wederzien. Als hij echter tot bewijs dier troostvolle stelling zich beroept op de woorden van jezus: ‘ik zal u wederzien,’ en het Zijn bij den Heer aanvoert, vergeet hij, dat de Heiland bepaaldelijk spreekt van zijne verschijning na zijne opstanding uit den doode, en dat de gezaligden zeer wel bij den Heer kunnen zijn in geestelijke aanschouwing, zonder dat allen, die op de aarde vereenigd leefden, aan gene zijde des grafs op nieuw in elkanders nabijheid worden geplaatst. Wat daarvan zij, eylerts beschouwingen over dit onderwerp zijn aangenaam en ook in hooge mate {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttig door de praktikale rigting, die hij er aan geeft. Met genoegen leest men, hoe de Schrijver over het denken aan afgestorvene geliefden spreekt. Bevredigend beantwoordt hij de vraag: of ook de afgestorvenen aan ons denken? - Of hij echter hen, die dit tegenspreken, overtuigen zal door een bewijs aan de parabel van lazarus en den rijken man ontleend, zou betwijfeld mogen worden. Hij treedt den dood moedig onder de oogen en schudt de vreeze voor hem af; wijl het Christendom leert: ‘dat hij niet zoo verschrikkelijk is, als het wel schijnt; en omdat hij niet slechts een voortdurend bestaan na den dood belooft, maar ook met vast vertrouwen leert hopen op een beteren toestand in de toekomstige wereld.’ Eene breede beschouwing - welke ons in het hart doet lezen van eenen vader, die van het graf zijner kinderen met kalmte naar den hemel blikt - betreft de leerrijke en troostvolle waarheden, welke het Christendom ons mededeelt bij den dood van vroegtijdig overleden kinderen. Menige moeder, die in stilte tranen plengt, zal zich hier vertroost en versterkt gevoelen, en vrede vinden in en met God en den Heiland, die uit de vele woningen des vaders haar toeroept: ‘laat de kindertjes tot mij komen en weert ze niet: want denzulken is het hemelrijk!’ Een woord des Predikers geeft verder aanleiding tot een betoog, dat de dag des doods voor hem, die zijn leven goed inrigt, beter is, dan de dag der geboorte, omdat in den dag des doods des menschen gebrekkige kennis ophoudt; de strijd der deugd eindigt; de beproevingen van het lijden dezes tijds eindigen; terwijl die gebrekkige kennis, die strijd, die beproeving, in helder licht, in zegepraal en in vrijheid veranderd worden. Eindelijk geleidt de waardige man zijne vrienden, in het plegtig avond-uur, naar buiten, en denkt er met hen, blikkende naar het heldere stargewelf, over het lijden in dit leven, en over de scheiding van geliefden en dierbaren: Blikt, vermoeiden! blikt naar boven, Waar 't gestarnte u 't rustoord wijst! Zegepralen zal 't gelooven, Dat den Heer des levens prijst. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat de aarde in haar nacht en haar' nevelen zinken! Uw oog ziet van hier reeds de heerlijkheid blinken, Die God u daar ginds in haar volheid onthult; Dáár juicht ge eens, gezaligd: mijn wensch is vervuld! Ziedaar in vlugtige trekken den inhoud van dit nuttig werk geschetst. Behoudens enkele aanmerkingen hebben wij het met klimmend genoegen gelezen. De toon is bezadigd; nergens hinderden ons afgetrokken, wijsgeerige betoogen of gewaagde gissingen. Wat meer gloed en verheffing zou ons hier en daar aangenaam zijn geweest; ook den persoon van christus hadden we meer op den voorgrond gewenscht; maar het geheel toch is doordrongen en vol van den geest des Heeren. Moge het werk den weg vinden naar menige huiskamer, en toegang tot menig hart, om 't in droefheid te troosten, en in vreugde te wapenen tegen den dag der beproeving. De Godsdienst van Christus en haar invloed op hart en leven, in korte trekken geschetst door S. van Dessel. Te Leyden, bij D.J. Couvée. 1848. In kl. 8vo. 32 bl. f :-20. Een stichtelijk boekje, allezins geschikt om algemeen verspreid te worden, waarom ook de Uitgever het bij vijf-en-twintig-tallen tegen vier gulden heeft aangeboden. Het is in gemoedelijken, hartelijken toon geschreven, zonder de eischen van het verstand te vergeten, en laat zich even gemakkelijk als aangenaam lezen. Wij wenschen den Schrijver, dat hij zijn doel, in een voorafgaand woord aan Ds. c. clant, te Hoogcarspel, uitgedrukt, ten vollen moge bereiken. Drie voorlezingen over de voormalige staatspartijen in de Nederlandsche Republiek. Door Mr. H.W. Tydeman, Prof. jur. enz. Met Aanteekeningen en Bijlagen. Te {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden, bij P.H. van den Heuvell. 1849. In gr. 8vo. XIV en 192 bl. f 1-90. De eerste dezer voorlezingen, gehouden in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 22 Januarij 1830, beschouwt de Democratie [in Nederland.] Het stuk levert eene Proeve van verdediging der staatsgebeurtenis van 22 Januarij 1798; en in het algemeen van de democratische of zoogenaamd revolutionaire partij van 1795-1798, (bl. 1-44); gevolgd door aanteekeningen van Mr. j. scheltema, w. holtrop en Mr. f.w. fennekol, (bl. 45-75,) waarbij echter de Schrijver zijne tegenopmerkingen gevoegd heeft. De tweede voorlezing, voorgedragen te Amsterdam, in 1831, in Felix Meritis, en 25 April 1848, bij de openbare vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, is getiteld: de Aristocratie, en beantwoordt de vraag: hoe de Natie, ten tijde der Nederlandsche Republiek, zich zoo gelukkig heeft kunnen gevoelen, bij het gemis van staatkundige vrijheid? (bl. 77-112). Hierop volgen eenige aanteekeningen van den Schrijver-zelven, met inlassching van een stuk uit de Geldersche historische Courant van Dingsdag 17 April 1787, waarin hoofdzakelijk is opgenomen de beruchte preek van Ds. blank, op den Bededag diens jaars in de Catharina-kerk te Utrecht uitgesproken, waarin lucas xvii:1: ‘En hij zeide tot zijne discipelen: het kan niet wezen dat er geene ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen’ - naar ons inzien zeer ergerlijk op de staatkundige gebeurtenissen en personen van dien tijd wordt te huis gebragt. Bedoelde leerrede levert het afdoend bewijs, hoe berispelijk het is, staatkundige beschouwingen op den kansel te geven. Verder vindt men hier nog de beoordeeling dezer verhandeling door de Heeren scheltema en fennekol voornoemd. (bl. 113-133.) De derde of laatste voorlezing handelt over de oude Oranjepartij, strekt deze tot troost en vermaning, maar tevens den Belg-orangisten tot afwering. Het stuk is {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gelezen geweest bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en bij de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut, in 1836. Het loopt van bl. 135-170; maar wordt gevolgd door aanteekeningen van den Schrijver, behelzende onder anderen de geheime circulaire van den Gouverneur der provincie Braband, c.g. hultman, van 6 Maart 1815, waarbij, op grond der Missive van den Heer Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken, van den 2den dier maand, eene lijst gevraagd wordt van al de gewezen burgerlijke ambtenaren, die in of na den jare 1795, als slagtoffers der omwenteling, hunne bedieningen hadden verloren, ten einde de zoodanigen met openvallende posten bij voorkeur te begunstigen. Alles wordt besloten met eene bijlage: over het eigenlijk kenmerkend onderscheid der Regeringsvormen, door Prof. heeren; vertaald door en met aanmerkingen daarop van Mr. f.w. fennekol. Uit welk oogpunt nu moeten deze drie voorlezingen beschouwd en beoordeeld worden? De geachte Schrijver zegt zelf, bl. vi, in zijne voorrede: ‘Mijn doel met deze trits van opstellen (steeds als één geheel te beschouwen) was enkel, wat ik in dezelve (bl. 43, 53, 80) duidelijk uitgedrukt heb: om bij het beoefenen en voordragen onzer vroegere geschiedenis tot billijkheid, inschiklijkheid en ware onpartijdigheid op te wekken en op te leiden; en de eenvoudige waarheid, dat om een ander juist en billijk te beoordeelen, men aanvangen moet met zich in zijne omstandigheden en op zijn standpunt te verplaatsen, toe te passen op onze staatsgeschiedenis.’ In dien geest beginnen wij met de beschouwing der eerste voorlezing: de Democratie. Te regt zegt Prof. tydeman, bl. 13: ‘Wat beoogden dan de Democraten van 1795 en 1798? Zij wilden doen erkennen en in werking brengen, hetgeen gedurende de geheele twee eeuwen van het bestaan der Republiek, door de beide toenmalige staatspartijen, en door de Stadhouders zoo wel als door de Staten miskend was, en wij zeggen het met den Heer wiselius: “Wat niemand onzer voorvaderen immer in den zin was gekomen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} om het groot Privilegie, niet van Vrouw maria of eenigen anderen oppergebieder, maar dàt van de Natuur, dàt door den Schepper zelf verleend, te doen gelden.....”’ ‘Wilt gij het bepaalder weten, hoort het van ockerse, in eene Redevoering van Februarij 1797 (IIde Deel der derde Mnemosyne of Deel XX der geheele verzameling, bl. 185 en volg.): “zulk eene constitutie, die volledig is enz.; eene constitutie, met één woord, die, niets overlatende van het oud foederalistisch en leenstellig wangedrocht, een geheel nieuw en wijsgeerig gesticht optrekt, dat eener vrije, ondeelbare, verlichte, deugdzame en gelukkige Republiek.”’ ‘Doch waartoe,’ gaat Prof. tydeman voort, ‘schrijvers als getuigen aangehaald, daar het stuk zelf voorhanden is; zulk eene Constitutie, als nagenoeg en zoo veel de omstandigheden toelieten ze te maken, was die van April 1798; die kracht en eenheid van bestuur vereenigt met de meeste vrijheid des volks; ja alwaar, in de plaats van vijf afwisselende leden, één levenslang en erfelijk Oranjevorst stellende, men dezelfde hoofdtrekken van onze tegenwoordige Grondwet (nu in 1850 is dit nog wel zoo waar, als tijdens het houden der voorlezing in 1830), of eene nog eenvoudiger en misschien nog betere, heeft.’ (Dat eenvoudiger en betere in de Staatsregeling van 1798 is hier weder waar, in betrekking tot de nog niet herziene Grondwet van 1815; in 1850 zou Prof. tydeman dit waarschijnlijk niet hebben gezegd. Doch hooren wij den Schrijver verder:) ‘Ware het mogelijk geweest zich daartoe te verstaan, wij hadden nu reeds dertig jaren van geluk beleefd, en de Natie ware niet zoodanig in handen der Aristocratie vervallen geweest!’ Wie moet op zulk eene taal geen amen zeggen? Maar men heeft den Democraten van 1798 minder hunne theorie, dan wel hunne handelingen verweten. In 't algemeen verdedigt de Schrijver de Democraten, reeds sedert de omweteling van 1795, uit hun subjectief standpunt. Doch het eigenlijke punt in questie is dit: toen er éénmaal eene regtstreeks gekozene volksvertegenwoordiging bestond, wie geregtigde toen de meerderheid, om {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den 22 Januarij 1798 de leden der minderheid van hunnen lastbrief te berooven en gevangen te zetten? Wie geregtigde het van toen af onwettig bestuur om de grondvergaderingen door daartoe afgezondene Agenten te zuiveren, en alzoo de vrije uiting der volkstem te smoren? - De Hoogleeraar zegt alles ten voordeele van die willekeurige daden, wat er op het standpunt der mannen van 1798 voor is aan te voeren; maar Referent zou zijn geweten geweld aandoen, indien hij, zelfs dan wanneer men zich op het zuiver democratische standpunt plaatst, hier geene strafbare daden van geweld erkende. Nog eerder zouden wij dergelijke stappen verschoonlijk, al blijft het onwettig, hebben gerekend, indien de hevige democraten, in plaats van de meerderheid, de minderheid in de Staatsvergadering hadden uitgemaakt. Zij hadden zich dan kunnen inbeelden, dat de meerderheid door kuiperij op het kussen was geraakt; dat zij geenszins den volkswil uitdrukte, en er langs den wettigen weg geen herstel, geen zuivere invoering der groote beginselen mogelijk was. Dan had men zich van de hulp der militaire magt (die dan natuurlijk oproerig handelde) kunnen bedienen, om eene omwenteling te bewerken, en het gedane, door het laten uitoefenen van een algemeen stemregt, aan de goed- of afkeuring des volks te onderwerpen. Maar hier had de meerderheid ongelijk, zelfs uit het meest democratische oogpunt. Of mag er dan geene oppositie, geen verschil van gevoelen zijn? Wáár blijft dan de vrijheid? Dat de mannen van 12 Junij 1798, die hunne voorgangers van 22 Januarij verjoegen, en dat wel door middel van Generaal daendels, na verlof uit Frankrijk te hebben bekomen; - dat die retrograderende revolutiemakers niet beter waren, geven wij gaarne toe. In de staatsregelingen van 1801 en vervolgens vinden wij almede niets dan teruggang, en wij verheugen ons met den Schrijver (bl. 40) vol dankbare herinnering aan de staatsregeling van 1798, in het afschaffen en geheel [nb. jure, niet altijd facto] vervallen van het uitsluitend monopolie der Calvinistische Godsdienstleer, als heerschende Godsdienst, wier belijders alleen tot eenig ambt van burgerlijk bestuur konden geraken. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede voorlezing, over de Aristocratié, bewijst, naar ons inzien, voldingend, dat de Natie in de voormafige Republiek, namelijk vóór 1795, geene staatkundige vrijheid bezat, en zet zeer goed de redenen uitéén, waarom zij zich echter in het algemeen gelukkig gevoelde. Onze voorouders waren vrij, in den zin van staatkundig onafhankelijk van vreemde volken; zij waren ook, wat den regeringsvorm aangaat, staatkundig vrij, indien men door vrijheid verstaat niet geregeerd te worden door eenen vorst, althans niet door iemand, die den titel draagt van koning of dergelijk. Maar dit alles is nog niet de staatkundige vrijheid in constitutionelen zin. Wij zijn het hier hoofdzakelijk ééns met Prof. heeren, in de, als bijlage op bl. 84 en 131, op bl. 179-189 medegedeelde beschouwing over het eigenlijk kenmerkend onderscheid der regeringsvormen, en gaan uit van zijn grondbeginsel: Iedere Staat, hoe die dan ook gevormd zij, onderstelt eene Regering (ook de Democratie is niet zonder magistraten), en een Volk, 't welk tot die regering in zekere betrekkingen staat. Deze betrekkingen kunnen zeer verschillend gewijzigd zijn: en van daar ontstaan de verschillende soorten van staatsgesteldheden. Alzoo wordt het karakter der staatsgesteldheid bepaald door de betrekking tusschen de Regering en het Volk. De despotische staatsgesteldheid of eigendunkelijke regering bestaat in die erkende betrekking tusschen den beheerscher en het volk, waar de beheerscher niet slechts als vertegenwoordiger en uitvoerder van den algemeenen wil, maar ook, naar zijn goeddunken, die van den bijzonderen wil der enkelen is. Deze staatsgesteldheid sluit dan de persoonlijke vrijheid der onderdanen uit: zij zijn slaven en knechten des beheerschers. In Christenstaten vindt men nergens het despotisme als erkende magt; voor zoo veel het ergens is ingeslopen, is zulks aan misbruik te wijten, maar niet aan den aard der staatsgesteldheid. De autocratische staatsgesteldheid bestaat in die erkende betrekking tusschen den Regent en het Volk, waar de Regent wel vertegenwoordiger, wel uitvoerder van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den algemeenen wil, maar geenszins van den bijzonderen wil der enkelen is. Zij sluit dus in geenen deele de persoonlijke vrijheid uit, maar wel de staatsburgerlijke of politieke, namelijk het werkdadig aandeel aan de uitdrukking van den algemeenen wil. De enkelen worden ten aanzien des regents of der regenten niet meer knechten, maar onderdanen genoemd. In zoodanige staatsgesteldheid, althans in eene zeer nabij er aan grenzende, leefden nu onze voorouders tot in 1795. Immers, het gezag was in handen van eenige familiën gekomen, zonder invloed der burgerij op de keus harer beheerders. Of de autocratie slechts door éénen, dan wel door een aantal zoogenaamde Patriciërs wordt uitgeoefend, is voor het volk onverschillig. Zelfs is de dwingelandij van eene partij aristocraten nog hatelijker, dan die van een oppermagtig vorst, omdat een keizer of koning zich zoo niet met alle kleinigheden bemoeit; maar de provinciale en plaatselijke tirannen zich in alles weten te mengen. De republikeinsche staatsgesteldheid, eindelijk, bestaat in die betrekking tusschen Regent en Volk, waar de Regent wel de uitvoerder van den algemeenen wil, maar niet de vertegenwoordiger daarvan, ten minste niet alleen is, hoe groot ook zijn aandeel daarin moge zijn, gelijk zulks hier meer, daar minder, altijd zal plaats hebben. Deze staatsgesteldheid waarborgt alzoo de staatkundig burgerlijke vrijheid, zoo wel als de persoonlijke; zij vordert echter noodzakelijk een ligchaam, dat òf alleen, òf te zamen met den Regent, den algemeenen wil uitdrukt, dat is, de wetgevende magt uitoefent; en zij heet democratische staatsgesteldheid, voor zoo verre, 't zij het geheele volk, 't zij de meerderheid daarvan, dit ligchaam uitmaakt (gelijk bij ons sedert 1795, vooral 1798 tot 1806); vertegenwoordigende staatsgesteldheid, in zoo verre zulks door gekozene plaatsbekleeders (gelijk eenigermate sedert 1814, vooral sedert 1848 bij ons); en standelijke staatsgesteldheid, in zoo verre het door zekere bevoorregte ligchamen of dier volmagten geschiedt (waarvan een zweem was in onze schijnrepubliek vóór 1795, en wat de provinciale Staten henevens de verkiezing van de Leden der {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Kamer van de Staten-Generaal door dezen betreft, in onze getemperde Monarchie van 1814 en 1815). Laat nu in vroegeren tijd de staatsvorm republikeinsch zijn geweest, terwijl hij thans monarchaal is; let men op het wezen der zaak, dan leven wij sedert 1814 in eene door monarchalen en democratischen invloed getemperde aristocratische, maar sedert de herziening der Grondwet in 1848, in eene door monarchalen en aristocratischen invloed getemperde democratische Republiek. Doch vóór 1795 leefden onze voorouders in eene aristocratische autocratie. Hoe kon, in zulk eene staatsgesteldheid, die voor het tegenwoordig geslacht onverdragelijk zou zijn, onze anders niet vleijende en kruipende Natie zich gelukkig gevoelen? Dit probleem heeft de Schrijver uitmuntend opgelost. Vooreerst zegt hij, met wiselius: Men had om de vrijheid gekampt; nu smaakte men rust en genoot men welvaart, die men zich als de vrucht der vrijheid had beloofd. Men geloofde dus vrij te zijn. Wij voegen er bij: zóó troostte zich Frankrijk, onder napoleon, met den roem, en de rust, en dacht er naauwelijks aan, dat het zijne vrijheid verloren had. Wij merken er nog bij op: den Franschen was het in 1789 vooral te doen geweest, om de voorregten van adel en geestelijkheid te zien afgeschaft, en deze door de Natie verkregene regten zijn nooit door napoleon aangerand. Zóó maakten in Nederland de Protestanten de meerderheid uit en hadden vooral gestreden om vrijheid van godsdienstoefening; die vrijheid behielden zij, en hunne kerk was zelfs de heerschende geworden. De groote meerderheid bleef derhalve tevreden. Maar ten tweede, behalve de kracht der gewoonte, den onverschilligen aard onzer flegmatische Natie, en meer dergelijke redenen van minder afdoende kracht, door onzen beroemden meijer bijgebragt; er was voor den bijzonderen burger, die eenigzins opgewekter geest en eenigen aanleg voor bestier had, menige uitweg om dien geest lucht te geven (zie bl. 94 en vervolgens). Vooreerst, ook {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hen, die tot geene patricische familiën behoorden, stond eene geachte en voordeelige regtspraktijk open; eveneens de kansel, van waar zoo veel invloed werd uitgeoefend; de roem en voordeel gevende beoefening der geneeskunst; de academische leerstoel zelfs; voor sommigen bevordering in krijgs- en zeedienst; inzonderheid hooge en voordeelige posten in de Koloniën. Dikwerf werd de invloedrijkste post van bestuur, het Pensionarisambt, door regeringen van kleine steden, die zich ter Statenvergadering wilden doen gelden, aan min aanzienlijke of gegoede, maar schrandere en vlijtige regtsdoctoren opgedragen. Hoe voorts de handel zeer veel afleiding aan den geest gaf, behoeft niet te worden betoogd. Ook ouderling- en diakenschap, administratie van godshuizen enz.; overman- of dekenschap bij de gilden, luitenants- en vaandrigsplaatsen bij de schutterij (want de kapiteinen en hoogeren behoorden tot de regerende familiën); verder, deelgenootschap aan polderbesturen en heemraadschappen met het regt der hoofdingelanden-zelven, en het lidmaatschap van geleerde en dichtkundige maatschappijen: - dit alles gaf gelegenheid tot bevrediging der eerzucht. Wij denken hier aan de raadgevingen van Jhr. de fonseca, la politique dégagée des illusions libérales, die insgelijks soortgelijke afleiding, dergelijke voldoening aan den prikkel der eerzucht aan het volk wil geschonken zien, ten einde het zich met soortgelijk speelgoed leere verheugen en de regering overlate aan hen, die er, gelijk onze voorouders zeiden, voor waren in de wieg gelegd. Verder wijst de Schrijver aan, dat onze patriciërs geene geslotene caste vormden. ‘Vooral (zie bl. 97), wanneer de zoon van een rijkgeworden koopman of fabrikant, of ook een predikant of professor eene dochter uit eene voorname familie ten huwelijk kreeg; dan kwam hij-zelf mede in de conversatie en in de protectie, en zóó kwam hij-zelf of zijne kinderen mede in de regering.’ Eindelijk vestigt de Hoogleeraar de aandacht op de souvereiniteit der provinciën en de onafhankelijkheid der {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} steden; het daardoor ontstaande esprit de corps, waardoor men zich al ligt hield aan hetgene door zijne stadsregering, door de Staten zijner eigene provincie werd voorgestaan; terwijl andersdenkenden al ligt verhuisden, ook wel uitgebannen werden, maar zich vestigden, waar het plaatselijk bestuur met hunne gevoelens instemde. Schreef men iets, dat hier werd verhoden, elders weder behaagde het aan de Regering, en zóó kon men toch zijne gedachten openbaren. Ook was men in vorige tijden niet zoo vervuld van staatkundige denkbeelden, dat men zich een geregeld stelsel vormde, hetwelk men overal wilde toepassen. Men lette meer op het feitelijke, minder op het grondbeginsel des bestuurs: en de oude Aristocratie deed veel voor den roem en des welvaart des Vaderlands. De derde voorlezing troost en vermaant de oude Oranjepartij, waartoe de geachte Schrijver met al zijne voorouders behoort; doch weert tevens de daaraan volstrekt niet verwante Belgische zoogenaamde Oranjemannen af. Hij beweert, en wij gelooven met grond, dat de Oranje-partij de nationale was, in dien zin, dat zij bij de menigte steeds den meesten bijval vond. Maar die menigte-zelve maakte, zoo min te voren, als thans, eene eigenlijke staatspartij uit: alleen zij, die bij voorkomende gelegenheid de handen ineen sloegen, om den Stadhouder als beschermer des volks, tegen den overmoed der patriciërs, er bovenop te helpen of te houden, kunnen tot de Oranjepartij als partij in den Staat, worden gerekend. Doch deze partij onderging, in 1787, eene verbastering. De Aristocraten, die de burgerij tegen het Huis van Oranje hadden opgestookt, om zelven des te beter den meester te spelen, hadden gezien, dat zij bij het veld winnen der democratische gevoelens nog meer zouden verliezen, dan wanneer die gevoelens werden onderdrukt, al bleef dan ook Oranje aan het hoofd. Zij verrieden en verlieten derhalve de Patriotten, sloten zich bij de Prinsgezinden aan en overtroffen dezen in vervolgingszucht, naar den regel, dat een renegaat erger is dan een geboren Turk. In 1798 moesten die eigenbelangzoekers er onder; maar {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} toen, in 1801, de transactiezucht het federalisme weder in het leven terugriep, baanden zij zich op nieuw den weg tot de Regering. ‘Mannen als g.k. van hogendorp, hier. van alphen, [en des Schrijvers waardige vader] en vele anderen, bleven er buiten; 't zij, dat men hun geen opening had durven doen van de knoeijerij, of dat zij geweigerd hadden er van te profiteeren.’ In 1813 heeft echter van hogendorp vruchteloos beproefd, met zuivere Oranjeregenten van vóór 1795, zich aan het hoofd van den opstand tegen napoleon te stellen; alleen met behulp van veelal gewezene Patriotten is hij geslaagd. Desniettegenstaande werd door Koning willem I een geheim besluit genomen, waarbij de ‘hoofden der publieke administratie gelast werden, bij voordragten of aanstellingen tot ambten, zoo veel mogelijk regard te slaan op hen, die ten gevolge hunner trouw aan de oude constitutie verliezen hadden geleden.’ Bijlage 5 levert op bl. 175-178 hieromtrent de ‘secrete circulaire No. 1, krachtens missive van 2 Maart 1815, van den Heer Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken, door den toenmaligen Gouverneur der Provincie Braband, c.g. hultman, te 's Hertogenbosch, den 6 Maart 1815 geschreven. Na hultmans dood werden, namelijk, paketten gedrukte staatspapieren op de auctie zijner boeken geveild, en eenige daarvan door Prof. tydeman gekocht, die zóó doende achter het thans publiek gemaakte geheim kwam, hetwelk zeker nooit een geheim had behooren te wezen. Wij meenen door het vorenstaande den hoofdinhoud dezer verhandelingen toereikend te hebben doen kennen, om de belangstelling op te wekken dergenen, die ze zich nog niet mogten hebben aangeschaft, en betuigen den helderdenkenden en onvermoeiden Schrijver onzen dank voor al het geleverde, zoo wel wat zijnen eigen arbeid, als de belangrijke bijlagen betreft. Middelburg, Januarij 1850. Mr. a.f. sifflé. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal, over de herziening der Grondwet. 1847-1848. III Deelen. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders Belinfante. 1848, 1849. In gr. 8vo. XLIII en 2092 bl. Te zamen f 19-20. Nadat wij reeds voorloopig de eerste bladen van het eerste deel dezes werks hebben aangekondigd, ten einde de aandacht van het publiek op de verschijning daarvan te vestigen, willen wij thans de voltooijing van geheel den voorgenomen arbeid vermelden. Met de meeste zorg en naauwkeurigheid, gelijk naar waarheid het voorberigt van het derde deel betuigt, is alles, wat met het onderwerp in verband stond, voor zoo veel het de wetgeving betreft en van de Regering uitging, hier bijeen gebragt; en naar ons inzien heeft dus deze verzameling eene blijvende geschied- en staatsregtskundige waarde. Het eerste deel vangt aan met de zitting der Staten-Generaal van 1847-48, en behelst de beraadslagingen over het adres van antwoord op de Troonrede van 18 October 1847 (niet 1848, gelijk er abusief bij de inhoudsopgave van het eerste deel gedrukt staat); de aanbieding der eerste voordragten van herziening op 9 Maart 1848 en wat daarop gevolgd is; het verslag der Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer, van 16 Maart 1848, na de bekomen kennisgeving des Konings, dat hij tot ruimer herziening der Grondwet gestemd was; het ontwerp der Staatscommissie enz. de botsing tusschen het nieuwe Ministerie en de Eerste Kamer, de aangelegenheden van Limburg enz. - Het tweede deel bevat de algemeene beraadslagingen in de beide Kamers, de uitvaardiging der wetten, de bijeenroeping der Tweede Kamer in dubbelen getale enz. - Het derde deel behelst de opgaven nopens de zamenstelling van de beide Kamers, de voorloopige werkzaamheden der Tweede Kamer in dubbelen getale; de behandeling van de herziening der Grondwet bij deze, de nadere behandeling bij de Eerste Kamer; de aanwijzing van de stemmingen bij beide; de sluiting der zitting; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de afkondiging der wetten; en hieraan sluit zich, wat in de volgende tijdelijke zitting der Staten-Genraal nog in verband met het onderwerp is voorgevallen; voorts de maatregelen omtrent het drukken en uitgeven der Grondwet; de zamenstelling van het (oorspronkelijk) definitief Ministerie; de opening van de zitting der Staten-Generaal van 1849, de aanspraken en adressen bij die gelegenheid; de Proclamatie bij gelegenheid van het overlijden van Koning willem II; Proclamatie en inhuldiging van Koning willem III; de Grondwet naar de officiéle uitgave enz. In vervolg van tijd zal het raadplegen dezer Handelingen niet weinig te pas komen. Eene Epidemie op Java, en de Cholera in Nederland, door Jeronymus. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. 16 bl. f :-20. Deze brochure van den, als sierlijk Schrijver, bekenden pseudonyme, is geteekend: Amsterdam, den 19 Augustus 1849, toen de Nederlanders zich gereed maakten om op te gaan naar hunne tempelen en den Heer der Heerscharen te smeeken, de plaag, die ons Vaderland teisterde, af te wenden. Het welsprekend stukje schetst met sombere kleuren hoe, in 1846 en 1847, over eene groote uitgestrektbeid van Midden-Java, eene epidemie duizenden en tienduizenden heeft weggerukt. De schilder heeft echter, naar het ons voorkomt, wat al te donker zijne verwen gemengd. Men ziet op de geheele schilderij niet anders dan zwarte toetsen en tinten, en hoe treffend zij oppervlakkig schijne, zij verloor, dunkt ons, aan waarheid, wat ze gewonnen heeft aan effect. - Van de verwoestingen der Cholera hier te lande zou men ook, met scherpe trekken, verschrikkelijke tafereelen kunnen malen: alom gebrek, hier aan geneeskundige hulp, daar aan verpleging, ginds aan kleeding en deksel, elders aan ruimte voor lijders, in grooten getale zamengehoopt in een vuil, van pestdamp doortrokken, afzigtelijk {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} kot; waar de laatste zuchten der zieltogenden verdoofd worden door de luidruchtige drinkliederen uit een naburige kroeg, of 't bordeelgerucht der zedeloosheid bij wilde dansen, en - doch wij willen het voorbeeld van jeronymus niet navolgen. Is het gemoed des Schrijvers zoo vervuld van edelmoedige beginselen en godsdienstzin, als uit den algemeenen toon der brochure is op te maken, hoe heeft hij dan woorden als deze kunnen boekstaven: ‘Er zijn sommigen, bekend met al de afgrijselijkheid der epidemie, die beweren, dat hare oorzaak niet aan gebrek en honger moet worden toegeschreven - maar velen verzekeren het tegendeel.’ - ‘Is het aan de mogelijkheid, dat de hongersnood en de ziekte met elkander in verband staan, misschien toe te schrijven, dat men over de indrukwekkende en vreeselijke gebeurtenis niet heeft gesproken?’ - Wist de Schrijver niet, dat hij eene ingewikkelde beschuldiging ter neder schreef? - Hij is, in 1846, in de Residentie Bagelen, getuige geweest van den jammer en de verwoestingen door de epidemie op Java aangerigt, - waarom dan niet, zonder omwegen, beschuldigd of vrijgesproken? Bij veel overdrevens behelst het boekske vele nuttige wenken, die behartiging verdienen. Men leze het met oordeel des onderscheids. J.A. Wilkens. Het inlandsche kind in Oost-Indië en iets over den Javaan. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. 54 bl. f :-60. Wij hebben hier een stukje voor ons van een Schrijver, die zegt: ‘wij zijn niet tot alle dingen geschikt,’ en, later, als hij gewaagt van de menigvuldige brochures en courant-artikelen over onderwerpen, waarvan hij ‘voor het grootste gedeelte’ geene genoegzame kennis meent te hebben; als daar zijn: het particuliere landbezit, de vrijheid der drukpers, en de openbaarheid der handelingen van het Gouvernement op Java, er deze belang- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke woorden bijvoegt: - ‘met dit alles willen wij nogtans gaarne bekennen, dat, moesten wij bij het behoud, (behoudens wijze verbeteringen, voor zoo verre elk onderdeel daarvan er vatbaar voor is) of bij de algeheele verandering der kwestieuse inrigtingen, ooit later aan ons-zelven de droevige gevolgen daarvan wijten, wij ons liever de gevolgen van het eerste, dan die van het laatste, te beschuldigen zouden hebben: in het eerste geval zou, ten ergste genomen, overdrevene voorzigtigheid er de oorzaak van zijn geweest, maar in het laatste voor het minst ligtzinnigheid.’ De Schrijver, zelf op Java geboren, en met den Heer c.f. winter, vroeger Onderwijzer aan het Instituut voor de Javaansche taal- en letterkunde te Soerakarta, behandelt hier eigenlijk een vraagstuk dat, in den laatsten tijd, meermalen is ter sprake gebragt: of het Inlandsche kind, namelijk het kind van Nederlandsche ouders of van Nederlandsche herkomst, in Indië geboren, en in Indië opgevoed, nimmer eene hoogere betrekking in 's Gouvernementsdienst kunne erlangen dan die van Eersten Commies. - Met gepasten ernst en zucht tot onpartijdige behandeling der zaak wordt, over de Nederlandsche scholen op Java en over de opleiding in Nederland van kinderen in Indië geboren, den lezer eene diepe inzage gegeven. Veel gebrekkigs wordt daaromtrent bloot gelegd, maar tevens de partijdigheid van velen omtrent dat onderwijs en de bemoeijingen van het Gouvernement met veel kieschheid kenbaar gemaakt. Er wordt aangetoond dat het Gouvernement, in het belang van het onderwijs in Indië, althans geene geldelijke opofferingen heeft ontzien, en hoe grootelijks zij ongelijk hebben, die de schuld van den treurigen toestand van het onderwijs in Indië, òf eeniglijk aan het Gouvernement òf eeniglijk aan de Onderwijzers wijten. Meerdere oorzaken hebben daartoe zamengewerkt. Dit alles hier te ontwikkelen en het voor en tegen te wegen en te beoordeelen, zou, van onzen kant, allezins ongepast wezen, maar eene gezette lezing en overweging van dit boekske bevelen wij dringend aan. Immers de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering van het school-onderwijs voor kinderen van Nederlandsche herkomst, in Indië geboren, moet leiden tot verbetering van het school-onderwijs voor de Javaansche jeugd. Misschien ware het, om eene goede uitkomst te verkrijgen, wel het best, dat mannen, die in Indië òf als Onderwijzers òf als Schoolopzieners, òf anderzins aan het onderwijs der jeugd op Java hunnen tijd of een gedeelte van dien hebben toegewijd gehad, met eenige onpartijdige deskundigen in eene Commissie wierden vereenigd, om een ontwerp te maken voor het Middelbaar, zoo wel als voor het Lager Onderwijs van het ‘Inlandsche kind.’ In zulk eene Commissie zouden, naar ons gevoelen, de Heeren van hoëvell, oudemans, en wilkens niet gemist kunnen worden. Mogt het spoedig meer dan een wensch zijn, ‘dat het Gouvernement, door een verbeterden staat van onderwijs in Indië, de Indische ingezetenen in de gelegenheid stelle, hunne kinderen de tot de hoogere studie voorbereidende wetenschappen aldaar te laten leeren, opdat zij, door hunne kinderen langer bij zich te kunnen houden, zich uit hunnen aanleg vooruit een gunstig of ongunstig resultaat van hunne Europesche opvoeding mogen beloven, ter voorkoming van noodelooze kosten en teleurstellingen.’ l. Wat er van Diepenbeek werd. Door Chonia. Te Utrecht en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 1849. In gr. 8vo. X en 378 bl. f 3-75. In langen tijd was er in Nederland geen boek uitgekomen, dat zoo veel indruk maakte als het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek,’ van den overleden verdienstelijken Professor p. van limburg brouwer. Door velen werd het bewonderd als eene meesterlijk behandelde satire, door de meesten geroemd als een hoogst onderhoudend geschrift, door allen, zelfs door hen, die het met de strekking niet eens waren, met belangstelling gelezen. Het is ook een letterkundig voortbrengsel, waarin {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} bijtend vernuft, fijne menschenkennis en juiste karakterschildering elkander den voorrang betwisten; al mogen er sommige partijen niet even gelukkig van afgewerkt zijn, de intrigue niet altijd evenveel belang inboezemen, enkele personen wat te sterk gekleurd, en eenige voorvallen wat onwaarschijnlijk voorkomen; doch op welk letterkundig meesterstuk, kan de koele en scherpziende kritiek geen aanmerking maken? Het thema, dat in het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek’ behandeld is, lokte alras sommigen onzer geestige Schrijvers uit, om den diepen indruk, dien het op eenige lezers en vooral gevoelige en godsdienstig gemoedelijke lezeressen gemaakt had, te beschrijven op eene wijze, dat velen in verzoeking kwamen om het verhaal van het gebeurde te Diepenbeek voor eene ware geschiedenis te houden. Maar het is een veel moeijelijker, hoewel aanlokkelijke taak geweest, die de verdienstelijke Schrijver, welke zich onder den pseudoniem van chonia verborgen heeft, op zich nam, van de draden, met zoo veel kunst door van limburg brouwer in elkander gevlochten, weder op te vatten, en het kunstwerk verder voort te weven. Hij heeft zich daardoor aan het gevaar blootgesteld, dat zijn werk eene scherpe vergelijking met het vorige kon ondergaan, dat naauwlettende bezigtigers er vele leemten en gebreken in de aanvoeging zouden ontdekken, en dat ze, hoe veel arbeids en zorg hij daaraan mogt besteed hebben, zouden zeggen: dat hij, in de poging van te verhalen: ‘Wat er van Diepenbeek werd,’ schipbreuk geleden had. Wij zullen ons tot zulk eene angstvallige beschouwing van beide geschriften niet begeven; maar afgaande op den gunstigen indruk, dien het werk van chonia op ons gemaakt heeft, erkennen, dat hij gelukkig geslaagd is, om ons nader bekend te maken met hetgeen er te Diepenbeek voorviel, nadat wij tegen wil en dank het boek van brouwer, na eene herhaalde lezing, uit de hand legden, met spijt, dat wij aan het eind gekomen waren, en met een diep leedwezen, dat de Auteur zijne aard- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sche loopbaan had volbragt, waardoor wij van hem niets verders over Diepenbeek zouden vernemen. Maar het is echter niet mogelijk buiten alle vergelijking te blijven. Na een geestig geschreven Voorberigt, in den vorm van een gesprek, en eene onderhoudende Inleiding, waarin de veranderingen geschilderd worden, die Diepenbeek sedert korte jaren ondergaan heeft; terwijl hier ook alles modieuser en nieuwerwetscher is geworden, en er slechts eene kleine kern van oudejaarsche Diepenbekers is overgebleven; treden onze oude kennissen achtereenvolgens weder te voorschijn. De kapitein, zijne dochters, Mevrouw weenink, de burgemeester de lange met zijne vrouw en zoon, baas hartman, meester peperkamp, de Heer groenendaal, Pastoor labarius, en eindelijk met de overigen de nieuw aangekomen leeraar rusting. Men kan niet zeggen, dat de meesten dezer personen nog even zoo geestig geteekend zijn en zoo karakteristiek handelen als vroeger. De kapitein vervult niet meer de hoofdrol en schijnt in korten tijd een tiental jaren ouder geworden; dat is nog meer het geval met Pastoor babarius, die weldra verplaatst wordt, en spoedig van het tooneel aftreedt om een verder ongelukkig leven te leiden. De levendige esperanza is meer ernstig en geposeerd geworden, misschien wel door de terugkomst van haren echtgenoot den officier weenink, die, even als zijn vriend van riensma, een degelijk en achtenswaardig mensch is. Charlotte met haar beminden willem de lange, met wien zij eindelijk in den echt treedt, zijn en blijven even onbeduidend als zij waren, men zou bijna kunnen zeggen, dat zij nog meer van den rang der handelende personen tot dien der figuranten afdalen. Meester peperkamp is ook niet meer dan een schaduwbeeld geworden, en wordt weinig meer opgemerkt. Maar van baas hartman en zijne medestanders is beter partij getrokken; zij zijn hier vinnige tegenstrevers van den verlichten Predikant rusting geworden, en rigten eene Separatistische gemeente te Diepenbeek op, die echter niet zoo veel opgang maakt, als men in het eerst zoude verwacht hebben. De oude Mevrouw weenink is hier de even eerbied- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige, echt godsdienstige vrouw als vroeger; maar zij sterft spoedig, en haar verscheiden is dat van eene echte Christin. Het karakter van den Heer groenendaal beviel ons altijd het minst; de satyre van Professor brouwen kwam ons bij hem wat al te sarcastisch voor, zijne huichelarij en gedragingen geleken wat te veel op die van tartuffe; het is hier echter goed volgehouden, en een van de best gelukte personen gebleven, die zich in zijne handelingen zeer consequent volgens zijne geaardheid en bedoelingen voordoet. Maar de held van het stuk is hier de Predikant rusting; echte Christelijke godsdienstzin, met een opgehelderd verstand gepaard, vereenigen zich in hem met eenen onbevooroordeelden geest, die ook de vooroordeelen in anderen zacht weet te leiden en te bekampen, die, moedig maar voorzigtig tevens, hen bij de Separatisten hartman, kring en bering, bij den ligtzinnigen twijfelaar ferwel, en de heerschzuchtige en dweepzieke opvolgers van Pastoor labarius weet te bestrijden. Rusting zet de kroon op het werk van chonia, even als de Kapitein van berkel die op het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek’ plaatste. Waren de meeste predikanten leeraars als een rusting, het Christendom zou meer ware beoefenaars vinden, en er zoude minder over zijne leerstukken getwist, maar meer naar zijne voorschriften gehandeld worden. Is dus de Schrijver van ‘wat er van Diepenbeek werd,’ minder gelukkig geweest, in het voortzetten der hoofdpersonen van het Leesgezelschap; in de nieuwe spelers, die hij op het tooneel laat treden, heeft hij getoond, dat hij voor zijne taak wél berekend was. Sommigen van deze behoeven voor de ouden niet achter te staan. Even als bij het ‘Leesgezelschap,’ staakt men ongaarne de lezing; het verhaal blijft boeijen, en boezemt door deszelfs verscheidenheid en afwisseling een voortdurend belang in, en het spijt ook hier als men aan het einde is gekomen. Indien van limburg brouwer zijn ‘Leesgezelschap. van Diepenbeek’ zelf uitgegeven had, zou hij menige aanmerking hebben moeten hooren, omdat zijne tafereelen, hoe waar ook, wat sterk gekleurd zijn, zijne scherts en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} satyre soms zoo bijtend de teederste, godsdienstige, opvoed- en staatkundige vraagstukken behandelen, en het zwak van velen zonder veel mededoogen door hem ten toon gesteld wordt. Chonia is zoo piquant niet, hij schijnt er het ook niet op toegelegd te hebben, om het effect dat zijn voorganger maakte te evenaren; dat trouwens ook hoogst moeijelijk zou geweest zijn. Zijne manier van voorstelling is minder levendig, de indruk, dien hij maakt, is minder verrassend, maar echter aangenaam en onderhoudend; hij tracht de grondstellingen van het verlichte Christendom, tegen de uitersten van bij- en ongeloof, en eene onverdraagzame gehechtheid aan oude leerstellingen, overal te doen uitkomen; zijne inzigten omtrent de groote vraagstukken van onzen tijd, betreffende Kerk en Staat, opvoeding en onderwijs, zede- en staatshuishoudkunde zijn van den echten stempel, en de strijd tusschen hetgeen goed en kwaad in den vooruitgang van onze eeuw is, tegen oude vooroordeelen en gevoelens, die tot op een afgelegen dorp zijn doorgedrongen, wordt door hem op eene belangwekkende en leerzame wijze geschilderd. Chonia heeft, misschien ook om van persoonlijke aanmerkingen en onaangename verdenkingen zich vrij te waren, goed gedacht, zich onder dien gefingeerden naam te verschuilen. Dachten allen over het ‘Leesgezelschap’ en over zijn werk even zoo als wij, dan had hij gerust met zijn waren naam te voorschijn kunnen komen. Wij wenschen hem echter geluk met zijne welgeslaagde poging, en al stellen wij zijn geschrift niet op eene gelijke hoogte met dat van zijn overleden voorganger, dat hij voorzeker oòk niet zal doen, moeten wij verklaren, dat het er niet bij wegvalt, maar er een waardig tegenhanger van uitmaakt, en zelfs sommige verdiensten bezit, die in het andere gemist worden. Zoo dat wij het aan alle lezers van het meesterstuk van brouwer gerust kunnen aanbevelen; zij zullen zich niet te leur gesteld vinden, maar kunnen hier kennis en zelfs stichting opzamelen. De hoofdverdiensten van beide geschriften, waarover wij spraken, is, dat zij zoo degelijk, zoo echt Nederlandsch zijn, dat zij onder eenen romantischen vorm zoo veel leerzaams bevatten over de levendigste vraag- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken van onze dagen, en dat zij de stof opleveren, die tot de oplossing daarvan leiden kan. Wij wenschen het boek van chonia geen minderen bijval dan de gedachtenis ons nagelaten door den onvergetelijken brouwer. Syntaxis der Grieksche taal, hoofdzakelijk voor het Attische taaleigen, voor scholen, door Dr. J.N. Madvig, vertaald door Dr. W.G. Pluygers. Te Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke. 1849. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-: Dit boek, zoo als de Vertaler in zijne voorrede zegt, moet voorzien in eene bestaande behoefte. Die behoefte wordt gevoeld door al wie de Grieksche taal onderwijst, en hij zal gewis elke poging, om haar af te wenden, van ganscher harte loven. De vertaling echter is maar eene tijdelijke aanvulling, tot dat het uitstekend leerboek der Grieksche taal van Dr. j.c.h. de gaay fortman gereed zal zijn. Wij hopen, dat dit spoedig moge gebeuren; niet zoo zeer om het werk van madvig te zien vervangen, als wel omdat wij over dit vak van studie een oorspronkelijk werk wenschen te bezitten. Dát van den Heer fortman bevat ook, bij eene heldere wijze van voorstelling, de resultaten van de laatste nasporingen, op het gebied der Grieksche taal. De voorstelling van madvig wordt wel eens beschouwd als te philosophisch, en het is ook minder goed, dat er in gesproken wordt over begrippen en denkbeelden, bij de jeugdige leerlingen der Grieksche taal nog niet zeer bekend. Doch zelfs wanneer het werk van den Heer fortman spoedig het licht zag, zou dit werk van madvig nog veel nut kunnen stichten; immers ook zijne methode heeft veel voortreffelijks en kan bij jonge lieden, goed van aanleg, en met lust tot werken bezield, een onberekenbaar nut hebben. Het goed begrip van een regel en zijne gevolgen zal hen veel méér helpen dan eenige voorbeelden van verschillende dialekten, door elkander opgegeven. Het is eene groote verdienste in dit boek, dat het bijzonder voor het Attisch taaleigen bestemd is. Van de vertaling-zelve oordeelen wij, dat het werk er {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer veel bij heeft gewonnen. Behalve de verbeteringen in de Grieksche voorbeelden, die wel in de teksten mogen overgaan, vindt men wat minder juist in het oorspronkelijke was, verbeterd, wat ontbrak, bijgevoegd, wat overbodig of slecht was, weggelaten. Het Grieksch zoo wel als het Hollandsch en Latijnsch register geeft veel gemak. De errata is zeer volledig. Over de meerdere of mindere voortreffelijkheid van het werk in het Classikaal onderwijs zal de ondervinding moeten beslissen. Wat ons, bij het doorloopen, der opmerking waardig scheen, zullen wij mededeelen. Bladz. 8. § 6. b en c. Deze twee regels waren gemakkelijk tot een te brengen. Men had daarvoor dan de wijzen kunnen leeren, waarop de Grieken onze algemeene spreekwijze men plegen voor te stellen, en dit tevens kunnen aanvullen door het gebruik van het onbepalend voornaamwoord τίς. Bladz. 9. § 7. a. No. 1. Het werkwoord σείω beteekent schudden en is dus een volkomen activum; ἔσεισε, er was eene aardbeving, moet dus aangevuld worden: θεὸς ἔσεισε τὴν γῆν. Bij deze werkwoorden, die een weerstoestand en zekere natuurverschijningen aanduiden, moet men niet aan een onbepaald wezen, zoo als hier gezegd wordt, denken, maar aan die Godheid, aan welke men het bestuur over die natuurverschijningen toeschreef. Zoo stond zeus over de natuurverschijningen die haren oorsprong in de lucht hebben; b.v. Ζεὺς ὗε. Il. XII. 25 (⋆), Odys. XIX. 457. Hetzelfde beteekent ποιεῖ ὕδωρ, welke uitdrukking zonder ὁ Ζεὺς of ὁ θεος niet gebruikt kan worden. Cobet, Orat. pag. 144. Zoo ook het sneeuwen. Il. XII. 278-286. De aardbevingen doet poseidon ontstaan; vandaar zijn naam bij homerus 'Εννοσίγαιος; zoo ook arist. Acharn. 509-511: ἐγὼ δὲ μισῶ μὲν Αακεδαιμονίονς σϕόδρα καὐτοῖς ὁ Ποσειδῶν, οὑ πὶ Ταινάρῳ θεὸς σείσας ἅπασιν ἐμβάλοι τὰς οἰκίας. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het bliksemen en donderen, b.v. arist. Aves. 576: ὁ Ζεὺς δ'ἡμῖν οὐ βροντήσας πέμπει πτερόεντα κέραννον; Deze voorbeelden kunnen nog met zeer velen uit andere Schrijvers als herodotus, xenophon, enz. vermeerderd worden. Ook het werkwoord, dat vriezen beteekent, kan daartoe dienen. Πήγννμι is in het activum (behalve in het perf en plusqperf.) transitief, in het passivum en medium intransitief. Aristoph., Acharn. 158. Het weglaten van deze subjecten zouden wij niet verklaren door eene onbepaaldheid van den handelenden persoon, maar door de algemeene bekendheid van dezen. Iedere Griek meende, dat zeus liet regenen, donderen, bliksemen enz. Sophocl, Oed. Colon. 1458 en volg., dat poseidon de aarde schudde enz. zonder dat dit noodig was te zeggen. Wij zouden deze werkwoorden dus brengen tot die, welke in deze paragraaf onder No. 5 zijn opgegeven. Tot deze laatste, onder No. 5 opgenoemde werkwoorden, zouden wij ook nog brengen: ἀναγνώσεται dat zonder zijn subject ὁ ἀναγνώστης of ὁ γραμματεύς zoo dikwijls bij de Oratores Attici voorkomt. Evenwel verdient opmerking, dat het weglaten van deze subjecten in het gebruik niet vast is en dat zij op menige plaats bij hunne werkwoorden gevonden worden. Bladz. 22. De voorbeelden onder letter b opgegeven, zijn nog met velen te vermeerderen, zoo als οἱ ἀμϕί τινα, οἱ περί τινα met een nomen proprium, dat de begeleiders en leerlingen van iemand beteekent. In dit Hoofdstuk over het lidwoord misten wij ongaarne eene opgave van die spreekwijzen, welke eene verandering in de beteekenis ondergaan, door het bijplaatsen of het weglaten van het lidwoord. Bladz. 25. § 17. Dat het gebruik van adjectiva met een lidwoord, gerigt in het geslacht, getal en naamval naar het uitgelaten substantivum, niet beperkt is tot de opgegevene voorbeelden, leert ons de aangehaalde § 87. Men zal uit deze paragraaf tevens opmerken, dat niet alleen vrouwelijke substantiva kunnen weggelaten worden. Alles hangt van den zin af; is het duidelijk genoeg van welke zaak er gesproken wordt, dan wordt het substantivum weggelaten, onverschillig van welk geslacht het zij. Voorbeelden te geven achten wij overbodig. Over § 18 wordt hier in eene noot te regt aangemerkt, dat zij eigenlijk niet tot de syntaxis behoort; maar daar dit onderwerp te vergeefs in de etymologie, waar hare plaats is, zoude gezocht worden, vinden wij het goed, dat het hier behandeld is. Hij die er meer over {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen wil, neme b.v. de syntaxis van fortman, bladz. 45-49. Bladz. 27. Tot de woorden in aanm. 2 opgegeven, behoort onder anderen ook [προίξ]. Zoo zegt b.v. [Δημοσθ.] κατὰ Νεαίρας. 1362 R.προίκα ἐπ' αὐτῇ διδωκε τριἀκοντα μνᾶς. Δημοσθ. κατἀ Στεϕ. 1124 R. οὐδὲ προῖκα πέντε τἀλαντα αὑτῷ γρἀψαι. Bladz. 28. Bij § 21 heeft men voornamelijk op te merken, dat de beteekenis van het woord transitiva niet dezelfde is in de Grieksche als in de Latijnsche grammatica. Vele woorden, die de Romeinen als transitiva beschouwen, waren dit bij de Grieken niet, en omgekeerd. Hetgeen tot staving hiervan in § 22, voornamelijk in noot 1, gezegd wordt, is minder juist. Niet zeldzaam is de dativus bij het werkwoord ὠϕελεῖν; de gewone constructie is een dubbele accusativus even als bij πείθω; doch ook dit werkwoord heeft, in het perf. πέποιθα; wanneer het overreden beteekent, steeds eenen dativus bij zich; zoo ook in het passivum πείτομαι, vertrouwen. Het werkwoord ἐπιτροπεύω heeft niet zelden een genitivus. Bladz. 30. § 23. b. Is in deze met κατά zamengestelde werkwoorden niet de beteekenis van geheel en al opgesloten? Bladz. 31. § 24. b. Tot deze werkwoorden behooren ook de passive uitdrukkingen εὖ, κακῶς ἀκούω, ik sta in een goeden, slechten naam. Bladz. 33. Aanm. 1. Hierbij merke men op, dat men ook zegt αἰτεῖν τι παρᾶ τινός. Bladz. 35. De Grieken zeggen ook θύειν ἡγεμόσννα, σωτήρια, enz. Bij het hier opgegeven (aanm. 3) voorbeeld van aeschines voege men nog een ander van denzelfden Schrijver; δεήσομαι μετρίαν δέησιν. Bladz. 36. § 27. In dien zin wordt het participium perf. pass. van het werkwoord βιόω dikwerf bij de Oratores Attici gebruikt τά σοι κἀμοὶ βεβιωμένα. Bladz. 38. § 28. Hier worden de praepositiones opgegeven, die in Hoofdstuk VII breeder behandeld worden. Men mist hier ongaarne, dat εἰς en ὡς bij getallen geplaatst worden om ons ongeveer te kennen te geven. Bladz. 40. § 31. Door bijvoeging van de woorden accusativus partis zou de zaak, die men bedoelde, duidelijker geworden zijn. Bladz. 41. b. Hierbij te verwijzen op § 65. b. Bladz. 46. § 36. Waarom ook niet de werkwoorden die eene gunstige stemming beteekenen? - εὔνονς zoo wel als κακόνονς εἰμί heeft eenen dativus bij zich. Zoo ook κάριν ἔκειν, εἰδέναι enz. In het algemeen behooren hiertoe de uitdrukkingen ἔκειν, διατιθέναι, διάκειμαι met adver- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bia. Het adverbium geeft dan den toestand te kennen; de persoon, voor wien men in dien toestand is, staat in den dativus. Bij λνσιτελεῖν vindt men zoo wel een accusativus als een dativus. Onder de impersonalia is ἔξεστι weggelaten. Bladz. 49. § 87. Aanm. 1. Zoo ook wordt ἔνοχος wel eens met den genitivus gevonden; men vult dan aan ποινῇ. Bladz. 50. Aanm. 2. Waarom is ὁ αὐτός niet op de vorige bladz. onder de adjectiva van gelijkheid enz. opgegeven? Bladz. 50. Aanm. 3. Hetgeen hier van den dativus gezegd wordt, geldt ook van andere naamvallen: het hangt hierbij alleen af van het oorspronkelijk adjectivum of verbum. Bladz. 56. Aanm. b. Wij zouden hier liever de sporen van een locativus dan een dativus zien. Deze naamval, welke dient tot de bepaling van de plaats waar iets is of geschiedt, en wiens karakterletter eene i is, was in de oude taal, van welke de Grieksche en Latijnsche talen afstammen, een even geldige casus als de genitivus, dativus en anderen. Uit de Sanskrittaal leeren wij dien voldoende kennen. Door het aannemen van dezen casus ook in de oude taal zoo wel van de Grieken als van de Romeinen worden vele moeijelijkheden, bij het verklaren der taalregels, uit den weg geruimd. Vanwaar anders de regel der plaatsbepaling in het Latijn om woorden van de eerste en tweede declinatie, die singularia zijn, in den genitivus, die van de derde declinatie en pluralia in den ablativus te plaatsen. Moeijelijk zal men hiervoor een andere voldoende reden dan die van den ouden locativus met zijne i vinden. Evenzoo in het Grieksch. Doch het is hier de plaats niet daarover meer te zeggen. Bladz 59. § 48. Of de Grieken niet anders dan om onduidelijkheid te vermijden den genitivus objectivus omschreven hebben, is nog zeer te betwijfelen. Niet zelden vindt men ὕβρις εἰς, ϕὸβος ἀπό, αἰσχύνη κατά enz. Zelfs zegt xenophon I, 2, 78: ὁ ϕόβος τῶν 'Ελλήνων εἰς τοὺς βαρβάρους. Bladz. 62. b. Tot de hier opgegevene voorbeelden zoude men ook kunnen brengen Δημοσθ. περὶ Στεϕ. 245 R. ἐνταῦθα τῆς πολιτείας, en dergelijken. Bladz. 64. Hier wordt de naam Θρασύλος met ééne λ geschreven; daarentegen bladz. 35 Θράσνλλος. Men kan geen oogenblik aarzelen om de hier aangenomene spelling de voorkeur te geven. Cf. lobet, Orat. pag. 133. Bladz. 68. § 55. Noodzakelijk is het niet, dat er b.v. op πλὴν steeds een genitivus volge. Zeer dikwijls is dit {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} woord eenvoudig een adverbium en er volgt de casus die voorafgaat. Bladz. 82. Hoofdstuk VI behandelt de voorzetsels en de naamvallen, welke zij regeren. Eenige beteekenissen, die wij hier misten, zullen wij opgeven. Bij διά met den genitivus: δι'ἐνιαυτοῦ, het geheele jaar door. Bij κατά met den accusativus: καθ' ἑαντόν, κατ' ἐμέ, op zich zelf, naar mijne krachten, en met den genitivus, het gebruik van dit voorzetsel bij een eed en meineed. ὤμνυ κατ' ἐξωλείας, caet. Bij ἐπί met den accusativus, tegen, meest in een vijandelijken zin. Wat is het verschil tusschen μάχεσθαι περὶ τινός, en μάχεσθαι ὑπὲρ τινός? οὐδὲν πρὸς τὸ πρᾶγμα, nihil ad rem: de beteekenis van bij is geheel weggelaten; πρὸς τοὺς θεσμοθέτας, διαιτητήν, ἄρχοντας. Even als πρὸς πατρός, πρὸς μητρός zegt men ook πρὸς ἀνδρῶν καὶ πρὸς γυναικῶν, utriusque sexus. 'Ὑκό met den dativus wordt even als hij ons onder gebruikt; ὑπὸ τοἴς νόμοις. Bladz. 97. Waarom Hoofdstuk VIII, handelende over de genera van het verbum en het gerundivum, in de eerste Afdeeling geplaatst is, verklaren wij niet duidelijk in te zien. De eenige, doch zeer onvoldoende reden, die wij daarvoor vinden kunnen, is, dat het gerundivum iets met het adjectivum gemeen heeft. Bladz. 98. Aanm. 1. Πράττω, in de beteekenis van ik vorder in, is, volgens bladz. 32, § 25, in den actieven vorm zelden. Bladz. 99. Hier zoude de opmerking, fortman, § 288, dat iets wasschen (niet zich-zelf) πλύνω, beteekent, niet overbodig geweest zijn. Bladz. 101. § 83. Hierover leze men cobet, Oratio, pag. 99; neque enim ὠϕεληθήσομαι, ἐξαπατηθήσομαι ac similes formae longiores Atticis in usu sunt nisi ubi futurum in media forma habet aliam signîficandi potestatem frequenti usu confirmatum. Bladz. 104. § 86. Aanm. Hiertoe hehooren ook die adjectiva, welke maat, afstand enz. aanduiden. Sommigen zijn opgegeven bladz. 39. § 29. Aanm. Bladz. 113. In dit Hoofdstuk VIII, handelende over de adjectiva, wordt niet gesproken over de beteekenis van sommige adjectiva, bij substantiva geplaatst, die dan eene betrekking uitdrukken, welke bij ons door den genitivus of het voorzetsel wordt aangeduid. Van dergelijke adjeotiva, πρῶσος, μέσος, ἔσχατος, ἄκρος, wordt melding gemaakt bladz. 14, § 9, Aanm. 2: doch de Grieken gingen veel verder, zij zeiden zelfs ἡ κοίλη ναῦς, het ruim van een schip, enz. Bladz. 116. No. 2. Wanneer men nog verdere verdee- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen maakt dan deze, ὁ μὲν, gene, ὁ δὲ, b.v. meer anderen, nog anderen, wordt telkens ὁ δὲ herhaald. Bladz. 129. Bij de pronomina relativa wordt niet opgegeven hoe zij gebruikt worden, in correlative volzinnen. Even als de correlativa (waarover in het geheel niet gesproken wordt) gebezigd worden, plaatst men een pronomen demonstrativum voorop en laat het relativum volgen. Men plaatst ook wel het relativum voorop, en daarna het demonstrativum. Het gebruik van deze spreekwijzen is zoo veelvuldig, dat het niet door voorbeelden behoeft aangetoond te worden. Bladz. 131. § 114. In sommige personen van het passivum (medium) worden zamengestelde vormen gebruikt. Doch deze conjugatio periphrastica heeft geen invloed op de syntaxis, want zij heeft alleen haren grond in den algemeenen regel van de etymologia, dat in het Grieksch niet drie medeklinkers, behalve wanneer de eerste of derde of deze beiden liquidae zijn, naast elkander kunnen komen. Dit had men hier moeten doen opmerken. Bladz. 135. § 117. Aanm. 2. Over deze perfecta als praesentia, fobtman, § 391. Bladz. 146. § 124. Vandaar brengt men gewoonlijk den conjunctivus tot de hoofdtijden, den optativus tot de historische tijden. Bladz. 147. § 126. ἐπιθῶμαι. In den vorm op μαι wordt τίθημι in den subjunctivus en optativus als een βαπύτονον op ω vervoegd, dus ἐπίθκμαι. Fortman, § 452, caet. Bladz. 148. Aanm. 1. ‘In uitdrukkingen als οὐκ ἔχω, ὅ, τι χρήσομαι τῶ ἀνθρώτω (wat zal ik uitvoeren met -) is de conjunctivus gebruikelijk, ofschoon in onze teksten nu en dan het futurum indicativi wordt gevonden.’ Dit is namelijk de conjunctivus van den aöristus, want in het futurum is er geen conjunctivus. Bladz. 154. § 129. Aanm. 4. ἀνύσας, Attisch, is ἁνύσας. Bladz. 198. §§ 159-161 wordt over den infinitivus in verschillende naamvallen gehandeld; omne nimium nocet, vooral in een schoolboek. Was het niet voldoende geweest, wanneer men gezegd had, dat de infinitivus met het lidwoord als een substantivum beschouwd wordt. Bladz. 234. § 182. Tot deze werkwoorden hehoort ook διαμένω. Bladz. 237. § 183. Bij deze werkwoorden kan men nog voegen περιορῶ, ἐλέγχω. Het overig gedeelte van deze grammatica, bladz. 251-303, behoeven wij niet na te gaan, daar zij hij het gebruik op de scholen weinig van toepassing zullen zijn. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekjes voor 1850. (Tweede Verslag.) Na het gereedmaken van het in ons eerste nommer van dit jaar geplaatste verslag zijn slechts weinige Jaarboekjes meer aan den gewonen Steller dezes toegezonden. Mogelijk zijn eenigen door den in de laatste weken hoogst ongeregelden loop van alle verzendings-middelen opgehouden; doch mogt dit het geval zijn, wij kunnen er niet langer naar wachten, en moeten, zal het niet geheel en al ontijdig worden, de ontvangenen spoedig aanmelden. Door den naam méér dan den inhoud behoort er toe: Jaarboekje van Wetenschappen en Kunsten, bevattende: de meest belangrijke ontdekkingen en verbeteringen in het gebied der Werktuigkundige, Technologische en andere op Nijverheid en Landbouw toegepaste Wetenschappen; Natuurkunde; Scheikunde; Dierkunde; Kruidkunde; Delfstofkunde; Aardkunde; Weêrkunde; Sterrekunde en Statistiek. Met houtsneê-figuren. Derde jaargang, door S. Bleekrode, Math. Mag. Phil. Nat. Med. et Art. Obst. Doct., Hoogleeraar in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen aan de Koninkl. Akademie te Delft, enz. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1849. In kl. 8vo. 944 bl., gecartonneerd. f 5-40. Immers, terwijl de Jaarboekjes gewoonlijk lektuur geven voor het toekomende, loopt den inhoud van dit wetenschappelijk Archief over het verledene. Ref. is er mede verlegen, hoe het aan te kondigen. Het behelst in een beknopt bestek zulk eenen schat van wetenswaardige zaken en belangrijke mededeelingen, dat het de kennisneming verdient niet slechts van alle beoefenaars der verschillende takken van wis- en natuurkundige wetenschap, die hier bijeen vinden kunnen, wat zij anders in eene menigte van binnen- en buitenlandsche tijdschriften of andere stukken moeten nazoeken; maar ook van allen, die hun werk maken van de toepassing der wetenschap in allerlei nijverheid en kunst. Als men nagaat, dat méér dan twee duizend mededeelingen onder ruim zestig afdeelingen en onder-afdeelingen der op den titel genoemde wetenschappen hier voorkomen, - en dat over vakken, van welke ieder op zich-zelf soms de studie alleen vordert, zal men de vorderingen der wetenschap gadeslaan, men neme slechts de werktuigkunde, hare toepassing op nij- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verheid, de natuur-, schei- en sterrekunde, - dan valt het gemakkelijk te begrijpen, dat men niet zonder aanmatiging zou kunnen beweren, of niets zij overgeslagen in die honderden bij honderden opgaven van nieuwe ontdekkingen, uitvindingen en toepassingen. Wij vergenoegen ons dus met aankondiging en aanprijzing dezer rijke verzameling van mededeelingen. En dat doen wij te gereeder, naarmate de kostbare onderneming der wakkere uitgevers daarop te meer aanspraak heeft. Daar het debiet van zoodanig een boek zich uit den aard der zaak bij de wetenschappelijke en nijverheidswereld beperkt, verdient deze belangrijke onderneming alle aanmoediging. Van dezelfde pers komt: Nieuw Statistisch-geneeskundig Jaarboek voor het Koningrijk der Nederlanden, voor 1849-1850. Uitgegeven door Dr. L. Ali Cohen. IIIde jaargang. Met het portret van Prof. G.J. mulder. Te Schoonhoven, bij denzelfde. In kl. 8vo. 574 bl. f 2-90. Uit de beide vorige jaargangen is de aanleg en inrigting van dit jaarboekje aan de geneeskundige wereld genoegzaam bekend. De derde afdeeling wordt en blijft weggelaten; zij kan ook gemist worden. Bij het doorbladeren hebben wij ons zoo veel mogelijk overtuigd van de volledigheid der naamlijsten van geneeskunstoefenaren en die er toe in betrekking staan. De verschillende mededeelingen nopens geneeskundige zaken zijn gepast, uitvoerig, naauwkeurig. Dat aan de provinciale verslagen veel ontbreekt, ligt buiten de schuld des ijverigen verzamelaars. Op dit punt, gelijk op zoo vele andere van de geneeskundige staatsregeling, laat òf het voorschrift òf deszelfs opvolging nog zeer veel te wenschen over. Die berigten over de cholera verwacht, moet zich voor als nog vergenoegen met de toezegging, dat zij afzonderlijk zullen worden gegeven. Bij de bevorderingen van geneeskundigen beklaagt men zich, dat ter gelegenheid van 's Konings troonsbeklimming niet één burgerlijk geneeskundige de Leeuwen- of Eikenkroon-orde ontvangen heeft, hetgeen zeker bij de tegenwoordige wijze van handelen omtrent de benoeming tot ridders nog al vreemd is. Wij hopen, dat de maatregel van volkstelling en volksregisters ook voor de geneeskundige wetenschap niet nutteloos zal zijn. Dit boekje is de regte plaats tot statistieken, die al te lang in ons land ontbraken. De zindelijke uitvoering van dit en het straks aangekondigde Jaarboekje verdient allen lof. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu komen wij tot de gewone jaarboekjes; waarvan één alleen tot nut, drie tot genoegen en smaak tevens. De Landhuishoudkundige Almanak, ten dienste van land- en buitenman, onder Redactie van M.D. Feenstra. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. f :-30. verschijnt ten zevenden male. De Kalender is uitvoerig. De letterlijke herhaling der maandelijksche tuinoefeningen van wijlen Prof. uilkens ware minder noodig. Liever zagen wij daarin eenige veranderingen en verbeteringen aangebragt, zoo als wij dit o.a. aantroffen in een nieuw, aan zijnen titel aanvankelijk alleruitmuntendst beantwoordend, zeer goedkoop tijdschriftje (⋆), dat wij bij deze gelegenheid meenen te mogen aanprijzen. Voorts eene verklaring van den Almanak: uitvoerig en volledig; maar zullen de lezers van dit boekske er belang in stellen? Nuttig is de vergelijking van verschillende lengte-, vlakte-, land- en inhoudsmaten met de metrieke (zonder uitvoerige tafels); de verscheidenheden zijn van landhuishoudkundigen aard en bijna het eenige, dat den titel regtvaardigt. Eenige anecdoten dienen tot toegift. Nederlandsche Volks-Almanak; onder Redactie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. f :-90. Gelijk de Kalender van dezen almanak eigenaardig voorzien is met de aanduiding der geboorte- en sterfdagen van eenige vermaarde Nederlanders, zoo is dat onderwerp ook niet geheel voorbijgezien in het proza en de poëzij van dit volksboekje. Met name heeft de eerstgenoemde Redacteur onder eene zeer onderhoudende inkleeding eene lezenswaardige bijdrage gegeven over jan adriaansz. leeghwater. Toch is het jammer, dat geene grooter plaats aan soortgelijke stukjes is toegewijd. Het wiel van Heusden behoort er eenigzins toe; honig heeft evenwel daarin niet meer gegeven, dan een historisch-romantisch verhaaltje, zoo als er honderden zijn. Vaderlandsch van inhoud is ook de herinnering van de gezellige zamenkomsten in hoofts tijd op het Muiderslot, waartegen de genestet het vervelende eener hedendaagsche soirée, in dichtmaat doet uitkomen. Jan Brandt is eene vaderlandsche romance uit den Spaanschen tijd, door s.j. van den bergh, in zijn bekenden trant, het plaatje is hoogstens middelmatig, maar nog veel heter dan dat bij Duitsch- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} land en Holland, een flaauw, onbeduidend stukje. Van schaick geeft eene schets in den smaak, zoo als hij vele van het dorpsleven gegeven heeft. Het ware jammer, als die veelzijds begaafde man zich liet verlokken, om een veelschrijver te worden. Studiosus beschrijft de watermuzijk op kermis te Haarlem, doch zonder daarover die pikante saus te hebben gegoten, welke bij dergelijke stukjes een onmisbaar vereischte is. Nog behoort tot het vaderlandsche, het Huis brederode, een plaatje, op hetwelk het er bijgevoegde gedicht van hofdijk slechts eene zeer flaauwe betrekking heeft. Overigens is het ronde putje van schimmel geestig, schoon wat gerekt; het eeuwige van ten kate naar tegner, wat duister; Kinderen door heije, lief, zoo, als ook: in November 1848 door v.d. noordaa; van lenneps Guurtje geestiger, dan zijn: geld is de beste vriend; en zomernacht door tollens, zoo lief, zoo stil, zoo zacht, als een zomernacht wezen kan. Het stukje van van zeggelen zal ook bevallen. Maar wij zouden zoo doende alles gaan opnoemen. Ons oordeel over dit Jaarboekje is kortelijk: dat de stukjes op zich-zelve hunne plaats over 't geheel wel waardig zijn, maar dat wij in eenen Nederlandschen Volk-Almanak nog wel wat meer van bepaald Nederlandsche strekking wenschen, en tevens ook van hetgeen de Duitschers das gemeinnützige noemen, waarvoor zij eenen bepaalden Almanach hebben, die bij veel onbeduidends ook vrij wat nuttigs bevat. Utrechtsche Volks-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-20. Het portret van den wakkeren Voorzitter der Tweede Kamer, j.k. Baron van goltstein, is een regt gepast sieraad van dezen jaargang. De opgave van autoriteiten enz. neemt weder een vrij aanzienlijk gedeelte van het boekje in. Wij vinden er enkel proza in, want een zeer uitvoerig, maar ook zeer belangrijk en hier wèl geplaatst stuk van Prof. visscher, over de maatregelen van verzorging enz. tijdens de cholera te Utrecht nam te veel plaats weg, en kon niet voegzaam tot eenen volgenden jaargang blijven liggen. Nu, wij geven er gaarne een dozijn water en melkversjes voor. Van dezelfde hand is de bijdrage over de Cellebroers te Utrecht, eene belangrijke bijdrage, die de verzameling opent. Ook het stukje van den uitgever over lodestein is zijne plaats dubbel waardig. Deze en de overige stukjes hebben die verdienste, dat zij in dit Jaarboekje te huis behooren, en {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet enkel in staan.... omdat zij er in staan. De twee plaatjes zijn dof en onduidelijk. Met den veertienden jaargang van den Drentschen Volks-Almanak. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f :-90. moeten wij ditmaal de aankondiging der provincialen besluiten, als hebbende geene meerderen ontvangen. Van schaick geeft van Dwingeloo ditmaal eene Kerkelijke geschiedenis. Belangrijk voor de historie zijn de stukjes van Dr. janssen over de veelbesprokene Valther-brug en van Prof. van der chijs over Drentsche munten. Het laatste vooral valt minder onder de algemeene belangstelling. Hetzelfde kan men zeggen van het meer regtsdan oudheid- of geschiedkundig stuk over het oude éénkindschaps-contract in Drenthe, dat voor de kennis van volksgewoonten niet zoo uitvoerig behoefde te zijn. Vervolgstukken mishagen ons altijd, vooral in een jaar boekje; daarom ook het vervolg der geschiedenis van Koevorden. Met het vervolg op (of eigenlijk aanvulling van) Drentsche idiotismen door lesturgeon is het iets anders. Dit een en ander en nog een paar andere prozaïsche bijdragen worden afgewisseld door enkele niet kwade gedichtjes. Deze jaargang is drooger, dan vroegeren wel waren. Plaatjes zijn er niet in. Het Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. f :-75. ten tiendenmale verschenen, besluite onze aankondiging. Nog even hebben wij plaats genoeg, om er van te zeggen, dat het zich gelijk blijft en goed staande houdt, zoo wel in de proza-stukken, als in de poëzij, die ieder weder afzonderlijk staan. Ds. carpentier alting en benedigtus gaven elk een uitvoerig verhaal. Dorbeck, dusseau, wijsman en anderen korter of langere gedichtjes. Is er nog al wat in, dat zich niet boven het middelmatige verheft; wij vonden ook niets, dat er beneden daalt. Het pleit voor een zoo lokaal Jaarboekje, dat het zijn bestaan heeft kunnen houden boven meer dan éénen provinciaal, die het heeft moeten eindigen. En hiermede hebben wij voor ditmaal onzen pligt weder vervuld jegens deze Jaarboekjes, en besluiten er ons verslag mede, tenzij bijzondere omstandigheden ons noopten, de volgende maand, bij wege van uitzondering, nog op het eene of andere terug te komen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbel-Atlas, door G.H. van Senden. Register. Iste en IIde Afl. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1848, 1849. In 4to. 160 bl. Bij inteekening f 4-: buiten inteek. f 5-: Onder den eenvoudigen naam van een register op zijnen vroeger uitgegeven en in der tijd ook door ons met wèlverdienden lof aangekondigden Bijbel-Atlas, levert de geleerde van senden hier eigenlijk een doorwrocht Woordenboek der Bijbelsche Aardrijkskunde, opgehelderd door een schat van wetenschappelijke aanteekeningen, en voortgezet, in de twee bereids uitgegevene afleveringen, tot het art. Jabneël. De verdere uitgave zal vooreerst wel vertraagd worden door des Schrijvers bekende reize naar het Heilige Land in het gevolg van Prinses marianne. Wij achten dat voor de bezitters van dit werk eerder eene winst, dan een verlies; want bij de kennis, met welke van senden tot die belangrijke reis toegerust was, kan zij niet anders dan eenen rijken oogst voor de Bijbelsche aardrijkskunde en alzoo ook voor de volmaking van dit werk opleveren. Daarom verwondert het ons eenigzins, dat hij de uitgevers in staat heeft gesteld, om gedurende zijne afwezigheid de tweede aflevering van dit Woordenboek in het licht te zenden, en niet liever het bezoeken van de plaatsen-zelve heeft afgewacht. Wij verheugen er ons over, dat een geleerde als van senden daartoe eene zoo schoone gelegenheid heeft erlangd, en verwachten na zijne terugkomst allerbelangrijkste mededeelingen. In afwachting van deze, ook in betrekking tot dezen arbeid, kondigen wij er het begin van aan; daarbij voegende, dat in plaats der Kaarten No. 4 en 8 van den Bijbelschen Atlas, nieuwe verbeterde bij deze afleveringen gevoegd zijn, en dat men ook voor andere, die later mogen blijken gebrekkig te zijn, kosteloos nieuwe zal in de plaats geven; waardoor alzoo dit werk, buiten {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaar van de inteekenaars, op eene loffelijk onbekrompene wijze zoo juist mogelijk gemaakt wordt; hetgeen inderdaad eene allergunstigste uitzondering is op de min prijzenswaardige behandeling, waaraan meermalen zij zijn blootgesteld geweest, die belangrijke en kostbare ondernemingen met hunne inteekening begunstigden. Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van het Christelijk leven; door Dr. A. Neander. Naar de derde verbeterde uitgave uit het Hoogduitsch vertaald door V.F.J. Boonacker, Predikant te Leersum (thans te Enkhuizen). II Deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848. In gr. 8vo. 673 bl. f 6-30. Vóór bijna dertig jaren verscheen reeds de eerste uitgave van dit werk. De derde heeft vele verbeteringen ondergaan, en naar deze is de vertaling bewerkt. Wij hadden haar reeds voorlang behooren aan te kondigen, doch met breedvoerige verontschuldigingen is dit verzuim niet hersteld. Aan de andere zijde moge het de aandacht op nieuw vestigen op een werk, dat beter lot verdient, dan na korten opgang als vergeten en verouderd beschouwd te worden. Het is geene doorloopende Kerkelijke geschiedenis. Het is eene bloemlezing van datgene, wat er voor het praktische leven belangrijk in is. In de drie eerste eeuwen wordt de aandacht in voorbeelden gevestigd op de verschillende wegen, langs welke de bekeering tot het Christendom; plaats greep; daarna op de werking van het Christendom op de beschouwing van het hoogste wezen; op den tegenstand, dien de Christenen in het maatschappelijk leven vonden; op hunne betrekkingen als burgers, hunne geliefkoosde zinnebeelden, de uitwendige openbaring van het inwendig Christelijk leven, gebed, vasten, broeder- en algemeene menschenliefde. Voorts op der Christenen gedrag onder vervolgingen van hen-zelve of hunne geloofsgenooten, en hun gedrag in het huiselijk leven ten aazien van beroepen, huwelijk enz. Eindelijk {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne denk- en handelwijze bij algemeene rampen, bij sterfgevallen en dergelijke. Uit deze vlugtige opgave ziet men, dat deze eerste afdeeling eigenlijk nederkomt op eene beantwoording van de vraag naar eene geschiedkundige voorstelling van het Christelijk leven in de drie eerste eeuwen der kerk. Deze beschouwt de zaak meest van de inwendige zijde en bevat alzoo slechts een gedeelte van hetgeen in het belangrijk werk van Prof. moll uitvoeriger en vollediger wordt gezegd. Eene tweede afdeeling beschouwt het Christelijk leven der Kerk, nadat zij in het Romeinsche rijk de heerschende was geworden. Ook hier staat weder op den voorgrond de verschillende wijze, waarop heidenen tot de gemeenschap der kerk werden gebragt, zoo als die natuurlijk gewijzigd werd door het veranderde openbaar karakter, waarin de Christelijke Kerk optrad. Doch verder ook wordt gelet op de middelen, door welke het Christelijk leven ontwikkeld werd in de belijders van het Evangelie zelven, en onder anderen op den in dit tijdperk vooral merkwaardigen invloed van vrome moeders. (⋆) Vooral trekt het opkomende monnikenwezen de aandacht. Naarmate het Christendom in uitwendige magt en luister was toegenomen, verkrijgen de opzieners en bestuurders der gemeente een kerkelijk gewigt. Ook de feesten en plegtigheden behooren tot de uitwendige zijde van het Christelijk leven; de afwijkingen ten aanzien van het werkdadig Christendom, het gebed, de onderlinge betrekking der geloovigen en hun gedrag onder rampen meer tot de inwendige. De gedaante der wereld onder en na de verwoestingen, door de groote volksverhuizing veroorzaakt, levert wederom nieuwe onderwerpen van beschouwing, vooral ten aanzien van de werkzaamheid tot uitbreiding der Kerk in Noord-Afrika, in Duitschland en vooral in Frankrijk, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de Christelijke plant zeer vroeg begon te bloeijen. Op gregorius den Groote wordt teregt afzonderlijk het oog geslagen, en een woord gezegd van de werking des Christendoms in ongunstige uiterlijke omstandigheden. Het geheel wordt besloten met eene hoogstbelangrijke beschouwing over het Zendelingswerk der middeleeuwen, waarbij men den moed en de volhardende opöfferingen van eenen wilfried, eenen bonifacius, eenen anscharius en vele anderen leert waarderen. Het oorspronkelijke plan, of, zoo als de voortreffelijke neander zegt: ‘de lievelingswensch’ was, dit geschrift door de verdere geschiedenis der Christelijke Kerk tot op dezen tijd voort te zetten. Tot hiertoe is daarvan niet gekomen. Wij moedigen den waardigen Vertaler, die zich uitmuntend van zijne opgenomene taak gekweten heeft, tot het voortzetten aan, indien de Schrijver zich aan de zijne niet onttrekt. br. Het leven van Christus in ons gemoed. Brieven van C. Valentiner. Uit het Hoogduitsch door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1849. In kl. 8vo. 103 bl. f :-65. Gods leidingen met Ulrich Zwingli. Door U.P. Goudschaal, Predikant te Scheemda. Te Winschoten, bij P.S. van der Scheer. In kl. 8vo. 97 bl. f :-60. Breedvoerige beoordeeling van deze twee lieve, regt nuttige boekjes verwachte men hier niet. Beide, ofschoon zeer uiteenloopend van inhoud, hebben de strekking, om des lezers ingenomenheid met het Evangelie te bevorderen; het eerste door heldere en gemoedelijke brieven over het leven des Christelijken geloofs, het andere door eene uit het in den titel opgegeven oogpunt vooral behandelde levensbeschrijving van een der voornaamsten en zeker niet den minst beminnelijken onder de Hervormers. Zij is bewerkt in den smaak van des {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers zoo gezochte werkje: ‘Gods leidingen met luther.’ Hij geeft hoop op nog eene dergelijke van calvijn, waartoe wij hem aanmoedigen. Indien het oorspronkelijke der brieven van valentiner, dat ons niet onder de oogen kwam, aan zoo veel ‘verhevens (liever: roerends) zulke groote gebreken van stijl’ paart, als de Eerw. Vertaler zegt, dan heeft hij de laatste uitmuntend verholpen. Althans de overzetting is vloeijend, en de aanteekeningen van den bewerker verhoogen er de waarde van. Wij wenschen Gods zegen over deze werkjes. De voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in ons Vaderland, verhaald aan de Nederlandsche jeugd. Door B. Glasius. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1849. In kl. 8vo. IV en 92 bl. f :-60. De Heer glasius heeft in der tijd eene uitvoerige geschiedenis van de Christelijke kerk en godsdienst in Nederland geschreven; thans zet hij er zich toe haar aan de jeugd, niet aan kinderen, beknopt te verhalen. Dit stukje bepaalt zich tot de invoering en vestiging des Christendoms in ons Vaderland. Met een enkel woord spreekt hij van den staatkundigen, godsdienstigen en zedelijken toestand van de bewoners dezer gewesten, toen de Evangeliedienaar hier het eerst werd gehoord. Vervolgens werpt hij eenen blik op het Christendom, zoo als het onze heidensche voorouders werd verkondigd en gewaagt van de eerste pogingen om hunne oogen voor het licht der genade te ontsluiten. Verder ontwikkelt en waardeert hij de verdiensten van eenen wilfrid, den eersten Apostel der Friezen, eenen egbert, willebrord, bonifacius en gregorius. Nadat hij de vestiging der Christelijke kerk, ten tijde van karel den Groote, wiens verdiensten hij den billijk verdienden lof toezwaait, heeft verhaald, wijst hij op den uit- en inwendigen toestand der uit worsteling geboren Nederlandsche Christelijke kerk. Hij maakt zijne jeugdige vrienden met de Noor- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, die geroepen schenen om den val van wodan te wrekeu, en zijne uitvaart bloedig te vieren, bekend, en schetst hunne invallen in ons Vaderland in betrekking tot den toestand van de Christelijke kerk aldaar. Hij eindigt zijn verhaal met kortelijk de voornaamste lotgevallen der Nederlandsche Christelijke kerk gedurende de negende en tiende eeuw aan te stippen. Ziedaar den inhoud van dit werkje, in eenvoudigen stijl beschreven. Het is een zeer geschikt leesboek voor den jeugdigen mensch in die jaren, waarin de zucht naar onderzoek zich ontwikkelt. Het is een werkje op zijn tijd, en de uitgave van dit en meer dergelijke behoort tot de gunstige verschijnselen van onze eeuw. Misschien is nooit zoo sterk als nu de behoefte gevoeld en erkend, om de beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in het godsdienstig onderwijs in te weven. Oudtijds nam men van de geschiedenis der Christelijke kerk kennis, voor zoo verre die in het Nieuwe Testament is opgenomen, maar wat daar tusschen lag tot het heden bleef onbekend; alsof de uitbreiding, vestiging en ontwikkeling der kerk buiten godsdienstig grondgebied lag; alsof de gebeurtenissen sedert der Apostelen dood geene gewijde geschiedenis waren. Velen, door en door te huis in hunne Heidelbergsche Catechismus of jasper de hartogh, zouden wonderlijke antwoorden gegeven hebben, als men ze gevraagd had: wie was bonifacius? wanneer en waar heeft hij geleefd? - ja zelfs zouden de meesten hebben moeten zwijgen op de vraag: wie is de auteur van de Heidelbergsche Catechismus? Er zijn er nog wel, die er zeer luttel van weten, maar de kerk voelt hare roeping, zoo als zij niet alleen dogmatisch, maar ook historiëel aan den Jeruzalemschen Pinksterdag en paulus roeping naar Europa is vastgeschakeld, en zij opent voor de jeugd de geschiedboeken van christus regering. Juist daarom heeft de Geertruidenberger leeraar een goed werk gedaan, met de kerkelijke geschiedenis van ons Vaderland op te vatten, om ze in het jeugdig gemoed neder te leggen. Het Christendom heeft in Nederland geen onvruchtbaren akker, schoon de eerste be- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiding, even als zijn natuurlijke grond, moeite en inspanning kostte, gevonden. Het nageslacht vergete niet, wat de voorvaderen waren en deden. De geschiedenis der ontwikkeling van het Christelijk leven in Nederland strekke ons en onze kinderen tot een prikkel om te handhaven het erfdeel onzer vaderen. De geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen; een leesboek ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof, bekroond door het Haagsche Genootschap: Tot verdediging der Christelijke Godsdienst, door B. ter Haar, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. II Deelen. Vierde vermeerderde druk. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1848. In gr. 8vo. f 6-: (Vervolg. Zie Vaderl. Letteroef. 1849, No. XIV. bl. 617. (⋆)) Bl. 127. Eigenlijk thomas de vio, Kardinaal van Gaëta, bijgenaamd Cajetanus naar zijne geboorteplaats Cajeta. - Bl. 128. Wij lezen elders, dat toen de afgevaardigde van cajetanus aan luther vroeg: ‘of hij dan geloofde, dat de Keurvorst om zijnentwil de wapenen zou opvatten?’ het antwoord van dezen was: ‘Ik wensch geenszins daartoe gelegenheid te geven;’ waarop de ander nogmaals vroeg: ‘hoedanig hij den Paus en de Kardinalen, indien hij dezelve in zijn magt had, zou behandelen?’ - ‘Ik zou hen,’ was het antwoord van luther: ‘allen mogelijken eerbied bewijzen.’ - Hierop knipte de Italiaan, naar de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van zijn land, met de vingers en vertrok, zonder dat luther hem ooit wederzag. - Bl. 131. Opmerkenswaardig enz. Het is bekend, dat alphonsus de castro (lib. II. de Hoeresibus) hem onder de ketteren stelt. - Bl. 134. Carl von miltitz was een Meyssisch Edelman van afkomst, Domheer van Mentz en Trier, Kamerheer van den Paus. De stukken zijner negotiatie met luther berustten weleer in de Bibliotheek van Gotha. Hij had, in 1529, een zeer treurig einde, daar hij digt bij het stadje Steinau in den Main verdronk. Eerst drie maanden later werd zijn lijk bij Frankfort gevonden, en te Mentz begraven. - Bl. 134. De beschrijving dier gouden roos, die reeds van leo IX, in 1048 gekozen, zou dagteekenen, vindt men in leo X, Ep. ad. fred. ducem, ap. sickendorf, p. 65. Luther verzekert, dat de Keurvorst dit geschenk veracht heeft. Zie roscoë, t.a.p.D. IV, bl. 43. Over de wijding dier roos leze men de la croix, Hist. des Cultes relig. T. I, p. 234. - Bl. 135. Er zijn drie zamenspraken, te Altenburg, Liebenwerd en Lichtenberg gehouden. Het zou niet in de eerste maar in de laatste plaats geweest zijn, dat miltitz zeide: ‘Waarde martinus! ik meende, dat gij een oud Doctor waart, die in 't hoekje van den haard deze muizenesten in 't hoofd kreeg; doch ik zie, dat gij een man in uwe beste jaren zijt; al ware het, dat ik 25 duizend gewapende mannen bij mij had, zoude ik niet durven verzekeren, om u tot Rome te leveren; want ik heb gedurende de geheele reis onderstaan, wat de menschen van u houden, en bevonden, als er één voor den Paus is, er wel drie voor u zijn.’ Overal onderzocht miltitz, hoe men over luther dacht, en waarvoor men den Roomschen stoel hield. Hij vroeg dit laatste in zekere herberg aan de waardin, die, deze vraag niet begrijpende, antwoordde: ‘hoe kunnen wij weten, of gij te Rome houten of steenen stoelen hebt?’ - Bl. 138. Adolf van anhalt, Bisschop van Mersburg, Kanselier der Hoogeschool te Leipzig, wilde het dispuut niet toestaan, en in weerwil van een scherpen brief van Hertog georg verbood hij op den dag, toen de Wittembergers aankwamen, hetzelve nogmaals op straffe des bans; doch {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de Raad deed het bevel, op last van den Hertog, afscheuren, en den aanplakker in hechtenis zetten. De brief van den Hertog is zeer opmerkelijk en verdiende de vermelding. - Bl. 140. Hertog barnimus van Pommeren was toen Rector der Wittembergsche Hoogeschool. - Bl. 145. Hoffman, die als regter bij den strijd voorzat, was te bescheiden, om tusschen beide partijen te beslissen, doch luther en carlostadius erkenden, dat zij door hunne tegenstanders ten minste waren overschreeuwd geworden. Onder de Leipzigers, die dit dispuut bijwoonden, waren er velen, die luther haatten. Het vooroordeel jegens hem was zoo groot, dat zelfs een ringetje, dat hij aan den vinger droeg, werd verdacht gehouden, alsof de duivel daarin verborgen was. Zelf eck ontzag zich niet aan den Keurvorst te schrijven: ‘dat lutherus in zeker draadje aan een zilver ringetje, dat hij aan den vinger droeg, iets had verborgen, waarvan veel te zeggen viel, en verhaald werd, alsof daarin verborgen was een Spiritus familiaris:’ ook zeide men: ‘dat deze verborgen was in een takje bloemen, dat luther onder het disputeren in de hand hield. Luther-zelf, nicolaas amsdorff, Domheer van Wittemberg, petrus moselanus, Hoogleeraar te Leipzig, hebben zeer uitvoerig over dit dispuut geschreven; de beide laatsten in hunne brieven aan georgius spalatinus en julius pflugius. Tot de vijanden, die luther zich door dit dispuut verwekte, behoorden hieronimus emser, Hoogleeraar in de regten te Leipzig, en Hertog george zelf. - Bl. 150. Volgens abrah. v.d. corput, Leven van melanchton, bl. 9, hielp deze niet carlstadt, maar luther. - Eck was eigenlijk Professor en Prokanselier te Ingolstadt. - Bl. 151. Nog geen elf jaren. Melanchton werd 16 Febr. 1497 geboren. Zijn vader stierf 29 Sept. 1508. Bloedverwante, de zuster van joh. reuchlin of capnio, dien hij eerst later te Tubingen leerde kennen. - Bl. 152. Reuchlins beroemde dramaas werden door diens leerlingen, onder opzigt van melanchton, gespeeld. Deze was een groot voorstander van het schooldrama, gelijk ook luther, calvijn en beza. Hij-zelf schijnt er geen vervaardigd te hebben; doch wij bezitten van hem eene {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaaf van terentius, dien hij voor zijne leerlingen verklaarde. Overigens is dit tafereel (melanchton aan de zijde van luther) een der uitstekendste. Vooral is de tegenstelling van luther en melanchton meesterlijk, de karakterschets van den laatste fiks, en de aanvang, gelijk ook die van het vorige tafereel, regt schilderachtig. - Bl. 160. Hoe vijandig eck jegens luther gezind was, blijkt ook daaruit, dat hij den opzieners der Hoogeschool te Ingolstadt beval, al de boeken en schriften van luther te verbranden. Reuchlin, hierover geraadpleegd zijnde, antwoordde: “dat zij op hunne hoede moesten zijn, dat zij zich en hunne Hoogeschool daardoor geen schandvlek aanwreven.” - Bl. 162. Bij jördens, Lexicon, Supplem. T. IV, vindt men een zeer uitvoerig verslag van het leven en de schriften van hutten en een lijst van Schrijvers, die men over hem kan raadplegen, waarbij men voege: j. burchardi et f.o. menckeniorum, Bibl. viror. militiâ aeque ac scriptis illustr. p. 246 et auct. cit. - Epistolae obs. vir. Sommigen schrijven deze brieven aan reuchlin, anderen aan hutten toe; doch het is vrij zeker, dat crocus, hermann von neunar, erasmus en anderen ook deel aan de zamenstelling gehad hebben. De Rector muller, in Zeitz poogde, bij gelegenheid, dat hij twee brieven van hutten aan richard crocus uitgaf, te bewijzen, dat gene eerst aan het 2de en 3de Deel der Epist. obscur. vir. deel zou genomen hebben, en de uitgaaf van het eerste Deel geheel alleen door crotus rubianus bezorgd is. Zeer belangrijk is hetgeen burmannus op lotichius, T. I, p. 282, nopens deze brieven heeft aangeteekend. - Bl. 164. Verg. over deze bulle: roscoë, t.a.p.D. IV, bl. 57 en volg., en bl. 53 de belangrijke Noot van Prof. henke over den brief aan leo X, waarover ter haar, bl. 166. - Bl. 167. Te Leipzig enz. Lees hier: pauw, Leven van m. luther, bl. 123. - Bl. 170. Den volgenden dag beklom luther den kansel en waarschuwde zijne toehoorders voor de papisten en hunne hesluiten. “Met het vuur,” 't welk wij gisteren zagen, is weinig uitgerigt. Beter ware het, indien ook de Paus of liever de Roomsche stoel tot asch verteerd ware.’ Het voorbeeld, door luther te {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wittemberg gegeven, werd door zijne leerlingen, op verscheidene plaatsen in Duitschland, gevolgd, terwijl zij de pauselijke bullen en brieven, onder allerlei blijken van verachting, aan het vuur opofferden. Het derde Hoofdstuk: Luther voor Keizer en Rijk, op den Wartburg, en tegenover de woelingen der dweepzucht, bl. 173-211, heeft drie afdeelingen. I. De Rijksdag te Worms, bl. 173-188. II. De Wartburg, bl. 188-199. III. De profeten van Zwickau, bl. 199-211. Bl. 173. Legaten. De Apostolische notarius marino caraccioli en vooral hieronymus aleander, elders verkeerd alexander. - Als ik. Zie dit antwoord breedvoeriger bij pauw, t.a.p. bl. 137. - Maar zoodra enz. De poging van den legaat werd ondersteund door verscheidene geestelijken, Keurvorsten en vermogende Edellieden, volgens roscoë D. IV, bl. 67, waar ook een uittreksel uit diens redevoering, die drie uren duurde, voorkomt. Verg. bl. 68 (⋆). - Bl. 176. De vrijgelei-brief vindt men bij pauw, t.a.p. bl. 141, die ook vermeldt, dat in het begin der 18de eeuw, dezelve nog berustte te Koningsberg bij christ. van walenood, Maarschalk van den Koning van Pruisen. Er bestaat eene verhandeling van godfried wegner, de salvo conductu lutheri. Regiomonti 1698. - Bl. 177. Volgens sommigen werden n. amsdorff, pieter suavenius en hieron. schurf hem als advocaten toegevoegd, en voegden zich onder weg anderen bij hem, waaronder ook euricius cordis, predikant te Erfurt, met name genoemd wordt. De wagen werd ook gevolgd door justinus van noordhauzen en andere bedienden van den heraut. Maimburg beweerde, dat luther in een prachtigen wagen, vergezeld door honderd ruiters, was aangekomen, doch sechenborf heeft bewezen, dat zijne vijanden zulks verdiobt hebben, om hem van praalzucht te beschuldigen. Vitus warbeccius (veit warbeck), een ooggetuige, heeft luthers inkomst te Worms in het Latijn beschreven. - Bl. 178. Oppenheim. Hier of te Worms zou luther het beroemde troostlied: ‘Een vaste burg is onze God,’ gedicht hebben; doch volgens muller en lublink weddik (zie ter haar, bl. 293) vervaardigde hij dit beroemde lied (Christlich- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} heroischer Gesang) op den Ehrenburg, gedurende den Rijksdag te Augsburg. Bouterweck (Geschichte der Poesie u. Beredsamkeit, Th. IX, S. 409) schrijft: ‘aus diesem Gesange spricht der ganze Charakter des groszen Mannes.’ Men weet dat dit lied verbeterd en met eenige verandering in den eersten en derden muzijkregel, ook opgenomen is onder de Evang. Gezangen voor de Ned. Herv. Gem. (Gez. 156). - Bl. 179. Pfaffenheim elders pappenheim. - Bl. 181. ‘Diser ist nit der vorgemelt Doctor eck, mit welchem die Disputation zu Leiptzig gehalten werden, sondern ein Jurist und Hertzog wilhems von baiern furnemmester Raht gewesen leonhardt von eck genannt. Sleidanus, Warhafft. Bescreib. u. s. w. (1567) S. 27. - Bl. 182. Pallavicini meldt, dat luthers gedrag, bij de eerste verschijning, zoo weinig aan de verwachting beantwoordde, dat de Keizer zou gezegd hebben: “Die man zal mij gewis tot geen ketter maken.” Een meesterlijk penseel heeft wederom dit tafereel (De Rijksdag te Worms) geschetst, dat zeker te overladen zou zijn geworden, indien de schilder van de menigte berigten aangaande luthers reis naar en verblijf te Worms had willen gebruik maken. In een zeldzaam werkje van j.n. weislinger, pastoor te Capell onder Rodeck in Breisgau, getiteld: Frisz Vogel oder Stirb! Strasb. 1723, te Antw. 1741 in het Nederd. uitgegeven, leest men o.a. D. II, bl. 48, 49: “Luther aanvaardde de reis naar Worms, vergezeld van zijne makkers en honderd wèlgewapende ruiters, die tot zijne bescherming, onder de aanvoering van franciscus van sicklingen, dien Lutherschen Josua, medegereden waren. Onderweg maakte dit fraai gezelschap het in de herbergen met vreeten, zuipen, dansen en springen zoo bont, dat vrome Christenen hen geensins voor ingetogen Evangelische menschen; maar eerder voor lichtmissen, kwakzalvers-gasten, afgedankte speelluiden, en omzwervende jakhalzen aanzagen. Luther-zelf, met zijn monnikskap gekleed, speelde, onder het maken van honderd zotte grimassen en poetsen, onderscheiden menuetten op de luit, terwijl de anderen lustig sprongen en huppelden, en, onder een gestadig vivat geschreeuw, de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheden zoo lang dronken, tot dat krop en kop vol waren.” Weislinger bevestigt deze bijzonderheid door het gezag van eenige R.C. Schrijvers, die echter niet vermelden, welk een diepen indruk luthers heldhaftig gedrag te Worms, ook op vele R. edellieden, maakte, zoodat zelfs de oude Hertog erik van Brunswijk hem een zilveren kan met Eimbecker bier zond, met bevel, zich daarmede te verkwikken, waarop luther zeide: “gelijk heden Hertog erik mij indachtig is geweest, aldus weest Gij, Heere jezus christus, hem indachtig in zijn laatste ure en strijd des doods.” - Er bestaat een medaille met luthers borstbeeld in monniksgewaad, om den rand het jaartal 1521 en Zalig is het lijf dat u gedragen heeft (luc. xi: 27). Men zegt, dat, toen hij, onder geleide van den heraut, voor de tweede maal de rijksvergadering verliet, eene vrouwenstem, onder het gejuich en gejubel der menigte, deze woorden luide zou hebben uitgesproken. - Bl. 189. Belangrijke en uitvoerige berigten over den Wartburg, en luthers vervoering derwaarts, vindt men bij pauw, t.a.p. bl. 161 en volg. In een onzer periodieke werken van dit jaar komt eene beschrijving en afbeelding van dit slot voor. Bekend is het feest, door Duitsche jongelingen, meest studenten der onderscheidene Hoogescholen, in Oct. 1817, ter driehonderdjarige gedachtenis der Hervorming en driejarige gedachtenis van den slag bij Leipzig, op den Wartburg gevierd, waarvan, in 1818, te Groningen, eene beschrijving, uit het Hoogd., het licht zag. Ook de Hoogleeraar kieser van Jena gaf een breedvoerig verslag van dit feest. - Bl. 193. Zeer menschkundig is de verklaring van het voorgevallene met den satan en den inktpot. Voeg hierbij, dat luther op den Wartburg, ten gevolge van verstoppingen, zeer ziek werd. (Te Worms had hij soms in 4, 5 à 6 dagen geen stoelgang.) Wonderlijke verhalen zijn nopens de zware bezoekingen, die luther toen zouden overkomen zijn, in omloop. Soms vertoonde zich de duivel in den nacht, als een grooten zwarten hond, die niet wilde dat de doctor in bed bleef, dan wierp hij hem, in een andere gestalte, met hazelnoten, of maakte een geraas op de trap- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, alsof er een dozijn vaten afrolden. De duivel, verhaalt laubenberger, in zijn boek: Wilt gij dan noch niet Katholis worden? bl. 134, leerde hem o.a. de mis als een gruwelijke afgoderij te verwerpen. - Men weet enz. Zie o.a. bossuet, Histoire des Variations des Eglises Protest., liv. IV, p. 203 seqq. en basnage, Histoire de la religion des Eglises reformées, T. III, p. 79 seqq. - Bl. 194. Postillen. Luther hield zijne Kirchenpostille voor zijn beste boek. - Bl. 196. Over luthers Bijbelöverzetting leze men joh. ge. palms Historie der deutschen Bibelübersetzung D. martin. luthers vom Jahre 1517-1544, mit Anmerkungen von joh. melchior göze, Halle 1772, 4o.; joh. melchior göze, Vergleichung der Originalausgaben der Uebersetzung der H.S. luthers von 1517-1545, Hamburg 1777, 1779, 8o.; georg wolfgang pauzers Entwurf einer volständigen Geschichte der Deutschen Bibelübersetzung D. m. luthers vom Jahre 1517-1581, Nürnberg 1791 gr. 8o. - Bl. 202. Aan één hunner enz., namelijk marcus keller, die later dezen aanhang verliet en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Bazel werd. Ulenberg verhaalt in Vita melanch. c. III, no. 23, p. 18 et 19: “dat melanchton den titel van meester liet varen, zich bij een bakker verhuurde en het loffelijk bakkers-handwerk, gelijk andere bakkersgasten, gildenmatig wilde leeren, en dat hij reeds ver in de kunst gevorderd was, toen luther hem aan dezelve onttrok.” - Bl. 206. Ook hij zeide enz. De predikant johan schutz verhaalt, dat carlostadt boer te Kemberg werd, en zich niet meer doctor, maar broeder of buurman andries liet noemen; hout hakte en op de markt bragt; in een graauwen rok en laarzen wandelde, met een mes in een gebroken schede aan zijne zijde; dat hij brandewijn tapte, kaarten en andere waren verkocht enz. - Bl. 207. Deze kerk- en schoolvisitatie, waarover melanchton een bijzonder boek schreef, had in 1527 plaats. - Bl. 208. De Groszer und kleiner Katechismus van luther verscheen te Wittemberg 1529. - Bl. 209. Zie over den twist tusschen hendrik VIII en luther, behalve hume en smollett, j.m. lappenberg, Geschichte von England, tytler, Life of King Henry the eigth. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde Hoofdstuk voert tot opschrift: Licht en schaduw. De Hervorming in haren gelukkigen voortgang. De belemmeringen, welke zij ondervonden heeft. Het bevat 4 afdeelingen. I. Voortgang der Hervorming en de Boerenkrijg, van bl. 211-224. II. Erasmus tegenover luther, van bl. 224-236. III. Het protest, van bl. 236-242. IV. De Rijksdag te Augsburg, van bl. 242-253. Waarop de aanteekeningen op vier Hoofdstukken, van bl. 253-297, volgen. Bl. 213. Obgleich friedrich der Weise luthers Freund und der Reformation nicht abgeneigt war, so blieb er doch äuszerlich der Römischen Religion ergeben, und wollte überhaupt in derselben von keinen gewaltsamen Veränderungen wissen. Johann dagegen gab sogleich nach dem Antritte seiner Regierung luthers Lehren ganz öffentlich seinen Beifall. Luther zeigte ihm, dasz das Reformationsrecht zur Landeshoheit gehöre, und dasz er endlich einmal die den Landesherren von Alters her zukommenden Majestätsrechte in kirchlichen Angelegenheiten wieder hervorrufen müsse.’ Jördens, l.c.S. 664. - Monnikspij. ‘Sedert droeg hij,’ schreef pauw, t.a.p. bl. 22, ‘een priesters- of predikantskleed; het stof of laken tot dit eerste kleed liet de Keurvorst hem daartoe vereeren en hem schertsende zeggen: “hij konde daaruit een predikersrok of een monnikskap of een Spaansche kap laten maken.”’ - Bora. Die de uitstrooisels zijner vijanden ten aanzien dier vrouw wenscht te weten, doorbladere het schandelijke en lasterlijke boek van pastoor weislinger. De meesten zijner vrienden keurden dit huwelijk af. Luther schreef zelf: ‘door dit huwelijk ben ik in zulk een kleinachting geraakt, dat ik hoop, de Engelen zullen zich daarover bedroeven en weenen. De wereld weet niet, dat dit werk Goddelijk en heilig is.’ E. w. fr. walch heeft het Leben der Cath. von bora (1751, 8o.) geschetst, en bij keil (Merkw. Lebensumstände von luther. Leipzig 1764,) en j.n. anton (Dr. m. luthers Zeitverkurzungen, Leipzig 1804) vindt men bijzonderheden aangaande luthers huiselijk leven. - Bl. 216. Fiks en krachtig is de schets, door ter haar van den boeren-oorlog ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, die de Roomschen ‘een vrucht van de leer der reformatie van luther’ noemden, en waarvan zij schreven: ‘dat hij zich verheugde.’ Reeds in vroegere dagen heeft men het valsche dier beschuldiging aangetoond. Nog altijd ligt carlstadt onder verdenking van de hand aan dien noodlottigen strijd gehad te hebben. - Bl. 224 en volg. Erasmus tegenover luther, een der uitstekendste tafereelen van onzen dichter-historieschrijver. Vernuftig is de parallele tusschen beide groote mannen. ‘Erasmus meende, dat het genoeg was de oogen voor de dwaling te openen, en dat de kracht der waarheid het overige zou doen,’ schrijft ter haar, bl. 226; doch erasmus schreef echter zelf: ‘God had den menschen daar zulk een strengen arts (luther) gegeven, omdat de ziekte zoo geheel ongeneeslijk was geworden.’ Wij vestigen de aandacht van den begaafden Schrijver op de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis der Kerkhervorming van j.g. muller, D. II, Hoofdst. VIII, getiteld: ‘Pogingen van Vredestichters.’ - Bl. 231. Er bestaat een brief van erasmus aan emserus, waarin hij o.a. schrijft: ‘dat hij tegen zijn wil tot het schrijven van zijn werkje de libero arbitrio was gebragt, wijl hij voorzag, dat het de gemoederen maar te meer verbitteren zou. Hij was hierin te wille geweest, Koning hendrik, Kardinaal wolzey en Paus clemens.’ Vooral verdient hier gelezen te worden een brief van erasmus aan melanchton, waarvan a.v.d. corput in zijn Leven van melanchton, bl. 36, 37, een overzetting geeft. Meermalen zijn deze geschriften van erasmus en luther in het Nederd. vertaald, o.a. Deventer 1610, Rotterdam 1646, 12o. Justus jonas bragt het Latijn van luther in in het Hoogd. over. Sommige tijdgenooten meenden, dat luther de opsteller van dit boek niet was; maar dat alle geleerden te Wittemberg er hunne geleerdheid aan ten koste gelegd hadden. Erasmus-zelf dacht eerst dat guilielmus nesenus, vervolgens dat melanchton er de schrijver van moest zijn, wijl het Latijn zoo sierlijk was. - Bl. 244. Den diepneerslachtigen melanchton enz. ‘Melanchton,’ schrijft muller, ‘was, en waarlijk met regt, angstvallig en voorzigtig. Camerarius zag hem dikwijls {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bittere tranen weenen; want de groote man kende de lieden al te goed, met welken hij aan beide zijden te doen had. Eenige verwaande godgeleerden, osiander en anderen, welke het minder om den vrede te doen was, klaagden hem de eene reis na de andere bij luther over traagheid aan, en verdraaiden en leiden alles van hem reeds toen ter tijd verkeerd uit. Melanchton ontzag zich niet, om bij de tegenpartijen in huis te gaan, en met hen, zoo zachtmoedig mogelijk, te spreken, om den loop der zaken in een goed spoor te brengen.’ - Bl. 245. Zoodra enz. Dewijl de Protestantsche Vorsten de vijandelijke gezindheden des Keizers te voren wisten, wilden zij hem gewapenderhand tot aan de Alpen te gemoet gaan en hem den ingang van Italië zoo lang verhinderen, tot dat hij hun de vrijheid van godsdienst toestond. Luther wist het af te keeren. ‘Ik wil liever voor den Keizer’ (waren de woorden van george van brandenburg, die in naam van allen het woord voerde) ‘nederknielen, en mij den hals laten afslaan, dan God en zijn Evangelie verloochenen.’ De Keizer antwoordde hem vriendelijk in het Vlaamsch: ‘Lieve Vorst, geen kop af, geen kop af; zoo is het niet gemeend.’ - Bl. 246. Kapel, namelijk van het bisschoppelijke Hof, waar de Keizer zijn intrek genomen had. De voorlezing duurde twee uren. De indruk, dien de confessie veroorzaakte, was zeer groot. De Keizer zond ze aan alle Hoven van Europa; men nam er menigvuldige afschriften van, en de Evangelische leer werd in haren geheelen omvang, meer dan ooit te voren, bekend. - Bl. 247. Faber en eck verkregen elk voor hunne daarbij aangewende moeite een honorarium, de eerste het bisdom Weenen. - Bl. 248. Deze pantomime wordt ook door muller, Geschied. der Kerkherv. D. I, bl. 188, verhaald. Hij putte zijn verhaal uit de Bibliothèque choisie, T. VI, p. 236, die het uit jo. lud. fabricius, Dial. de Ludis Scenicis, heeft overgenomen. (Het vervolg hierna.) {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Kosmos. Ontwerp eener natuurkundige wereldbeschrijving, van A. von Humboldt. Naar het Hoogduitsch, door E.M. Beima, Math. Mag. et Phil. Nat. Doct., Conservator bij 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. IIde Deel. Te Leiden, bij P.H. van den Heuvell. 1848. In gr. 8vo. 523 bl. f 5-90. Bij het lezen van dit deel hebben wij op nieuw reden gehad, om ons te verblijden over de nuttige onderneming, om dit allerbelangrijkste werk te vertalen, en over de loffelijke wijze, waarop dit verrigt wordt. Door deze overzetting wordt niet zoozeer in eene bepaalde behoefte voorzien; want onder hen, die den Kosmos van den grooten humboldt lezen, zullen wel niet velen zijn, die geen Hoogduitsch genoeg verstaan, om dit in het oorspronkelijke te doen; maar er wordt een nuttige arbeid mede verrigt, want het boek vindt ook des ongeacht veel meer lezers, en wordt ongelijk meer verspreid. En dat verdient het ten volle. Wij behoeven niet te herhalen, wat wij er bij de aankondiging van het eerste deel van hebben gezegd. Het voor ons liggende behelst voor het grootste gedeelte eene geschiedenis der natuurkundige wereldbeschouwing, bij de oude, middeleeuwsche en hedendaagsche volken. Hoe scheepvaart, handelsverkeer, waarneming, staatkundige gesteldheid, uitbreiding van verwante wetenschappen (zoo als b.v. die der geneeskunde, met name bij de Arabieren der middeleeuwen), aardrijkskundige ontdekkingen, uitvindingen (men denke slechts aan mikroskopen en teleskopen!) hebben toegebragt tot de hoogte, waarop deze wetenschap thans staat; dat kan men hier vinden aangewezen met eenen rijkdom en eene orde van zaken, die boeit en medesleept; maar niet minder met eene belezenheid in eene ongeloofelijke menigte oude en nieuwe Schrijvers, welke eer, groote eer zou doen aan eenen auteur, die een lang leven in de rijkste boekerij doorgebragt en zijnen tijd aan niets anders besteed had, maar die bewondering, verbazing wekt, wanneer men zich herin- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} nert, dat de Schrijver een groot gedeelte van zijn leven heeft doorgebragt òf op verre reizen, die hem gelegenheid mogten geven tot eigen waarnemingen, maar weinig tijd of hulpmiddelen tot het nazien van boeken, òf in staatkundige werkzaamheden, die alle krachten en uren voor zich-zelve schenen te vragen. Doch onwillekeurig heeft humboldt zich-zelv' geteekend, wanneer hij bladz. 15 van dit deel schreef: ‘Wanneer bij een staatsman, in een bewegelijk en met velerlei bezîgheden overladen leven, in een door staatkundige hartstogten geprikkeld gemoed een levendig natuurgevoel en liefde tot landelijke eenzaamheid zich staande houden, dan ligt de bron daarvan in de diepten van een grootmoedig en edel karakter.’ De aanvang van dit deel behelst eene opgave der middelen, die tot de beoefening der natuur opwekken, waartoe humboldt brengt: dichterlijke natuurbeschrijving - landschapsschildering - aankweeking van uitheemsche gewassen. Het verwondert ons, dat de eerbiedwaardige Schrijver hier niet meer zegt van den invloed des Christendoms. Het gemis van eene godsdienstige beschouwing der natuur is eene der oorzaken van hare verwaarlozing, en het is misschien de voornaamste. Dáár slechts, waar de hoogste, zedelijke denkbeelden; dáár slechts, waar eene gemeenschap met den Oneindige - en dat is, men mag zeggen wat men wil, 's menschen hoogste behoefte - dáár slechts, waar het nader komen van den mensch aan zijne roeping de natuur en hare beschouwing bezielt, dáár bestaan voor hem de hoogste, zedelijke drangredenen, om de natuur waar te nemen, hare verschijnselen na te gaan, hare geheimen uit te vorschen. Wel zegt de Schrijver van dit onderwerp iets; maar niet genoeg. Het is rijk, en het eigenaardig karakter eener Christelijke natuurbeschouwing verdient in een helder licht te worden geplaatst. De fraaije plaatsen, uit de kerkvaders, bladz. 24 en volg., aangehaald, hebben er betrekking op. De vertaling is over het geheel zeer goed; doch de invloed van het oorspronkelijke valt niet te miskennen in {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het overmatig gebruik van deelwoorden, waartoe de Hoogduitsche taal zich gemakkelijker leent dan de onze. Om een voorbeeld bij te brengen; het natuurhistorisch werk van den ouden plinius wordt aldus beschreven: ‘Een voortbrengsel van onwederstaanbare neiging tot alomvattend, dikwerf onachtzaam verzamelen, in den stijl ongelijk, nu eens eenvoudig en opsommend, dan wederom rijk aan gedachten, levendig en redekunstig opgesierd, is de Geschiedenis der Natuur van den ouderen plinius, reeds wegens haren vorm, arm aan in bijzonderheden tredende natuurbeschrijvingen; doch overal, waar de beschouwing op eene grootsche zamenwerking der krachten in het stelsel, op den welgeordenden Kosmos (Naturoe majestas) gerigt is, kan eene ware, uit het binnenste opwellende geestdrift niet ontkend worden.’ Doch dit zijn kleinigheden, vooral in een werk, dat voor méér dan voor eene vlugtige lezing bestemd is. Wij blijven het zeer aanbevelen. Aan het einde van dit deel vindt men eene breedvoerige inhoudsopgave van dit en het vorige. br. Over de Moraal in het Grieksche Treurspel. Eene verhandeling door Mr. A. Hanedoes. Uitgegeven ten voordeele der Armen te Woudrichem. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1848. In gr. 8vo. 40 bl. f :-50. Het doel, waarmede deze redevoering is uitgegeven, verwekt reeds een gunstig vooroordeel, want vooral tegenwoordig is elke poging om het lot der armen te verbeteren loffelijk. Had echter het stuk weinig aanprijzenswaardigs, dan mogt de gezindheid des Schrijvers lof verdienen, het stuk-zelf zou er niet beter om wezen. Met het voor ons liggende werkje is dit evenwel geenszins het geval; het bevat veel lezenswaardigs in een fraaijen vorm voorgedragen. In de inleiding spreekt de redenaar van het eigenaardige genoegen, door het Treurspel te weeg gebragt, en van de heilzame werking, daardoor op ons zedelijk be- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wustzijn uitgeoefend. In het Grieksche treurspel vindt men dien invloed op de zedelijkheid in hooge mate, hoezeer zij meer gevolg dan doel van de karakterschildering des treurspels moet genoemd worden. Dit wil hij staven door middel van sophocles treurspel: edipus Koning. (Zoo méén ik den titel te moeten vertalen, niet: Koning edipus, want de beteekenis is: edipus in zijn koningschap; koning beduidt dus hier den toestand, waarin edipus zich bevond.) Dit stuk doorloopt hij en wijst overal het zedelijk element aan; terwijl hij tevens, tot meerdere verlevendiging en opsiering der verhandeling, de meeste reizangen in vloeijende Hollandsche verzen wedergeeft. Achter het stuk heeft hij bilderdijks vertaling van diezelfde reiën gegeven. Hierop volgt het besluit, waarin de stelling der inleiding herhaald en door beroep op het medegedeelde stuk bevestigd wordt. Deze voorlezing is wèl geschikt, om den lust tot het lezen van sophocles op te wekken en aan de wereld te doen zien, dat de studie der oude letteren nog tot hooger dingen dan tot woordenziften (⋆) kan leiden en dus niet verdient als nutteloos en verouderd achter de bank geschoven te worden. Wij kunnen ons over het geheel wel met des Schrijvers vertaling der reiën en met zijne opvatting van het stuk vereenigen. Eén punt echter wenschen wij wat nader te bespreken. Op blz. 17 zegt de Schrijver: ‘beschouwen wij de hoofdpersonen uit dit treurspel, wier deugdzame en godvruchtige inborst over het algemeen met geene wezenlijke ondeugden is bezoedeld.’ Als dit waar was, kon ik, wat men ook moge zeggen, niet anders doen dan het oordeel van blair, op blz. 12 vermeld, onderteekenen. Ik meen evenwel sophocles door eene andere verklaring geheel te kunnen vrijpleiten. Ik zeg ronduit: edipus en jocaste hadden hun ongeluk volkomen verdiend. En waarom? Aan beiden was een orakel ge- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, waarin de gruwelen, die zij later zouden bedrijven, voorspeld werden. Wat hadden zij nu, volgens Grieksche begrippen moeten doen? Zij hadden door offers en gebeden de godheid moeten trachten te vermurwen, ten einde het voormelde kwaad af te bidden en van apollo te vernemen, hoe zij het konden voorkomen. En wat doen zij? Zij zoeken de godspraak te verijdelen en wanen door menschelijk beleid den god tot een leugenaar te kunnen maken. Dit moest natuurlijk mislukken, juist dáárdoor liepen zij in het voorspelde verderf, dat zij dus alleen aan zich-zelven te wijten hadden. Deze aanmerking wilden wij den Schrijver in overweging geven. Behalve in dit ééne punt meenen wij zijne verhandeling allezins te kunnen aanprijzen. Geld en arbeid. Een verhaal naar het Zweedsch. II Deelen. Te Groningen, bij K. de Waard. 1849. In gr. 8vo. 605 bl. f 5-80. Een verhaal! Maar het is niet als zoodanig, dat wij thans dit werk willen beschouwen: in de bedeeling van den Schrijver is dit verhaal ook ongetwijfeld de bijzaak, of liever de inkleeding geweest, waarin hij zijne staatsof volks-huishoudkundige stellingen heeft willen wikkelen, om ze op eene meer behagelijke wijze in den kring der gezelligheid ingang te verschaffen. Als verhaal heeft het werk ook geene groote verdienste: het mist het eigendommelijke van een goeden roman, een doorloopend verhaal, éénheid van intrigue, verband van het geheel. Het is geen doorloopend verhaal, wijl men hier slechts eene aaneenschakeling vindt van verschillende gebeurtenissen, soms met eene tusschenruimte van ettelijke jaren medegedeeld, na welke men ongehuwden gehuwd en met kinderen gezegend terugvindt, rijken in armoede vervallen, verlorenen behouden wederziet: in plaats van eenheid van intrigue te vinden, ziet men zich hier bij verschillende huisgezinnen, soms zonder betrekking op elkander, in- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid, waarvan eenige, wier maatschappelijke stelling vroeger benijdenswaardig voorkwam, in het ongeluk worden gestort, andere even ellendig blijven als zij oorspronkelijk waren, andere weder langs geheel ongedachte wegen en door de meest zonderlinge lotwisselingen tot voorspoed en rijkdom geraken; terwijl eindelijk het verband van het geheel dan eens door lange tusschenverhalen afgebroken wordt, dan weder geheel schijnt te ontbreken; telkens wordt men in nieuwe huiselijke kringen gebragt, waarvan de kennismaking klaarblijkelijk een ander doel heeft, dan om het verhaal-zelf op te sieren of tot ontknooping te leiden. Het boek heeft dan ook een geheel ander, een wetenschappelijk doel; ofschoon dat doel-zelf weder wel eens zoo onder den omslag van het verhaal wordt bedolven, dat men soms het spoor geheel meent bijster te raken; een eigenlijk zamenhangend geheel, aaneenschakeling van beginselen moet men vaak ook hier te vergeefs zoeken: het zijn afzonderlijke brokstukken, die uit de zee van levensbijzonderheden van bijzondere personen of familiën moeten worden opgedolven; en die brokstukken hebben hunne betrekkelijke waarde. Geld en arbeid! Het is dit gedeelte van den titel hetwelk den wetenschappelijken aard van het verhaal moet aanduiden. Men zoude het geheel een betoog kunnen noemen, dat noch geld alleen, noch arbeid alleen maatschappelijke welvaart kunnen te weeg brengen; dat evenwel noch het een noch het ander te versmaden is; maar dat beide met elkander in betrekking moeten gebragt worden, om wezenlijk geluk in de maatschappij te weeg te brengen. Het is vooral de bijéénbrenging van kapitalen en de verbinding van veler arbeid, waarvan de noodzakelijkheid en voordeelen worden betoogd. Het is eindelijk het fabriek-wezen en de landbouw, op eenigzins socialistischen voet ingerigt, waarvan, in verband met eene werkzame en zuinige levenswijze, de heilrijke gevolgen worden geschetst, ook in gelukkige tegenstelling met de misfortuinen, die de eindelijke vrucht zijn {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} van bedriegelijken handel, van geldverspilling of improductieve aanwending van geërfd goed. Het blijkt uit de wijze-zelve, waarop wij het resultaat van den indruk mededeelen, dien het geheele werk bij ons achterliet, dat wij er verre af zijn, alle de voorstellingen en beginselen van den Schrijver onvoorwaardelijk goed te keuren. En echter is er toch zeer veel goeds, zeer veel aanlokkelijks in zijne mededeelingen, vooral, waar hij, in het tweede deel, ons in de fabriek van helmig of in de landöntginning van wilner binnenleidt, of de werk-school van trijg, of de landelijke opvoeding van thorstens kinderen beschrijft. De fabriek van helmig wordt door een in kleine aandeelen gesplitst kapitaal gedreven; hij-zelf is een kundig, maar arm fabriekant, die echter door zijne werkzaamheid van lieverlede zijne geheele fabriek vrijkoopt; zijne werklieden verdienen door buitengewone werkzaamheid een aandeel in het kapitaal en de winsten der onderneming, en stellen daarom het hoogste belang in de zaak. Wilner koopt land, ontgint het, plaatst er kundige arbeiders op, die een gedeelte van hunnen tijd voor hunnen meester moeten arbeiden, maar zich door verdere werkzaamheid zelven een stuk grond kunnen verwerven, hetwelk zij door vereeniging van krachten bebouwen, beplanten, en waarvan zij, na verloop van tijd als eigen-erfden den vrijen eigendom bekomen; terwijl intusschen het land van den meester mede wordt beärbeid, en zijne bezitting, met zoo vele welvarende kolonisten verrijkt, aanmerkelijk in waarde stijgt. Dit is het gelukkige lot van de twee meest belang-inboezemende huisgezinnen, die door eene regte aanwending van kundigheden, werkzaamheid en kapitalen welvaart genieten en welvaart verspreiden; terwijl anderen daarentegen, door eenen anderen weg te volgen, òf geheel in het ongeluk gestort worden, òf te naauwer nood uit hunnen rampspoed of achteruitgang worden gered. Er is, met dit al, veel uit dit werk te leeren, terwijl het ook eene onderhoudende lectuur oplevert. De fraaije {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderingen mogen dan ook slechts bij uitzondering voor zulk eene verwezenlijking vatbaar zijn; de verdorvenheid of onverschilligheid moge in al te grove trekken daar tegenovergesteld worden: het is toch niet te miskennen, dat er in de voorstellingen-zelve een grond van waarheid gelegen is, die ook voor verdere toepassing vatbaar schijnt, en tot edelaardige navolging opwekt. Wij kunnen dit werk, waarvan de vertaling of vrije navolging zich door een aangenamen, lossen stijl kenmerkt, dus wel ter lezing en overweging, ook aan onze Nederlandsche vrouwen en meisjes, aanbevelen; maar wij moeten toch in gemoede waarschuwen tegen de utopiën zoowel als tegen de afschrikwekkende schetsen die er soms in voorkomen. Berthold Auerbach. Nordstetten en zijne bewoners. Verhalen uit het dorpsleven in het Schwarzwald. Naan den vierden druk uit het Hoogduitsch door C.M. Mensing. II Deelen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1849. In gr. 8vo. XII en 533 bl. f 5-60. Een werk dat binnen korten tijd een vierden druk heeft beleefd, zal ongetwijfeld in het vaderland des Schrijvers opgang hebben gemaakt. Zoo is het inderdaad met ‘Nordstetten’ Dat werk heeft zijnen auteur in Duitschland groote populariteit bezorgd, en hij verdient ze. De Schrijver verplaatst den lezer bij den boer van het Schwartzwalder gebergte. Wordt reeds de Zwabische tongval voor ruw en grof gehouden, nog meer is het in het gebergte ten westen van Tubingen en Rothenburg. In het bergachtige distrikt Schwartzwald leidt auerbach ons rond, omstreeks Horb aan de Necker, waar, behalve Nordstetten, ook Dornstetten, Salzstetten enz. worden gevonden. De menschen dáár, door zoo vele Duitschers, om hunne taal, veracht, doet hij ons hooren in hunne eigenaardige spreekwijzen en uitdrukkingen; zien in hunne gewoonten, zeden en huiselijk leven, maar zonder hunne gebreken te verbloemen, hunne vooroordeelen en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgeloovigheden te verbergen. Te midden van dat alles treft ons de eenvoud en de degelijkheid dier ongepolijste dorpsbewoners; zoodat wij onwillekeurig belang in hen beginnen te stellen. Met veel talent maakt dan de Schrijver ons meer en meer met het uit- en inwendige leven dier menschen bekend, zoodat wij innig vertrouwd met hen worden, en zegt ons dan, hoe die menschenklasse tot hoogere beschaving kan worden opgevoerd. Dat alles wordt geschetst in verhalen, die schijnbaar geen verband met elkander hebben. Het is echter niet zoo; er bestaat een innig verband tusschen, en hoe meer men vordert, hoe meer het ensemble in rijkdom, beteekenis en omvang wint. Auerbach brengt goeden en slechten ten tooneele, en de gevolgen hunner handelingen blijven niet uit. Ivo, de jonge pastoor, - een verhaal, dat in het Eerste Deel begint, en ook een gedeelte van het Tweede beslaat, - is met groote zorg behandeld, en getuigt van den diepen blik des Schrijvers in het menschelijke hart. In ivo is veel, dat niet enkel in Nordstetten of in Zuidwestelijk Duitschland te huis behoort, maar van algemeene toepassing is, en ons daarom in de handelende personen des te meer belang doet stellen. Heeft ‘Nordstetten en zijne bewoners’ in Duitschland reeds een vierden druk beleefd, ook in Nederland zal het niet alleen bevallen, maar algemeen boeijen; want ook de Vertaler heeft zich uitstekend goed van zijne taak gekweten. Evenwel had hij den Nederlandschen lezer wel een weinig met Nordstetten bekend mogen maken; want velen zullen niet regt weten, waar dat dorp in Duitschland moet worden gezocht. Het is uit dien hoofde, dat wij een woord van dat Zwabenland gesproken hebben. De uitgever droeg zorg voor goed papier, eene fraaije letter, en keurig uitgevoerde vignetten en portret. Of echter de jonge mattheus vóór het Eerste, en ivo vóór het Tweede Deel er zoo jongensachtig moesten uitzien, trekken wij in twijfel. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Edwin Bryant. Mijne reis naar en door California. Dagverhaal eener Emigranten-reis over het vaste land van Noord-Amerika door de prairiën, de woestenijen, het Rots-gebergte enz., bevattende tevens eene beschrijving der zeden en gewoonten van de verschillende, die gewesten bewonende volkeren. Naar het Engelsch door G. Francken. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1849. In gr. 8vo. XVI en 376 bl. f 3-60. De naam California moge niet meer, zoo als eenige maanden geleden, aller gedachten, zoo wel in wakenden als droomenden toestand bezig houden, en niet meer klinken in elk gesprek, - toch opent ieder nog oogen en ooren, zoo vaak er iets van El-Dorado verhaald of in de nieuwspapieren aangetroffen wordt. Zou men nog andere bewijzen noodig hebben, dat wij, menschenkinderen, allen, de een meer de ander minder, door geldzucht gedreven worden? Maar wij hebben de pen niet opgevat om wijsgeerige bespiegelingen, maar om een verslag te schrijven van een werk, dat ons van den beginne tot het einde geboeid heeft, door verhalen, die alle teekenen van waarheid dragen; door beschrijvingen van natuurtooneelen, met gevoel opgevat en levendig uitgewerkt, en door de volkomen begrippen, die 't geeft, van de moeijelijkheden en bezwaren van eenen togt dwars door de prairiën en woestijnen van westelijk Amerika, en tevens van de ligtzinnigheid waarmede, uit zucht naar avonturen, de Noord-Amerikaan zoodanige togten onderneemt, en van de volharding, die hij onder de rampen daarvan onafscheidelijk aan den dag legt. De reize van den Heer bryant laat zich gevoegelijk verdeelen in: I. Reize naar California, van bl. 1-183. II. Reize door California, vandaar tot bl. 357. III. Naschrift, behelzende de ontdekking van goudmijnen in California, welke toegift wij meenen aan den Heer francken verschuldigd te zijn. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver verliet Louisville in Kentucky den 18 April 1846, ten einde van Independence in Missouri met een gezelschap landverhuizers de reis naar California te aanvaarden. In de beschrijving van dien togt is, zegt bryant: ‘mijn doel, een getrouw en geen overdreven of wonderbaarlijk verslag te geven van de gebeurtenissen op de reis en van de gedaante en de hoedanigheden, van de landen door welke wij zullen komen: bij gelegenheid zal ik karakterschetsen mededeelen van hunne bevolkingen.’ Iets verder voegt hij er bij: ‘Het uitgestrekte binnenland van Noord-Amerika met het Dorado aan de kust der Zuidzee, levert veel op dat het onderzoek en de bewondering van den natuurkundige waardig is, en veel dat geschikt is, om de nieuwsgierigheid van de menigte op te wekken en te bevredigen.’ De avond van de eerste dagreize was niet zeer uitlokkend. Zie hier hoe hij op bl. 10 beschreven wordt: ‘Terwijl ons avondëten in gereedheid werd gebragt, begon het geweldig te regenen en te waaijen. Ons vuur werd, door het neerstroomende water, bijna uitgedoofd en ons deeg in beslag veranderd. Na veel moeite en inspanning gelukte het de koffij te kunnen branden, maar de molen weigerde zijne dienst, zoodat wij van dien drank moesten afzien. De regen viel eindelijk met zoo veel geweld, dat het vuur geheel gebluscht werd en wij ons genoodzaakt zagen onze kookerij tot tien ure des avonds te staken. Het geweld van den storm verminderde omstreeks dien tijd. Het gelukte brownell ons spoedig halfgaar brood, gebraden spek en koffij voor te zetten. Wij aten staande, terwijl de regen bij stroomen nederviel en onze kleederen doorweekte.’ Zulk een wedervaren was in geenen deele bemoedigend, en zou menig Europeër van eene reis, die niet weken, maar maanden duren moest, hebben teruggehouden. Niet zoo de Yankees; zij gingen voorwaarts om zich met andere landverhuizers te vereenigen. Toen het gezelschap bijeen was, bestond het uit 119 mannen, 59 vrouwen en 110 kinderen van beiderlei geslacht. Tot lijfsverdediging en voor de jagt hadden zij 1065 pond buskruid, 2557 pond {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lood, 144 buksen of geweren en 94 pistolen. Er waren 150 paarden en ongeveer 700 stuks runderen, die deels als trekvee gebruikt moesten worden voor de 67 wagens, waarop de voorraad geladen was en de vrouwen met hare kinderen de reis deden; deels tot voedsel voor het gezelschap bestemd waren. Des morgens vroeg was er groote drukte. ‘Het in het juk brengen en aanspannen der ossen, hetgeen in de spreekwijze der landverhuizers “het opvangen” heet, is een tooneel van woeling en verwarring. Het kraken van den prikkel, het luid “hoa hoa” geroep, het loopen en springen der ossen, welke het juk willen ontduiken, en het loeijen van het losse vee veroorzaken eene verwarring, welke men bij die van Babel zou kunnen vergelijken.’ - ‘Die lange reeks voertuigen, ruiters en vee, welke nu eens in de diepte der prairiën afdaalde, dan weder langs de kromten der hellingen opreed om den weeken, vochtigen grond te vermijden, leverde een zeer schilderachtig gezigt op.’ Eene zoo groote menigte kon niet voorttrekken zonder opperhoofden om de orde te handhaven. - Zij werden gekozen, doch dewijl allen gelijk waren, werden de opperhoofden niet altijd gehoorzaamd. Er kwam oneenigheid en scheuring, het gezelschap splitste zich in twee en drie kleinere maatschappijen, en dat, waarbij bryant bleef, won en verloor beurtelings leden. Aanvankelijk gingen die welke naar California reisden met die, welke Oregon tot doel gekozen hadden, vereenigd denzelfden weg; later moesten zij zich van elkander afzonderen. Vertragingen hadden plaats, dan eens omdat de vrouwen waschdag hielden, of omdat menschen of dieren rust behoefden, dan weder omdat men den weg niet wist, of naar versch water moest zoeken, of moeite had over de diepe of snel stroomende rivieren te komen. Zoo bragt men b.v. aan de Blaauwe rivier, die eene breedte had van nagenoeg honderd el, vier dagen door, en moest kanoos maken, die door dwarsbalken verbonden tot een vlot of vliegende brug konden dienen, om er over te komen (bl. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 44-51). Dit geschiedde op den 1 Junij, nadat eene dame van 70 jaar, die hare kinderen niet had willen verlaten, daar was gestorven en begraven. De eerste doode onder de landverhuizers; dra zouden er meer volgen! Reeds kwam er ziekte, koorts en diarrhoe, onder het reisgezelschap. Genoegzaam dag voor dag deelt de Heer bryant ons zijn wedervaren mede, en hij doet het steeds op een onderhoudenden trant. Dan eens heeft men antilopen, dan ander wild gejaagd, of men ontmoet weder Indianen, die veelal des avonds, wanneer het kamp is gevormd, een bezoek brengen, om whiskey of leeftogt bedelen, of iets ter ruil aanbieden. Over vijandelijkheden van hunne zijde had de Schrijver niet te klagen. Sommige stammen vormen een fraai menschenras, doch de meesten worden beschreven als afzigtig door onzindelijkheid of groote vermagering, ten gevolge van gebrek. Eene beschrijving van de landstreek en de gewassen van den grond, ook de soort van den bodem worden niet vergeten. De moeijelijkheden van den togt werden steeds grooter, en bryant besloot, met eenige andere mannen, om die togtgenooten, welke met hunne gezinnen reisden, te verlaten, ten einde spoediger voort te komen. Daartoe behoefden zij muilëzels tot lastdieren of ook om te berijden, en deze hoopten zij te Fort Laramie, mede Fort John genaamd, te verkrijgen. Den 23 Junij bereikte hij dat fort, hebbende toen van Independence een afstand van 672 Eng. mijlen afgelegd. Hier verruilde hij zijn wagen en trekössen tegen muilezels en pakzadels, en van nu af ging het met meerder spoed voorwaarts, in het gezelschap van nog acht andere mannen. Zij bleven niet allen bij elkander; met eenigen hunner bereikte bryant den 27 Augustus de Beeren-valei en bevond zich op het grondgebied van California. ‘Hier werd,’ zegt onze reiziger, ‘ons laatste meel gekookt. Eene pint rijst, een reepje garstig spek van een half pond en wat koffij: ziedaar al de levensmiddelen, welke ons overblijven, om onze reis te volbrengen.’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wij den Heer bryant zoo verre vergezeld hebben, zullen wij nog even een blik slaan op den afgelegden weg, waar wij hem meermalen bezig zien, om als arts aan zijne reismakkers, of aan zieken van andere landverhuizersgezelschappen, hulp te verleenen. Hij verhaalt daarvan op bl. 68 en eenige volgende: ‘De zonderlinge voorvallen van dezen dag deden mij in diep gepeins verzinken. Een sterfgeval en eene begrafenis, een huwelijk en eene geboorte hadden in deze wildernis plaats gegrepen binnen eenen omtrek van twee mijlen en in twee uren tijds! Morgen zouden de oorden, waar die gebeurtenissen hadden plaats gegrepen, verlaten zijn, en geen teeken zou er van overblijven dan bij het graf van den ongelukkigen overleden knaap! Dit zijn de wegen der Voorzienigheid! Dit is het afwisselend lot van het menschelijk leven: nu eens vreugde, dan weder groote smart!’ Ruim 500 Eng. mijlen verder dan Fort Laramie, bestegen, des avonds van den 12 Julij, de Schrijver en een zijner reisgenooten ‘een der hoogste bergtoppen, in de nabijheid van onze legerplaats, en wierpen eenen afscheidsblik op het landschap naar de zijde van den Atlantischen Oceaan. De zon daalde in vollen glans achter den gezigteinder der onafzienbare dorre vlakte, welke zich ten westen zoo ver uitstrekte als het oog reiken kon.’ - ‘Het landschap levert een tooneel op van verheven en plegtige eenzaamheid. Wanneer wij de ontzettende uitgestrektheid van den togt, dien wij reeds hebben afgelegd, beschouwen, en dan overwegen, dat de afstand naar de plaats onzer bestemming, aan de kusten der Zuidzee, nog even groot is, dan ontzinkt ons de moed bijna geheel.’ De ontberingen waren somwijlen groot, en hoewel de reizigers, sedert de eerste dagen van Augustus, zich met een karig rantsoen hadden vergenoegd, zouden zij reeds vroeger dan den 29sten dier maand zonder eenig voedsel zijn geweest, hadden zij niet den 17 Augustus eenige andere landverhuizers ontmoet, die van den geringen voorraad, dien zij over hadden, hun mededeelden. Hartbrekende bijzonderheden worden op bl. 200 en {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende kenbaar gemaakt van de ellende, onder welke sommige landverhuizers-gezelschappen bezweken, die vóór het invallen van den winter er niet in slaagden om de westerhelling der bergketen te bereiken. De weg, door den Schrijver tot aan het Fort Sutter, in de Goudstreek, waar het eerste goud werd gevonden, afgelegd, bedroeg ongeveer 2100 Eng. mijlen of 700 uren gaans, onder allerlei ontberingen en moeijelijkheden. - Zich naar het Fort Sutter hebbende begeven, was de Heer bryant naauwelijks van zijne vermoeijenissen een weinig bekomen, of hij hielp de Mexikanen bestrijden en California voor de Noord-Amerikaansche Unie veroveren. Ook op die togten zijn de lotgevallen van den rusteloozen Kentuckiër belangrijk, dewijl hij Opper-California van het noorden naar het zuiden dóórtrekt en leert kennen. De landverhuizer is krijgsman geworden, en overal wordt in California de vlag der Vereenigde Staten geheschen. Men meesmuilt, wanneer men leest, op welke wijze de Yankees het aanleggen, om den ingezetenen van California hunne vereeniging met de Unie smakelijk te maken. Wij durven over geene ruimte meer beschikken, anders zouden wij den trek, op bl. 332 voorkomende, gaarne afschrijven. Onze landverhuizer wordt nog (bl. 339) voor korten tijd Eerste Magistraatspersoon van het Distrikt van San Francisco, en verlaat den 19 Junij 1847 het Sacramentodal om naar de Vereenigde Staten terug te keeren. Wij behoeven niet te zeggen, dat het werk naar ons gevoelen, door een ieder, met zeer veel genoegen zal gelezen worden. De verdeeling der hoofdstukken heeft ons niet bevallen, en de Vertaler, die zich over het geheel wèl van zijne taak heeft gekweten, heeft eenige onnaauwkeurigheden in de vertaling aan zijne aandacht laten ontglippen, zoo als Bontmaatschappij, dat Pelterijmaatschappij moet wezen. De uitgevers hebben voor eene goede uitvoering gezorgd. Op den omslag ontmoeten wij de goudwasschingen in California en de haven van San Francisco. Eene kaart zou welkom geweest zijn. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Een beeld der toekomst. Romantisch Gedicht door A.J. de Bull, geïllustreerd door Ch. Rochussen. Ontleend aan de Geschiedenis der Kerkhervorming en die der onbeslotene Gemeente te Utrecht, tijdens Huibert Duyfhuis. Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1849. In gr. 8vo. 76 bl. f 2-90. De Aankondiger van dit dichtstuk bekent met alle opregtheid, dat hij de dwaling van velen gedeeld heeft, die eene donkere toekomst voor onze poëzij te gemoet zagen. Onze jongste poëten schenen niet veel van zich te laten verwachten. Ingebeeldheid scheen tot hunne voornaamste verdiensten te behooren. Zij zagen laatdunkend en met zelfverheffing op hun beroemdste voorgangers neêr en kondigden een hooger streven, een krachtiger ontwikkeling, een nieuw en schitterender tijdperk voor onze poëzij aan. Het vroegere verklaarden zij voor gesloten. Zij zochten naar vreemde vormen, vreemde toestanden, zelfs naar vreemde zin-uitingen; in een woord, naar alles wat ongewoon was. Men weet hoe het hun gegaan is en hoe het hun gelukte, als door een omwenteling, hunne voorgangers te verdrijven en zich-zelven eene eereplaats op den zangberg te veroveren! Wij zullen geen namen noemen. Te regt heeft beets hen bij kakelbonte vlinders van éénen dag, die geen opmerking waardig zijn, vergeleken en ten kate een gloeijend anathema tegen hen uitgesproken. Met den laatstgenoemde dachten wij voor eenigen tijd den naamrol onzer dichters te moeten sluiten, want niets degelijks ontwikkelde zich meer. Hier, wilde en onbekookte conceptiën, die zich door onbestemdheid, zoo wel van onderwerp als van bewerking, kenmerkten; dáár, volzinnen zonder denkbeelden, duistere voorstellingen, die het ontraadselen niet verdienden; elders, voos, langdradig en zenuwloos gerijm, dat deed geeuwen: ziedaar waarmede het gros der nieuwe poëten ons beschonk en waardoor de poëzij bij het algemeen zoo jammerlijk in aanzien daalde. - Men verdenke ons, om het gezegde, niet van een dwazen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer van nieuwe vormen of gehechtheid aan de oudere. Wij verklaren, zelfs de grenslijn niet te kunnen aangeven, die de eenen van de anderen scheidt. Sedert lang hebben zich nieuwere en oudere vormen vermengd, en wij zouden geen thans levend dichter van eenigen naam weten aan te wijzen, die niet, ook wat de vrijheid der vormen betreft, tot de Romantische school behoort. Wat gaan ook de vormen ons dan aan? Men kleede zijne poëzij zoo als men goedvindt, mits de Muze maar schoon zij en het kleed haar bevallig sta; doch geen bonte opschik van vreemde kwispels en franjes zal ooit de naaktheid eener onöogelijke zangster bekoorlijk weten te tooijen. Maar, indien wij de vrees van zoo velen voor een teruggang - zoo niet ondergang onzer Vaderlandsche poëzij hebben gedeeld, te hartelijker en opregter verheugt het ons, dat wij van onze dwaling terug mogten komen, en dat zich sedert kort meer dan één jeugdige dichter heeft doen kennen, die goeden smaak met een gelukkigen aanleg vereenigt. Onder dezen rangschikken wij in de eerste plaats den Heer de bull, auteur van het voor ons liggend gedicht: Een beeld der toekomst. Wij gelooven niet, dat iemand dit gedicht in handen zal nemen en de eerste bladzijde zal lezen, zonder die om te slaan en te vervolgen en voort te lezen tot den laatsten regel toe. Zoo althans ging het ons. Wij konden het boekje niet nederleggen voor wij het geheel hadden genoten, en toen wij het eindelijk digt sloegen en ter zijde schoven, geschiedde dit niet zonder den uitroep: 't Is fraai! En dat is het waarlijk. Het onderwerp is belangrijk en indrukmakend. Twee jonge lieden, door wederzijdsche liefde vereenigd, zijn door verschillende geloofsleer gescheiden. Zij ontmoeten elkander, na eene langdurige verwijdering, in de St. jacobs-kerk te Utrecht, waar de onbeslotene gemeente vergaderde en waar, na het eindigen der Roomsche Misse, die maria derwaarts deed komen, adriaan binnen treedt, om de prediking van den echt Christelijken en verdraagzamen duyfhuis te hooren... Maar wij zullen het zamenstel niet ontleden noch {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in de bijzonderheden uiteen zetten. Het plan is geregeld en zonder gaping; de voortgang levendig en klimmend en de ontknooping, zoo als men gissen kan, bevredigend en gelukkig. Het stuk is in acht tafereelen, zangen of afdeelingen gesplitst, waarvan de eene losser en vlugtiger geschetst is dan de andere. De uitvoerigste en rijkste is de vijfde, waarin adriaan de roerende geschiedenis zijner ouders en de zijne aan den edelen duyfhuis in meesterlijke trekken beschrijft. De kortste is de achtste of laatste, die wij wel wat uitvoeriger geschilderd hadden gewenscht. Wij weten niet of de Heer de bull een school, een rigting, een voorbeeld gevolgd heeft. Wij gelooven het niet; nergens althans zijn ons daarvan sporen in het oog gevallen; maar wel weten wij, dat zijne rigting goed, zijn smaak zuiver, zijn poëzij wegslepend is. Behalve een juist afgerond geheel, dat men aan het einde met een enkelen blik overziet, bevat zijn stuk schoone en gelukkige détails en eene afwisseling, die alle eentoonigheid uitsluit en de lezing met onafgebroken belangstelling doet voortzetten. Vooral ook is de versbouw voortreffelijk en uitmuntende door natuurlijkheid en helderheid. Zie, men zou het dichtstuk zonder moeite kunnen lezen en verstaan, al miste men ook alle interpunctie. Hoe vele dichtstukken treft men, daarentegen, thans aan, die men, met alle oplettendheid accentuëerende, en ondanks alle zinscheidingen en leesteekenen, met geen mogelijkheid ontcijferen kan! - Een kunstregter van onzen tijd, die dezer dagen een volstrekt onverstaanbaar gedicht in zijne bescherming nam, beweerde dat degeen, die het niet volgen en verstaan kon, zich maar met de lectuur van de Staatscourant moest amuseren. Meende dan onze snuggere confrère inderdaad, dat men goede verzen niet zoo gemakkelijk behoorde te kunnen volgen en verstaan als de Staatscourant? Hij dwaalt. De fraaiste verzen zijn tevens de natuurlijkste - de duidelijkste, en geen proza, al ware het ook nog voortreffelijker dan dat van onze dagbladen, mag het in kortheid, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} kernachtigheid en duidelijkheid van poëzij kunnen winnen. (⋆) Wij willen toch een paar kleine proeven van die heldere en natuurlijke versificatie, die zoo geheel met het onderwerp in verband staat, geven. Waar wij het boekje openslaan, wij kunnen bijna niet mistasten. Zie, b.v., bl. 23, waar adriaan en maria elkander in de kerk hervinden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu, terwijl het loflied klinkt, Treedt adriaan den tempel binnen - Is dat begoocheling der zinnen!... 't Is of de grond zijn voet ontzinkt! Bij 't volk, dat 's Heeren huis verlaat, Ruischt hem, gehuld in rouwgewaad, Een ranke leest voorbij... Haar kleed raakt aan zijn mantelslippen - Hij drukt ze vurig aan zijn lippen, En zegt hartstochtlijk: zij! En achter 't somber sluiergaas Rijst op haar kaak een rozenwaas Bij 't naauwlijks hoorbaar: hij! Van den vijfden zang nemen wij de volgende regels uit den mond van adriaan over: o Wie den Heer aan 't kruishout hingen, Zijn leer vertrapten, en om de aard Te zuivren van zijn volgelingen, Geen ruste gunden aan hun zwaard - Zij hebben eindloos zwakker slagen Den Nazarener toegebracht, En, hoe verwoed, geringer plagen Gestort op 't menschelijk geslacht; - Geen vijand van het rijk des Heeren Is zóó vijandig Hem geweest, Deed zoo zijn licht in nacht verkeeren Als gij, gevloekte sectengeest! Maar wij bedwingen ons. Wij zouden den geheelen vijfden zang wel willen afschrijven. Men moet het gansche levendig en bezield tafereel lezen, niet slechts enkele uit het verband gerukte gedeelten. Na zoo veel onvoorwaardelijken lof, hebben wij echter onzen dichter op een paar kleinigheden attent te maken. Wij hebben zijne duidelijkheid geroemd en dingen daar niets op af. Evenwel een enkele maal kon zijne zegging juister geweest zijn. Lezen wij nog maar eens een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} paar der eerste bladzijden na! Op bl. 2 vinden wij al dadelijk een voorbeeld van mindere naauwkeurigheid, die de duidelijkheid benadeelt. Er staat: Diepe en breede plooien tuigen Van 't kruis, dat hij als jongling droeg En nog den nek des mans doet buigen. Dat is niet correct. De dichter wil zeggen: 't kruis, dat de jongling droeg en dat nog den nek des mans doet buigen; maar zoo staat er niet. In den laatsten regel moet dat (het kruis) onvermijdelijk in den nominatief herhaald worden, of 't is onzin. Op bl. 3 zegt machtelt: o Waar 'k te met als nu geweest! Te met is somtijds. De dichter wilde zeggen: daar straks. o Ware ik straks als nu geweest. Op bl. 4 staat: En was het zelfbedwang geweken, Dat den beproefde schaars verliet. De klemtoon valt hier zeer onwelluidend op den... Doch wij willen geen enkele bladzijde verder gaan, om naar meer soortgelijke vlekjes te zoeken. Nog dit slechts! De dichter spreekt meer dan eens van de kaak van maria, dat bijster beenachtig klinkt, terwijl hij even goed wang kon gezegd hebben, dat bevalliger en gevleeschder luidt. - Somtijds schrijft hij et voor het: is dat welluidendheidshalve en uit vrees, dat men de h te scherp mogt uitspreken? maar, vooreerst, klinkt in sommige ooren, bij voorbeeld in de onzen, et wanluidender dan het, en ten andere moet zich de dichter lezers voorstellen, die weten te lezen en die de consonanten niet noodeloos te schel doen klinken. Zoo voortgaande, zou hij alle letters dienen weg te werpen, die bij de uitspraak of geheel niet of slechts flaauw gehoord mogen worden, en hij zou {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral mensen en wensen in plaats van menschen en wenschen moeten schrijven. Dergelijke nieuwigheden, of opgerakelde oudheden, die in onbruik zijn, heeft de Heer de bull niet noodig, om een schijn van gewigt of degelijkheid aan zijne poëzij bij te zetten, en wij raden hem soortgelijke hulpmiddeltjes aan hen over te laten, die hunne dichterlijke onbeduidendheid met eene dergelijke vertooning van taalgeleerdheid zoeken te bewimpelen. Wij herinnerden ons bij de lezing van dit gedicht, wat tollens bij de nieuwe uitgave van messcherts gouden bruiloft gezegd heeft, namelijk dat onze Natie gezet is op poëzij, degelijk van inhoud en duidelijk van voorstelling: een zoodanig dichtstuk heeft ons de Heer de bull geschonken en de algemeene toejuiching, die hem te beurt valt, heeft het gevoelen van tollens bevestigd. Wij beloven ons veel van onzen jongen dichter en twijfelen er niet aan, of hij zal krachtig medewerken om onze poëzij in hare vorige eer te herstellen en de uitsporige afdwalingen, waartoe sommigen verlokt geworden zijn, te keeren en te doen vergeten. De keurige uitvoering en het uiterlijk aanzien van dit boekje doen teekenaar, drukker, binder en uitgever alle eer aan. Het een is het andere waardig. m. Bürgers en Amstels Leonora, eene Spoorweg-Romance. Opgedragen aan alle wanhopige dochters. Het Engelsch van J.W. Warren Fyndale vrij gevolgd door W.J. van Zeggelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1849. In gr. 8vo. 35 bl. f 1-25. Op elke evene bladzijde staan twee coupletten van bürgers Leonore, en op elke onevene bladzijde twee coupletten van de Brighton-Leonora; de eerste vertaald door den Heer j.h. gebhard, de tweede vrij gevolgd, en in een compleet Hollandsch pakje gestoken door den Heer van zeggelen. Beiden hebben hunne taak loffelijk vol- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt. De Brighten-Leonora is eene soort van parodie van bürgers meesterstukje, en dat is ook de Amstel-Leonore gebleven. Ernst en scherts, het grootsche en 't grappige staan hier, als oog in oog, in oppositie; de lezer dwaalt telkens onwillekeurig van de eene naar de andere bladzijde, maakt vergelijkingen, zijne gedachten worden levendig, en eer hij 't vermoedt is hij een uur aangenaam bezig met een boekje, dat gemakkelijk in een kwartier is uit te lezen. Een paar platen, een fraaije titel, en de verdere allezins nette uitvoering dragen mede tot zijn genoegen bij. - Wat òns betreft, wij zijn geene vrienden van parodiën; als wier gekheden zich ligt in 't geheugen prenten, en dan 't genot der schoonheden van 't geridiculiseerde stuk voor immer bederven; maar over deze denken wij toch iets gunstiger. Toen bürger zijne Leonore schreef, schijnt hij een vóórbegrip te hebben gehad van de snelheid in verplaatsing, die, later, met behulp van den stoom, zou worden bereikt, en dit kan niet beter blijken dan uit zulk eene Spoor-Romance, couplet voor couplet tegenover zijne Spook-Romance. Dat verzoent er ons mede. Bürger was in zijne verzen schilder bij uitnemendheid, en hij laat hier fyndale achter zich; zoo wel in stoutheid van greep als in effect; maar de parodie is toch óók hier en daar regt schilderachtig; vooral zijn de klanknabootsing en beschrijving van de dolheid der vaart zeer aardig, en levendig uitgevallen. Men hoore, en denke er bij aan den ruk, en 't gefluit, en de doffe ademtogen van de stoomkar bij 't vertrek: De schok dreunt door 't lijf, en de fluit trilt in 't oor, Poef-poefe-poef-poef gaat het pijlsnel er door, Het vuur spat zijn vonken - heel akelig is'tl - Om de ooren van stoker en treinmachinist. Hoe vliegen ze regts en hoe vliegen ze links Den mijlsteen en seinpaal en 't wachthuis voorbij; Zij schijnen wel oogen van spoken en sphinx - De dansende lichten op zij. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens vinden we de vergissing der Parodie-leonora, die zich door haren ouden vader laat schaken, wat sterk, en de gezegden: ‘Papa loop naar de weêrgâ!’ en ‘'k geef de wip van papa!’ zelfs uit den mond van eene wegloopende deerne, stuitend. Nu en dan had de metrische gang in de parodie nog vloeijender kunnen zijn; ook is de stijl een enkele maal duister. In de vertaling van bürgers Leonore zijn een paar zwakke verzen, b.v., ‘verdubbel thans uw pogen!’ in couplet xxviii, en ‘alleen nog 't voorwaarts loopen,’ in couplet xxix. Maar wat zeggen enkele vlekken. - In de zon worden ze door slechts weinigen waargenomen, en ook hier zullen ze den lezer niet hinderen. Het stukje werd bestemd om aangenaam bezig te houden, dat oogmerk is bereikt, en wij bevelen het ruimschoots aan. Mary Barton. Een verhaal uit Manchester. Uit het Engelsch. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. In gr. 8vo. 332 en 320 bl. Te zamen f 7-20. De Vertaler, die zich niet noemt, gelijk ook de naam des Schrijvers niet bekend staat, zegt in het voorherigt: ‘is het u te doen om treffende schildering van karakters en situatiën, gij zult het boek niet onvoldaan uit de hand leggen, en het zeker met gespannen opmerkzaamheid ten einde toe lezen;’ hij zegt daarin niets te veel. Wij begonnen te lezen, en lazen, en lazen, geboeid en ingespannen, ten einde toe. Het is niet vreemd, dat er in Engeland binnen het jaar drie drukken van dit werk zijn verschenen; veeleer verwondert het ons, dat er nog maar drie drukken van bestaan. Misschien ligt dat aan het minder doorwrochte van de drie laatste hoofdstukken des tweeden deels; vooral aan de redenering in Hoofdstuk xx, die op zich-zelve belangrijk, doch voor den lezer dáár niet op zijne plaats is, en den diepen indruk der handeling bijkans uitwischt. De belangstelling, waarmede het werk in Engeland is ontvangen, ligt al dadelijk aan de plaats dier handeling {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en den stand der spelers De Anteur haalt de gordijn op voor het hartbrekend treurspel der armoede en ellende in de achterbuurten van eene der voornaamste fabrieksteden, waar de stoom den arbeid verslindt, en de concurrentie het loon bijkans vernietigt. Dat moest wel de aandacht trekken, na 't geen er van den ongelukkigen staat der fabriek-arbeiders, vooral in de jaren van duurte en hongersnood, is bekend geworden. De ongesmukte berigten van die ellende zijn te afzigtig, om gelezen te worden in kringen waar de weelde afkeerig maakt van 't geen niet in harmonie is met hare eischen. Evenwel ieder wil toch gaarne er wat méér van weten, en ziedaar de mary barton, waarin zulke tafereelen zijn voorgesteld, maar door een geniale pen, hier van het stuitende ontdaan, dáár alleen zigtbaar door een romantisch rozengaas, en altijd aanlokkelijk door nieuwheid van karakters en zaken. Het verhaal behoort alzoo tot den tijd waarin wij leven, en al speelt 't zwaarmoedig drama, waarin vuur en water den arbeid der levenden overbodig maken, niet op Nederlandschen grond, het ontbreekt ook hier niet aan sympathie voor de ongelukkigen, die er de slagtoffers van zijn. Om de stof op zich-zelve zou dus het werk ook bij ons te lande reeds intéressant zijn. Voeg er de meersterlijke behandeling bij: stoutheid van plan, gelukkige ordonnantie van al de partijen, grondige kennis van 't menschelijk hart, levendigheid van voorstelling, in alles de uitvoerigheid van een diep gevoel zonder gerektheid, en het zal u niet verwonderen dat wij dezen roman met nadruk aanbevelen; inzonderheid aan de liefhebbers van eene lectuur, die meer aangrijpt dan amuseert, en dan niet enkel aan romanlezers, maar ook aan hen, die het pauperisme gadeslaan in zijne oorzaken en verschijnselen. ‘De Schrijver leefde in het midden der fabriek-arbeiders, en schilderde die af, gelijk hij hen vond,’ zegt de Vertaler, en wij gelooven hem gaarne. Het is duidelijk, dat men hier onder het romantische kleed waarheid vindt; een goed gedeelte van het werk behoort blijkbaar tot de geschiedenis. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden te breedvoerig worden, als wij een overzigt wilden geven van het verhaal, of van de treffende karakters, die er in optreden. De vóórwetenschap van den aard en loop der zaken beneemt altijd iets aan de frischheid der lectuur, en wij gunnen den lezer het genot van dit werk veel liever ten volle. Maar hoe sterk wij er mede zijn ingenomen, dit mogen we niet verheelen, dat Hoofdstuk xx, beginnende op bladz. 296 (op bladz. 312 staat bij vergissing nog eens Hoofdstuk xx), de handeling ophoudt en den indruk bederft; zoo als er ook in de vier laatste Hoofdstukken zeker geene klimming is. Het einde van john barton had, dunkt ons, anders kunnen en moeten zijn. Hij eindigt met veel te groote spraakzaamheid voor zijne situatie, en dat Mr. carson hem vergiffenis schenkt, is niet natuurlijk. Met uitzondering van het sterftooneel der ongelukkige esther, is al wat na de redding van jem, de herstelling van mary, en de wederkomst van john volgt (van bladz. 268 af), te vlugtig en flaauw voor het gespannen gevoel en de opgewonden verwachting der lezers. De Vertaler heeft zich verdienstelijk gekweten; maar hij onthoude, dat men den man eener vrouw van geringen stand, althans in burgerlijken stijl, haar man noemt en niet haar echtgenoot. Dat verkeerde deftige heeft hier ook de teekenaar. Op 't vignet ziet men een paar dames, in een rijk gemeubeld vertrek, die margaret en mary, twee arme kinderen van behoeftige fabriekwerkers in der eerste schamele woning, moeten verbeelden!! - Papier en druk zijn goed. Geene rozen zonder doornen. Een zestal verhalen uit het dagelijksche leven. Met gekleurde Platen. Te Amsterdam, bij G.W. Tielkemeijer. In kl. 4to. f 1-60. Een allerliefst prachtwerkje, uitmuntend geschikt voor een geschenk aan uw dochtertje bij hare verjaring of op St. Nikolaas- of Nieuwejaarsdag. Het is moeijelijk te {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen wat meer lof verdient: de degelijkheid van den inhoud of 't behagelijke van den vorm. De uitgever heeft gezorgd voor eene smaakvolle uitvoering. Pracht blinkt u te gemoet; doch zonder overdaad. De inhoud verdient de lezing. Gij vindt er zes verhalen, allen leerzaam en onderhoudend, en elk met een plaat versierd. De Schrijver heeft er slag van, te vertellen, en zaden van godsvrucht in het hart te strooijen. Wij durven dit kindergeschenk onvoorwaardelijk als een zeer lief en nuttig boekje aan te bevelen en wenschen den uitgever een goed debiet. De echo der laatste woorden van Koning willem II; door G. Buys, Az. ‘Ik gevoel mij de krachten ontzinken.’ Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1849. In gr. 8vo. VIII en 52 bl. f :-60. Het spoedig afsterven van den beminden Koning willem II heeft menige pen in beweging gebragt, zoo als het menig gemoed trof. De Schrijver heeft des Vorsten laatste woorden opgevangen en geeft er een statigen weerklank op, als nagalm van menschelijke broosheid, vergankelijkheid en nietigheid. Hij verkondigt ze aan alle rangen en standen, aan jongelingen en grijsaards, aan gunstelingen der fortuin en kinderen des onspoeds. De greep is niet ongelukkig: de nietigheid van den mensch verkondigd door een Vorst, die als van den troon in het graf stapt, maakt sterker indruk, dan wanneer ze ons toeklinkt van een sterfbed in de woning der armoede. De Schrijver heeft een ernstig gemoedelijken toon aangeslagen, en, ofschoon eenigzins lang, de nagalm is allezins waardig opgevangen en in de harten bewaard te worden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De verkondiging des Euangeliums aan alle volken, de voorwaarde van de wederkomst des Heeren en van de voleinding der wereld. Opwekkende rede door Abm. des Amorie van der Hoeven. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In gr. 8vo. f :-50. Een model van Christelijke welsprekendheid! - In de keuze van het onderwerp zoo wel als in de verdeeling der stof; in den belangrijken inhoud evenzeer als in den keurigen vorm is de meester te herkennen. - De eenvoudige en toch zoo treffende inleiding is regt geschikt, om reeds terstond de aandacht te spannen en belangstelling te winnen voor het woord, dat is opgeteekend in marcus xiii: 10: Het Euangelium moet eerst gepredikt worden onder al de volken. De beschouwing van den tekst in zijn verband en de toelichting van die uitspraak des Heeren banen den Redenaar den weg tot de stof zijner verdere overdenking: De verkondiging des Euangeliums aan alle volken, de voorwaarde van de wederkomst des Heeren en van de voleinding der wereld. ‘Bedrieg ik mij niet,’ zegt de Hooggeleerde Spreker, ‘dan ligt daarin een waarheid, een bevel, een belofte opgesloten; een hooge waarheid, een heilig bevel, een heerlijke belofte.’ En zietdaar wat ons vervolgens wordt ontvouwd. Referent had het voorregt, den door hem hoogvereerden man die heerlijke rede te hooren voordragen in de Algemeene Vergadering van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap te Rotterdam, den 18 Julij 1849. Dat zij den diepsten indruk maakte op de digt ineengedrongen menigte, die het ruime kerkgebouw vulde, kunnen allen getuigen, die daar tegenwoordig waren. De beroemde prediker, die zoo uitnemend de schoone maar tevens {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijke kunst verstaat, door theremin naar waarheid eine Tugend genaamd, was dien avond in zijne volle kracht. De bezielde en bezielende woorden, die van zijne lippen vloeiden, stortten ons nieuwen lust en opgewektheid in, om ter bevordering der heilige zaak, waaraan het Nederlandsche Zendeling-Genootschap is gewijd, naar vermogen mede te werken. - Het hoog gewigt dier zaak begint men in onze dagen meer en meer te beseffen; maar algemeener, dan thans nog, moet de deelneming worden. Ieder, die lid der Gemeente van christus is, behoort van zijne roeping doordrongen te zijn, om tot de verkondiging des Evangeliums aan alle volken bij te dragen. - Dat de verspreiding der aangekondigde rede aan de verlevendiging dier erkentenis bij de Nederlandsche Christenheid dienstbaar zal zijn, wenschen en verwachten wij. Daarom verblijdt het ons, dat zij in het licht is verschenen. Zij kome in veler handen! - O, dat allen, die door hunne tijdelijke middelen de Zendelingstaak konden, maar tot hiertoe niet of slechts karig wilden ondersteunen, lezen en ter harte nemen, wat de dienaar van christus, door heiligen ijver gedreven, hun toeroept! ‘Zegt ons eens, gij, die met het goed dezer wereld gezegend zijt, hoe veel zijt gij gewoon voor de Zendelingszaak jaarlijks bij te dragen? Durft gij het ons, durft gij het uwen Heer belijden, Hem, die toch in het verborgen ziet, die weet, wat en koe gij geeft, en die eens wederkomt ten gerigte? O! Legt de hand op het hart, en vraagt het u zelven af, met het oog op dien Heer, die u kocht met zijn bloed, of gij dit voor Hem kunt verantwoorden?’ - - ‘Maar, er is zoo veel te geven; ik ondersteun bijkans alle nuttige inrigtingen; daar zijn anderen in overvloed, die wederom hunne giften afzonderen tot bekeering der heidenen; mij zal men niet missen. Neen voorwaar, u zal men niet missen. Wat dit betreft, ga gerust heen! De Heer heeft u niet noodig. Zonder u is het werk aangevangen, zonder u zal het voltooid worden. Daar zijn anderen in overvloed, grooten en geringen, armen en rijken, maunen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrouwen, en dienstbaren zelfs en kinderen, die er prijs op stellen deze heilige zaak te bevorderen. Gij kunt gemist worden, gemist bij het bezaaijen van den akker, gemist in onze zamenkomsten, waar wij den wasdom afsmeeken....... gemist ook bij het feest des oogstes! Maran-atha! De Heer komt! Zie toe, dat gij niet beschaamd en verlegen voor Hem staat! - Neen! uwe beschuldiging is ongegrond. Verdenk mij niet van laauwheid en onverschilligheid ten aanzien van het Christendom! Maar waartoe zoo veel moeite en kosten besteed om in verre landen een arbeid te verrigten, dien men althans eerst in zijnen naasten omtrek behoorde te volbrengen? Wat al heidenen in onze nabijheid, midden onder het Christendom!’ - ‘Het is zoo, Geliefden! wij erkennen het met droefheid en schaamte. En gaarne willen wij met u de handen inéénslaan, zoo het u ernst is de inwendige zending tot bekeering der naam-Christenen te schragen. Maar zouden we ons daarom aan de bekeering der arme blinde heidenen onttrekken, die, verre van hier, zonder God en christus in de wereld leven? Ach! als zij wachten moeten, totdat de Christenheid zelve gelouterd en gereinigd is, dan zullen zij, naar ik vreeze, nog lang moeten wachten. Indien de Apostelen de bekeering der heidenen hadden uitgesteld, totdat geheel Jeruzalem en gansch Judaea geloovig was geworden, tot op den dag van heden was nog geen enkele heiden tot het Christendom bekeerd.’ Waardige bijvoegselen tot de voortreffelijke rede, waaruit wij deze woorden overnamen, zijn de Toespraken van den Voorzitter Ds. j. tideman en van den Brieller zendeling w. hoezoo Het leven van jezus door Dr. J.J. van Oosterzer, Predikant te Rotterdam. IIde Deel, 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. f 5-: Het was ingenomenheid met den belangrijken arbeid des hooggeschatten mans, die de pen van Referent be- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} stuurde bij het verslag, dat hij vroeger gaf van het Eerste Deel dezes werks. Hij wenschte daarom iets bij te dragen tot de regte waardering van een geschrift, dat naar zijn inzien voor Godgeleerden niet slechts, maar ook voor allen, die in de kennisse des Verlossers wenschen op te wassen, hooge waarde bezit. Geene andere bedoeling heeft hij bij de voortzetting zijner taak, waartoe hij zich thans nederzet. Die taak is intusschen niet ligter geworden. De rijkdom der stof, die de Schrijver in het Tweede Deel, dat wij aankondigen, te behandelen vond, maakt het moeijelijk daarvan een geregeld en beredeneerd overzigt, zoo als wij dit het liefst zouden doen, aan onze lezers mede te deelen, zonder in dit Maandwerk meerdere plaats in te nemen, dan ons kan worden toegestaan. Tot de hoofdzaken zullen wij ons moeten bepalen. Dit stuk wordt geopend met een Voorberigt. Daarin troffen wij nog al een en ander aan, dat - ons niet beviel. Wij wenschen en verwachten, dat het bij eene tweede uitgave van het werk niet herdrukt zal worden. Wij zijn nu, aan de hand des Schrijvers, genaderd tot de beschouwing van het openbaar leven des Heeren. Die beschouwing vangt hij aan met een algemeen overzigt, waarin hij zich ten doel stelde, het noodzakelijkste in het midden te brengen over den vermoedelijken duur, den hoofdzakelijken gang en de beste verdeeling der gebeurtenissen in dit tijdvak van jezus leven. Wij vermelden slechts, dat, naar het oordeel van van oosterzee, het openbaar leven van jezus ongeveer twee en een half jaar geduurd heeft, - dat de ruwe schets van het beloop der gebeurtenissen ons voorkomt, met zorg door hem bewerkt te zijn, - en dat hij drie tijdperken stelt: 1. Van jezus openlijke optreding tot den dood des Doopers. 2. Van den dood des Doopers tot de intrede te Jeruzalem. 3. Van de intrede te Jeruzalem tot het sterven des Heeren. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan die verdeeling kunnen wij onze volle goedkeuring schenken. In het stuk, dat voor ons ligt, wordt het eerste tijdperk behandeld. Het bevat zes-en-twintig Hoofdstukken, die men ook tafereelen zou kunnen noemen, waarin hij de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek op zulk eene wijze mededeelt, dat zijn geschrift te gelijk eene hoogst aangename en tevens stichtelijke lektuur verschaft; terwijl hij bij voorkeur in noten heeft opgeteekend, wat hem voor Theologen in het bijzonder meer belangrijk scheen. I. draagt tot opschrift: de eerste vrienden, en behandelt de Evangelische verhalen van de ontmoeting des Heeren met andreas en joannes, simon, philippus en nathanaël. Wij hebben aan den Schrijver twee bedenkingen voor te dragen. Had hier niet op den voorgrond moeten staan het oogpunt, waaruit hij in de inleiding verklaarde het leven van jezus te zullen beschouwen, namelijk, als het leven van den Stichter van het Koningrijk der Hemelen? - Over het algemeen zouden wij wel wenschen, dat van oosterzee aan dit zijn plan getrouwer gebleven ware. Daardoor zou hij de aanmerking hebben kunnen voorkomen, die niet ten onregte is gemaakt, dat de tafereelen, die hij schetst, niet genoeg tot één geheel bearbeid zijn. Een tweede bedenking betreft hetgeen hij zegt over de buitengewone wetenschap des Heeren, waarvan hij in zijne woorden tot simon en nathanaël eene proeve vindt. Hij meent, dat het Evangelie geen grond geeft, om Hem eene onbegrensde Alwetendheid gedurende zijn verblijf op aarde toe te schrijven, in de dagen, toen Hij hier beneden door de grenzen der menschheid beperkt was. ‘Maar daarentegen schrijven wij aan den Heer, krachtens zijne goddelijke natuur, het vermogen toe, om dat alles terstond te kunnen weten, ook het verborgenste wat Hem tot bereiking van zijn doel, als Stichter van het Godsrijk, oogenblikkelijk noodig was.’ Dus, met andere woorden: geene Alwetendheid, maar het vermogen om alles te kunnen weten. Wij moeten verklaren, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ons dit niet helder is. Doch bovendien: wordt hier niet ingewikkeld verondersteld eene afscheiding van jezus menschelijke en goddelijke natuur, die met de vroeger uitgesprokene beginselen van den Schrijver-zelven in strijd is? II. Het eerste wonder. Eerst vindt gij hier eene schoone voorstelling van hetgeen er, volgens johannes berigt, op het bruiloftsfeest te Kana is geschied. De Schrijver bestrijdt vervolgens de voorstanders der natuurlijke, mythische, allegorische en parabolische verklaring, en komt alzoo tot het besluit, dat wij in de verandering van water in wijn een wonder in den eigenlijksten zin van het woord hebben te zien. Dit geeft hem gereede aanleiding, om het noodigste over jezus wonderen in het algemeen te zeggen, die hij beschouwt ‘als daden, waarbij de wil des wonderdoeners, met volkomene zelfbewustheid, eene magtige werking uitoefent op de stoffelijke of geestelijke wereld.’ Tot nadere bepaling wordt er bijgevoegd, dat die werking niet eene mechanische, maar eene dynamische is: ‘door het overwigt der kracht van zijnen wil veroorzaakt hij (de wonderdoener) uitwerkselen, door geen gewoon vermogen tot stand te brengen en uit geene bekende natuurwet te verklaren.’ - Liever dan in eene beoordeeling van deze definitie te treden, die wel niet aan allen zal voldoen, geven wij aan van oosterzee den lof, dat hij, naar ons oordeel, de mogelijkheid van jezus wonderen van zijn standpunt uitnemend in het licht gesteld, tegen verschillende bedenkingen gehandhaafd, en in een kort bestek veel belangrijks tot hunne regte waardering heeft bijeengebragt. - Hij verwerpt de meening, dat zij strekken moesten, om de waarheid van jezus leer te bewijzen en beweert, dat zij als een voornaam deel zijner zelfsöpenbaring te beschouwen zijn. - Opmerking verdient nog, dat hij niet geheel afkeerig is van het gevoelen derzulken, die eemge over eenkomst van jezus wonderen met de werkingen van het dierlijk magnetisme aannemen; doch hij is er verre van verwijderd, om ze daarmede te willen identifiëeren. ‘Analogie is nog geene identiteit, overeenkomst nog geene {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkheid. Iets anders is het, de betrekkelijke gelijkheid op te merken tusschen de wijze, waarop en de gevolgen waarmede de magnetische kracht wordt ontwikkeld, en de wijze waarop de Heer zijne Goddelijke wonderkracht openbaarde: iets anders, die wonderkracht zelve in aard of beginsel met magnetische kracht gelijk te stellen. Tot het laatste geeft de geschiedenis ons geen regt. - In één woord, moge deze vergelijking kunnen dienen, om de wijze van jezus' wonderdadige werkzaamheid eenigzins onder het bereik onzer voorstelling te brengen, zij is buiten staat om hare oorzaak onder het bereik van ons begrip te doen vallen.’ Na zijne opmerkingen over jezus wonderen in het algemeen keert van oosterzee tot het wonder te Kana terug. Dat de verandering van water in wijn hem onbegrijpelijk is, ontveinst hij niet. ‘Wij erkennen zelfs, dat wij dit verhaal zouden verwerpen, zoo het in eene andere levensgeschiedenis voorkwam, door een anderen Schrijver geboekt. Maar in het leven van jezus kan de natuurlijke onbegrijpelijkheid eener zaak ons geloof niet doen ophouden, en zedelijk onmogelijk zouden wij haar dan alleen noemen, wanneer zij den Heer onwaardig geweest was.’ - Dat men geen grond heeft om dit laatste te beweren, wordt nog aangewezen, en dit wonder ten slotte beschouwd als de openbaring der heerlijkheid van christus. III. Het eerste Paaschfeest. De reiniging des tempels, door joannes vermeld, wordt met korte trekken beschreven. Van oosterzee verdedigt daarna zijn gevoelen, dat deze eene andere is, dan die bij de Synoptici is opgeteekend, en dat dus de Heer zoowel in het begin als aan het einde zijns openbaren levens den tempel gereinigd heeft. Met groot genoegen lazen wij inzonderheid, wat hij opmerkt betreffende het karakter dezer daad, als die te hoog werd verheven door hen, die meenden, hier niets minder dan een ontzettend wonder aan te treffen; en ten onregte aan anderen stof tot bedenking gaf tegen de onbevlekte reinheid en verhevenheid van jezus karakter. - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vatten wij alles te zamen, dan gelooven wij, dat alleen zij, die bezwaren tegen de zondeloosheid van jezus wenschen te vinden, ze hier zullen ontmoeten. Altijd moeten wij bedenken, dat zulk een bedrijf niet op zich zelf, maar in verband met hetgeen wij van jezus' gewone denk- en handelwijze weten, moet beschouwd worden; ook hier verspreidt een blik op het geheel licht over de bijzondere deelen. En wel verre van den Heer, die de Joden beschuldigde, zelven aan te klagen, bewonderen wij zijne diepe wijsheid, die het hun terstond deed aanschouwen, hoe Hij, die door den tweeden elia voorafgegaan was, niet slechts redder, maar ook regter, niet slechts eene vriendelijke zon voor den opregten, maar ook een verteerend vuur voor den boozen zou wezen.’ Dat de Evangelist van de woorden des Heeren: breekt dezen tempel af en ik zal dien in drie dagen weder opbouwen de ware uitlegging gaf door de bijvoeging: dit zeide Hij van den Tempel zijns ligchaams, wordt, naar ons inzien, overtuigend bewezen. IV. Jezus en nicodemus. Hier vindt gij u het diepzinnig gesprek van den Heer met dien overste der Joden, volgens van oosterzee doorloopende tot joannes iii: 21 en handelende over den aard, de noodzakelijkheid en de wijze der geboorte uit God, medegedeeld en toegelicht. De Schrijver heeft zich bevlijtigd om den juisten zamenhang van het geheel aan te wijzen. Het komt ons voor, dat hij hierin zeer gelukkig is geslaagd. De resultaten zijner exegetische studien geeft hij ons op zijne wijze, dat is, in den keurigsten vorm; terwijl hij alzoo over den zin en gang dier nachtelijke zamenspreking voor ons althans meerder licht heeft verspreid, dan menige uitvoerige commentarie dit deed. Ook de oplossing der bedenkingen, tegen de geloofwaardigheid van joannes verhaal gemaakt, mag voldoende heeten. En gaarne onderschrijven wij, wat hij ten slotte zegt: ‘Wel verre dan van ons te ergeren aan het onbegrijpelijke, dat hier voorkomt, herhalen wij met nicodemus: Rabbi! gij zijt een leeraar van God gekomen, en met joannes: Hij had {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van noode, dat Hem iemand van den mensch zou getuigen. Wij merken het met stille bewondering op, hoe de Heer de vooroordeelen van zijnen tijd gekend en de diepte der kwaal gepeild heeft, waarvan Hij als geneesmeester optrad; hoe Hij reeds bij den aanvang de bewustheid toont van de verhevenheid zijns persoons, van het doel zijner zending, van den weg, die de menschheid tot dat doel zou geleiden. En gelijk wij de bergrede bij mattheus eene verkondiging van de grondwet zijns rijks voor het uitwendige leven kunnen noemen, zoo vinden wij in het nachtgesprek. bij joannes die grondwet op het innerlijke leven toegepast met eene juistheid en kracht, die ons eeuwig onvergetelijk blijven, en doen danken voor de lichtstralen, die uit dezen stillen nacht voor de wereld opgegaan zijn.’ Met nog meerdere ingenomenheid lazen wij: V. De Messias in Samaria. Het verstrekte ons tot eene nieuwe proeve, hoe uitnemend van oosterzee de kunst verstaat, om zulke tafereelen vooral, als de ontmoeting van jezus met de belangwekkende vrouw aan de jacobs-bron bij Sichem hem aanbood, zóó te schilderen, dat wij eene heldere voorstelling verkrijgen van hetgeen ons de Evangelisten verhalen, en den Heer in al de verhevenheid en beminnelijkheid zijns karakters duidelijk voor ons zien. Alleen hadden wij gewenscht, dat hij de naïveteit, die de vrouw in hare vragen en antwoorden ten toon spreidt, nog meer had doen uitkomen, om daardoor bij zijne lezers de overtuiging te versterken, dat dit verhaal niet kan verdicht zijn. VI. Het tweede wonder te Kana. VII. De eerste prediking te Nazareth. VIII. Komst van jezus te Kapernaum en roeping van vier discipelen. Geleidelijk gaat van oosterzee voort, de Evangelische berigten aangaande de opvolgende gebeurtenissen uit het leven des Heeren in eene aaneengeschakelde orde te verhalen, voor zijne lezers in het regte licht te plaatsen en te handhaven tegen de twijfelingen eener ongeloovige kritiek. In de drie genoemde Hoofdstukken hebben wij een schat van meer of min gewigtige beschouwingen over het vertrek van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus naar Galilea, de genezing des zoons van een Koninklijken hoveling, zijne optreding in de stad waar Hij was opgevoed, zijne keuze van Kapernaum tot het middenpunt zijner omwandeling door het Joodsche land, en de ontwikkeling van zijn plan eener meer geregelde werkzaamheid, door petrus, jacobus, johannes en andreas tot het vaste discipelschap te roepen, met de daarmede in betrekking staande wonderbare vischvangst. Ook over de chronologische en harmonistische vraagstukken, die zich hier aan den Schrijver voordoen, loopt hij niet vlugtig heen, maar behandelt die met zorg. Ieder, die aan de oplossing dier vraagstukken zijne krachten heeft beproefd, weet, hoe moeijelijk het is bij de uiteenloopende gevoelens tot eene beslissing te komen, die allen bevredigt, en aan geene tegenspraak onderhevig is. Van oosterzee zal daaromtrent het laatste woord wel niet gesproken hebben. Maar ook zij, die van hem verschillen, zullen erkennen moeten, dat hij zich niet willekeurig voor deze of gene opvatting verklaart, maar tot staving zijner gevoelens gronden aanvoert, die van naauwgezet onderzoek en niet zelden van zijn vernuft getuigen. Desgelijks aangaande de verhaalde gebeurtenissenzelve troffen wij hier wederom menige vernuftige opmerking aan. Wilt gij een enkel voorbeeld? Over de wonderbare vischvangst schrijft hij: ‘En dat wonder - het is geheel geschikt om het viertal de geheel eenige grootheid van den Meester te doen erkennen, die hen tot zijne navolging noodigt. Het heeft geene plaats op een gebied, dat buiten het bereik hunner beoordeeling ligt, maar het behoort tot hun eigen beroep, en beter dan iemand kunnen zij alzoo de grootheid der wonderdaad peilen. Het wordt pas verrigt, nadat petrus een blijk van zijn geloof heeft gegeven, door op het bevel des Meesters de netten uit te werpen, zonder dat zijne berekening hoop gaf, om voorspoedig te slagen. Zoo leeren zij reeds aanstonds de groote voorwaarde des geloofs in beoefening brengen, waarvan het eeniglijk afhangen zal, of zij de heerlijkheid van christus met ongedekten aangezigte zullen aanschouwen. En dat won- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} der - het stelt tevens hunne toekomstige levenstaak hun schoon en treffend voor oogen. Overvloedige vischvangst. - Zietdaar het voorteeken van den rijken zegen, dien zij zullen ervaren, als zij eens op zijn bevel het net des woords gaan uitwerpen in de onmetelijke wereldzee. Overvloedige vischvangst na een nacht van vruchteloozen arbeid; zoo hadden zij dan ook later niet te vreezen voor verijdelde pogingen: de Heer beproefde slechts het geloof in zulke uren, om het weldra te meer te bekroonen. Overvloedige vischvangst op een enkel woord zijner magt: neen, nu konden zij dan ook niet twijfelen, of de Heer zou het hun aan niets doen ontbreken, en had meer om hun te geven, dan zij aan het strand zouden achterlaten. Ziet zoo was de daad van jezus in vollen nadruk welsprekend, en het verwondert ons niet, dat zij zonder aarzeling aan den grooten Meester zich aansluiten, gelijk eenmaal eliza op de roepstem des Thesbiters zijnen dagelijkschen arbeid liet varen.’ Nog stippen wij aan, dat van oosterzee èn de genezing van den zoon des hovelings èn de vischvangst op het meer van Genesareth, als wonderen, niet van magt, maar van wetenschap beschouwt. Wij behouden ons voor, om deswege later iets in het midden te brengen. Reis door Nederlands-Oostindië, in het belang der Evangelische zending. Door L.J. van Rhijn, Afgevaardigde van het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Met platen en kaarten. Uitgegeven ten voordeele van dat Genootschap. 1ste-5de Aflevering. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1849. In gr. 8vo. 240 bl. f 3-: Wij leveren een tweede artikel over de Oostindische inspektie-reis van broeder van rhijn, die thans weder op eene vaste standplaats in ons Vaderland het Evangelie verkondigt, en vergezellen hem door de Vorstenlanden tot Soerabaja en het Tengersche gebergte. Vandaar af {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt het werk eene hoogere belangrijkheid en de bepaalde kleur zijner zending. Hij doet nu meer uitkomen, wat hij verrigt heeft. Al dadelijk houdt hij ons bezig met zijne bemoeijingen omtrent het schoolwezen, waarin hij zich niet ongeroepen wierp, maar door hooger hand betrokken werd. De resident van Menado, namelijk, had vroeger alle godsdienstig onderwijs op de scholen, ook op die der zendelingen, dat is, in hunne partikuliere stichting, dus in hun eigen huis, verboden. Daarover waren van bevoegde zijde zwarigheden en klagten ingebragt. De Gouverneur-Generaal zond de daarover gewisselde stukken aan van rhijn, met verzoek, om zijn gevoelen te doen kennen. Van rhijn heeft een antwoord gegeven, dat zoowel hem als de zaak, die hij voorstond, vereert. Wat hij aantrof in de Gouvernementsscholen, is voldoende, om de ondankbaarheid en dwaasheid van menschen te betreuren, die, zoo als hier te regt wordt opgemerkt, de moeder van het kind scheurende, dat kind als arme wees eene eenzijdige rigting geven. Wij zijn het eens met den Inspektor, dat de mensch, wiens verstand alleen wordt gevormd, terwijl zijn hart, zijn gevoel en begeervermogen wordt verwaarloosd, niet opgevoed kan geacht worden. Hij wordt bekwaamd, afgerigt, om zijne daden zoo in te rigten, dat hij buiten het bereik van het strafwetboek blijve; bij voorbeeld, om als een fatsoenlijk man zich van wisselruiterij te bedienen, konkordaten te sluiten enz. Maar zal dit een volk gelukkig maken? Is dit eene opvoeding den Staat waardig? Wij zeggen er niets van; alleen beklagen wij het volk, welks regering voor de godsdienst op de school eene aandoening gevoelt, die veel heeft van watervrees. Voor die kwaal is de dood genezing! En toch wil men langs dien weg den Heiden en Muzelman beschaven en opleiden tot het Christendom. Wij komen er straks nog eens op terug. Menig zendelingsvriend, die vroeger met bruckner, zijnen arbeid en zijne teleurstellingen bekend was, zal de ontmoeting tusschen hem en van rhijn aangenaam wezen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waardige man is in de dienst des Heilands grijs geworden, en staat nu bijkans eenzaam en verlaten daar. Wij ondersteunen van rhijns bede aan de Doopsgezinde broederen in ons Vaderland; eene ondersteuning, zoo als hij vraagt, kan zonder sektegeest gegeven worden. Wat de reiziger aanvoert tegen het doopen dier ongelukkige kinderen, waarvan hij gewaagt, heeft ons niet kunnen overtuigen, afgezien zelfs van ons eigen kerkelijk standpunt, waarop hij onze redenering welligt niet als geldig zou erkennen. Hij ziet zoo min als wij in de plegtigheden der Christelijke kerk eene bloote ceremonie; maar wij huiveren uit te sluiten, wat de Heer zekerlijk aanneemt. Of mag men denken, dat God onnoozelen uitwerpt, omdat zij uit eene ontuchtige gemeenschap geboren zijn? Wij voor ons, indien ons gevoelen gevraagd wierd, zouden liever zeggen: doet het een en laat het andere niet nal, Doopt en zorgt dat de gedoopten een eigendom blijven van Hem, aan wien gij ze in het waterbad des woords hebt toegeheiligd. Wij zouden wel lust hebben onzen vriend van rhijn te vragen, welk orakel hem ‘van een erfvloek’ heeft ingefluisterd. De openbaring uit den hemel kent een liefhebbenden, vergevenden Vader, maar geen vloekenden God. En die Vader straft wel den zondaar, die zich niet behouden laat, maar heeft zijnen eengeboren Zoon gezonden, om allen, die gelooven, het eeuwige leven te schenken. De lezer zal met genoegen den eerwaardigen Inspektor op zijnen togt volgen, met hem oudheden bezigtigen, vorstelijke feesten bijwonen, en te Soerakarta met den arbeid van onzen guericke kennis maken. Een weemoedig gevoel beving ons, terwijl van rhijn verhaalt, dat de letterkundige Javanen, die guericke behulpzaam zijn in het vertolken des Bijbels in het Javaansch, en hem persoonlijk genegen zijn, nog niet de minste blijken gegeven hebben, dat de inhoud van het woord eenigen indruk op hun gemoed gemaakt heeft. Zal het hun dan gaan, als zoo menig Christen, die het woord Gods slechts als produkt van wetenschap behandelt? Waarom ligt bij zoo velen een afgrond tusschen hoofd en hart? - {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Soerabaja, waar de reiziger een maand lang vertoefde, had hij gelegenheid veel waar te nemen en op te merken. Zijne ontmoeting met de Christen-Javanen, wier leiding sedert zeer gelukkig aan jellesma is toevertrouwd, en de geschiedenis van hunne bekeering tot het Christendom, geven hem aanleiding een onderwerp te bespreken, hier eigenaardig op zijne plaats: de ‘evangelisatie van Java.’ Het is bekend, dat de Koloniale Regering tot hiertoe nog geene bepaalde zendingsposten heeft toegelaten. Armzalige kleingeestigheid! wanneer zal dit zwarte blad uit de geschiedenis van ons vaderland worden weggescheurd? Van rhijn behandelt dit onderwerp bescheiden, vrijmoedig en kordaat. Hij geeft een voldingend antwoord op de volgende bedenkingen: dat de vrije Evangelieprediking onder de Javanen te ontraden is, omdat men door haar het fanatismus der Mohammedanen en bijzonder der priesters opwekt; terwijl eene vreemde natie de gelegenheid gretig zou aangrijpen, om het vuur der misnoegdheid te voeden en aan te blazen, en dat alzoo het behoud van Java voor ons land in gevaar gebragt zou worden. - Verder, dat zij, die nu zoo veel voor ons doen, en zoo gedwee zich onderwerpen, zich met ons te zeer zullen gelijkstellen en niet meer voor ons zullen werken, als zij Christenen worden, - en eindelijk, dat het te voorzien is, dat wanneer ons Gouvernement de Evangelische (Protestantsche) zendelingen op Java vrijen toegang geeft, de Roomsch-Katholieken met gelijk regt spoedig hetzelfde voor hunne Missionarissen zullen eischen, en dat dit eindelooze verwarring, twist en ergernis zou kunnen veroorzaken. Op het laatste punt is ons de oplossing het zwakst voorgekomen. Hij wil het door schikking en verdeeling van grondgebied gevonden hebben. Maár tot op den huidigen dag is aan geene minnelijke schikking tusschen de beide afdeelingen der Christelijke Kerk te denken. Rome roeit nog liever Protestanten uit, dan dat het heidenen bekeert, omdat het in de eersten vijanden ziet. Het kan en wil tot geene schikking komen; want zij zou {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} eene erkenning van regten in zich sluiten. Maar wat daarvan zij, de Regering heeft het regt niet, om een van beiden of heiden te gelijk te weren. Alleen heeft zij te zorgen, dat geen inbreuk op de veiligheid van het Staatsgezag worde gemaakt. Zoo althans zouden de Noord-Amerikanen doen. Met naauwgezetheid weegt hij de bezwaren, die er werkelijk voorhanden zijn tegen Javaas Evangelisatie, en hij vindt ze in de scheve stelling, waarin het Koloniaal Bewind is geraakt, waardoor het, ten koste van hoogere belangen, te zeer op de stoffelijke aangelegenheden van het moederland bedacht is. Wat van rhijn over de oprigting der Gouvernementsscholen oordeelt, kan men reeds bij voorbaat uit zijn advies in de schoolkwestie van Menado opmaken. Hij staaft zijn gevoelen met de uitspraken der ervaring elders opgedaan. Wij gelooven, dat de zendelingen uit de Middeleeuwen wonderlijk zouden hebben opgezien, als pepijn of karel de Groote hadden goedgevonden, onze heidensche voorouders den christus niet te laten verkondigen, en om elementaire scholen op te rigten, waar de naam des Heeren en zijn werk verboden was uit te spreken. Zouden dan de aanbidders van wodan Christenen zijn geworden? Misschien redeneerkundige ongeloovigen, die hun vroeger bijgeloof bespotteden, maar geene behoefte gevoelden, dan om voor hunne bekwaamheid, den nieuwen God van het eigen ik, te knielen. Die wijsheid schijnt voor de verlichting der negentiende eeuw bewaard. Doch dit licht is al te hel om er onze oogen langer aan te wagen. Een ander bezwaar ontmoet hij in het onchristelijk voorbeeld der Europeanen, waarover hij uit bescheidenheid zeer weinig zegt. Het is, helaas! ook overbekend. Het vermeerdert evenwel de achting voor die weinigen, die door hun gedrag een ander en beter voorbeeld geven, die van rhijn niet verzuimt in zijn verhaal in gunstig licht te stellen. Het spijt ons, dat hij doorgaans de personen, die hij ontmoet, slechts met initialen aanduidt. Dit heeft voor dengene, die deze teekens niet weet te ontcijferen, iets spookachtigs. Wij houden het er voor, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het onbescheiden is, vertrouwelijk gevoerde gesprekken te laten drukken en onder het oog van 't algemeen te brengen, maar zien niet in, waarom de namen moeten verzwegen worden van personen, die een reiziger ontmoet. Die letters benadeelen het levendige van het verhaal. Wij kunnen het alleen toegeven, waar de reiziger iets ongunstigs moet mededeelen. Een derde bezwaar geeft hij aan in het gebrek van hooger leven, dat de inlandsche, meestal Maleisch sprekende Christenen in zich omdragen. Het geloof alleen kan deze bezwaren overwinnen, en zal het doen, zoo ras het door heilig Pinkstervuur wordt ontgloeid en bezield. Deze ernstige redeneringen, door bescheidenheid vriendelijk gestemd, worden alleraangenaamst afgewisseld door eenen uitstap naar het Tengersche gebergte en de schildering van natuur- en mythische tafereelen. Treffend is weder daarna des vromen zendelings ontmoeting in het hospitaal te Soerabaja; behartigenswaardig zijn voorslag tot verbetering van het lot onzer Koloniale troepen. Ach! het is waar, die mannen zijn weinig geschikt, om de zedelijke eer van het moederland onder de inlanders op te houden. De meesten hunner verlaten reeds, met den doodelijken kanker naar ziel en ligchaam aangetast, Europa. Wat zal ze op Java genezen, verbeteren? De verveling, waarvan onze Schrijver spreekt, bespoedigt hunne zedelijke en physieke versterving. Wij zagen zoo menigeen het Nieuwe Diep binnenkomen, die van boord door het hospitaal heen grafwaarts werd gedragen. Bij enkelen slechts mogt het gelukken een vonk van hooger leven op te wekken. De Oostindische regering zou mogen gerekend worden zich verdienstelijk te hebben gemaakt bij de menschheid, indien zij eene proeve nam om de kwaal te stuiten; ten minste om diegenen, welke nog niet reddeloos bedorven zijn, te behouden. Zelfs de stoffelijke belangen der Regering moesten dit aanraden. De vijfde aflevering brengt onzen Inspektor aan boord van een schoenerbrik van oorlog, waarop hij zijne verdere zending te gemoet gaat. Wij hopen hem weldra weder te zien en van zijne ontmoetingen te hooren. h. j.h.s. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van een Juridisch Theologisch onderzoek, naar de veroordeeling van Jezus Christus, zoo voor den Joodschen Raad, als later voor den Romeinschen Landvoogd Pontius pilatus. Door Mr. J.H. van der Schaaff, Oud-Raadsheer bij het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1849. In gr. 8vo. VIII en 126 bl. f 1-40. Het zoude onheusch zijn, den ouden man, die in zijn 82e levensjaar tot de uitgave van dit reeds voorlang bij hem in bewerking geweest zijnde geschrift is overgegaan, deswege hard te vallen. Al ware het slechts om den godsdienstigen toon die in het werk doorstraalt, en de zamenstemming met de krachtige belijdenis van den voortreffelijken ewald, waarmede de Schrijver besluit, zal het altijd eene goede lectuur opleveren, al bevat het onderzoek-zelf niet veel, wat den regtskundigen of godgeleerden beschouwer van christus' lijden nieuw zal voorkomen, of al mist men soms die scherpzinnigheid van onderscheiding en oordeel, welke bij een onderzoek als dit behoort in acht genomen te worden. Voor de meeste christenen zal er nog veel uit te leeren zijn. De prediking der lijdensgeschiedenis wordt, vooral in de groote steden, zoo ellendig versnipperd, dat het onmogelijk is dezelve ooit in haar geheel te hooren verkondigen. Leest men dan een werk als deze Proeve, dan kan men althans een overzigt der geschiedenis bekomen. Er is over het door den Schrijver behandeld onderwerp veel geschreven. Wij vinden hier reeds, behalve de Nederduitsche - Engelsche commentatoren, (waarvan de laatsten alleen globaal, massaal geciteerd worden), de werken aangehaald van van der goes, Pilatus Judex, 1681; Ds. j. roemer, Proeve van onderzoek, 1820; Ds. p.j.j. mounier, de Pilati agendi ratione, 1825; en, hetgeen den Schrijver overal tot leiddraad schijnt verstrekt te hebben, althans bij hetgeen juridisch in zijn betoog heeten mag, het uitmuntend geschrift van dupin (de ouden) {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Jézus devant Caïphe et Pilate, réfutation du chapitre de Mr. salvador, intitulé Jugement et Condamnation de Jézus; waarvan de Schrijver de vertaling, van (den tegenwoordigen Raadsheer in 't Hof van Noord-Holland, des Schrijvers voormaligen ambtgenoot) Mr. j.m. van maanen, blijkt te zijn gevolgd. De Heer salvador, een Fransch Israëliet, had namelijk in zijne Histoire des institutions de Moïse et du peuple Hébreu tot bewijs trachten te beweren, dat de veroordeeling van jezus door den Joodschen Raad, uit deszelfs standpunt beschouwd, vormelijk en wettig geweest was; de Heer dupin heeft dit krachtig en met uitstekend talent wederlegd; zoodat men welligt mogt vragen, wat nieuws de Schrijver daaraan nog zal hebben toegevoegd, te meer daar het niet blijkt dat hij van hem, in gewigtige punten, in gevoelen verschilt. Omtrent het werk van den Heer van der schaaff valt dadelijk dit op te merken, dat hij zich niet op het regte standpunt plaatst van beoordeeling. Zoodra men op den voorgrond stelt dat jezus is de Heer en Zaligmaker, de heerlijke God-Mensch, gelijk het Evangelie hem verkondigt (§ 1.), - dan moet alle onderzoek naar de regtmatigheid eéner door dien verheven Persoon ondergane veroordeeling reeds van zelf wegvallen; dan kan dat onderzoek geen voor ongeloovigen overtuigend resultaat opleveren; terwijl de geloovigen het niet behoeven. De Schrijver had daarom beter gedaan, zich tot een Juridisch onderzoek te bepalen, en het Theologisch onderzoek, - dat is hier niet veel meer dan godsdienstige beschouwing, uitwijding, afgewisseld met aanhaling van geestelijke liederen, - aan de Heeren predikanten over te laten. Deze godsdienstige vooringenomenheid leidt tot gevolgtrekkingen, welke niet van onpartijdigheid en juiste voorstelling der zaak getuigen. Zoo bijv. beweert de Schrijver bl. 13, dat salvador, ‘aan het goddelijk gezag van 't Evangelie geen het minste geloof weigert’ - terwijl salvador slechts de historische waarheid der Evangelische verhalen hypothetisch aanneemt, om de eenvoudige reden dat zij de eenige zijn, uit welke de geschiedenis kan worden geput, waarover salvador toordeel vellen wilde. Zoo beweert {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver, dat vormen van regtspleging, waarachter een lange citatie uit het werk van salvador wordt medegedeeld, § 2, door cajafas en den Hoogen Raad zouden zijn geschonden; ofschoon die stelling meerendeels slechts op het stilzwijgen der Evangelisten omtrent de inachtneming dier vormen wordt gebouwd, en daarom op geen juisten grondslag rust, omdat de Evangelisten het doel niet hadden, te vermelden, dat de wettelijke of gebruikelijke formaliteiten al of niet waren in acht genomen. Zoo tracht de Schrijver aan te toonen, dat de Joodsche Raad onbevoegd zou geweest zijn, om van de beschuldiging kennis te nemen of te veroordeelen (§ 5), eene stelling, die waarlijk niet is vol te houden en door onderscheidene uitspraken der Schrift-zelve wordt wedersproken. Zoo is eindelijk de meening; dat de Joden jezus, na zijne verklaring dat Hij de christus, de Zoon Gods was, - ingeval die verklaring onwaarachtig geweest ware - niet wegens Godslastering konden veroordeelen, onjuist te noemen, nademaal zij hier ook door den Zoon Gods, in den zin waarin jezus zich daarvoor verklaard had, hetzelfde verstonden, wat zij elders bij johannes, H.V. vs. 18 te kennen geven, dat hij, zeggende dat God zijn eigen Vader was, zich-zelven aan god evengelijk maakte, ja (H.X. vs. 33) zich-zelven god maakte (⋆). - In een Juridisch onderzoek van een Oud-Raadsheer had men ook eene betere onderscheiding tusschen de twee verschillende verhooren, die jezus van de Joden ondergaan heeft, mogen verwachten: wèl erkent de Schrijver (Voorr. bl. V, en in § 6) eene dubbele regterlijke kennisneming, maar stelt het voor, of beide door den Joodschen Raad hebben plaats gehad: dit schijnt, vooral bij vergelijking van het Evangelie van johannes, onjuist. Het eerste verhoor heeft plaats gehad voor den Hoogepriester alleen, of immers zonder den Grooten Raad; eerst na dit verhoor, en nadat de Raad in den nacht was zamengeroepen, is jezus 's morgens vroeg voor den Raad gebragt, zijn de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen gehoord, en is de veroordeeling gevolgd. - De juiste volgorde der gebeurtenissen in dien vreeselijken nacht en opgevolgden nog vreeselijker morgen is moeijelijk na te vorschen, omdat de Evangeliën, elkander aanvullende, telkens nieuwe bijzonderheden bevatten, welke men niet altijd op de geschikte plaats weet in te lassen; maar hij, die zich aan een Juridisch-Theologisch onderzoek wagen wil, moet althans daaromtrent alles tot zekere mate van klaarheid weten te brengen; dit missen wij intusschen bij den Schrijver, zoowel wat de teregtstelling voor cajaphas en den Raad betreft, als ook omtrent hetgeen bij pilatus is voorgevallen (⋆). Wij vinden hier zelfs nog meer in het oog loopende onbestemdheid en tegenstrijdigheid. Vergelijkt men bl. 43, 63, 65 (eene citatie uit dupin) en 68, dan is het inderdaad twijfelachtig, of de Schrijver bedoelt, dat de Joodsche Raad werkelijk een formeel vonnis heeft gegeven, waarna de stadhouder (na eigen onderzoek) slechts een exsequatur had toe te voegen, dan wel of de Joodsche Raad geene uitspraak te doen had, maar alleen pilatus een vonnis had te wijzen. Naar onze meening was de Joodsche Raad bevoegd tot het uitspreken van het doodvonnis, maar was de ten uitvoer legging afhankelijk van en toevertrouwd aan de zorg van de Romeinsche overheerschers. Nergens leest men dan ook, dat pilatus een eigenlijk vonnis zou geveld hebben, zelfs niet op den Lithostrotos; het was slechts eene overgave van jezus om gekruisigd te worden. Volgens den Schrijver heeft het soms den schijn, alsof pilatus, telkens als hij van jezus' onschuld getuigde, een vonnis zoude hebben uitgesproken! - Omtrent het oogmerk der verzending naar herodes, voldoet ons de Schrijver evenmin; er blijkt niet, dat pilatus jezus aan herodes zond, opdat deze als bevoegd regter zou besluiten over het al of niet ter dood brengen, maar pilatus wilde dat {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} herodes zich zou verklaren over de schuld of onschuld van jezus; ten einde voor zich een beteren maatstaf van beöordeeling te hebben. De geeseling wordt ook, onzes inziens, door den Schrijver niet uit een juist Juridisch oogpunt beschouwd. Wanneer men let op het: ‘niets des doods waardig.... zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten,’ dan blijkt daaruit ten duidelijkste, dat wij hier de geeseling als eene ligtere straf hebben te beschouwen, welke pilatus den onschuldigen Heer, als ware het voor een ligter vergrijp, deed ondergaan, en waarmede bij dacht de Joden te bevredigen. Het ontbreekt overigens niet aan aanhalingen uit het Romeinsche regt, die zelfs (zeer te onpas) worden aangetroffen ter plaatse, waar over de Joodsche getuigen, beschuldigers, regters gehandeld wordt! Een curieuse bijdrage tot dit werk is het op bl. 112, v., in de noot, medegedeelde verdichte vonnis, hetwelk pilatus zou gewezen hebben; waaromtrent de Schrijver zich nog de moeite gegeven heeft eenig onderzoek in het werk te stellen, van hetwelk het resultaat in een paar bijlagen (bl. 123-125) wordt medegedeeld, en waardoor het logenachtige van de opgave, omtrent de plaats waar dit stuk zou gevonden zijn, te allen overvloede wordt bevestigd. Wij besluiten daarmede onze aankondiging, - zonder eene eigenlijke opgave te doen van den ganschen inhoud van het werk; doch men kan zich dien gemakkelijk voorstellen, wanneer men slechts bedenkt, dat de Schrijver de orde der lijdensgeschiedenis (gelijk hij zich die voorstelde) bij zijn betoog is gevolgd: wil men eene breedere inhoudsopgave, men zie bl. 8 en 9, waaronder de eenigzins zonderlinge rubriek van ‘voorloopige aanmerkingen’ een gedetailleerde opgave voorkomt; wij vinden ze niet fraai genoeg om ze hier over te nemen. Wat eindelijk de uitvoering van het werk betreft, die is zeer leelijk, niet wat den druk, maar wat de correctie en het papier betreft. Er is eene lijst van drukfouten achter het werk, waarop echter slechts een klein gedeelte voorkomt: wij willen er nog maar eene, als proeve, op- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} geven: bl. 116, leest men van ‘eene initio petincipii’ in plaats van ‘petitio principii.’ Waarlijk de uitgevers hadden den ouden man in de correctie de hand wel mogen bieden. Gaan wij eene nieuwc barbaarschheid te gemoet? Eene voorspelling van Niebuhr. Redevoering door J. van der Hoeven, Hoogleeraar te Leyden. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1849. In gr. 8vo. 47 bl. f :-50. Deze redevoering werd, blijkens het voorberigt, door den Schrijver in 't begin van dit jaar opgesteld, en, na in verschillende Maatschappijen te zijn voorgedragen, op vereerend verzoek in het licht gegeven. De aanleiding tot het vervaardigen van dit opstel was een brief uit Berlijn, waarin, onder afkeuring van de jongste revolutionaire bewegingen, de vrees werd geuit, dat de voorspelling van niebuhr: dat wij eene nieuwe barbaarschheid te gemoet gaan, wel eens kon bewaarheid worden. De gang der denkbeelden in de redevoering is kortelijk deze. Alles is wisselvallig; dus is ook de beschaving aan die wisselvalligheid onderworpen en maakt wel eens plaats voor barbaarschheid. Waardoor kan het nu veroorzaakt worden, dat: vorige beschaving der volken door barbaarschheid vervangen wordt? Tot beschaving is vooreerst welvaart en een gerust bezit van eigendom noodig. Dit wordt door het communisme vernietigd. Ten tweede wordt daartoe eene verlichte regering vereischt, die orde en wet handhaaft. Zulk eene regering vervalt, wanneer, gelijk in Rome, aan de soldaten, of, gelijk men tegenwoordig wil, aan het gemeen de oppermagt wordt in handen gegeven. Ten derde wordt de beschaving door het onderwijs voortgeplant. Als dat verwaarloosd, of, gelijk tegen- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig, eenzijdig gemaakt wordt, vervalt de beschaving of zij wordt gebrekkig. Ten vierde behooren Godsdienst en zedelijkheid tot het wezen van den mensch, en zonder deze is geen beschaving mogelijk. Met Godsdienst en zedelijkheid is het tegenwoordig treurig gesteld. Een paar goede teekenen des tijds staan hier tegenover. Frankrijk wordt niet meer zoo onbepaald bewonderd, en de vaderlandsliefde is meer opgewekt. Ook hebben wij reden om te hopen, dat de Voorzienigheid wel met edele denkbeelden bezielde hervormers zal doen verrijzen. Dezé korte schets moge volstaan, om eenig denkbeeld van de redevoering te geven. Wij hopen, dat menigeen daardoor moge opgewekt worden, om die redevoering zelve te lezen. Een paar aanmerkingen moeten wij ons echter veroorloven. Het komt ons voor, dat de Hooggeleerde Schrijver te veel aan zwaarmoedige denkbeelden heeft toegegeven. Onze veelgeroemde beschaving is eigenlijk in het bezit van betrekkelijk zeer weinigen; doch de massa is nog alles behalve beschaafd. Die massa gevoelt tegenwoordig hare kracht en zoekt zich te verheffen. Daarvan vreezen vele weldenkenden kwade gevolgen voor de beschaving; maar wij zeggen met schiller: Vor dem Sklaven, wenn er die Kette bricht, Vor dem freien Menschen erzittert nicht. Wij gelooven nog te veel aan het gezond verstand der volken, om, ook al laat men het vertrouwen op het bestuur der Voorzienigheid buiten rekening, anarchie als het eind-resultaat, waar alles heen leiden moet, te beschouwen. Wij verwachten veeleer, dat juist door die geweldige schokken de groote massa meer uit haren vroegeren sluimer zal ontwaken, en de beschaving, in plaats van te vergaan, juist algemeener zal worden. Het is wel meer in de wereldgeschiedenis aanschouwd, dat een strijd op leven of dood door een hoogeren bloei der beschaving gevolgd werd. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het gemis aan Godsdienst komt ons minder onrustbarend voor. Dat er eene Oppermagt bestaat, die de wereld regeert, is zoo zeer in het menschelijk hart gegraveerd, en wordt zóó duidelijk door de natuur gepredikt, dat een geheel volk niet op den duur ongodistisch kan blijven. De vorm, waarin het Godsdienstig bewustzijn zich uitspreekt, moge veranderen; doch de Godsdienst is het wezen van den mensch, en daarom zeggen wij met zegemond in den baeto: Dies weet mijn toeverzicht geen gissingen te mak en, Dat Godtheit emermeer uit het geloof zal raken. Dit is ook door de ondervinding bevestigd, toen de Godsdienst door napoleon met goedkeuring van het grootste deel der Fransche Natie hersteld werd. Dat er evenwel nieuwe hervormers noodig zijn, en dat zij zullen opstaan, gelooven wij met den Schrijver, en juist deze hoop draagt niet weinig bij, om ons gerust te stellen. Ook op den vorm der redevoering hebben wij eene enkele aanmerking. Op bl. 13 en volgg. wordt gesproken over de vraag, of de beschaving een wezentlijk goed is. Deze redenering, hoe belangrijk op zich-zelve, is dáár, naar ons inzien, niet op hare plaats. Zij behoort eigenlijk in de inleiding. Taal en stijl van de redevoering zijn zoodanig, als van zulk een Redenaar te verwachten was, en de uitgever heeft gezorgd, dat ook het oog van den lezer door een daaraan evenredig uiterlijk wordt bevredigd. Letterkundige bijdragen tot de geschiedenis van den Tabak, de Koffij en de Thee, door Dr. G.D.J. Schotel. Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1848. In gr. 8vo. 213 bl. f 2-25. In No. XII van het vorige jaar werden de bijdragen tot de geschiedenis van den tabak beschouwd; wij ver- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} vullen nu onze belofte, om ook uit die over de koffij en de thee iets mede te deelen. Het werk is zoo rijk in zaken, dat er veel aan kan worden ontleend zonder 't te verarmen; doch wij zullen spaarzaam te werk gaan. Of ezau zijn eerstgeboorteregt aan jakob voor een aftreksel van koffij verkocht; of abigaël geen geroost koorn, maar gebrande koffij aan david ten geschenke gegeven; of homerus de droefheid van helena door koffij verdreven; of virgilius de koffij onder den naam van Colocasia bezongen hebbe, laten we in het midden. Ook de overleveringen omtrent de ontdekking van de koffij in het Oosten en van de thee in China, en de schat van opgaven, betreffende de invoering en de geschiedenis dier algemeen beminde dranken in andere landen, gaan we voorbij. Alleen uit hare geschiedenis in ons Vaderland willen we hier en daar iets aanwijzen, den lezer ten genoegen, en om het werk te doen waarderen naar verdienste. De koffij en de thee worden ieder afzonderlijk behandeld. - Op aandrang van den Amsterdamschen Burgemeester en Bewindhebber van de O.I. Compagnie, nicolaas witsen, deed johannes van hoorn, Directeur-Generaal van Neêrlandsch Indië, den koffijboom uit Arabië naar Java komen. Dit gebeurde tegen het einde der XVIIde eeuw, doch de hevige aardbevingen van 1699 en 1706 vernietigden de plantaadjen in de nabuurschap van Batavia. In 1718 deed de latere Directeur-Generaal zwaardecroon nieuwe boomen uit Arabië aanvoeren. Omstreeks 1720 werd de koffijboom naar Suriname overgebragt. Het jaar, waarin men hier te lande begon koffij te drinken, is niet bekend. Op den inventaris van het zilverwerk, nagelaten door de in 1675 overleden weduwe van frederik hendrik; vindt men geen koffijgereedschap; maar in 1689 waren te Amsterdam reeds koffijhuizen, zoo drok bezocht, dat de Regering er een impost op legde. Later begon men de koffij te gebruiken bij 't vannen ('t bezoeken der kraamvrouwen) in plaats van den gebruikelijken rijnwijn met suiker en kaneel, en vervolgens koffijgezelschappen (kransjes) op te rigten. Men dronk ze {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvankelijk zoo wel met honig als suiker. De Haagsche hopjes werden uitgevonden voor of door den Thesaurier-Generaal hop, die de koffij zonder water wilde gebruiken. Van lieverleê kreeg de koffij toegang tot de ontbijttafel; doch vele ouderwetsche deftige gezinnen bleven er, tot in de helft der XVIIIde eeuw, 't oud-vaderlandsche bier of mede verkiezen, en op vele dorpen kwam de koffij nog eerst veel later in zwang. In den beginne waren de geneesheeren schier algemeen voorstanders van de koffij, en velen schreven haar zelfs aan hunne zieken voor; doch later begonnen zij haar nut zoo wel in de geneeskunst als in het dagelijksch gebruik te betwijfelen. Ook de gevoelens van schrijvers en dichters liepen hemelsbreed uiteen. Samuel sylvius bezong hare deugden in zijn uitvoerig gedicht: ‘de lof van koffi,’ waaraan wij de volgende verzen ontleenen: Voor hoofdpyn, tandpyn, jigt en zinking, podagra, Komt d'edle koffi-drank niet weinig ons te stâ: 't Geneest amborstigheid, den hoest, benaauwden adem, En wat de long meer, met zyn pypen, quaad omvadem, 't Bloedspouwen, fluimen en verstoppinge in de borst, Wanneer de mensch het lyf tot énen ballast torst. Maar 't is onmooglyk 't quaad in een reis quyt te raken, Men moet volharden; want wat konstenaar kan maken Op énen dag een groot en hérelyk gebouw, Dat alle stormen van 't vernielen tarten zou? De koffi-drank, ten top van eere alom te roemen, Mag ik met reden wel der nieren balsem noemen, Die 't nierslot opensluit, de taaie slym ontdoet, En werkt, dat kolk en gruis ter lozing zakken moet. Het alcali ontsluit de pypjes van de nieren, En d'oli, die verzagt, gaat door de deeltjes zwieren, Verdunt de lymigheid, en maakt die week en glad, En smeert de lydingen van yder watervat, Dat alle snydinge in een blik word weggenomen, En 't groeien van den steen gestuit en voorgekomen. Zoo iemands ógen zyn gelyk van éne mist Betogen, dat hy zig somtyds in 't zien vergist, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in geen glans of gloed schept énig welbehagen, Nog 't ligt der zonne, 't oog des hemels, kan verdragen, En dat hy druipingen uit volle schalen loost, In d' edle koffi is een veilige ógentroost. Stond eerbaarheid het toe, te schryven voor de vrouwen, Wat zy behoorden van de koffi-drank te houwen, Een artzeny zoo goed, zoo heilzaam en zoo nut, Die zulk een menigte van vrouwgebreken stut, De zware stormen van den bloedstroom kan verzagten, Natuurlyk opstopt, en dan weêr verwekt de kragten: Maar 't zal wel best zyn, dat myn yver strykt en zwigt, Om hier geen teder oor te quetsen met myn digt. Van dien sylvius zijn ons geene levensbijzonderheden bekend, maar 't in vele opzigten meesterlijk gedicht, een kort begrip van de eerste gevoelens der Medici, doet denken, dat ook hij-zelf de geneeskunst beoefend heeft. Geheel anders dacht van effen, die menig blad van zijn Spectator aan de koffij heeft toegewijd. ‘Dat doodelijk en verderfelijk coffij- en theewater’ - roept hij in een zijner vertoogen uit - ‘sleept er jaarlijks vele ter aarde: de meeste of een groot gedeelte van onze hedendaagsche moedertjes brengen een deel zwakke en krachtelooze schepsels ter wereld, omdat zij haar gestel reeds vroegtijdig verdorven hebben door het ordinaire vergift, en hoe meer die verderfelijke gewoonte de overhand krijgt, hoe ongelukkiger immers. Onze voorgaande eeuw heeft zeker in ons vaderland sterker menschen uitgeleverd als de tegenwoordige, en om daarvan overtuigd te zijn, beschouw maar eens die uitmuntende en veelvuldige afbeeldsels van onze voorvaderen, zoo als de meeste doelzalen der Hollandsche steden dezelve representeren. Wat ziet gij daar mannen met ruggen, en wat hebben zij koppen! Wat kleur ligt er op deze bollen! Hoe fors zijn armen en beenen gespierd! 't Zijn herculessen bij onze hedendaagsche saletloopertjes, en waarvandaan dit verval? Alleen door het misbruik van die geliefde coffy en thee.’ - ‘Wanneer rogge of tarwe in al te vochtigen of moerassigen grond staan, zoo komen zij in het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel niet voort,’ schreef een ander, ‘of zij leveren slechts stroo en geen zaad. Zoo gaat het ook met den mensch, die altijd drinkt en geen vaste spijze zoekt. Gelijk de vliegen, die geen vuur in zich zelven hebben, en alleenlijk door de uitwendige warmte bezield worden, bij gebrek van deze laatste wegvallen; zoo zijn ook de menschen, die te veel dunnen, warmen drank gebruiken. Zij onderdrukken hunne natuurlijke warmte en bederven hunne eigene vochten, om zich met vreemd vuur en vocht te ondersteunen.’ - Intusschen waren de koffijhuizen, die, omstreeks 1680, al spoedig in de groote en kleinere steden werden opgerigt, hier te lande gelijk elders (in Frankrijk vooral) de zeden bevorderlijk, daar zij het volk uit de tap- en klaphuizen lokten en oorzaak werden, dat het misbruik van wijn en sterken drank, waaraan grooten zoo wel als geringen zich schuldig maakten, aanmerkelijk verminderde. De eerste koffijhuizen hadden niets aan te bieden dan koffij, en stonden ook maar eenige uren van den dag voor de bezoekers open. Zij vonden hun ontstaan in Engeland, waar zij de vergaderplaatsen waren van de edelste vernuften. Meer bepaald naar het Engelsche modèl werd er een te 's Hage opgerigt in het korte Voorhout, over den tegenwoordigen schouwburg, en spoedig daarop ook het Fransche koffijhuis op het Plein. In de kringen, die er zich vormden, ontstond de lust om door tijdschriften den volksgeest te leiden, en men heeft er verscheiden zeer belangrijke werken aan te danken. Te Amsterdam stond in eene koffij- of collegiekamer voor den schoorsteen, met het jaartal 1707: Die in deez broedrenkring met gratie wil verkeeren, Die foppe of wordt gefopt en moet nog foppen leeren. Een collegie, daar in 1788 opgerigt, kreeg naar dit opschrift eerst den naam en naderhand ook de plooi van het foppaadje-collegie. Scheltema was er van 1792 tot 1795 lid van, en leerde er veel, bij jok en ernst. De thee was, in het begin der XVIIde eeuw, onzen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandschen geleerden nog slechts bij geruchte bekend. Men wil echter, dat de Hollanders er de Franschen reeds omstreeks 1630 mede bekend gemaakt, en ze te Parijs toen verkocht hebben voor 30 livres het pond. Tegen het midden dier eeuw begonnen enkele geneesheeren haar voor te schrijven tegen de kramp en de koorts en als morgendrank aan te bevelen. Het meest kwam zij in trek door de philosophische geneeskunde van Dr. van helmont, die beweerde, dat het aderlaten zondig was, wijl God verboden heeft menschenbloed te vergieten. Zijne aanhangers en leerlingen gingen nog verder, bewerende, dat ook 't gebruik van purgeermiddelen zonde was, daar zij het bloed verminderen. Dezen artsen kwam de warme thee zeer te stade. Zij overreedden het volk, dat men door middel van de thee alleen zijne gezondheid kon bewaren, wijl zij het bloed verdunde, het zweet en de waterlozing bevorderde, de scherpe, zoute sappen en de steenachtige verhardingen ontbond, de ingewanden opende, de spijze hielp verteren, scorbut, jigt en podagra genas, in alle ziekten de hitte verkoelde en een zéker middel was tegen de koorts. - ‘Thee was een secreet voor alle sieckten en kranckheden, boven alles te achten wat de apotheek inhoud.’ - De ijverigste leerling van Dr. helmont was Dr. decker van Alkmaar, bijgenaamd bontekoe, naar zijns vaders uithangbord. De sangradoos der eeuw noemden hem ‘het wonder der aarde, der artsen vorst, wiens schriften heilig waren, en met wien de artsenij stond of viel:’ hetgeen niet belette, dat de liefhebbers van aderlatingen en purgeermiddelen hem voor een ‘snorker, weetniet, lijfdooder, plattert en windblazer’ uitmaakten. In zijn berucht Tractaat ‘Gebruik en Misbruik van de thee,’ raadde hij aan, dat men 50, 100, ja 200 kopjes er van achtereen moest drinken, gelijk hij-zelf op een voor- en namiddag gedaan had. De beoordeelaar van zijn werk, in de Haagsche mercurius, schreef: ‘dat bontekoe door het menigvuldige theedrinken zijne balsamieke sappen zoo zeer verdroogd had, dat zijne ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wrichten schenen te rammelen als castagnetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam.’ ‘Vóór het jaar 1680,’ zegt de Heer schotel (bladz. 191), ‘is het mij niet gebleken, dat de thee, als drank, bij onze voorvaderen gebruikt werd; sedert kwam zij eerst bij enkele aanzienlijken, later bij den burger in zwang, en verdrong bij de eersten de spaansche en alsemwijnen, bij de laatsten de mede en het bier, de gewone dranken bij het vroegstie en het noenmaal. Hoe algemeener de thee werd, hoe meer zij in prijs steeg. Men gaf 40 tot 100, ja tot 120 gulden voor een pond beste thee; men droeg er roem op ‘een dunne tong te hebben, om ze wel te kunnen proeven. De vrouwen, hare dienstmaagden niet vertrouwende, togen zelve naar den theewinkel, lieten zich in de vinkepotjes proefjes zetten, en kochten na gekeurd te hebben. Hier en daar begonnen zij ook theegezelschappen aan te rigten. Te twee of drie ure na den noen, kwamen de gasten bijeen en schikten zich rondom de fraai verlakte, soms met zilver en perle d'amour (paarlemoer meent de Schrijver) ingelegde theetafels, waarop de porseleinen, met goud of zilver beslagen. Chinesche of Japansche serviezen, waartoe vinke-, saffraan-, en theepotten, suikerdoozen, confituurbakjes met gouden vorkjes en walvischbeentjes behoorden, en waarvoor sommigen meer dan 100 ducatons hadden moeten betalen, hen wachtten. Na verschillende theesoorten uit de kleine proefkopjes gedronken te hebben, bepaalde men zijne keus en gebruikte men de thee uit grootere koppen met saffraan en suiker, doch zonder melk. Geurden de gasten op, dan was de thee goed, en de gastvrouw tevreden; men noemde deze opgeuringen (oplispingen) Haagsche theecomplimenten. Geurden zij niet op, dan werd de thee veroordeeld. Na een tien-, twintig-, sommigen spreken van veertig- of vijftigtal koppen thee ingeslorpt te hebben, en daarbij een genoegzame hoeveelheid confituren en banket genuttigd te hebben, verscheen de brandewijnkom, met den grooten lepel of het afzakkertje, waarna de partij gesloten werd. Niet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} minder raakte men door de porselein en thee, dan door de tulpen- en actie-manie in lij. Honderden begonnen in te teeren en menig burgermans inkomen raakte in de vaart. De smaak van den thee raakte yder bekend. - In Holland moesten alle heeren en jufvrouwen dagelijks een of tweemaal hun theetje hebben. Ook de gemeene man kon het niet ontberen, “ofschoon hij er zoo vies uitzag, dat de vreemde figuren, die hij met oogen en mond maakte, genoegzaam uitwezen, dat dit kruid niet voor hem in de wereld was gekomen, en dat de thee zich scheen te belgen, dat ze van zulke lompe schepsels gedronken werd.” - “Thee kwam nooit te onpas, hetzij nuchteren, voor of na den noen, des avonds, wanneer ook gebruikt.” - “Zij was nooit kwaad, altijd goed, in den zomer dienstig om te verkoelen, des winters om te verwarmen” - “Zij was eene groote bevordering van gezondheid.” Enkele oude stijve burgers “konden het er niet mede kroppen; wilden zij tabackig water drinken, soo behoefde daertoe soo een grooten omslagh niet gemaeckt te worden.” - “Thee drinken was een dertelheydt, tyd en geldquistingh, die noyt by soo veel andere in het land moest komen.” - “Thee drinken was goddeloos, nutteloos; de thee onwaard, dat se van soo verre landen gebragt werd, en dat de gekken er soo veel voor uitgaven.” Zij hielden 't met de meepot, “want thee drooght menschelyve uit, en maekt rimpeligh en oud, wat off anderen er van seggen mogen, dat sy langh doet leven.” Sommigen stelden de porselein- en theemanie in hare belagchelijkheid ten toon in kluchtspelen, als de Belagchelijke Jonker (Amst. 1684), de Thézieke Juffers (Amst. 1701) of vermeldden “de aerdige voorvallen, die zich sedert weinig tijds tot Amsterdam, Rotterdam en den Haag, te Utrecht en elders op de koffij- en theegezelschappen, zoo onder getrouwden als ongetrouwden, hadden toegedragen, met al de débauches en ongeregeldheden, die onder het pretext dezer laffe dranken gepleegd waren,” en berekenden de jaarlijksche schade, die door porseleinen en al de verdere poppenkraam, daartoe behoorende, werd veroorzaakt.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit Oud-Hollandsch tafereeltje van den Heer schotel eindigen wij. - Tegenwoordig is de thee in ons Vaderland eene levensbehoefte, hoewel de geleerden nog steeds in gevoelen verschillen over hare nuttigheid. Sassenus prees nog niet zeer lang geleden de voortreffelijkheid van de thee, en hare bewonderenswaardige verdiensten in de geneeskunde; Dr. van maanen schreef, dat het misbruik van koffij en thee, hoezeer het tot geen dadelijken doodslag zal leiden, echter, even als het misbruik van sterken drank, den ondergang van huisgezinnen bewerkt, en langzaam doodt. Wij gelooven, met den Schrijver, dat het gezegde van vosmaer ‘matigheid in het gebruik van alles!’ bij het gebruik van thee, ook van koffij, behartiging verdient, even als bij het gebruik van alle levensbehoeften. Maar wij zeggen den Eerwaarden schotel na: Er is ook voor de pen van matigheid te spreeken. Het weinige, dat we uit den rijken schat dezer letterkundige bijdragen hebben medegedeeld, zal wel voldoende zijn, om elken schrijver, kunstenaar en verzamelaar van verdienstelijke boekwerken te doen inzien, dat het in hooge mate belangrijk voor hem is, en in het algemeen begrijpelijk maken, dat hier eene lektuur wordt aangeboden even onderhoudend als nuttig, en ver te waardeeren boven die van zoo menigen onbeduidenden roman. Wij wenschen 't werk een ruimen aftrek en den Schrijver met den volbragten arbeid geluk. Moge de bijval, dien hij ontmoet, hem opwekken, om 't publiek op méér zulke proeven van zijne oudheidkundige nasporingen te vergasten. c.g. Boheemsche novellen, door Uffo Horn. Te Amsterdam, bij Johs. van der Hey en Zoon. 1849. In gr. 8vo. VI en 285 bl. f 2-90. Het is zeer wel mogelijk, dat, na den gunstigen indruk der schilderij van Nordstetten en zijne bewoners, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} deze, novellen veler aandacht zullen trekken. De meeste menschen kennen tot hiertoe van de Slavonische volkstammen weinig meer dan de namen; zoo dit niet reeds te veel is gezegd. De gebeurtenissen van de beide laatste jaren hebben ze levendiger ter sprake gebragt; en belangstelling in hunne zeden, beschaving en wijze van leven uitgelokt. Vandaar, dat eene aanschouwelijke voorstelling van de zeden en gebruiken dier volkstammen algemeen welkom zal wezen. Daar heeft de Vertaler dezer novellen ongetwijfeld ook op gerekend. Men vindt hier tafereelen uit het Boheemsche volksleven ten platten lande, en dat is wèl gekozen; want het leven in de steden, de groote steden althans, is niet meer zoo karakteristiek afstekend, als het was vóór dezen. De algemeene Europesche toon wordt ook dààr meer en meer nagevolgd. Op het platte land, echter, blijft het eigendommelijke des volks langer en getrouwer bewaard. Het is nu maar de vraag of deze novellen aan de verwachting des lezers beantwoorden? Zoekt hij aangename, levendige, losse, ook wel wat loszinnige vertellingen, dan zal hij het boek niet onvoldaan uit de hand leggen. De Schrijver verstaat de kunst, om zoo al niet de aandacht, dan toch de verbeelding zijner lezers te boeijen. Maar wenscht men met het eigenlijk Boheemsche volksleven innig bekend te worden; wenscht men dat oude, eenvoudige, sedert twee eeuwen gedempte, zoo niet vermoorde Slavonische volk te leeren kennen, dan zal men het werk slechts ten halve bevredigd digt slaan. Het eerste verhaal ‘de twee Studenten’ en het laatste ‘de Paschhampel’ voldoen eenigermate aan het oogmerk, doch ‘de ongelukkige Gouverneur’ kunt gij even goed in Duitschland of elders plaatsen, en het badverhaal in het gebergte heeft insgelijks weinig bepaald Boheemsch. De Vertaler heeft gemeend, ons beschaafd publiek dienst te doen met een paar novellen onvertaald te laten, ‘omdat we,’ zegt hij, ‘opregt gesproken, wanhopen moesten, haar in ons vaderland eene vriendelijke ont- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vangst te bezorgen. Het gaat daarin wat al te boersch, wat al te grof toe, voor onze meer gepolijste [meer zedelijke] lezers en lezeressen.’ Wij danken hem deswege; want zelfs in deze verhalen laat het moréle reeds vrij wat te wenschen over. Wij zijn er verre af van laag op kunst en beschaafde kunstenaars neder te zien, maar auerbachs ivo staat zedelijk veel hooger dan de jakob van uffo horn. En wat zullen wij zeggen van den Gouverneur, die, geroepen om een bedorven zoontje zoo niet op te voeden dan toch af te rigten, oogenblikkelijk op de dienstmaagd van het huis verliefd wordt, en te gelijk aan de moeder van het gezin eene onbetamelijke hulde brengt. Auerbach heeft eenen Lauterbacher schoolmeester, die reiner, heerlijker uitkomt. Men zegge niet, dat het in het Schwartswald anders gaat dan op het platte land van het onbeschaafde Bohemen. Dat zou eene dwaling zijn. Daarenboven auerbach heeft ook geene idealen geschapen, geene idylle gezongen. Hij doet de gebreken zijner dorpelingen sprekend uitkomen; doch kieschheid en zedelijke reinheid gaven zijn penseel de kleuren. Er moge bij de Bohemer dorpelingen meer ruwheid heerschen in spreken en handelen, maar dat sluit niet volstrekt onzedelijkheid in. Doch genoeg daarover. Wij gelooven gaarne, dat het den Vertaler gelukken zal, door deze novellen een kwalijk gemutsten in een vrolijker luim te brengen, en de muizennesten uit zijn hoofd te drijven; maar begrijpen niet, hoe hij door dit geschrift ‘goede en edele gedachten zal opwekken.’ Druk en uitvoering laten niets te wenschen over. Het vignet stelt een echt Boheemsch tooneel voor, even vrolijk als de Schrijver het behagelijk vertelt. Verscheidenheden betrekkelijk booze kunsten en wetenschappen, door eene phantastische wereld geschapen, en wel inzonderheid die der tooverijen en waar zeggerijen, zijnde eene rhapsodie van sprookjes van vroegere en latere dagen, uit onderscheidene schrijvers en mondelinge mede- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} deelingen verzameld, door den Schrijver van de volksverhalen en legenden. IIde Deel. Te Kampen, bij K. van Hulst. In gr. 8vo. 316 bl. f 3-: De breedvoerige titel duidt genoegzaam aan, wat men in dit boek zal aantreffen. Minder dan in het vroeger door ons aangekondigde eerste deel liggen hier de dingen dooreen. De waarzeggerijen met hare verschillende hulpmiddelen maken er den inhoud van uit. Sommige van die zijn algemeen - andere zeer weinig bekend. Het meeste heeft betrekking op de provincie Groningen en omtrek, en het boek verdient opmerking als bijdrage tot de geschiedenis van het bijgeloof en volksgeloof. Veel is er in, dat de opmerking verdient van den naspoorder der volkszeden, volksgewoonten en volkstaal, bijeengebragt uit allerlei boeken en boekjes, somtijds vrij zonderling aangehaald; zoo als de juif errant van e. sue alleen onder den naam van eugène, Bladz. 185. De aanwijzingen van prognosticatie uit getallen en die uit kaarten volgens de beruchte Mlle normand zullen bij velen zeker diepe aandacht wekken. Jammer, dat het grootendeels vermakelijke boek ontsierd wordt door uitvallen, die het vermoeden wekken, dat het geloof aan waarzeggerijen niet het eenige geloof is, waarboven de Schrijver (onder de letters T. te U gemakkelijk te onderkennen) zich verheven acht. Ten minste wij gelooven niet, dat iemand van gezond verstand ons zal betwisten, dat onbepaald afkeuring verdienen, zinsneden als op bladz. 13: ‘In het heerlijke uitspansel, dat onbegrensd heelal, schreef God-zelf zijnen grooten naam in vlammend schrift, en gij zwartrokken predikt ons steeds uit onbegrijpelijke woorden an zwarte letters, door menschenhanden op ellendig papier van lompen afgedrukt (⋆), uit een duister boek, vol ongeregtigheden en tegenstrijdigs.’ Daar behoeven wij iets bij te voegen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal en stijl zijn vrij slordig. Het boek eindigt met deze zielroerende peroratie, na hoogklinkende woorden over politieke vrijheid: ‘Rust niet voor en aleer gij hebt wat het uwe is: Licht naar waarheid, Vrijheid en openbaarheid, en gelijke regten voor allen en in alles!’ Goeden nacht van de Armen aan de Rijken. Dichtstukje van H. Tollens Cz., uitgegeven ten voordeele van de behoeftigen. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1850. In gr. 8vo. Voor dit ‘goeden nacht’ is geen prijs bepaald, doch er wordt menig zwaar boekdeel uitgegeven en drok verkocht, dat zoo veel niet opbrengt als deze poëtische kleinigheid van vijf wijdgedrukte bladzijden. Maar 't behoeft niemand te verwonderen. ‘Le Bienfaisant charme’ zegt voltaire, en 't is waar. Er is iets betooverend aanminnigs in de gedachte aan die Rotterdamsche vrouw (M.C. heet ze volgens 't voorberigt), die, onder den invloed van haar menschlievend hart, op den gelukkigen inval kwam, om den dichter eene wijze van verkoopen voor te stellen zoo nieuw in zich-zelve, als uitlokkend voor hem, en algemeen nuttig voor de armen. De genius, die haar 't gelukkig denkbeeld had ingestort, bestierde ook hare pen toen ze den Heer tollens verzocht, om nog eens eene soort van ‘bedelbrief’ te schrijven voor de hulpbehoevenden. De dichter kon, zegt hij, den ‘roerenden toon’ niet wederstaan, en schreef deze vlugtige coupletten - voor hem eene kleinigheid; maar het bleef er nu niet bij. Het Rotterdamsche fonds van weldadigheid dorcas, misschien wel door dezelfde menschlievende dame daartoe aangezocht, bezorgde den druk en de uitgave dier coupletten voor eigen rekening, zoodat de geheele opbrengst gaaf, zonder aftrek van eenige kos- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, door de hulpbehoevenden wordt genoten, en dat niet door de hulpbehoevenden van eene enkele stad of plaats; maar door allen, 't geheele land door, waar exemplaren genomen worden: op elke plaats zóó veel als de exemplaren, die dáár genomen worden, opbrengen. Het gedichtje is alzoo in alle plaatsen, ten minste in alle steden verkrijgbaar, en overal werpt hij, die een exemplaar er van neemt, in een armbus, wat hij den armen heeft toegedacht. En wie is er nu, menschenvriend en vriend van den dichttrant van tollens, die een exemplaar niet gaarne nemen, en zelfs de dubbele waarde er van niet gaarne offeren zou, opdat een rijke vrucht beantwoorde aan het goede zaad; en de nieuwe wijze van verkoopen eene uitkomst voor de behoeftigen hebbe, waardig aan de drieledige Rotterdamsche vereeniging, die in dezen zoo gelukkig als lofwaardig zamenwerkt: de menschlievende dame met hare vernuftig-edele gedachte, de dichter met zijne fraaije coupletten, en 't fonds dorcas met zijn geschenk in metalen; een geschenk hetwelk aanzienlijk mag heeten, als 't waarheid is, dat er reeds acht duizend exemplaren van het ‘goeden nacht’ genomen zijn, en dat het fonds al de kosten van druk, papier enz., uit eigen kas betaalt. Eene beoordeeling der coupletten, zoo als men die elders leverde, moet men hier niet verwachten. Al ware er iets op 't gedichtje aan te merken, wij zouden 't onbescheiden achten als we vergaten, dat het een vlugtig geschreven gelegenheidsstukje is, aan de armen geschonken. De dichter zegt zelf: ‘dat het zwarigheid inheeft, ten tweeden male op hetzelfde onderwerp iets nieuws zamen te stellen,’ - die zwarigheid is des te grooter, wanneer men de eerste maal in de behandeling van 't onderwerp zoo meesterlijk is geslaagd. Maar als we uitzonderen: ‘dan wij 't kunnen’, in couplet 6, voor: ‘dan wij 't ons kunnen,’ en: ‘Ziet! 't’ - Hoort! 't,’ in couplet 11; zouden we niet weten, wàt méér aan te merken op dit gedichtje, zoo vlugtig als 't is. En hoe zouden we, daarentegen, de schoonheden opsommen, die er {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in aanbieden, en over welke, tot onderwijzing van jonge kunstoefenaars, gemakkelijk een boekdeeltje ware vol te schrijven; ofschoon de billijkheid ons gebiedt er bij te voegen, dat 't ook voor een gedeelte schoonheden zijn, zoo als ze niet in de verzen van den Heer tollens alleen, maar in die van elk geboren, en door vlijtige kunstoefening gevormden dichter gevonden worden. Ten aanzien van 't eigenaardige der verzen van onzen beminden volksdichter kunnen we echter een enkelen wenk niet onderdrukken. Wij lazen onlangs weder ergens, dat 't geheim van dit eigenaardige in de allitératie en antithese ligt: - een magtspreuk voor welke in enkelen van des dichters stukjes misschien reden is te vinden, maar die door anderen volstrekt niet bevestigd wordt. Nemen we, b.v., de twee eersten dezer coupletten: Een goeden nacht! een goeden nacht! Gelukkigen, uw hed is zacht: Gij moogt het hoofd op pluimen strekken; Al kraakt de sneeuw, al vriest het fel, Gij hebt het warm, gij hebt het wèl, Die u met dons en wol moogt dekken. Dat mag niet elk, die 't gaarne zou; Zoo menig slaapt niet in van kou, Die hongrig op zijn peul gaat leggen. God gaf niet elk - Hij gaf niet ons Een dek van wol, een bed van dons Noch zoo veel stof om dank te zeggen. Zien, hooren, herkennen we daar niet dadelijk tollens? - Is dat niet geheel zijn gewone greep, toon, trant en smaak? - Doch waar vindt men hier die allitératie en antithese? Wij zoeken er die te vergeefs. De verzen zijn er echter niet anders, vooral niet minder om. Waarin ligt dan in deze verzen 't geheim van dat eigenaardige? - In repetitie en gradatie, naar 't ons voorkomt. Maar dan ligt 't geheim, in 't algemeen, ook in nog iets anders. In vers 6 is de gradatie veronachtzaamd; er {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} moest eigenlijk staan: ‘die u met wol en dons moogt dekken’ -; dons 't laatst, wijl dons edeler is dan wol. Waarom zou hier dan staan: ‘die u met dons en wol moogt dekken’? - Om de allitératie ‘die u met dons’ zal men zeggen. Maar wij gelooven aan eene andere reden: de muzijk van 't vers gedoogde 't niet; dat ‘dons moogt’ hort en bromt tegeneen, en wij zouden meenen, dat dáárom de gradatie der stoffen hier aan de harmonie der letterklanken is opgeöfferd. Harmonie van klankschikking, bij keurige eenvoudigheid in woorden, en kernige, vaak gelijkmatige kortheid van zinsnijding onderscheiden, naar ons begrip, de verzen van tollens veel méér, dan een vreemd gestadig terugkeeren van deze of gene zelfde poëtische figuur. Doch wat spreken wij enkel van den vorm?! - 't Geen die verzen, gelijk trouwens de verzen van ieder goed dichter, boven alles kenmerkt, ligt wel zéker in den geest, in de bijzondere opvatting en voorstelling der gevoelens en gedachten, die zij verzinnelijken, en van welke zij niet zijn af te zonderen. Wij danken het liefdadig drietal, voor de armen. Ook de Boekhandelaren, die zich, in dit geval, de moeiten van het debiet zonder eenig voordeel schijnen te getroosten, verdienen lof en dankzegging. Moge de opbrengst van het klein, maar merkwaardig gedicht de verwachting alöm verre te boven gaan! w. Leonard en Lotje. Dichtstuk door E.W. van Dam van Isselt. Ten voordeele der noodlijdenden van den jongsten watersnood in Noord-Braband. Te Tiel, bij Gebr. Campagne. 1850. In gr. 8vo. 32 bl. f :-50. Dit lezende, komen körner en diens Leyer und Schwert ons voor den geest. De beminde spreker in 's Lands vergaderzaal, wiens naam dit kleine werkje aanbeveelt, behandelt met dezelfde liefde het zwaard en de lier. Als een vijand onze grenzen van buiten bedreigt, treedt hij, met het eerste, aan de spits onzer dapperen; en als een {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} waterwolf, aan de grenzen niet te keeren, in het hart onzer gewesten den weerloozen landman de vrucht van 't verledene en de hoop voor de toekomst ontrooft, en zijn huis en hof vernielt, grijpt hij in de snaren, om, als een andere amphion, door den invloed zijner toonen, weder woningen en welvaart te helpen bouwen op de plaats der verwoesting. Zoo deed hij, in 1827, met de eerste, zoo doet hij nu met de tweede uitgave van dit gedicht. In eenvoudige, regt vloeijende verzen bezingt de dichter, nu zachtgevoelig, dan op krachtigen toon, de braafheid van leonard, de beminnelijkheid van lotje, en de gestrengheid van haren vader, die niet hooren wil van de liefde, welke hunne harten voor immer heeft vereenigd. Maar een doorbraak heeft plaats; ziekte belet den stuggen bloemhert te vlugten; zijn afgelegen woning loopt gevaar van in te storten; op den zolder wacht hij, met lotje, van alle hoop op redding verstoken, den dood. Daar klinkt de roepende stem van leonard. Met gevaar zijns levens heeft hij, in een ranke schuit, de vereenigde woede van water en wind getrotseerd. Het huis wordt bereikt, het tweetal gered, en de vader legt dankbaar de handen der gelieven ineen, terwijl hij sterft. Wij hebben dit ongesmukt, dichterlijk tafereel met groot genoegen gelezen. Tot eene proeve van den stijl en den versbouw ontleenen we aan bladz. 8 en 9 deles, met welke leonards stervende vader afscheid neemt van den zoon, die aan zijn legerstede waakt: Vrees God, en bid Hem aan, wat u op aard bejegen, Hetzij Zijn hand kastijde, of dat Zijn hand u zegen. Verdoem geen evenmensch omdat hij anders denkt, En anders Gode dankt voor 't goede, dat Hij schenkt. Vermij de onzinnigen, die Christen-pligt vergeten, In 't oordeel Gods te treên zich dwaasselijk vermeten. Blijf aan uw vaderland onschendbaar vastgehecht, Vervul, als burger, trouw den pligt u opgelegd. Zij regt en waarheid steeds uw vaste levensregel, En t eens gegeven woord een onverbreekbaar zegel. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereer hem dien zijn rang heeft boven u gesteld, Zoo lang hij bij dien rang ook deugd en braafheid telt. Wie de onschuld ook vervolg', wees gij haar tot een hoeder; Een lijdend evenmensch vinde in mijn zoon zijn broeder. Als dan die stond genaakt, waarop al 't aardsche scheidt, Dan volgt een goede daad u nog in de eeuwigheid. Eer haar, die onder 't hart u eenmaal heeft gedragen, Uw liefde zij de zon, die op haar laatste dagen Het zacht en koestrend licht van troost en vreugde schiet. Vaarwel mijn Leonard! vergeet uw vader niet! Schilderachtig is, op bladz. 21, de beschrijving van den winter en zijn vermaak. De barre winter kwam, en schudde van zijn kleed De dikke vlokken af. Het schittrend sneeuwtapeet Bedekte alom het veld. Zijn adem stolt de vloeden, En dáár, waar kortlings nog de snelle schepen spoedden, Dáár is een vaste brug van spieglend ijs gelegd, Die de oevers, hoe verdeeld, nu vriendlijk zamenhecht. Nu staat ook de arbeid stil. De landjeugd vrij van zorgen, Die 't heden blij geniet, denkt aan geen dag van morgen, En zoekt de schaatsen op, en bindt ze vrolijk aan, En zwiert met blijden zin langs de onafzienbre baan. Doch genoeg om het gedicht eenigermate te doen kennen. - Op bladz. 23, reg. 7 v.o. is het woordje in uitgebleven. Wanneer, in regel 4 v.b. op bladz. 30, zal moeten zijn als weêr. Wij bevelen de ‘leonard en lotje’ zonder eenige voorbehouding aan, en wenschen, dat het edel oogmerk des dichters vervuld worde, en de opbrengst van het werk zoodanig zij, dat ze iets wezenlijks beteekene voor de noodlijdenden, tot wier ondersteuning zij bestemd is. w. De zoon van den langen linnenwever. Eene geschiedenis voor jong en oud, door C. Mücke. Naar het Hoogduitsch door N. Frijlink. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1849. In kl. 8vo. 162 bl. f :-90. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bronswerker, of een onvermoeide arbeid komt alles te boven. door H. Zschokke. Naar het Hoogduitsch door H. Frijlink. Tweede druk. Te Amsterdam, bij denzelfden. 1849. In kl. 8vo. f :-75. Mücke is schrijver van de zonderlinge avonturen van den schout klemm en zijn neef tolle, op hunne spoorwegreis naar den Bloksberg; - zschokke is schrijver van de uren aan de godsdienst gewijd. Hun beider rigtingen loopen hemelsbreed uit elkander, en zoo gaan zij dan ook in deze twee werkjes, hetzelfde doel zoekende, langs geheel tegenovergestelde wegen. Wij zouden tegen ons gemoed spreken, als we niet verklaarden te gelooven, dat de weg van zschokke de eenige is, die naar het doel geleidt. Hoe spreekt die ‘Bronswerker’ tot het verstand en gemoed. Wat menigte aangename lessen van levenswijsheid worden er in verkondigd, en bezegeld door de geschiedenis van den held des verhaals, met vader en zoon, ten goede; maar ook van andere handelende personen, tot hun verderf of ongeluk. Hoe boeijend, overredend, en aanlokkelijk om nóg eens, en nóg eens gelezen te worden is dat lieve boekje! Gewis niemand, oud noch jong, leest het zonder veel, zéér veel goeds er uit te leeren, en zoo levendig en diep in zich op te nemen, dat er tijden verloopen moeten eer het lieve nuttige boekje en zijne gulden lessen weder zijn uitgewischt. Eere hebbe zschokke! Zijne assche ruste zacht, en zijn gedachtenis leve lang onder de menschen, die hij lief had! Gelukkig de man, die aldus tot zijne tijdgenooten spreekt, en het geheim verstaat, om den weg te vinden tot hunne harten. Geheel anders mücke. Hij geeft de akelige schets der onverstandige opvoeding eens eenigen zoons, door aartsdomme ouders van geringen stand en - de stuitende, walgelijke geschiedenis van dien jongen, die verleid, en verleidend, van kwaad tot erger komt, telkenreize zich wil opheffen, maar ook telkens als door de ijzeren hand van een onbarmhartig, onverbiddelijk lot, op nieuw wordt nedergestooten; een beminnelijk meisje - brave onschuldige dochter van gegoede, vrome ouders - als gade aan zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} rampzalig lot verbindt; vader wordt van lieve kinderen, en toch, armer en armer, slechter en slechter, oorzaak wordt van de ellende en den beklagenswaardigen dood van velen. Een soort van doemeling, van wien de Schrijver ten slotte zegt: ‘Hij bezat van zijne jeugd af groot eergevoel en een aandoenlijk hart, en bij goede opvoeding had hij een gelukkig mensch kunnen worden; een man, die veel goeds gedaan zou hebben. Wat was hij geworden?’ - ‘Hij hield zich voor een duivel, die nog niet in de hel kon, omdat het nog te vroeg was.’ Slagtöffer van wanhoop verdrinkt hij. Het leven van zulk een ongelukkige is eene marteling; maar het is ook eene marteling zulke historiën uit te lezen. Het afzigtige in de natuur brenge de schilder niet op het doek; het afzigtige in de zedelijke wereld, het duistere en stuitende in der menschen lotgevallen rake de Schrijver niet aan, vooral niet wanneer hij 't schouwspel er van aantreft bij den lageren stand. Wij kunnen dien ‘langen linnenwever’ niet aanprijzen; des te meer den ‘Bronswerker,’ en doen overigens hulde aan het vertalers-talent van den Heer frijlink, en aan de zorg, die hij draagt, voor eene goede uitvoering. J. Herman de Ridder. Een Nederlandsch geschenk voor den Vorst van Eutopia. Eene Voorlezing. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1848. In gr. 8vo. 34 bl. f :-40. Was het om de nieuwsgierigheid te prikkelen, dat de Schrijver dien titel gekozen heeft? Hij moet dan weinig vertrouwen hebben gehad in de degelijkheid zijner landgenooten. Het onderwerp toch, dat in die weinige bladen behandeld wordt, verdient niet alleen de opmerkzaamheid van allen, die het met Koning en Vaderland wèl meenen, maar houdt ook, zonder twijfel, de aandacht van velen reeds bezig. Wij zouden den titel gaarne duidelijker hehben gezien, want het werkje van den boekhandelaar ontvangende, zonden wij het terug, in de gedachte, dat het eene brochure zou zijn van den een of {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen politieken tinnegieter, en met dat soort van letterwerk verklaren wij niet veel op te hebben. Sedert zijn wij, door een onzer vrienden, op dit geschenk aan den Vorst van Eutopia nader opmerkzaam gemaakt, als betreffende de schandelijke onmatigheid onzer landgenooten in het gebruik van - sterken drank. De inkleeding is geestig en de behandeling niet zonder vernuft. Wie het nog niet bezit, schaffe zich het werkje aan en make er kennis mede. Hij zal er uit zien, hoe verschrikkelijk veel kwaads die pest der maatschappij in Nederland berokkent; dat zij aanleiding geeft tot allerlei misdaden, die den mensch bezoedelen, ja dat kinder-, vader- en moedermoord het misbruik van sterken drank tot eerste oorzaak hebben. Welke schatten van gezond voedsel, door God in zijne barmhartigheid geschonken, menschelijke verkeerdheid in een vergif voor de ziel verandert, kan uit de volgende opgave blijken, aan bladz. 19 ontleend. In Nederland worden jaarlijks 25 miljoen kannen genever gedronken. Daartoe heeft men ten naastebij 680,000 mud koren noodig, waaruit 83 miljoen pond roggebrood kan gebakken worden. Verondersteld, dat één pond roggebrood genoeg is tot voedsel voor één dag, dan kunnen 227,397 menschen daardoor het geheele jaar gevoed worden. Het tot vloek van het menschdom in genever veranderde en in Nederland verbruikte ‘vloeijende vuur,’ zou, ingevolge de weldadige bedoelingen van onzen Schepper, als roggebrood verbruikt, een tiende onzer bevolking kunnen voeden. - Bovendien wordt tot die 25 miljoen kannen jenever nog gebezigd zoo veel garst, dat elf miljoen koppen gort daaruit zouden verkregen worden. Hoeveel voedingstof gaat reeds alleen op die wijze verloren! De platen: de flesch en de kinderen van den dronkaard hebben in Nederland menigeen de oogen geopend; de Vereeniging tot afschaffing van sterken drank is sedert ruim zes jaren niet zonder zegen werkzaam; en toch - hoe vele duizenden landgenooten zijn nog aan het misbruik der verpestende sterke dranken verslaafd! In 1847 is daarvoor, zoo als uit eene berekening van den geachten Schrijver {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt, door ieder ingezeten van Nederland dooreengenomen, man, vrouw en kind, rijkaard en bedelaar, vijf gulden betaald. - Is het wel noodig hier nog iets bij te voegen!? Opstellen ter vertaling in het Latijn, voor Etymologie, zoowel als Syntaxis, door C.W. Volcke, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doct. Conrector der Latijnsche School te Zierikzee. Eerste Stukje, Etymologie. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1847. 122 bl. f :-50. Id. Tweede Stukje. Syntaxis. Eerste Classe. 1847. 120 bl. f :-50. Id. Derde Stukje. Syntaxis. Tweede Classe. 1847. 121 bl. f :-50. Id. Vierde Stukje. Syntaxis. Derde Classe. 1847. 133 bl. f :-50. Id. Vijfde en laatste Stukje. Opstellen tot oefening in den Latijnschen stijl. 1848. 113 bl. f :-50. De redenen, welke den Schrijver hebben aangespoord tot het uitgeven dezer opstellen, worden in de voorrede van het eerste stukje opgegeven. Dáár zegt hij dat ‘een geleidelijke voortgang van het gemakkelijke tot het moeijelijke, en eene gedurige en geregelde herhaling van het reeds geleerde, de hoofdvereischten zijn van ieder leerboek in het algemeen en van eene verzameling van opstellen in het bijzonder.’ Niemand zal deze waarheid in twijfel trekken; repetitio est mater studiorum is een oud en algemeen als waar erkend woord. ‘Voor zoover mij toch bekend is,’ aldus vervolgt de Schrijver, ‘bestaat er in onze taal geene verzameling van opstellen die aan de opgenoemde vereischten voldoende beantwoordt. Bepaaldelijk is het de Etymologie, welke mij toeschijnt, dat tot nu niet genoegzaam is behandeld, ofschoon eene grondige kennis van deze toch een onmisbaar vereischte is.’ De laatste woorden bevatten zeker {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onbetwistbare waarheid; in hoeverre 't met de eersten het geval is, laten wij aan ieders oordeel over. Of de Schrijver zijn voorgesteld doel, om iets beters te leveren dan wij tot nog toe bezitten, bereikt heeft, zal uit eene naauwkeurige beschouwing van ieder boekje in het bijzonder blijken. Eerste Stukje. Dit stukje bevat honderd vijftig Themata, waarvan twee-en-vijftig de nomina, vijf-en-negentig de verba en drie de adverbia behandelden. Jammer is het dat de Schrijver voornamelijk niet bij dit stukje, zoo als hij bij het vierde gedaan heeft, eene opgave der regels, zoo als zij in de grammatica van madvig, of zoo hij die niet goedkeurde, in die van een ander te vinden zijn, er heeft bijgevoegd. Hierdoor zoude het geheele stukje veel gewonnen hebben; onder anderen zoude het dan voor den leerling nuttiger geweest zijn, in thema zes, zeven en acht de opgave der genitivi achterwege te laten: omne nimium nocet. De adiectiva anomala in thema zeven-en-twintig zouden eene betere plaats gekregen hebben. De leer der perfecta en supina zoude bij eene verwijzing op madvig's Hoofdst. 17-20 zeker niet geleden hebben, enz. Ware het niet beter geweest in een leerhoek de i in plaats der j te gebruiken in woorden, als ianua, iocus enz.? De leer der coniugalio periphrastiea, welke in thema 145 en 146 wordt behandeld, zouden wij liever naar de Syntaxis verbannen zoo als madvig dit ook gedaan heeft, zie § 116 en § 382-385. Deze hier te behandelen, zoude den leerling reeds vroegtijdig in den waan brengen, (om het eerste voorbeeld in thema 145 te kiezen) dat laudabo en laudaturus sum hetzelfde beteekenen. De achter dit stukje gevoegde woordenlijst van bladz. 105-122 is vrij volledig. Tweede Stukje. In het narigt, waarmede het boek begint, ziet men ten duidelijkste hoe veel beter het zoude geweest zijn; indien de geleerde Schrijver eene bepaalde Crammatica tot rigtsnoer had genomen. Immers de daarin opgegeven regels zijn onvolledig: bijv. Als sum in den ace. cum inf. staat, staat het volgende substantivum of adjectivum ook in aceusativo. Zoude dit niet met alle verba substantiva het geval zijn? Bij si, nisi en bij quum, als {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het beteekent als, toen, wanneer, staat bij het impf. en plusqpf, de conjunct. Is dit algemeen waar? Men zie over het gebruik van si en nisi. Madvig § 380 en 381. Zal men bijv. het volgende uit thema 179, indien gij met mij gaat, zal het mij aangenaam zijn, niet moeten vertalen si mecum ibis enz.? Dit stukje bevat honderd vijftig themata, welke allen de eerste regels der syntaxis, als praeposities, accus. c. inf, ablat. absol. interest en refert enz. behandelden. De geleidelijke voortgang, waarvan door den Schrijver in zijne voorrede op dit stukje gesproken wordt, hebben wij vergeefs er in gezocht. Over het algemeen zullen de themata van dit stukje nut stichten, omdat de meest eenvoudige regels door een overgroot aantal voorbeelden diep in het geheugen der leerlingen geprent worden. Evenwel kunnen wij een paar aanmerkingen over de opschriften van sommige thema's niet achterwege laten. De uitdrukkingen gerundium in di, do, dum, pag. 43, geven den leerlingen een verkeerd denkbeeld van de gerundia; deze zijn immers, wat het taalgebruik en de verbuiging aangaat, gewone substantiva. Hetzelfde geldt van moeten door sum, p. 47; moeten wordt nimmer door sum uitgedrukt. Deze beteekenis ligt in den vorm van het werkwoord, dat bij sum gevoegd is. Derde Stukje. Wij vinden wederom in het narigt eenige hoogst onvolledige regels. Pag. V. fuit Romae, urbe Italiae. Wanneer bij den genitivus als plaatsbepaling eene appositie komt, dan moet die in den ablativus met in staan. Madvig, § 520, aanm. 2. Hetgeen gezegd wordt van interest: men zegt interest mea fratris tui of liever interest est mea, qui sum frater tuus, betwijfelen wij of juist is. De eerste constructie zal de Schrijver bezwaarlijk met voorbeelden kunnen staven. Dit stukje bevat wederom honderd vijftig themata, waarvan men sommige wel zoude kunnen missen. Twee thema's, 365 en 366 handelende over den dativus commodi zijn in dit stukje geheel overtollig; ook de Schrijver zelf schijnt het daarvoor te houdeu, want hij vordert de kennis van dien regel vóór dat men de eerste thema van het eerste stukje vertaalt. Zie het narigt vóór het eerste stukje geplaatst. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag van den leerling, die de opstellen van dit Stukje moet vertalen, verwachten, dat hij de hoofdtijden der verba kent; derzelver opgave in them. 322, 368, 419, enz. had de Schrijver kunnen sparen. Vierde Stukje. Wederom hebben wij in dit een hondertvijftigtal opstellen. De meesten bevatten volzinnen, van Latijnsche Schrijvers ontleend; of de keuze van die Schrijvers altijd goed is geweest, meenen wij te mogen betwijfelen. Zoo is bijv. thema 455 overgenomen uit curtius IX. 4: thema 481 met meerdere veranderingen uit curetius III. 6: thema 485 uit nepos hanibal, cap. 10. enz. Kunnen nu zulke Schrijvers, waarvan de eerste zoo niet tot het laatst dan tot het midden der zilveren eeuw behoort, de tweede alleen in een slecht epitome van aemilius probus overig is; tot modellen van goede Latiniteit dienen? Doch men vindt ook vele gepaste voorbeelden uit cicero, (thema 497) caesar, (515) livius (516) enz., in welker keuze de Schrijver gelukkig is geweest. Vijfde Stukje. Dit stukje bevat een honderdtal opstellen, die, volgens den Schrijver, het aanleeren van den zuiveren Latijnschen stijl ten doel hebben. De meeste dezer opstellen zijn wederom van Latijnsche Schrijvers ontleend, of uit de brieven van muretus, die men gerust den jongelingen als voorbeeld van goede Latiniteit mag aanbevelen (bijv. thema 603, 608, 674 enz.). Bij dit Stukje heeft de Schrijver geen woordenlijst gevoegd, daar de leerling, die deze opstellen vertalen zal, wel eene genoegzame copia verborum zal bezitten om die te kunnen missen. Wij meenen echter dat een woordenlijst, bevattende formulae loquendi en uitgezochte spreekwijzen niet ongepast ware geweest. Ten slotte kunnen wij gerustelijk zeggen, dat sommige dezer stukjes niet zonder eenig nut aan Latijnsche Scholen en Gymnasien kunnen worden aanbevolen; evenwel zal de onderwijzer uit al deze opstellen eene gepaste keuze moeten doen, om den leerling niet zeven honderd en vijftig opstellen te laten doorworstelen. Voor jonge lieden van minder aanleg zullen de duizendvoudige herhalingen zeer nuttig zijn. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het leven van Jezus door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. IIde Deel, 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. f 5-: (Vervolg van bl. 183.) IX. De bezetene in de Synagoge te Kapernaum. Na eene korte voorstelling der gebeurtenis acht de Schrijver, volgens zijn vroeger gemaakt bestek, bij het eerste voorbeeld van een bezetene, die genezen is, zich geroepen, om over de kwaal en de genezing opmerkingen in het midden te brengen, die hem ook tot de behandeling van andere gelijksoortige voorvallen den weg kunnen banen. Hij verdedigt het gevoelen, dat er aan eene eigenlijk gezegde persoonlijke werking van booze geesten op de dusgenoemde bezetenen gedacht moet worden. Wij eerbiedigen zijne overtuiging, doch moeten zeggen, dat hij, naar ons inzien, de zaak niet tot helderheid heeft gebragt. Wij zouden hem wel eens willen vragen: hoe men zich die persoonlijke inwerking der Daemonen hebbe voor te stellen? ‘Zeker (zegt hij), wanneer men aan inwoning van booze geesten denkt en die zoo letterlijk opvat, alsof daarbij “twee of meer subjecten in een stoffelijk organisme vereenigd waren,” komt men tot zielkundige dwaasheden.’ - Wij vragen den geachten Schrijver, of hij zich hier niet aan inconsequentie schuldig maakt? Gij grondt uw gevoelen, zoo als gij beweert, op de uitspraken van jezus en de Apostelen. Gij meent, dat de accommodatie, die sommigen aannemen, den Heer onwaardig is. Maar welken grond hebt gij dan om de inwoning te verwerpen!? Er wordt toch van een werkelijk verdrijven en uitgaan der Daemonen gesproken; er staat met zoo vele woorden geschreven: ‘En jezus bestrafte hem, zeggende: zwijg stil en ga uit van hem. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met eene groote stem, ging uit van hem. - Het komt ons ook voor, dat van oosterzee, de accommodatie bestrijdende, dat woord te zeer in een ongunstigen zin heeft genomen, en vergeet, dat God-zelf zich zoo menigwerven schikte naar de vatbaarheid der menschen. Dat deed ook jezus gedurig, zich van de gewone volkstaal bedienende. Wij hebben nog eene bedenking op de meening des Schrijvers, dat wij in de bezetenen eene werkzaamheid van het rijk der duisternis tegenover Hem, die tot verbreking van de werken des duivels verscheen, hebben op te merken. Hiervan is ons niets gebleken. Integendeel zou het bijna den schijn kunnen hebben, alsof de Daemonen werkzaam waren, om jezus als den Zoon van God bekend te maken. En de Schrijver zal toch bij nader indenken zelf wel moeten afkeuren, wat hij in een Noot op pag. 167 schrijft: ‘Waarom zegt hij: wat hebben wij met u te doen: zijt gij gekomen, om ons te verderven? Er is slechts één bezetene, er schijnt slechts een Daemon in hem geweest te zijn. Zoo vereenzelvigt hij zich dan met de schare, die in de Synagoge is, en wij vragen nog eens, waartoe die vereeniging? Was het ook welligt, om verbittering te wekken tegen jezus, en zijn leven in gevaar te brengen? Zeker zou dit eene poging geweest zijn, den vasal van den hellenist waardig.’ - Zulk eene manier van schriftverklaring bevordere van oosterzee door zijn voorbeeld in ons vaderland niet! X. Verder verblijf van jezus te Kapernaum. Reize door Galilaea. Een melaatsche genezen. XI. Jezus op het Purimfeest. XII. Een dag te Kapernaum na jezus terugkomst in Galilaea. XIII. Twee Sabbathdagen. In deze vier Hoofdstukken behandelt de Schrijver verschillende gebeurtenissen uit het leven des Heeren in zulk eene chronologische orde als hem de meest aannemelijke voorkomt. De gronden, die hij hiervoor heeft, voert hij telkens aan, gelijk hij overigens ook nimmer nalatig is, om rekenschap te geven van zijne beschouwing der Evan- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gelische geschiedverhalen, waarop zijn geschrift ons inderdaad eene uitnemende commentarie verschaft. Dat hij hierdoor min of meer uitvoerig moest worden, spreekt wel van zelf; en het ware onbillijk, die uitvoerigheid te misprijzen, die van zijn streven getuigt, om een zoo volledig mogelijk tafereel van het leven des Verlossers, voor zoo ver wij het uit de Evangeliën kennen, te schetsen en daarbij gebruik te maken van den schat zijner wetenschap en al de gaven zijns geestes, waarover hij te beschikken heeft. Met moeite weerhouden wij ons, van de bijzonderheden, die van oosterzee in de genoemde Hoofdstukken op zijne wijze ontwikkelt, aan onze lezers verslag te doen, op vele treffende opmerkingen, die hier voorkomen, hunne aandacht te vestigen en menige schoone bladzijde uit te schrijven. Doch wij moeten voortspoeden tot XIV. De roeping der twaalf Apostelen. Wordt de vraag geöpperd: heeft jezus zelf op een bepaald tijdstip zijns levens een twaalftal zijner Discipelen tot een gesloten Apostelenkring verheven, of zou dit getal ook langzamerhand en toevallig ontstaan zijn, zoodat jezus Discipelen pas na zijn vertrek van de aarde zulk een vasten kring hebben gevormd? Van oosterzee blijft het antwoord niet schuldig en verdedigt het gevoelen, dat wij hier aan eene werkzaamheid van jezus-zelven hebben te denken. Hij stelt dan vervolgens het doel in het licht, waartoe de Heer dit twaalftal verkoos; verder aanwijzende, dat die keus door Hem eerst zorgvuldig voorbereid en toen met wijsheid tot stand werd gebragt. Om hiervan de bewijzen te leveren, neemt hij de gekozen personen in oogenschouw. Meesterlijk worden de twaalven met korte trekken geschetst. Eene enkele proeve. ‘Vooraan staat petrus, de man vol ijver en kracht, door jezus bestemd om de rots der gemeente te worden; de mond van den Apostelkring, gelijk joannes er het hart van uitmaakte: vurig van geest, gelijk deze diep van gemoed; altijd gereed tot den strijd, gelijk deze in het lijden geduldig - en naast hem andreas zijn broeder, wiens persoonlijkheid minder te voorschijn treedt, maar die niet minder blaakt van heiligen ijver, om anderen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tot jezus te leiden.’ - Wij vermelden nog, dat, volgens onzen Schrijver, nathanaël en bartholomaeus, d.i. de zoon van tholomaeus, voor een en dezelfde persoon zijn te houden, - dat jacobus, de zoon van alpheus of clopas, een ander dan jacobus, de broeder des Heeren, is, en dat zoowel sebbeus als thaddeus bijnamen zijn van hem, die bij lucas wordt genoemd judas jacobi, d.i. zoon van eenen (ons onbekenden) jacobus. Uit drie opmerkingen omtrent dit twaalftal in het algemeen moet jezus wijsheid in de stichting van dezen broederkring blijken. - Jezus kiest eenvoudige maar aanvankelijk wèlgevormde menschen. ‘Voorzeker, de Heer had het niet duidelijker kunnen toonen, dat Hij een koningrijk niet van deze wereld kwam stichten, en op geene aardsche magt bij de vorming van zijn plan heeft gerekend, dan door de keus van zulke discipelen. En de Apostellijst staat daar voor alle volgende eeuwen als opgerigt teeken, dat niet de rijkdom des geestes, maar alleen de adeldom des gemoeds de hoogste maatstaf is, waarnaar Hij de geschiktheid en waardij zijner dienaars beoordeelt.’ Hij kiest weinige, maar zeer verschillende menschen. ‘De voortvarende petrus ontmoet hier den diepzinnigen johannes, de nadenkende philippus den ijvervollen zeliot, de vurige jacobus den zwaartillenden thomas, de openhartige nathanaël den ingetrokken judas. Zoo voedt jezus hen niet alleen met, maar ook door elkanderen op, en doet het in eene duidelijke proeve aanschouwen, dat het Evangelie zijns koningrijks zich aan ieder standpunt van menschelijke ontwikkeling kan aansluiten en voor ieders individuële behoeften ten volle berekend is.’ Hij kiest enkele uitstekende, naast verscheidene minder beduidende menschen en vereenigt die onderling tot ééne kleine gemeente. - ‘Waren al de Apostelen mannen geweest, van wie eene eigenaardige opvatting en ontwikkeling der Christelijke waarheid had kunnen uitgaan, gelijk dit met johannes, petrus en paulus werkelijk het geval geweest is, te scherpe verscheidenheid had der eenheid schade kunnen toebrengen, en het eene licht {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ware welligt in te vele kleuren gebroken. - Zoo deden dan ook hier, gelijk in later eeuwen, de minst sierlijke leden geenszins de minste eer aan het klein en geestelijk ligchaam, terwijl enkelen daaraan tot oog, hand en voet konden strekken.’ Van oosterzee blijft ook niet achterlijk, om de bedenkingen te ontzenuwen, die tegen jezus wijsheid betrekkelijk den Apostelkring worden in het midden gebragt. Vinden sommigen de bijzondere voorkeur bedenkelijk, die de Heer aan drie hunner, petrus, jacobus en joannes, gegeven heeft; hij wijst aan, dat de genoemde onderscheiding betrekkelijk, regtmatig en weldadig geweest is. Maakt men aanmerking op den voorrang, dien de Heer bepaaldelijk aan petrus toekende, hij antwoordt, dat reeds de individualiteit van petrus hem een eigenaardigen voorrang schonk, die echter door den Heer nimmer zoo ver wordt uitgestrekt, dat hij heerschappijvoerder over het geloof der gemeente, of voorzittend bestuurder van den Apostolischen broederkring werd. - Eene derde bedenking, die billijker stof van zwarigheid schijnt op te leveren, betreft de keuze van judas. ‘Hoe was het mogelijk, dat Hij, die van den beginne af wist wat in den mensch was, dezen duivel onder de Apostelen kon opnemen?’ - Van oosterzee waarschuwt tegen twee klippen: aan de eene zijde de meening van hen, die gelooven, dat de Heer zich in judas bedrogen heeft, en aan den anderen kant het gevoelen, dat Hij judas verkoos, opdat deze zijn verrader zou worden. Tegenover deze beide meeningen vereenigt hij zich met het gevoelen, ‘dat de Heer met de beste bedoelingen judas, gelijk de andere Discipelen, tot Apostel gekozen heeft, omdat Hij naast groote gebreken den aanleg tot veel goeds en edels in hem heeft opgemerkt; dat Hij bedoeld en beproefd heeft, de eerste te overwinnen en den laatsten dienstbaar te maken aan de zaak van zijn Rijk; dat Hij, het kwade in judas ziende toenemen, hem niet met geweld heeft uitgestooten, dewijl daardoor de mogelijkheid van verbetering voor den ongelukkigen geheel zou zijn afgesneden, maar zijn blijven gedoogde en de pogingen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} verdubbelde, om hem door liefde en ernst te behouden; dat Hij eindelijk, toen het geen oogenblik meer twijfelachtig was, of judas aan den duivel der geldgierigheid zijne ziele verkocht had, heeft toegelaten, wat Hij zonder dwang niet verhinderen kon, en judas, naar diens eigene vrije keuze, als werktuig in zijn plan heeft opgenomen, om zich in de handen zijner vijanden over te geven.’ - Tot staving van de gegrondheid dezer opvatting wijst hij op den aard van jezus hoogere wetenschap; op het karakter van judas; - (‘hoe veel goeds had zulk een man niet kunnen stichten, wanneer zijn aanleg ten goede ontwikkeld was! Zelfs de wijze des verraads is niet die van een volstrekt schaamteloozen; zijn tragisch levenseinde vertoont ons geen worm, die zich kromt, maar een kolossus, die tuimelt, en zijn laatste bedrijf is dat van eene verscheurde, geenszins van eene vuige, gemeene ziel. Wij kunnen de puinhoopen zijner Apostolische grootheid niet aanstaren, zonder zelfs daaruit tot den grootschen aanleg van het gebouw te besluiten! Hemel en hel hebben om zijn bezit als het ware gestreden: de hel triomfeerde, omdat zijne zelfzucht de overhand behield, terwijl het leven zijner medediscipelen door de liefde werd gereinigd en verheerlijkt!’) - verder op jezus gedrag aangaande judas gedurende zijn openbaar leven. - (‘Hij spreekt menig woord, dat wel voor alle behoeften berekend, maar toch voor judas bijzonder toepasselijk was. - Zelfs de bepaling, dat hij de beurs zou bewaren, kon tot zijne opvoeding dienen, maar toonde ook duidelijk, hoe zeer de Heer zich aan deze gelegen laat liggen. - Hij vergunde, maar dwong hem niet om te blijven, en wat meer is, hij gaf hem eenmaal de gelegenheid, om zonder verhindering den Apostelkring te verlaten’); - eindelijk vindt van oosterzee in de laatste levensuren van jezus nog een vierde bewijs voor zijn gekozen gevoelen. ‘Over den man, in wien men zich bedrogen heeft, zal men zich teleurgesteld voelen: had jezus judas daarentegen ten verrader gekozen, wij zouden koele onverschilligheid in Hem ontdekken, waar Hij geschieden zag, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wat niet anders kon of moest. Wij zien evenmin het een als het ander.’ ‘Ten volle handhaaft alzoo judas den rang, dien de Heer hem onder zijne getuigen toegekend heeft, schoon hij op zijne eigene wijze getuigenis afgelegd heeft. Verkondigen de getrouwe elven door hun voorbeeld, hoe hoog de mensch kan stijgen in geloovige gemeenschap aan christus, judas strekt ten bewijze, hoe diep de mensch kan zinken, die van christus zich losscheurt. Staan zij voor ons als getuigen, hoe christus het arme en zwakke heeft uitverkoren, in judas is het te zien, hoe Hij tot een oordeel in de wereld is gekomen, zoodat het kwade, hetwelk zich niet wil laten beteugelen, zich weldra in volle kracht openbaren, van Hem afscheiden en waar het zijnen triomf schijnt te vieren, den ondergang te gemoet snellen moet. Klinkt ons hunne verkondiging luide in het oor: “deze is de christus, de Zoon des levenden Gods,” ook judas is als getuige van jezus onschuld gestorven, en zijn ontwaakt geweten en hunne standvastige liefde stemmen in dezelfde belijdenis te zamen, schoon op eindeloos verschillenden toon.’ ‘Gerustelijk durven wij dan ook beweren (zoo besluit van oosterzee), ‘dat de keuze der Apostelen, zorgvuldig voorbereid en met wijsheid tot stand gebragt, door de uitkomst ten volle geregtvaardigd is. Wij kunnen onmogelijk de Apostellijst overzien, zonder den Heer te bewonderen, die met zoo gebrekkige hulpmiddelen zoo veel tot stand brengen kon. Terwijl de koning van het Godsrijk hier voor ons staat in zijn hoog gezag, in zijne diepe wijsheid, in zijne onuitputtelijke liefde, zien wij in zijne eerste dienaren ons als in een zinnebeeld voor oogen gesteld, zoowel wat gebreken nog zijne belijders op aarde ontsieren, als wat gewigtige bestemming hun aanvertrouwd is. En wij verstaan het, hoe de Heer ook met een oog op deze kon spreken: “Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt die den kinderkens geopenbaard. Ja, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader, alzoo is geweest het welbehagen van u!”’ Dit Hoofdstuk is door den Schrijver blijkbaar con amore bewerkt. - Ons uitvoerig verslag er van kan ten bewijze onzer ingenomenheid strekken, terwijl wij vertrouwen, dat het overzigt-zelf die ingenomenheid ten volle regtvaardigt. XV. De bergrede. De Schrijver had ook in dit gedeelte van zijn werk, naar het ons voorkomt, eene niet gemakkelijke taak. Er moet veel studie zijn voorafgegaan, eer hij zich tot eene beschouwing van die rede des Heeren, zoo als dit hier geschiedt, kon nederzetten. Wij meenen hem den lof te mogen geven, dat hij zijne taak gelukkig heeft volbragt, en dat de resultaten, die hij hier levert, van zijne zorgvuldige voorbereidende studiën getuigenis dragen. - Na kortelijk zijn gevoelen ontvouwd te hebben, dat mattheus en lucas dezelfde redevoering vermelden, beantwoordt hij de vragen: wanneer, waar, voor wie en tot wat doel die rede gehouden werd? Onmiddellijk na de roeping der Apostelen: op een berg in de nabijheid van het meer van Genesareth, die nog door de latere oyerlevering onder den naam van den berg der zeven zaligheden wordt aangewezen, - voor de Discipelen in het bijzijn eener talrijke schare, - bijzonder geschikt voor hen, die van den rang der Discipelen pas tot dien van Apostelen verheven waren, had zij voor alle verdere aanhangers des Heeren, ja voor geheel het volk eene hooge beteekenis. Zij strekte, om het met ronde woorden te verklaren, wat Hij eigenlijk wilde. Om verder tot zekerheid aangaande den omvang der rede te komen, die door mattheus en lucas op eene zoo verschillende wijze is geboekt, geeft hij eerst een overzigt der verhouding, waarin beiden tot elkander staan; en stelt dan vier gevallen als mogelijk. ‘Of lucas of mattheus heeft de oorspronkelijke bergrede, zoodat hetgeen elk hunner eigendommelijks heeft, niet tot die redevoering behoort; of elk heeft er een gedeelte van, zoodat wij, door de ineenvoeging van beider berigten, de oorspronkelijke bergrede wedervinden; of beiden hebben hier en daar uitspraken in de bergrede opgenomen, die {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren tot een ander historisch verband, en eerst moeten afgezonderd worden, om alzoo den oorspronkelijken vorm der bergrede te herstellen.’ - De drie eerstgenoemde veronderstellingen worden door den Schrijver verworpen, die het vierde gevoelen als het zijne erkent, en dus meent op inwendige waarschijnlijkheidsgronden te moeten bepalen, wat eigenlijk de inhoud dezer redevoering geweest zij. Doch van oosterzee wil niet, dat deze inwendige kritiek willekeurig zal zijn ook zij moet naar vaste regels beproefd worden, en hij acht zich verpligt de beginselen op te geven, volgens welke hij getracht heeft, uit te maken, wat al of niet op den berg is gesproken. Die beginselen worden achtereenvolgens genoemd, terwijl hij bij elk aanstonds zijne toepassing voegt: 1o. Uitspraken des Heeren, die door beide Evangelisten als deelen der bergrede worden opgegeven, hebben stellig tot haar behoord. 2o. Gezegden, die zoo naauw met onmiskenbaar echte gedeelten zamenhangen, dat zij naauwelijks anders dan gelijktijdig kunnen uitgesproken zijn, moeten als oorspronkelijke bestanddeelen der bergrede beschouwd worden, ofschoon zij slechts door één der twee verhalers daarin zijn opgenomen. 3o. Gezegden, die bijzonder spreuk- en kernachtig zijn en door één der beide Evangelisten tot de bergrede gebragt worden, kunnen daartoe zeer wel behoord hebben, ofschoon zij elders nogmaals voorkomen, en behooren daartoe hoogst waarschijnlijk, zoo het verband, waarin zij tot het overige der bergrede staan, althans niet hoogst onnatuurlijk is. 4o. Daarentegen is het zeer onwaarschijnlijk, dat de Heer ook langere, zamenhangende redeneringen op gelijke wijze, en in nagenoeg gelijke orde, zal herhaald hebben. 5o. Aangaande zulke uitvoerige redeneringen, die door mattheus en lucas in verschillend verband geplaatst, en niet wel herhaald kunnen zijn, moeten inwendige gronden beslissen, welke rangschikking de meest aannemelijke zij. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 6o. Waar mattheus en lucas beiden gezegden des Heeren in de bergrede opgeven, maar in verschillende orde, daar moet de laatste uit den eersten verbeterd worden. De slotsom van al zijne onderzoekingen is dan deze, dat in de bergrede bij mattheus niets is gevonden, wat hem voorkomt daaruit genoegzaam stellig te moeten verwijderd worden, dan alleen het voorschrift des gebeds (VI, 9-15), dat elders in aannemelijker verband schijnt te zijn medegedeeld; terwijl hij in het berigt van lucas stof heeft om te vermoeden, dat enkele korte gezegden des Heeren (VI, 39, 40, 45) door hem tot de bergrede gebragt zijn, die waarschijnlijk elders behooren. En nu overgaande tot de beschouwing van den aldus bepaalden inhoud dier rede, stelt hij zoo wel het geheel als de bijzonderheden in een helder licht, en deelt een schat van schoone en treffende opmerkingen mede, om zijne lezers te doen indringen in den zin en den geest van hetgeen de Heer heeft gesproken. Dat er soms tusschen zijne exegetische opvattingen en de onze eenig verschil bestaat, behoeven wij hier niet uiteen te zetten, daar wij volkomen met hem instemmen, wat zijne beschouwing in het algemeen betreft. Inzonderheid verdient ook nog met goedkeuring te worden vermeld zijne zoo welgeslaagde poging, om den zamenhang der verschillende deelen met overtuigende klaarheid aan te wijzen, zoodat hij ten volle regt had om te schrijven: ‘Wanneer wij nogmaals de geheele rede overzien, zal van het welgegronde onzer verzekering kunnen blijken, dat het eene welgeordende, zeer geregelde redevoering is.’ - Ten slotte wordt door van oosterzee onze aandacht nog gevestigd op den vorm der rede. Vervolgens zien wij ons aangewezen, hoe hare waarde nog hooger rijst, wanneer wij haar in het licht der geschiedenis plaatsen, waarbij hij opmerkt, dat zij, terstond na de keuze van het twaalftal Apostelen gehouden, bij uitstek geschikt was, om hun de grootheid hunner roeping, de verhevenheid hunner voorregten, de zwaarte hunner verantwoordelijkheid diep te doen gevoelen. - Uitgesproken in het openbaar ten aanhoore eener groote schare, zamengevloeid uit alle oorden {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} des lands, eene veelbeteekenende daad des Verlossers was, daar Hij zich onbewimpeld tegen Schriftgeleerden en Pharizeën verzette, wier list Hem reeds zoo menigen verborgenen strik had gespannen. - Aanmerkelijk van de leerwijze der Pharizeën en Schriftgeleerden verschillende, niet kon nalaten eenen diepen indruk op het hart der schare te maken. - Eindelijk beschouwt van oosterzee de bergrede in verband beide met het Oude Verbond en met den hoofdinhoud des Evangelies. - De Heer verzette zich hier niet tegen het zuiver Mozaïsche, maar alleen tegen het Pharizeeuwsche standpunt. - Terwijl de bergrede met den geest en het doel der Mozaïsche wet in volmaakte overeenstemming is, is zij tevens der doode letter van de wet tegenovergesteld. - De leer der verlossing wordt hier niet gevonden; maar ontleent het Rationalisme op dien grond uit de bergrede een wapen tegen de Joanneïsche Christiologie en de Paulinische Soteriologie; van oosterzee merkt daartegen op: vooreerst, dat verzwijgen van sommige waarheden nog geen ontkennen is; dat bovendien de bergrede de groote waarheid vooronderstelt, waarvan geheel het Evangelie uitgaat, het bestaan der zonde; dat het voorts ook hier niet aan uitspraken ontbreekt, die den Heer verre boven het standpunt van een voortreffelijk zedenleeraar verheffen, waarop de misbruikers der bergrede zoo gaarne Hem plaatsen; dat zij eindelijk aan allen, die der verlossing in christus door het geloof deelachtig zijn geworden, de beginselen aanwijst, die het nieuwe leven hunsgemoeds moeten besturen, de bedoelingen, die zij hebben te beoogen, het ideaal, dat zij hebben na te volgen, en hun alzoo in het dragen van vruchten der dankbaarheid uitnemend te stade komt. - ‘En wat wij bovenal moeten opmerken: bevat de bergrede eene minder luide getuigenis aangaande de goddelijke waardigheid van christus, dan ons johannes hier en daar heeft bewaard, zij is toch eene treffende openbaring zijner grootheid te- noemen. Ja, hier staat Hij in vollen nadruk voor ons als de stichter des Godsrijks, die de grondwet, de magna charta van dat rijk met luider stemme verkondigt, en {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Hij armen zalig spreekt, in de eenvoudigste bewoordingen een beeld van zedelijke volkomenheid schetst, dat zijne gemeente na achttien eeuwen nog niet bereikt heeft, terwijl Hij toch niets meer eischt, dan Hij zelf levenslang heeft volbragt, wat schaadt het, of de berg der zaligsprekingen thans woest is en ledig, terwijl zelfs geen heiligdom de plek meer vereeuwigt, waar de prediker stond? De stroomen van heil, die van die hoogte zijn afgedaald, laven ons nog heden ten dage, en een tempel vindt Hij, die ze ontsloot, in ons hart.’ Eer wij van dit Hoofdstuk afstappen, hebben wij ééne klagt tegen den Schrijver en ééne vraag aan hem te doen: de klagt, dat hij het vraagstuk, hoe wij ons de ‘ongeschondene bewaring en juiste wedergeving van die uitvoerige rede, die slechts eenmaal door jezus is gehouden, te denken hebben, geheel en al onaangeroerd laat: - de vraag, of men hier geen wel zijdelingsch maar toch krachtig inwendig bewijs heeft tegen zijn gevoelen aangaande de mondelinge overlevering als de bron der Evangeliën, en voor de meening, dat de Evangelisten bij de zamenstelling hunner geschriften reeds vroeger bestaande schriftelijke diëgesen, hetzij dan van hen-zelven of van anderen afkomstig, gebruikten? Leerrede, den 50sten September 1849, te Schoonhoven gehouden door W.A. van Hengel, ter bevestiging van zijnen schoonzoon C.J. van Ketwich. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1849. In gr. 8vo. 26 bl. f :-25. Volgens het voorberigt is zij in druk verschenen, op verzoek van den uitgever, ook namens anderen. Wie dat verzoek hebben uitgesproken, zijn daarin tolken geweest van allen, die prijs stellen op het kanselwerk van dezen grooten Homileet. Ook wij verheugden ons over de uitgave dier leerrede, gehouden bij de bevestiging van Dr. van ketwich, des Hoogleeraars schoonzoon. Wij hadden er groote verwachting van, en de lezing heeft {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet te leur gesteld. De tekst, joh. xvii: ‘Heilig ze in uwe waarheid,’ is gelukkig gekozen. De Hoogleeraar beschouwt die woorden uit drie oogpunten; vooreerst als eene bede van de leerlingen van jezus, bij het vooruitzigt op hunne zending in de wereld. Het eerste deel bevat eene duidelijke en levendige tekstverklaring, die den grondigen Exegeet doet kennen. De aanleiding tot de bede des Heeren, en vervolgens de woorden der bedezelve worden helder en boeijend ontwikkeld. Zonder vertoon van geleerdheid, die, door velen, nog niet genoeg op den kansel vermeden wordt, deelt de Hoogleeraar gronden mede, welke hem de lezing: ‘heilig ze in de waarheid’ doen verkiezen boven die der Statenvertaling en van van der palm: heilig ze in uwe waarheid.’ De beteekenis van de bijbelsche uitdrukking heiligen wordt kort en regt bevattelijk verklaard. Als voorwerpen van die bede beschouwt de Hoogleeraar alle dezulken, die de Heiland zich als geloovende aan de prediking der Apostelen voorstelde: vooral op grond van joh. xvii:20 ‘Ik bid niet alleen voor dezen maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen.’ Aldus werden de hoorders opgeleid om de bede des Heeren, ten tweeden, te beschouwen als eene bede voor elken Evangeliedienaar bijzonder bij zijne komst op eene nieuwe standplaats. Met veel oordeel betoogt de Hoogleeraar, dat de hedendaagsche Evangeliedienaren aan het geheiligd worden in de waarheid, in zekeren zin wel mindere, maar in een anderen zin, dezelfde, ja, nog veel meer behoefte hebben dan de Apostelen. Aan helderheid van voorstelling vindt men hier hoogen ernst, met roerende hartelijkheid gepaard. Treffend vooral is de toespraak tot den nieuwen leeraar; een gedeelte er van deelen wij mede als eene proeve van den gloed, met welken de waardige grijsaard nog weet te spreken, en ook van zijne voorstelling van het ambt des Evangeliedienaars. ‘Wat zal ik dan anders doen, dan u alles toewenschen, wat ik van den Evangeliedienaar gezegd heb, die zich in de waarheid heiligt? - Ja, neem het ter harte, mijn zoon! en laat het aanschouwelijk worden in uw gan- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} sche leven! Hoe hooger mijne jaren geklommen zijn, des te vrijmoediger kan ik spreken; maar des te meer weet ik ook bij ervaring, hoe diep wij allen ons dagelijks voor God te verootmoedigen hebben. Begin dus uwen arbeid in de gemeente met zulk eene verootmoediging van u zelven. Maar tracht u dan ook, met vertrouwen op hooger hulp, van alle vlekken te reinigen, die u nog aankleven! Zoek meer en meer gemeenzaam te worden met de waarheid, zoo als die in christus is, en verkondig haar zonder omzien en aan iedereen! Doch laat het dan ook voor God en de menschen blijken, dat het die hemelsche waarheid is, waardoor gij uw eigen leven heiligt! Zoo zal het u niet moeijelijk vallen, voor degenen, die aan u zijn toevertrouwd, te waken en te bidden, dat ook zij in de waarheid geheiligd worden. Uwen arbeid zal het verligten, dat u een ambtgenoot geschonken is, wien ik vóór ettelijke jaren onder mijne geliefdste leerlingen gerekend heb. Doe gij van uwen kant, wat u mogelijk is, om hem, althans eenigzins, het gemis van een' van koetsveld te vergoeden! Treft gij menschen aan, wier begrippen gij meent dat met de waarheid van het Evangelie in strijd zijn, beproef hen of het hun toeleg zij, in heiligheid des levens te wandelen! Als zij die proef kunnen doorstaan, zijn ze met u, hoe zij overigens denken mogen. Kom dus, als gij hun van hunne dwalingen niet genezen kunt, veel liever hunne zwakheden te gemoet, dan eenig rookend lemmet uit te blusschen! Hebt gij met dezulken te doen, die slechts den schijn van vroomheid aannemen, spreek tot hen de taal van hoogen ernst en breng ze, zoo gij kunt, tot ontdekking van zich zelven! Bestraf openbare zondaars wegens hunne zonden; maar toch aan hunne huizen en altijd met broederlijke liefde! Laat uw voorbeeld hen nog meer dan uw woord beschamen! Wees in zachtmoedigheid, vredelievendheid, verzoenlijkheid een navolger van Hem, die zijn leven niet gespaard heeft, om eene wereld te verlossen! Zoo zal deze gemeente zich verblijden, dat zij u geroepen heeft.’ - Heilig ze in de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid beschouwt de Hoogleeraar, ten derden, als eene bede voor elke Christengemeente, ook bij eene plegtigheid als deze. In dit gedeelte schetst hij eene gemeente, die in de waarheid geheiligd is, en wekt de hoorders op, aan dat beeld gelijkvormig te worden, ‘dan,’ zegt hij, ‘zal de Geest van God al meer en meer met uwen geest getuigen, dat gij kinderen Gods zijt. Zoo zal uwe zielrust toenemen, ook als de slagen van den tegenspoed u treffen, ook als een donkere gezigteinder u voor oogen is, ook als eene vreeselijke ziekte in uwe nabuurschap doorbreekt, ook als dierbare panden u door den dood ontnomen worden. En geen enkele stap zal er voorwaarts worden gedaan, of Hij zal u nader aan den hemel brengen.’ - Gelijk al het kanselwerk des hooggeleerden Schrijvers, zoo munt ook deze rede uit in kortheid en kracht van stijl. Hoogdravendheid, bombast treft men er nergens in aan. In duidelijke, voor allen bevattelijke taal vindt men hier den reinen evangeliezin gepredikt, welke verwacht mag worden van den eerwaarden grijsaard, die gedurende zijn geheele leven op de praktijk des Evangelies aandrong. God spare nog lang het leven van dien voortreffelijken godgeleerde, en beware immer die helderheid van zijnen geest! Hij doe zijn hart steeds kloppen voor de Kerk van christus, ook als hij de welverdiende rust, na een zoo werkzaam leven, zal smaken, en sterke hem tot de volbrenging van het voornemen, om de vruchten zijner studiën op het gebied van godgeleerdheid, inzonderheid van bijbelsche uitlegkunde, aan het publiek mede te deelen. Met groote belangstelling zien we van hem ook een commentaar te gemoet op den brief van paulus aan de Romeinen en op het XVde Hoofdstuk van den eersten brief aan de Gemeente van Corinthe. †-. De Bid- en Dankdag in eene dorpsgemeente. Eene herinnering voor zijne gemeente, vervaardigd door H.V. Rombouts, Predikant te Eik en Wiel. Tweede druk. Te {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1849. In gr. 8vo. 63 bl. f :-70. Het doel der uitgave van dit geschrift, waarvan de opbrengst strekken moest ten voordeele van nagelatene betrekkingen in die plaatsen, die, ten gevolge van de verwoestingen der cholera, het meest hulpbehoevende zijn, is, zoo wij meenen, ruimschoots bereikt. Nevens een en ander berigt daaromtrent, dat wij in de nieuwspapieren vonden, getuigt daarvan de tweede druk, die op den titel vermeld staat. Wenschen wij den Heer rombouts met dien uitslag zijner poging van harte geluk, wij mogen daarom toch niet ontveinzen, dat zijn geschrift ons bij de lezing is tegengevallen. Hij beschrijft de beide godsdienstoefeningen, op den bid- en dankdag in zijne gemeente gehouden, de gemoedstemming, waarin hij daarbij voorging, en den vermoedelijken indruk daarvan op zijne hoorders, en geeft al het gesprokene woordelijk terug. Van de leerredenen-zelve, die hij mededeelt, kunnen wij niet getuigen, dat zij, ofschoon in een goeden geest opgesteld en doelmatig ingerigt, zich verheffen boven het middelmatige. Van de vrucht daarvan bij de gemeente maakt hij zich, afgaande op zijne eigene opgewekte gemoedstemming, blijkbaar illusiën. Wij vreezen, dat de ervaring hem daarvan, na eenige maanden, reeds zal hebben overtuigd. En het geheel is niet in dien kalmen en bezadigden toon geschreven, dien wij vóór alle dingen zouden gewenscht hebben. Dit neemt niet weg, dat zijn geschrift, hier en daar, met nut en stichting kan gelezen zijn, en dat er, nevens geldelijk voordeel, ook eenige zedelijke winst door kan zijn aangebragt. Wij prijzen overigens gaarne den belangeloozen ijver van den Schrijver, en wenschen, dat hij voortga, het werk der bediening in zijnen kring met ingenomenheid te verrigten, en daarvan de meest duurzame vruchten inoogste. Bijdragen tot bevordering van het Christelijke leven, verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Jaarg. 1849. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Stukje. Te Groningen, bij M. Smit. 1849. In gr. 8vo. 60 bl. f :-40. In de onderstelling, dat de uitgever van ons Tijdschrift geregeld verzendt, wat ter aankondiging bij hem inkomt, kunnen we niet nalaten, onze bevreemding te kennen te geven, dat ons, na de aankondiging van het tweede stukje van 1848 (Boekbeschouwing 1849, bl. 501), niets anders van deze Bijdragen geworden is, dan 't boven vermelde tweede stukje van 1849. Waaraan dat hapert, begrijpen we niet. Maar hoe dit zij, het stukje beveelt zich door zijn inhoud, even als de vorige, gunstig aan. Het fragment uit de correspondentie van Ds. amshoff, dat over regtzinnigheid handelt, is, ofschoon oppervlakkig geschreven, voor onze dagen regt gepast. Het uitvoeriger opstel, dat daarop volgt, onder den titel van: eene ontslapene uit hare eigene brieven geschetst, door hare vriendin, komt ons zeer belangrijk voor en bevat vele nuttige en behartigingswaardige wenken, medegedeeld in behagelijken vorm. De Christelijke stemmen uit de diepte, naar daub, door k. van belkum, te Leeuwarden, maken een vervolg uit, waarop nog meer vervolgen, zoo 't schijnt, te wachten zijn. En het overige, dat hier gevonden wordt, is als bladvulling de plaats, die het beslaat, niet onwaardig. Wij wenschen in staat gesteld te worden, om van deze Bijdragen, die regelmaiig verschijnen, meer geregeld en volledig verslag te doen. Wat hebben zij te bedenken, die van het krankbed opgerigt, of van ziekten verschoond gebleven zijn. Een woord van ernstige waarschuwing en opwekking. Door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Haarlem, bij J.B. van Logchem, Jr. 1849. In gr. 8vo. 39 bl. f :-50. Dit boekje had een spoediger aankondiging en aanbeveling verdiend. Uitgegeven bij het wijken der vreeselijke ziekte, die verwoestend onder ons rondging, is {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} het thans, nu er reeds eenige maanden vervlogen zijn, eenigermate verouderd. Dit neemt echter niet weg, dat het onderwerp, daarin behandeld, van duurzame belangrijkheid is, en de inhoud ook thans nog wel door allen mag worden ter harte genomen. Zulken, die van het krankbed opgerigt of van ziekten verschoond gebleven zijn, moeten - dit is het beloop van het geschrift - bedenken, hoe grooten dank zij daarvoor aan God verschuldigd zijn, hoe ligt het is de gezondheid te verliezen en hoe moeijelijk daarentegen haar terug te krijgen, hoe onbeduidend in ziekte veelal de goederen der aarde zijn, hoe dierbaar integendeel de bewijzen van deelnemende liefde, en hoe noodig het is, te doen wat de hand vindt om te doen, en vooral zich tijdig te bereiden voor de eeuwigheid. Deze bijzonderheden worden hier zeer geleidelijk, soms breedsprakig genoeg, ontwikkeld en ernstig aangedrongen. Men kent den trant van den Eerw. radijs, die zich hier in zijne deugden en gebreken niet verloochent. Wij zouden wenschen, dat hier en daar iets meer piquants, meer individuëels voorkwam, en dat het Christelijke scherper te voorschijn trad, vooral aan het einde der toespraak. Desniettemin verblijden wij ons in de uitgave en in de verspreiding van dit nuttig geschrift. Een getal van niet minder dan 4000 inteekenaren heeft daardoor een penningske aangebragt tot leniging van de ellende der noodlijdenden te Zandvoort, ten gevolge der heerschende ziekte. En wanneer zij de bladzijden, die zij daarvoor in ruil ontvingen, met een geopend en heilbegeerig gemoed gelezen hebben, dan twijfelen wij niet, of dat penningske heeft hun meer dan dubbele rente opgeleverd. Christendom en Armoede, door O.G. Heldring. I. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1849. In kl. 8vo. 92 bl. f :-60. ‘Mij werd gevraagd,’ zoo vangt heldring aan, ‘om uit het gebied der ervaring eenige ontmoetingen op te {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen, waarin zich het Christendom openbaart als de armoede genezende. Het antwoord heb ik gegeven in het navolgende stukje.’ En nu volgen een paar hoogst eenvoudige, in populairen toon geschreven, verhalen van een arm man, die gelukkig leeft en van het huisgezin eens armen mans, die ongelukkig leeft, met eene en andere opmerking, daaraan toegevoegd. Daarop lezen wij, bl. 16: ‘Ik zal deze kleine bijdragen voortzetten. De drukker verlangt zijnen werklieden arbeid te blijven geven, de papiermaker verlangt naar debiet, de boekverkooper verdient gaarne een penningske, de rijke lieden lezen gaarne wat, en deze of gene arme, die het boekje om niet ontvangt, denkt bij zich zelven: het konde nog wat goeds uitwerken.’ Men bemerkt hieruit, dat dit boeksken, waarvan hij de uitgave wenscht voort te zetten, al vrij zonderling in de wereld komt. Het bevat dan ook allerlei, en de zamenhang ontbreekt doorgaans. Het meest werd onze aandacht getrokken door hetgeen hier voorkomt over een der latere Fransche romans van socialistischen inhoud, die ontleed wordt en als klinkklare onzin ten toon gesteld, terwijl ook het opstel over de overbevolking, als kind der philanthropie, slechts te redden door kolonisatie, veel waars en behartigingswaardigs bevat. Jammer maar, dat alles, wat heldring schrijft, zoo vlugtig en oppervlakkig is! Het schijnt hem onmogelijk, om eenig onderwerp, dat hij aangrijpt, grondig en volledig te behandelen. Het zijn meestal slechts losse gedachten, opmerkingen, wenken, die hij mededeelt. De vrucht daarvan moet, uit den aard der zaak, uiterst beperkt zijn, en een boeksken als dit loopt groot gevaar, spoedig weder vergeten te worden en welhaast in den stroom der dagelijks uitkomende geschriften geheel te verdwijnen. Wij moeten er nog bijvoegen, dat wij in deze bladen minder sporen van overdrijving in het godsdienstige hebben aangetroffen, dan anders meestal de geschriften van Ds. heldring kenmerken. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen; een leesboek ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof, bekroond door het Haagsche Genootschap: Tot verdediging der Christelijke Godsdienst, door B. ter Haar, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. II Deelen. Vierde vermeerderde druk. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1848. In gr. 8vo. f 6-: (Vervolg van bl. 155. (⋆)) Geschiedenis der Kerkhervorming in Zwitserland. Dus is de titel der tweede hoofdafdeeling van dit belangrijk werk, waarvan het eerste gedeelte: ulrich zwingli, de grondlegger der Zwitsersche hervorming, tot opschrift voert. Behalve een Inleiding (bl. 297-300) bevat dit deel zes tafereelen, namelijk: Het wonderdoende Mariabeeld; De Evangelieprediking; Het Raadhuis te Zurich, in 1523; Beeldengalerij van Zwitsersche hervormers, die zwingli's medeärbeiders geweest zijn; Het gesprek te Marburg; De slag bij Kappel (bl. 300-372), waarachter de Aanteekeningen volgen (bl. 372-392). Kort en krachtig is de schets van den zedelijken toestand der Zwitsersche Natie; eene schets, die uit muller, hottinger en andere schriften zou kunnen aangevuld worden. In het tafereel, dat: Het wonderdoende Mariabeeld tot opschrift voert, wordt het leven van zwingli geteekend tot zijne beroeping te Zurich. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulrich of huldreich, zoon van ulrich zwingli en van margaretha meilin of meili, werd volgens den een in 1487, den anderen in 1483, doch volgens de meesten den 1 Jan. 1484 geboren, genoot eerst het onderwijs van zijn oom bartholomeus zwingli, die hem, nog geen tien jaren oud, naar Bazel zond, vanwaar hij naar Bern vertrok, waar hij de leerling werd van den beroemden heinrich wölflein of lubulus, de oude talen beoefende en de Classici leerde kennen, die hij tot zijn dood toe lief had. - Het is iets opmerkelijks, dat de eerste Reformatoren zulk een bijzondere vóórliefde voor de Classici hadden. Luther las ze onophoudelijk tot zijn hoogsten ouderdom toe, pellicanus vertaalde stukken van aristoteles, cicero en anderen. Melanchton, bucer, oecolampadius, sturmius waren er in doorkneed, en zwingli vond bij aristoteles, plato en seneca voedsel voor zijn geest en hart; de meeste geschiedschrijvers, als: herodotus, thucidides, salustius, demosthenes hielden hem, beurt om beurt, onledig; valerius maximus kende hij van buiten; de moeijelijkste dichters verstond hij, en voor de uitgaaf van pindarus door comporin, 1526, schreef hij een breedvoerige beoordeeling van dien dichter. - Van Bern reisde hij naar Weenen, waar hij, niet zonder tegenzin, zich aan de beoefening der scholastieke theologie en philosophie toewijdde, en keerde vandaar naar Bazel terug, waar hij zich aan de voeten van den voortreffelijken thomas, een voorvader van den niet minder beroemden daniël wyttenbach, nederzette. Hier leerde hij ook den later zoo vermaarden leo judae kennen, die met hem het onderwijs van wyttenbach genoot, en te gelijk met hem de waardigheid van magister in de wijsbegeerte verwierf. Zwingli had een geopend hart voor de vriendschap en de gezellige genoegens, beminde de muzijk en de poëzij, dat zijn vijanden aanleiding gaf tot de grofste lasteringen, die zij ook tegen luther en calvijn hebben verspreid. Na de priesterlijke wijding ontvangen te hebben, werd hij prediker te Glaris, waar hij zich op de beoefening der Classici, der Kerkvaders en vooral van de Heilige Schrift toelegde, en van den {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus, door toedoen van matthaeus schinner, kardinaal en bisschop van Sittèn, een jaarwedde van f 50 trok, die zijne Heiligheid later wilde verdubbelen, hetgeen door zwingli echter werd afgeslagen. Ook knoopte hij te Glaris vriendschap aan met den dichter henrik lorit of glarnanus, egidius tschudi, schrijver eener Chronijk van Zwitserland, fridolin brunner, van welken hervormer nog afstammelingen in Holland leven. Te Glaris dacht hij er nog niet aan, zich openlijk tegen Rome aan te kanten, zulks deed hij eerst na deel genomen te hebben aan twee veldtogten in Italië, waar hij de diepte van het zedenbederf peilde, dat aldaar en ook onder zijne landgenooten heerschende was. Sommigen hebben gewild, dat zwingli slechts als veldprediker bij deze togten tegenwoordig was; doch zeker is het, dat hij deel aan den strijd heeft genomen, en te regt plaatst hem burchardus in zijne Bibliotheca virorum militiâ aeque ac scriptis illustr. Luide verhief hij ook zijn stem tegen de gewoonte zijner landgenooten, om in vreemde krijgsdienst te treden, en vooral tegen de pensioenen of geschenken, die sommige vorsten aan zekere menschen, om krijgsvolk te werven, gaven, en raadde, toen frans I, Koning van Frankrijk, in 1515, de Zwitsers tot bondgenootschap en om krijgsvolk te werven noodigde, zulks ernstig af, toonde, dat zulk een krijgsdienst om geld schandelijk en goddeloos was, en wekte hen op, om, gelijk hunne voorouders, zich liever op akkerbouw en veeteelt toe te leggen. De meesten, door geschenken en beloften verlokt, wilden niet naar hem hooren; alleen die van Zurich luisterden naar hem. In 1517 werd zwingli naar Einsiedlen, het Zwitsersche Delphi, waarheen het wonderdoend Mariabeeld jaarlijks duizende bedevaartgangers lokte, verplaatst, en waagde het niet alleen deze bijgeloovige vereering te bestrijden, maar voor de talrijke scharen te prediken, dat niet bij de Heilige Maagd maria, maar alleen bij christus volkomene schuldvergeving was te zoeken! Hij stond niet alleen: de grijze coenrad von rechberg, abt van het klooster, dat zich op het bezit van dit wonderbeeld verhief, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} was een zeer verlicht man, en niet minder diebold of theobald von geroldseck, zijn vicaris, en de monniken, waaronder leo judae, frans zingg, johann oechslin, michaël sander, leerden er de talen, lazen de schriften der Kerkvaderen en van erasmus. Het was geroldseck, die een ergerlijk opschrift boven de kloosterpoort: ‘Hier vindt men volkomen vergeving van zonde, beide van schuld en straf,’ deed wegnemen, en de kloostervrouwen in Fahr vrijheid gaf het mettezingen na te laten en de Heilige Schrift in het Hoogduitsch te lezen, en zulke, die de gelofte daarentegen van kuischheid bezwaarde, in den echten staat te treden. Te Einsiedlen, de wieg en bakermat der Zwitsersche hervorming, begon ook zwingli tegen den aflaat te prediken, die door bernard samson, guardiaan der barrevoeters te Milaan, gepredikt werd. Hij deed zulks in naam van den Kardinaal christophorus van forlivio, generaal dier orde, aan wien de Paus het verkoopen van den aflaat in die streken had opgedragen. Ter haar gewaagt van het schreeuwend misbruik, dat samson van den hem opgelegden last maakte. Hij had er bij kunnen voegen, dat de aflaat, aan jacob von stein gegeven (bl. 375), niet alleen voor zijn 500 ruiters, maar ook voor zijn voorouders en al zijn onderdanen in de heerlijkheid Belp was. Die van Arberg, die eenige jaren achtereen door brand en doorbraken schade hadden geleden, en geloofden, dat dit een gevolg was van den vloek, dien een door hen beschimpte Pauselijke gezant over hen had uitgesproken: ‘dat hunne stad zeven roeden diep onder de aarde mogt verzinken,’ verkregen, door tusschenkomst der regering van Bern, voor geld absolutie. Voor 13 gulden gaf de aflaatkramer te Bern een brief, waarbij hem vergund werd zelf een biechtvader te mogen kiezen: ‘dat deze hem absolutie mogt geven van valsche eeden (a quovis perjurio) en van het verbreken van schriftelijke en mondelinge beloften. Ook gaf hij, als tetzel, aflaat voor zonden, die men voornemens was te bedrijven. Te Baden trok hij, na de mis, in processie over het kerkhof en riep overluid: Ecce volant {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘ziet daar vliegen,’ namelijk de verloste zielen, ‘zij heen!’) Een burger droeg een kussen op den kerktoren, schudde de vederen in de lucht en riep overluid: ‘Ecce volant.’ (⋆) Toen... doch zie bij muller t.a.p. een geheel hoofdstuk aan dezen samson gewijd, en lees: Lettres Dogmatiques et Historiques sur les Jubilés et Indulgences etc. par Mr. chais. Bij het door ter haar (bl. 310) gestelde verdient herinnerd te worden hetgeen wolffgang capito aan bullinger schreef: ‘Nam antequam lutherus in lucem emerserat zwinglius et ego inter nos communicavimus de Pontifice dejiciendo, etiam dum ille vitam degeret in Eremitorio,’ en de woorden van zwingli-zelven: ‘Ego Evangelium praedicavi anno salutis decimo sexto supra millesimum et quingentesimum eo scilicet tempore, cum lutheri nomen in nostris regionibus ne auditum adhuc quidem erat. Sic autem praedicavi cum missa adhuc in usu esset Pontificiis. Evangelium quod in missa legebatur, populo proposui explicandum; explicandum, inquam, non hominum commentis, sed solâ scripturarum Biblicarum collatione.’ Van Einsiedlen vertrok zwingli naar Zurich, waar hij, vooral door tusschenkomst van oswald myconius, beroepen was. Zijn eerste leerrede aldaar, 1 Jan. 1519 gehouden, had een verbazende uitwerking. Bij het uitgaan der kerk hoorde men de beide raadsheeren, heinrich rauchli en hanus fuesli, uitroepen: ‘God zij geloofd, ziedaar eerst een prediker der waarheid!’ Volgens weisz, een van zwingli's tijdgenooten, rigtte zwingli aldus deze predikwijze in: ‘Zum ersten las er den Text, als ferrn er wollt, darnach legte er denselben aus aufs allerköstlichste nach dem Evangelio und den Propheten, und am Sonntach darnach rezitirte er allweg mit kurzen Worten die nächst vorgehende Predigt, und sprach dann: Nun folget von Wort zu Wort u.s.w. Eenstemmig zijn alle getuigenissen over de voortreffelijkheid van zwingli's predikwijze, en de priester te Bern (bl. 314) was de eenige niet, die, door hem overtuigd, van de R.C. Kerk afweek. Ook franciscus lam- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} bertus, minnebroeder van Avignon, later hoogleeraar te Marburg, wordt met name genoemd. (⋆) Even als te Einsiedlen verhief hij zijn stem tegen den aflaatkramer samson, en zulks op bevel van hugo van landenberg, Bisschop van Constanz, die zijn Vicaris joan faber gelast had, den predikheeren van zijn bisdom te verbieden, dezen monnik in hunne kerken te laten prediken. Inspanning van geest schokte zijne gezondheid zoo hevig, dat hij genoodzaakt was de baden te Pfeffers te gebruiken (bl. 316); doch op het vernemen, dat de pest onder zijne gemeente was uitgebroken, en hevig woedde, ijlde hij derwaarts terug, werd zelf aangetast en drukte zijne gemoedstemming onder die ziekte in een wel van dichterlijke schoonheden ontbloot, doch krachtig gedicht uit, dat voor de nakomelingschap bewaard bleef. Ondertusschen begon zwingli zijn vrije maar Christelijke denkwijze niet slechts van den kansel, maar ook in geschrifte uit te spreken. Het eerste geschrift, dat met zijn naam (†) het licht zag, was (16 April 1522) Vom Erkiesen und Freyheit der Speisen. Het joeg den Bisschop en vele R.C. tegen hem in het harnas; doch gaf zwingli aanleiding om de vrije Evangelieprediking te verdedigen, de dringende noodzakelijkheid eener hervorming aan te toonen en de hooge geestelijkheid en het Eedgenootschap te smeken vóór alles het coelibaat op te heffen. Op het voetspoor van andere geestelijken, (§) trad hij (2 April 1524) zelf in den echt met anna reinhard, weduwe van hans meijer van Kronau, Heere van Weiningen, die durch Liebreiz, weibliche Tugenden, geistige Bildung und durch das köstliche Geschenk vier hoffnungsvöller Kinder (regina, gehuwd met den beroemden rudolf gualter, willem, ulrich, leeraar in de wijsbegeerte te Bern, hoogl. in de godgeleerdheid te Zurich, anna (⋆⋆)), die sieben letzten {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} mühevollen Lebensjahre des Reformators erheitert hat. (⋆) Van den oogenblik af, dat zwingli openlijk tegen de leer der R.C. begon te prediken en te schrijven, werden hem van alle zijden lagen gelegd, ja men stond hem zelfs naar het leven. De predikant van Ravensperg waarschuwde hem in een brief van 1 Mei 1522, dat men hem, dien men niet openlijk durfde aantasten, met toebereide paddestoelen of duivelsbrood heimelijk van kant wilde maken. (†) Dit alles sloeg hem evenmin ter neêr als de aanbiedingen van Paus adriaan (§) hem tot stilzwijgen bragten. Van alle kanten aangevallen, wendde hij zich tot den Raad met verzoek, zijne leerstellingen in een openlijk dispuut te mogen verdedigen. Zulks werd hem toegestaan, en nadat hij de leer, die hij tot hiertoe den volke verkondigd had, in 67 artikelen had zaamgetrokken, werd de strijd 29 Januarij 1523 op het raadhuis te Zurich, in tegenwoordigheid van bij de 600 aanzienlijke en geleerde geestelijke en wereldlijke personen, prelaten, doctoren en magisters, ook van afgelegene plaatsen, aangevangen. Burgemeester roust opende de vergadering, johann faber en martinus blansak, prediker te Tubingen, spraken van de R.C.; zwingli, meijer en hoffmeister van de Protestantsche zijde; doch er was geene vereeniging of toenadering van beide partijen mogelijk. Op de vraag: wat die bijeenkomst had uitgewerkt? antwoordde een adellijk en godvruchtig man: ‘Vicarius scropham abegit, nos porcellos minamus.’ De gevolgen van dit gesprek waren zeer gunstig voor de hervorming, die nu met rassche schreden te Zurich vooruitging (bl. 325); doch de ongeregeldheden, die daarbij plaats grepen, en de klagten, die de andere Zwitsersche Cantons over de kerkelijke veranderingen in Zurich aan- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hieven, maakten een tweede godsdienstgesprek noodzakelijk, dat den 26 Oct. van dat zelfde jaar op het raadhuis te Zurich gehouden werd, onder voorzitting van joachim von watt, een geleerden arts en Burgemeester van St. Gallen. De gematigde en zachtzinnige conrad schmied, commandeur van het Johanniter-stift te Küsznacht, hield een treffende rede, en de heilzame vruchten dezer bijeenkomst bleven niet achter. In stilte werden de beelden der Heiligen weggenomen, en allengskens zag men alle overblijfsels en teekenen des verouderden bijgeloofs uit de kerken verdwijnen, de kloosters werden opgeheven, de kloostergoederen aan het school- of armwezen geschonken, en de kostbaarheden, die tot sieraad der beelden gediend hadden, bestemde men voor de armen ‘die óók naar het beeld Gods geschapen waren.’ Het H. Avondmaal begon men in zijn oorspronkelijke eenvoudigheid te vieren, en luthers bijbelvertaling werd door eenige vrienden van zwingli in het Zwitsersch dialekt overgebragt. (Het vervolg hierna.) De magt der omstandigheden. (La force des choses.).... Le nombre sans l'unité, c'est l'anarchie. Een in Frankrijk verboden en aan de Hertogin van Orléans toegeschreven vlugschrift. Te Groningen en te Amsterdam, bij P. van Zweeden en P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. 20 bl. f :-25. ‘Waar zal 't heen met Frankrijk? - De menschen sleuren het met zich voort, en alleen de magt der omstandigheden kan het een “halt” bevelen. Maar de magt der omstandigheden, die stilstand en bestendigheid zal geven, waar is zij? Waar kan men haar zien? Is 't het Presidentschap van den Neef des Keizers? Is 't het legitime Koningschap?’....... Deze inleidende woorden van den Franschen schrijver heeft de Vertaler in zijn korte voorrede opgenomen; wij plaatsen ze aan het hoofd onzer aankondiging, daar zij eenigzins den {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer met de strekking dezer brochure en tevens met de wijze hoe ze vertaald is bekend maken. Met den twist, of dit geschrift te regt of te onregt aan de Hertogin van Orlèans wordt toegeschreven, zullen wij ons niet inlaten. Immers waar beschouwingen worden medegedeeld, doet het er weinig toe van wie ze afkomstig zijn; van meer belang is de vraag: welke innerlijke waarde hebben die beschouwingen? Het voor ons liggend boekje bevat er vier. De eerste heeft tot opschrift: de Republiek. In die afdeeling wordt betoogd, dat de Republiek geenszins de regeringsvorm van Frankrijk zijn kan; eene Democratische Monarchie wordt als de beste en ook aanstaande regeringsvorm van Frankrijk voorgesteld. De tweede betreft: het Presidentschap van bonaparte. De vrees wordt hierin uitgesproken, dat het Presidentschap zal leiden òf tot regeringloosheid òf tot willekeurige heerschappij. Prins lodewijk is dapper, grootmoedig, bescheiden en vol van de beste bedoelingen; maar ook ingenomen met groote ondernemingen en niet genoeg bestand tegen den invloed der minder gematigden onder zijne partij. De derde is over: het legitime koningschap. De voortdurende kracht der legitimistische partij en haar inwendig leven worden niet ontkend; evenwel wordt die partij ook voorgesteld in haar onvermogen tegenover de tallooze meerderheid. ‘Volharding, kracht, overtuiging en stelling, - alles is - wij moeten het bekennen - bij de legitimistische partij; maar sterk als partij, is zij zwak als deel des volks; geheel geschikt om het bestaande omver te werpen, is zij toch niet in staat, om iets te grondvesten. Zij gelijkt op eene geduchte generale staf zonder soldaten. Wel kan zij door verrassing, door toevallige omstandigheden, door den haat, die tegen het bestaande heerscht en tot iederen prijs hetzelve poogt uit den weg te ruimen, sterk worden....... De legitimiteit zou in dit geval ook slechts een overgang, ook slechts eene uiterste tegenstelling tegen de Republiek zijn.’ - Aan het einde dezer afdeeling wordt het vonnis over de legitimistische partij aldus uitgesproken: ‘Tot zichzelve alleen bepaald, heeft de legitimistische partij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het Julij-Koningschap voor de Republiek omvergeworpen; de Republiek kan weder voor zichzelve omvergeworpen worden; maar wij gelooven, dat zij (de legitimistische partij) zich met betrekking tot de laatste uitkomsten verrekent. Wel kan de Republiek haar als buit, nimmer echter als erfdeel toevallen; door menschen zou zij magtig zijn, nimmer echter zal zij zulks door omstandigheden worden.’ - De laatste zeven bladzijden, handelende over het Regentschap, behelzen een betoog, dat alleen bij de Hertogin van Orléans en haren zoon het Democratische Koningschap en eene gelukkige oplossing van Frankrijks toekomst is te vinden; om hare afkomst en onzijdigheid te midden der staatkundige partijen, terwijl zij al het goede van elke partij in zich vereenigt; voorts om haar karakter, en gehouden gedrag op 24 Februarij 1848, en om de genegenheid haar door alle vorsten van Europa toegedragen. Men behoeft, bij al 't goede, dat er van de Hertogin van Orlèans gezegd wordt, niet te vragen, of de Schrijver tot hare vrienden behoort; maar wij kunnen ook daarom niet gelooven, dat 't geschrift uit haar eigen pen zoude zijn. Hoe 't zij, 't bevat veel dat aandacht waardig is, en wij bevelen 't allen aan, die in de Fransche beweging en bespiegelingen over Frankrijks toekomst belang stellen. Van die toekomst-zelve, voor 't sterfelijk oog alsnog met nacht bedekt, is nogtans weinig te gissen, veel minder te zeggen; - 't is er nog altijd mede: Uit Frankrijk roept de stem: Wat is er van den nacht, o Wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht? †-. Regtsgeding tegen Jean Baptiste de Loeuil, laatstelijk heelmeester te Koewacht, bij arrest van het Provinciaal Geregtshof in Zeeland veroordeeld tot de straffe des doods, ter zake van moedwilligen doodslag enz., en geexecuteerd te Middelburg, den 11 Februarij 1850. - Door Mr. P.J.G. van diggelen en Mr. J. Snijder, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Advokaten te Middelburg. Met portret, fac-similé en platen. Te Middelburg, bij Gebr. Abrahams. 1850. In gr. 8vo. 194 bl. f 2-40. Zelden heeft eene criminele regtszaak zoo sterk de algemeene aandacht getrokken, als die van jean baptiste de loeuil, door de afschuwelijke middelen van honger en marteling, moordenaar van zijne echtgenoote, en te dier zake met den dood gestraft. Maar ook zelden vindt men in de geschiedenis of het leven een zoo diep gezonken en verharden booswicht; een monster, welks jaren lange wreedheid en ongevoeligheid alle denkbeelden te boven gaan. Doch wij willen zwijgen van den rampzalige, die reeds staat voor den eeuwigen Regter, en hopen, gelijk men zich daarmede vleit, ‘dat hij niet als een verstokte booswicht, maar als een berouwhebbende zondaar zal zijn gestorven,’ ofschoon wij ook dan nog de aanhaling der bijbelplaats: ‘zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven’ (bladz. 181) te zijnen opzigte onvoegzaam achten. De zaak-zelve is in de hoofdbijzonderheden algemeen bekend. Zij wordt echter hier tot in hare kleinste omstandigheden uiteengezet, en dat op eene wijze, die, tevens de naauwkeurigheid, onpartijdigheid en gemoedelijke trouw, waarmede het Geregtshof van Zeeland haar onderzocht en behandeld heeft, in het helderste licht stelt. In dit opzigt is het regtsgeding tegen de loeuil eene eerzuil voor dat Hof, gelijk de pleitrede tot verdediging van den beschuldigde een uitnemend blijk is van de scherpzinnigheid der Schrijvers; te meer, omdat de aangeklaagde zijne raadslieden aan naauwe banden legt, en hun een stelsel ten aanzien van het geregtelijk-geneeskundige had voorgeschreven, waarin zij zich met geen gunstig gevolg bewegen konden, gelijk dan ook de zedelijke overtuiging der schuld hun het pectus, quod disertum facit moest ontnemen. Evenwel al hebben zij niets verzuimd, wat ter verdediging dienen kon, gelijk zij nu, bij de uitgave van de geschiedenis der zaak, alles mededeelen wat er licht over kan verspreiden. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al blijft die zaak nog in vele opzigten met een ondoordringbaren sluijer omgeven. Hoe is het mogelijk, moet ieder vragen, dat eene vrouw aldus wordt mishandeld, zonder dat buren, plaatselijke overheid of getuigen van de daden ook maar één enkelen stap doen, tot redding der ongelukkige uit de klaauwen eens tijgers? Hoe is het mogelijk, dat de vrouw-zelve, deswege door haren beul in tegenwoordigheid van een openbaar beambte ondervraagd, verklaart, door haren man wèl behandeld en behoorlijk gevoed te worden? Sloot vrees haren mond bij bloedverwanten en bekenden: die vrees had geenen grond bij de overheid, die te harer bescherming wilde optreden, maar teruggedrongen werd door hare eigene verklaring? Hoe is het mogelijk, dat bloedverwanten de ongelukkige verstooten en terugzenden, ‘omdat zij haar in haren haveloozen toestand niet houden kunnen’? Hoe is het mogelijk, dat kinderen, die daarna als vreeselijke getuigen tegen hun eigen vader (eene zeer akelige zijde der zaak!) optreden, hunne moeder hebben kunnen laten doodhongeren en doodmartelen, zonder de justitie in te roepen? Hoe is het mogelijk, dat zijne dochter lijdelijk verdroeg, wat rilling door de leden jaagt bij de bedekte aanduiding? Hoe is het mogelijk.....? Doch dat zal de lezer-zelf wel honderdmalen vragen bij het nadenken over deze treurige geschiedenis, die men zeker onder de verdichtingen eener teugellooze verbeelding zou rangschikken, indien zij niet als onder onze oogen ware voorgevallen. Hoe werd de veroordeelde zulk een monster? Daarover trachten de bekwame Schrijvers eenig licht te verspreiden aan het slot van hun verhaal. Doch het bevredigt de menschkunde niet geheel, gelijk zij dan ook zelve zeggen: ‘dat verreweg het grootste gedeelte van 's mans levenswandel voor hen in de duisternis is gehuld gebleven.’ Dierlijke wellust was des misdadigers hoofdneiging, waarbij later zich de onzalige neiging tot sterken drank voegde. En wat verborgen is gebleven voor menschen, dat is openbaar voor God; en wij moeten ophouden te vragen, waar de geschiedenis niet van 's mans {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendigen levensloop, maar van zijn inwendig zieleleven zwijgt. Dat de onbeteugeldste zelfzucht en onbepaaldste gehechtheid aan de dingen dezes levens, waardoor alle hoogere gedachten geheellijk werden buitengesloten, den rampzalige anderhalvén dag vóór zijnen dood nog bezielden, blijkt uit de ontzettende bijzonderheid, dat hij toen nog den ontboden notaris in de reden viel, toen hem de te voren opgegeven overdragt aan zijne kinderen werd voorgedragen, zijn verlangen te kennen gevende, die liever niet geplaatst te zien; zeggende: ‘Ik had liever, mijnheer de notaris! dat gij dat artikel er uitgelaten hadt; ik kon eens vrij komen, bij God zijn alle dingen mogelijk, en ik had mij dan van alles bij mijn leven ontdaan.’ Maar indien het openbaar gerucht waarheid behelst, zou de misdadiger bij zijn ongeloof ook het onzinnigst bijgeloof gevoegd hebben, en zich, op grond van zekere gekochte en gedragene medaille, tegen een gewelddadigen dood vrij gewaand hebben! En volgens dat zelfde gerucht was alles in zijn oog eene tooneelvertooning, ten einde hem in de engte te jagen met het doel, om hem van een groot gedeelte zijns vermogens te berooven. Van het laatste vinden wij hier de wenken, en wat het eerste aangaat, wij eerbiedigen de kieschheid der Schrijvers, ofschoon wij voor ons iets ter waarschuwing van misleide slagtoffers des bijgeloofs zouden verlangd hebben. Wat overigens het voor ons liggend geschrift aangaat: het is wèl geschreven. Dat het herhaaldelijk dezelfde daadzaken behelst, ligt in den aard der zaak; dit is bij het opnemen van geregtelijke acte-stukken niet te vermijden. Slechts hadden wij wel gewenscht, dat de Schrijvers hier en daar wat minder hadden uitgeweid over de inrigting van hun geschrift. De stijl is beschaafd, de toon gepast, en, waar het voegzaam is, echt Christelijk. Den uitgevers zij lof voor de nette uitvoering, en verschooning voor de menigte van drukfouten om den spoed, waarmede deze twaalf vellen gedrukt moesten worden, ten einde kort na de uitvoering der straf te kunnen ver- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen. Het afzigtig gelaat van den veroordeelde, een fac-similé van zijn handschrift, benevens twee teekeningen van den zolder, waar de ongelukkige vrouw was vastgeketend, zijn er bijgevoegd. Vooral ook om het weldadige doel der uitgave: ten voordeele van de algemeene armen te Middelburg, verdient het werkje gunst en aanbeveling. h.m.c. Muzen-Album. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1849. In kl. 8vo. Te zamen 500 bl. Met portretten en vignetten. f 5-: Blijkens het voorberigt des Eersten deels is het Muzen-Album bestemd, om in twee behoeften te voorzien. Vooreerst: om te strekken niet enkel tot eene ‘poëtische beeldengalerij’ voor werken van levende meesters; maar ook tot eene ‘bewaarplaats’ van hetgeen er verdienstelijks gevonden wordt, a. in de dichterlijke nalatenschappen van ontslapen zangers; b. in de werken van liefhebbers en aanvangers in de kunst. Ten tweeden, en dit is het voornaamste, om een gedeelte der vruchten dienstbaar te maken tot de grondlegging van een Fonds voor hulpbehoevende weduwen en weezen van Nederlandsche dichters. Wij laten in het midden of de splitsing onzer poëtiserende landgenooten in meesters en liefhebbers naauwkeurig zij. Misschien ware 't beter geweest, hen te onderscheiden in poëten en dichtkunstenaars. - Men moge zeggen, wat men wille, er is een hemelsbreed verschil tusschen de gedichten der weinige uitverkorenen, die, gelijk de oude profeten, ingevingen van boven ontvangen, en die van anderen, aan welke dat voorregt niet geschonken is. Maar men zal ook den steller van het voorberigt evenwel niet kunnen tegenspreken, dat er, zelfs onder hen, die wij poëten zouden noemen, een even groot onderscheid is tusschen de gedichten dergenen, die een ruim gedeelte van hunnen tijd kunnen toewijden aan de beoefening der dichtkunst, dat is, aan oefening in de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheden van den stijl en der versificatie, en de gedichten van hen, wier maatschappelijke pligten hun dat beletten. Deze laatsten zijn in de schatting van den steller: liefhebbers; doch 't woord is hem eenigzins kwalijk genomen, en 't kon niet anders. Ieder houdt zijn uil voor een valk, en zou dan niet een versificateur zich-zelven, met de vrienden en bekenden die hem bewonderen, voor een poëet houden? - 't Ware inderdaad een wonder, als enkele dilettanten 't harnas niet aanschoten, voor 't burgerlijk gebruik, dat ze allen, die verzen maken, poëten noemt, zoo goed als de besten? - Tot zijn geluk is Mr. j. van lennep hem ter hulp gekomen met eene satire: ‘de liedtjenszanger’ (Deel II, bladz. 1), waarin hij hunne modestie op de geestigste wijze bestraft. Insgelijks laten we in het midden, of de ‘liefhebbers en aanvangers in de kunst’ voor hetgeen ze verdienstelijks leveren niet elders plaats kunnen vinden; maar 't was eene gelukkige gedachte om eene bewaarplaats te openen voor nog ongedrukte of verspreide poëzij van ontslapen zangers, die anders in 't vergeetboek of geheel verloren kon raken. 't Is wel vreemd, dat de boekhandel niet reeds vroeger daaraan heeft gedacht. Nu de gedachte door den ontwerper van dit Album is uitgesproken, heeft de concurrentie dadelijk zich werkzaam getoond, om een gedeelte dier nalatenschappen te vermeesteren; - moge 't maar niet zijn ten nadeele van 't Album, en tot schade voor het fonds! Hoe 't zij, wij hebben er aan te danken, dat ook in dezen jaargang eenige fraaije gedichten zijn bewaard, die anders welligt nimmer in het licht zouden zijn gekomen. Boven alles juichen wij de gedachte toe, om het werk dienstbaar te maken aan de oprigting van dat Fonds, hetwelk reeds voorlang had moeten zijn daargesteld. Wij wenschen er zegen op, en 't eenmaal zóó bloeijende, dat 't ook middelen hebbe, om verder te gaan en te ondersteunen niet alleen hulpbehoevende weduwen en weezen van dichters, maar van verdienstelijke schrijvers in het algemeen, en niet alleen die weduwen en weezen, maar ook die dichters en schrijvers-zelven, wanneer ze door ouderdom of tegenspoeden {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} tot behoefte vervallen - waarvoor zij gelijk andere menschen blootstaan. Ware het Fonds vijftig jaren vroeger opgerigt, dan had 't ook den onlangs - te vroeg, helaas! - ontslapen verdienstelijken, braven bosdijk, toen hij de pen niet meer kon voeren, zijne laatste, bittere levensdagen kunnen verligten. - Hoe velen vóór hem hadden dáár, zelfs in nog hoogere mate, behoefte aan! De twee deelen bevatten bijdragen van zes-en-veertig medeärbeiders. De menigte en verscheidenheid van stukken beletten ons aan hunne beoordeeling te denken; wij moeten ons beperken tot eene korte opgave van den inhoud. Uit de dichterlijke nalatenschappen van ontslapen zangers ontvangt men van abm des amorie van der hoeven, jr. twee stukken: simon petrus te Rome, een verhaal, en Mannentrouw, eene romance; - van g. grave, jz.: vondel, een lierzang; - van d. van heyst: de Lurley, eene Romance; van c. loots: de Wijze, een lierzang; - Aan j. van vondel, na het lezen van eenige lettervruchten des tegenwoordigen tijds, een uitvoerig dichtstuk in alexandrijnen, dat tot eene voorlezing heeft gediend, maar, door gloed van stijl en verheffing van denkbeelden, tot de lierzangen mag gerekend worden, en twee geestige losse stukjes, onder 't opschrift: Makel- en Metselzangen, het eene aan de Makelaars blijenburg en gijzelman, bevattende in korte trekken de geschiedenis van 't prachtige huis van crevenna te Amsterdam (tegenwoordig 't eigendom der twee Amsterdamsche Departementen tot Nut van 't Algemeen), en ‘na den afloop eener boedelveiling’; stukjes die, behalve 't behagelijke dat ze in zich-zelven hebben, van belang zijn voor den lateren navorscher van de gebeurtenissen, zeden en gebruiken van het tijdvak, waarin de dichter leefde. - De inteekenaren op het Album zijn den Hoogleeraar des amorie van der hoeven grooten dank schuldig, dat hij 't verrijkte met twee zoo meesterlijke stukken van zijn onvergetelijken zoon, dichter ‘uit behoefte des harten,’ die zich vormde naar de uitstekendste modellen van ouden en nieuweren tijd. - Het gevoel, de scheppende verbeelding en 't gezag over {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal, die overal in ‘de Lurley’ doorblinken, getuigen van het groot verlies door onze letteren geleden ook in het te vroeg verscheiden van d. van heyst, wiens nagelaten gedichten het Album aan onzen meesterzanger Ds. ter haar heeft te danken. De lierzang van grave vol gang en gloed, geeft regt te vragen: waarom er van dien dichter niets in het tweede deel is opgenomen. Van loots, wiens stoute geest onze letterkunde met zoo menig stuk verrijkte even schitterend door gespierdheid van verzen en vlugt van denkbeelden als door 't echt nationale van den geest, behoeven we wel niet anders te zeggen, dan dat 't ons verheugt, dat zijn nagelaten gedichten, die zoo lang in den donker lagen wachten op de zorg van iemand zijner oude vrienden om ze in 't licht te plaatsen, eindelijk van lieverleê door den druk algemeen zullen worden gemaakt. Het opschrift Makelen Metselzangen herinnert ons, dat deze groote dichter, in compagnieschap met den zanger der Hollandsche Natie, makelaar, metselaar en steenkooper was. De doorluchtige firma helmers en loots stond, of staat misschien nog heden op hunne kalktobbens geschilderd, en wij zagen, vooral in den tijd toen de Hollandsche Natie van den een en de Batavieren van den ander een elektrieken schok gaven aan het nationaal gevoel, meer dan eens, waar zulke tobbens nabij eene metselkarrewei op den wal stonden, voorbijgangers hunne hoeden afnemen, als hun de namen dier firma in het oog vielen. - Van den armen bosdijk, onlangs overleden, vindt men hier twee stukjes: de Vorstelijke Balling (de Hertogin van orleans te Eisenach), en Aan bianca; het laatste naar 't Latijn van janus secundus; twee kleine maar welsprekende getuigen van zijn gevoel en talent. Als aanvangers in de kunst beschouwen we j.j. van maas, die aan de dichtkunst een fraaijen lierzang wijdde; w. peypers, die in een odematig verhaal den invloed van kunst en liefde in sierlijke en fiksche verzen bezingt, en j.h. van lennep, jeugdigen broeder van den beroemden Mr. jacob, een triomflied Israëls over het gevallen Babylon; vrij gevolgd naar jesaias xiv:4-24; een heer- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk lied, waarin de geest van den profeet treffend wordt wedergegeven. De Redactie is karig geweest in het opnemen van eerste dichtproeven, en deed er wèl aan. Van het genoemde drietal, aan welks poëtischen aanleg niet is te twijfelen, mag men veel goeds en groots verwachten, indien zij voortgaan hunne gaven aldus te gebruiken. Door dilettanten, dichtkunstenaars, liefhebbers - begaafde mannen, in één woord, die slechts nu en dan de lier in handen nemen, is eene rijke verscheidenheid van ernstige en luimige stukken bijgedragen. Dr. gleuns, jr. schonk een drietal grafbloemen, klein doch geurrijk bouquet voor moeders bij de graven van jonge kinderen. Hoogeveen sterck leidt den geest terug naar den 30sten November 1813. Jammer, dat het eenigzins verouderd onderwerp bij velen niet de belangstelling zal opwekken, die deze krachtige uitboezeming verdient. Ds. j.a. kramer leverde Koning cassan en de reis van thomas om liefde en vrede te zoeken, twee verhalen, die wijsheid leeren, op vrolijken trant. Van den Eerwaarden c.w. pape vindt men eene Elegie bij den dood van een zoontje, die wij meesterlijk zouden noemen, als dat woord het vaderlijk gevoel niet konde kwetsen. Wij rangschikken dit aandoenlijk gedicht onder de juweelen van dezen jaargang. Regt zangerige liederen ontvangen we van g. van reyn, aan de Herfstavondzon, en van g.p. roos over de bloem van welke hij den naam draagt. Ds. van schaick droeg een lierzang bij, waarin hij de zegepraal voorspelt van het rijk van waarheid en licht - moge zij waarheid worden! - en schapenwasschen, een klein verhaal, naar onze schatting een juweeltje, niettegenstaande van de zeven vierregelige coupletten het 4de en 5de zeer goed kunnen worden gemist. Een veertiental puntdichten, waarvan eenigen veel aanleg voor dit moeijelijk genre verraden, leverde w. schepers. Kapitein van der stok vergast ons op eene allerliefste herinnering aan zijn verblijf in de West-Indiën: de aloë en de tropiaal. Het lot der nachtegalen, zingende onder raven en uilen, wordt door tétar van elven in een fabel met nadruk geschetst. Van wechel gaf een zeer gelukkige vertaling naar eber- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hard: het potsige kristoffel in den vreemde, waaraan het geestig vignet des tweeden deels is ontleend, en 't oorspronkelijk half burlesk verhaal van een watertogt op de Schelde, waarin eool en neptuun aan eenige heeren en dames veel te doen geven. Van wijsmuller blijven hier de gevoelvolle coupletten bewaard, die hij den Lutherschen weezen te Leyden in den mond gaf bij den aanvang van 1849. Eindelijk maakt men hier kennis met de godvruchtige Muze van den Eerwaarden tatum zubli, in een Bijbelsch verhaal: rebekka, zoo liefelijk van verzen als zacht van gevoel, waarin de kleur van het Oosten goed is bewaard. Het vignet des eersten deels is aan dit gedicht ontleend; maar we kunnen aan de rebekka, die er op is voorgesteld, geene schoonheid vinden. Evenzeer hebben onze eigenlijke poëten, en meer gezette beoefenaren der dichtkunst hunne belangstelling in het werk doen blijken. De kunstkeurige Ds. beets gaf weinige maar meesterlijke verzen aan eene bruid, en geniaal en wetenschappelijk, een geestig puntdicht; van den berg eene vaderlandsche Romance: sebastiaan de lange (1572), vurig en fiksch, ofschoon in een paar verzen minder correct; clavareau, in het Fransch, een drietal stukken: une victime d'une banquéroute publique, een tragische monoloog vol gang en afwisseling van hartstogt, uitmuntend voor de declamatie, en den rederijkeren gewis welkom; a trois soeurs en rêverie, 't eerste door smaak, 't tweede door gevoel uitmuntend; da costa de uitstorting van een lijdend maar in God berustend gemoed: aan mijne egade op haar verjaarfeest; dorbeck: ansfried van teisterband, eene uitvoerige verdienstelijke legende, hoewel ze hier en daar bekort had kunnen worden; de genestett eene Elegie: de stem des harten, vol gedachten, élégant, meesterlijk van versbouw en stijl. In het 4de vers van dit gedicht, op bladz. 135, staat: aan wereldlust, 't moet blijkbaar zijn: van wereldlust, maar is onder de drukfeilen niet vermeld. - Ds. ter haar: aan eene jeugdige declamatrice, rijk aan denkbeelden en beelden, in den sierlijksten stijl; van harderwijk twee gelukkige vertalingen: de moeder van den jager, en {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} een Nachtwakerslied; Dr. hirschig, cz. drie stukken: een Gezigt, treffend door de wending aan 't slot, die nogtans edeler kon wezen; Aan Mr. wm. bilderdijk, vol warmte en gevoel, in gladde en gespierde verzen, en eene naïfleerrijke apostrophe: Aan een winterkoninkje; - de kanter twee proeven eener jambische overbrenging der Messiade van klopstock, die, om 't minder geschikte van onze taal voor den hexameter, en den minderen smaak van onze Natie voor die versmaat, den dichter lust doet toewenschen om dat geheele heldendicht in jamben over te brengen; - h.h. klijn: Aan den Hoogleeraar des amorie van der hoeven, Het gevoel, en Amen, drie stukken, den godvruchtigen, diep gevoeligen zanger waardig, en van welke 't laatste den jaargang waardig besluit; Mr. j. van lennep, een drietal Erotische stukjes, vol schalksche naïveteit in den stijl en in de gedachten, en de geestige satire de liedtjenszanger, van welke reeds gesproken is; j.c. perk eene klagt In het Prinsenhof te Delft, die algemeen sympathie zou opwekken, ware zij in één opzigt niet eenigzins hard uitgevallen; Dr. riehm: de Magyarendood, eene treffende Romance, met talent vertaald; a. ruysch: Aan voltaire, vol ziel en gloed; schimsheimer: Het Volk, een lyrisch leerdicht, wel waardig gelezen en behartigd te worden; Ds. schultz jacobi: De Prediker van bechstein met gevoel overgebragt; Mr. sifflé: Natuur en Kunst, een leerdicht vol diepe en schoone gedachten. Van tollens vindt men hier den herdruk van De rook- en snuiftabak, een allergeestigst stukje, vol waarheid, geheel con amore bewerkt, en zeker uit des dichters besten tijd. Wijders droegen bij: l. de visser: een lentemorgen in het Alpendal, fragment eener vertaling van de lamartine's Jocelyn. Wij begrijpen niet hoe er iemand kan zijn, zoo door en door dichtkunstenaar, dat hij verzen schrijft zoo meesterlijk als dezen, zonder algemeen bekend te zijn in den Lande. Er is in die verzen eene gemakkelijkheid, een élégance, een kracht, een rijkdom van voorstelling en uitdrukking, een gevoel en begrip van de schoonheden van 't oorspronkelijke, en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens van onze taal en versificatie, dat we opgetogen waren bij de eerste lezing, en nog opgetogen zijn bij de herlezing. Warnsinck leverde bertha, eene Romance, die zijn helder hoofd en wèlgeplaatst hart vereert; wijsman: De taal der starren, en In mijne gaarde, twee uitstortingen des harten van dezen gevoeligen zanger, aan de Natuur, aan zijne moeder, en aan God; withuys: een Doopgroet aan marcellus emants uit een godvruchtig hart, en pedro en pedrillo, een satiriek-ironieke droomvertelling, uit een schertslustigen geest; van zeggelen, eindelijk, een Klaaglied van jan chagrijn, eene aardige, wèlgestoffeerde Jeremiade, in des dichters nieuweren toon en trant. - Het eerste deel bevat, bovendien, een prozastuk Over het Treurspel in Nederland, uit de nalatenschap van Mr. wm. bilderdijk, geschonken door den Hoogleeraar tydeman, en het tweede deel eene korte voorlezing of bijdrage over de Romance. Uit deze opgave blijken de rijkdom en verscheidenheid van onderwerpen in de twee deelen. Het Album komt in dat opzigt geheel overeen met de Dichterlijke Handschriften, vroeger door uylenbroek uitgegeven, en nog heden gezocht. Ook hierin komt 't er mede overeen, dat 't lectuur bevat voor alle standen; zoo wel voor den boer als den edelman, zoo wel voor den geleerde als voor den ongeletterden burger. Het werk voldoet dus in zoo verre geheel aan het plan. De banden zijn fraai, doch voor 't innaaijen en ook voor 't goed afdrukken had men meer zorg kunnen dragen. Onder anderen op bladz. 231, vers 1 van boven (IIde D.) is de uitroep ol, de helft van een jambischen voet, geheel weggevallen. Bomance, voor Romance, op bl. 240, zal mede wel niet aan den corrector zijn te wijten. Ook hem zij nog meer naauwkeurigheid in het getrouw blijven aan ieders wijze van spellen aanbevolen. De jaargang bevat een portret van tollens en van Mr. da costa, beiden van treffende gelijkenis. Naar ons gevoelen bestaat er van tollens geen ander portret zoo gelijkend als dit. Wij schreven om een afzonderlijken {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} afdruk; doch vernamen dat de steen, waarop 't gedrukt werd, bij ongeluk is gebroken. De bezitters der exemplaren van deze eerste uitgave mogen ze dus in waarde houden. Het doet ons leed, dat we geen ruimte hebben voor een paar uittreksels; maar wij verwijzen naar de twee deelen-zelve. Ieder wèldenkende, die jaarlijks voor een edelmoedig doel vijf gulden kan afzonderen, voor welke hij, bovendien, de waarde in twee zulke deelen ontvangt, zal gaarne inteekenen. Op de Naamlijst der Inteekenaren en haar Vervolg (die de 2 deelen openen), vinden we nog maar weinig Leesgezelschappen genoemd. Inzonderheid voor Leesgezelschappen is het zelfs geene opöffering het Fonds door inteekening te ondersteunen. Wij bevelen 't werk algemeen aan, en hopen spoedig te vernemen, dat het Fonds gevestigd is, en aan de behoefte beantwoordt. Brieven eener moeder aan dochters uit den beschaafden stand, bij hare intrede in de wereld. Uit het Hoogduitsch. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1849. In kl. 8vo. 54 bl. f :-60. Het uitwendige van dit boekje is fraai en de inhoud degelijk. Beide Vertaler en Uitgever hebben aanspraak op lof. Wij raden elke moeder uit den beschaafden stand aan, hare dochters deze brieven te laten lezen. Zij zullen er een helder begrip uit krijgen van de pligten der vrouw, en een warm gevoel voor God en den naasten, en voor het stille, eerbare, huiselijke leven. Men vindt de teederste punten, die het vrouwelijk hart kunnen treffen, hier met kieschheid en waardigheid behandeld. De bevallige en onderhoudende stijl getuigt, dat eene fijn beschaafde, diep gevoelende vrouw deze brieven moet geschreven hebben. Wij wenschen het werkje in vele handen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gemengd kuwelijk. Een verhaal uit onze dagen. Door A.J. Dieperink. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1849. In kl. 8vo. IV en 126 bl. f :-80. De verschijning van dit en soortgelijke werken behoort tot de treurige teekenen van onzen ziekelijken tijd. Menschen, die éénen God en Vader hebben, werpen in het groote huisgezin scheidsmuren op; menschen, door den eeuwigen Middelaar vrijgekocht, betwisten elkanders deel aan dat voorregt, hetwelk niet uit de kerk, maar uit den hemel is gekomen; menschen, die allen wenschen plaats te erlangen in de vele woningen daar boven, sluiten voor den medebroeder de deur, welke de Zoon des huizes met liefde geopend heeft. Die verblinding en dwaasheid bestaat bij al het licht der negentiende eeuw! En bleve het kwaad in de school of bepaalde het zich tot enkele ontwijde kansels, maar het krenkt het volksleven en verwoest huiselijk geluk, en poogt, als een slang, zelfs in de raadzaal van wetgevers binnen te glijden. Wij hebben niet te onderzoeken wat er gedaan wordt, aan den eenen kant om de vrijheid van het geweten in banden van middeleeuwschen dwang te prangen, of aan den anderen kant, om die vrijheid te handhaven; en kondigen dus alleen dit geschrift aan, hetwelk eene kwestie behandelt, in de Roomsche Kerk het eerst geformuleerd en in hare gevolgen doorgevoerd: het huwelijk tusschen Protestanten en Roomschgezinden. Dieperink waarschuwt er tegen als gevaarlijk en heilloos, en staaft zijne waarschuwing met een verhaal, zoo hij zegt, op waarheid gegrond. Een meisje van deftigen stand treedt in het kuwelijk met een baron, van de Roomsche belijdenis. In weerwil van alle gedane beloften wordt haar leven vergald en vergiftigd door allerlei aanvallen op haar geloof en geweten. Na den dood van het echtpaar, worden die aanvallen op hunne eenige, door moeders zorg in Protestantsche beginselen opgevoede dochter voortgezet; doch ook bij deze lijden ze op karakter en overtuiging schipbreuk. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschten wel te weten, of de vervoering naar een buitenlandsch klooster een feit of een verzinsel zij. In het laatste geval achten wij haar zeer ongepast en onbillijk; want men mag zelfs eener vijandige partij geen kwaad toedichten, waaraan zij vreemd is. In het eerste geval had de naam genoemd moeten worden; want zonder dat snijden zulke historische bewijzen geen hout. Wij hebben nog eene aanmerking. De Schrijver laat de belaagde Protestantsche weeze zeggen: ‘Die Kerkhervormers hebben hunne rust, hun geluk en hun leven opgeofferd om de kerk tot hare eerste zuiverheid terug te brengen,’ zeer goed, doch hij laat er haar bijvoegen: ‘daardoor is de Protestantsche leer ontstaan.’ Dit laatste ontkennen wij. De leer, door de Protestanten verkondigd, is volstrekt niet bij of uit de Hervorming ontstaan. Het is hunne tegenpartij, die dat beweert en het hun voor de voeten werpt; maar duizendmaal neen: die leer lag en ligt in het woord van God. Toen de Hervormers dat woord deden spreken, trad zij slechts helder te voorschijn en in het leven des volks. Doch genoeg daarover. Wij kunnen overigens zeggen, dit verhaal, waarin gang en leven is, en de karakters fiks geteekend zijn, met genoegen gelezen te hebben. s. Soldaten-praatjes. Te Amsterdam, bij H.W. Mooy. 1849. In kl. 8vo. 52 bl. f :-30. De titel is kort, doch onduidelijk. Immers men vindt in het boekje geene andere gesprekken dan over den sterken drank, als oorzaak van de meeste misdaden en der verwoesting van ligchaam en geest en van het gansche levensgeluk van zoo vele militairen. Wie zou ze niet beamen, en niet elke poging toejuichen om de oorzaak dier ellenden weg te nemen? Van zoo weinig belang wij het achten, of zedelijke en godsdienstige burgers leden worden van het Afschaffinggenootschap, wijl toch zij een hooger band hebben dan de doode letter eener naamteekening - van veel belang rekenen wij eene verbindtenis {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} tot geheele onthouding van sterken drank voor de mindere klassen en voor dezulken, die dikwerf in verzoeking komen om hem te gebruiken en te misbruiken. Nu worden hier de militairen opgewekt, om tot het Afschaffingsgenootschap toe te treden. De ware of verdichte verhalen en gesprekken zijn allezins doelmatig daartoe gekozen, zoo wel als enkele statistieke mededeelingen, die er in voorkomen. Ook stijl en vorm zijn zoo als wij die voor de bedoelde lezers geschikt achten. Maar zal het werkje nu in de handen komen van hen, voor wie het bestemd is? Zullen militairen 't zich aanschaffen of in de gelegenheid komen om 't te lezen? Zal 't gevonden worden in de kazernen en hospitalen? Wij twijfelen er aan, zoo lang er geen ander middel dan de gewone boekhandel gebezigd wordt. Zal het voorgestelde doel bereikt worden, dan moet de uitgever al het mogelijke doen om de verspreiding van 't boekje te bevorderen, welks lezing velen de oogen kan openen en hen van het pad des verderfs terugbrengen. †-. Schoolboeken in klein octavo. 1. Aardrijkskundig leerboekje voor de lagere scholen in de Provincie Noord-Holland. Eerste Stukje. Noord-Holland en de Nederlanden. 46 bl. f :-17½. Tweede Stukje. Europa en de Aarde. 56 bl. f :-17½. 2. Handboekje der Aardrijkshunde van Noord-Holland, inzonderheid ten dienste van jonge lieden, die eene beschaafde opvoeding ontvangen. Alle drie door p.h. witkamp. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1849. 189 bl. f :-50. 3. Beknopte Nederlandsche spraakkunst, voor schoolgebruik. Door g.c. mulder, Hoofdönderwijzer aan de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste stadsschool te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1848. 64 bl. f :-20. 4. Beginselen der Nederlandsche taal, een schoolboekje voor vlijtige kinderen, met vele opgaven en punten. Eerste stukje. 36 bl. f :-10. Tweede Stukje. 46 bl. Te Groningen, bij F. Folkers. 1849. f :-12½. 5. Tijdtafel en korte schets der Vaderlandsche geschiedenis voor de lagere scholen, door p.h. witkamp. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1849. 32 bl. f :-15. 6. Tante Dientje. Een schoolboekje; door j.j.a. goeverneur. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jz. 1847. 96 bl. f :-20. 7. Theorie der Rekenkunde, ten gebruike van leerlingen in de hoogste klasse eener lagere school, en van hen, die zich voor hoogere inrigtingen wenschen voor te bereiden. Door b. semmelink, Onderwijzer te Zuiphen. Eerste Stukje. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1849. 96 bl. f :-35. 8. Bloemlezing uit de Nederlandsche berijming der Psalmen. Tweede druk. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1848. 96 bl. f :-30. 9. Leer- en Leesboek der Bijbelsche Aardrijkskunde voor de scholen en tot bijzonder gebruik; door j.h. klappert. Met een kaartje. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1848. 70 bl. f :-30. De bevenstaande schoolboeken zijn mij van tijd tot tijd ter beoordeeling toegezonden. Ik heb gemeend, ze met een paar voorafgaande opmerkingen kortelijk, in den {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geest van dit Tijdschrift, naar hunne verschillende waarde te moeten aankondigen. De Nederlandsche drukpers is bijzonder werkzaam in het voortbrengen van schoolboeken. 't Zijn artikelen, welke iederen dag noodig zijn, en zelfs hier en daar noodiger worden gerekend dan de eerste levensbehoeften. Ik heb ouders gekend, die het geld voor schoolboeken uit den mond bespaarden. Welke regtgeaarde ouders zouden aan leerzame kinderen ook een leer- en leesboekje kunnen weigeren? 't Uitgeven van schoolboeken geeft vele voordeelen, wanneer er van een artikel duizendtallen in een jaar gevraagd worden. En een jong uitgever wenscht ook zoo gaarne een paar goede fondsärtikelen te bezitten! Daarenboven, 't schijnt zoo gemakkelijk een schoolboek te schrijven. De wetenschap toch is 't niet, welke zoo vele moeite baart. Die bestaat alleen in de keuze der stof, uit het uitgebreide gebied van verdichting, kunst of wetenschap, en in den vorm, waarin 't een of ander gegeven wordt. 't Eerste wordt gemeenlijk van minder belang geoordeeld. De hulpmiddelen toch zijn zoo veelvuldig: woordenboeken, tijdschriften, en eene menigte andere werken verschaffen het noodige. En wat den vorm betreft: 't lijkt zoo eenvoudig, om in een kinderlijken stijl te schrijven, de volzinnen wat te verkorten, de onderwerpen wat te herhalen, hier en daar een uitroepteeken te plaatsen, en er een zedelesje tusschen te schuiven. Maar! Maar! - Te denken, te gevoelen, te wenschen, te verlangen, en te hopen, zoo als kinderen doen; te zijn, zoo als kinderen zijn, zou dat zoo gemakkelijk wezen!! 't Bewijs is voorhanden. Er zijn maar weinig schrijvers voor kinderen, wien het gelukt duurzaam bijval te vinden; de meeste producten verdwijnen als kaf voor den wind. Van alphen, nieuwald, wester, martinet en anslijn behooren tot die weinigen. Doch wij moeten tot de beschouwing overgaan. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} No, 1 en 2 hebben wij te danken aan den kundigen en bekwamen witkamp. 't Zijn werkjes, die door naauwkeurigheid uitmunten. - Zij zijn met zorg bearbeid. Er is geen twijfel aan, of deze stukjes zullen in Noord-Holland bijval vinden; No. 1 voor de scholen, en No. 2 voor de meer beschaafde jeugd, en voor onderwijzers, bij het gebruik der beide eerste stukjes onder No. 1 vermeld. - Daarenboven is No. 2 ook nog zeer aan te bevelen, voor ieder eenigzins beschaafd persoon in die Provincie, want hij zal nergens, in zulk een kort bestek, zoo veel wetenswaardigs bijeen vinden, aangaande het gewest zijner inwoning. Naar fouten hebben wij gezocht, maar wij hebben er niet van eenige beteekenis gevonden. No. 3. Een uitmuntend werkje, waarin de jeugd, in een kort bestek, alles vindt, wat de eerste beginselen der Nederlandsche spraakkunst betreft. - Wij hebben nog geen beter werkje van dien aard in handen gehad. De leergang, waarop het zoo zeer aankomt, is goed, de bepalingen zijn kort en juist, en de voorbeelden ter verdere verklaring en opheldering zijn met verstand gekozen. - Wij verwachten van dit boekje een uitgebreid' debiet. No. 4. Dit taalkundig werkje is van veel minder allooi. De gang is nog geheel naar de oude methode; 't redekundig voorstel dient toch vooraf te gaan, en hier komt men dadelijk reeds met de taaldeelen voor den dag; ook zijn de bepalingen verre van juist. En nogtans bezitten deze stukjes een paar aanbevelingen, namelijk: vele voorbeelden ter oefening, en buitengewone goedkoopheid; wegen deze beide laatste hoedanigheden hier en daar zwaar, welnu, een bekwaam onderwijzer kan er met goed gevolg gebruik van maken. No. 5. Wij kunnen aan deze tijdtafel en schets der Vaderlandsche geschiedenis de eigenschap van naauwkeurigheid evenmin ontzeggen, als aan de bovengenoemde werkjes van denzelfden Schrijver; evenwel was de behoefte aan dit werkje zoo groot niet. Het vinde echter vele gebruikers! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 6. Een schoolboekje uit het rijk der verdichting! En dat van goeverneur! Waarlijk het brengt aanbeveling genoeg mede. Kinderen zullen het met graagte lezen, de lesjes zullen zelfs indruk bij hen maken. Maar zou de school geen nuttiger leesboeken kunnen vinden? Zou waarheid niet boven verdichting te verkiezen zijn? Uit dat gebied moest de Heer goeverneur nu eens iets voor de scholen leveren, dan had de titel eene dubbele aanbeveling. Wij gelooven, dat reeds te vele schoolboeken een romantische tint hebben. No. 7. Met de denkbeelden, op den titel uitgedrukt, kunnen wij ons niet vereenigen. Een werkje, uit het gebied der rekenkunde, kan aan die beide voorwaarden niet voldoen. Wij zullen ons dus alleen bepalen bij de theorie der rekenkunde, zonder meer, zoo als het eerste gedeelte luidt. En wat geeft dan het boekje? Niets, waarin het zich gunstig boven anderen onderscheidt; terwijl wij ons met de denkbeelden in het voorberigt ook niet kunnen vereenigen. Waarlijk, hoezeer dan ook dit boekje met nut voor deze gebruikt kan worden, zou toch het gemis er van geene schade aan het onderwijs veroorzaakt hebben. - Het practisch rekenboek van den Schrijver, dat wij kennen, bezit veel meer goede eigenschappen. No. 8. Deze bloemlezing verdient nog meer bekendheid, dan haar tot dus ver ten deel viel. Zij is met kennis en oordeel zamengesteld. In geheel Protestantsche scholen zal er zeker veel gebruik van gemaakt worden, en op alle Catechisatiën van de Hervormden zal het zeer welkom zijn. Voor dezelfde scholen en Catechisatiën zal ook No. 9 zeer welkom zijn. Immers het geeft eene aardrijkskundige beschrijving van Palestina en aangrenzende rijken en landen, en dat in een kort bestek. Wij zouden bij het gebruik er van de kaart van Ds. van senden zeer aanraden; want het achteraan gevoegde kaartje beduidt niet veel. h. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het leven van jezus door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. IIde Deel, 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. f 5-: (Vervolg en slot van bl. 240.) XVI, Het groot geloof getiteld, handelt over de genezing van den dienstknecht van den hoofdman te Kapernaum. Wij vinden hier niet de levendigheid van voorstelling, die anders den Schrijver eigen is. Ook wordt het groot geloof van den hoofdman, naar ons inzien, niet genoeg in het licht gesteld. Van oosterzee heeft vroeger onderscheid gemaakt tusschen wonderen van magt en wetenschap, en als een wonder van de laatste soort beschouwd zoo wel de genezing van den zoon des hovelings te Kapernaum als de overvloedige vischvangst. Wij konden aan zijn gevoelen onzen bijval niet schenken. Indien het juist ware, wij weten niet, waarom het niet evenzeer op het hier vermelde geval door hem werd toegepast. Ook hier hebben wij het verhaal van een wonderwerk, door den Heer verrigt aan een kranke, die zich niet in zijne nabijheid bevond. 't Is hoogst moeijelijk, zulke daden volkomen begrijpelijk te maken. Wij komen niets verder door ze wonderen van wetenschap te noemen; want dan moet men nog altijd vragen: vanwaar kwam het, dat juist op dat oogenblik de zoon des hovelings eensklaps herstelde? - dat juist toen en op die plek zulk eene groote menigte visschen was bijeenverzameld? Wij meenen, dat men voor alsnog niet beter kan doen, dan zich te houden aan hetgeen van oosterzee betrekkelijk de genezing van den knecht des hoofdmans schrijft. ‘Zoo rest ons dan niets anders, dan deze wijze van werken alleen en uitsluitend te verklaren uit de verhevene persoonlijkheid van christus. Was {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij waarlijk, die Hij zeide te zijn, dan kon de afstand van ruimte geen beletsel zijn voor zijnen heiligen, met dien des Vaders vereenigden wil, om daar te werken, waar Hij het noodzakelijk achtte. Kon zelfs de Propheet eliza den Syriër naäman genezen (2 Kon. iv), door hem op eenen aanmerkelijken afstand de indompeling in den Jordaan te bevelen, hoe zou het dan voor den Zoon te wonderbaar zijn geweest, om zijne kracht in eene woning te openbaren, die zijn voet nog niet bereikt had? Juist daarom toont Hij ons het beeld der alomvattende werkzaamheid Gods des Vaders, die evenmin door ruimte als door tijd wordt verhinderd. En tevens zien wij ons hier als in een spiegel getoond, hoe Hij, in den hemel boven alle beperkingen der stoffelijke wereld verheven, regtstreeks kan werken tot de uiterste grenzen der aarde.’ Zulk eene beschouwing komt ons voor van het Christelijk-geloovig standpunt de eenig ware te zijn. En dit geldt in vollen nadruk omtrent de gebeurtenis, die de Schrijver in XVII behandelt, dat ten opschrift draagt: De jongeling te Naïn (moet het niet zijn, de opwekking van den jongeling te Naïn?). Wij hetwijfelen, of van deze wondervolle daad des Heeren wel eene betere verklaring is te geven, dan ‘dat Hij, in wien het Leven was, den dood kon doen wijken, zoo dikwijls zijn wil, ten naauwste met dien des Vaders vereenigd, dat wijken gebood, en dat Hij als het ware reeds enkele eerstelingen zijner overwinning over het graf heeft verkregen, voor Hij die in de ure zijner verrijzenis ten volle behaalde.’ - Minder beviel ons de volgende redenering des geachten Schrijvers tot oplossing der bedenking: ‘maar heeft niet de gestorvene de laatste punten van aanraking voor de inwerking des wonderdoeners verloren?’ - Van oosterzee betuigt, dat hij op Christelijk wijsgeerig standpunt zich moeijelijk eene wonderdaad, zonder eenige de minste receptiviteit in haar voorwerp, kan voorstellen. Hij wil echter de dooden, die door jezus in het leven zijn teruggeroepen, niet voor schijndooden verklaren; maar vraagt liever, of het be- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbaar is, dat in eenen werkelijk gestorvene volstrekt alle reeeptiviteit voor de inwerking des wonderdoeners ontbreekt? Hij meent, dat de hereeniging van den geest met het stoffelijk omkleedsel dan alleen ondenkbaar is geworden, wanneer het laatste geheel vernietigd of onbewoonbaar geworden is; en dat dit het geval niet was met de ontslapenen, die door jezus werden opgewekt. Zij stonden geheel en al gelijk met onze gestorvenen, die aan de aarde worden wedergegeven; doch het waren geene verminkte, geene geheel vergane ligchamen, die de Heer deed herleven; maar onlangs gestorvenen. En nu gist van oosterzee, dat de geest, na de eerste ophouding van het dierlijk leven, nog betrekking blijft gevoelen op de woonstede, waarin hij zoo langdurig vertoefde, en, nog vreemdeling in hooger sfeer, zich welligt, pas na de scheiding, in naauwer rapport tot het achtergelatene bevindt, dan de meesten vermoeden. (Wij zouden bijna zeggen, dat zulk eene voorstelling wel wat spookachtig is). Die gissing in toepassing brengende vervolgt de Schrijver: ‘Dit schijnt in vollen nadruk het geval te zijn geweest met de gestorvenen, die jezus weer opwekt. Ontslapen in een tijd, waarin leven en onverderfelijkheid nog niet aan het licht gebragt was, konden zij ten hoogste vrede hebben met den dood, zonder naar het sterven te reikhalzen. Aan dit aardsche leven waren zij nog verbonden door de heiligste banden van bloedverwantschap en sympathie. Voorzeker, indien ooit tranen, gebeden of smeekingen eenen geest aan de aarde konden kluisteren of naar het leven doen verlangen, het was thans het geval. Kon er nog rapport tusschen die geesten en hunne stoffelijke omkleedsels bestaan, hier werd het gevonden: bijna zouden wij zeggen, schoorvoetende waren zij de doodsvallei binnengetreden, gereed om op den eersten wenk der Almagt in het leven weder te keeren. En dien wenk hebben zij niet gehoord, of zij volgden dien gewillig en met dankbaarheid op.’ Eene tweede bedenking wordt nog geopperd: ‘Maar zoo werden zij dan toch reeds uit gelukkiger staat te- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ruggevoerd in een leven van strijd? Was dat voor hen geene vermindering van geluk? En - zoo men antwoordt, dat hunne opwekking ook voor anderen gewigtige bedoelingen had, strijdt het niet met de waardigheid van den mensch, om louter werktuig te zijn tot bereiking van een doel in een ander?’ Na ook tot oplossing hiervan het een en ander aangevoerd te hebben, moet de Schrijver toch ten laatste eindigen met deze woorden, die wij volgaarne tot de onzen maken: ‘Beter, dan langer te gissen naar mogelijkheid of onmogelijkheid, waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, is het, onze onkunde op dit gebied te belijden en te vragen, of de gronden voor de historische waarheid der Evangelische berigten ook hier voldoende zijn, om er ons geloof op te bouwen.’ Dit bevestigt hij, inzonderheid zich beroepende op de inwendige kenteekenen van waarschijnlijkheid, die het berigt van lucas ons aanbiédt, waarop hij dan aldus besluit: ‘En is het verhaal geloofwaardig, dan stelt het ons den Stichter van het Godsrijk op aarde voor oogen, als den verhevenen Leeraar, die zijne prediking met de krachtigste teekenen staafde; als den barmhartigen Hoogepriester, die treurenden troost, en juist door de diepste ontferming der liefde tot de hoogste betooning van magt wordt bewogen; als den Koning over den koning der verschrikking, wiens stem zelfs de gestorvene hoort, wiens vinger eene lijkbaar in een akker der opstanding herschept, wiens hand het gescheidene door den dood weder te zamen vereenigt. En terwijl wij uit Naiïn het morgenrood ons zien tegenblinken eener hoogere wereld, stemmen wij niet slechts van harte in met den juichtoon der verwonderde schare, maar wij voegen eerbiedig er bij: het leven is geopenbaard!’ XVIII, Het gezantschap des Doopers, is vooral belangrijk wegens de uitnemende verklaring en ontvouwing van jezus rede, bij gelegenheid van dat gezantschap gehouden. Bijzondere aandacht verdient de niet gewone uitlegging van matth. xi:12. In XIX, Het gastmaal van simon den Pharizeeër, vindt {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gij eene schoone voorstelling van hetgeen daar is voorgevallen. Het vermoeden, dat de boetvaardige zondares, die de voeten van jezus zalfde, maria magdalena was, wordt door van oosterzee niet onaannemelijk geacht. XX. De terugkomst. De lastering. De zaligprijzende vrouw. De familie. Met genoegen en bijval lazen wij des Schrijvers beschouwingen over de verschillende bijzonderheden, in het opschrift genoemd. Met onderscheiding verdient inzonderheid vermeld te worden, wat van oosterzee schrijft over de zonde tegen den H. Geest. XXI. Gelijkenissen. Wat, waarom en hoe de Heer in gelijkenissen leerde, wordt eerst in het algemeen ontvouwd. In zijne parabelen draagt jezus voor, ‘wat Hij zelf heeft genoemd, de verborgenheden van het Koningrijk Gods. Van verschillende zijden wordt de koning en de oorsprong, de aard en de wet, de geschiedenis en de bestemming van dat hemelsch rijk te aanschouwen gegeven, maar één grondtoon wordt telkens bij vernieuwing gehoord, één draad verbindt alle die uitspraken zamen; die grondtoon, die draad is in het eerste woord zijner prediking vervat: het Koningrijk Gods is nabijgekomen.’ - Vragen wij, wat de Heer bewoog, om zich van dezen leertrant te bedienen, van oosterzee geeft ons schoone opmerkingen aangaande het dubbele doel, waartoe de Heer ze uitsprak, opheldering der waarheid voor onvatbaren, die haar in het geheel niet zouden verstaan hebben, zoo zij in eigenlijke taal hun voorgesteld was, en verberging van haar licht voor zwakke en vijandige blikken, die de ontijdige onthulling der verborgenheden ten verderve zouden aangewend hebben. Verder maakt van oosterzee nog opmerkzaam op de voortreffelijkheid van jezus gelijkenissen, door eenige wenken omtrent de stof en den vorm dier parabelen te geven. Na deze algemeene beschouwingen behandelt hij de gelijkenis van den zaaijer, van het zaad in den akker, van het onkruid onder de tarwe, van het mosterdzaad en het zuurdeeg, van den parel en van het vischnet. Van oosterzee ontvouwt niet slechts den zin en de bedoeling van ieder dier gelijkenissen, maar wijst ook uitnemend {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, in welk een verband zij tot elkander staan. Ten slotte komt nog ter sprake het profetisch karakter dier gelijkenissen. ‘Het verwondert ons niet, (schrijft hij dat men reeds vroeg een eigenlijk gezegd Profetisch karakter aan deze parabelen toeschreef. Bedoelt men daarmede, dat de eerste gelijkenis alleen in de eerste, de tweede alleen in de tweede periode dier geschiedenis vervuld werd enz., wij zijn de eersten om die opvatting tegen te spreken: het verschillend lot van het zaad, de vermenging van het onkruid onder de tarwe, de voorspoedige voortgang en de hooge waardij van het Koningrijk Gods, blinken ons toch niet in enkele, maar in alle tijdperken der Christelijke geschiedenis, onder velerlei afwisseling tegen. Maar wil men te kennen geven, dat de gezamenlijke inhoud dezer gelijkenissen door alle eeuwen heen is gestaafd, wij stemmen het niet slechts toe, maar weerhouden ons slechts met moeite van de aanwijzing der voorbeelden, die ook nog in onze tijden deze meening boven allen twijfel verheffen. Wie met opmerkzamen blik rond zich staart, ziet weldra, dat nog de verhouding der menschen tot het Koningrijk Gods evenmin veranderd is als de waarde van dat Rijk voor de menschen, en bij de donkerheid onzer dagen verbeidt zij leidzaam (lees: lijdzaam) de ure, waarin de laatste gelijkenis, die van het vischnet, hare volkomene vervulling erlangt, aan den afloop der eeuwen.’ XXII. De onstuimige zeereis. Wij vinden hier meer, dan het opschrift vermeldt. Vooraf wordt toegelicht de ontmoeting van jezus met den man, die tot Hem zeide: ‘Meester! ik zal u volgen, waar gij ook henengaat’: met een ander, die Hem bad: ‘laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijnen vader begrave’: en met een derde, die sprak: ‘Heer! ik zal u volgen, maar laat mij toe, dat ik eerst afscheid neme van wie in mijn huis zijn.’ Daarop wordt ons een der verhevenste tooneelen uit het leven des Heeren geschetst. ‘Jezus heeft het schip bestegen en de ranke kiel, met het kostbaarste bevracht, steekt van wal. Nog is alles stil en alles schijnt den {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} schepelingen eenen voorspoedigen togt te voorspellen. De avond daalt en de Heer legt zich vermoeid en uitgeput op een oorkussen voor eene wijle ter ruste. Maar te midden zijner sluimering ontwaakt de natuur uit haren schijnbaren slaap. Een windvlaag steekt op en schudt de baren des meers. Niet langer is dat meer een gladden spiegel gelijk, waarover de vaartuigen zweven, zonder een enkel spoor van zich achter te laten, maar een afgrond, die weldra zijne prooi dreigt te zullen verzwelgen. Met ieder oogenblik klimt het gevaar, en met het gehuil der stormen, die scheepstuig en masten doen kraken, smelten angstige noodkreten zamen. Het is de ure, dat al de hoop der oude, al de verwachting voor betere tijden, in christus op een schamel visschersvaartuig gedragen, aan eenen zijden draad schijnt gehangen. Triumfeerden die golven, Israël had zijnen koning, de aarde haren redder verloren, en - nog slaapt Hij rustig voort. Daar wordt Hij door den noodkreet der jongeren gewekt, die Hem toeroepen: Meester! bekommert het u niet, dat wij vergaan? en zijn ontsloten oog rust aanstonds op eenen dubbelen storm, den storm des ongeloofs in het harte der zijnen, den storm der elementen in het rijk der Natuur. Dadelijk stilt Hij den eersten met het verwijt: “wat zijt gij zoo vreesachtig, gij kleingeloovigen!” en naauwelijks vat op dat woord het zwak geloof weder moed, of Hij verwisselt het in heerlijk aanschouwen. Hij staat op van zijne rustplaats, zegt luider dan de noodörkaan knettert tot de winden: zwijgt, tot de zee: wordt gebreideld! en ziet, getemd zinken de golven ter neder op den wenk van haren gebieder en Heer. Het is, als heeft eene onzigtbarehand den stormwind naar zijne onbekende rustplaats teruggedreven. Reeds dringt de eerste lichtstraal wederom door het gescheurde wolkenfloers henen. Op spiegelgladde baren dobbert het geredde vaartuig ter haven. En de discipelen, die den Heer nog van deze zijde niet kenden, zijn gestemd om in stille verbazing uit te roepen: wie is toch deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam?’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Van oosterzee wijst hen te regt, die getracht hebben eene natuurlijke verklaring van deze gebeurtenis te geven: verwerpt evenzeer de meening van anderen, die, door scherpe onderscheiding van de objective en subjective zijde des verhaals, het daarvoor houden, dat de Heer eigenlijk slechts zijne jongeren gerustgesteld heeft, zoodat, voor het oog van hun verhelderd geloof, de woedende natuur eene andere gedaante vertoonde, en hun oor als het ware het geloei der stormen niet meer hoorde; terwijl later, toen de storm werkelijk bedaard was, aan jezus invloed op de natuur werd toegeschreven, wat slechts het gevolg zijner werking op hun gemoed was geweest. Eindelijk bestrijdt hij ook de Mythische opvatting des verhaals. In het wonder, hier verrigt, ziet hij ‘een te zamen treffen van den wil des Vaders en des Zoons, dat tot de diepste geheimen van zijn Godmenschelijk leven behoort.’ Liever dan met deze uitspraak vereenigen wij ons met hetgeen de Schrijver volgen laat: ‘Ten volle staat Hij hier voor ons als het afschijnsel der heerlijkheid van Dien, die de zee scheldt en droog maakt en boven den watervloed is gezeten:’ en met hetgeen hij verder zegt: ‘is reeds aan den menschelijken, Gode verwanten, geest, het vermogen gegeven, om mechanisch op de natuur te werken, haar van tijd tot tijd het geheim harer krachten te ontwringen, en te midden van velerlei verijdelde pogingen, zijner bestemming te naderen om Heer der aarde te worden, - wien valt niet de hooge gepastheid in het oog, dat Hij, die het ideaal der menschheid en de hoogste openbaring der Godheid is, dynamisch kon werken op de schepping, zoodat zij aanstonds zijne wenken gehoorzaamt?’ Als doel van dit wonder wordt door den Schrijver voorgesteld, dat het strekte om de schepelingen voor het eerst of bij vernieuwing op den Heer opmerkzaam te maken, om de jongeren te oefenen en in het geloof te versterken, maar bovenal om hun een zinnebeeld te vertoonen van hetgeen hun later vaak gebeuren zou, als zij hunne loopbaan waren begonnen. Wij moeten ons ten einde spoeden en vermelden nog {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts met een enkel woord, dat van oosterzee voortgaat op zijne wijze te behandelen in XXIII. De bezetene te Gadara (de genezing van den -): in XXIV. Een viertal wonderen (de opwekking der dochter van jaïrus, - de herstelling der vrouw, die twaalf jaren lang aan eenen bloedvloed had geleden, - van twee blinden, - en van een bezetene, die stom was): in XXV. Uitzending der twaalven (met de rede, bij die gelegenheid door den Heer gehouden,) en in XXVI. Wonderbare spijziging met hare gevolgen, (waarbij ook het wandelen op de zee en des Heeren woordenwisseling met de Jooden in de Synagoge te Kapernaum). - Schoon wij niet in alles dezelfde meening met den Schrijver hebben, zoo als wij b.v. van hem verschillen, wat de verklaring der Evangelische berigten omtrent de bezetenen in het algemeen, dus ook omtrent den bezetene te Gadara betreft, - wij vonden telkens overvloedige stof om den lof te regtvaardigen, dien wij, zoowel wat den vorm als den inhoud aangaat, in alle opregtheid aan dit schoon en voortreffelijk geschrift toekennen; een geschrift, dat een sieraad onzer Theologische litteratuur mag heeten, en welks lezing wij dringend bevelen aan allen, die in de kennisse des Verlossers wenschen toe te nemen. - 't Is ons voornemen, om ook van het Tweede reeds verschenen Stuk dezes Tweeden Deels, zoo spoedig mogelijk, ons verslag voor dit Tijdschrift gereed te maken. h.- w.v.o. De kinderkerk. Verzameling van kinderpreken, ter aankweeking van kennis en godsvrucht onder de jeugd, door eene vereeniging van Predikanten uit de onderscheidene oorden onzes vaderlands. Tweede jaargang. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1849. In gr. 8vo. f 1-20. De tweede jaargang, welke deze ‘Kinderkerk’ beleeft, getuigt van den godsdienstigen zin des volks, en te gelijk van den gunstigen dunk, door deze onderneming ingeboezemd. Wij verblijden ons daarover. Onze kinderen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} toch behooren in en aan de kerk. Deze, bezield met de liefde des Verlossers, neemt de kinderen uit de wieg aan, en zegent hen met het zegel der verzoening. De kerk is de opvoedingsplaats van den mensch, gelijk het geheele schoolwezen in het Christelijk Europa aan de Kerk zijn ontstaan heeft te danken. Het is daarom eene gelukkige gedachte het Evangelie bepaaldelijk aan kinderen te prediken, en tot hunne bevatting af te dalen, - zoo het niet voor sommigen moge heeten: op te klimmen, - om ze te wijzen op dien Heer, die zoo vriendelijk gezegd heeft: ‘laat de kindertjes tot mij komen, en weert ze niet; want denzulken is het rijk van God.’ De voor ons liggende bundel bevat twaalf preken, de een meer de ander minder op kinderlijken toon gestemd. Van geen dier preken kan men zeggen, dat zij mislukt is. Koetsveld opent waardig de rij met een treffend voorval uit davids leven, voorgesteld en ontwikkeld, zoo als men dat van den populairen man verwachten mag. - De tweede preek, door vorstman, over de fabel van jotham, Rigteren ix:8-15, geleverd, kan, op enkele uitzonderingen na, als men het woord ‘kinderen’ in ‘toehoorders’ verandert, voor eene gewone preek dienen. De geachte Spreker had dit onderwerp gewis meer in de kinderwereld kunnen overbrengen. Wien is het onbekend, welke booze rollen onvergenoegdheid en ontevredenheid gewoonlijk daar spelen! - De derde handelt over jezus, als kind met zijne ouders te Jeruzalem. Luk. ii:41-51. Van spall heeft daarin een woord gesproken, voor ouders gepast, en hartelijk voor kinderen. - De vierde preek: jezus ontmoeting met thomas, na zijne opstanding, naar joh. xx:24-29, door g.e.w. de wijs, heeft den kindertoon zuiver getroffen. Op die wijze kunnen zelfs de belangrijkste onderwerpen uit de geschiedenis der Goddelijke openbaring voor kinderen aanschouwelijk worden gemaakt, en met zulk eene voorstelling beantwoordt men het best de vraag: of de kinderen óók nut uit den bijbel kunnen trekken? - Een juweel in dezen bundel is de hemelvaartspreek over luk. xxiv:52b van biben. Wien zou het nog kunnen verwonderen, dat de man, die door {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne geschriften zoo aangenaam wist te boeijen, ook aan kinderen behaagt. Hoe moet hij alles hebben geboeid, indien hij deze leerrede heeft uitgesproken, die beminnelijke redenaar, met dien hem eigen, open, kalmen, vriendelijken blik en aanminnigen toon, die hem in elken kring tot een voorwerp maakten van aller welbehagen. De waardige man is reeds van zijnen post afgeroepen, en geloovig vertrouwen wij, dat hij nu den toon reeds kent, die daar boven in het groote Vaderlijke huis door de kinderen Gods wordt aangeslagen. - In het Pinksterfeest met kinderen gevierd, naar aanleiding van Hand. ii:29 door charante, hindert ons eenigzins, dat wij eene voorstelling lezen van den gemoedstoestand der Apostelen na jezus hemelvaart, die het tegendeel zegt van hetgeen de vorige preek op historischen grond getuigt. Biben toch zegt, dat de Apostelen verblijd waren, nadat de Heer hen op den Olijfberg verlaten had. Charante stelt hen als zeer bedroefd voor. Als de preek op zich-zelve stond, zouden we daar geene aanmerking op maken; maar naast de vorige geplaatst, moet de vergelijking bij kinderen nadeelig werken; zij kunnen niet anders oordeelen, dan dat een van beiden heeft misgezien. Overigens zal ook deze verdienstelijke preek niet zonder genoegen en nut gelezen worden. - Van der vliets ware kindervreugd, matth. xxi:15, 16, is een allergelukkigst onderwerp; even aangenaam als gepast behandeld. - Van balen blanken, noachs dronkenschap [Gen. ix:20-27] tot onderwerp kiezende, behandelt een teeder punt, maar doet het met kieschheid, hoogen ernst en vol liefde. Wij zouden den prediker met bescheidenheid in bedenking wenschen te geven, of hij, aan het slot zeggende: ‘Oudersl u konde en wilde ik, naar aanleiding van de nu behandelde geschiedenis, ook nog wel een woord, eene vermaning en waarschuwing toevoegen. Te midden en voor het oor uwer kinderen laat ik dit,’ wel voorzigtig handelt. Waarom gesproken van hetgeen hij beter acht te verzwijgen. Als de kinderen in 't openbaar hooren zeggen, dat er aanmerkingen op hunne ouders te maken, waarschuwingen hun toe te voegen zijn, die het beter is, dat zij {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hooren, moeten zij er uit opmaken, dat het ook bij vader en moeder niet met alles in orde is. Eene aanmerking, aldus verzwegen, baart scherper achterdocht dan de openbaring van het kwaad-zelf. - Voor kinderen, bij wie de onwaarheid zoo ligt post vat, is het woord van wunder, naar aanleiding van het treffend verhaal, 2 Kon. v:27, over gehazi of de leugenaar gestraft, bijzonder geschikt. Wij hadden verwacht, dat de spreker ook een wenk zou gegeven hebben aan ouders, die hunne kleinen uit scherts iets voorjokkende of zelve hen daartoe opwekkende, ligt gevaar loopen de neiging tot onwaarheid spreken onbedachtelijk in te prenten. In het gemoed van zoo menig kind is de logen al spelend nedergelegd. - De eerwaarde parson neemt uit de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan aanleiding, om over de algemeene liefde te spreken. Het bevreemdde ons echter, dat hierbij niet dieper in het huiselijk verkeer der kinderen onderling is ingedrongen. - De elfde preek, over jakobs vlugt naar Haran, of het verderfelijke van ouders te beliegen en te bedriegen (Gen. xxviii:10), loopt wat al te los en vlugtig over het historische heen. De Heer van warmelo had wel iets mogen zeggen van de bepaalde reden, die moeder en zoon aandreef, om den zwakken vader van eene onbedachte daad te weerhouden. Misschien is het nagelaten, omdat de indruk van de verkeerde daad er door verzwakt zoude zijn. Maar dat zou dan bewijzen, dat het voorbeeld niet geheel gelukkig voor kinderen gekozen is. Wij begrijpen ook niet, waarom de Spreker, als hij over het verderfelijke van den logen handelt, niets zegt van de teleurstellingen en grieven, die jakob in zijn toevlugtsoord ondervond: allen natuurlijke gevolgen van de verwijdering uit de vaderlijke tenten, waartoe hem zijne verkeerde daad verpligtte. - De bundel wordt besloten door den Eerwaarden roldanus, met de voorstelling van het Kersfeest als een kinderfeest: een waarlijk feestelijk woord. Wij danken alle de waardige mannen, die in dezen bundel hun woord hebben nedergelegd. Met toenemende aandacht en belangstelling hebben wij hunnen arbeid {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen, die alle aanbeveling verdient. Wij eindigen met den wensch, dat die ‘Kinderkerk’ een krachtig middel moge zijn, om kinderen Gods voor den hemel aan te kweeken. h. j.h.s. De oude kerk te Assen, eene voormalige kloosterkerk, beschouwd in betrekking tot de plaatselijke gemeente en de hervorming in Drenthe. Eene gedachtenis-rede met aanteekeningen, door A.H. Pareau, Pred. te Assen. Te Assen, bij J.O. van Houten. 1849. In gr. 8vo. 277 bl. f 3-15. Onder de Hervormde gemeenten van ons Vaderland verdient die te Assen met volle regt onze opmerkzaamheid, niet slechts omdat zij gevestigd is in de hoofdplaats van een onzer gewesten, maar ook en vooral omdat zij, uit kleine beginselen ontstaan, allengs is opgeklommen tot vrij aanzienlijke uitgebreidheid en thans het middelpunt geworden is van al de hervormden in Drenthe. De gemeente had in 1848 het voorregt, haar oud en bekrompen kerkgebouw met een nieuw en ruimer te verwisselen. Bij die gelegenheid werd de Heer pareau, als haar jongste leeraar, geroepen, om voor de laatste maal op te treden in de oude kerk, aan den avond van den tweeden Paaschdag. Zijne rede, in die ure uitgesproken, behelsde, naar aanleiding van 1 Thess. v:18a, eene Christelijk dankbare herinnering van haren oorsprong, herbouw, vergrooting en tegenwoordigen toestand, waarbij hij het beginsel, de zuivering, de uitbreiding der gemeente te dier plaatse, en de eigene opleiding harer leden herdacht. Vroegere nasporingen daaromtrent stelden hem in staat, om aan die rede eene méér dan gewone geschiedkundige belangrijkheid bij te zetten, en wij kunnen ons gemakkelijk begrijpen, dat hij, toen hij besloot, om haar als gedachtenis rede uit te geven, daaraan eene en andere aanteekening wenschte toe te voegen. Die {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningen zijn echter breeder uitgeloopen, dan men volgens den titel verwachten zou, en beslaan niet minder dan 256 bladzijden. Men vindt daarin veel wetenswaardigs en minder bekends met zorg bijeengebragt, over het maria-klooster te Assen, waartoe de oude kerk oorspronkelijk behoorde; over de invoering der Hervorming in Drenthe door een bevelschrift van den toenmaligen Stadhouder; over haar karakter en hare grondtrekken, daarin bestaande, dat zij zich uitstrekte over de kerken en de scholen, dat zij werd ingerigt naar de vormen van het Gereformeerde Kerkgenootschap, dat zij uitkwam in een, wel door de Overheid geregeld, maar toch zuiver kerkelijk bestuur, en vooral de ware stichting der kerk, ook door middel van hare kerktucht, bedoelde; over de lotgevallen der kerk te Assen en den opbouw der nieuwe, die haar vervangen heeft; over de grootte der gemeente aldaar en de kleinere afgescheidene, die daarnevens staat; over de predikanten, die er achtereenvolgens het Evangelie verkondigd hebben, en vele andere bijzonderheden van plaatselijk of meer algemeen belang. Een achttal nalezingen, die de reeks dezer aanteekeningen besluiten, moeten dienen, om het een en ander, wat daarin gezegd was, nader te staven. En geheel het geschrift is daardoor een uitvoerig Gedenkboek geworden, dat ook in ruimeren kring de aandacht van de beoefenaars der kerkelijke geschiedenis van ons Vaderland verdient. Wij zijn den Heer pareau dank schuldig voor den arbeid en moeite, die hij zich daartoe heeft getroost. Over den vorm, waarin hij de resultaten van zijn onderzoek heeft medegedeeld, willen wij niet met hem twisten, ofschoon wij 't niet willen ontveinzen, dat eene leerrede, met zoo uitvoerige aanteekeningen bezwaard, in ons oog eene wanstaltigheid is, die beter vermeden ware. Ook ware het misschien wenschelijk, dat hij hier en daar, waar het bijzonderheden betreft van geringer aanbelang, meer de kortheid betracht en minder zich uitweidingen veroorloofd hadde, die niet regtstreeks ter zake dienen. Maar wie weet niet bij ervaring, hoe moeijelijk dat valt, als men zich eenmaal tot schrijven gezet heeft? Aller- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} minst willen wij er een man over lastig vallen, die, bij hetgeen hij schreef, zijne gemeente op het oog had, en, ook waar hij uitweidt, velerlei goeds en nuttigs in het midden brengt. Het boek is versierd met eene plaat, voorstellende de oude kerk te Assen, zoo als zij zich ten jare 1848 vertoonde, terwijl op den titel het zegel van het Maria-klooster te Assen staat afgedrukt. Wil men eene proeve van hetgeen hier merkwaardigs voorkomt? - Wij vermelden dan den tegenstand, dien het hervormde Drenthe geboden en langen tijd volgehouden heeft tegen de Catechismus-prediking des namiddags. Het is onzeker, of die prediking aldaar, terstond na de Hervorming, algemeen is ingevoerd. Hare instelling werd eerst ten gevolge van de Synode te Dordrecht gehouden, tot eene vaste verordening. In weerwil daarvan werden die namiddagbeurten in 1622 en volgende jaren doorgaans niet gehouden, uit gebrek aan toehoorders. Zelfs was men genoodzaakt, de bepaling, dat alleen in die beurten de doop zou worden toegediend, weder in te trekken. Drost en Gedeputeerden zelfs kwamen er aan te pas. En in 1730 nog waren de toehoorders bij deze predikatiën veelal zeer weinige in getal, zoodat niet minder dan anderhalve eeuw in dat gewest is doorgeworsteld, eer de opkomst eenigermate beantwoordde aan den wensch der Synode. Het is moeijelijk, de oorzaken van dezen weerzin en tegenstand met naauwkeurigheid te bepalen. Maar reeds op zich-zelf is het verschijnsel, dat ook elders, ofschoon welligt in mindere mate, is waargenomen, merkwaardig genoeg, om er de aandacht in onze dagen op te vestigen. Het getuigt tegen de vermeende, en wel eens hooggeroemde eenparigheid der voorouderen in het prijs stellen op de formulieren van eenigheid, bij de Hervormde kerk in gebruik. Leerrede ter gelegenheid van het overlijden van Z.M. Willem II en de troonsbeklimming van Z.M. Willem III, gehouden in de Hoofd-Synagoge te Groningen, op Zaturdag den 31 Maart 1849, door S.J. van Ronkel, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst-oefenaar en prediker bij de Israëlitische Gemeente te Groningen en Hoofd-onderwijzer aan de godsdienstige armenschool aldaar. Gedrukt en uitgegeven te Groningen, bij de Gebroeders Oppenheim. 1849. In gr. 8vo. 19 bl. f. :-25. Deze leerrede bevat de uitstorting van het dankbaar gevoel van een voortreffelijken Israëliet. Dankbaar erkent hij het voorregt, door het uit Canaän gebannen volk in Nederland genoten. Daarom wekt de godvruchtige prediker zijne geloofsgenooten op tot dankzegging aan jehova en tot trouw aan het Huis van oranje, wegens het goede, dat hun, boven velen hunner geloofsgenooten in andere landen, hier ten deel valt. Aanleiding tot die leerrede vond de Eerwaarde van ronkel in den dood van Z.M. willem II. De tekst is voor het doel des sprekers niet ongelukkig gekozen; immers de woorden: Pred. iii:4: ‘Er is een tijd om te weenen, en een tijd om te lagchen; een tijd om rouw te bedrijven, en een tijd om te juichen,’ gaven stoffe tot herinnering, ‘dat er voor den Israëliet van vroegere dagen een tijd was om te weenen, toen hij namelijk als banneling, en veelal van zijn vermogen beroofd, zijn geboortegrond, den grond, waar eenmaal zijne wieg en bakermat stonden, moest verlaten, en een tijd om te lagchen, toen hij op Nederlandschen bodem eene bescherming en gastvrijheid vond, die hij in zoo vele andere plaatsen te vergeefs zocht, - en tevens dat er voor den tegenwoordigen Israëliet een tijd was om rouw te bedrijven, bij het verscheiden namelijk van een' Koning, voor wiens weldaden hij zoo veel redenen heeft tot dankbaarheid, en dat er een tijd is om te juichen, daar hij, bij het vooruitzigt en de blijde hoop, onder de regering van Hoogstdeszelfs Zoon datzelfde geluk te smaken, zijne redenen tot dankbaarheid nog vermeerderd ziet, en in de gelegenheid komt, die dankbaarheid daadwerkelijk aan den dag te leggen.’ Het tweede en grootste gedeelte dezer leerrede behelst eene opwekking om de verschuldigde dankbaarheid te toonen door aan den zoon en opvolger van den ontslapen Vorst {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} die hulde, dien eerbied, die liefde en gehoorzaamheid te bewijzen, welke Israël verschuldigd was en zoo gaarne betoonde aan willem II. - Ook de korte gebeden, vóór en na de leerrede opgezonden, zijn hier medegedeeld. Wij lazen haar met zeer veel genoegen; zij bevat eenvoudige, maar hartelijke en verstandige taal. Wij verblijden er ons over, dat de voornaamste godsdienstleeraars der Israëliten meer en meer in de Synagogen zich van de Nederduitsche taal bedienen; eene taal gewis bevattelijker voor de Nederlandsche Israeliten, dan de Hebreeuwsche. De noodzakelijkheid om de aangehaalde bijbelplaatsen eerst in 't Hebreeuwsch en daarna in 't Nederduitsch mede te deelen, zien wij niet in; geschiedt het om de woorden des bijbels met een nimbus van heiligheid te omgeven? - Dat is niet noodig bij woorden, die eene goddelijke kracht in zich-zelve bezitten. Met het oog op de gemeente, voor welke de leerrede werd uitgesproken, hebben wij geene aanmerking; maar wij maken den Heer van ronkel aandachtig op het nadeel van te lange volzinnen, moeijelijk voor den redenaar om uit te spreken, en moeijelijk voor den hoorder om ze goed te verstaan. - De Algoedheid zegene de pogingen van zoo vele voortreffelijke Israëliten, om hunne geloofsgenooten te beschaven en te veredelen, en verhaaste daardoor de komst van den heilrijken dag, waarop ook voor hen het kruis van christus geene ergernis meer zijn zal, maar eene kracht Gods tot zaligheid. †-. De afschaffing van den sterken drank, een werk van ware menschenliefde. Toespraak door T.C.R. Huydecoper, Theol. Doct. en V.D.M. Te Amsterdam, bij H.W. Mooy. 1849. In gr. 8vo. 46 bl. f :-40. De Eerwaarde huydecoper geeft in deze bladen algemeen te lezen, wat hij op den 13 Junij van het vorige jaar, bij het openen van de Zevende jaarlijksche Algemeene Vergadering van Bestuurders en Correspondenten {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, te Haarlem gesproken heeft. In die aanspraak doet hij rekenschap van den oorlog dien de Vereeniging voert, niet tegen de onmatigheid, - want er gaan zich ook te buiten in lekker eten en in fijne wijnen - maar tegen den sterken drank. Met kracht en nadruk bepleit hij de afschaffing van den sterken drank, door ze voor te stellen: ‘als een werk van ware menschenliefde, tot 's naasten welzijn.’ ‘Liefde tracht van den broeder af te wenden, wat hem schaden kan. Liefde voor den broeder getroost zich gaarne tegenstand, miskenning of koele bejegening en blijft volharden. Liefde verblijdt zich met den broeder over zijn geluk en vindt in de bevordering daarvan haar loon.’ Deze drie punten ontwikkelt de redenaar con amore. Hij toont aan, dat wie een vriend des volks is, ook een vijand moet zijn van den sterken drank, hetzij men zijnen aard beschouwt; hetzij men hoort, wat bevoegde regters aangaande hem getuigen, of de ondervinding raadplege in hetgeen hij uitwerkt. Wel treurt hij over tegenstand en weinige medewerking, maar hij doet het ook moedig uitkomen, dat de liefde voor niets, zelfs niet voor smaadheid terugdeinst, maar onverflaauwd voortgaat naar heur doel. Uit den aard der zaak en uit de ondervinding toont hij vervolgens aan, dat de afschaffing niet slechts ongeluk en schade van den broeder afwendt, maar ook regtstreeks leidt tot bevordering van zijn tijdelijk en eeuwig geluk. Ziedaar de omtrekken der rede van den zoo ijvervollen huydecoper. Hij heeft, naar ons gevoelen, de taak zijner waardig volbragt en wij wenschen, dat deze rede alom verspreid en algemeen gelezen en behartigd worde. Behoudens in enkele uitzonderingen, waarop wij aanstonds terugkomen, onderscheidt zich de redevoering door naauwkeurigheid en gematigdheid. Wij houden het er voor, dat de tijd van lieverleê het eenzijdige en overdrevene, dat de edele poging der voorstanders van de afschaffing aankleefde, zal doen wegvallen. Dat wenschen ook wij, omdat overdrijving de zaak heeft bena- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld. Is 't geen overdrijving, indien 't waar zij, dat Predikanten hunnen catechisanten de belofte afvergen dat zij geen sterken drank zullen drinken. Wij hebben gezien, dat afschaffers overmatig wijn dronken, maar de punchgelée voorbij lieten gaan, omdat zij geen sterken drank wilden gebruiken. Hoogachting verdienen, integendeel, dezulken, die, ofschoon bemiddeld genoeg om wijn te kunnen drinken, evenwel, ten einde den onbemiddelde geen aanstoot te geven, zich ook het gebruik van den wijn ontzeggen. Dit is grooter, dan met schuimenden champagne te bekeren en toasten op den ondergang van den sterken drank. De waardige redenaar verklaart bereid te zijn er ook den wijn aan te geven, indien men hem overtuige, dat de wijn in ons Vaderland gedronken, ook maar één tiende aanrigt der schade, die door den sterken drank wordt veroorzaakt. Maar de vergelijking gaat niet door; wijl de verhouding der gebruikers niet gelijk staat. Het is, bovendien, bekend genoeg, hoe velen er onmatig zijn in het gebruik van wijn. Ook houden wij er niet van, de deugd onder cijfers te brengen. Wat de Heer huydecoper laat volgen: ‘ik geloof niet dat de armen, al schaften ook alle rijken den wijn af, daarom één glas jenever minder zouden drinken,’ is een petitio principii. Men heeft er nog geen proef van genomen. Wij gelooven zelfs, dat zij, die zich ook van wijn onthouden, een ander geloof koesteren. Aan het slot zegt de Spreker: ‘Ik denk aan eenen achtingswaardigen leeraar, op wien de schoonmoeder van eenen afschaffer zich beriep en dezen overhaalde, om bij het doopmaal van zijn tweede kind eenen borrel te schenken: “de leeraar deed het óók wel een enkele maal!” De gelukkige vader laat zich overhalen; hij drinkt zijn eerste glas... hij is een dronkaard geworden en heeft op zijn sterfbed in wanhoop uitgeroepen: “ik zal den naam van dien man nog vloeken, als ik in de hel mijne oogen open doe!”’ Wij achten dit voorbeeld ongelukkig gekozen. Die uitroep op het sterfbed getuigt van waanzin en mist alle kracht van bewijs. De leeraar {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} immers had hem niet aangeraden een glas te vullen. Wij voeren dit niet aan om den indruk dezer rede te verzwakken; maar om den voorstanderen van eene goede zaak bedachtzaamheid in het kiezen van bewijzen en voorbeelden heuschelijk aan te raden. Eén enkel, dat den spijker op den kop treft, doet meer af dan tien als die daar boven. Hiermede nemen wij met dankzegging aan den Spreker afscheid. s. Hoe is het Pauperismus te stuiten? Het oordeel van de Arnhemsche Courant wederlegd, met drie nieuwe bijdragen, betreffende den staat van het armwezen, de waarde van den rijkdom en de werktuigelijke krachten bij de industrie; door A. Elink Sterk, jr. Te 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1849. In gr. 8vo. 121 bl. f 1-20. Het boek-zelf is niet aangenaam; wij kunnen niemand aanraden het om de waarde der polemiek te koopen. Van wat meer belang zijn de bijlagen, ofschoon ook daarin veel voorkomt, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen. Dit oordeel over een werkje van den Heer elink sterk klinkt vreemd, omdat men gewoon is wat goeds uit zijne handen te zien komen; doch juist daarom verbloemen wij ook onze meening niet over hetgeen van hem komt, en niet aan de verwachting beantwoordt. Wij zullen die meening door een klein overzigt regtvaardigen. De Schrijver had in het Dagblad van 's Gravenhage van 13 August. 1849 een artikel over het pauperisme geplaatst, waarin, bij al het goede, dat er in voorkomt, eenzijdigheid merkbaar is, en dat om die reden weinig heteekenend was, althans niet voortreffelijk genoeg, om er een buitengewonen ophef van te maken. Maar van dat stukje werden vele overdrukjes verspreid, en een daarvan kwam in handen van de Redactie der Arnhemsche Courant, die, onbewust dat die verspreiding buiten {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} toedoen van den Heer sterk had plaats gevonden, daarop in het nommer van 28 Aug. een bitsch bescheid aan het blaadje heeft gegeven. Nu heeft de Schrijver duidelijk aangetoond, dat hij geen deel heeft gehad aan het verspreiden dier afdrukjes, en bij die opheldering had het kunnen blijven; - doch neen: hij voelt zich opgewekt, om, bovendien, zijn artikel eens te apologiseren, en de gemelde Redactie op hare plaats te zetten. - Wie nu lust heeft, om zestig paginaas, tot refutatie van één courant-artikel, te lezen, koope het boekje; doch, naar onze meening, heeft de wetenschap en de philantropie er weinig bij gewonnen. Opmerkelijk, doch niet troostrijk, is, op bl. 21, in de noot, de verklaring des Schrijvers, dat hij huisgezinnen kent, die zich voor f 12. - in de week hun bedel-bedrijf niet zouden laten afkoopen, en, op bl. 42 en volg., eene lijst, door den Schrijver gehouden, omtrent het lot van een aantal arme huisgezinnen, ten betooge dienende, dat de armen meestal hun lot aan zich-zelven te wijten hebben, en er doorgaans weinig uitzigt is op verbetering van welstand. De Schrijver schijnt zelf begrepen te hebben, dat het boekje toch in dier voege de wereld niet in kon, maar dat er nog iets bij moest, om het eenigzins belangrijk te maken. Vandaar wel de toevoeging van drie bijdragen, met opzet als nieuwe bijdragen aangeduid. De eerste, bl. 67-90, bevat opmerkingen nopens den omvang van het armwezen in het algemeen. De Schrijver maakt dit betoog dienstbaar aan zijne stelling, dat de vermeerdering der armoede voor het grootste gedeelte aan de armen-zelven te wijten is. Naar onze meening is die beschouwing éénzijdig, en ligt de oorzaak der toenemende armoede nog veel meer in slecht bestuurde liefdadigheid; in gebrek aan genoegzaam, vooral godsdienstig, onderwijs; in de vele belemmeringen voor nijverheids-ontwikkeling; in gemis aan philantropische inrigtingen van voorzorg en besparing, en bekendheid daarvan bij de behoeftigen; in slechte inrigting der beleenbanken, en wat dies meer zij: - en wij houden ons verzekerd, dat, naarmate in alle deze gebreken verbete- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ring wordt te weeg gebragt, de zoogenaamde zedelijke oorzaken van armoede bij de armen-zelven gedurig zullen verminderen. Terwijl de Schrijver aan de eene zijde tegen het bédelen uitvaart, - en te regt, - predikt hij van den anderen kant (bl. 87 en 120) een kruistogt tegen de (wat hij noemt) ‘wettelijke liefdadigheid;’ maar hij maakt er zich een verkeerd denkbeeld van, als hij daardoor eene ‘wettelijke, van staatswege bevolene, liefdadigheid’ verstaat. ‘Wettelijke liefdadigheid’ (charité légale) is eene erroneuse benaming voor armverzorging van staatswege; zij bestaat hierin: 1o. dat de zorg voor het armwezen uitgaat van de Regering en Plaatselijke Besturen, in stede van aan Diakoniën of aan bijzondere personen of aan zich-zelve te zijn overgelaten: 2o. dat de wezenlijk behoeftige, wien het aan hulpmiddelen van elders ontbreekt, werk bekomen kan, indien hij kan arbeiden, en anders behoorlijk moet worden verzorgd; en 3o. dat de onkosten daarvan, indien zij niet uit eigene middelen of bijzondere inkomsten kunnen gevonden worden, door een' algemeenen omslag worden goedgemaakt. De Schrijver geeft dus geene juiste voorstelling van de zaak die hij veroordeelt; hij geeft ook een zeer gebrekkig overzigt van hetgeen in Engeland daaromtrent regtens is; en wij verwijzen gaarne den lezer, die beter onderrigt wil worden, in beide opzigten naar het uitmuntend werkje van den Heer Mr. j.l. de bruyn kops, Beginselen van Staathuishoudkunde, bl. 272 en volgg. De tweede bijdrage is eene studie, betrekkelijk de waarde van den rijkdom en zijn nuttig gebruik, van bl. 91-106, en de derde bevat ìets over de industriëele verbeteringen, door aanwending van werktuigelijke krachten, bl. 107-115. In deze beide stukken ontmoeten wij den Schrijver weder op een bekend terrein, dat van de Staathuishoudkunde, waarop hij vroeger reeds zoo menig verdienstelijk geschrift geleverd heeft; en waarin wij beter met hem instemmen, dan wanneer hij de specialiteit van armoede tot het onderwerp zijner behandeling kiest. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige nalezingen en aanvullingen, bl. 117-121, besluiten het geheel. i.w.t. Gids voor Voogden, Toeziende Voogden, Executeuren of Boedelredders, Curators over onder Curatele gestelden en Bewindvoerders voor afwezigen. Practisch bewerkt, met bijlagen en formulieren voor Volmagten, Boedelbeschrijvingen, Rekeningen en Requesten, of Aanwijzingen waar die te vinden zijn. Te Heusden, bij A.F.G. de Pinéda. 1849. In gr. 8vo. X en 64 bl. f 1-: Een werkje, waarin geleidelijk de bepalingen der wet omtrent Voogden, Toeziende Voogden, Boedelredders, Curators over onder curatele gestelden en Bewindvoerders voor afwezigen tot een geheel zijn zamengevat. Als bijlagen volgen eenige uittreksels uit wetten en besluiten betreffende het in Consignatie geven van effecten aan toonder, die aan minderjarige of onder Curatele gestelde personen toebehooren, en de zegel- en registratie-regten, terwijl het werkje besloten wordt met eenige modelformulieren van akten bij Voogdij enz. De Schrijver zegt: voor min bedrevenen geschreven te hebben. Wij mogen hem dus niet hard vallen over de weinig wetenschappelijke waarde van zijn opstel. Hij heeft, volgens zijn voorwoord, de hoofdstukken over Voogdij en Executeuren uitgewerkt; maar die uitwerking bepaalt zich grootendeels tot eene omschrijving en verduidelijking der wets-artikelen-zelve; terwijl eenige hier en daar ingevlochte op- en aanmerkingen aan de werken van de Heeren Mrs. c.l. schuller en c. asser zijn ontleend. Omtrent deze behandeling van het onderwerp mogen wij echter ééne aanmerking niet achterwege houden; hoezeer de poging des Schrijvers, om min bedrevenen de hand te bieden, in het algemeen goedkeuring verdient. Het werkje zal, naar ons gevoelen, voor den {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ambteloozen persoon, die verlegen staat, wanneer hem eene betrekking van Voogd of Executeur of Curator wordt opgedragen, een niet veel zekerder gids zijn dan het Wetboek-zelf. Daartoe gaat het niet diep genoeg, en verspreidt het te weinig licht over vele moeijelijkheden, wier oplossing voor den verlegen Voogd, Executeur of Curator van belang is, en die hij nu toch elders moet gaan zoeken. Eene uitvoerige inhouds-opgave, en een tafel der behandelde of aangehaalde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, maken het naslaan zeer gemakkelijk. De druk en uitvoering zijn goed. Luttenberg's Chronologische Verzameling der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813, voortgezet door L.N. Schuurman, Secretaris der stad Zwolle. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1849. In gr. 8vo. Voor het jaar 1821, VIII en 156 bl., voor het jaar 1822, VI en 219 bl. Te zamen f 4-85. Wij verheugen ons in den onverdroten ijver van den Heer schuurman, om het werk van zijn bekwamen voorganger op eene waardige wijze voort te zetten. Zijn wij nog vele jaren ten achter, op deze wijze althans is er kans, dat wij gaande weg den achterstand zullen inhalen. Voor het overige mogen wij ons refereren aan de aankondiging van den jaargang 1820, in dit Tijdschrift, No. XI, van 1849, Boekbeschouwingen, bladz. 476. Tot nader betoog van het daar aangeteekende diene de opmerking, dat de enkele overdruk der Wet van 26 Aug. 1822, op het binnenlandsch gedestilleerd, zonder vele aanteekeningen, bijna 80 bladzijden druks, in twee kolommen, wegneemt. De Tolquestie van het Zwolsche Diep toegelicht, door de binnenschipperij van Zwolle, Hasselt, Zwartsluis, de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dedemsvaart, Meppel, Hoogeveen en de Smilde. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. 34 bl. f :-50. Dit boekske behelst een antwoord op eenige technische ‘Opmerkingen,’ door den Ingenieur-Directeur der Naamlooze Maatschappij tot verbetering van den handelsweg over 't Zwolsche Diep, b.p.g. van diggelen, gemaakt, tegen een deel van den inhoud van het bekende werkje van den Heer Mr. l. oldenhuis gratama, ‘de Tolquestie van het Zwolsche Diep toegelicht. Regtskundig onderzoek,’ enz. Het boekje is met onderscheidene namen onderteekend, en strekt ten betooge, dat voor schepen van minder dan circa vijf voet diepgang werkelijk geene behoefte bestond aan verbetering van het Diep, - waaruit dan moet worden afgeleid, dat het zeer onbillijk is, hen in den tol te laten betalen. Die beweerde onbillijkheid is zeker wel de eerste aanleiding geweest tot de volksbeweging te Zwartsluis; maar men zie daarover de zeer verstandige aanmerkingen van den Heer kerkhoven te Dedemsvaart, in de Zondags-editie van 't Handelsblad van den 29 April 1850. Bijdrage tot de geschiedenis der Registratie, sedert 1845. Eerste Deeltje. Het Buitentje. Te Zwolle, bij R. van Wijk, Anths.zoon. 1849. In gr. 8vo. 100 bl. f 1-: Deze bijdrage heeft hoofdzakelijk tot onderwerp de bekende procedure, in 1846 gevoerd, ter zake van beweerden laster, in een artikel in de Burger en de Asmodée, waarbij eenige betrekking scheen te worden gesteld tusschen den koop van een buitengoed door een hoofd-Ambtenaar der Registratie, en de bevordering van een Ontvanger der Directe Belastingen tot Bewaarder van de Hypotheken en het Kadaster in eene voorname stad. Men heeft hier bijéénverzameld alle de dagblad-artikelen, waarin over die procedure is gehandeld. Of 't verdient eene bijdrage te heeten tot de geschiedenis beslisse de lezer. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, naar de wijzigingen in 1848 daarin gebragt. Te Utrecht, bij Dannenfelser en Doorman. f :-50. Een zeer fraaije afdruk van de Grondwet, op één vel in plano, die een blijk oplevert van den smaak der uitgevers en van het talent der drukkers. De correctie kon nog iets meer zorgvuldig zijn geweest, om niets te wenschen over te laten. Het stuk verdient netjes op bordpapier opgeplakt en opgehangen, of, op linnen geplakt, en portefeuille, als een vade mecum in den zak gedragen te worden. De ontworpene waterleiding uit de duinen bij Haarlem, naar en in Amsterdam, zoo als zij is, gelijk ook alle andere bekende ontwerpen tot waterleiding, zoo als die zijn, zullen verlies opleveren voor den geldschieter, doch evenzeer voordeel, als die ontwerpen behoorlijk worden gewijzigd: betoogd en met bewijzen gestaafd, door F.J. Hallo. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 29 bl. f :-30. De Heer hallo had vóór eenige jaren zelf een middel aan de hand gedaan, om Amsterdam eens van goed water te voorzien; een plan, waarvan de Hooggeleerde c.j. matthes met lof getuigenis heeft gegeven (bl. 5); dit neemt niet weg, dat hij ieder ander proefhoudend middel wil goedkeuren en de uitvoering helpen bevorderen; zoodat hij ook in dit geschrift als vriend, niet als vijand van het laatst bekend geworden plan (van den Heer vaillant cum suis) wil optreden (bl. 6, 8); maar hij achtte zich verpligt aan te toonen sub 1o. en 2o., wat op bl. 10, gelijk op den titel, in het breede is vermeld. Maar dit schijnt méér te beloven dan er geleverd wordt. Immers in dit boekje, bl. 11 tot 27, geeft de Schrijver niet anders dan eenige berekeningen, met aanbieding om de wijzigingen, die het ontwerp van den Heer vaillant {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zou moeten ondergaan, mede te deelen ‘aan zoodanige vereeniging van personen, welke in zich de noodige bestanddeelen bevat, om een werk van geld en omvang, als het onderhavige, tot stand te brengen’ (bl. 28); hij doet dit aanbod van mededeeling ook aan de Commissiezelve, mits zij daartoe aan hem regtstreeksche aanvrage doe. Dit werd geschreven den 23 Januarij 1859. Of de Commissie de aanvrage gedaan heeft, of er eenige andere vereeniging, gelijk de Heer hallo die wenschte, is opgedaagd, of de Heer hallo zijne mededeelingen onvoorwaardelijk doet of gedaan heeft of doen zal, of er iets van alle de plannen te regt zal komen: - dit alles is met een sluijer bedekt: zoo veel is zeker, dat men er tot dus verre niet meer van hoorde. Nederlandsch Jaarboekje der Posterijen, voor 1850, door S. Gille Heringa, Directeur van het Postkantoor te Tilburg. (Met het portret van Z.M. den Koning Willem III, en van wijlen den Staatsraad Van Roijen, Oud-Administrateur der Posterijen.) Tweede Jaargang. Uitgegegeven voor rekening van, en door den Schrijver. Gedrukt te Tilburg, bij A. van der Voort en Zonen. 1850. In kl. 8vo. Te zamen 339 bl. f 1-25. Dit Jaarboekje, waarvan wij thans den Tweeden Jaargang aankondigen, verdient grooten lof. De Schrijver heeft in een kort, maar veelomvattend, voorberigt de redenen opgegeven, die hem genoopt hebben, om weder met zijne onderneming voort te gaan, ofschoon het dehiet zijne uitzigten nog niet heeft geëvenaard. Wij wenschen hem gaarne een ruim debiet, niet slechts onder zijne collegen, maar ook bij diverse Administratiën, handelskantoren, lees-cirkels, en particulieren; en om velen daartoe uit te noodigen, willen wij een kort verslag geven van den inhoud. Vooreerst, wat de kunst betreft, vindt men hier een {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den Almanach de Gotha, met een Nederduitsch onderschrift, overgedrukt portret van Z.M. den Koning; en een fraai portret van wijlen den Staatsraad van roijen, den voormaligen Chef van de Administratie; hetwelk, gelijk de Schrijver te regt zegt, der steendrukkerij van den Heer fuhri eere aandoet. De uitvoering van het Jaarboekje-zelf is net en eenvoudig, en de prijs is, naar gelang van den rijken inhoud, en de belde portretten, zeer matig gesteld. Na den Kalender, is de inhoud in drie hoofd-rubrieken verdeeld het Nederlandsche Postwezen, het Buitenlandsche Postwezen, en Mengelwerk. Onder de eerste rubriek vindt men eene opgave van het personeel hier te lande en in de Koloniën, vermelding der wijzigingen in 't personeel gedurende het afgeloopen jaar, door overlijden, ontslag en benoeming; een verslag der in 1849 genomen Ministeriéle resolutiën, van blijvend belang, vooral wat de overland-mail betreft. Daarop volgt dan de mededeeling van het primitief Ontwerp der postwet, de Memorie van toelichting, het Verslag der rapporteurs in de Tweede Kamer, de Memorie van beantwoording, het gewijzigd Ontwerp van wet, en een Nawoord van den Schrijver, ook betrekkelijk eenige dagblad-artikels en brochures over het onderwerp: bij de voorrede wordt, in eene Noot, de aanneming der wet vermeld, en voorts beloofd, dat het overige van de geschiedenis dezer nieuwe post-wet in den volgenden jaargang zal worden medegedeeld. De Schrijver begrijpt te regt, dat het wenschelijk is, dit alles, als geschiedkundig gedenkstuk, en als een op zich-zelf lezenswaardig geheel, bijeenverzameld te bezitten. Daarop volgt het Tarief van reisgelden voor post-ambtenaren, een Ministeriëel Besluit omtrent te korten in de landskassen, en eene Necrologie, of beknopte mededeeling omtrent drie, in 1849 overleden Directeuren van Postkantoren. Deze rubriek wordt besloten met nog eenige bijzonderheden betreffende de mail-dienst voor Java. De rubriek buitenland, met een kort voorwoord geöpend, bevat mededeelingen omtrent de veranderingen in het post-wezen, in onderscheidene landen voorgevallen; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} daaronder zijn het meest uitgebreid de mededeelingen omtrent België, Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, en Pruissen. De derde rubriek, het Mengelwerk, bevat onderscheidene belangrijke stukjes, waarvan wij alleen zullen noemen Iets over de Groningsche Posterijen in de 17de eeuw, door nu wijlen Mr. h.o. feith, in leven Archivarius dier Provincie, kort voor zijn dood, nog aan den Schrijver medegedeeld; eene andere geschiedkundige mededeeling, door Dr. p. Scheltema, Archivarius der stad Amsterdam, geleverd; een lief verhaal, getiteld ‘de laatste postillon’; een versje van Mr. j. van lennep, ‘het raadsel’ geheeten; een uitvoerig en belangrijk stuk over de frankeer-zegels; iets over telegraphen en bijzonder over electro-magnetische telegraphen, en onderscheidene andere. Het geheel getuigt van des Schrijvers onvermoeiden ijver, van de liefde, welke hij zijn vak toedraagt, en van zijne zucht om nuttig te zijn. Wij wenschen, dat hij goed moge slagen, en zeggen hem gaarne na, wat hij, aan het slot der voorrede, zijnen lezers toeroept: ‘en nu vaartwel, en, zoo ik hoop, tot in 1851.’ Dr. W.R. van Hoëvell. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Met platen en kaarten. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. XII en 228 bl. f 4-25. De Schrijver is sedert vele jaren gunstig bekend als geestvol en ijverig Redacteur van het Oostindisch Tijdschrift, door 't welk menig belangrijk stuk ter kennis van het publiek in Indië en in Nederland is gekomen. Wij weten ook hoe eene nieuwe rigting, aan dat Tijdschrift gegeven, hem het ongenoegen van den Gouverneur-Generaal heeft berokkend, en dat hij, de Predikant van Batavia, na de zoogenoemde politieke Demonstratie, in Mei 1848, met verlof naar Nederland is teruggekeerd. Dat het Oostindisch Tijdschrift nu door hem in het vaderland wordt uitgegeven, en dat hij, eenige maanden geleden, als volksvertegenwoordiger is gekozen en sedert {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Tweede Kamer indruk heeft gemaakt, is algemeen bekend. De beschrijving eener reize van en door zulk een man, over Java, Madura en Bali gedaan, moet de aandacht vestigen van allen, die nader met deze eilanden wenschen bekend te worden, en ook van hen, die gaarne een wèlgeschreven reisverhaal lezen. Noch de eenen noch de anderen zullen zich teleurgesteld vinden. Men oordeele zelf! - De aanhef van Hoofdstuk XI, waar het boek openvalt, moge daartoe strekken: ‘Werden mijne gedachten bij de bouwvallen van Modjopahit onwillekeurig gevestigd op de vergankelijkheid van Staten en Rijken, den volgenden dag klonk het, met een' geweldigen schok, tot diep in mijn gemoed: “gelijk een bloem is ons kortstondig leven!” Zeer vroeg in den morgen hadden wij Modjokerto verlaten, en toen wij te Soerabaija terug kwamen, vernam ik den dood eener vriendin, die, in de kracht van haar leven, dienzelfden nacht aan de haren was ontrukt. Zij was het beminde kind eener zwaar beproefde vrouw; zij was zelve de zorgdragende moeder van een talrijk kroost; zij had menigen traan in haar vreugdeloos leven geplengd; en toen ik haar, uitgestrekt op haar sterfbed, terugzag, speelde om de bleeke, doodkleurige lippen een lach, als het bewijs, dat zij deze wereld niet met tegenzin en onwil had verlaten.’ De gedachten bij de bouwvallen van Modjopahit, waarvan in deze aanhaling wordt gesproken, luiden op bl. 182: ‘Welk een reuzenwerk! Hoe zullen de schatten van kunst en smaak in dit lustoord van den Vorst, waar hij zich met zijn' harem kwam vermaken, kwistig zijn uitgestort! Wat zal het kristalheldere water, in tallooze leidingen naar deze badplaats zijn gestroomd en frischheid en koelte met vrolijk gekabbel hebben aangebragt! Maar thans niets meer dan de vervallen en ineen gestorte overblijfselen van al die pracht en weelde! Thans nog slechts de sporen en ruïnen van hetgeen toen de zinnen verlustigde en de oogen streelde! Zoo dacht ik onwillekeurig, toen ik, bij de laatste schemering der avondzon, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne blikken over dit tooneel van verwoesting liet weiden. Dat alles vóór mij, dat alles wat ik bezigtigd heb, is ook de laatste schemering, die er nog overblijft van het trotsche Modjopahit, dat eens als eene schitterende zon gloeide aan den politischen hemel van Indië. Zoo is het lot der volkeren en natiën, zoo gaan de magtigste Dynastiën te gronde, worden de hechtste troonen omvergeworpen, en treuren wij op de puinhoopen der wereldberoemde stad.’ Dit Eerste Deel behelst des Schrijvers reis over Java, zullende het Tweede Deel Madura en Bali behandelen. De Heer van hoëvell zond het handschrift, nog vóór zijn vertrek naar het moederland, aan Professor veth ter uitgave, door wien dan ook, op het einde van 1848, dit gedeelte is ter perse bezorgd, nagezien en verrijkt met eenige ophelderende aanteekeningen van plaatsen, die ‘voor vele lezers in het moederland duister zouden zijn.’ Het plaatwerk heeft den geleerden uitgever veel moeite gegeven. Deze platen bestaan uit een Arabisch opschrift, eene voorstelling der theetuinen te Simpar, de graftombe van malite ibrahim, het Residentiehuis te Soerabaja en de afbeelding van eenige Javaansche oudheden. Dewijl de kaart waarop des Schrijvers reisroute is aangewezen, en welke bij het Eerste Deel behoort, tijdens de uitgave nog niet gereed was, is eene uitvoerige kaart van het District Sumanap, bij het Tweede Deel behoorende, hier ingevoegd. Daar het Reisverhaal van Ds. van hoëvell niet enkel eene aangename en onderhoudende reisbeschrijving is, die ons in onbekende wereldstreken omleidt - maar tevens eene staatkundige beteekenis heeft, vermits zij ook het eiland Java betreft, dat zoo veel bijdraagt tot voeding van onzen handel en nijverheid en tot tegemoetkoming in onzen zwaren rentelast, en afkomstig is van een man, die, toen deze reis door hem werd gedaan, reeds tien jaren lang te Batavia onderscheidene belangrijke betrekkingen had bekleed; een man die, ontevreden met het Javasche Gouvernement, tegenwoordig als volksvertegenwoordiger zijne stem laat hooren, zal men ons gaarne {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} willen veroorloven, dat wij nog eenige oogenblikken bij dit Eerste Deel stilstaan. Wij kunnen niet ontveinzen, dat het ons geen groot denkbeeld gaf van des Schrijvers onbevangenheid, toen wij lazen, wat hij zegt in het voorberigt: Ik was in het vorige jaar in de gelegenheid eenen belangrijken togt over die drie eilanden te ondernemen en ten einde te brengen, en ik heb het mij tot pligt gerekend, mijne landgenooten bekend te maken, met hetgeen ik toen gezien, gehoord, opgemerkt en ondervonden heb. Ik wenschte wel, dat dit voorbeeld door velen werd opgevolgd, vooral ook door iemand, die a priori de zaken uit een ander oogpunt beschouwt dan ik, en, onpartijdig en onbevooroordeeld reizende, bij zijne tehuiskomst, zonder schroom en vooringenomenheid, de resultaten mededeelt van hetgeen hij gevonden heeft. Het zal misschien als eene ongeoorloofde en ijdele grootspraak worden aangemerkt, maar ik moet er rond voor uitkomen, dat ik mij verbeeld zoo gehandeld te hebben, en ik heb tevens de innige overtuiging, dat in weerwil zijner à prioristische beschouwingswijze, de resultaten van zulk eenen reiziger niet veel van de mijne zouden verschillen.’ - Als dit geen eigenwaan, geen verregaand geloof aan onfeilbaarheid is, weten wij 't geen naam te geven. - Met groote teleurstelling hebben wij die woorden gelezen, omdat wij er uit opmaakten, dat de tegenwoordige volksvertegenwoordiger van hoëvell een man moest zijn, die slechts zijne eigene zienswijze als de ware beschouwt, en voor geene overtuiging van betere inzigten toegankelijk is. Wat konden wij dan zeggen van den opgewonden toon, op welken over (zijns inziens) verkeerde toepassing van het cultuurstelsel, te groote uitbreiding der indigo- en tabakscultuur, klemmende banden der drukpers op Java enz. enz. wordt uitgeweid! Ook smartte het ons, op bl. 3 te lezen, hoe de gunst, door Ds. van hoëvell van het Gouvernement verkregen, om kosteloos van 's Gouvernements postpaarden langs den grooten weg gebruik te maken, door hem wordt verkleind, ofschoon hij erkent, dat anders het gebruik maken {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} van die vervoermiddelen, ‘buitensporig’ veel geld kost. Of is het geene verkleining van die gunst, wanneer hij zegt: ‘Men is met het verleenen van dergelijke gunsten nog al vrijgevig. - Elke Chinees, die lust heeft een tourtje langs den grooten postweg, op kosten van den lande, te maken, heeft daartoe eens in het jaar gelegenheid.’ Wel voegt hij er tot verduidelijking bij, wanneer en tot welk einde 't plaats kan hebben, en dat 't ook dan nog ‘ter beoordeeling der plaatselijke autoriteiten staat;’ - maar de indruk is toch reeds gemaakt en de onnadenkende lezer draagt dien mede. Het eerste gedeelte van des Schrijvers reize was tevens eene kerkelijke bezoekreis in de vier Residentiën, Preanger-Regentschappen, Cheribon, Tegal en Pekalongan, alwaar hij, in de tien jaren dat hij Predikant was te Batavia, reeds meermalen was geweest. Tevens invloedrijk Lid van het Bestuur der Protestantsche kerk in Indië, Lid der School-Commissie enz. heeft hij, ten behoeve van kerk en school, en hetgeen daarmede in verband staat, veel goeds kunnen verrigten, zoo wel voor zijne standplaats als voor onderscheidene andere gedeelten van Java. Nogtans ontmoeten wij verschillende klagten, zoo over gebrek aan Christelijken zin bij de ingezetenen, als over laauwheid en gebrek aan zorg voor de Protestantsche Kerk bij het Gouvernement. Zoo b.v. ontbrak (bl. 22) te Tjandjor een kerkgebouw, ten gevolge van de onverschilligheid der Protestanten, en had zich het Gouvernement verzet (bl. 91) tegen het bouwen eener kerk te Pekalongan, hoewel de ingezetenen eene aanzienlijke som daartoe hadden bijeengebragt. - Als dit laatste waarheid is, verdienen dan de ingezetenen van Tjandjor wel de beschuldiging van onverschilligheid, welke hun door den Schrijver wordt ten laste gelegd? Het Gouvernement keurde het bouwen van kerken af op plaatsen waar geene leeraars gevestigd waren, en Tjandjor werd tweemaal 's jaars door een Bataviaasch Predikant bezocht. Voorzeker is het te betreuren, dat er zoo vele Protestantsche Gemeenten op Java zijn, dien het aan herders ontbreekt. Die Protestanten moeten zich met een min {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} of meer vlugtig bezoek van een Predikant vergenoegen. De tegenwoordige bezoekreis van Ds. van hoëvell was in achttien dagen tijds afgeloopen. Niet meer dan tweemaal 's jaars geschiedt zulk een bezoek. Op wie komt nu in de eerste plaats het verwijt neder van verwaarlozing dier gemeenten; op het Indisch Gouvernement, of op de Bataviasche Predikanten? - Wij stemmen gaarne toe (bl. 93), dat de Roomsch-Katholijken gelukkiger zijn dan de Protestanten, hebbende de eersten acht geestelijken, voor nog geen 800 leden, terwijl de Protestanten, op ten minste 60,000 leden, slechts achttien Predikanten tellen. Ligt dat verschil misschien in meerderen ijver aan de eene, in meerdere flaauwheid aan de andere zijde? - ‘Zeker is het,’ staat er op bl. 94, ‘Zeker is het, dat de toestand der Protestantsche Kerk in Indië de aandacht en belangstelling van alle Protestanten in Nederland behoort tot zich te trekken, en behoefte heeft aan krachtdadige hulp en ondersteuning. Men beklaagt zich dikwijls dat de godsdienstzin der Christenen in Nederlandsch Indië zoo veel minder is dan in Nederland. Ik zal het niet tegenspreken, maar ik doe de vraag: of het Christelijk leven in de gemeenten van Nederland ook niet langzamerhand zou worden uitgebluscht, indien deze eveneens aan haar eigen lot waren overgelaten, indien zij slechts een paar malen in het jaar eenen Predikant in haar midden zagen, maar overigens van alle opwekking, leiding en vorming verstoken bleven?’ - Wij, op onze beurt, vragen, in de eerste plaats, waarom de Bataviasche Predikanten hunne bezoekreis niet van tweemaal op viermaal 's jaars stellen, en waarom zij, in plaats van slechts een, twee of drie dagen, niet langer, tot opbouw der gemeenten, in haar midden vertoeven? - In de tweede plaats vragen wij: Wanneer het Bestuur der Protestantsche kerk in Indië, wanneer Ds. van hoëvell-zelf de aandacht der Protestanten in Nederland op den toestand dier kerk heeft zoeken te bepalen? - Wanneer hij krachtdadige hulp en ondersteuning voor haar heeft ingeroepen? - Hoe dikwijls door hem krachtdadige pogingen bij het Indisch Gouvernement zijn gedaan? {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver moge het ons vergeven, maar oordeelende naar hetgeen hij zegt, zouden wij meenen, dat hij-zelf niet geheel vrij is van die slapheid of laauwheid in het behartigen der belangen van kerk en school, die hij aan anderen verwijt, en waarvan hij hier spreekt alsof hij-zelf een reiziger ware geweest, die geenerlei betrekking op Java had uitgeoefend. - De meesten zijner beschuldigingen van anderen, - waarmede wij overigens ons niet inlaten, - verliezen daardoor in onze waardering hare kracht en waarde. De Heer van kampen heeft, als gewoonlijk, gezorgd voor eene fraaije letter op helder papier en voor eene goede correctie. - Aan een uitgebreid debiet kan het dit werk niet ontbreken. l. Mr. A.A. van Vloten. Proeve van een ontwerp van wet op het beleid der Regering in Nederlandsch Indië, met eene daarbij behoorende Memorie van Toelichting. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1849. In gr. 8vo. VIII en 131 bl. f 1-40. De Proeve wordt voorafgegaan door eene voorrede, geteekend: ‘Buitenzorg op het Eiland Java, 19 September 1849,’ waaruit wij vernemen, dat de Schrijver ruim twintig jaren in Nederlandsch Indië heeft doorgebragt, en aldaar verschillende regterlijke bedieningen, laatstelijk die van Raadsheer in het Hoog Geregtshof, heeft bekleed. Voorts blijkt er uit, dat hem ‘in deze laatste bediening, eenige jaren geleden, gelijk aan zoo vele anderen, verlof verleend is om deelgenoot te worden in eene suiker-onderneming;’ dat hij ‘alstoen, gedurende zeven jaren, in dagelijksche aanraking met de inlandsche bevolking is geweest en bij gevolg in de gelegenheid om hare zeden en gewoonten naauwkeurig te leeren kennen.’ De aldus opgedane kennis, meent de Heer van vloten, geeft hem regt op te treden met eene Proeve van ontwerp van wet, waarbij de kennis van den aard der bevolking, hare gewoonten en gebruiken, alsmede {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van het raderwerk der regering en van het inlandsch bestuur als noodwendige vereischten moeten beschouwd worden. Het Ontwerp van Wet op het beleid der Regering in Nederlandsch Indië (van bl. 9 tot 38), de Memorie van Toelichting (van bl. 39 tot 98) en de als bijlage achteraangevoegde Publicatie van 26 September 1836, houdende Reglement op het beleid der Regering (bl. 99 tot 131), thans nog in werking, volgen elkander in dit boeksken op. De bijvoeging der Publicatie is een gelukkig denkbeeld geweest; want slechts weinigen kunnen geacht worden het Reglement bij de hand te hebben, en velen zouden dus verstoken zijn geweest van de gelegenheid, om het bestaande met het voorgestelde in goeden zamenhang te vergelijken. Eene gezette lezing van het Ontwerp en de Memorie van Toelichting heeft ons vele bewijzen geleverd, dat de Schrijver wel berekend is voor zijne taak, en haar niet ligtvaardig heeft op zich genomen of uitgevoerd. Bovendien bevat de Memorie van Toelichting onderscheidene nuttige wenken, waarvan wij er eene zullen afschrijven, betreffende de Delftsche Akademie, wier opheffing, korte dagen geleden, weder is ter sprake gekomen. Dit zal tevens den lezer in de gelegenheid stellen, om over den redeneertrant van den Heer van vloten te oordeelen. (Bl. 81): ‘Het grootste verwijt, dat men aan de school te Delft, en met volkomen regt, doet, is het uitsluitend voorregt, aan dezelve toegekend; niemand, zelfs geen doctor in de beide regten, is er van verschoond, indien hij ambtenaar voor de Indische dienst wil worden. De schrijver zal zich niet inlaten met een onderzoek, of het niet doelmatiger zoude zijn geweest, de school te Delft op eenen anderen voet in te rigten, en of de kennis van het Javaansch en Maleisch niet even goed had kunnen worden bevorderd, door Professoren bij eene of al de Hoogescholen aan te stellen; dit is zeker, dat de kennis dier talen niet genoeg kan worden aangemoedigd en uitgebreid. Die lessen behoorden, tot dat einde, ook toe- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gankelijk te zijn voor iedereen, zonder onderscheid, of iemand al dan niet op de rollen der studenten is ingeschreven.’ Men zal gewis niet verlangen, hier de punten te zien opgegeven, waarin het Ontwerp van het thans in werking zijnde Reglement afwijkt. Zoo niet met alle, dan toch met de meeste afwijkingen kunnen wij ons zéér wel vereenigen. - Eene veranderde inrigting, b.v. van den Raad van Nederlandsch Indië, zoo als die is omschreven in het Derde Hoofdstuk, bl. 21 en volg., zou allezins geschikt zijn om dat ligchaam uit de nietigheid, waarin het onder de werking van het Reglement van 1836 gezonken is, weder op te heffen, zonder gevaar dat 't weder zoodanig belemmerend voor den algemeenen Landvoogd zou kunnen worden, als die Raad meermalen geweest is, toen hij met den Gouverneur-Generaal de Hooge Regering van Nederlandsch Indië uitmaakte. Naar luid van de gewijzigde Grondwet moeten, te zijner tijd, door het Gouvernement, voordragten op het beleid der Regering in de Koloniën en Bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen aan de Staten-Generaal worden aangeboden. Hier is dus stoffe tot overweging voor onze Staatsmannen en Volksvertegenwoordigers, en voor alle zulke hooggeplaatste ambtenaren, die door een langdurig verblijf in Indië de kennis en ondervinding hebben verkregen, welke ter zake dient. l. Er zijn armen te Parijs... en elders. - Naar het Fransch van Mevr. de Gravin Agenor de Gasparin. Te Groningen, bij J.H. Wolters. 1850. In kl. 8vo. 119 bl. f 1-: Vroeger in het jaar, dringend verzocht eene aankondiging van dit boekje te bezorgen, voldeed ik daaraan, doch mijn kort opstel bleef door misverstand ongeplaatst, en is thans niet meer bruikbaar. De taak moge toch niet geheel ongedaan blijven, maar ik zal mij op nieuw moeten bekorten. Dit kan ik ook te meer doen, daar {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hopen mag dat het klein en belangrijk - en tot een materiëel nuttig doel - uitgegeven boekje door vele verstandig menschlievende en weldadige lezers en vooral lezeressen reeds zal gekocht, gelezen en behartigd zijn. Dit is het zeker door elk, die de breedere aankondiging (door eene kundige, hoogbeschaafde en waarlijk edele vrouw) in No. II van den Gids van dit jaar heeft gelezen - en wie die niet gelezen heeft trachte ze nog te zien! Ook reeds de naam der Schrijfster van dit boekje, vroeger van het ook bij ons vertaald en hoog geacht werk over het Christelijk huwlijk, waardige echtgenoote van den Franschen Christen-Staatsman ag. de gasparin, zal bij velen tot aanbeveling gestrekt hebben. Het prètieuse, gemaakt-piquante van den titel mishaagt mij wel eenigzins, vooral in eene Nederlandsche uitgave: doch er is vooral in den laatsten tijd zoo veel over Armoede en armen geschreven, dat de kunstgreep, om aandacht te wekken, dienstig kon geacht worden. Ook doet dit niets tot den inhoud, die op alle, vooral groote plaatsen toepasselijk is; noch tot de lectuur, die door zonderling contrast, en mengeling van tafereelen en redenering, treffend en boeijend is, en evenzeer tot het gevoel als tot het verstand en het geweten spreekt. Het voorname doel van het boek is, om hen en haar die goed-arms zijn - en nog meer degenen die het nog niet zijn - op te wekken en aan te sporen om de armoede te ondersteunen, niet slechts door te geven of te doen geven, maar door persoonlijk bezoek, onderzoek, opbeuring, troost en goeden raad; en de gewone ontschuldigingen, hetzij om niet te geven, en althans om niet te bezoeken, worden dringend en krachtig weêrlegd; en de behoefte en noodzaak van bijzondere liefdadigheid, 't zij in vereenigingen, 't zij personele, ondanks de openbare zorg voor de armen, zeer goed aangetoond. Moge de verdienstelijke poging der voortreffelijke vrouw in Frankrijk, en die van den kundigen Vertaler (of Vertaalster) bij ons vele toegankelijke ooren en harten vinden, en rijke vruchten dragen! l. Mei. h.w.t. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Macbeth, Treurspel van William Shakespeare. Uit het Engelsch, in de voetmaat van het oorspronkelijke vertaald en opgehelderd door Jurriaan Moulin. Tweede druk. Te Deventer, bij J. de Lange. 1845. In kl. 8vo. f 1-25. Othello, de Moor van Venetië. Uit het Engelsch van William Shakespeare, door Jurriaan Moulin. Tweede, verbeterde druk. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1848. In kl. 8vo. f 1-25. ‘De kunst van vertalen,’ wordt ergens gezegd, ‘is eigenlijk de kunst, om de denkbeelden eens Schrijvers, van de eene taal in de andere, zoodanig over te brengen, dat al hetgeen die Schrijver bedoeld heeft, door het oorspronkelijke in het verstand en hart zijns lezers op te wekken, ook met gelijke kracht, sierlijkheid en gemakkelijkheid door de vertaling te weeg gebragt worde.’ Wij zijn het met die uitspraak volkomen eens en wenschen ons geluk met het bezit van de bovengenoemde vertalingen, die twee kunstgewrochten van den wereldberoemden shakespeare in het Nederduitsch zoodanig doen kennen, dat onze letterkunde er zich op beroemen mag. Niet altijd wordt zij door het overbrengen van buitenlandsche lettervruchten verrijkt, omdat òf de vertaling gebrekkig, òf de keuze van het werk niet gelukkig is. Maar geheel anders is 't met deze twee vertalingen, die Referent eerst nu leerde kennen, en waarvan de tweede druk getuigt, met hoe grooten bijval zij ontvangen zijn. Die vertalingen en de goedkeuring, welke het publiek er aan schonk, bewijzen beiden, dat de goede smaak bij ons nog niet is verdoofd, de zin voor het degelijke nog niet is uitgestorven. Wanneer men nagaat, wat er al vereischt wordt om Shakespeare in onze moedertaal over te brengen; welk eene uitgebreide kennis van de Engelsche Letterkunde er gevorderd wordt, om, bij een altoos gebrekkigen tekst, bij de tallooze varianten, bij de meest uiteenloopende {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaringen, zelfs van de geleerdste uitleggers, en soms nog bij het volslagen gemis van antiquiteiten, eene goede vertaling te leveren, dan komt men tot het besluit, dat de onderneming van den Heer moulin een reuzenwerk mag heeten. Is het in magnis voluisse reeds lofwaardig, dan mogen wij waarlijk den kundigen vertolker wel eere geven bij het volbrengen van zijne moeijelijke taak, op de verdienstelijke wijze van welke deze twee overzettingen ons tot proeven strekken, en hem dringend uitnoodigen, om voort te gaan zijne grondige kennis en veelzijdig talent aan de vertaling der overige werken van den grooten meester toe te wijden. 't Ware wel een wonder, indien Ref. niet, hier en daar, in opvatting van den Vertaler verschilde; dat kan, bij zoo vele lezingen, niet anders zijn; maar het belet niet, dat hij, wat klassieken rang betreft, deze vertalingen naast de besten van het buitenland schaart, terwijl ze, naar zijne waardering, vele geroemde overzettingen overtreffen. Zij bieden eene bij uitnemendheid geschikte leiddraad aan tot eigen oefening in de werken van shakespeare, en verdienen voortdurend gezocht en bestudeerd te worden door allen, die de Engelsche letterkunde op prijs stellen. Ref. wenscht dat zijne, hoewel late aankondiging, moge bijdragen, om den bekwamen Vertaler de voldoening te doen vinden, op welke zijn verdienstelijk werk hem aanspraak geeft. Deventer. s.s. Blikken in 's menschen hart en leven. - Een viertal zinrijke verhalen. Uit het Hoogduitsch van Dr. August Wildenhahn, Schrijver van: ‘Johannes Arndt, Paul Gerhardt, en Spener, te Dresden.’ Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1850. In gr. 8vo. 234 bl. f 2-40. Verhalen als deze kunnen voedsel geven aan geest en hart, ja, den mensch veredelen. Om tot kennismaking met het werkje op te wekken, deelen wij het volgende {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent den inhoud mede. De verhalen hebben tot opschrift: I. De galeislaaf. II. Uit het dagboek van een schoolmeester. III. Willem kind. Eene vertelling uit den aanvang van deze eeuw. IV. De wonderreis van anselmus. Een volksprookje. - Het eerste bevat in een eenvoudigen doch boeijenden stijl den levensloop van een man, braaf als zoon, doch later door een woest jagersleven verleid en misdadig. Als misdadiger draagt hij de galeiboeijen, maar in diep gevoel van schuld, als berouwhebbend zondaar. Gelukkig noemen wij het denkheeld van den Schrijver om zijne bevrijding te doen geschieden door den edelen vincent van paula, die reeds tien jaren de slavenketenen in Tunis had gedragen en ze met groote zelfverloochening weder op zich nam. Hij was die edele menschenvriend, wiens naam nog heden aan vele liefdadige gestichten en vereenigingen wordt gegeven, en van wien hase zegt: ‘Er trug alle geistige und leibliche Noth der Menschheit auf dem Herzen.’ - Het tweede verhaal achten wij het fraaiste. Velen zullen bij het lezen, gelijk wij, zich bewogen gevoelen. Eene alleenspraak gaat bij wijze van inleiding vooraf. Die alleenspraak van een braven, godsdienstigen en tevens nederigen dorpschoolmeester, op een schoonen herfstmorgen, herinnerde ons het Buitenleven van bilderdijk. Zich schamende over den hoogmoed en de dwaasheid, waarvan ook hij zich niet vrij gevoelt, geeft hij eene getuigenis van zijn invloed, hoedanig wij er een bij bilderdijk van den dorpschoolvoogd lezen: 't Heelal, het gansche dorp, staat van den man verstomd, En weet niet hoe één hoofd aan zoo veel wijsheid komt. - - - - - - - - - - - - Verschijnt hij; in zijn' blik (den aanblik van een' God!) Leest heel het kindervolk hun onherroeplijk lot. Hij wil 't; men gaat uit een: hij wenkt; men zet zich neder: Hij glimlacht; alles juicht: hij fronst; men siddert weder. Hij dreigt, beloont, kastijdt, met d'eigen toon van stem; En, in zijn afzijn zelfs, is ieder bang voor hem. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De man, die zich-zelven aldus berispt over den hoogmoed en de dwaasheid tot welke hij zich vervoeren laat, voelt zich ongelukkig, omdat hij geen voorwerp heeft, waarvoor hij geheel kan werken en leven. Hoewel ongehuwd en reeds vergevorderd in jaren, is toch het gevoel voor vadervreugde, hetwelk de borst van elken man vervult, nog niet in hem verstompt; hoe meer hij nadenkt, des te meer waakt 't in hem met alle innigheid en kracht. Treffend wordt in de fragmenten van zijn dagboek de vergoeding geschetst, die hij ondervindt door 't aannemen van een arm verwaarloosd jongske tot pleegzoon; in de verzorging en opvoeding van dat kind vindt hij een onuitsprekelijk genot. Mogten zij, die gezegend zijn met tijdelijke goederen, maar den grootsten schat, een voorwerp om lief te hebben, missen, door het voorbeeld van den edelen groever worden opgewekt, om zich het lot van arme, ouderlooze of verlaten kinderen aan te trekken; hunne zelfvoldoening zou groot, hun loon zalig zijn. Even treffend is het levenseinde geschetst der moeder van den knaap, die als eene berouwhebbende zondares sterft. - Ook het derde verhaal, der lotgevallen van een eerlijken barbier, die, gelijk meer zijner kunstbroeders, den dag des Heeren niet heiligde, is zeer onderhoudend; zijn inkeer, zijn verval tot armoede en latere zegeningen houden den aandacht tot 't einde geboeid. - In het vierde verhaal wordt een man geschetst, die alle rust verloren heeft, strevende naar grooten rijkdom, tot hij eindelijk erkent dat de ware rijkdom bestaat in tevredenheid met 't gene God heeft toebedeeld. Aanmerkingen hebben wij er weinige te maken. De vertaling is goed, en de stijl vloeijend. Enkele Germanismen en fouten teekenden wij aan, b.v. bl. 37: ‘die de ketens van eenen galeislaaf te Tunis,’ lees: ‘Marseille;’ bl. 57: ‘dus verre,’ 1. ‘tot dus verre;’ bl. 75, reg. 5 v.o.: ‘nu ken ik,’ 1. ‘nu ben ik.’ ‘Herr Pastor’ is vertaald door ‘Heer Pastoor,’ waarbij men hier te lande enkel aan R.K. geestelijken denkt;’ ‘im Grunde’ is overal letterlijk overgezet ‘in gronde,’ aan onze Hollandsche {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking in den grond schijnt de Vertaler niet gedacht te hebben; bl. 119: ‘dat derde gebod,’ 1. ‘dat vierde gebod;’ bl. 160: ‘gelijk gij die verre reeds waart,’ 1. ‘gelijk gij tot dusverre reeds waart.’ Op bl. 129 is eene historische fout in de aanmerking. Er staat: ‘De Methodisten zijn eene Christelijke secte, inzonderheid in ‘Engeland en Noord-Amerika, omstreeks 1720 door john wesley in Oxford gesticht;’ maar hoewel reeds in 1720 eenige jonge godgeleerden te Oxford zich vereenigden om eene strengere leefwijze te volgen, zoo dagteekent toch de stichting-zelve van de piëtistische secte der Methodisten, eerst van 1729. Wij wenschen het werk in vele handen. Gaarne onderschrijven wij, wat de Uitgever zegt in het voorberigt: ‘'t Is kennelijk, dat de Schrijver geen ander doel heeft gehad, dan zijne lezers beter en wijzer te maken,’ en gelooven met hem, dat werken als dit wèl geschikt zijn om, der volwassen jeugd in handen gegeven, een waarborg te vormen tegen de afdwalingen van hoofd en hart. †-. Anna van Milgenborch. Historisch-Romantisch Tafereel, tijdens den aanval der Spanjaarden op Zeeland, in den jare 1575, door A.J. Dieperink. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 370 bl. f 3-60. Het tijdperk van Nederlands strijd tegen Spanje is nog voor velen onzer historie- en romanschrijvers het geliefdste vak der Vaderlandsche geschiedenis. Intusschen hebben de roemrijke daden van ons voorgeslacht meer hekoorlijks voor hen, dan die van de toenmalige onderdrukkers van ons Vaderland. En toch bewezen ook vele Spanjaarden in Nederland echten zielenädel en niet zelden schitterenden moed bij uitstekend krijgsbeleid. Van het laatste getuigt vooral de togt der Spanjaarden naar Zeeland, in 1575, tijdens het bestuur van Don louis de requesens. Immers, gelijk ten jare 334 v.C. de twee- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} en-twintig-jarige alexander, na den Hellespont te zijn overgetrokken, met een leger van 35000 man, ten aanschouwe van het vijandelijke leger der Perzen, den Granicus doorwaadde - zoo trokken ook de Spanjaarden, diep door het water gaande, van Philipsland naar Duiveland en vervolgens van Duiveland naar Schouwen, onder eene hagelbui van kogels van het Staatsche leger. Op dien merkwaardigen en stouten togt der Spanjaarden heeft deze roman betrekking. Het verhaal is belangwekkend, boeijend en zeer zuiver van stijl. Somtijds heeft de Schrijver, naar 't ons voorkomt, de waarschijnlijkheid wat al te zeer aan de intrigue opgeofferd; b.v. in Hoofdstuk VII, waar anna in eene vreemde plaats, des avonds, geheel onverzeld, eene vriendin bezoekt en ook zonder eenig geleide terugkeert; een al te groot waagstuk in die ruwe dagen, zelfs bij lichte maan. Maar zóó moest er aanranding, redding en herkenning komen; doch wij geven den Schrijver in bedenking, of zùlk eene aanleiding niet wat oud en afgesleten is? - Ook de groote vertrouwelijkheid van Don parillos met antonio, op een tamelijk ongelegen tijdstip, wil ons niet behagen. - Belangrijker ware het werk geworden, als de Heer dieperink, sprekende van de Inquisitie, iets van haren oorsprong en geschiedenis in zijn verhaal had ingevlochten, en het karakteristieke onderscheid had doen uitkomen tusschen de Roomsche en Spaansche Inquisitie, tusschen het kettergerigt van innocentius III en gregorius IX en dat van ferdinand V. Ook had de Schrijver, die zijne lezers een blik laat werpen in de regtszaal en de kerkers van het afschuwelijk bloedgerigt, hen insgelijks wel eene schets mogen geven van de wijze, hoedanig het doodvonnis aan veroordeelden voltrokken werd. Hij had daartoe slechts noodig gehad een paar bladzijden uit schiller te vertalen, die er in zijne Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlände von der spanischen Regierung een kort maar krachtig tafereel van ophangt. - Overigens mag anna van milgenborch onder de best geschreven Hollandsche romans van den laatsten tijd geteld worden; als zoodanig bevelen wij hem in de aandacht van ons lezend publiek. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- of drukfouten zijn er weinige. Behalve op bladz. 128 ‘grootheid’ in plaats van ‘grootte’ vonden wij slechts enkele, van geringe beteekenis. †-. Levensgeschiedenis van den Amerikaanschen slaaf W. Wells Brown enz. Naar den vijfden Engelschen druk, vertaald door M. Keyzer. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850. In gr. 8vo. 120 bl. Het doel des Vertalers schijnt geweest te zijn: eene algemeene belangstelling op te wekken voor de ongelukkige slaven, en te doen uitkomen al wat er voor de menschheid vernederend is in de voortduring der gruwelen en wreedheden, waarmede deze onze natuurgenooten behandeld worden. Hij koos daartoe het leven van willem wells brown, die, vroeger slaaf, in 1849 Amerikaansch Afgevaardigde was bij het Vredecongres te Parijs, en zelf zijne geschiedenis heeft geschreven. Aan geen werk tegen de slavernij (zegt het berigt voor den vierden Amerikaanschen druk) is ooit een grooter debiet in de Vereenigde Staten te beurt gevallen dan aan dit. Het werkje is inderdaad zeer belangrijk, en verdient als bijdrage tot de kennis der slavernij met nadruk te worden aanbevolen. De vertaling is verdienstelijk, doch hier en daar stroef en gedwongen, hetgeen aan een te sterk vasthouden aan het oorspronkelijke is toe te schrijven. Wij maken den Vertaler, die, zoo ver ons bekend is, als zoodanig voor het eerst is opgetreden, daarop aandachtig, doch wenschen hem overigens geluk met de wijze, waarop hij deze eerste proeve aflegt. Het werkje is ook, om het onderwerp, te belangrijk om er geene algemeene bekendwording aan toe te wenschen. De Buitenman, Tijdschrift voor den burgerstand ten platten lande, No. I-V. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. 160 bl. f :-75. De bedoeling met dit Tijdschrift is: den burgerstand, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welken 't volgens den titel is bestemd, eene eenvoudige, aangename en leerzame lectuur aan te bieden. Ref. moet erkennen, dat de Schrijver, in de voor hem liggende vijf stukjes, zeer wel aan dat doel heeft beantwoord, maar hij wil eenige aanmerkingen niet achterwege houden. De godsdienstige artikelen dragen den stempel van het Protestantisme. ‘De Buitenman’ verliest daardoor de helft der lezers, en wel die helft, welke het meest uit zulk een geschrift nut konde trekken. Ware het dan niet beter, indien er geene bepaalde kerkleer in kon waargenomen worden? De exegetische fragmenten, zoo als over den paracleet, komen hier minder gepast voor; ze zijn droog, en geven slechts het bewijs der niet gelijkluidende verklaringen van zaken, waarover toch de leek niet kan beslissen. Bij natuurkundige onderwerpen behoort vooral eene duidelijke verklaring te worden gegeven; maar bij de beschrijving van het ijs zijn de redenen niet gemeld, waarom het water, ouder verschijnselen van uitzetting, bevriest, terwijl andere ligchamen, door verlies van warmtestof, inkrimpen. - Geneeskundige voorschriften zijn geheel te verwerpen, wanneer men eenvoudige en heldere kennis verspreiden wil; de daauwpieren rieken naar de eeuwen der mirakelen, en het middel tegen den rooden loop is af te raden, want de dysenterie is eene zeer ernstige en verschillende trappen van pathische weefselverandering doorloopende aandoening der ingewanden. Gelukkig ontbreken zulke remediën in het 5de stukje. - Artikelen zoo als jezus en zijne vrienden na zijne opstanding, en jezus niet meer op aarde, zijn in den waren trant geschreven, zullen met genoegen gelezen worden en kunnen veel nut stichten. Daarentegen wil 't artikel over het vergif der zamenleving ons niet bevallen; ook om den toon. Ten slotte geven wij den bekwamen Schrijver in overweging, om zich vooral te bepalen bij voorwerpen uit de Natuur, en bij natuurverschijnselen. De kuif van een Amerikaansch vogeltje is, naar ons gevoelen, juist datgene, wat voor de lezers van ‘den Buitenman’ bij {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnemendheid geschikt is. De kennis der Natuur leidt op tot de kennis van God; die kennis is even belangrijk, even toegankelijk voor allen; zij leert onbevooroordeeld onderzoeken, het ware kennen uit het valsche, en onderscheiden wat uit den mensch en wat uit God is. - Wij zien de verdere afleveringen van ‘den Buitenman’ met verlangen te gemoet, en bevelen hem aan, in de verwachting, dat hij staande zal blijven en vooruitgaan in bijval, dien hij allezins verdient. l.h.v. Betty en Toms, of Doctor Jenner en zijne ontdekking, door Nieritz. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1848. Uit het Hoogduitsch, naar den vierden druk, met gekleurde platen. In kl. 8vo. 154 bl. f 1-: In de harten der kinderen moet een kiem worden gelegd voor de toekomst, die zij te gemoet gaan, en de neiging voor al wat goed en edel is, opdat zij immer het goede en edele beschouwen als noodwendig en pligtmatig. De geschiedenis van betty en toms is bestemd om jeugdige harten te winnen voor de weldaad van jenner; een weldaad zoo groot, dat het getal menschenlevens, door haar behouden, met geene duizendtallen is te noemen, en die reeds groot zoude zijn, al hadden wij er niets anders aan te danken, dan de effene zachtheid der huid, de hoogere lieftalligheid, met welke de maagdelijke blos ons tegenblinkt, en de tevredenheid, waarmede ieder zijn beeld in den spiegel kan aanschouwen. Maar hoe vele tranen, hoe vele zuchten zijn er door gespaard; hoe vele stemmen van wanhopige smart zijn er door veranderd in stemmen van vreugde! En toch hoe vele duizenden en duizenden stemmen zijn er thans van onverschilligheid en ondankbaarheid! - Zoo is de mensch; hij stort tranen van dank bij het ontvangen eener weldaad, een tijd lang is hij bewogen, als hij aan die weldaad denkt; maar er komt een andere tijd, waarin {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ophoudt haar te waarderen, of waarin 't hem wrevelig maakt te denken, dat hij verpligtingen heeft. Er zijn, omtrent de koepokïnënting, onverschilligen en ongeloovigen, ontkenners en twijfelaars. Geen voorschrift of gebod, geen wet, geen besluit, ook geen raad of redenering, en geen bewijs is in staat den mensch, zoo lang hij niet in gevaar is, de overtuiging van het gevaar te geven; neen! hij wil, hij moet storten in de grondelooze diepte der dwaasheden, hij moet gevallen zijn eer hij de reddende hand vastklemt en hare waarde erkent. De Schrijver van betty en toms wist, dat slechts het nog buigzame gemoed voor duurzame indrukken vatbaar is; dat de teedere beenderen de vormen der weeke deelen aannemen, om later dien vorm te behouden en op hunne beurt aan de weeke deelen hunne rigting aan te wijzen. Het boekje is een allerliefst geschenk voor kinderen; een even onderhoudend als leerzaam werkje voor de lagere scholen. Het geheel is goed gevonden; er is zeer veel in, dat nut kan stichten, ook buiten de inënting. De trouw van den dienstknecht; het kinderlijke geloof aan het Opperwezen; de gefnuikte trots; de zegepraal der onschuld en moederliefde; de erkenning van verdiensten; de bestraffing van het domme vooroordeel, dat alles, en nog meer, is in dit kleine verhaal regt behagelijk dooreengevlochten. Wat er hier of daar niet waarschijnlijks in voorkomt, is toch niet onmogelijk. De vertaling echter had beter kunnen zijn, en de taal, op wier zuiverheid 't in kinderwerkjes vooral zoo zeer aankomt, laat op méér dan ééne plaats wat te wenschen over. Wij bevelen het werkje voor de lagere scholen dringend aan; de onderwijzer vindt er ruimschoots gelegenheid in tot leerzame opmerkingen, en de indruk er van, ten aanzien van de hoofdzaak, kan niet anders dan weldadig zijn. Een schoolboekje als dit verdient de voorkeur boven vele andere. l.h.v. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zielkunde, of beschouwing van den mensch als bezield wezen. Door T. Roorda. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In gr. 8vo. 176 bl. f 1-80. De Heer t. roorda, aan wien, eenige jaren geleden, aan het Amsterdamsche Athenaeum ook het onderwijs in de Philosophie was opgedragen, maakte zich reeds als Schrijver in dat vak bekend, door zijn geschrift over de Ontwikkeling van het begrip der Philosophie, dat vele oorspronkelijke denkbeelden bevatte. Hij gaf tevens ook lessen in de Psychologie of zielkunde, eene door hem geliefkoosde studie, die later nog het onderwerp van zijne overdenkingen bleef. Het werkje, dat wij nu aankondigen, bevat de resultaten van zijn nadenken, door wier mededeeling hij gemeend heeft tot de kennis van den mensch, als bezield en redelijk wezen, misschien iets te kunnen bijdragen voor allen, die in deze kennis belang stellen, al zijn zij ook geen beoefenaars der bespiegelende Wijsbegeerte. De Schrijver geeft te kennen, waarom hij de nieuwe, hem eigene denkbeelden, in welke hij van zijne voorgangers verschilt, ten minste in de hoofdpunten, zoo als bij het begrip van bezield wezen, de onstoffelijkheid der ziel, de onsterfelijkheid, de rede of het redelijk denkvermogen, het temperament, de vrijheid en andere meer, niet heeft aangewezen, en niet getreden is in eene vergelijking en beoordeeling der verschillende hierover geuite gevoelens; - het was voornamelijk omdat hij zijn geschrift niet tot een lijvig boekdeel wilde uitbreiden, alleen voor geleerden in het vak geschikt. Naar zijne meening moet de Philosophie voor alle beschaafde en nadenkende menschen toegankelijk zijn, en hierin heeft hij volkomen gelijk. Te lang is zij tot de scholen der geleerden bepaald geweest, vandaar, dat haar {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed tot heden zoo beperkt en onvolledig is gebleven, en zij tot nog toe ook niet in staat is geweest, om vele heerschende vooroordeelen te doen verdwijnen. De wijsbegeerte, die naar eene bevredigende, grondige, van alle banden van overlevering en gezag bevrijde, oplossing streeft, der vraagpunten, die voor den mensch van het hoogste belang zijn, is eene behoefte voor ieder, die zich geneigd voelt hierover na te denken, en moet dáárom algemeen verstaanbaar worden voorgedragen. Echter behoeft de Philosophie niet oppervlakkig, zoogenaamd populair, zonder stelselmatigen zamenhang voorgedragen te worden; zij zou dan ook ophouden wijsbegeerte te zijn. Zij moet grondig zijn, en hare gronden geregeld en geleidelijk ontwikkelen, opdat ieder in het denken geoefend verstand haar kunne volgen. Hare taal moet algemeen bevattelijk zijn; eene taal, die aan de woorden de gebruikelijke en geenszins willekeurige beteekenissen geeft, onnoodige kunsttermen vermijdt, en spaarzaam is in figuren en bloemen, dewijl zij tot het verstand en geenszins tot de verbeelding moet spreken. Duidelijkheid en eenvoudigheid zijn de hoofdvereischten van een goeden philosophischen, en, in het algemeen, van een echt wetenschappelijken stijl; netheid en levendigheid zijn hare eenige geoorloofde sieraden. Het spreekt wel van zelf, dat het lezen van een wijsgeerig werk niet zoo gemakkelijk kan zijn, als dat van de gewone roman- of dagbladenlektuur, want het moet met aandacht geschieden, en nadenken vereischt altijd inspanning; maar het moet echter zulk een hoofdbreken niet vergen als de meeste, ja, bijkans alle Duitsche philosophen gewoon zijn van hunne lezers te vorderen. Door 't in acht nemen van deze grondregels zou aan de wijsbegeerte een meer algemeenen ingang worden verschaft, en 't is dáárom, dat we bij hunne ontvouwing eenigzins uitvoerig waren. Zien wij nu of de Schrijver-zelf getrouw aan zijne voorschriften is geweest. Hij begint met eene duidelijke bepaling wat eigenlijk Zielkunde of Psychologie is: een gedeelte der Menschkunde of Anthropologie, die uit twee hoofddeelen, de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} natnnrkunde van den mensch, Physiologie, en zijne zielkunde, bestaat. In het eerste hoofddeel wordt de mensch beschouwd, zoo als hij, zigtbaar voor de uitwendige zinnen, in zijn stoffelijk en zinnelijk organisme zich vertoont, terwijl in het andere die zijde van 's menschen natuur beschouwd wordt, die niet onder de uitwendige zintuigelijke gewaarwording valt, maar onder die van het inwendige zelfbewustzijn, waardoor de mensch zich inwendig kan beschouwen en waarnemen. Door de Psychologie leert de mensch, dat hij niet een enkel levend, maar een met zelfbewustheid levend, of, om het met één woord uit te drukken, een bezield wezen is. Beide, de Psychologie zoowel als de Physiologie, zijn op waarneming gegrond en dus empirische wetenschappen. De zielkunde is geen gewrocht van afgetrokken redeneringen en bespiegelingen a priori, maar van eene naauwkeurige waarneming van 's menschen gevoelige, verstandelijke en zedelijke natuur. Zij is echter méér dan louter empirische kennis, of eene verzameling van waarnemingen: deze zijn slechts bijdragen en bouwstoffen, om er de wetenschap der Psychologie van zamen te stellen en op te trekken; zij moet een organisch en stelselmatig geheel opleveren, wil zij dien naam verdienen. Nu gaat de Schrijver over tot de vraag: Wat is de mensch als bezield wezen? ‘De mensch bestaat uit ligchaam en ziel, is de gewone voorstelling van bijna alle menschen en volken; maar wat is daarvan de eigenlijke beteekenis? Gewoonlijk vat men het op in dien zin, dat de mensch uit twee verschillende bestanddeelen is zamensteld. Het ligchaam is dat zinnelijke en tastbare, dat zich aan de uitwendige zintuigen vertoont, hiermede is een ander onzigt- en ontastbaar met één woord een bovenzinnelijk bestanddeel, dat men ziel of ook wel geest noemt, ten naauwste verbonden of vereenigd, en eerst beide maken den levenden mensch uit. Maar welk denkbeeld moet men zich dan vormen van de vereeniging van twee zoo geheel tegenstrijdige bestanddeelen? Hier laat zich eene ware, wezenlijke éénheid met geen mogelijkheid denken. Het tegenstrijdige laat zich niet tot eene {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanige identiteit oplossen. Men stelt zich het te zamen zijn bepaaldelijk zóó voor, dat de ziel in het ligchaam is, hetwelk zij geheel vervult, als haar lijdelijk werktuig beheerscht en tot haar doeleinden gebruikt. Doch waardoor, kan men weder vragen, is het, dat beide ligchaam en ziel verbonden en te zamen gehouden worden, dat de eene op het andere werkt, en dat gedurende het geheele leven, tot den dood toe, deze verbindtenis doet stand houden? De oudste ons bekende voorstelling is deze, dat de ziel een adem (anima of animus ψνχὴ) is, die het stoffelijk ligchaam, in en met het door het geheele organismus verbreide bloed innerlijk geheel doordringt. Deze adem is door God aan het stof der aarde ingeademd of ingeblazen door zijn geest (spiritus, πνευμα, dat ook weêr adem beteekent); en deze geest of levensädem Gods is niet alleen de eerste maar de blijvende oorzaak van 's menschen adem of leven, en derhalve de band, die ziel en ligchaam te zamen houdt. Als God zijn geest of levensädem terugneemt, dan sterft de mensch; het ligchaam of het lijk keert terug tot het stof, waaruit het genomen was, de ziel wordt eene levenlooze schim, die slechts eene schaduw van den levenden mensch is, en de geest keert bij den dood terug tot God, die hem gegeven heeft. Deze voorstelling laat zich met onze denkbeelden omtrent de wereld, God en mensch onmogelijk vereenigen. Volgens het in onze eeuw gangbare en algemeen verbreide gevoelen is de ziel geen adem, die door het geheele ligchaam verbreid is, en dus uitgebreidheid zoude moeten hebben, maar een zuiver onstoffelijk wezen, dat in het ligchaam woont en werkt. Een groot deel echter van hetgeen er in het ligchaam omgaat, heeft buiten haar plaats, het zijn de dierlijke levensfunctiën, die door de levenskracht of krachten in hetzelve buiten haar toedoen werkzaam zijn. Deze kracht of krachten zijn de band tusschen ziel en ligchaam; houden zij op te werken, dan volgt de dood en de ziel verlaat het ligchaam. De voornaamste zetel der ziel zijn de hersenen; zij ontvangt hier, door middel der gevoelszenuwen, berigt van {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen in en aan het ligchaam geschiedt en van hetgeen de zintuigen waarnemen. Hiermede heeft men ook dichterlijke bespiegelingen verbonden, die reeds bij plato worden aangetroffen. Het ligchaam is voor de ziel geen geschikte woonplaats, waar zij zich wèl bevindt, maar integendeel een kerker, die eng en benaauwd is, en waaruit zij wenschen moet verlost te worden. Als de banden van dit aardsche leven geslaakt worden, vangt eerst voor haar het ware leven aan. Gelijk een vlinder, die het popje verlaat, breidt dan de Psyche in het gevoel van haar vrijheid de vleugelen uit en stijgt klapwiekend van deze lage aarde naar een hoogere spheer, waar zij in ruimer lucht ademt en leeft in eeuwigheid. Die dichterlijke voorstelling echter is meer schoon, dan voor ieder even overtuigend; ook hebben velen, die over des menschen ziel hebben nagedacht, een bepaalden zetel der ziel ontkend. Deze zeggen, dat zij eene onstoffelijke kracht is met het vermogen om te gevoelen, te denken, en te willen; eene kracht, die, even als de levenskracht, in het ligchaam, en wel voornamelijk in de hersenen werkzaam is; maar hoewel zij werkt op eene bepaalde plaats en op een bepaald punt, is zij toch niet in eene beperkte ruimte besloten; hetgeen haar eene bepaalde gedaante zoude geven: even als de dierlijke levenskrachten, vervult zij het geheele ligchaam, om het, bij den dood, te gelijk met deze te verlaten. Dat een ligchaam zonder ziel en levenskracht een doode stofklomp is, weten wij; maar dat de kracht, die men ziel noemt, van de zoogenoemde levenskracht wezenlijk verschilt, wordt tegenwoordig door de Physiologen niet aangenomen, in tegenspraak met de Psychologen, die den mensch met zijn ruggegraat en zenuwen, met eene galvanische zuil van volta vergelijken. Maar als de ziel eene kracht is, wat kan zij dan zijn zonder het ligchaam? Kracht is immers maar een afgetrokken begrip, dat niet gedacht kan worden te bestaan zonder een wezen dat kracht heeft. De ziel moet dus een wezen zijn, dat op zich-zelf bestaan kan, anders is er aan geene onsterfelijkheid, geene persoonlijke voortduring van haar {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} na den dood te denken; de kracht verdwijnt als zij ophoudt het ligchaam te bezielen. Het regte, van de eenzijdigheid der gewone voorstelling bevrijde begrip van den mensch, als bestaande uit ziel en ligchaam, is, dat de mensch eene levende ziel is, levende in haar eigen, door haar uit stof gevormd en in stand gehouden, door haar levend en bezield ligchaam; een zoowel met als zonder bewustheid levend wezen; een op zich-zelf bestaand wezen, dat zijn ligchaam of organismus bezielt en daarmede hier één geheel uitmaakt. Wij hebben getracht eene analyse van de eerste afdeelingen van het werk te geven, ten blijke, dat de Schrijver aan de vereischten, die hij in de voorrede ontwikkelde, zelf heeft voldaan; dat hij duidelijkheid met wijsgeerige juistheid paart, en het onderwerp van alle zijden tracht te doorgronden. Het zoude ons te ver leiden, hem verder op den voet te volgen. Wij moeten ons dus vergenoegen met den inhoud van dit zaakrijke werk kortelijk aan te geven, en in het voorbijgaan op die afdeelingen opmerkzaam maken, welke bijzonder de aandacht verdienen. Na de eenheid van den mensch aangetoond, en bewezen te hebben, dat het ligchaam geen afzonderlijk bestanddeel van den mensch uitmaakt, maar dat hij een zelfbewust organisch wezen is, gaat de Schrijver over tot de bepaling van levenskracht, ziel en geest; waarop wij den lezer aanbevelen, zijne oplettendheid te vestigen, en tot de geboorte der ziel en hare onstoffelijkheid, waardoor zij een ondeelig op zich-zelf staand wezen is. Het begrip, dat wij ons van deze onstoffelijkheid moeten vormen, wordt hierbij duidelijk uiteengezet. De mensch is een individu van een geslacht, en nadat er eene verklaring gegeven is, wat men door 't stoffelijk organisme van een levend wezen verstaan moet, wordt het leven der ziel in dit organisme beschreven, waarna de Schrijver op de onstoffelijkheid der ziel terugkomt, en het navolgende als het resultaat van zijn onderzoek opgeeft: - ‘Dat het wezen van den mensch in de stoffe- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke gestalte zelf onstoffelijk of liever bovenstoffelijk blijft. Allerminst mogen wij ons met de Materialisten de stoffelijke natuur voorstellen als den grond, waaruit de organische wezens ontstaan zijn: maar evenmin mogen wij met de Spiritualisten de ziel ons voorstellen als iets, dat zonder of nevens de stoffelijke wereld zoude kunnen bestaan. Neen de grondstoffelijke natuur is voor het zieleleven de noodzakelijke grondslag; alleen in de grondstoffelijke natuur heeft de ziel werkelijk aanwezen, zonder en buiten de grondstoffelijke natuur gedacht, is de ziel een louter idee, slechts een abstract idee, dat alleen in de gedachte bestaat, maar zóó van de grondstoffelijke natuur afgezonderd, in de werkelijkheid niet bestaat.’ Wij gelooven ook, dat de te afgetrokken begrippen van de onstoffelijkheid der ziel éénzijdig en daardoor onwaar zijn, en voortspruiten uit den te tegenstrijdigen zin, waarin men gewoonlijk die van geest en stof opvat. Overgaande tot de beschrijving van de zelfbewuste ziel van den mensch, komt de Schrijver tot 's menschen bestemming, die volgens hem in de ontwikkeling zijner persoonlijke zelfstandigheid gelegen is; waarna hij over zijne onsterfelijkheid handelt. Nu worden het ligchaam of het organismus der ziel nader beschouwd, en over physionomie en phrenologie, alsmede over den dood des ligchaams, den doodslaap en de opstanding opmerkingen gemaakt, waarin men vele oorspronkelijke denkbeelden zal aantreffen. Niet minder belangrijk zijn de beschouwingen over den zetel der ziel, het sensorium commune en de wederzijdsche werking van ziel en ligchaam. Na de vraag: wat is de mensch als bezield wezen? in het algemeen beantwoord te hebben, komt de Schrijver tot de uiteenzetting der verschillende ziels- of geestvermogens, bestaande uit drie hoofd- of grondvermogens. 1o. Het gewaarwordingsvermogen. Hieronder worden gerangschikt: het levensgevoel, de aandoening, de gewaarwording en het bewustzijn, en daarbij opmerkingen gemaakt omtrent het zenuwgestel, de zintuigen en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} het zintuigelijk gevoel, over den aard van reuk, smaak, gehoor en gezigt, waardoor men tot de juiste bepaling komt van de gewaarwording door middel der zintuigen; verder handelt de Schrijver over de donkere gewaarwording, het Somnambulisme, zelfgevoel, instinct, en 't zedelijk gevoel, van 't welke hij opklimt tot het godsdienstig gevoel en de godsdienst; waarna hij met het gevoel van het ware, goede en schoone besluit. 2o. Het voorstellingsvermogen. Nu beschouwt de Schrijver het bewusteloos, en met bewustheid vormen van voorstellingen, het waarnemen, opletten en opmerken; het onthouden; het geheugen; het memoriseren in het algemeen; het herinneringsvermogen, waaronder het herkennen, de associatie van idéën, het erkennen, en de mnemonica of herinneringsleer gerangschikt worden; de verbeelding; de droomen; de waanzin, en het ijlen. Het hoogere voorstellingsvermogen wordt vervolgens behandeld, en als het redelijk denkvermogen beschouwd, als denken in het algemeen, en als het vormen van algemeene voorstellingen, van woorden en begrippen, waarna hij overgaat tot eene nadere ontwikkeling van het denkvermogen, het denken in begrippen, het stellen en oordeelen. Eindelijk komt hij tot het oordeel en het verstand, het talent, het vernuft, de scherpzinnigheid, de geestigheid, en ten slotte tot de bepaling van het genie, dat het hoogste en als het ware scheppende vermogen van 's menschen geest uitmaakt. 3o Het wilvermogen. De Schrijver opent deze derde afdeeling met eene bepaling van den wil, en spreekt verder over gemoedsbeweging, neiging, afkeer, gemoed of hart en hoofd; voorts over den onbewusten en bewusten wil, waarbij de willekeur, de drijfveren of beweegredenen behandeld worden. Dan worden de wilsuitingen of daden, de driften en hartstogten, het temperament of natuurlijk gemoedsbestaan, en het karakter nader onderzocht, om over te gaan tot de hoogere beschouwingen over willekeur en vrijheid, zedelijk gevoel en practische rede, met zeer behartigenswaardige opmerkingen over de vrijheid van wil, het indifferentisme en determinisme, alsmede over het leerstuk der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke verdorvenheid, waarmede het geheel dezer zielkunde wordt besloten. Dit werk van den Heer roorda verdient eene eervolle plaats te bekleeden onder de niet zeer talrijke, degelijk wijsgeerige geschriften onzer letterkunde. Het deed ons genoegen, de Psychologie grondig behandeld te zien, in eenen tijd, waarin eene zekere wetenschappelijke rigting, die der stellige wijsbegeerte, op haar smaalt, alsof zij buiten het bereik van 's menschen kenvermogen ware gelegen, en geheel uit willekeurige hypothesen bestond. De Schrijver heeft zich, in de behandeling van zijn veelzijdig onderwerp, voor de uitersten van de constructiën a priori, der speculative Duitsche school, zoowel als van de materialistische beschouwingen der uitsluitende Physiologen weten te wachten. Hij heeft aan de Physiologie en aan de waarneming volkomen regt laten wedervaren, zonder den mensch te doen voorkomen als een bloot natuurproduct en zijne ziel slechts als een gevolg van een fijn organismus. De adel van den mensch, als een op zich-zelf staand redelijk en zedelijk wezen, dat voor eene oneindige volmaking bestemd is, wordt door hem gehandhaafd; en hij weet zich tevens boven die godsdienstige vooroordeelen te verheffen, welke bij velen de regte kennis der zielkunde in den weg staan, of die hen geheel ongeschikt maken, om deze studie met eenige vrucht te beoefenen. De Psychologie staat met de belangrijkste wijsgeerige, godsdienstige en zelfs staatkundige vraagstukken in een naauw verband. In onze eeuw, waarin bij- en ongeloof, dweeperij en grof materialismus, een blind opvolgen van uitwendig gezag en een verbreken van alle banden, die beschaafde maatschappijen moeten te zamen houden, als zoo vele strijdende elementen om den voorrang twisten; was het noodzakelijk aan te toonen, dat de kennis van den mensch het eenige middel is, om licht en kalmte in deze duistere verwarring te doen ontstaan. De Psychologie maakt de kern der wijsgeerige wetenschap uit, en het is die wetenschap alleen, welke den denkenden mensch ten gids moet strekken. Zij maakt den grondslag uit {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn geloof, van zijne deugd, en van zijne hoop, als hij tot de overtuiging van de voortreffelijkheid der menschelijke natuur gekomen is, en is een tegengif tegen zoo vele ongerijmde en overdrevene gevoelens, die thans met zoo grooten ophef verkondigd en voorgestaan worden. Wij zeiden hierboven, dat in den stijl van den Heer roorda duidelijkheid met wijsgeerige juistheid gepaard gaat, hier en daar echter zouden wij wat meer gekuischte netheid verlangen. Een wijsgeerig geschrift, zal het duurzaam waarde behouden, moet ook als letterkundig voortbrengsel uitmunten. Het is om de innerlijke waarde van het werk, dat wij die aanmerking maken. De spelling van sommige woorden kwam ons vreemd voor, doch de Schrijver zal dáár, gelooven wij, geldige redenen voor hebben. j.a.b. G.C.B. Suringar, Oratio de naturae et literarum studio in re medica Conjunctissimo. Lugd. Batav. et Amstelod., apud J.H. Gebhard et Soc. 1850. Octo. pag. 58. f :-60. More majorum wordt jaarlijks nog steeds door den aftredenden Rector Magnificus eene redevoering gehouden. Dan treden de professoren met punthoed, bef en toga, statiglijk in de zwaarmoedige, donkere, met verwelooze en gehavende banken en tafels bezette gehoorzaal, voorafgegaan door twee nagenoeg op dezelfde wijze gekleede, met rinkelende stokken voorziene, niet minder deftig stappende mannen. Het geheel heeft wel iets van eene processie, in den nacht, zonder licht, en ziet er tamelijk middeleeuwsch uit; slechts de baarden of knevels ontbreken er aan. De spreker stapt dan in den grooten houten bak en maakt eene beweging met zijn hoed, alsof hij zich-zelven wilde uitdompen. Daarop ontsluit de geleerdheid hare lippen, en 't Latijn klinkt 't auditorium te gemoet; maar 't is geen geheim, dat onder de redevoeringen, bij zulke gelegenheden uitgesproken, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel eenigen zijn, die 't Latijn noodig hebben, om voor geleerd door te gaan. Het Latijn doet op den katheder, wat het costuum doet in de zaal. Het zijn echter niet alleen het costuum, het Latijn, en de rinkelende bellen, die de plegtigheid opluisteren, men hoort ook eene Instrumentale harmonie, vertegenwoordigd door een even middeleeuwsch gekras op eenige violen, waarop voor deze gelegenheid, enkel bassnaren schijnen gespannen. Als alles is afgeloopen, gaat de stoet onder een plegtstatig bom, ting, tang, de zaal uit, en treedt weder in den dampkring van het loopende jaar. De punthoeden, mantels en beffen hernemen hunne plaatsen in de kast, het gerinkel der bellekens zwijgt, de laatste toonen der harmonie sterven weg, het middeleeuwsche waas verdwijnt, en de negentiende eeuw treedt weder in hare naaktheid te voorschijn. - De Curatoren zitten onder de voordragt aandachtig te luisteren, ofschoon er bij zijn, die geen jota Latijn verstaan. Maar ad alteram partem transeo; dat is: ik stap van de tooneelvoorstelling af en ga tot de redevoering over. Deze oratie behoort tot dezulken, die 't Latijn niet noodig hebben; het is eene, op de geneeskundige wetenschap toepasselijke verhandeling, over het, duizende malen herhaalde, gezegde van cicero: ‘dat de wetenschappen door eenen band, als 't ware, met elkander zijn verbonden.’ - Ettelijk eeuwen geleden, werden deze woorden door een Romeinsch geleerde uitgesproken, en zij hebben nog niets van hunne waarde verloren; zij worden integendeel met elken tred der wetenschappen bevestigd. - De wetenschappen kunnen, moeten niet gescheiden worden; noch de onderdeelen der wetenschappen, noch het speculative en pragmatische, theoretische en practische gedeelte. Dit is het, wat de Hoogleeraar wil, dit is het, wat wij willen, dit is het, wat ieder moet willen, die gezegd mag worden een wetenschappelijk man te zijn. Wij beamen volkomen, dat de Universiteitsïnstelling op te heffen hetzelfde zijn zou, als den band der wetenschappen te verbreken, en dat de geneesheer niet slechts een geneesmeester, maar ook een ge- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde dient te zijn. Slechts hij, die het Universiteitsonderwijs heeft genoten, of, met andere woorden, de geneeskunde heeft leeren kennen als een schakel der menschelijke kennis, is vatbaar voor de juiste opvatting van zijne stelling in de maatschappij, en voor eene onbegrensde uitbreiding zijner kennis; slechts hij is de man, die nooit zal afdalen tot den rang eens daglooners, en wien men ook zal achten om de beschaving van zijnen geest en den rijkdom zijner bronnen. Hij-zelf zal het besef zijner waarde in alle omstandigheden met zich dragen, en hij zal voor ieder, die der wetenschappen of kunsten toebehoort, een vriend, voor ieder, die ze vereert, een voorwerp van belangstelling, en voor ieder, die ze niet weet te schatten, een voorwerp, desniettemin, van meerderheid wezen. - Maar voor zich-zelven bezit hij een onuitputtelijke bron, een veld, waarop hij zich naar alle rigtingen kan bewegen, waar de neiging van zijnen geest hem ook henenleidt. Op deze wijze alleen kunnen er geneesheeren worden gevonden, die de specialiteiten hunner wetenschap meer en meer uitbreiden en volmaken, en die wegen banen, wier toegang anders nooit zoude gekend zijn. Reeds de vriendschappelijke omgang aan de Universiteit met beoefenaren van andere wetenschappen, geeft eene weldadige rigting aan hunne toekomstige loopbaan in de maatschappij. Deze is het, die de beoefenaren van alle wetenschappen tot gelijken maakt, die ieder op zich-zelven doet streven naar het behouden van eene gelijkheid, die ze aan de Universiteit bezaten; deze is het, die eene wetenschap voor verval in de maatschappij behoedt. Reeds aan de Universiteit vangt de student zaken op, leert hij zaken kennen, waaraan hij anders vreemd zoude blijven. Bovenal echter is het verkeer, de wederzijdsche ondersteuning, de wederzijdsche raad, hulp en inlichting der leeraren van onmiskenbaren invloed op het onderwijs. Wij gelooven, dat de verdediging der Universiteit geene uitbreiding behoeft, die verdediging is ook ons doel geenszins, en ligt zelfs buiten de bestemming dezer bladen. Ref. echter zou het denkbeeld zijn toegedaan, om het woord Universiteit in nog {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimeren zin op te vatten; hij zou er de toonkunst, de schilderkunst, de bouwkunst, de werktuigkunde enz. wenschen onderwezen te zien, in het hoogste ressort; want ook de beoefenaren dezer vakken onderscheiden zich vooral dan bij uitnemendheid, zoo de beschaving van den geest en algemeene kennis hun talent ter dienste staan. Ref. zoude ook de Academie te Delft met de Universiteit willen ineengesmolten hebben. Zoo min als de verschillende wetenschappen kunnen of mogen gescheiden worden, zoo min mag ook het theoretische en practische van elkander worden verwijderd. De ondervinding is het beginsel van alle menschelijke kennis, en omgekeerd is de theorie de spoorslag tot verder onderzoek; de ontdekster der leemten van ons weten. Eene afscheiding van het theoretisch en practisch onderwijs in de geneeskunde is niet denkbaar, veel minder nog uitvoerbaar. Ziedaar, wat de Hoogleeraar suringar ook hoofdzakelijk in zijne redevoering betoogt, en wij konden ons niet weêrhouden, bij de aankondiging van dit geschrift, ook onze meening te omschrijven. Bij de uiteenloopende meeningen, over het Hooger Onderwijs te berde gebragt, moge ook de onze een plaatsje vinden. Zij is deze: Ééne Universiteit, in den volsten zin des woords! Wáár? dat laat Ref. in het midden. Voor de geneeskunde ééne practische school, of zoogenaamde École de perfectionnement. Zoo vele bijzondere, niet van Rijkswege daargestelde of gesubsidiëerde, scholen of Athaenaea als men verkiest, of de provinciën gelieven te bekostigen, mits: alle examina aan de Universiteit! - Verpligting voor allen, om de practische school, b.v. een jaar voor de geneeskunde en een jaar voor de heel- en verloskunde, te bezoeken! Wij willen dit eenigzins nader motiveren: Bij alle maatregelen, door het Gouvernement te nemen, staan twee hoofdzaken op den voorgrond: ‘goed, voor weinig geld.’ Dit is nu wel eene zeer prozaïsche uitdrukking, maar zij is waar en zal in alle tijden, ook in die van overvloed, eene hoogst behartigenswaardige waarheid blijven. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de daarstelling van ééne Universiteit en ééne Practische School zullen de uitgaven voor het onderwijs niet behoeven vermeerderd te worden. Eéne Universiteit is voor ons land genoegzaam, dit zal wel niemand ontkennen. (⋆) De hulpmiddelen, zoowel materiëele als intellectuëele, nu voor drie Academiën en ééne militaire school ongenoegzaam, zullen méér dan voldoende wezen. Door aan de provinciën de vrijheid te laten, bijzondere scholen in te rigten, zal men, daar, waar het verlangd wordt, aan dat verlangen kunnen voldoen. Men zal eene weldadige concurrentie opwekken; de gelegenheid openen tot de vorming van leeraren voor de Universiteit en de Practische School, en terwijl de examina aan de Universiteit moeten afgelegd worden en deze voor allen hetzelfde zijn, genoegzame waarborgen voor de vorming der toekomstige geleerden bezitten. Het is toch wel geheel onverschillig, wáár men hebbe geleerd, indien men slechts voldoende geleerd hebbe. Daarenboven blijft voor mingegoeden de gelegenheid om, meer in de nabijheid der ouders, hunne studiën te voltooijen open, en de practische school, die door allen, om tot het radicaal van geneesheer te komen, moet worden bezocht, is tevens een waarborg voor de practische vorming, en brengt eindelijk allen naar dezelfde plaats, waar allen de laatste hand aan hunne vorming leggen, om het zelfstandige leven in te treden. Straks zeide ik, dat theoretisch en practisch onderwijs niet mogen gescheiden worden, en daarom moet ik de daarstelling eener Practische school met een enkel woord toelichten. Wij veronderstellen, dat de Practische School te Amsterdam en de Universiteit elders worde gevestigd. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Wáár de Universiteit zij, men zal er geene genoegzaam uitgebreide gelegenheid kunnen vinden voor de practische vorming, ofschoon genoeg om het theoretisch onderwijs toe te lichten, om den band tusschen theorie en praxis niet te verbreken, en om den student voor te bereiden. Komt hij echter aan de Practische School, daar weegt hij zich gehéél in het practische leven, en hij zal daar eenen zekeren graad van ondervinding opdoen, waardoor hij zich, op zich-zelven staande, genoegzaam kunne vertrouwen; hij zal daar die habitude, die geschiktheid voor het dagelijksche leven verkrijgen, onmisbaar voor eene gelukkige uitoefening. Mogt het ook al waar zijn, dat Amslerdam geene genoegzame gelegenheid aanbiedt, dat zij zoo, maar betere gelegenheid heeft Nederland niet. Wij zouden ons bestek te ver overschrijden, als wij in meerdere bijzonderheden wilden treden, en eindigen met de betuiging van ons leedwezen, dat de Hoogleeraar suringar deze redevoering, die het Latijn niet noodig had, niet in het Hollandsch heeft doen verschijnen. Alle de leden der Staten-Generaal, en geheel het volk hadden haar alsdan kunnen lezen en ter harte nemen. l.h.v. De hervorming der Policie in Nederland, door Mr. H. Provo Kluit, Directeur van Policie te Amsterdam. Te Amsterdam, bij L. van Bakkenes. 1849. In gr. 8vo. VI en 70 bl. f :-75. Dit geschrift werd reeds in Augustus van het vorige jaar uitgegeven, toen het ontwerp van Gemeente-wet van den Minister de kempenaer bekend geworden en bij de Provinciale Staten beöordeeld was. Onze aankondiging komt dus (buiten de schuld van Ref.) wel wat laat, maar toch, helaas! nog tijdig genoeg. Helaas? - Ja, want het onderwerp, hierin behandeld, is in al die maanden nog geen stap gevorderd - althans voor zooveel de publieke behandeling er van betreft. Het ontwerp van Gemeente-wet, bij de Tweede Kamer {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeleverd ter voldoening aan de letter der Grondwet, is niet in discussie gekomen, en zal eerst na de aanneming der Kieswet en Provinciale wet, door den Minister thorbecke aan de grondwettig regtstreeks gekozen Provinciale Staten worden ingeleverd, en daarna in de Tweede Kamer gebragt worden, en dan....: doch laat ons niet vooruitloopen! Bovendien, het is niet in de Gemeentewet, dat de Heer kluit het onderwerp der Policie wenscht geregeld te hebben: hij verlangt te regt, dat er eene afzonderlijke Policie-wet worde vervaardigd, en dat in die Policie-wet de juiste betrekking der algemeene en plaatselijke policie tot de plaatselijke besturen met juiste grenzen worde afgebakend. Eene Policie-wet is, zoo wij ons niet vergissen, reeds sedert ettelijke jaren bij het Ministerie van Justitie in de maak; maar telkens stuitte men vroeger op de vorige Grondwet, later op het gemis van een nieuw volledig Strafwetboek en op de beloofde herziening van ettelijke bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Kwam het werk van den Heer kluit dus bij tijds, onze aankondiging komt nu juist van pas, om alle die toezeggingen, beloften, en voorgenomen wetten en verbeteringen eens weder in het geheugen terug te brengen; hetgeen, met betrekking tot de regeling van het policie-wezen te meer noodig is, daar wij, naar het getuigenis van den Heer kluit-zelf, bl. 1, toch reeds bij de meeste andere beschaafde volken van Europa ver ten achter zijn. De Schrijver, vermeldende dat de policie, zoo als zij hier te lande thans bestaat, geheel van Franschen oorsprong is, vangt zijn betoog aan met eene geschiedkundige beschouwing van de inrigting der policie onder het Fransch Bestuur, bl. 3-6, welke wordt vervangen door een uitvoerig overzigt van de regeling der policie onder het Nederlandsche bestuur, waaraan ten slotte, bl. 21-26, eene uitweiding over het nut van de Directeuren van Policie in groote steden wordt toegevoegd. De Schrijver gaat vervolgens over tot de overweging van het plan tot hervorming der policie volgens het oorspronkelijke ontwerp {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} der Gemeente-wet (hij bedoelt hier het ontwerp, dat aan de Provinciale Staten werd voorgelegd): vele gegronde bedenkingen worden daarop door hem gemaakt, bl. 26-33. Hierop volgen denkbeelden over eene nieuwe inrigting der policie, welke de overige ruimte van het boekje innemen, tot op bl. 60; waarachter twee bijlagen voorkomen, 1o. een uittreksel uit het Reglement voor het bestuur der steden. 2o. het Reglement voor de Directeuren van Policie in de groote steden van het Rijk, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 3 Nov. 1822. Wat de denkbeelden van den Heer kluit betreft, - in het algemeen zal ieder zijne meening gaarne deelen, voor zoo veel de kleinere gemeenten aangaat. De groote zwarigheid bestaat slechts ten opzigte der grootere steden, vooral van de Hoofdstad. De Schrijver meent eigenlijk daaromtrent de Fransche inrigting te moeten voorstaan, om in groote plaatsen eenen Directeur van policie te hebben, geheel onafhankelijk van den Burgemeester, maar, even als hij, onderworpen aan den Gouverneur der Provincie. De Schrijver ontkent niet, dat aan dit stelsel zwarigheden verbonden zijn; maar hij tracht aan te toonen, dat die aan elk ander stelsel in veel grootere mate eigen zijn, en dat zij, door eene behoorlijke afbaking van wederzijdsche bevoegdheid, grootendeels kunnen worden uit den weg geruimd. Hij geeft daartoe uitmuntende hulpmiddelen aan de hand, en, wanneer de Regering eenmaal tot de erkenning komt van de juistheid van zijn stelsel, zal zij in dit boekje eene zeer geschikte handleiding vinden, om dit beginsel in toepassing te brengen. Het stelselzelf verdient echter nog ernstige overweging. Dat de Schrijver in zijne betrekking er hoog mede ingenomen is, laat zich ligt begrijpen; maar of de Burgemeester van zijne zijde evenzeer groote reden van tevredenheid over, en tot berusting in zoodanige magtsverdeeling hebben zal, is eene andere vraag, die Ref. niet zoo gereedelijk zou durven beslissen. Wie zich intusschen een juist denkbeeld verlangt te {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, niet slechts van dit geschilpunt, maar van de geheele inrigting der dienst van de policie in Nederland, koope en leze dit goed doordacht en vloeijend geschreven werkje. De overeenkomst betreffende de Kapittelgoederen te Haaften namens den Staat gesloten, onderzocht door Mr. Aug. Philips, Advokaat te Amsterdam. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In gr. 8vo. 35 bl. f :-40. De transactie door de Ministers de kempenaer en van heemstra op den 25 October 1849, en alzoo zeer kort vóór hunne aftreding, met den Heer Mr. c.b. dutry van haaften over de kapittelgoederen van Haaften aangegaan, heeft groote opspraak verwekt. Veel is daarover in onderscheidene dagbladen geschreven, waaronder vooral een goed geschreven stuk in de Zondags-Editie van het Handelsblad van den 18 Maart 1850 opmerking verdient. Het is bekend, dat de Kerkelijke gemeente van Haaften in de beslissing der Regering niet berust, maar hare regten wil doen gelden, in geval die niet op betere wijze dan door de bedoelde transactie in der minne kunnen worden beslecht. De transactie-zelve wordt in deze brochure op bl. 21-23 medegedeeld, terwijl als bijlage, bl. 32-35, daar tegenovergesteld wordt de beschikking van den vroegeren Minister van Eeredienst, van zuylen van nijevelt, van 17 Febr. 1847, die misschien op bl. 20, in het verhaal-zelf, beter ware ingelascht. De Schrijver deelt in een beknopt overzigt de geschiedenis mede van het geschil, en doet het belang daarvan uitkomen, niet slechts voor de Kerkelijke gemeente van Haaften, maar ook voor andere dergelijke Kapittelgoederen. Hij treedt vervolgens in een regtskundig onderzoek, waarvan, op bl. 29, het besluit is: ‘dat de Staat bij het aangaan dezer overeenkomst niet wettig is vertegenwoordigd; en dat, al hadde die vertegenwoordiging {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk plaats gevonden, de Staat evenwel zelf onbevoegd was om afstand te doen van de regten in geschil, of daarover eenige andere overeenkomst te treffen: (en) dat deze dading voor de kerkelijke gemeente te Haaften, als eene zaak tusschen derden, krachteloos is en haar niet kan worden tegengeworpen in eenig geding, hetzij over den eigendom hetzij over eenig ander regt, dat zij mogt meenen te bezitten.’ Daarop beäntwoordt de Schrijver de vraag, welk het gevolg zal zijn van deze overeenkomst, indien zij overigens als tusschen partijen bestaanbaar wordt aangemerkt? Het antwoord is: ‘Voor den Staat; enkel de verpligting tot erkenning van den Heer van Haaften als eigenaar der Kapittelgoederen; zeker eene zeer onschuldige verpligting, welke iedereen - behalve de ware eigenaar - vermoedelijk voor veel geringer som zal willen op zich nemen: voor den Heer van Haaften, dat de Staat hem den eigendom niet kan betwisten, en dat hij voor die zekerheid eene aanzienlijke som betalen moet, zonder daardoor eenigzins beschermd te zijn tegen de aanspraken, zoowel der Kerkelijke gemeente, als van andere regthebbenden: voor de Gemeente eindelijk zal de overeenkomst zonder eenig gevolg zijn. Het staat haar vrij door eene uitdrukkelijke aanneming zich het regt te verzekeren, om de uitvoering van het beding te haren voordeele te vorderen; maar zoo zij dit niet in haar belang oordeelt, dan blijft het bij den regel van ons burgerlijk regt: dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tusschen de handelende partijen.’ Ofschoon wij de zaak door het betoog van den Heer philips nog niet als uitgemaakt kunnen beschouwen, mogen wij echter dit geschrift ruimschoots ter lezing aanbevelen aan ieder, wien de belangen der Hervormde Kerk in het algemeen ter harte gaan. De hervorming der Engelsche Scheepvaart-wetten. Door Mr. G. de Clercq, Referendaris bij het Departement van {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Finantiën. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 163 bl. f 1-80. Op den titel staat als motto de plaats van virg. Aen. I. 577, 578: ‘Subducite naves: Tros Tyriusque mihi nullo discrimine agetur.’ Dit motto drukt geheel den geest uit van den Schrijver, die zich een overgroot voorstander toont te zijn van de vrijheid der scheepvaart, en deze vrijheid voor de schepen van alle Natiën verlangt, en bij alle Natiën wenscht. In beginsel is dit stelsel voorzeker ook het eenige ware; maar bij de beöordeeling der ontwerpen betrekkelijk de scheepvaart, door de Nederlandsche Regering aan de Volksvertegenwoordiging voorgelegd, kan, met de aanneming van dit beginsel alleen, de zaak niet gereedelijk worden afgehandeld. Het komt hier aan om te onderzoeken, of dáár, waar het beginsel van algeheele vrijheid en gelijkheid gedurende eene eeuw meer of min werd miskend, oogenblikkelijk alle hinderpalen en belemmeringen moeten worden weg geruimd; of jegens allen, ook die hunnerzijds bij het beschermend stelsel blijven volharden, dezelfde vrijgevigheid moet worden in acht genomen; en of inzonderheid eene minder magtige Natie het voorbeeld, haar door eene voorname zee- en handels-Mogendheid gegeven, dadelijk behoort op te volgen? - Daartegen staan de belangen over van den binnenlandschen scheepsbouw met al den aankleve van dien, die dusverre de bescherming, wij mogen zeggen het monopolie genoot; van de eigene scheepvaart, die altijd eenige bevoorregting ondervond; van de koloniale vaart in 't bijzonder, die, door den invloed der Handelmaatschappij, eene geheel eigenaardige rigting heeft genomen; van belanghebbenden eindelijk, voor wie het denkbeeld van algeheele vrijheid en gelijkheid nieuw is, en die, alvorens over de voor- of nadeelen te kunnen beslissen, zich van de eerste verbazing wenschen te herstellen, en door {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} een behoorlijk onderzoek zich voor dien nieuwen staat van zaken wenschen voor te bereiden. Tot zoodanig voorafgaand onderzoek achten velen vooral termen te bestaan, waar de Engelsche Natie-zelve, van wie het nieuwe proefstuk van scheepvaarts-vrijdom is ontleend, daarin is voorgegaan. Het Engelsche Lagerhuis benoemde eene Commissie van onderzoek, die een uitvoerig verslag uitbragt, met openbaarmaking van alle de gehoudene verhooren. Het Hoogerhuis, nog niet tevreden met de resultaten van dit onderzoek, benoemde ook zelf eene Commissie, die van hare zijde dit onderzoek in het algemeen belang voortzette en publiek maakte. Deze getuigen-verhooren en verslagen maakten, voor een goed deel, den grondslag uit der beraadslagingen over de hervorming der scheepvaart-wetten in het Parlement, en de voor het stelsel van vrijheid voordeelige uitkomst dier onderzoekingen heeft met der daad op de aanneming van het wets-ontwerp eenen beslissenden invloed uitgeöefend. Het is de geschiedenis dezer hervorming (zoo mogt zij met regt genaamd worden) van de Engelsche scheepvaart-wetten, welke de Schrijver in dit werk heeft behandeld. Hij heeft uit de bronnen-zelve, de Reports der Commissiën, onderscheidene Engelsche brochures over het onderwerp, en de verslagen van de in the House of Commons en the House of Lords gevoerde discussiën, geput, en een kort overzigt zamengesteld, hetwelk èn als zoodanig, èn als een aangenaam en onderhoudend geschrift, waardig is in veler handen te zijn. Na eene beknopte Inleiding (bl. 1-8), waarbij de Schrijver het gewigt der zaak doet uitkomen, geeft hij een kort Historisch Overzigt van het steeds vastgehouden beschermend stelsel in Engeland (bl. 9-21): hij toont vervolgens aan, waarin, volgens de laatste verördeningen, bijzonder de wet van 4 Aug. 1845 (Act for the Encouragement of British Shipping and Navigation, welke ook als Bijlage bl. 137 en volg. is medegedeeld), de bescherming bestond, die de Britsche scheepsbouw en scheepvaart genoten, maar hoe daarvan ook door {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} tractaten van tijd tot tijd was afgeweken (bl. 22-29). Daarop gaat hij over tot de eigenlijke hervormings-geschiedenis. Hij deelt (bl. 30-82) een belangrijk overzigt mede van de resultaten, welke het onderzoek der Commissie van het Lagerhuis heeft opgeleverd; en komt dan tot de vermelding der beraadslagingen in het Parlement (bl. 83-112). Dit gedeelte van des Schrijvers werk komt Ref. voor, het minst volledige te zijn: er wordt wel wat breeder stilgestaan bij de discussiën in het Huis der Gemeenten; maar slechts ter loops wordt daarop van de door het Huis der Lords ingestelde Commissie en van de in dat Huis gevoerde beraadslagingen gesproken. Eindelijk deelt de Schrijver (bl. 113-123) ons de hoofdbepalingen mede der nieuwe wet van 26 Junij 1849, die ook bovendien, als Tweede Bijlage, bl. 148 en volg. is afgedrukt (Act to amend the Laws in force for the Encouragement of British Shipping and Navigation); en hij besluit zijn werk (bl. 124-136) voornamelijk met over de vermoedelijke gevolgen en den invloed dezer nieuwe wet uit te weiden. Wij willen, ook als kleine proeve van den stijl, de laatste bladzijde van dit Besluit hier overnemen, en daarmede onze aankondiging tevens besluiten: ‘Bescherming, zoo zij eenigen zin wil hebben, vooronderstelt bij de nijverheid, waaraan zij verleend wordt, een blijvend en onvermijdelijk nadeel, zich oplossende in hoogere productie-kosten, waartegen eene evenredige belasting van het vreemde voortbrengsel moet opwegen. Wat wordt er echter van haar en van de gronden ter harer verdediging bijgebragt, zoo het blijken mogt, dat de minder voordeelige productie ten slotte slechts door de individuëele minderheid van den voortbrenger veroorzaakt wordt: - eene minderheid, welke juist door de bescherming bestendigd en onherstelbaar wordt? Voorzeker, zoo eenmaal overal de menschelijke arbeid die volkomenheid bereikt zal hebben, waarvoor hij vatbaar is, zal de meerderheid der eene plaats boven de andere uitsluitend door natuurlijke voordeelen beslist moeten worden. Zoo lang echter die toestand niet bereikt {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zal steeds in de volmaking van den menschelijken arbeid, - die uitdrukking in den ruimsten zin genomen, waarvoor zij vatbaar is, - het middel gelegen zijn, om ook de ongunstigste omstandigheden te boven te komen. Evenmin als het lot der individuën wordt dat der volkeren onwederstaanbaar en onherroepelijk door de omstandigheden beheerscht. - Volkeren zoowel als individuën kunnen bij ernstige krachtsinspanning op hunne beurt de omstandigheden beheerschen. Beide, zoo zij hunne roeping waarderen, zullen, in stede van zich aan die inspanning te willen onttrekken, in haar de onmisbare voorwaarde van allen wezenlijken en krachtigen vooruitgang eerbiedigen. Voor beide is slechts tot dien prijs het hoogste doel des nationalen zoowel als des individuëlen levens - de volkomene ontwikkeling van alle stoffelijke en zedelijke krachten en vatbaarheden - bereikbaar.’ Vragen van Nederlandsch Regt beantwoord door eenige Amsterdamsche Regts-beoefenaars. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. VI en 186 bl. f 2-: Eenige Amsterdamsche (zich zedig aldus noemende) Regtsbeöefenaars bieden in deze bladen eenige resultaten van hun onderzoek en zamenspreking den regtsgeleerden lezeren aan. De anonymiteit op den titel vindt men in de Voorrede opgeheven, alwaar de namen der Schrijvers worden bekend gemaakt. De Uitgever had, onzes inziens, gelijk, dat hij ze ongaarne miste; want zij zullen deze verzameling zeker tot groote aanbeveling zijn. In eene reeks van vijf-en-twintig opstellen worden vraagpunten van verschillenden aard uit het Nederlandsch regt voorgesteld, ontwikkeld en beantwoord. Het is ons voornemen niet de inhouds-opgave hier af te schrijven, noch ook bij ieder behandeld vraagpunt afzonderlijk stil te staan. De uitkomsten, door de Schrijvers verkregen, zouden in sommige gevallen de onze niet zijn. Zoo verschillen wij b.v. van den Schrijver van het 18de opstel, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij aan den Curator in een Faillissement de bevoegdheid wil hebben gegeven, om de actio Pauliana, aan de schuldeischers volgens Art. 777 van 't Wetboek van Koophandel toegekend, in te stellen. Noch de aard van des Curators betrekking tegenover de crediteuren, noch voornamelijk de woorden van Art. 777-zelve, in verband beschouwd met het voorgaande Art., schijnen dergelijke bevoegdheid te verleenen; terwijl het ons een weinig te sterk voorkomt, wanneer men, tot oplossing der bedenking uit de woorden der wet geput, de onnaauwkeurigheid in de redactiën onzer Wetboeken (die zeker groot is) te baat neemt en beweert, dat de woorden in Art. 776: ten behoeve der schuldeischers, en die in Art. 777: op vordering der schuldeischers, in de meening des Wetgevers den zelfden zin kunnen hebben. De wijze van behandeling is eenvoudig, duidelijk en beknopt; zonder overstelping van Citaten en toch met verwijzing naar de beste en voornaamste bronnen, waaruit men geput heeft. De Schrijvers hadden er, blijkens de Voorede, aan gedacht, om op den titel te laten drukken Eerste Stukje, en zich zoo doende voor de levering van een tweede bundeltje eenigzins aansprakelijk te stellen; zij wilden echter, hoezeer niet geheel vreemd aan dit denkbeeld, het lot dezer bladen afwachten. Wij hopen, en vertrouwen het tevens, dat dit lot zoodanig zijn zal, dat zij er door zullen worden aangespoord, om hun half gegeven woord gestand te doen, en alzoo den uitslag hunner onderzoekingen ook in het vervolg aan het Regtsgeleerd publiek mede te deelen. Strijd der beginselen, of de grievende beschuldigingen van het Roomsch Katholicisme tegen het Protestantisme in Nederland, in het ware licht gesteld door den Schrijver van: ‘Vóór achttien jaren en nu’ enz. Te Tiel, bij Gebr. Campagne. 1850. In gr. 8vo. VI en 96 bl. f :-90. In eene reeks van elf Hoofdstukken onderzoekt de Schrijver - een ijverig Protestant, ook uit andere schrif- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ten als zoodanig bekend - de grieven en beschuldigingen tegen het Protestantisme in Nederland, door het Roomsch Katholicisme ingebragt. Aanleiding daartoe gaf den onderzoeker zoowel de bekende interpellatie van den Heer dommer van poldersvelt, als het vóór eenigen tijd bij den uitgever van het Dagblad de Tijd uitgekomen werkje, getiteld: Mémoire sur la situation des Catholiques dans le Royaume des Pays-Bas, waarin bitter geklaagd wordt over het velerlei onregt, dat diens Schrijvers geloofsgenooten in Nederland altijd geleden en nog te lijden hebben. In fiksche, krachtige taal, op, onzes inziens, degelijken en afdoenden grond weêrlegt de Schrijver van den ‘Strijd’ de meening, dat het Protestantisme bloot een negatief beginsel zou hebben; terwijl hij daarentegen aantoont, dat het Protestantisme zijn oorsprong niet genomen heeft uit twijfelzucht en ontkenning, maar uit innige levendige krachtige zielsövertuiging (bl. 1-8). Zoo toont hij (bl. 9-16) aan, de naauwe betrekking, waarin het Protestantisme tot Nederland staat, en hoe Nederland een Protestantsche Staat is van oorsprong en geschiedenis. De interpellatie van den Heer dommer wordt hierop opzettelijk ter sprake gebragt (bl. 16-22), en aangetoond hoe onbillijk de klagten der Roomsch-Katholijken zijn over de vermeende achterstelling hunner geloofsgenooten, met betrekking tot het begeven van posten en bedieningen. Zoo er al werkelijk eenige achterstelling plaats vond, de oorzaak ligt, naar des Schrijvers meening, daarin, dat - tot dusverre - onder de Roomsch-Katholijken minder keuze was van personen tot het bekleeden van ambten en posten geschikt: dit wordt met statistische opgaven gestaafd. Maar wij kunnen niet voortgaan met de opnoeming van elk der Hoofdstukken in het bijzonder: wij zouden te uitvoerig worden. De laatste Hoofdstukken over ‘Protestantisme en vooruitgang’ (VII), ‘Protestantisme en revolutie’ (VIII), ‘Protestantisme en waarheid’ (IX), ‘Protestantisme en verdraagzaamheid’ (X), ‘Protestantisme en het gebruik van stoffelijke middelen’ (XI) zijn der lezing allezins waardig. Overal is een juist en belangrijk {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van de geschiedenis gemaakt, ten einde de onwaarheid aan den dag te brengen der beschuldigingen ook in die opzigten aan het Protestantisme toegevoegd. Ook het Hoofdstuk over het Onderwijs (V, bl. 29), is opmerkelijk, en wij stemmen, althans wat de gemengde openbare scholen betreft, volkomen met den Schrijver in, wanneer hij met betrekking tot godsdienstig onderwijs op de scholen zegt: ‘Leert de kinderen lezen, schrijven, rekenen, gewent ze aan orde, wet en tucht; wekt de zedelijke grondbeseffen op en leert ze de waarheid spreken, het schoone liefhebben en, wat regt en goed is, kennen en doen. Wat daarboven gaat, behoort tot de kerkgenootschappen!’ Wij hopen, dat dit werkje vele lezers zal vinden, en de Protestanten in Nederland er door opgewekt mogen worden, niet tot onverdraagzaamheid en godsdiensthaat, maar om te houden wat zij hebben, en zich de kroon niet te laten ontnemen, die door den moed en strijd der vaderen verworven is. b. Het leven en de krijgsbedrijven van David Hendrikus Baron Chassé enz. Door W.J. del Campo, genaamd Camp. Met Portret. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1849. In gr. 8vo. 159 en L bl. (bijlagen). f 2-50. Het leven van onzen met zoo veel roem bekenden Generaal der Infanterie, david hendrikus Baron chassé, geboren te Tiel, op den 18 Maart 1765, en overleden te Breda den 2 Mei 1849, wordt hier, beschreven door een geoefende hand, ter herinnering en nabetrachting den Nederlanderen aangeboden. Het was eene goede gedachte, om de daden van een man, dien men algemeen hoogacht en die zoo veel voortreffelijks heeft uitgerigt, aan de vergetelheid te onttrekken; dáárdoor werd in eene wezenlijke behoefte voorzien, en hij, die zich van deze taak zoo loffelijk heeft gekweten, was ongetwijfeld het best daartoe in staat; naauw verbonden, gelijk hij was, aan de meest vereerde en gevierde betrekkingen van den verdienste- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken ontslapene; hij vervulde alzoo, wèl toegerust en wèl berekend, een heiligen pligt. De Schrijver heeft dan ook met blijkbare hartelijkheid en belangstelling opgeteekend, wat hij oordeelde in het leven van chassé wetenswaardig en van belang te zijn voor de Natie, waartoe zijn held, tevens de held des Volks, behoorde. Behalve de vermelding der vroegere krijgsbedrijven van chassé in Nederland, wordt hier meer opzettelijk gewag gemaakt van zijne roemrijke oorlogsbedrijven in Spanje, en, tijdens het jaar 1814, in Frankrijk. Met hoogen lof en bijzondere naauwkeurigheid wordt verder medegedeeld het aandeel, 't welk chassé had aan de bevochten zege bij Waterloo; en door welke opmerkelijke omstandigheid hij een zoo veel grooter aandeel daaraan heeft gekregen, dan zich aanvankelijk liet verwachten. Terwijl met een zeer omstandig verhaal van het gebeurde te Antwerpen, en van de belegering der Citadel, de breede lijst der krijgsbedrijven van den grooten man besloten wordt. - Die mededeeling gaat overal vergezeld van het wetenswaardige omtrent het meer en min belangrijke der geleverde gevechten; van het oordeel van bevoegden over de wijze, waarop gestreden is, alsmede over de gevolgen, welke daaraan verbonden waren. Na den terugkeer uit de krijgsgevangenschap in Frankrijk, alwaar hij steeds met onderscheidende hoogachting werd bejegend, vindt men den krijgsheld eerst te Bergen-op-Zoom, daarna te Breda terug, alwaar hij den om zijne kundigheden geëerden, om zijne beschaafde zeden, gepaard aan een vast karakter, hooggeachten, om zijn welwillendheid zelfs in moeijelijke tijden geprezen en beminden, te vroeg ontslapen Generaal wildeman, in het opperbevelhebherschap opvolgde. Chassé's benoeming tot Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal komt echter in dit geschrift eenigermate voor, zoo als, naar ons gevoelen, het lidmaatschap niet behoorde beschouwd te worden; namelijk, als een middel tot tractementsvermeerdering. Want ofschoon aan menigeen die hooge betrekking als zoodanig geschonken werd - indien wij ons wèl herinneren ook nog aan een onzer Gezanten - dan lag dat toch niet in de bedoeling der Grondwet; {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} maar moest de som van drie duizend gulden, aan het lidmaatschap verbonden, enkel beschouwd worden als eene vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Het beklag over het verlies van die wedde, hoe hard dat verlies ook wezen mogt voor een ouden roemrijken krijgsman, is dáárom minder gegrond: - men mogt er met meer grond eene klagt over aanheffen, dat het lidmaatschap der Staten-Generaal aldus van aard en doel was veranderd geworden. Gaarne erkennen wij, dat de hoogste onderscheidingen, aan een man als chassé toegekend, niet ongepast zouden zijn geweest; en dat men wèl zoude hebben gedaan te zijnen opzigte eene uitzondering te maken, toen er zoo vele bezuinigingen gemaakt werden; misschien ware het ook niet moeijelijk geweest, meer doelmatige bezuinigingen dan deze te vinden. Hoe 't zij, het werk, waarover wij handelen, is onderhoudend geschreven, het wekt de belangstelling in hooge mate op, en bevat bladen uit onze geschiedenis, die niet verloren zullen gaan; terwijl ook nog talrijke bijlagen vele bijzonderheden bevatten, die in het werk-zelf niet gevoegelijk konden opgenomen worden. Een wèl uitgevoerd portret versiert de levensbeschrijving een zindelijke druk, op goed papier, maakt het lezen aangenaam: en de prijs is matig; zoodat dit boek allezins aanbeveling waardig is, en verdient in vele handen te komen. m.v. Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen. I. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1849. In gr. 8vo. VIII en 142 bl. f 1-40. De uitgever dezer Bijdrage, die zich, aan het slot van het voorberigt, achter de letters e.a.v.v. verbergt, gaat van het denkbeeld uit, dat de kennis van onze Oostindische Bezittingen nog slechts bij weinigen wordt gevonden, dat zij nog niet tot de Natie of tot het algemeen is doorgedrongen, en dat er, zoo lang het te dien {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien in ons Vaderland niet beter zal zijn gesteld, ook niet aan te denken is, om het redmiddel onzer finantiën te vinden, althans in werking te brengen, om te geraken uit den belemmerden toestand, waarin wij ons sedert jaren bevinden. Hij hoopt ‘dat gebrek aan kennis en bekendheid met onze rijkdommen alleen, die ontginning tegengehouden heeft, welke met onze behoeften in verhouding stond.’ ‘Hoezeer,’ zegt de Schrijver verder, ‘in de twee laatste jaren veel over onze Indische Bezittingen, en daaronder veel belangrijks, geschreven is, zoo blijft tot nu toe het getal lezers te beperkt, om daaruit dien snellen vooruitgang in bekendheid onzer gewesten te verwachten, welke zoo wenschelijk is. De schuld kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan de wijze van behandeling der onderwerpen, welke veelal eene preliminaire kennis vooronderstelt, die werkelijk in het algemeen niet aanwezig is, zelfs bij diegenen, welke overigens op eene beschaafde opvoeding aanspraak maken.’ Hieraan schijnt de Heer v.v. te gemoet te willen komen, door het mededeelen van belangrijke stukken in deze ‘Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche Oostindische Bezittingen,’ en daarom zijn wij van meemng, het tegenwoordige stukje als het eerste van zulke mededeelingen te moeten beschouwen. In de tegenwoordige Bijdrage wordt geleverd eene vertaling uit de Revue des deux mondes 1848 en 1849, geteekend a.d. de jancigny. waarin de lezer ontvangt een ‘beknopt en helder overzigt van den tegenwoordigen toestand onzer Oost-Indische Bezittingen,’ dat ‘als rudiment bijzonder geschikt is, om de uitgegevene geschriften over Nederlandsch Indië te begrijpen en te beoordeelen.’ Alvorens ons met den arbeid van den Heer de jancigny bezig te houden, moeten wij ons leedwezen betuigen, dat de Heer v.v. in zijn voorberigt onvermeld heeft gelaten of, in de ‘Bijdrage’ enkel vertalingen zullen worden opgenomen, dan wel of ze tevens zal dienstbaar gemaakt worden, om aan een meer uitgebreid plan {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg te geven, dat door ons, in der tijd, als van zeer nuttige strekking werd toegejuicht, doch destijds, ten nadeele der bekendwording van onze Indische Gewesten en de Indische huishouding, te spoedig is gestaakt geworden. Wij bedoelen ‘De Indische Bij,’ waarvan de uitgave in 1842 door Professor c.l. blume werd aangevangen, en waarvan slechts het Iste Deel is verschenen; waaròm is ons niet juist bekend. Dit alleen weten wij, dat het den Heer b. niet aan belangrijke stof ontbrak, om dien arbeid voort te zetten. Wij gelooven, dat de Heer v. v. het best zijn vaderlandlievend doel zal bereiken, wanneer de ‘Bijdrage’ zoowel wordt opengesteld voor oorspronkelijke met zaakkennis, bedaardheid en bescheidenheid gestelde stukken, als voor grondige verhandelingen van buitenlandsche schrijvers, zoo als wij er in de laatste jaren niet enkel in Fransche, maar ook in Engelsche en Hoogduitsche tijdschriften hebben aangetroffen. - Zou het niet te gelijk doelmatig zijn, het plan nog iets meer te verruimen, ten einde er in te doen kennen de voornaamste punten van beschuldiging tegen het Nederlandsch Bestuur in Indië, zoo als wij meermalen hebben aangetroffen of in Blackwoods Magazine, in Bentley's Miscellany, in Taits Magazine, en in andere Engelsche tijdschriften, waar de gedragingen der Nederlanders, in den Aziatischen Archipel, door eene partijdige hand in een verkeerd en ongunstig daglicht worden gesteld. De arbeid van den Heer de jancigny onderscheidt zich door een kalmen en bezadigden toon, en behandelt, onder het opschrift: Nederlandsch Indië in 1848, de volgende onderwerpen. I.Java, Borneo, Celebes. 1.Staatkundige aardrijksbeschrijving. Statistieke beschouwingen. 2.Tractaat van 1824. Borneoosch vraagstuk. Hier wordt bedoeld het Tractaat, in 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittanje gesloten, over de ruiling van grondgebied en den wederzijdschen handel, en over de bezitname van het eiland La- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} bowang, als zijnde, volgens velen, strijdig met het Tractaat. 3.Celebes en de haven van Makassar. - Etablissement van Sumatra, der Molukken en van Balie. II.Geschiedenis en zamenstelling van het Koloniaal bestuur. III.De Javaansche zamenleving. Natuurlijke rijkdommen en financiëele toestand van Java. De afdeelingen II en III zijn inzonderheid met veel zaakkennis behandeld, en wij beamen gereedelijk, wat door den Heer v.v. aan het slot van zijn voorberigt wordt gezegd, dat ze een ‘beknopt en helder overzigt van den tegenwoordigen toestand onzer Oost-Indische Bezittingen’ aanbieden. Het meest zouden wij van den Schrijver verschillen op enkele plaatsen van zijne Iste Afdeeling, waar zijne staatkundige beschouwingen zijn ingevlochten. Eene vergelijking tusschen het karakter der westerlingen en oosterlingen, van den Heer de jancigny, moge hier plaats vinden, om eensdeels over des Schrijvers beschouwingswijze te doen oordeelen, en tevens te doen zien met welke bezwaren wij, mannen van het westen, in dat verre oosten te kampen hebben. ‘Het valt dadelijk in het oog, welk een verschil er bestaat, tusschen de volken die veroverden en zij die ten onder werden gebragt. Bij de eersten eene aanhoudende, onvermoeide werkzaamheid, een onafgebroken streven tot verbetering; bij de laatsten eene wel lijdelijke maar hardnekkige tegenkanting. Hoe verder men in Azië doordringt, hoe duidelijker dit verschil in het oog valt.’ ‘Zoo in Hollandsch, als in Engelsch en Spaansch Indië, zijn de Gouvernementen, die Europa vertegenwoordigen, gemengde besturen, gedwongen de plaatselijke begrippen, de eigenaardige gewoonten en de oude vooroordeelen te ontzien. Het gelukt hun slechts, door eene bevredigende staatkunde, de onderworpen volken eenige der weldaden van de Europesche beschaving te doen aannemen; maar buiten de groote Europesche vestigingen is de zedelijke en staatkundige invloed van het westen bijna zonder kracht, en boezemt er niets dan vrees in.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te wenschen, dat het lezen dezer ‘Bijdrage’ moge vruchtbaar zijn, om onze landgenooten toe te rusten met die kennis aan onze Oost-Indische Bezittingen, dat de geschriften, welke over Nederlandsch Indië in het vaderland in het licht komen, en de discussiën, welke, over de dierbaarste belangen dier Koloniën, in de Staten-Generaal worden gehouden en de algemeene aandacht wekken, kunnen worden begrepen, en aan de verkregen zaakkennis met onpartijdigheid getoetst. l. Het jaar 1848. Geschiedenis van den dag. Door Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1849. In gr. 8vo. 352 bl. f 3-60. Het heeft langen tijd geduurd, eer wij het vervolg op de eerste aflevering dezer geschiedenis ontvingen, en - behoeven wij 't wel te zeggen? - onze nieuwsgierigheid was zeer getemperd en onze belangstelling aanmerkelijk ingekrompen, niet voor het werk van den geachten Schrijver, maar voor de stof, die er in behandeld wordt. Niemand ook zal van die verkoeling ons rekenschap afvragen; want de gebeurtenissen van 1848, wat zijn ze? Indien zij iets zijn, de uitkomst er van ligt in de duistere toekomst, en zij dreigen wel, maar beloven niet. De beweging van 1848 had iets van een oproer in een gevangenhuis, waar de gevangenen hunne banden verbreken, enkel om vrij te worden, zonder zich van eene toekomst bewust te zijn, of dáárover gedacht te hebben. Revolutiën hebben meestal dit eigenaardigs, dat het gezag der Regering zich in het leger verplaatst. Deze uitkomst heeft zich ook in onze dagen niet laten wachten. Daar de massaas noch de kracht noch het beleid bezaten, om de gewapende magt met haar beginsel, indien zij een beginsel hadden, te doordringen, zoo hebben de Regeringen, in Duitschland gelijk in Frankrijk, uit het hoofdkwartier in plaats van uit het kabinet hunne bevelen gedagteekend. Parijs, Weenen, Berlijn en hoe vele andere groote steden meer, hebben den vrijheidshoed eerbiedig {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} weder afgezet voor de indrukmakende welsprekendheid der bajonetten. De drie aangekondigde afleveringen dezer geschiedenis prijken met drie portretten. Het meest beviel ons dat van lamartine, den gevallen engel, die misschien zal behouden worden, omdat zijne moeder voor hem bad. De Schrijver, zonder iets na te sporen dat verborgen ligt, of iets te zeggen dat niet van algemeene bekendheid is, gaat op den ingeslagen weg ordelijk voort. Hij beschrijft de woelingen der Fransche Republiek. Bijzonder wèlgelukt is de schilderachtige voorstelling der bloedige Junijdagen. Bij het lezen er van dachten we: had eens lodewijk philips, of een zijner zonen, den moed van cavaignac bezeten! - Maar dan hadden ook zoo vele kwade stoffen niet uitgegist, als nu bij voorraad onschadelijk zijn geworden. De Koning zou voor een tiran zijn uitgemaakt, als hij de regtbanken had ingesteld, waarmede de Republiek gevonnisd heeft. Engelen eindigt de Fransche geschiedenis met de verkiezing van den eersten, misschien ook den laatsten President der Republiek; een man, die als uit den dooden in het leven werd geroepen, en niets groots had dan den naam van zijn grooten oom; maar nu de verdienste, ten minste het geluk heeft, woelende hartstogten zoo niet te leiden, dan toch te breidelen. Kortelijk vermeldt de Schrijver den loop der Italiaansche gebeurtenissen, aan wier hoofd zich, hetzij vrijwillig, hetzij door de omstandigheden meêgesleept, een vorst plaatste, die zich reeds Koning van het Jong-Italië waande, en roekeloos de hand naar de ijzeren kroon uitstak, maar - zijn eigen kroon er door verloor, en in droevige ballingschap door den dood van leed en grieven werd ontslagen. Als een tweede slagtöffer der Italiaansche begoocheling verschijnt de eerst vergoode, later versmade pio nono, die echter te Gaëta zich troosten kon met de in wolven verkeerde schapen te doemen, en de vrijheidswoede zijner vrome stad te zien beteugelen door het vrijheidverkondigend Fransche kanon. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een bloedend hart worden wij Weenen binnengeleid, bij zoo veel bloed als in die keizerstad ten gevolge van boosaardigen moedwil vergoten werd. Wij herlazen met innigen weemoed de nog versch in het geheugen liggende gebeurtenissen van Hongarije, sinds drie eeuwen zuchtende onder den looden schepter van het habsburgsche Huis. De zege van Oostenrijk eischt gestrengheid en bedwang des geestes. Wij achten het onnoodig den Schrijver allerwege te volgen, te meer, daar hij enkel feiten vermeldt, die bekend zijn, en nog versch in het geheugen liggen. Het spreekt van zelf, dat de gebeurtenissen van ons Vaderland niet worden voorbijgegaan. Gelukkig heeft Nederland de bloedvlag der dwaasheid niet ontrold. Nederland treurde bij het graf van zijn beminden koning, en begroette den kroonvorst met de oude getrouwheid op den troon zijner vaderen. De betrekking tusschen Nederland en oranje zal het woelen der volken, wij bidden het, overleven. Dáárin sterk, heeft het met bezadigdheid zijne instellingen zien veranderen, zijne ministers zien afwisselen, en wacht het met kalmte af, wat gedaan en niet gedaan zal worden. De Schrijver kon bezwaarlijk het zwijgen bewaren omtrent de gebeurtenissen van 1849. Hij besluit zijn werk met eene vlugtige beschouwing er van, en eindigt met deze woorden: ‘De toestand, waarin wij Europa na de omwentelingen van 1848 zien verkeeren, is dus geenszins van dien aard, dat hij ons eenigermate verzoenen kan met zóó veel vergoten bloeds, zóó veel half in puin verkeerde steden, zóó veel vernietigde welvaart, zóó veel wreede en lafhartige gruweldaden, als waarmeê de gedenkrollen van de geschiedenis der menschheid sedert den aanvang des vorigen jaars bezoedeld zijn. En de tegenwoordige geslachten, omwentelaars of bestrijders der omwenteling, zouden op zich-zelve mogen toepassen, wat de Romeinsche redenaar eens met betrekking tot zijne land- en tijdgenooten zeide: “wij leveren een treurig voorbeeld op, maar dat aan een volgend geslacht tot waarschuwing kan verstrekken.” Doch wanneer wij dan de geschiedenis, die onschatbare leermeesteresse des le- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} vens, raadplegen, en zien, hoe zij ons door tallooze voorbeelden leert, dat ook uit de zwartste duisternis plotseling het licht kan te voorschijn treden, dat schijnbaar noodlottige gebeurtenissen dikwerf heugelijke gevolgen voorbereid hebben, - dan mogen wij vasthouden aan de hoop, dat ook in de treurigste verschijnselen van 't heden zich de kiem eener blijder toekomst verborgen houdt, gedachtig aan het woord des dichters: In 't verleden Ligt het heden, In wat is 't geen worden zal.’ Wij beamen dat van ganscher harte, maar kunnen daarom ook moeijelijk onze spijt verbergen, dat hij dit denkbeeld niet wat breeder heeft uitgewerkt. Hij zal echter reden gehad hebben, om er zich zoo vlugtig van af te maken, en wij - wij willen geene aanmerking maken op hetgeen hij niet geleverd heeft, daar wij, aan het einde gekomen, niets behoeven terug te nemen van het gunstig oordeel, dat wij uitspraken bij 't aankondigen van de eerste aflevering. Moge al het werk geen diepen wijsgeerigen geest ademen, het heeft een helderen historischen blik, en als na verloop van jaren de razernij van acht-en-veertig tot de domeinen der herinnering behoort, zal menigeen, dit boek nog eens in handen nemende, zich verwonderen over de dwaasheid der hoog verlichte negentiende eeuw. Robert Moffat, Zendeling van het Londensche Genootschap. Herinneringen uit mijn drie-en-twintig-jarig verblijf in Zuid-Afrika. Uit het Engelsch vertaald door J. Oudijk van Putten, met eene voorrede van P.H. Hugenholtz, Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. In II Deelen. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1849. Met eene kaart en het portret van den Schrijver (ten voeten uit). XX en 885 bl. f 6-50. Wanneer een zendeling, na een verblijf van drie-en- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig jaren in eenig land, optreedt, om aan de beschaafde wereld zijne herinneringen, opmerkingen en bevindingen, betrekkelijk dat land, mede te deelen, dan mag men verwachten, dat het werk, 't welk hij aanbiedt, zéér belangrijk zal zijn. En al zij het dan ook, gelijk hier het geval is, dat over datzelfde land, door andere zendelingen reeds breedvoerig is geschreven, zoo mag de lezer toch verwachten, met nieuwe daadzaken, met nieuwe opmerkingen en met gezigtspunten te worden bekend gemaakt. Die verwachting wordt hier inderdaad ook vervuld. Heeft nu de ijverige moffat, met betrekking tot de volkstammen, onder welke hij gearbeid heeft, en met betrekking tot de zendelingzaak, door 't uitgeven dezer ‘Herinneringen’ zijne landgenooten verpligt, de geachte Vertaler heeft 't niet minder ons gedaan, die altijd met levendige opgewektheid naar Zuid-Afrika, en zijne bewoners en hunne lotgevallen de blikken wenden. In het jaar 1817 kwam de Heer moffat in de Kaap-Kolonie aan en werd er bestemd voor Groot Namaqualand, eene landstreek in het noordwesten der Kolonie, bekend wegens hare schraalheid en doorgaande onvruchtbaarheid, maar vooral wegens den onbeschaafden, en roofgierigen aard der volkstammen die het bewoonden. Een pas ontgonnen veld was de kraal van christiaan afrikaner, een sedert jaren berucht en gevreesd Hottentotsch opperhoofd, waarheen de Schrijver gezonden werd, om zijnen arbeid aan te vangen. Alvorens derwaarts te gaan, maakt hij den lezer vrij uitvoerig bekend met de Hottentotten, tot welk geslacht, naar zijn gevoelen, ook de Corannas, Namaquas en Boschjesmannen behooren. Om het laatste te bewijzen, geeft hij zich vrij wat moeite, dewijl de Boschjesmannen door velen gehouden worden voor een afzonderlijken stam. Hoe evenwel met die meening van den Schrijver is overeen te brengen, wat hij-zelf ons berigt op bl. 9, D. I, dat de Boschjesmannen mede zijn aan te treffen onder al de bekend geworden Betsjoeaansche stammen van het binnenland, had hij wel mogen ophelderen. De Betsjoeanen {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} maken een anderen volkstam uit, onder welke de Kaffers en Basoetos worden gerekend, en vooral de Balalas, door moffat Betsjoeaansche Boschjesmannen genoemd, die door de Betsjoeanen erger dan slaven worden behandeld. - Van al die volkstammen geeft hij berigten, die zeker met genoegen ontvangen en met veel nut gelezen zullen worden. Vervolgens begint de Schrijver de zendingsgeschiedenis in Zuid-Afrika; niet met zijn eigen arbeid, maar met dien van den eersten zendeling, door de Moravische of Hernhutsche Broederschap, in 1736, naar de Kaapkolonie gezonden. Genade-dal dagteekent van dien tijd. Toen de zucht tot den zendelingsärbeid in Europa meer algemeen ontwaakte, waren er twee Nederlanders, van der kemp uit Rotterdam, en kicherer uit 's Gravenhage, onder de zendelingen, die, in 1799, in de Kaapstad aanlandden. De laatste werkte bepaaldelijk onder de Boschjesmannen en Hottentotten; de eerste waagde zich onder de Kaffers. Met levensgevaar bereikte hij het verblijf van het opperhoofd gaika, met levensgevaar vertoefde hij ‘te midden eener bevolking, waar de moord van een blanke voor eene verdienstelijke daad gold.’ (D. I, bl. 37.) - Aldus worden wij bekend gemaakt met de aanvankelijke proeven tot vestiging en de latere slaging van het zendelingswerk onder de Hottentotten en Kaffers, ten noordoosten van de Kolonie, en beoosten den 24o O.L.v.G. Moffat vertrok naar Afrikaners-kraal (⋆) op korten afstand ten N. van de Oranje-rivier. De reis daarheen ging, in eene noordelijke rigting, niet ver verwijderd van het westerstrand, onder eene menigte bezwaren. - Op die reis viel eene vermoeijende bezigheid den Schrijver-zelven ten deel; namelijk het drijven van het losse vee, waarvan de drijver zich uit de voeten had gemaakt. ‘Het werk,’ zegt moffat, ‘om al dat losse vee’ (bestaande uit ossen en paarden, als corps de reserve tot het vervoer, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} en schapen als slagtvee) ‘geregeld voort te drijven, en te beletten, dat zij zich te veel verstrooiden, was inderdaad niet ligt, vooral voor ons niet, die er in het minst niet aan gewend waren. Het gebeurde toch niet zelden dat de ossen regts, de schapen links en de paarden weder een anderen weg wilden. Het ergste was, wanneer het gehuil eener hijena de arme schapen in elke rigting op de vlugt dreef. Wij drijvers deden dan ons uiterste best om hen weder te verzamelen; maar in onzen ijver kwetsten wij aangezigt, handen en voeten op deerlijke wijze aan de digt ineengegroeide struiken, of wij vielen over een toevallig beletsel op den weg, of kwamen, op hals en beenen breken af, zeer gevoelig neder, in een of anderen kuil, dien wij in onze drift niet bemerkt hadden.’ Na eene vermoeijende en langdurige reis bereikte moffat den 26 Januarij 1818 Afrikanerskraal (D. I, bl. 145) ‘met een diep gevoel van dankbaarheid jegens God in mijn hart, dat ik tot dusverre zoo veel bewaring en zegen had mogen ondervinden.’ Hier werd hem, op last van het opperhoofd, eene hut gebouwd, van dunne stokken als hengelroeden, in een kring in den grond geplant, zooveel noodig kromgebogen en met matten overdekt. Die hut, waarin moffat ongeveer zes maanden doorbragt, bood slechts weinig bescherming aan tegen regen of zonneschijn. ‘Altijd,’ lezen wij op bl. 147, ‘als het wat hard gewaaid had, was het noodig openingen digt te maken en versterkingen aan te brengen. Meest helderen zonneschijn hebbende, kon het in die hut ondragelijk heet wezen. Als het regende bleek het mij maar al te goed, dat mijne matten daar tegen niet bestand waren. Dikwijls werden ook zulke geweldige stofwolken door den wind naar binnen gejaagd, dat ik mijn heil in de vlugt zoeken moest, zoo ik niet stikken wilde. Tot overmaat van al deze onaangenaamheden kwamen niet zelden, des nachts, rondzwervende honden mijn verblijf binnen dringen, waarbij zij zich dan doorgaans vergrepen, aan hetgeen bestemd was om den volgenden dag mijn middagmaal uit te maken. Ook ontdekte ik meer dan {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} eens eene slang in mijne hut, die zich rustig in een' hoek had opgerold. Daar overigens het vee, tot het dorp behoorende, 's nachts vrij rondliep, ben ik ook wel op de onaangenaamste wijze uit mijn' slaap gewekt geworden, doordien een paar ossen zeer in mijne nabijheid een nachtelijk tweegevecht hadden, en ik vreezen moest, dat zij in hunne verbolgenheid mijne zwak gebouwde woning omverloopen, en mij vertrappen zouden op den koop toe.’ Dit waren niet de eenigste moeijelijkheden, waarmede moffat gedurende zijn verblijf in Afrikanerskraal te kampen had. Vleesch, hetzij versch, hetzij gedroogd, in de heete asch gaar gemaakt, met melk of water, was zijn dagelijksche spijze, en toch gebeurde 't hem ‘somtijds niets hoegenaamd te eten te hebben en verpligt te zijn de maag met een' gordel als toe te binden, om daardoor de knagerijen des hongers minder voelbaar te maken.’ Dat er (bl. 168) ‘eene groote mate van zelfverloochening toe behoorde, om dan nog met genoegzame opgewektheid voort te gaan in mijn dienstwerk, en het brood des levens te blijven breken voor de arme inboorlingen,’ zal ieder Christelijke lezer gereedelijk den verdienstelijken zendeling nazeggen, en zijne volharding bewonderen. Die volharding, gepaard aan geduld en onderwerping, komt nog beter uit, wanneer wij vernemen (bl. 151 en 207) dat zijn jaarlijksch inkomen slechts 25 pond. sterl. bedroeg, en dat Bestuurderen van het Londensch Zendelinggenootschap in de Kaapkolonie hem geheel aan zijn lot overlieten. De Schrijver vergeet somwijlen, zijne lezers bekend te maken met de veranderingen of verbeteringen, welke in zijne woning of levenswijze plaats grepen. Wij weten niet, welke gemakken de nieuwe woning aanbood, toen hij die ellendige hut verliet; op welke wijze hij nu en dan aan koffij, thee, suiker of andere gewone benoodigdheden geraakte, en door wie, en hoe hij voorzien werd van tabak, die hem nooit schijnt ontbroken te hebben, ofschoon het nergens blijkt, dat ze in de omstreken verbouwd werd. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den leeuw schijnt moffat zeer bang te zijn geweest, zoo als men zien kan op bl. 191, D. I, en andere plaatsen. Door zijne vreesachtigheid viel hij ook wel wat ligtgeloovig (bl. 195). Wij denken hier te eerder aan vreesachtigheid, dewijl, volgens alle berigten, de Zuid-Afrikaansche leeuw in geenen deele tot de gevaarlijksten van zijne soort behoort. Van groote beteekenis voor den Nederlandschen lezer is het, een Engelsch zendeling te hooren zeggen (D. I, bl. 274): ‘het laat zich aanzien, dat het Hollandsch langzámerhand het gebruik dier zonderlinge eigene taal geheel verdringen zal, maar het oogenblik, wanneer dat het geval zal zijn, is daarom nog zeer ver af.’ De Heer moffat sprak, bij die gelegenheid, over de taal der Namaquas, en over de moeijelijkheid, om die aan te leeren. Later legde hij zich met vrucht toe op de Betsjoeaansche taal en getroostte zich daarvoor vele ongemakken. Hij erkent, niettemin, dat alle zendelingen, die in de Kaapkolonie aankomen, wanneer zij in staat willen geraken, om onder de heidenen met vrucht te arbeiden, beginnen moeten met het Hollandsch aan te leeren. - De volkstammen, die met de boeren der Kolonie in eenige aanraking komen, spreken allen, ten minste eenige woorden Hollandsch. Nadat christiaan afrikaner het Christendom had omhelsd, vergezelt hij den zendeling naar de Kaapstad, alwaar de aankomst van dien woesten roover, thans in een nederig Christen herschapen, groot opzien baarde. - Moffat nu naar Grikastad gezonden, leert ook de Betsjoeanen kennen, en maakt zijne lezers meer of min bekend met hen, de Batlapis, Barolongen, Batsjoeangketsen, Baksjoenas en Matabielen. - Van de woestheid en barbaarschheid der Zoelas wordt met grooten afkeer gesproken, en hoewel de Betsjoeanen ‘minder wreed, minder bloeddorstig’ zijn, wordt nogtans naar waarheid van hen getuigd (D. I, bl. 363): ‘Hunne togten tegen de Boschjesmannen hebben zich meer bijzonder steeds door wraakzucht en bloeddorst gekenmerkt, en waren doorgaans rijk aan tooneelen van wreedheid, die de oorlogen der Nieuw- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeelanders en der wilden van Amerika zoo vreeselijk, zoo onmenschelijk plegen te maken, en wel zonder tevens van gelijke onversaagdheid en moed blijken te geven.’ Wij hebben niet vernomen, dat te Afrikanerskraal de zendeling zich met eenigen akkerbouw bezig hield. Welligt was dat het gevolg der ondankbaarheid van den grond. Onder de Betsjoeanen zijnde, hielden zich de beide zendelingen, moffat en hamilton, ‘voor hun eigen onderhoud moetende zorgen,’ voornamelijk met den akkerbouw bezig. Dit geschiedde méér met het doel, om in eigene behoeften te voorzien, dan om aan de bevolking, onder welke zij zich bevonden, een voorbeeld nuttig ter navolging te geven. Integendeel, die akkerbouw gaf aanleiding tot hatelijkheid, en veroorzaakte wederzijdsche verbittering, hetgeen de zendelingen, van hunnen kant, door toegevendheid hadden kunnen verhoeden. Thans komen wij in nadere kennis met onderscheidene opperhoofden der Kaffers, die ons bekend zijn, òf door hunne strooptogten in de Kaapkolonie, òf door de oorlogen door het Engelsch bestuur tegen hen gevoerd, òf door hunne vijandelijkheden tegen de uitgewekene boeren. De Schrijver onderneemt een togt naar makaba, ‘koning der Batsjoeangketsen,’ gevestigd op ongeveer den 24o Z. Br. In dat gebied vond men ‘eene menigte steden, overal door de vlakte verspreid’ en bij het inkomen der hoofdplaats overtuigde men zich, dat deze stad ‘talrijk en digt bevolkt’ was. Men vond hier meer beschaving, gepaard aan groote orde en zindelijkheid. (D. II, bl. 169): ‘Geene Europesche boerin kan haar houten gereedschap en vaten zindelijker en witter geschuurd houden, dan hier het geval was.’ - Later bragt moffat een bezoek bij de Barolongen en sedert bij moselekatse, den koning der Matabielen; - alle die bezoeken hadden de uitbreiding van het zendelingswerk ten doel, doch wij worden ook ingeleid tot de kennis hunner zeden en gewoonten. De Matabielen, na zich aan de ijzeren roede van chaka, den dwingeland der Zoelas, te hebben ontworsteld, werden onder moselekatse de verdelgers van volkstammen, die tot daartoe in rust en vrede hadden verkeerd. De in- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen der Zoelas hadden ‘niets te beteekenen gehad bij die van moselekatse, aan wien de ondergang des lands moest geweten worden.’ Even als bij makaba, werd moffat bij moselekatse met veel beleefdheid ontvangen. De staat van beschaving was evenwel bij den laatsten op lageren trap, dan bij den eersten, en alles toonde duidelijk aan, dat moselekatse een bloedgierig dwingeland was, die door vrees en schrik regeerde. ‘Niemand, die onder het bereik van zijn' schepter woonde, durfde een woord omtrent hem uiten; indien het niet was om hem den besten en edelsten der menschen te noemen. (D. II, bl. 352.) Van den lagen trap van beschaving, waarop de Matabielen staan, en van hunne wreedheid in het oorlog voeren, deelt de Schrijver voorbeelden mede, zoo wel als van zekere grootheid van ziel, die bij den koning en zijne oppersten niet geloochend kan worden. Doch wij moeten ons verslag eindigen. Natuurlijk ontmoet men, behalve eene menigte bijzonderheden van de verschillende wilde volkstammen van Zuid-Afrika, ook veel omtrent het zendelingswerk onder hen, en over de verkeerde handelwijze van het Koloniaal Bestuur der Kaap De Goede Hoop, dat gewoon is de Engelsche zendelingen tevens tot politieke agenten te benoemen. - Het is waar, wat ergens gezegd wordt: ‘De zendeling, die zulk een dubbel karakter te vervullen heeft, wordt door de inlandsche bevolking met een oog van wantrouwen gadegeslagen; men houdt hem voor een' verspieder, en hij kan uit dien hoofde weinig goed doen, zoo hij ook al, als zendeling, niet geheel en al nutteloos wordt.’ De ‘kaart van het zuidelijk deel van Afrika,’ achter het Iste Deel gevoegd, is niet zonder gebreken, dewijl daarop, naar ons gevoelen, onderscheidene landstreken en woonplaatsen verkeerd zijn aangewezen. Zoo is het, b.v., met het ‘land der Zoelas’ en ‘moselekatses vroeger verblijf.’ - Wij mogen hier echter niet verzwijgen, dat ter hoogte van 20o 30 Z. Br. de zuidelijke oever van het groote Meer ligt, waarvan de dagbladen in den aanvang dezes jaars gewaagden, als onlangs ontdekt, de eenen zulks toeschrijvende aan den zendeling moffat, de anderen aan den zendeling livingston. Eenige aanteekeningen van den Vertaler worden achter de beide deelen gevonden. Zij leveren meerendeels ophelderingen tot het werk, die geenszins overbodig zijn. De aanteekening No. 13, achter het Iste Deel, zouden wij evenwel niet geplaatst hebben. Evenmin ook de aanha- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ling uit pringle in aanteekening 16; wijl die schrijver zeer partijdig is. De Vertaler zou ook wel achterwege gelaten hebben de woorden van pringle (op bl. 411, D. I): ‘De Hottentot, die den boer of diens vrouw beleedigde, werd terstond aan een wagenrad gebonden en op de gruwelijkste wijze gegeeseld.’ indien hij geweten had, van het wraakroepend schandaal, in den laatsten Kaffer-oorlog, toen een Kaapsch vrijburger van Nederlandsche afkomst, op last van een Britsch officier, eigenmagtig en onwettig, op dezelfde wijze is mishandeld geworden. Overigens heeft de Vertaler zijn werk niet onverdienstelijk volbragt, en de uitgevers hebben voor eene fraaije en smaakvolle uitvoering gezorgd. l. Italiaansche spraakkunst, bijzonder ingerigt ten dienste dergenen, welke zich deze taal door zelfoefening willen eigen maken. Waarachter eene verzameling van de meest gebruikelijke woorden en spreekwijzen. Uit de beste bronnen bijeenverzameld door J. Vriend. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1850. In gr. 8vo. 218 bl. f 2-: Met genoegen hebben wij eene Italiaansche spraakkunst van den Heer vriend ontvangen. Ieder, die zich op vreemde talen heeft toegelegd, zal volkomen instemmen met hetgeen hij in de voorrede zegt: dat de moeijelijkheden, om eene vreemde taal, door middel van eene andere vreemde taal, aan te leeren, velen afschrikt, om zich op de beoefening dier taal toe te leggen. Volgens den titel is deze Spraakkunst naar de beste bronnen bewerkt; maar wij missen ongaarne eene opgave dier bronnen in de voorrede; hoewel wij er niet aan twijfelen of de beste bronnen wel door den Schrijver zijn gebruikt geworden. In het algemeen is ons oordeel over dit werk zeer gunstig, en wij houden ons verzekerd, dat hij, die zich met ijver op het Italiaansch toelegt, en daarbij van dit handboek gebruik maakt, in zijne pogingen gelukkig zal slagen. Eenige aanmerkingen echter moge ons de Schrijver ten goede houden. De Inleiding, pag. 1-3, bevat de algemeene begrippen der grammatica, kort, doch vrij duidelijk, ten minste voldoende, om daarmede het Italiaansch te beginnen. Jammer maar, dat de geachte Schrijver zich in het werkzelf niet steeds aan zijne eigene inleiding gehouden heeft, dan ware nu, misschien, het een en ander wat beknopter en duidelijker. Het eerste Hoofdstuk, pag. 4-9, han- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} delt over de letters en derzelver uitspraak; maar heeft de Schrijver zich steeds gehouden aan: lingua Romana in bocca Toscana? - Pag. 10 hindert ons het ongebruikelijke woord zelfklinker voor klinker. Het derde Hoofdstuk, pag. 13-16, bevat enkele opmerkingen over de voorzetsels da en di; wij gelooven, dat de plaats voor de behandeling slecht gekozen is, en alleen kan verontschuldigd worden door de bedenking, dat de kennis van deze voorzetsels bijdraagt tot het goed begrip der declinaties. Pag. 30 vinden wij melding gemaakt van het Grieksch; zoo ook pag. 13 en 104 van het Latijn: dit vinden wij op zijn minst overbodig, daar dit niets ter zake doet; had men van het Grieksch en Latijn willen gebruik maken, dan zou deze Spraakkunst er zeker veel bij gewonnen hebben. In het achtste Hoofdstuk, pag. 34-43, over de bijvoegelijke naamwoorden, is vergeten op te geven hoe deze soort van woorden verbogen wordt. Het negende Hoofdstuk, pag. 43-46, over de telwoorden, had men gevoegelijk kunnen vereenigen met het voorafgaande Hoofdstuk, daar de telwoorden toch niet anders zijn dan bijvoegelijke naamwoorden. Bij het vijftiende Hoofdstuk, pag. 70, gaat de Schrijver over tot de werkwoorden, zonder eenige voorafgaande opmerkingen, die hier gepast zouden zijn geweest. In het negentiende Hoofdstuk, pag. 122-144, handelende over de onregelmatige werkwoorden, was misschien door eene naauwkeurige classificatie der. uitgangen eenige regelmatigheid te brengen. Meer logisch ware het geweest het een- en twee-en-twintigste Hoofdstuk, pag. 146-153, tot één Hoofdstuk te vereenigen, over de onveranderlijke woorden. Het vijf-en-twintigste Hoofdstuk handelt over de woordschikking of syntaxis; doch hier heeft de Schrijver hetgeen men de syntaxis ornata noemt, met de eigenlijke syntaxis verward. De woordschikking of liever de woordvoeging (syntaxis) is door de geheele Spraakkunst verspreid en dus minder op hare plaats. Daartoe behooren bladz. 13-16, 21, 23, 24, 35, 40, 49-69, 105-108, 144 enz. Ten slotte herhalen wij ons oordeel over deze Spraakkunst, die we zeer nuttig en doelmatig achten, en hun die genegen zijn het Italiaansch te leeren, aanbevelen. Wij wenschen den Schrijver belooning in een ruim debiet en ook tijd en opgewektheid, om voort te gaan, opdat de aanvangers in het Italiaansch spoedig de beloofde lees- en vertaaloefening mogen ontvangen. k. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Proeve eener herziening der meest gebruikelijke Formulieren der Nederlandsche Hervormde Kerk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1850. In gr. 8vo. XVI en 211 bl. f 2-20. Weinige maanden na het Formulierboek voor de Eeredienst der Hervormden, te Schoonhoven uitgegeven, en óók door ons aangekondigd (Vaderl. Letteroef. 1849, Boekbesch. bl. 607-609), is deze Proeve van herziening der Formulieren te Groningen in het licht verschenen. Bij onderlinge vergelijking echter blijkt het, dat er groot verschil bestaat tusschen de beide geschriften. Achtten wij de uitgave van zulk een Formulierboek, waarin alleen de verouderde spelling verbeterd is, en de méést gewone en noodzakelijkste veranderingen zijn opgenomen, tamelijk overbodig, deze Proeve van herziening, blijkbaar van eene zeer bekwame hand afkomstig, trekt in hooge mate onze aandacht tot zich. Zij is aangelegd op de ruimste schaal, laat niets staan van 't geen in strijd geacht wordt met den regel des Evangelies, stelt voor het verouderde leerbegrip onbeschroomd de betere opvatting in de plaats, en gaat zóó, wijzigende, verbeterende, aanvullende, voort tot het einde toe. Wij hebben eerbied voor den vrijen, vasten, Christelijken geest, waarmede dit werk der herziening geschied is, al moeten wij ook erkennen, even weinig gereed te zijn, om déze herziene Formulieren, als om de oorspronkelijke, zoo als zij dáár liggen, met onze handteekening te bekrachtigen. Het zijn zoowel de liturgische schriften, als de formulieren van eenigheid, bij de Hervormden in gebruik, die hier aan eene gestrenge herziening onderworpen worden. Wordt er op den titel van de meest gebruikelijke gesproken, dit geschiedt, omdat, behalve de Dordsche leerregels, ook de Christelijke gebeden en de beide for- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} mulieren des bans en der wederopneming achterwege gelaten zijn. Allereerst vindt men hier den Heidelbergschen Catechismus, verduidelijkt, verbeterd en aangevuld naar het Evangelie. Zóó weinig ziet de Schrijver op dit leerboek uit de hoogte neder, dat hij veeleer meent, dat er geen reiner, practicaler, Evangelischer overblijfsel is bewaard gebleven. De volgörde der Zondagsäfdeelingen is hier dan ook, even als de geest en de strekking van het leerboek, zoo veel mogelijk behouden. Alleen zijn sommige antwoorden, die te lang waren, in twee of drie zinsneden gesplitst; alle uitdrukkingen, die niet Evangelisch schenen, verwijderd: en terwijl de voorstelling der waarheid soms geheel vernieuwd moest worden, is er ook wel eens bijgevoegd, wat er scheen te ontbreken. Over het algemeen vindt men hier meer terug, dan menigeen verwacht zal hebben, maar hier en daar zijn toch de veranderingen vrij radicaal. Van kleinere verbeteringen zwijgen wij; zij zijn doorgaans met groote naauwkeurigheid en juistheid aangebragt, en wilden wij alle de radicale veranderingen melden, die onze aandacht trokken, waar vonden wij het einde? Wij zouden dan o.a. moeten wijzen op Zond. 4, 5, 6, 7, 8, 13, 16, 20, 22, 25-31, enz. Wil men eene en andere proeve? Wij lezen hier, Zond. 5, dat wij, om geheel van de zonde bevrijd te worden, eenen zoodanigen verlosser noodig hebben, als God ons in zijnen Zoon gegeven heeft, een waarachtig en wijs, een regtvaardig en heilig mensch; die, vol Goddelijke liefde, uit den hemel tot ons is nedergedaald, om ons op den weg der heiligheid en der zaligheid voor te gaan, te leiden, te helpen en eeuwig te bewaren. Op de vraag: waarom spreekt gij van Vader, Zoon en Heiligen Geest? wordt, Zond. 8, dit antwoord gegeven: Dewijl de eenige, waarachtige God, de Onzienlijke, die zich openbaart in al zijne werken, zich op het volkomenste en als Vader aan ons heeft geopenbaard in zijnen Zoon, zijn zigtbaar evenbeeld, en dit heeft gedaan, opdat zijn eigen Heilige Geest ook ons zoude bezielen. Van het sterven van jezus wordt, Zond. 16, gezegd, dat het voor alle {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen de duidelijkste openbaring blijft, vooreerst der zonde, waardoor zij ons tot zulk een afschuwelijk kwaad wordt, dat wij er van verlangen verlost te worden; vervolgens der deugd, welke zich in jezus zoo beminnelijk toont, dat wij haar, zelfs ook ten koste van voorspoed en leven, voor ons zoeken te verkrijgen; en eindelijk der liefde, welke wij in God en ook in Gods Zoon zoo heerlijk aanschouwen, dat wij ons met volkomen vertrouwen aan hen overgeven en hen weder liefhebben. Van den Heiligen Geest lezen wij, Zond. 20, dat hij is de kracht en mogendheid Gods, door den Vader aan den Zoon gegeven, opdat deze geheel het menschdom daarmede vervulle en tot gelijkvormigheid aan God opleide; van het geloof aan de opstanding der dooden, reeds vroeg min juist de wederopstanding des vleesches genoemd, Zond. 22, dat het mij verzekert, dat er niet alleen dadelijk na het sterven een volgend leven is van den geheelen persoon des menschen, maar dat ik ook hiernamaals dezelfde zal zijn, die ik hier was (eene minstens zeer onjuiste uitdrukking!), en mijne vrienden en alle heiligen eens zal vinden, als dezelfden, die zij hier waren. Dit zij tot eene proeve genoegzaam! Het liet zich voorts verwachten, dat de leer der Sacramenten eene geheele omwerking zou ondergaan, dat de leervorm van de sleutelen des hemelrijks, hier kerkelijke tucht geheeten, zou wegvallen, en dat ook de wet der tien geboden; als leiddraad, bij de voorstelling der Christelijke zedeleer geheel verdwijnen zou. Wat daarvoor in de plaats gesteld is, wil ons echter niet regt bevallen. De Schrijver heeft zich hier, onzes inziens, te streng gebonden aan den inhoud der Afdeelingen, en handelt, in Zond. 34, over de kennis van Gods wil; Zond. 35, over de dienst van den eenigen God; Zond. 36, over het spreken over God; Zond. 37, over den eed; Zond. 38, over de godsdienstoefeningen; Zond. 39, over de liefde jegens hen, die God over ons gesteld heeft; Zond. 40, over de liefde jegens alle menschen; Zond. 41, over de kuischheid; Zond. 42, over de eerlijkheid; Zond. 43, over de waarheid (beter: waarheidsliefde); Zond. 44, over de betrachting van Gods wil. Het valt in het oog, dat deze {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling der stof, laat men eenmaal de tien geboden varen, hoogst gebrekkig is en noodwendig herziening behoeft. Wat eindelijk de leer des gebeds betreft; het zal niemand verwonderen, dat deze bijkans onveranderd dezelfde gebleven is, ingerigt naar het gebruikelijke Onze Vader. Vraagt men nu ons oordeel over een en ander? - Wij behoeven naauwelijks te doen opmerken, dat hier doorgaans de gevoelens der zoogenoemde Groninger school gevonden worden, die bij verre na de heerschenden niet zijn in onze tegenwoordige Hervormde Kerk. Naar het verschillend standpunt van den beoordeelaar zal dus het oordeel minder of méér gunstig uitvallen. Dit neemt niet weg, dat hier véél voorkomt, waaraan wij onze onbepaalde goedkeuring schenken, en dat wij het gebruik van dezen herzienen Catechismus, bij het opstellen der leerredenen over dit leerboek, vooral aan onze jongere ambtsbroeders durven aanbevelen, niet opdat zij het slaafs volgen, maar opdat zij er onbevooroordeeld winst mede doen voor de gemeente; aannemende wat hun, na ernstig onderzoek, Evangelisch en schriftmatig voorkomt en het overige verwerpende. Wij voor ons zouden meenen, in de opvatting van den persoon des Zaligmakers, van het oogmerk van zijnen dood aan het kruis en in andere, daaraan verwante bijzonderheden van de hier voorgestelde leer te moeten verschillen. Men vindt hier, verder, eene reeks van Belijdenissen, inhoudende de hoofdsom der leer van de Christelijke kerk, en daaronder eerst joh. xvii:3, xxi:16, Hand. viii:37, 1 Cor. xv:1-4, tit. ii:11-14, voorts die van ireneus en tertullianus, en eindelijk de eerste belijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk, zamengetrokken uit de Belijdenis van 1551, aangenomen door de Nederlandsche gevlugte gemeente te Londen (medegedeeld door Prof. vinke in heringaas Kerk. raadgever, IVde D, 2de St.), en de tweede belijdenis, getrokken uit die van 1562 en eerst aangenomen door de Synode te Antwerpen in 1566. Deze beide laatste worden echter niet in haar geheel wedergegeven, maar met vele uitlatingen en groote bekorting. Vreemd is het, dat de bekwame Schrijver zich {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hiermede vergenoegt. Het komt ons voor, dat hij hier, even als bij den Catechismus, het werk der herziening had moeten ter hand nemen, en verduidelijken, verbeteren, aanvullen, zoo als het hem naar zijne zienswijze goeddacht. Met hetgeen hij thans verrigt heeft, zijn wij, wèl beschouwd, weinig gevorderd. En of hij er nu al twee belijdenissen van later dagteekening heeft bijgevoegd, de eene opgemaakt uit de vragen vóór de voorbereiding, zoo als die in 1817 door de Synode zijn vastgesteld, de andere ontleend aan den herderlijken Brief der Predikanten te Amsterdam, uitgegeven in 1836, dit baat evenmin als de beide verklaringen over de waarde der formulieren van eenigheid, gegeven door de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619, en door die te 's Gravenhage in 1841. Zij zijn hier niet op hare plaats. Eene proeve van herziening der formulieren, bij de Nederlandsche Hervormde kerk in gebruik, had, behalve den herzienen Catechismus, de gewone geloofsbelijdenis, herzien en verbeterd, moeten aanbieden aan de gemeente. Al het overige kon, als toevoegsel, zijne plaats behouden; maar nu het voor zulk eene herziene belijdenis in de plaats getreden is, oordeelen wij de proeve te dezen opzigte onvolledig, en de Schrijver te zijn afgeweken van zijn eigenlijk plan. Eindelijk vinden wij nog de liturgische schriften, of, gelijk zij hier genoemd worden, de formulieren voor de eeredienst, op nieuw geredigeerd en verbeterd. Wij mogen niet ontveinzen, dat zij ons over het algemeen uitstekend bevallen zijn, ook omdat zij van de gebruikelijke het bruikbare behouden hebben, terwijl is aangevuld, wat daaraan scheen te ontbreken. Opmerking verdient het nieuwe formulier voor de openbare bevestiging der lidmaten, waarbij de bekende vragen ten grondslag liggen, maar overgegoten in een meer liturgischen vorm. De Redactie van het Avondmaalsformulier behaagt ons minder, omdat de drie stukken der zelfbeproeving, die toch reeds geschied moet zijn, als de gemeente ten Avondmaal vergaderd is, bijkans onveranderd zijn behouden. Zoo lezen wij ook nog van het bloedige zweet in den hof Gethsémané, en vinden de mystische spelingen terug: dat {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gebonden is, opdat hij ons ontbinden zou enz., die met een enkel heroep op Col. ii:14 niet zijn goed te maken. Bij het huwelijksformulier is grootendeels het zoogenaamde Groningsche gevolgd. En dan worden nog ten slotte eenige kleine verbeteringen opgegeven, welke in de Psalmen en Evangelische Gezangen, onder het voorlezen van den predikstoel kunnen aangebragt worden. Er zijn sommige onder, die wij minder gelukkig achten, en zij zouden nog met eenige kunnen vermeerderd worden, h.v. Ps. cxxxiv:3, reg. 2, in Christus, voor: uit Sion. Wij staan hiermede aan het einde van ons verslag. Vraagt iemand: of wij eene officiëele herziening der formulieren, waartoe deze proeve den weg bereidt, wenschelijk achten, dan meenen wij, tweeledig te moeten antwoorden. Nieuwe formulieren van eenigheid begeeren wij niet. De ondervinding heeft geleerd, dat zij allengs verouderen en onbruikbaar worden. En doorgaans hebben zij meer twist en tweedragt gesticht, dan eenheid bevorderd in de gemeente. Men behoude de reeds bestaande als geschiedkundige gedenkstukken van de grondslagen onzer Hervormde kerk, en binde daaraan niemands geloof! Het Evangelie moet onze éénige regelmaat zijn. Maar wat de liturgische geschriften aangaat, wij ontkennen niet, dat deze eene zorgvuldige herziening behoeven, en zullen ons verblijden, wanneer daartoe door de Synode kan worden overgegaan. Het regte tijdstip daartoe is echter nog niet gekomen. Die herziening zou moeten dienen, om een einde te maken aan de verwarring van onze dagen in het openbaar gebruik dier geschriften. Thans echter zou zij, vreezen wij, die verwarring nog slechts vermeerderen. Maar te eeniger tijd toch zal zij, zoo wij hopen, kunnen plaats hebben, en dan komt welligt deze Proeve nog te stade. Overigens willen wij niet onbescheiden gissen naar den naam van den Schrijver, die verzwegen is, ofschoon het welligt niet moeijelijk zijn zou, om dien uit te vinden. Soms was het ons, alsof die naam tusschen de regels voor ons oog duidelijk te lezen stond. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komen des Heeren in onzen tijd. Zes leerredenen, gehouden in de Munsterkerk te Schaffhausen, ter gelegenheid van het Kersfeest des jaars 1848, door Dr. Daniël Schenkel, met zijnen brief aan Dr. Hagenbach, Prof. te Bazel, in den vorm van een voorberigt omgewerkt. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1849. In gr. 8vo. 124 bl. f 1-60. De naam van schenkel is onder onze landgenooten gunstig bekend geworden door de uitgave zijner Voorlezingen over Christendom en ongeloof, in 1848 geschied. Men heeft, op grond daarvan, gemeend, ook deze leerredenen, door den bekwamen man aan het einde van dat jaar gehouden, in het licht te zenden. Uit eene ernstige en langdurige krankheid opgerigt, legde hij daarin, naar den wensch van velen, getuigenis af van zijne denkwijze over de bewegingen des tijds, ten einde alzoo den moed en het vertrouwen zijner gemeente te verlevendigen en te bevestigen. Van deze zes leerredenen zijn de vier eerste vóór, de vijfde op, en de zesde na het Kersfeest uitgesproken. Zij behandelen. gelijk te verwachten was, de meest gewigtige onderwerpen. Wij vinden hier gesproken, naar matth. xxi:33-44, over christus ernstige waarschuwing aan allen die Hem verwerpen, den zone Gods, in 't vleesch gekomen tot heil der menschen; naar luk. xii:49-51, over de nadrukkelijke voorzegging van christus, dat het Evangelie van Hem, den in 't vleesch gekomen zoon van God, leiden moet tot strijd; naar matth. ix:10-13, over christus uitspraak, dat hij gekomen is, om zondaars tot bekeering te roepen; naar joh. xviii:37, 38, over de belijdenis van christus, dat hij gekomen is; om aan de wereld de waarheid te openbaren; naar 1 tim. i:15, over christus komst in de wereld om zondaren zalig te maken, als hoogst belangrijke blijmare te verkondigen op het Kersfeest; en naar Openb. iii:11, over de belofte eener spoedige komst van onzen aan Gods regterhand verhoogden Heiland jezus christus. Men bemerkt uit deze {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} opgave, dat het Advents-preken zijn, gewijzigd naar de omstandigheden des tijds. In den vorm wijken zij af van den onder ons meest gebruikelijken trant. Zij binden zich minder angstig aan den tekst, en bespreken het daaraan ontleende onderwerp op de meest vrije wijze Méér dan eene hoogst eenvoudige hoofdverdeeling wordt er niet in aangetroffen. Zoo wijst b.v. de derde, naar aanleiding van matth. ix:10-13, enkel aan, dat onze tijd het ware denkbeeld verloren heeft zoowel van zonde, als van bekeering, en daardoor nog het regte begrip mist van christus uitspraak, om zondaren tot bekeering te roepen. Ook de stijl verheft zich niet boven het gewone en middelmatige, en eigenlijk gezegde welsprekendheid hebben wij er niet in aangetroffen. Het is meer de kalme redeneertoon, die hier wordt aangeslagen, dan het redenaarstalent, dat schittert. Eindelijk, ofschoon de inhoud doorgaans praktikaal genoeg is, het zoogenoemd toepasselijk gedeelte, waarop men onder ons zoo hoogen prijs stelt, ontbreekt bijkans geheel, even als de hoorders slechts zelden regtstreeks worden toegesproken. Dit een en ander moge de waarde dezer leerredenen in ons oog, vergeleken met de meesterstukken van onze dagen, verminderen, het neemt niet weg, dat de inhoud allerbelangrijkst is. Men vindt hier de voornaamste waarheden des geloofs helder ontwikkeld, allerlei dwaalbegrippen bestreden en het hoog belang des Christendoms krachtig op den voorgrond gesteld, als éénig geneesmiddel voor de kwalen en krankheden van onzen tijd. Het geloovig standpunt van den Schrijver gaat met eene Evangelische onbekrompenheid gepaard, waarin wij ons verblijden. En even onbeschroomd als hij het ongeloof tegenspreekt en bestraft, verheft hij zijne stem tegen die overdrijvingen in het godsdienstige, waaraan onze leeftijd allerwege zoo bij uitnemendheid rijk is. In één woord, wij kunnen de lezing dezer leerredenen, wat den inhoud betreft, met vrijmoedigheid aanbevelen. Of wij daarom nog de vertaling goedkeuren, is eene andere vraag. De titel is eenigermate duister, althans in den eersten opslag, en de inhoud beantwoordt daaraan niet volkomen. Men zou, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} afgaande op de uitdrukking: het komen van den Heer in onzen tijd, meer eene aanwijzing verwachten, hoe de Heer door de gebeurtenissen van onze dagen de komst van zijn gezegend koningrijk op aarde voorbereidt en bevordert, waarvan echter alleen in de zesde leerrede opzettelijk gesproken wordt. Ook maken de leerredenen, ofschoon zij onderling zamenhangen en de eene geschakeld is aan de andere, geen gesloten geheel uit. En overal bemerkt men, dat schenkel op Zwitserschen bodem staat en zinspeelt op de verschijnselen, die zijn vaderland oplevert. Tot onze landgenooten zou hij weder anders, ofschoon in denzelfden geest, gesproken hebben. Nu komt het ons voor, dat eene plant, die zijnen uitheemschen oorsprong zoo sterk verraadt, beter niet ware overgebragt op onzen vaderlandschen grond. Thans echter, nu dat eenmaal geschied is, wenschen wij het boek in veler handen, waartoe welligt de naam van schenkel zal medewerken, en bidden God, dat de even vrije en onbekrompene, als echt Christelijke en geloovige rigting, door hem vertegenwoordigd, ingang vinden moge bij onze landgenooten. Daarvan alleen verwachten wij voor de toekomst heil. Wil men eene proeve? - Wij deelen mede, wat voorkomt op bl. 116, en ook, Gode zij dank, van toepassing is op ons Vaderland. ‘Zien wij, mijne geliefden!’ zoo lezen wij aldaar, ‘het vele goede niet voorbij, dat door Gods genade, in weerwil der verwoestingen, die wereldzin en ongeloof in den wijnberg des Heeren aangerigt hebben, tot op dezen dag onder ons behouden is gebleven en nog steeds behouden blijft. Met de toeneming van het aantal heillooze geschriften, is ook de verbreiding der Heilige Schrift toegenomen; met de vermeerdering van vereenigingen, die slechts wereldsche en zelfs zondige bedoelingen hebben, zijn ook die vereenigingen vermeerderd, die aan den opbouw en de bevordering van het Godsrijk zijn toegewijd. Terwijl vele Christenen in onze nabijheid heidenen worden, bekeert Gods genade in de verte heidenen tot Christenen. Terwijl het ongeloof stouter en overmoediger geworden is, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt ook het geloof vaster en moediger in God. Zien wij onder de mokerslagen der verwoesting veel goeds en waardigs met smart en weemoed vallen, zoo zien wij ook daarentegen vermolmde en verteerde steunsels, die slechts de kleingeloovigheid en het zwak geloof dienden, ineen zinken. Doet de ontwakende vrijheidsdrift ook aan den boom des Christelijken levens menigen bloesem ontluiken, waarvan geene vrucht te wachten is, wij zouden ons aan de waarheid vergrijpen, als wij niet erkqnnen wilden, dat aan den boom der ware vrijheid reeds vele bloesems prijkten van den Christelijken geest.’ De vertaling is, gelijk men uit deze proeve kan oordeelen, in goede handen gevallen, en de brief aan Prof. hagenbach, waarin schenkel zijn hart voor zijnen vriend uitstort, verdient, ofschoon in de eerste plaats met het oog op Zwitserland geschreven, ook in Nederland gelezen te worden. Christelijke ziekentroost. Vrij naar het Fransch van Barthélemy Bouvier, Christenleeraar te Genève; door S.L. Fr.... Met een aanbevelenden brief van den Hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis. Te Amsterdam en Arnhem, bij J. Stemvers en H.B. Breijer. 1850. In kl. 8vo. IV en 206 bl. f 1-40. Het Christendom heeft de onschatbare verdienste, van den mensch nooit en in geen geval te verlaten, of zelfs maar alleen te laten. Het neemt den mensch aan reeds als kind in de wieg, is zijn gids in jongelingsjaren, zijn raadsman in het gevorderde leven, en vergezelt hem alöm, zoo in de wereld als in huis. Waar de kunst magteloos terugdeinst, de vriendschap vruchteloos weent, treedt het toe als een milde trooster, en stort zelfs balsem in het krimpende hart, dat den killen aangreep voelt van de hand des doods. Vandaar dat de Evangeliedienaar zoo regt op zijn plaats is aan het krankbed. Daar blinkt niet zijn talent, maar {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord, dat hij spreekt, en tot leven en zaligheid brengt. De taak des zielzorgers aan de ziektesponde, is niet altijd even gemakkelijk, vooral wanneer hij niet vertrouwelijk bekend is met het innerlijke leven zijner Gemeente, en hare leden niet anders dan van den kansel ziet. Doch wie zijne gemeenteleden gadeslaat in hun huiselijk en maatschappelijk leven, hij weet zeer goed, hoe hij den kranken broeder of zuster als predikant of als vriend heeft toe te spreken. Ik geloof, dat de leeraar, bij zijne eerste komst, in eene ziekekamer méér imposeert, eigenlijk gezegd méér schrik wekt, terwijl hij, die er bekend is, méér verblijdt en vertroost. De predikant komt niet aan het krankbed als een Inquisiteur, maar als een bode van den Heer, die niet met bedreigingen afstoot, maar met liefdeärmen ontvangt allen, die heul en heil bij hem zoeken. Niet dat hij den verstokten, of wie op eigengeregtigheid steunt, in zijne zonde en waan moet laten; dat zij verre! - Van genade en ontferming heeft hij te spreken..... doch, waar voert het onderwerp ons heen!? - Wij zouden bijkans vergeten de pen opgenomen te hebben enkel om een boekje aan te kondigen, dat ons bij de lezing zoo zeer heeft voldaan, gelijk het ook uitwendig goed uitziet, en, enkele fouten van korrektie uitgezonderd, goed is uitgevoerd. Het werkje, dat wij dus aankondigen, is uit het Fransch vertaald door eene vrouw, die, in ziekelijken staat, in deze vertolking troost en opbeuring vond. Haar handschrift is nagezien, en hier en daar gewijzigd en omgewerkt door den Hoogleeraar domela nieuwenhuis, die van 't geen hij er aan deed op hescheidene wijze rekenschap geeft. Het eerste gedeelte bevat twaalf brieven, allen evenzeer geschikt, om aan het krankbed voorgelezen, of door den kranken-zelven gelezen te worden. De toon is eenvoudig en hartelijk. Men vindt bier geene overdreven voorstellingen, evenmin om den kranke te verschrikken, als om hem den dood ligtvaardig te gemoet te doen gaan Elke brief wordt met een vurig gebed besloten. Het lezen van den achtsten brief, in welken over de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} inwendige gemeenschap met God gehandeld wordt, en waarbij de viering van het H. Avondmaal op het ziekbed ter sprake komt, stemt tot nadenken over het voorregt dergenen, die de klagt niet hebben te slaken, welke hier eenen zieke in den mond wordt gelegd. De Luthersche kerk b.v. houdt in dezen het midden tusschen de Roomsche en Hervormde kerken. Zij beschouwt de toediening van het H. Avondmaal aan den rand van het graf als een milde bron van troost, en acht het goed den stervenden de vervulling van zijn laatsten wensch niet te ontzeggen. Wij hebben menig leeraar den wensch hooren uiten, dat ook hij 't gebruik maken van dit voorregt niet hadde te weigeren, en de wijze, waarop de trooster in het werk, den kranke, die naar het brood des levens verlangt, tevreden stelt, getuigt, naar ons gevoelen, te zeer van spiritualisatie: - de geest wil op de aarde een ligchaam hebben. Er kan ook, dunkt ons, maar weinig tegen dit voorregt ingebragt worden. Behoort de Avondmaalviering uitsluitend in eene vormelijke kerk; waar was die, toen het werd ingesteld? Het radikalisme der Hervorming, dat, met voorbijzien der historische ontwikkeling, de kerk der zestiende eeuw apostoliseerde, en het castenmatige van den leeraarstand ophief, schijnt zich op dit punt aan inconsequentie te hebben bloot gegeven. Het ziek- en sterfbed, waar het gebed, onder tranen van berouw en boete, ten hemel vaart, is het niet eene heilige kerk: is de Heer dáár niet gewisselijk in het midden? Hoe plegtig, hartroerend en verheffend is het, dáár te zien den kranke, die de aarde vaarwel zegt en geen heil verwacht dan in Gods genade; de bedroefde huismoeder, die weet, dat haar de beminde wederhelft en de steun haar levens ontvalt, en Gods ontferming afsmeekt; en bij hen den leeraar, die beiden opdraagt aan den grooten Herder der zielen! - Zie, daar worden allen gesterkt met het brood des levens; niet enkel de kranke, maar ook zijne dierbaren en met hen de leeraar, die allen, dood en eeuwigheid voor oogen, zich vereenigen met Hem, die onze zonden droeg aan het kruis, en de sleutelen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft des doods en van zijn rijk. Wie zal hier geene kerk aanschouwen; geene gemeente, waar de Getrouwe zijne belofte vervult: ‘Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der dingen’? Intusschen zouden wij er niet voor zijn, dat de predikant uitdeeler ware van het bondszegel aan den kranke alleen: naar ons begrip moet door al de aanwezigen aan die heilige handeling worden deel genomen. De dag eener zulke avondmaalsviering aan het sterfbed moet een josuaas-dag zijn, waarop ieder dit woord voor zich overneemt: ‘Ik en mijn huis, wij willen den Heere dienen!’ Men vrage niet: zijn de aanwezigen genoegzaam voorbereid, om het avondmaal te houden? - Ongelukkig voorwaar, wie er aan het sterfbed van echtgenoot, vader, moeder of kind, niet toe gestemd zoude zijn, die er zich daar niet geschikt toe zoude achten. Wie op de werkdagen met stervenden geen avondmaal kan houden, verkondige ook des zondags den Heere niet aan de gezonden. Het tweede gedeelte van den ziekentroost, niet minder belangrijk dan het eerste, is eene opgave van bijbelplaatsen, om aan of op het krankbed te lezen, met korte gebeden. Deze bezitten de groote verdienste van eenvoud, gemoedelijkheid en klaarheid. Zij brengen het hoofd van den zieke niet in de war, maar wekken in zijn hart eene levende zelfbewustheid op en brengen hem in gemeenschap met God en dien hij gezonden heeft. Het spreekt van zelf, dat het eene gebed treffender of voortreffelijker is dan het andere; maar de verscheidenheid, welke hier wordt aangetroffen, is uitermate wèl berekend voor de onderscheidene toestanden naar ligchaam en ziel, waarin kranken zich kunnen bevinden; zoodat er altoos iets gevonden wordt, hetwelk zij zich bepaaldelijk kunnen toeëigenen. Wij raden ook de gezonden aan, met dit boekje kennis te maken; dan zullen zij er in te huis zijn als het eigenlijk noodig is. Ook jeugdigen bedienaren des woords wordt het minzaam aanbevolen. De omgang met kranken moet door de ervaring geleerd worden. Menigeen stond verlegener bij het eerste ziekbed, waar hij geroe- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} pen werd, dan bij het uitspreken zijner eerste preek. Dit boekje kan den jeugdigen kerkleeraar uitmuntende diensten bewijzen. Wij wenschen het werkje allerwege een gunstig onthaal, en den Schrijver, de Vertaalster en den waardigen man, die het bij het publiek inleidt, al den zegen, die op een goed werk zelden achterblijft. h. j.h.s. Het Christus-rijk op aarde. Evangelische beschouwingen over de Christelijke kerk, door J. Witkop, Predikant te Zutphen. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1849. In gr. 8vo. 203 bl. f 1-90. De Eerw. witkop, in zes leerredenen voor zijne gemeente het leerstuk der Christelijke kerk behandeld hebbende, geeft die nu eenigzins omgewerkt in den vorm van beschouwingen over dit belangrijk, maar zelden opzettelijk aldus behandeld onderwerp. Hier wordt niet zoo zeer de vorm, maar veel meer de zaak-zelve in oogenschouw genomen; niet de gebruiken, plegtigheden of leerstellingen, maar de kerk-zelve, of, om het met eene Bijbelsche uitdrukking te zeggen: Gods Koningrijk. Eerst: de oorsprong en wording der Christelijke Kerk, zoo als zij uitgegaan is van onzen Heer, die er zijne jongeren toe opleidde, om haar als uitwendig bestaand ligchaam in het leven te roepen. Daarna: het innerlijk leven der kerk, niet der kerkgenootschappen, want deze zijn menschelijke vormen, - zoo als zich dat leven openbaart ten opzigte van den naaste, van christus en van God. Dat het ware wezen van het Christendom in den geest der liefde bestaat, wordt hier met regt zeer op den voorgrond gesteld, hetgeen, hoe waar ook, zeker aan diegenen minder behagen zal, die nog dat wezen in leerstellingen begrepen achten, en daaraan blijven hangen. Deze geheele beschouwing is eene voortreffelijke ontwikkeling van den waren aard des Christendoms, zoo als het zich aan het onbevooroordeeld gemoed aanbeveelt, als een levend {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} beginsel ter zaligheid. Vervolgens: de kracht, waardoor in de kerk het ware leven wordt onderhouden en volmaakt. De voortdurende zorg van den levenden Heer voor zijne gemeente wordt hier aanschouwelijk gemaakt, en alzoo aanleiding gegeven, om de kerkelijke geschiedenis te beschouwen uit dat belangrijk oogpunt, waardoor zij geest, leven en praktisch belang bekomt, - als eene voortgaande openbaring van haar verheerlijkt Hoofd, met wien vereenigd te worden door het opnemen van zijnen geest en het bewaren der geloofsgemeenschap met Hem, de zorg van alle leden der kerk wezen moet. Dan: de wederzijdsche betrekking der Christelijke kerk en der (⋆) wereld. Die betrekking is door de gezindheid der wereld, ‘der booze menschen, die uit liefde tot de duisternis het licht schuwen, en door zich aan de zonde te onderwerpen, al wat heilig is haten,’ - een strijd: de Christen is geroepen, dien mede te strijden, ook in het belang van het Godsrijk. Voorts: de werking der Christelijke kerk op de volmaking harer leden, en eindelijk: de toekomst der kerk, die nog lang een strijdende zijn zal, wegens het verkeerde in en het zondige buiten haar; doch die eenmaal een toestand van overwinning zal worden, omdat een voortreffelijke geest haar bezielt, - een hemelsche Heer haar bestuurt, - eene bemoedigende geschiedenis van haar openligt. Waarin nu die toestand harer volmaking bestaan zal, wordt nader ontwikkeld; doch wij kunnen van den belangrijken inhoud des boeks niet meer zeggen, en behoeven dat ook niet te doen, om ruimen lof en ernstige aanprijzing te wettigen. Er is naar onze overtuiging slechts één weg, langs welken de crisis, waarin zich de Christelijke kerk in onze dagen bevindt, zich kan oplossen in eenen heilrijken en heilgevenden toestand; die is, dat men het denkbeeld geheel late varen, dat opvatting van het Evangelie de ware kerk uitmake. Zoo lang men dit denk- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld niet laat varen, levert de kerk het schouwspel op van eene menigte verdeelde strijdkrachten, die niet altijd tegen den gemeenschappelijken vijand - bijbelsch: de zonde - maar somtijds ook tegen elkander gekeerd zijn. Vóór twintig en dertig jaren vonden de bedachtzaamsten en verstandigsten eene uitwendige ineensmelting van de verschillende Protestantsche (⋆) kerkgenootschappen in ons Vaderland ongeraden en noodeloos: zoo men maar elkanderen verdroeg en het hoofdgebod der liefde niet veronachtzaamde, dan was het al wèl zoo. Deze denkwijze sproot kennelijk voort uit het gronddenkbeeld: verschil van opvatting des Evangelies (noem het geloofsbegrippen, zoo gij wilt, schoon ik liever het woord: leerstelsels bezigde) brengt eigenaardig verschil van genootschappelijken vorm met zich. Latere ontwikkeling van beschouwing, gepaard aan den loop der verschijnselen in de maatschappelijke en Christelijke wereld, heeft het opvatten en voordragen der Evangelische waarheid tot hare plaats van den vorm verwezen, nadat zij vroeger den zetel des wezens had ingenomen. En zoo nu de kerk, gelijk het in de vierde beschouwing juist wordt uiteengezet, haren strijd heeft tegen dat beginsel in de wereld, dat de waarheid haat en de liefde buitensluit, - dan behooren hare bestanddeelen zich niet met innerlijke geestesvereeniging tevreden te stellen; zij moeten eene uiterlijke éénheid tegenover den vijand openbaren, om hem te gelukkiger te bestrijden. Aan de verdediging eener belegerde vesting door vereenigde krachten zal het toch wel bitter weinig afdoen, of daar binnen eenig verschil van gevoelen over de kracht van ieder stuk geschut besta..... Dien indruk heeft de lezing van deze beschouwingen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bij ons verlevendigd. Wij zijn er haren opsteller dank voor verschuldigd, dat hij ons het ware wezen der kerk van christus helderder heeft leeren inzien. Het belangrijk onderwerp verdiende de uiteenzetting van iemand, die dogmatismus van Evangelie, vorm van wezen zoo goed weet te onderscheiden, als de bekwame Zutphensche Kerkleeraar. De ontwikkeling is duidelijk, en, waar het pas geeft, gemoedelijk; zonder groote sierlijkheid, maar zeer zaakrijk. De letter is goed voor oude oogen, maar daardoor niet zeer aangenaam; zelfs maakt het boek bij het openslaan een ongunstigen indruk, die natuurlijk vermindert, wanneer men leest, en die aan het einde geheel verdwenen is. Het oordeel van het ongeloof onzer dagen omtrent de schriften des Nieuwen Testaments, getoetst aan de waarheid der geschiedenis. Door H.W.J. Thiersch, Phil. en Theol. Dr., gewoon Hoogleeraar in de Godgel. Faculteit aan de Hoogeschool te Marburg. Uit het Hoogduitsch, door J.W. Abresch, Predikant te Heilo. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1848. In gr. 8vo. 402 bl. f 4-40. Dit werk is in het oorspronkelijke getiteld: Versuch zur Herstellung des historischen Standpunktes für die Kritik der Neu-Testamentlichen Schriften, en heeft tot schrijver den reeds gunstig bij ons door zijn geschrift over Katholicisme en Protestantisme bekenden scherpzinnigen en oorspronkelijken Marburgschen Hoogleeraar thiersch. Reeds in 1845 uitgegeven, is het een van de eerste, maar geen van de minste Streitschrifte gegen die Kritiker unserer Tage, zoo als de Schrijver de Tubinger school aanduidt. Het heeft echter als zoodanig eene bijzondere verdienste. De verdedigers van het historische standpunt der kritiek van de schriften des Nieuwen Verbonds, bijzonder van de Evangelie-geschiedenis hebben veelal dit eigen, dat zij de afzonderlijke aanvallen pogen af te keeren, de bijzondere stellingen te ontzenuwen; dit {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men in eene menigte geschriften gezien, die in der tijd tot bestrijding van sthauss zijn uitgegeven, en men ziet het tegenwoordig ook met opzigt tot de Tubingers. Wij zijn ver van dit geheel te misprijzen: het is een aandragen van bouwstoffen tot het verdedigingsgebouw, waarvoor men dankbaar behoort te zijn; maar men moet er zich niet bij bepalen. De kritiek van het Nieuwe Testament heeft, na de aanvallen der Tubinger rigting, behoefte gekregen aan eene geheele herziening. Men kan niet meer volstaan met hetgeen vroeger voldoende was; men kan zich van de bedoelde school met geene magtspreuken afmaken, of zich bepalen bij het schermen met de woorden: ongeloof en ligtzinnigheid. Het voeren van tirailleurgevechten, het digtstoppen van reten en scheuren in het gebouw gaat niet aan. Het gewigt van de zaak des Christendoms doet hooger eischen aan de wetenschap; het vordert een geheel nieuw opgetrokken gebouw, in zich-zelf tegen de aanvallen bestand. Van die houding is dit uitmuntend boek; het heeft, wel in de aanteekeningen, maar zoo weinig mogelijk in den tekst een polemischen, veeleer een thetischen vorm. Door de zaak op vaste beginselen te zetten, worden die van partij van-zelve als onhoudbaar ten toon gesteld. Dat is zeker niet zoo gemakkelijk, als het schermutselen tegen afzonderlijke punten; maar het is de veiligste weg, die het best tot het doel leidt. Onze godgeleerden, - en het geschrift is alleen voor de wetenschappelijke wereld geschreven en geschikt, - kennen den staat van het geschil. Het gaat uit van den oorsprong der schriften van het Nieuwe Verbond. Daarom vat thiersch de zaak in het hart aan, en behandelt haar niet negatief, maar positief, wanneer hij het ontstaan en de bestemming der Evangeliën tot de hoofdspil van zijne ontwikkeling neemt. Hij gaat daarin den bedachtzamen kritischen weg. Daar hij zich zorgvuldig wacht van het treden op wegen, die door de latere onderzoekingen reeds zijn afgesloten, geeft hij de tegenpartij nergens vat op zich. Baur moge hem dan ook spottender wijze eenen Kritiker und Fanatiker genoemd hebben; hij heeft met {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} allen omhaal niets weten te zeggen tegen hetgeen thiersch had geschreven. Schermen de Tubingers, met niet weinig ophef, met de Christelijke en Anti-Christelijke literatuur der eerste eeuwen van onze jaartelling: onze Schrijver schroomt niet, deze dorre velden insgelijks te betreden tot handhaving van het geloovig standpunt. En spreekt het van zelf, dat op veel, dat nà het verschijnen van dit boek is uitgekomen, geene acht kan geslagen zijn, - dat beneemt alleen aan sommige aanteekeningen eene betrekkelijke waarde, want de hoofdzaak blijft dezelfde. En die hoofdzaak is, zoo als wij reeds zeiden, de oorsprong der Evangelie-verhalen. Wel wordt in den aanvang over de taal en den stijl van de schriften des N.V. en aan het einde over de geschiedenis van den kanon des N.V. in het algemeen gesproken; het eerstgenoemde is de kern van het geheel, gelijk de kern der Tubinger bestrijding ook vandaar uitgaat in de geliefkoosde stelling van het tendenz-schrijven. Het hoofdstuk over de in het N.V. bestredene ketterijen is echter ook zeer belangrijk, en verspreidt veel licht over hetgeen door de Tubingers voor hunne zaak van de historisch-dogmatische zijde was in het midden gebragt. Eene breedvoerige ontleding van het werk behoort, onzes inziens, niet hier, maar in een wetenschappelijk theologisch tijdschrift. En onze aanmerkingen op gedeelten zijn zoo weinige, en aan de hoofdzaak zoo ondergeschikt, dat wij ons liever bij eenvoudige aanprijzing van dit solide geschrift bepalen. De bekwame Vertaler heeft zijne taak zeer goed verrigt, en veel van den onaangenamen, ingewikkelden stijl van het oorspronkelijke verholpen. Slechts moeit het ons, dat hij ten gevalle van den uitgever vele in de Hoogduitsche uitgave in haar geheel voorkomende uittreksels uit Kerkvaders enz. heeft weggelaten; want weinige Theologanten hebben die dure boeken onmiddellijk bij de hand, en - zal men uit eigene oogen zien, dan behoort men voor zich te hebben, wat zij schreven, op wier getuigenis men zich van wederzijde beroept. Een zoo belangrijk bofek om zulk eene kleine vergrooting van onkosten van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoo belangrijk toevoegsel berooven, noemt men in het dagelijksch leven: eene geheele struif bederven om één enkel ei; en wie zóó zuinig is, onthoude zich liever van het uitgeven van belangrijke boekwerken. Vijf-en-twintig jaren in de Evangeliebediening. Dankpreek, gehouden den 13 Januarij 1850; door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. In gr. 8vo. 36 bl. f :-40. Helderheid van begrippen, hooge ingenomenheid met de Evangeliebediening en hartelijke liefde tot de gemeente kenmerken deze hoogst eenvoudige leerrede, die voorafgegaan wordt door eene vrij uitvoerige opdragt aan 's mans vijf-en-tachtig-jarigen vader, den Emeritus Predikant van Emmen. Opdragt en dankpreek beide strekken den ijverigen man tot groote eere en zijn eene nieuwe getuigenis van den echt Christelijken geest, die hem bezielt. Wij bevelen de lezing allen aan, die hem wenschen te leeren kennen of hem reeds uit zijne geschriften hebben lief gekregen. Het getal dezer laatste is, meenen wij, in ons Vaderland niet gering. Wij juichen dáárom te meer de uitgave toe, en onthouden ons, na het gezegde, van alle verdere beoordeeling. Inhoud der tien jaargangen, 1837-1846, van het Godgeleerd Tijdschrift: Waarheid in liefde, in uitvoerige registers. Als overzigt ingerigt, ook ten dienste van hen, die deze jaargangen niet bezitten. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1849. In gr. 8vo. 520 bl. f 4-20. Deze hoogst naauwkeurige en voortreffelijke arbeid bevat: 1) eene inhoudsopgave naar volgörde van de stukken, uit welke het eerste tiental jaargangen van Waarheid in liefde bestaat; 2) eene naamlijst der Schrijvers, met titel-opgave van hetgeen ieder hunner gegeven heeft, zoo verhandelingen als beoordeelingen; 3) een register {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} van aangekondigde en beoordeelde geschriften; 4) aanwijzing en overzigt van zaken en personen; 5) een register van verklaarde Bijbelplaatsen. Het vierde is verreweg het uitvoerigste en levert inderdaad een zoo juist en volledig overzigt van den inhoud, dat zij, die het Tijdschrift-zelf niet bezitten, een helder inzigt verkrijgen van hetgeen er nader in is ontwikkeld. De vlijt en het oordeel, aan dit gedeelte des boeks te koste gelegd, zijn boven onzen lof. In die artikelen, welke uit den aard der zaak de uitvoerigste zijn (het art. jezus christus, b.v., beslaat 100 bladzijden) is, omdat het in de onderdeelen meer eene inhoudsopgave, dan een register is, niet de alphabetische, maar de logische orde gevolgd. Daarom zouden wij beter geoordeeld hebben, dat boven aan de bladzijden de hoofdönderwerpen van overzigt ten gemakke der gebruikers waren afgedrukt; b.v.: jezus dood - oorzaken - bedoelingen - gevolgen. En dit is dan ook de eenige aanmerking, welke wij op dezen uitmuntenden arbeid zouden weten te maken. Bij het doorloopen er van hebben wij ons op nieuw overtuigd van den rijkdom en de blijvende waarde van een Tijdschrift, dat zoo onschatbaar veel heeft toegebragt tot helderder inzien in het Evangelie. Wij prijzen dit boek zeer aan, niet slechts aan de bezitters van Waarheid in liefde, maar ook aan anderen, die, zonder tijd of lust te hebben om zoo vele uitgewerkte verhandelingen te lezen, echter een overzigt verlangen te bezitten van hunnen inhoud. (⋆) De chloroform en hare werking op menschen en dieren, grootendeels volgens eigene proeven van Aloys Martin, Geneesheer te Manchen, en Ludwig Binswanger, Geneesheer te Tubingen. Uit het Hoogduitsch, door C. Ekama, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Med. et Art. Obst. Doct. te Haarlem. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1849. In gr. 8vo. 128 bl. f 1-25. Dit werkje is eene monographie te noemen van den chloroform, gelijk hij als gevoelloosmakend middel, ter vervanging van de aetherïnademingen, het eerst door Prof. simpson te Edinburg, in November 1847, is aangewend, althans, zonder van de proeven van flourens te Parijs en van die van bell te Londen te weten, als zoodanig wereldkundig is gemaakt. In eene Inleiding wordt de geschiedenis en bereidingswijze van deze chloorkoolstofverbinding beschreven, met opgave der kenmerken van hare zuiverheid, door welke laatste eigenschap alleen zij boven den aether de voorkeur verdient. Van zulk een chemisch reinen chloroform bedient zich simpson, gelijk onlangs uit een bezoek in onze Hoofdstad van dien geleerde bleek, steeds met het beste gevolg, en zonder de nadeelen van ongenoegzame uitwerking, zoo als wel eens gebeurt, te ondervinden. Na de Inleiding deelen de Schrijvers de physiologische proeven op dieren: kikvorschen, vogels en verschillende zoogdieren, 58 in getal, en, behalve de physiologische, ook de therapeutische proeven op menschen, 32 in getal, mede, zoo als zij die hebben in het werk gesteld. Alvorens de resultaten, daaruit afgeleid, te laten volgen, geven zij nog kortelijk op, wat door andere waarnemers, zoo wel op het gebied der physiologie als op dat der operatieve heel- en verloskunde, omtrent dit onderwerp is gedaan. De gevolgtrekkingen, welke uit deze eigene proeven en die van anderen voortvloeijen, komen hierop neder: 1. De chloroform, even als de aether in het bloed opgenomen, verstoort, maar sneller, de werking der hersenen, die van het ruggemerg en verlengde merg; 2. De werking op de hersenen blijkt uit de levendigheid, die spoedig door bedwelming wordt opgevolgd, met zoodanige werkeloosheid der zintuigen, dat verwondingen van zenuwen geene reflexbewegingen opwekken; 3. Op het ruggemerg door opheffing der werkzaam- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in de willekeurige spieren, tonische en clonische krampen; 4. Op het verlengde merg door trager, langzamer ademhaling, die zelfs geheel kan blijven stilstaan (dood). 5. Pathologisch-anatomisch zijn de veranderingen nog niet opgespoord, welke hierbij de zenuwstof of het bloed ondergaan, en is er geen grond - wat de scheikunde heeft willen aantoonen - om hier aan vet-verandering of oplossing te denken. 6. Even zoo is het met de bloedsverandering. De donkere kleur van het slagaderlijke bloed is minder aan de inwerking van den chloroform, dan aan de tragere ademhaling - vermindering van ontkoling en oxydatie - toe te schrijven. 7. De lijkopening heeft als standvastige verandering alleen doen kennen: opvulling van het regter hart en de groote aderen; bloedledige longen, zamengevallen. 8. Verschijnselen (subjectieve), welke de lijder opmerkt, zijn: koud gevoel in den mond, later ligt branden op lippen, neus en oogen; zoete smaak op de tong, prikkeling tot hoesten, kramp in de ademhaling, warmte door geheel het ligchaam, suizen of geraas in de ooren, hartklopping, bedwelming, inslapen der ledematen, algemeene spierverslapping enz., ontwaken uit de bedwelming, veelal plotseling. 9. Bij den lijder-zelven neemt men ook (objectieve) andere verschijnselen waar: tegenstreven, verwijde pupil, snelle adem en pols, krampen, daarna stille ijlingen, diepe, snorkende adem, langzame pols, zacht steunen, ophouden van gevoel en beweging, veelal gezonde huidkleur, slaap enz. 10. Zet men bij dieren na de verschijnselen van bedwelming de inademing voort, dan volgt, met uitdooving van bloedsomloop en ademen, onder stuipen, angstgeschreeuw enz., de dood. 11. De invloed des chloroforms op de operatie is gunstig en niet nadeelig voor de volgende herstelling der wond. 12. De bedwelming volgt in 1-2 - hoogstens 5 mi- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} nuten. (Zoo de chloroform zuiver is, gelijk Prof. simpson onlangs mondeling verzekerde.) 13. 1-2 drachma is gemiddeld voldoende; zelden heeft men 3-4 drachmen noodig. 14. De toestel is een trechtervormig gevouwen zakdoek, waarbij men den lijder stilte moet aanbevelen. Onder de noodige voorzorgen, zoo besluiten de Schrijvers, is de chloroform eenvoudig in de aanwending en levert niet, zoo als de aetherïnademing, eenig (?) ongeval op. Die zich met de werking en aanwending van dit middel nader wil bekend maken - en welk Genees-, Heelof Verloskundige zal dit niet! - leze en herleze dit wèlgeschreven en goed vertaald werkje. Tijdschrift voor Wetenschappelijke Pharmacie, benevens mededeelingen over Chemie, Pharmacie en Pharmacognosie van het planten- en dierenrijk. Onder medewerking van onderscheidene Pharmaceuten geredigeerd door P.J. Haaxman, Apotheker te Rotterdam. Eerste Jaargang. Te Voorburg, bij A.M. Broedelet. 1849. In gr. 8vo. 382 bl. f 4-50. Er bestaat geen beter middel, om de uitvindingen, ontdekkingen en verbeteringen, welke in de Natuurkundige Wetenschappen schier dagelijks gemaakt of aangebragt worden, spoedig te verspreiden en aan hare beoefenaren bekend te maken, dan de periodieke- of tijdschriften. Men is vrij algemeen teruggekomen van het vooroordeel, dat de Journalen-lectuur den doodsteek geeft aan degelijke natuurstudie. Integendeel bevlijtigt zich elk beminnaar zijner wetenschap, uit de Journalen de gestadige vorderingen, welke op dit terrein worden gemaakt, te leeren kennen. Ook in ons Land bestaan voor de verschillende vakken reeds lang zulke periodieke werken, maar de wetenschappelijke Pharmacie was daarvan tot hiertoe verstoken, en het mogt dus een gelukkig denkbeeld genoemd worden van den bekwamen Pharmaceut {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} haaxman, om in die behoefte bij zijne vaderlandsche kunstbroeders te voorzien. Het verheugt ons, met de aankondiging van dezen Eersten Jaargang te mogen ontwaren, dat de Redacteur, bij hetgeen hij-zelf oorspronkelijk leverde of van buitenlandsche schei- en artsenijbereidkundigen ontleende, reeds aanvankelijk bij velen medewerking in zijne onderneming heeft gevonden. In dezen Eersten Jaargang toch leverden onder anderen meerder of minder belangrijke bijdragen de Heeren van der vliet, kloete nortier, van heyningen, kipp, kop, vrijdag zijnen, koolemans beynen, enz. Onder de belangrijke mededeelingen van den Heer haaxman-zelven rekenen wij de aanwijzing der ‘opzettelijke vervalschingen van scheikundige geneesmiddelen en droogerijen, en verwisselingen van geneeskrachtige plantendeelen met anderen, uit bedrog of onkunde.’ Deze en dergelijke onderwerpen zijn, om het practische nut, hoogst belangrijk, en zullen het Tijdschrift in waarde doen klimmen, hoe meer andere Nederlandsche artsenijbereiders door degelijke mededeelingen tot de instandhouding er van bijdragen. In ons beperkt Land kan toch zulk een Tijdschrift genoegzamen aftrek alleen dàn vinden, wanneer onder de meer wetenschappelijke en bekwame mannen van het vak de naijver wordt levendig gehouden, om de vruchten hunner studie en waarneming hier, als het eigendom van allen, neder te leggen. De verdienstelijke Redacteur, die de verschillende onderwerpen zeker weldra onder bepaalde rubrieken zal rangschikken, vinde in die meer algemeene medewerking aanmoediging, om tot uitbreiding zijner wetenschap, voor kunstgenoot en menschheid, werkzaam te blijven. De souvereiniteit des volks. Derde politische bijdrage van Mr. C.W. Opzoomer. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1849. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-40. De grondslag van de maatschappij der toekomst. Eene Voorlezing door J.P. Heije. (Uitgegeven ten voordeele van het Volks-Zangönderwijs te Amsterdam.) Te Am- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1850. In gr. 8vo. 30 bl. f :-40. Wel wat laat is ons de verhandeling van Prof. opzoomer ter beoordeeling geworden. Wie heeft niet reeds die bijdrage over de souvereiniteit des volks gelezen en bestudeerd? - Intusschen is het stuk ons thans te gelijk geworden met de keurige voorlezing van Dr. j.p. heije: de grondslag van de maatschappij der toekomst: - en dit stelt ons in staat die beide opstellen te gelijk aan te kondigen en met elkander in verband te brengen. Van ganscher harte kan Referent zich met het helder betoog van den Hoogleeraar opzoomer vereenigen, hetwelk niets behelst, dan hetgeen zoo wel bij hem als bij het grootste deel van den geletterden, vooral van den regtsgeleerden stand, sedert lang vast staat. De verdienste van het stuk zit voornamelijk in de krachtige, duidelijke en overtuigende wijze van voorstelling. ‘De regeling der maatschappij,’ zegt de Schrijver, bl. 73, ‘hangt af van den wil harer leden, niet omdat zij op eene overeenkomst rust, maar omdat zij eene maatschappij is. Dat is geen burgerlijk regt alleen; dat is regt overal en in alle betrekkingen, omdat het op het wezen eener vereeniging gegrond is.’ En hij teekent hierop aan: ‘Velen zijn met hunne onderscheiding van burgerlijk regt en staatsregt zoo ingenomen, dat zij de duidelijke uitspraken der waarheid, als zij op het eerste gebied gelden, daarom van het tweede uitsluiten. Het is mij anders een raadsel, hoe men in onze Staten-Generaal en daar buiten, bij de behandeling der beruchte overeenkomst met den Duc de Normandie, het beginsel dat niemand door daden, waartoe hij geene bevoegdheid heeft, een ander kan verbinden, op het staatsregt niet wilde toepassen. Maar dat beginsel geldt in het burgerlijk regt niet omdat het burgerlijk, neen! omdat het regt is, en die naam zal toch ook aan het staatsregt wel toekomen.’ Doch juist om die reden had de Schrijver zoo beschroomd niet moeten zijn, om van eene overeenkomst als den grondslag der maatschappij te spreken, mits hij {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} er dan hadde bijgevoegd, meestal stilzwijgend aangegane. Geen contract, beschreven en geteekend; maar een uit de daden en behoeften en uit de daaruit gedurig voortvloeijende regten en pligten zich-zelf daarstellend quasi-contract ligt overal ten grondslag, zelfs bij de ouderlijke magt: want de ouders, door de oorzaken te zijn van het leven van hun kroost, hetwelk hulpbehoevend ter wereld komt, verpligten zich stilzwijgend tot de zorg der opvoeding; de behoeften van het kind verpligten het tot gehoorzaamheid. Naarmate die behoeften verminderen begint het kind meerdere regten te krijgen. De gang der omstandigheden wijzigt steeds de regten en pligten, die quasi ex contractu geboren worden. Zeer gegrond zegt opzoomer, bl. 104-105: ‘Al mogt ik het toestemmen, dat van God het gezag afkomstig is, ik zou terstond moeten vragen: aan wien heeft God dat gezag dan in handen gegeven? Wie heeft het nu in de wereldsche staten? en als ik mij dan herinner, dat volgens de voorstanders van het goddelijke regt alles onder de leiding der Voorzienigheid plaats heeft, dan gevoel ik, dat men op mijne vraag geen antwoord kan geven. Of gaf God het gezag aan Vorsten? Maar hoe dan, als de vorsten verdreven worden? Hoe dan, om van Nederland en filips van Spanje niet meer te spreken, toen de troon aan napoleon of aan karel X werd ontweldigd? Heeft God het gezag toen aan het volk of aan de verbondene mogendheden of aan de aanzienlijken opgedragen? Dan schijnt dus ook de souvereiniteit bij anderen, dan bij den vorst, te kunnen zijn, en wij komen geen stap verder. En wanneer men zich meent te redden met de uitvlugt, dat die vorsten onregt deden en God hun daarom het gezag ontnam, dan vraag ik: wie zal dat onregt beoordeelen? Staat hij, die het beoordeelen mag en op grond daarvan den vorst mag verdrijven, niet boven hem? - Aan wien gaf God de souvereiniteit, toen de Republiek der Nederlanden werd gevestigd? Aan de provinciale staten, voor een klein deel aan de algemeene staten, voor een nog geringer aan den stadhouder? En toen vreemde overheersching die orde van zaken {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} verving, was er toen geene oppermagt, of schonk God ze aan den vreemdeling? En hoe kon Hij ze later, niet op de vroegere magten doen terugkomen, maar op een koning overdragen?’ Wij meenen, tot deels juridische, deels historische toelichting, hierop te mogen laten volgen een gedeelte van het hoofdärtikel der Zeeuwsche Courant van Vrijdag 8 Maart 1850, No. 225: In welken zin en met welk gevolg, is en blijft de kroon der Nederlanden, en alzoo de uitoefening der Souvereiniteit, opgedragen aan Z.M. willem I en zijne opvolgers? ‘Oppervlakkig schijnt het zeker onmogelijk te zijn, te gelijk de oppermagt des volks en de oppermagt of souvereiniteit des Konings te erkennen; en echter bestaat hier geen de minste tegenstrijdigheid. Men neme de waarheid van beide stellingen aan, in den zin, waarin ieder helderdenkend en ordelievend burger ze gaarne wil onderschrijven. Bij het volk is de oppermagt als grondmagt, gelijk de Heer Mr. van sonsbeeck, thans Minister van Buitenlandsche Zaken, in zijn onschatbaar werk: De zelfstandigheid en onafhankelijkheid der regterlijke magt, heeft betoogd. Alle ligchaams- en zielskrachten, dus ook alle vermogen tot aanwending daarvan, hebben wij menschen van God. Alleen de ouderlijke magt is in de natuur gegrond en dus regtstreeks van God oorspronkelijk. Alle magt in den Staat daartegen, vloeit voort òf uit de uitdrukkelijke, òf uit de door stilzwijgende onderwerping aan eenig feitelijk ontstaan gezag geblekene opdragt; in welk laatste geval er wettiging van hetgene ondernomen is, plaats grijpt. Er is dus altijd contract of quasi-contract. Ook willem I beriep zich op de opdragt van de souvereiniteit, niet door vreemde mogendheden, maar door de Natie, en wilde zelfs het verlangen der Belgen als den grond van zijn gezag over hen hebben aangezien. Maar al welt nu de souvereiniteit uit den boezem des volks op, al behoudt het derhalve de grondmagt waaruit de oppermagt, niet als grondbeginsel, maar als openbaring van dat grondbeginsel, of als de uitoefening dier grondmagt in het zigtbaar karakter der openlijk als zoodanig {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} optredende oppermagt ontstaat; - volgt nu daaruit, dat het volk te allen tijde bevoegd zou zijn, vorsten eigendunkelijk af te zetten, aan welke het de kroon, dat is de uitoefening der souvereiniteit, erfelijk had opgedragen? - In geenen deele! Wij spreken hier niet van de magt, maar van het regt. De door het volk aan de dynastie geschonkene volmagt is onherroepelijk; maar gaat niet verder, dan de bewoordingen der opdragt, gelijk ze bij wederzijdsch goedvinden achtervolgelijk geregeld zijn, duidelijk medebrengen. Verheft eenig koning zich boven de wet, door regeringsdaden te plegen, waarvoor geen minister zich aansprakelijk heeft gesteld, en door tot gehoorzaamheid aan dergelijke bevelen te willen dwingen; dan moet hij onbekwaam tot regeren worden verklaard; er ontstaat een regentschap, en dit duurt voort, tot de koning gebleken is het goed gebruik zijner verstandsvermogens te hebben terug bekomen, of wel door overlijden den troon aan zijnen opvolger heeft nagelaten. Maar wat beteekent nu de uitoefening der oppermagt? Beneemt niet de verpligte medewerking der ministers aan den koning alle zelfstandig gezag? Wederom geenszins: want vooreerst benoemt en ontslaat de koning zijne ministers naar welgevallen; en dit belet wel niet, dat hij zich in de zedelijke noodzakelijkheid kan bevinden van ministerie te veranderen, maar men kan hem toch nooit bepaalde personen opdringen. Ten tweede, is de persoonlijke wil van den vorst, bij elk mogelijk ministerie, van uitgebreiden invloed: want, wèl zal eenig minister zich verpligt gevoelen af te treden, als hij zijn stelsel van regering niet ten uitvoer kan leggen, of de vorst hem daarmede strijdige besluiten zou willen doen medeteekenen, of wetten van tegenovergestelden aard zou willen doen voordragen; maar gesteld, de koning wil eens geene benoeming doen, die het ministerie aangenaam zou wezen, of hij doet eene benoeming, welke het liever op een ander zou hebben zien uitgebragt; indien het dan geene benoemingen geldt, die men als levensquestiën voor den Staat kan beschouwen, dan zouden dáárom alleen aftredende ministers zeer dwaas {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} en onverantwoordelijk handelen. Ook zou de koning dan ligtelijk andere ministers vinden, die minder lastig waren; en dat hij niets kan doen, waar niet één zijner onderdanen zich aansprakelijk voor zou willen stellen, dit is allerheilzaamst. Trouwens zoodanige daden zouden het werk zijn van een dwaas of van een ondeugend vorst. Eindelijk begrijpe men, dat de penale, de finantiéle of civile, en de parlementaire of louter staatkundige verantwoordelijkheid der ministers niet verder gaan, dan tot hetgene waar òf strafregtelijke, òf burgerlijke vervolging, òf wel censuur of contrôle der Staten-Generaal voor mogelijk en wettig zijn. De koning kan geen kwaad doen, in dien zin, dat hij voor eenige vierschaar of vergadering ter persoonlijke verantwoording zou kunnen worden gedagvaard; maar hij kan veel doen en laten, waarvoor hij aan God en zijn geweten aansprakelijk blijft. Naarmate hij regeringsbekwaamheden bezit, gelijk b.v. louis-philippe die in zich vereenigde, zal hij zijnen persoonlijken wil, zonder schending der wet, ook des te meer kunnen doen gelden. Het is waar: ook constitutionnele koningen kunnen verjaagd, zelfs vermoord worden; maar als zij niet al te stijfhoofdig zijn, schijnen zij ons voor het ééne en het andere minder gevaar te loopen, dan de volstrekte alleenheerschers. Komt het in eenig land zoo ver, dat de menigte naar de stem des regts niet meer luistert; dan zal het er weinig toe doen, wat er in eenige grondwet al of niet sta geschreven. Maar hetzelfde is waar, indien eenig koning zich met geweld van het onbepaalde gezag meester maakt. Wij handelden hier alleen over hetgene regtens mogelijk is en erkennen steeds de oude waarheid: waar geweld heerscht, hetzij dan van de zijde des konings of des volks, daar zwijgen de wetten.’ Zoo is dan de oppermagt des volks, niet als regerende of uitvoerende magt, maar gedacht als grondmagt, de geregtelijk-geschiedkundige grondslag van de maatschappij in het algemeen, en van onzen Staat in het bijzonder. Maar welke is nu de zedelijke grondslag? Hoe zal men de uitoefening dier wel eens in losbandigheid ontaardende volksmagt regelen en weldadig maken? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop antwoordt ons de Heer heije: Liefde is de (zedelijke) grondslag van de maatschappij der toekomst. Dit is zijn betoog. ‘Er is geen vrede te wachten,’ zegt hij, bl. 6, ‘van eene gelijkstelling aller menschen, van eene verdeeling aller goederen - de droom van enkele boozen en van vele verblinden.’ Ook niet ‘van eene nog meer algemeene weldadigheid.’ Neen! alleen van eene uit de beginselen des Christendoms voortvloeijende en in zijnen geest werkzame liefde, die zich met de vorming der mindere klassen, inzonderheid met de opvoeding van en het toezigt op de jeugd belast, is heil te hopen. ‘Welnu, stelt u voor, dat elke uwer vrouwen, dat iedere vrome en vaardige huismoeder slechts één arm, verwaarloosd meisje herschiep tot een brave en bekwame dienstbode; stelt u voor, dat gij allen, dat ieder in zijn beroep, slechts één armen, verwaarloosden knaap herschiep tot een flink en kundig ambachtsman - zou - ik vraag het u in gemoede - zou niet reeds daardoor de geheele zamenleving binnen weinige jaren eene hervorming ondergaan, waarover de Engelen des Hemels zouden juichen en lofzingen?’ Gewisselijk! de zedelijk godsdienstige opleiding en de verstandelijke ontwikkeling, daarmede in harmonie gebragt, moet men paren met die weldadigheid, welke, gelijk eugène sue het uitdrukt, niet gedoogt, dat wijzelven het overvloedige genieten, zoo lang aan sommigen het noodige ontbreekt. Dat beteekent geenszins: niemand mag rijk zijn; maar veeleer: niemand mag omkemen van gebrek, dan wanneer hij te lui is om te werken. Men geve loon voor werk waar men kan, loutere liefdegift, waar men niet anders zijnen natuurgenoot voor den hongerdood kan bewaren, maar men vergete daarbij niet, aan allen tevens uit te deelen het brood en het water des levens, bij welker genot zij naar den geest niet zullen hongeren en dorsten in eeuwigheid! Middelburg, Mei 1850. Mr. a.f. sifflé. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzijdige rigting van onzen tijd, door Dr. C. van Osenbruggen. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1850. In gr. 8vo. VI en 31 bl. f :-50. De Schrijver beweert niet ten onregte, dat in onzen tijd de analytische rigting des verstands boven de synthetische rigting der rede de overhand gekregen heeft. Hierin zoekt hij de oorzaak van een aantal kwalen, die naar zijn inzien de maatschappij aankleven met betrekking tot het onderwijs, de politiek, de kunst en de godsdienst. Dat men aan het louter stoffelijk en louter wetenschappelijk nuttige wel eens te veel de voorkeur geeft boven hetgene meer strekt tot verfijning van den smaak en veredeling van het hart, kan moeijelijk worden ontkend, en over het geheel geeft de Heer osenbruggen wenken, waarop wel mag worden gelet. Doch hoe veel aandacht hij verdiene, hij-zelf is ook niet vrij van eenzijdigheid. Zijn betoog, ten voordeele van het Droit Divin, bl. 16 en 17, is duister en duldt wel zeker geene analysis van het verstand; doch wat zulk eene ontleding niet kan doorstaan, is ook geene zuivere synthesis of zamenstelling der rede. De rede construëert; doch die constructie moet den toets van verstand en oordeelskracht kunnen verdragen, of de synthetische werking loopt uit op het bouwen van luchtkasteelen. Gaarne erkennen wij de overheid als Gods dienaresse en gelooven aan den pligt der gehoorzaamheid binnen de grenzen der wet. Maar wie is de overheid? Van waar ontleent zij haar regt? Tot hoe verre strekt dat regt zich uit? - Ziel deze vragen laat de Schrijver onbeantwoord. En schoon alles onder de leiding der Voorzienigheid gebeurt, kan toch niet ééne regering haren hemelschen lastbrief toonen, om zich tegenover eene andere opkomende regering te handhaven. Maar zóó doende komt men van zelf op de zoogenaamde Souvereiniteit des volks, die door den Schrijver verworpen wordt: want men kan geen anderen historisch-juridischen grondslag vinden, dan de uitdrukkelijke of stilzwijgende bewilliging der volken; en {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ras de oppermagt wordt gedacht als eene levende uitdrukking van den volkswil, uitgesproken door de aldus ontstane of zich wettigende overheid, zoodat zij ontstaat uit den boezem des volks, dan berust ook bij de massa der ingezetenen de grondmagt, waar de uiterlijk zich openbarende oppermagt uit geboren wordt. Middelburg, Mei 1850. Mr. a.f. sifflé. M.D. Teenstra. Beknopte beschrijving van de Nederlandsche Overzeesche bezittingen voor beschaafde lezers uit alle standen, uit de beste bronnen en eigen ervaring in Oost- en West-Indië geput. 7de en 8ste Aflevering. Te Groningen, bij J. Oomkens, J. zoon. 1849. In kl. 8vo. bl. 473 tot 632. f 3-20. Stond het al niet op den titel, dadelijk bij het openslaan van het boekske zou men ontwaren, dat het een vervolg is op vroegere stukken; want er wordt een onderwerp in voortgezet, dat al spoedig blijkt, het eiland Celebes te betreffen en den oorlog aldaar door de onzen, in 1824, onder het bevel van den Generaal van geen, gevoerd. - De verslaggever, de vorige stukken niet hebbende ontvangen, kan over de waarde van dien arbeid en over het vroeger behandelde niet oordeelen, noch ook of en in hoeverre de tegen woordige aflevering daarmede in overeenstemming is. De Heer teenstra, evenwel, door de uitgave zijner reizen naar Java en in de West-Indiën gunstig bekend, moet beschouwd worden allezins bevoegd te zijn, om eene Beschrijving van de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen te leveren. Naar het alhier voorkomende te oordeelen, behandelt de ‘Beschrijving’ niet alleen de aardrijkskunde, maar ook de geschiedenis dier Bezittingen. Wij kunnen niet anders dan toejuichen alle de pogingen van bevoegde Schrijvers, om de Natie beter en inniger met de Nederlandsche Koloniën in Oost- en West-Indië bekend te maken. Het tegenwoordige werk beschouwen wij derhalve mede als eene aanwinst. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de beschrijving van het Eiland Celebes volgt die der kleine Sundasche Eilanden. Hier zijn de geschiedkundige bijzonderheden van het Eiland Bali als tot den dag bijgewerkt, want wij lezen op bl. 516: ‘Een derde expeditie heeft alsnu (1849) onder aanvoering van den Generaal Majoor a.v. michiels naar Bali plaats, waarvan wij den afloop in onze aanteekeningen op dit werk zullen mededeelen (151).’ - Vervolgens vindt men de beschrijving der Molukken, die natuurlijk weder in onderdeelen zijn gesplitst, zoo als b.v. bij 3. De Residentie Banda. A.De Bandasche Eilanden; B.De Keffings-, de Ceram-, Laut- en de Goramsche Eilanden; C.De Zuidwester Eilanden; D.Nieuw Guinea en de Zuidooster Eilanden. Op bl. 616: Een blik op den vasten wal van het Zuidelijke Azië, benevens Abyssinië, Ceylon, China en Japan. Het geleverde is inderdaad niet meer dan een vlugtige blik, en dewijl op de twee laatste bladzijden bijzonderheden omtrent den Nederlandschen handel op Japan worden medegedeeld, verbeelden wij ons, dat de volgende aflevering het slot en de aanteekeningen zal bevatten. Moge de Heer teenstra dan tevens een goed en uitvoerig register leveren benevens eene opgave van den inhoud. Beide bevorderen zeer de bruikbaarheid eener dergelijke beschrijving. De blindgeborene in de maatschappij. Opmerkingen en wenken voor allen, die belang stellen in de vorming van blinde kinderen; door J.J. Alberda. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1849. In gr. 8vo. XVI en 126 bl. f 1-40. Het is geen aangename taak een verdedigschrift te beoordeelen, en (in trouwe, zou van schaick zeggen) die taak wordt nog moeijelijker, als het geschil eene weinig bekende specialiteit betreft. Het onderwijs der blinden {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} is zulk eene specialiteit, en daarenboven eene specialiteit van groot aanbelang. De Heer alberda is gedurende zes jaren Hoofdonderwijzer geweest in het Instituut voor blinden te Amsterdam, en hij heeft die betrekking nedergelegd, wegens een verschil van gevoelen over het onderwijs, hetwelk naar de meening der Bestuurders op eene andere dan zijne wijze moest gegeven worden. Is het onze pligt een oordeel over dat geschil te vellen? Ref. gelooft het niet. De quintessens toch komt daarop neder, dat de bestuurders eene minder intellectueele ontwikkeling willen, en de Heer alberda de ontwikkeling der Intelligentia boven alles stelt. - Zou, ook in dit geschil, de waarheid niet in het midden liggen? Ref. meent reden te hebben om dat te gelooven. De Heer alberda wist van het onderwijs der blinden niets, toen hij zijne plaatsing aan het Instituut bekwam; hij heeft zijne kennis dus opgedaan gedurende de waarneming zijner betrekking, en of hij nu volkomen bevoegd is, om elk ander oordeel over dat onderwijs te betwisten - dat zouden wij in twijfel trekken. De Hoogleeraar van geuns, want deze is meer bijzonder de tegenpartij van den Heer alberda, moge wel niet eene ervaring van zes jaren, als onderwijzer van blinden, vóór zich hebben, hij heeft nogtans dit vóór, dat hij als geneesheer, en wel als bekwaam en kundig geneesheer, meer bijzonder bekend is met de studie der eigenschappen van ligchaam en ziel, met de physiologische verhoudingen der zintuigen en hunne betrekking met de ziel en de buitenwereld, in één woord, met de ziekte der blindheid en haren invloed op de verrigtingen in het algemeen. Ref. wil hiermede slechts aanduiden, dat de Heer van geuns niet kan gezegd worden een onbevoegd regter te wezen. Het geschrift, dat wij aankondigen, is geenszins van belangrijkheid ontbloot, en als wij over het gelezene nadenken, dan schijnt ons het regt naar den Heer alberda over te hellen. De stijl van het werk is onderhoudend {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en de bewijstrant overtuigend. De Heer alberda toont een man te zijn van grondige kennis in zijn vak, en is de rigting van het onderwijs de eenigste reden van zijn aftreden uit de betrekking tot het Instituut te Amsterdam, dan is het zeer te bejammeren, dat er in ons Vaderland geen tweede Instituut is, voor blinden van méér gegoeden stand. Het mag wel zonderling heeten, dat wij, bij het groot getal kostscholen enz., geen bijzondere school aantreffen om blinden, wier middelen dit gedoogen, tot eervolle betrekkingen in de Maatschappij op te leiden. Misschien is het aantal der blinden onder meer gegoeden daartoe te gering. Wij zijn echter eene technische rigting van het onderwijs geenszins toegedaan. Het oude spreekwoord luidt: ‘een blind mensch is een arm mensch.’ - Men is bezig eenige oude spreekwoorden zoo als bijv.: ‘eens burgemeester, altijd burgemeester;’ - op te ruimen. wij zouden ook den blinde niet meer arm willen noemen. Hij behoeft niet arm te zijn, en het is de schuld der zienden als hij arm is. Dat deze vlek niet lang meer op ons kleve! Geen onderwijzer diende toegelaten te worden, die niet ook met het onderwijs van blinden bekend ware. Mist de blinde zoo veel; mist hij de aanschouwing der Goddelijke Natuur, die hem omringt, en van het uitspansel, dat onuitwischbare teeken eener eindelooze magt en grootheid; mist hij de aanschouwing zijner ouders, zijner bloedverwanten en vrienden, en van zoo vele duizenden voortbrengselen van kunst,.... dat hem dan eene vergoeding worde geschonken in het heldere begrip van dat alles: in de ontwikkeling zijner vermogens; opdat hij ten minste de overige genietingen des levens deelachtig worde; dat hij, voor gebrek bewaard, zijn eigen brood ete; het gemis van een onwaardeerbaar zintuig zoo min mogelijk gevoele, en ook voor hem de weg ontsloten zij om rang, eer en onderscheiding in de Maatschappij te verwerven! - Bij al de voorbeelden, in dit geschrift en elders aangewezen, valt aan de mogelijkheid eener zoodanige ontwikkeling der blinden niet te twijfelen. Dat wij dan hierin dankbaar mogen be- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden worden, wij die zien, en ons aldus het edelste onzer zintuigen waardig toonen! l.h.v. Het blinde kind. Handleiding voor ouders van blinde kinderen, onderwijzers en leeraars van de godsdienst, enz. door J.J. Alberda. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In gr. 8vo. f :-60. De Heer alberda volbrengt in dit boekje zijne belofte, in het vorige geschrift gedaan, om tot het onderwijs van blinden eene Handleiding te leveren. Na hetgeen Ref. hierboven gezegd heeft, valt, omtrent zijn oordeel over dit werkje, wel niet te twijfelen. De Handleiding stelt ouders en onderwijzers in staat, den blinde op te leiden tot de bevatting van hoogere intellectuëele en ligchamelijke oefeningen. De aanwijzingen zijn eenvoudig en daarom bevattelijk. Daar de Schrijver belooft eene meer uitgebreide Handleiding voor Onderwijzers van blinden te leveren, kunnen wij ons onthouden van eene aanmerking, waartoe de beknoptheid anders aanleiding zou geven. Het is eene physiologische daadzaak, dat de overige zintuigen eens blinden gewoonlijk meer ontwikkeld worden; ja, zelfs van stonden aan die meerdere vatbaarheid openbaren. Dit is echter geenszins dáárin gelegen, dat de overige zintuigen eene volmaaktere vorming ontvangen hebben, maar dáárin, dat zij reeds dadelijk meer geoefend worden, en de ondervinding toch is de bron van alle zintuigelijke ontwikkeling: Dit moet wel in het oog worden gehouden. Men zal echter nimmer kunnen toestemmen, dat de blinde voor dezelfde intellectuëele ontwikkeling vatbaar is als de ziende, ceteris paribus, want hem ontbreken middelen tot uitbreiding zijner kennis, die de ziende bezit, en de veelheid der middelen maakt de bereiking van het doel gemakkelijk. Bij het onderwijs der blinden moet dus op den voorgrond staan, hem al datgene duidelijk te maken, wat men {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} door het gezigt waarneemt, en dat wel, zooveel mogelijk, door álle zintuigen, opdat zij allen, als 't ware, een deel der eigenschappen van het gezigt ontvangen. Dit zal bewaren voor eene te hooge en daardoor ziekelijke ontwikkeling van een éénig zintuig, en zal tevens den blinde eenen ruimeren kring van waarneming aanbieden. Wat in dit boekje over het onderwijs van blinde kinderen wordt gezegd, schijnt allezins doelmatig, en Ref. kan gerustelijk deze Handleiding aan Ouders en Onderwijzers aanbevelen. - Hij dringt er op aan, dat elke belanghebbende 't zich aanschaffe en 't leze. En ook als eene bijdrage voor ongelukkige natuurgenooten hebbe het werkje een ruim debiet. Vorm, inrigting en uitgebreidheid maken het voor allen toegankelijk. Ref. zal in geene opsomming der behandelde zaken treden; hij is geen onderwijzer van blinden en gevoelt zich voor eene juiste beoordeeling van het practische ongeschikt, maar meent toch gronden genoeg te hebben om zijne aanprijzing te kunnen verdedigen. l.h.v. Zonderlinge avonturen van den schout Klemm en zijn neef Tolle op hunne spoorwegreis naar den Bloksberg. Eene merkwaardige geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van C. Mücke. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1849. In gr. 8vo. 277 bl. f 2-90. De avontuurlijke titel en het kluchtige begin deden ons een boek verwachten met allerlei grappen en lachverwekkende ontmoetingen, min of meer in den smaak van knigge's Reis naar Brunswijk, die ongeveer op dezelfde plaatsen brengt. Maar al spoedig bemerkten wij, dat dit slechts inkleeding is van een alleraangenaamst en allernuttigst volksboek, gelijk het dan ook als zoodanig, volgens het voorberigt, in Duitschland is uitgegeven. Een dorpsschout en zijn neef hebben een lot uit de loterij getrokken; de sensatie, die dat in het dorp geeft, wordt geestig beschreven; zij besluiten daarvoor een uit- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} stapje te maken, vooral om eens op eenen spoorweg te reizen, waarvan zij zich geen denkbeeld kunnen maken. Op die reis komen zij in aanraking met eenen kundigen mijnöpzigter, die hun de werking der stoomkracht, de wonderen der schepping in de grootste en kleinste dieren, den mijnärbeid en eene menigte van soortgelijke zaken verklaart, en toont; met wien zij te naauwer nood aan een groot levensgevaar in eene ijzermijn ontsnappen, en van wien zij aan het slot afscheid nemen, om naar hun dorp terug te keeren. Al die gesprekken, uitleggingen en opmerkingen zijn zoo populair en belangrijk, dat wij het zeer goed vertaalde boek met den ruimsten lof aanprijzen. Het is geheel iets anders, en iets vrij wat beters, dan een gewone Roman, waarvan het alleen eenigzins den vorm heeft. Voor het platte land en den zoogenoemden burgerstand is het eene voortreffelijke lectuur. Korte schets der Grieksche en Romeinsche Mythologie, door J.J. de Gelder, Philos. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor. Derde druk, naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd geheel omgewerkt. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij Gebroeders van Cleef. 1850. In gr. 8vo. f 1-50. Volgens onze overtuiging behoort de mythologie tot die onderdeelen van de studie der oudheid, waarvan aan jonge lieden slechts de hoofdresultaten moeten medegedeeld worden. Die er zijn hoofdvak van maken wil, moge zich in het nasporen en verklaren der oude godenleer verdiepen; voor het verstaan der voornaamste schrijvers is eene oppervlakkige kennis voldoende. Daarom keuren wij het zeer goed, dat de mythologie zoo veel mogelijk in den vorm van een compendium aan de jeugd wordt voorgedragen. Onder de compendia voor Grieksche en Romeinsche mythologie, verdient het werkje, dat voor ons ligt, met onderscheiding genoemd te worden, vooral na de verbeteringen, die in dezen druk zijn aangebragt. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver zegt omtrent die verbeteringen in zijn voorberigt het volgende: Vooreerst heeft hij, bij de herziening van zijnen arbeid, de ondervinding, die zijn werkkring hem geeft, geraadpleegd. Verder heeft hij de vorderingen der wetenschap zich ten nutte gemaakt, en vooral het groote werk over Griekenland van limburg brouwer gebruikt. De Romeinsche en Grieksche mythologie heeft hij te zamen behandeld, doch meer dan vroeger het onderscheid tusschen Romeinsche en Grieksche mythen aangegeven. De allegorische verklaringen der vroegere en latere wijsgeeren heeft hij weggelaten. De voornaamste goden zijn meer overeenkomstig de Theogonie van hesiodus gerangschikt. Eindelijk is met meerdere naauwkeurigheid aangewezen, wat zich Grieken en Romeinen in elken god voorstelden. Het geheele plan van het werk is onveranderd gebleven, en ook de omtrekken der godenbeelden zijn behouden. Deze verbeteringen maken het boekje nog bruikbaarder, dan het te voren was. Met dat al zijn er naar ons oordeel nog eenige punten, die bij eene volgende uitgaaf herziening zouden behoeven. Wij willen ze kortelijk aanstippen. Blz. 1. Mythen zijn enz. De hier gegevene definitie van mythen is niet ruim genoeg. Ook komt het woord toevallig hier niet te pas. De volgende definitie is eene poging, om het begrip van mythen naauwkeuriger uit te drukken. Mythen zijn verklaringen van verschijnselen in de natuur of onder de menschen; welke verklaringen onwillekeurig door gebrek aan verstandsöntwikkeling en door overwigt der verbeeldingskracht den vorm van een verhaal hebben aangenomen. Blz. 6. Geen wonder dus... lagere afkomst. Een dergelijk onderscheid werd ook bij de Grieken gemaakt, gelijk onder anderen uit den hoogen rang van de twaalf voornaamste goden blijken kan. Zie blz. 92 (1). Blz. 13. Oudtijds werd zij door een ruwen steen afgebeeld. Waarschijnlijk was dit met alle goden het geval. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór dat de beeldhouwkunst was uitgevonden, moest men, om een zinnelijk teeken van de godheid te hebben, wel tot zulk een eenvoudig hulpmiddel zijne toevlugt nemen. Zie de wette, Lehrbuch der Hebräisch-Jüdische Archäologie, § 192. Blz. 16 (1). juvans pater. Eens vooral zij aangemerkt, dat ciceroos afleidingen van de namen der goden juist geen authentiek gezag hebben. Ware het niet beter ze maar op ééne lijn met de allegorische verklaringen der wijsgeeren te zetten, en weg te laten? Blz. 19. § 13. Om de Romeinen... te veroorloven. Hier komt nog bij, dat de Romeinen te weinig scheppende verbeeldingskracht hadden, om veel mythen te verzinnen. Daarom namen hunne dichters de Grieksche mythen over. Blz. 19. § 14. De diepzinnige godsdienstleer van den dichter orpheus. Zou hierop niet de noot (2) op blz. 161 toepasselijk wezen? Wat hier verder van de Kretensers staat, klinkt wat te Euhemeristisch, om het niet even als de andere allegorische verklaringen te behandelen. Blz. 20. § 15. Hij is almagtig. Hierop is wel wat af te dingen. Zie il. XVI, 435 sqq. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat het noodlot bij homerus, naar ons inzien, geen afzonderlijk wezen is, maar het raadsbesluit der gezamenlijke goden, waaraan iedere god, zelfs jupiter, onderworpen is, en voor welks volvoering alle goden moeten zorgen. Zie b.v. il. XX, 300 sqq., XXII, 177 sqq. Blz. 21. § 16. die de heeren der aarde schier tot goden verhief. Dit zal wel moeten zijn: die [de bekroonden] schier tot de goden, de heeren der aarde, verhief. Zie hor. Od. I. 1. vs. 6. Blz. 23 (3). meent plato. De woordäfleidingen van plato in den Cratylus zijn grootendeels te gek om alleen te loopen. Wij houden dat boek voor eene bespotting van de etymologen zijner dagen. Blz. 29. Voordat de Romeinen magtig ter zee werden. Neptunus equester was echter voor de Romeinsche ridders belangrijk genoeg. Men vergete hier de spelen ter {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} eere van consus niet, waarbij de Sabijnsche maagden geroofd werden. Blz. 34. § 35. wel bekende, doch verafgelegene. Minder de verwijdering dan wel de afzigtelijkheid, het vulkanische karakter dier oorden schijnt ze tot ingangen van de hel gestempeld te hebben. Zie § 37. Blz. 50 (1). Gesteld dat het ding echt is. Livius XL, 29, pleit zeer voor de onechtheid. Blz. 52. Ziedaar! op welke wijze enz. Deze voorstelling van het orakel van Delphi komt ons minder juist voor. Het bekende ‘nil nefas oracula suadent’ neemt er reeds eenigzins voor in. Zie ook herod. VI. 86. Het is niet onmogelijk, dat oudtijds de priesters-zelven aan de goddelijkheid des orakels geloofden, en in dien waan gebragt werden, doordien de damp van het hol de Pythia eenen magnetischen toestand veroorzaakte. Zie herod. I, 47. Zonder iets dergelijks aan te nemen, is het onverklaarbaar, dat het orakel zich zoo lang staande hield. Blz. 52. § 53. zijne meest gewone bijnamen. Hier is de vérschietende vergeten. Blz. 56. § 56. Ephesus. Was die diana van Ephesus niet eene geheel andere godin dan de Grieksche artemis? Zie § 57 op het einde. Limburg brouwer, Hist. de la Civ. II. v. p. 303. Blz. 58. § 59. volgens eene andere overlevering. Aeschylus (Eumen. 620, 621 en 692, ed. bothe) schijnt het geheele verhaal van metis niet geweten of niet aangenomen te hebben. Blz. 66. zij beminde. Onder de minnaars van venus moet vooral anchises niet vergeten worden. Bl. 75. § 77. de geletterden. Dit ging natuurlijk zoo ver als het voeten had. De wijsgeeren althans zullen zich wel niet aan dien dag gebonden hebben. Blz. 80. ja zelfs bij de Galliërs en oude Germanen. Het is bekend, dat de Grieken en Romeinen overal hunne goden meenden weder te vinden, en bij het beoordeelen van andere godsdiensten van het denkbeeld uitgingen, dat er maar ééne godsdienst bestaat, doch onder verschillende vormen. Zij gaven ook al ligt de namen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner goden aan goden van andere volken, die met de hunne slechts eenige punten van overeenkomst hadden. Zoo meenden zij dan ook bij de Galliërs en de Germanen eenen god te vinden, die met hunnen mercurius overeenkwam. Met dat al betwijfel ik zeer, of die overeenkomst bijzonder sterk geweest is, daar mercurius van top tot teen een Griek was. Zie limburg brouwer, Hist. de la Civ. II. v. p. 308. Blz. 81 (2). De hier vermelde afleiding is ongetwijfeld een product van de allegorische interpretatie. Het begrip der geheele natuur is veel te wijsgeerig voor Arcadische herders. Bl. 82. Vandaar werd pan de veroorzaker van ongegronde vrees genoemd. Ik zoek de reden daarvan meer in zijne hoedanigheid van Arcadischen boschgod. In een bergachtig, boschrijk land is ook zonder krijgstrompetten, vooral des nachts, voor bijgeloovige menschen gelegenheid genoeg om zich angstig te maken. Blz. 88. § 89. Onder de daden van bacchus moest zijn bevechten van rhoetus, dien hij opät, vooral niet vergeten wezen. Zie hor. Od. II. xix. 21 sqq. Blz. 94 (1). Dat lucretius slechts acht daden van hercules opnoemt is geen bewijs, dat hij er niet meer wist; want hij had voor zijne vergelijking alleen die daden noodig, waarbij hercules gevaarlijke monsters had neêrgeveld. Blz. 102. § 97. Het zij hier, het zij in § 145 had ook talthybius moeten vermeld worden. Zie herod. VII. 134. Blz. 110. § 106. Ofschoon hesiodus. Dat aurora eene dochter van den nacht en tevens de voorloopster van den dag genoemd wordt, is volstrekt niet tegenstrijdig, maar geheel uit de natuur genomen. Blz. 111. § 109. Dat iris de regenboog en tevens de bodesse der goden is, laat zich zeer ligt vereenigen, daar de regenboog den hemel met de aarde schijnt te verbinden. Blz. 119. § 118. Eene allegorische voorstelling. Men moet voorzigtig zijn met de toepassing van dit woord. Allegorie veronderstelt bewustheid, dat de voorstelling {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} niet letterlijk moet opgevat worden. Hieruit kan moejelijk eene godsdienstige vereering ontstaan, die juist het tegendeel veronderstelt. Dergelijke persoonsverbeeldingen, gelijk ook die van deugden en ondeugden, hartstogten enz. meen ik veeleer daaruit te moeten verklaren, dat de oudheid overal de werking van goddelijke krachten vermoedde, doch het monotheïsmus niet kennende, iedere kracht onder eenen afzonderlijken beschermgeest stelde. Blz. 122. die in oorlogstijd. Ik houd de gissing voor waarschijnlijk, dat er twee goden van den naam janus moeten onderscheiden worden, een janus quirinus = mars, en een andere, die met saturnus in de gouden eeuw geregeerd had. Zie virg. Aen. I. 293, 294. Blz. 128. Bellona kan niet onder de later bekend gewordene goden gerekend worden. Zie liv. VIII. 9. X. 19. Blz. 129. § 127. De schandelijke vrucht der laaghartigste vleijerij. Om evenwel het vergoden dier keizers te kunnen begrijpen, moet in het oog gehouden worden, dat, volgens een Etrurisch bijgeloof, door bepaalde plegtigheden, zielen van gestorvene menschen tot godheden (dii animales) konden verheven worden. Zie k.o. muller's kleine Deutsche Schriften, blz. 175. Blz. 175. Zeer waarschijnlijk komt ons de meening voor. Deze meening is eene allegorische uitlegging van latere tijden. Wij houden de Sirenen even als de Lorelei voor eene mythe, door de bijgeloovigheid der schippers ontstaan, die de menigte schipbreuken op bepaalde plaatsen aan bovennatuurlijke wezens toeschreven. Blz. 155. § 145. Cecrops een Egyptisch volkplanter. Dat cecrops een Egyptenaar was, wordt tegenwoordig door velen betwijfeld. Blz. 159. Taurus, den koninglijken bevelhebber der legermagt. Dit is eene allegorische explicatie, die zich moeijelijk met de gedaante van den Minotaurus laat rijmen. Blz. 166. Epigonen. Hier zijn twee helden van groot belang vergeten, namelijk diomedes en sthenelus. Zie il. IV, 405 sqq. Eindelijk hebben wij nog een paar drukfouten opgemerkt. Blz. 26, § 21, staat: Derarum, lees: Dearum. Blz. 37 (2) staat: een oudig, lees: eenvoudig. Blz. 157 staat: jongste, lees: jonge. Al deze aanmerkingen hebben betrekking op bijzonderheden. Over het geheel beschouwen wij, gelijk gezegd is, dit boekje als een der beste compendia van mythologie, die in onze taal gevonden worden. d. burger, jr. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christelijke Avondoverdenkingen, aan huiselijke stichting gewijd. Door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1849. In kl. 8vo. 352 bl.; in carton, best papier f 2-50; gewoon papier ingenaaid f 1-80. De bezitters der Christelijke Morgenoverdenkingen, van denzelfden Schrijver, zullen ook met deze Avondoverdenkingen wel reeds zijn bekend geworden. De bloote opgave van den inhoud en mededeeling van eene proeve, die wij hier laten volgen, zullen gewis voldoende zijn, om 't werk ook bij anderen de bekendheid te doen erlangen, die het verdient. De Eerwaarde Schrijver handhaaft er op nieuw den roem in, dien hij reeds voorlang, door 't uitgeven van echt godsdienstige lectuur, te regt verwierf. Zijne opvatting van de leer des Bijbels is de zuiver Evangelische, welke op hare gestadige beoefening in huis en wereld aandringt. De navolgende dertig hoogst belangrijke onderwerpen worden in de avondoverdenkingen behandeld: Eenzaam nadenken; - Zelfkennis; - De eeuwige Ontfermer; - Jezus christus; - Jezus de hoogste leeraar; - Innige zamenhang tusschen Jezus leer en persoon; - Dien ik ook eenen Afgod? - Ergernissen; - Naauw verband tusschen de vergeving der zonden en de liefde tot God; - Het gevaarlijke van met zondige gedachten te spelen; - De mensch wikt, God schikt; - Waarom blijven onze goede voornemens vaak zonder gevolg? - De ware vrijheid alleen door christus; - Christelijk geduld; - jezus verheerlijking op den berg; - Het geloof maakt zalig; - Het onmogelijke en mogelijke om zalig te worden; - Elia, een voorbeeld van regt vertrouwen op God; - Ik ben een vreemdeling op aarde; - Teleurstellingen; - Honger en dorst naar de geregtigheid; - Paulus zielstemming bij den aanblik zijns doods; - {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zwak geloof aan God; - Wat betaamt den Christen in dezen, ook in het godsdienstige, veel bewogen tijd; - Het Christendom eene godsdienst voor elken leeftijd; - Het vreeselijke der zonde; - De hooge waarde en het zekere der zondenvergeving; - De zondelooze jezus, onze verlosser van de zonde; - Werk ik Gods geest ook tegen? - Wien is het Evangelie van christus regt verstaanbaar? - Wat kunnen de kinderen des lichts van de kinderen der wereld leeren? - Boven elke overdenking staat, bij wijze van motto, eene korte aanhaling uit het Oude of Nieuwe Testament, waarvan de Schrijver telkens een goed gebruik maakt. Als proeve van levendigen, gemoedelijken, dikwerf sierlijken schrijftrant deelen wij een paar bladzijden mede uit de 24ste overdenking: Het Christendom eene godsdienst voor elken leeftijd. Tot motto is boven deze overdenking geplaatst: 1 joh. II:13: ‘Ik schrijf u, vaders! want gij hebt Hem gekend, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen! want gij hebt den booze overwonnen. Ik schrijf u, kinderen! want gij hebt den Vader gekend.’ - ‘Ik schrijf u, jongelingen! want gij hebt den booze overwonnen! Andere behoeften, dan de man en de grijsaard, heeft de jeugdige mensch, die uit de jaren der kindschheid tot die des vrijeren levens is overgegaan. Wel is hij niet altijd vrij van bezwaren; ook in den jeugdigen leeftijd vlieten tranen, even gelijk over de helderste dagen der lente vaak sombere nevelen zweven, en de bloemen der sneeuw zich vereenigen met de bloesems van het geboomte. Maar die tranen vloeijen niet lang, en meestal kenteekent zich die leeftijd door vreugde en genot. Dan heeft nog alles een lagchend aanzien, en werpt de zon hare vriendelijke stralen op het effene pad. Duizende stemmen roepen tot een vrolijk levensgenot, en het hart is geneigd, om naar die stemmen te hooren en zich voor de vreugde geheel te openen. Men is nog te weinig voortgegaan, om al het bittere, aan 's menschen bestaan verbonden, regt te kennen. Maar ziet, onder de bloemen, op het effene pad gestrooid, loert de slang der verleiding, die vaak onverwachts den jeugdi- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gen mensch omslingert, zijn hart vergiftigt, zijnen vrede en zijne vreugde verwoest. Wat van den man en grijsaard geldt, geldt vooral van hem, dat woord vol diepe wijsheid: “een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene hegeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.” Zijn leeftijd, hoe schoon ook in vele opzigten, is gevaarvol, ja, denkt men aan dat alles, waaraan hij is blootgesteld, dan grenst het bijna aan het wonderbare, dat er nog zoo veel waars, goeds en edels uit zijn binnenste ontkiemt. In den kamp, die hem wacht, heeft de jeugdige mensch kracht noodig, ten einde staande te blijven in den boozen tijd. Opwekking van moed en versterking van vertrouwen zijn behoeften voor den grijsaard en den man; maar minder voor hem. Zijne borst, waarin het hart zoo vurig klopt, bezit beiden nog, ja, bij hem is eer eene overmaat dan gebrek van dezelven te vreezen. Hij moet tot matiging en omzigtigheid, tot waakzaamheid en zelfbeheersching worden aangespoord. En waar zal hij die aansporing vinden? De godsdienst des Christendoms kan hem zoo geheel geven, wat hij noodig heeft, en daarop wijst dan ook johannes: ik schrijf u, jongelingen! want gij hebt den boozen overwonnen. Of kon hij door den boozen, die in den bijbel steeds wordt voorgesteld als de oorsprong van het zedelijke kwaad, wel iets anders verstaan dan dat alles, wat dit kwade voortbrengen en het jeugdige hart verstrikken kan? De jongelingen, tot wie hij zijn woord rigt, kenden bij ervaring de verzoekingen des levens, maar ook de kracht, welke het Evangelie instort, om ze te overwinnen. Zoo was het toen, en zoo is het nog. Is de jeugdige mensch zich zelven bewust, dan weet hij het ook, dat zijne zinnelijkheid rusteloos werkzaam is, om het zwakke hart door het bekoorlijke des levens weg te slepen en tot de zonde te verleiden. Ja, wie is er, die niet reeds het slagtoffer dier verleiding geworden is? Zou hij den Vader van alle barmhartigheid niet danken, en zouden zijne ouders en vrienden het niet evenzeer doen, dat er in de godsdienst des Christendoms eene kracht ligt {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} en blijft liggen, die hem in staat stelt, den boozen te overwinnen en hart en wandel rein te bewaren? Zij toch wijst hem den weg aan, dien hij naar Gods wil te bewandelen heeft, maakt hem met de pligten bekend, wier volbrenging voor zijne rekening ligt. Zij predikt waarheden, die bij een innig en hartelijk geloof, niet anders kunnen, dan krachtig opwekken tot den strijd tegen het kwade en tot den lust voor het goede. Zij stort vooral liefde in en verligt door dit gevoel allen, en dus ook den jeugdigen mensch de moeijelijkheden aan getrouwheid verbonden. Zij vordert niets dan hetgeen regt, billijk en goed is, en hecht aan deszelfs volbrenging niet alleen de goedkeuring des gewetens en aardschen zegen, maar vooral de rijke vadergunst Gods en de blijde hoop des hemels. Zij wijst op jezus, die als kind, als jongeling en man in alles volmaakt was, en dus voor allen, ook voor hen, die de zoo schoone bane des jeugdigen levens bewandelen, het beste voorbeeld is. Zij wijst op het gebed, als het veiligste middel om den storm der driften te beteugelen, den geest met heiligen ernst te vervullen, het geloof aan God, aan zijne alwetendheid en nabijheid te versterken, en zich van zijne almagtige hoede te verzekeren. De godsdienst door mozes en de Profeten verkondigd, kon eenen jozef, eenen david, eenen obadja, eenen daniël en zoo vele andere jeugdige Israëliten doen staande blijven te midden van de zwaarste beproevingen. En zou dan de veel volmaaktere godsdienst des Evangelies, die in haren hoog verheven Stichter, in zijn vlekkeloos voorbeeld, in zijne alöpöfferende liefde en de liefde des Vaders, zulk eene krachtige aanbeveling heeft, zulks niet veel meer kunnen?’ Taal en stijl zijn zuiver, de correctie is net; een aantal leesteekens echter hadden wel gemist kunnen worden. Wij wenschen het werk in alle huisgezinnen, opdat velen hunne avonden door zulke echt godsdienstige overdenkingen mogen heiligen. † -. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw koningrijk kome! Een vraagboekje over de geschiedenis van het Godsrijk, volgens den Bijbel. Door U.W. Thoden van Velzen. Tweede vermeerderde uitgave. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In kl. 8vo. 101 bl. f :-40. Met welk regt deze tweede uitgave eene veel vermeerderde en omgewerkte heeten mag, kan Rec. niet beoordeelen, daar hij zich niet herinneren kan, de eerste uitgave van dit vraagboekje ooit gezien te hebben. Dit neemt echter niet weg, dat hij het, zoo als het thans in het licht verschenen is, ruimschoots kan aanbevelen. Het munt in menig opzigt uit. Het plan, waarnaar het vervaardigd is, herinnert de boekjes van vader egeling, die zoo grooten opgang hebben gemaakt. Na eene inleiding over Gods openbaring aan de eerste menschen, omvat het, in twee Afdeelingen, die over het Oude en Nieuwe Verbond handelen, de gansche geschiedenis van het Godsrijk op aarde, volgens den Bijbel. In de eerste Afdeeling komen de grondslagen en de oprigting van het Godsrijk onder één volk, de ontwikkeling van het Godsrijk in Israël, en het verval van het oude met de voorbereiding van het nieuwe Godsrijk, ter sprake, waarbij zelfs de voorbereiding der heidenen niet vergeten is. De tweede en uitvoeriger Afdeeling wijst dan in de geschiedenis van den Heer den grondslag aan van het Godsrijk voor alle volken, draagt de Kerkelijke geschiedenis voor als het verhaal van de stichting en uitbreiding van het Godsrijk op aarde, en omvat tevens, in eene beknopte voorstelling van christus, den weg, de waarheid en het leven der gemeente, de Christelijke geloofs- en zedeleer. Er straalt allerwege in dit boeksken eene regt heldere en Evangelische denkwijze door, en er ligt deugdelijke studie bij ten grondslag. Aan rijkdom van inhoud en bestemdheid van uitdrukking ontbreekt het niet. Eer wordt den leerlingen hier te veel, dan te weinig aangeboden. Het standpunt eindelijk, waarop de Schrijver staat, is {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} dat des geloofs, en de kleur, die zijn geschrift draagt, is die der gematigde Groninger school. Wil men, na deze lofspraak, eene en andere aanmerking, waartoe de stof in overvloed voorhanden is? Wij zouden hier gaarne iets hebben aangetroffen over den Bijbel, welks leiddraad zoo veel mogelijk gevolgd wordt, en de Bijbelboeken, en wenschten wel, dat aan de voordragt der Christelijke geloofs- en zedeleer, in navolging van egeling, eene derde Afdeeling ware ingeruimd, waardoor het boeksken in bruikbaarheid zou gewonnen hebben. Ook komt het ons voor, dat van de 25 lessen geene 15 hadden moeten bestemd zijn voor hetgeen aan het Nieuwe Verbond voorafgaat, terwijl al het overige, dat hoofdzaak is, in 10 lessen is zaamgedrongen. Daarvan is dan ook het gevolg, dat laatstgenoemde lessen ongelijk grooter van omvang en rijker van inhoud zijn dan de vroegere. Dit geldt vooral van de 17de en 21ste les en van de drie laatste lessen, die onmogelijk binnen hetzelfde tijdsbestek, als de eerste, kunnen afgehandeld worden. Voorts betreuren wij het, dat sommige antwoorden te uitgebreid en te ingewikkeld zijn, om memoriter te worden opgezegd, en dat verreweg de meeste geen volledigen zin bevatten: een hinderlijk gebrek, aan vele soortgelijke boekjes eigen. Soms stuitten wij op min voegzame uitdrukkingen, als: type, toefplaats enz. En wat sommige bijzonderheden, die hier voorkomen, betreft; wij begrijpen b.v. de zonderlinge onbeantwoorde vraag niet: Waarom noemt jezus de vorming tot zijne discipelen eene indompeling in het wezen des Vaders, des Zoons en des H. Geestes? waarbij naar matth. xxviii: 19, vergel. Rom. vi: 3, verwezen wordt, en kennen evenmin de exegetische resultaten, die regt geven, om van de wet der tien geboden te zeggen, dat de eerste tafel de vijf geboden jegens God bevat, de tweede tafel de vijf geboden jegens onze naasten, en dat elk der geboden der tweede tafel beantwoordt aan het daar tegenover geplaatst gebod der eerste, waarbij eene alzoo ingerigte opgave der tien geboden gevoegd is. Hoe dit echter ook zij, wij nemen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} van den lof, aan dit vraagboekje gegeven, in weerwil dezer aanmerkingen, niets terug, bevelen het met vrijmoedigheid aan de aandacht onzer medebroeders, wenschen hun, en den Heer u.w. thoden van velzen, den hulpprediker op de Bergumerheide in het bijzonder, vele leerlingen toe, vatbaar genoeg, om er met vrucht gebruik van te maken, en bidden over dat gebruik in de Vaderlandsche gemeenten Gods besten zegen af. Bijbelsche geschiedverhalen voor scholen en huisgezinnen, in tweemaal twee-en-vijftig lessen. Uit het Hoogduitsch, naar de 63ste uitgave. Tweede vermeerderde druk. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1849. In kl. 8vo. 170 bl. f :-45. Zoo éénig leerboekje over de bijbelsche geschiedenis op den naam van Bijbelsch aanspraak heeft, wij aarzelen niet dit eervol epitheton aan het werkje te verbinden, welks titel hier boven staat. Het is eene bijbelsche geschiedenis, niet geprangd in de bijzondere opvatting des Auteurs, maar los en vrij uit den Bijbel gegeven. De Bijbel alleen spreekt tot het kinderlijk verstand en hart. Wij benijden den Schrijver de gelukkige gave, om de geschiedenis zoo juist en bevattelijk en tevens zoo volledig weder te geven, en prijzen den Vertaler, die dezen kleinen kinderbijbel in onze taal zoo wèl heeft overgebragt. Het werkje zal onder de goede leerboekjes van dien aard zich eervol handhaven. In Duitschland heeft het 63 uitgaven beleefd, in meer dan 100,000 exemplaren verspreid, en het is reeds in elf talen, zelfs in het Hindostansch en Chineesch overgezet. Dit dubbel leesboekje is bestemd voor kinderen tot twaalfjarigen leeftijd; doch ook velen, die de twaalf jaren reeds te boven zijn, zullen het met vrucht gebruiken. Het bevat tweemaal 52 lessen over het Oude en Nieuwe Testament. De Vertaler heeft aan het slot van elke les een bijbelspreuk, of een vers uit de berijmde Psalmen, of uit de Evangelische gezangen gevoegd. Zijne {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} keus is goed en met smaak gedaan, en zal ieders bijval wegdragen. Dat er reeds een tweede druk van is verschenen, getuigt het best, dat Schrijver en Vertaler niet te vergeefs hebben gearbeid. Vreest niet, ik ben het! of de stem van Jezus in den storm. Door Newman Hall, B.A. Uit het Engelsch. Naar de 32ste uitgave. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1850. In kl. 8vo. 74 bl. f :-30; de 25 exemplaren f 6-50. Zijn we wèl onderrigt, dan is dit boekje de eersteling van een jeugdigen uitgever, die 't voornemen heeft, meer stukjes in dit genre te ondernemen, ten einde er den godsdienstigen zin onder het volk door te helpen bevorderen. Wij prijzen 't zeer, dat een jong beginner geene fortuin zoekt in het verspreiden van lektuur, die effekt maakt door het kwaad, dat zij sticht, maar zijne pers bestemt voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding des volks, en heeten zijn eersteling welkom, die wèl is uitgevoerd en matig van prijs. Het werkje zal met stichting en nut gelezen worden. Eenvoudig en hartelijk is de toon, en Evangelisch de geest, die het geheel doorademt. Het is een boekje, dat in droefenis, onzekerheid of ramp wezenlijk bemoedigt en vertroost. Tot eene proeve van den geest en den stijl diene het volgende: ‘op de bemoedigende stem van jezus, ik ben het, vreest niet! bekwamen de discipelen spoedig van hunnen schrik. Het is geen spooksel, geen wrekende engel, geene der magten van de duisternis; ik ben het - uw Meester, uw beschermer, uw vriend: vreest niet! Welk eene vertroosting moet dat niet hebben verwekt onder het bedroefde scheepsvolk! Niets is er dat de smart van bedroefde geloovigen zoo zeer verzacht als de stem van den Heer, zeggende: Ik ben het. In elke wederwaardigheid, in elke smart is hij tegenwoordig. Nooit zijn wij alleen. Onze beste vriend is altijd in onze na- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} bijheid. En niet alleen is Hij met ons in de stormen, maar Hij zendt ze ons en bestuurt ze. Wij zijn maar al te zeer geneigd om onze moeiten alleen aan bijkomende oorzaken toe te schrijven, en Hem uit het oog te verliezen, zonder wiens toedoen geen muschje op de aarde valt. De menschen zeggen: Het was toeval, of, men moet dat toeschrijven aan de werking van algemeene natuurwetten, of, een vijand heeft dit gedaan. Jezus zegt: Ik ben het. Van hoe veel invloed de menschelijke spitsvondigheid en de natuurwetten ook mogen zijn, er is een oppermagtige Bestuurder, zonder wiens toelating en leiding geen voorval geschiedt. Zonder des menschen vrije werking te belemmeren, of ook de(n) gewone(n) loop der natuur te hinderen, blijft de eigen uitspraak van den Zaligmaker in den volstrekten zin waarachtig: Mijn vader werkt tot nu toe, en ik werk ook. Bij elke gebeurtenis, zij moge naar des menschen schatting van belang of gering zijn, spreekt Hij en zegt: Ik ben het. In armoede: Ik ben het. In ziekte: Ik ben het. In benaauwdheid: Ik ben het. In verliezen: Ik ben het. Van welken aard de storm ook zij, van welken kant de orkaan ook opsteke, jezus zegt steeds: Ik ben het. Niet alleen, wanneer de wateren op hunne spiegelgladde oppervlakte elke schaduw terugkaatsen, terwijl eene onbewolkte zon licht en vrolijkheid om haar heen verspreidt, - maar ook, dan, wanneer de wolken zamenpakken, de nacht stikdonker is, de storm loeit, de donder ratelt, de zeeën koken, en schrikbarende golven zich verheffen, alsof zij den vertwijfelenden discipel zouden verzwelgen. Als voor der stormen stem de wolken vlugten, En land en zee in barensweeën zuchten. Zelfs dan te midden der duisternis kan het oog des geloofs den Heer ontwaren, terwijl Hij daar met majesteit op de wateren wandelt, en te midden van de schuddingen der elementen zijne nog zachte stem vol waar- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid en liefde gehoord wordt, zeggende: Ik ben het, vreest niet!’ Mijn Christendom, of beknopte aanwijzing mijner opvatting der Godsdienstleer naar de eigene woorden van Jezus Christus, door een' geloovige. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1850. In gr. 8vo. 80 bl. f :-75. Elke godsdienstwaarheid, die in de ontwikkeling der geschiedenis aan het menschdom wordt bekend gemaakt, openbaart zich in eenen bepaalden vorm. In den eersten tijd wordt die vorm te gelijk met zijnen inhoud onbepaald aangenomen. Later wordt de kritiek toegepast en er komen verschillende oordeelvellingen op. Sommigen blijven vorm en inhoud geheel op de wijs hunner voorgangers aannemen. Anderen keuren den vorm af en worden door hunne afkeuring van den vorm er ligt toe gebragt, om ook den inhoud te verwerpen. Zij komen daardoor in strijd met de eerste partij, en worden door deze van noodeloos afbreken beschuldigd, terwijl zij haar van noodeloos vasthouden aan verouderde vormen aanklagen. Naar aanleiding van dezen strijd ontstaat er allengskens eene derde rigting, die beide partijen zoekt te vereenigen door het laten vallen van de betwiste vormen en het verdedigen van den inhoud. Deze derde rigting is, wat het beginsel betreft, de partij van den waren vooruitgang en tevens van het ware behoud. Het is evenwel zeer mogelijk, dat zij mistast in de keus van hetgeen moet vallen en van hetgeen moet bewaard blijven. Daarom verdient al wat van haar uitgaat eene naauwgezette overweging. Wanneer wij dit op het vóór ons liggende geschrift toepassen, dan blijkt het, dat hetzelve door eenen voorstander van de derde partij is geschreven, en wel door iemand van een bezadigd karakter, die liever wil op- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwen dan afbreken, vol ijver voor de goede zaak, en behoorlijk te huis in de heilige schriften. Daarom verdient zijn werk bedaarde overweging, sine ira et studio; te meer, daar hij-zelf zich van alle polemiek en hatelijkheid onthoudt, niemand beleedigt, en dus ook regt heeft, om zonder hatelijkheid of beleediging beoordeeld te worden. Wij hebben slechts het standpunt van het boekje willen aanwijzen, zonder ons aan eene beoordeeling te wagen. Deze willen wij liever aan de theologen ex professo overlaten. Hier moge nog alleen eene korte inhoudsopgave volgen. In het voorwoord geeft de Schrijver te kennen, dat ieder vrijheid heeft en verpligt is zijne godsdienstige belijdenis op eigene overtuiging te grondvesten. Daarom verlangt hij, dat ieders meening, en dus ook de zijne, liefderijk geduld worde. Hij wil die aan niemand opdringen, maar slechts in overweging geven. Hij beschouwt de leer van jezus als voor alle tijden en alle menschen, en is van oordeel, dat zij, zedelijk opgevat, noch met de wijsbegeerte, noch met de wetenschap in strijd is. Nu volgen eenige voorloopige opmerkingen. De Schrijver verstaat door Christendom ‘de voorstelling van jezus christus omtrent God en de betrekking, waarin de mensch tot de Godheid staat.’ Om die leer zuiver te bekomen maakt hij onderscheid tusschen de leer van jezus en de bijvoegselen der eerste Christenen. De laatste wil hij laten rusten, en alleen de leer van jezus-zelven naar haren innerlijken zamenhang bespreken. Nu volgen nog zes Hoofdstukken, waarin gehandeld wordt: Over de gesteldheid des Joodschen volks, ten tijde der optreding van jezus christus: Over het zelfbewustzijn van jezus christus: Over de leerwijze van jezus christus: Over het Christelijk Godsbegrip: Over benamingen in het Evangelie, b.v.: Hemel, Hemelrijk, Koningrijk der Hemelen, Zoon van God, Heilige Geest, geloof, bekeering, enz. Ten laatste wordt het Christelijk {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} leerbegrip, gelijk de Schrijver het opvat, vrij uitvoerig besproken. Om van het boek eenig nader denkbeeld te geven, willen wij het laatste onderdeel, ten opschrift dragende: Wezen des Christendoms, afschrijven. ‘Hebben wij alzoo den grond der godsdienstleer van jezus christus leeren kennen als te zijn gelegen in het bewustzijn van Gods aanwezen in ons - het geloof - het uitzigt - de hoop - gevende op de bereiking van het doel - de liefde, - dan wordt het wezen des Christendoms behoorlijk uitgedrukt door de woorden van paulus: ‘geloof,’ ‘hoop’ en ‘liefde,’ deze drie: doch de meeste van deze is de liefde. De liefde toch omvat het weten, het willen en het doen, elk in zijnen hoogsten graad van volmaaktheid, welker persoonlijk ideaal wij trachten aan te duiden door de benaming: god. XX Stellingen tot aanwijzing der overeenstemming van de Christelijke Godsdienstleer met wijsbegeerte en wetenschap; door een' geloovige. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1850. In gr. 8vo. 15 bl f :-10. De Schrijver, overtuigd zijnde, dat godsdienst en wijsbegeerte, redelijk opgevat, volstrekt niet met elkander strijden, zocht zijne begrippen daaromtrent kortelijk zamen te vatten, ten einde ze voor toetsing en des noods voor geregelde tegenspraak meer vatbaar te maken. Bij iedere stelling heeft hij kortheidshalve, en om verkeerde opvattingen te voorkomen, op vroeger door hem uitgegeven werken, waarin dezelfde punten uitvoerig behandeld zijn, verwezen. Wij bevelen deze stellingen aan de overweging aller deskundigen, niet twijfelend, of ook zij, die er niet mede instemmen, zullen zich de overweging der daarin ter sprake gebragte punten geenszins beklagen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag der werkzaamheden van de Vereeniging tot bevordering der inlandsche Ichthyologie. Iste Deel. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1847. In gr. 8vo. VIII, LXVI en 126 bl. f 1-80. Verslag der werkzaamheden enz. IIde Deel. Bij denzelfden. 1849. In gr. 8vo. XVI en 204 bl. f 2-02. Sedert 1846 bestaat er in ons Vaderland eene Vereeniging tot bevordering van de kennis der inlandsche visschen en ter verbetering van de Nederlandsche visscherijen. Twee dergelijke vereenigingen voor de kennis der Natuurlijke geschiedenis van ons Land kwamen een jaar vroeger tot stand en gaven tot hare oprigting waarschijnlijk ten deele aanleiding; wij bedoelen die voor de Nederlandsche Flora en de Nederlandsche entomologische vereeniging. De beide laatstgenoemden mogen ondertusschen een grooter aantal leden tellen, en hebben daardoor jaarlijks eene meer talrijke algemeene vergadering, waarin de beoefenaars der wetenschap elkander ontmoeten tot onderlinge mededeeling van ervaringen en opmerkingen over het vak van gemeenschappelijke studie. De redenen van dit verschil zijn misschien niet moeijelijk aan te wijzen. Wanneer de jaarlijksche bijeenkomsten aan eene bepaalde plaats gebonden zijn, mag men verwachten, dat slechts weinigen, wier woonplaats niet in de onmiddellijke nabijheid dier plaats gevestigd is, tot de vereeniging zullen toetreden, en zulks moet in 't bijzonder dan het geval zijn, wanneer die plaats geene groote stad, noch midden in het land gelegen is. Welke moeite de Heer w.p. van den ende zich ook geven moge om te bewijzen, dat het dorp Warnsveld, bij Zutphen, voor de vestiging van de Ichthyologische vereeniging niet ongunstig gelegen is (Iste Deel, bl. xxix en xxx), wij betwijfelen, of hij even zoo over Warnsfeld zoude oordeelen, wanneer hij te Noordwijk, Katwijk, Vlaardingen, of in eenige plaats van Zeeland, Vriesland of Groningen woonde. Behalve deze reden, is de zeer hoog gestelde jaarlijksche contributie misschien eene tweede oorzaak van mindere deelneming. Wil {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve de Ichthyologische vereeniging meerdere uitbreiding verkrijgen, zij zal, onzes oordeels, hare algemeene vergaderingen jaarlijks moeten verplaatsen, en, door eene aanmerkelijke verlaging van de jaarlijksche contributie, aan meerderen de mogelijkheid moeten verschaffen, om tot haar als leden toe te treden; zonder dat zal zij eene locale en in aantal van leden zeer beperkte vereeniging blijven, gelijk zij, na vier jaren bestaan te hebben, gebleven is. Wij hebben den naam van den Heer van den ende genoemd, omdat werkelijk deze, gelijk de twee verslagen, die voor ons liggen, duidelijk aantoonen, de hoofd-ontwerper en bijkans de eenige werkzame deelnemer der geheele vereeniging is. Noch in de entomologische, noch in de botanische vereeniging bestaat dit verschijnsel. Getuigt zulks aan den eenen kant van den werkzamen ijver van den gemelden beoefenaar der natuurlijke geschiedenis, het is (met bescheidenheid moeten wij zulks opmerken) tevens een blijk, dat de vereeniging eenen verkeerden weg heeft ingeslagen. Eene vereeniging, maatschappij of genootschap, of hoe men het ook noemen wille, moet dit eigenaardige hebben, dat er een zelfstandig levensbeginsel, eene onafhankelijkheid van het personele of individuële in gevonden worde. Mist eene maatschappij die zelfstandigheid, dan kan zij ook haren oprigter nimmer overleven. Doch wij hebben ons met de lotgevallen der Ichthyologische vereeniging en met hare toekomst eigenlijk niet bezig te houden, en bepalen ons tot de aankondiging der verslagen, die zij ons in deze twee boekdeelen aanbood. Het eerste deel behelst, behalve het voorberigt, vooreerst een extract uit de Notulen, loopende tot de algemeene vergad. van 7 Julij 1847, en 66 bladzijden beslaande. Hierin worden de aard en de verschillende strekking der vereeniging nader toegelicht in eene aanspraak, door den Heer w.p. van den ende gehouden in de vergadering van 3 Junij 1846 (bl. viii-xxxiv), en door denzelfden een berigt gegeven van het leven en de werkzaamheden van zijnen verdienstelijken vader a. van den ende (in {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} 1768 te Delft geboren, overl. 28 Junij 1846), gelezen in de vergadering van 7 Julij 1847 (bl. lii-lxii). Voorts behelst gemeld Extract een naauwkeurig verslag der boekerij van de vereeniging, die door aankoop en geschenken toen reeds tot 618 boekdeelen was aangegroeid. De daarop volgende mededeelingen hebben meest alle op onderscheidene wijzen van vischvangst en inrigting van vischtuig betrekking, en zijn door gemelden Heer w.p. van den ende opgesteld, met uitzondering eener, door Dr. g. de clercq, jr. te Zutphen ingezondene mededeeling, over de betrekkelijke hoeveelheid stikstof, welke in verschillende dierlijke voedsels gevonden wordt (bl. 41-51). Het tweede deel vangt wederom met een Extract uit de Notulen aan, loopende van 6 October 1847 tot 6 December 1848. De Extracten (bl. i-xvi) geven bovenal verslag van den aanwas der boekerij. De mededeelingen, die den hoofdïnhoud van dit boekdeel uitmaken (bl. 1-192) zijn wederom alle van den ijverigen Secretaris der vereeniging, met uitzondering van een kort opstel over de kunstmatige bevruchting bij de visschen (bl. 164-172), van den Heer Mr. j.a. van dijk van 't velde, hetwelk zich vooral bepaalt bij een uittreksel van de opmerkingen van quatrefages over dit onderwerp. De woorden door dezen Franschen Natuuronderzoeker gebezigd: ‘La fécondation est tout accidentelle et par suite un nombre immense d'oeufs perissent sans avoir été fécondés,’ geven aanleiding tot eenige bedenkingen van den Heer van dijk, die echter de waarheid van de bewering van quatrefages niet wegnemen. Dat het getal haringen b.v. niet afneemt, bewijst niet, dat de bevruchting van de kuit in de natuur van toevallige omstandigheden onafhankelijk is. Eigenlijk toeval bestaat er in de natuur wel niet, want alles hangt te zamen en wordt door wetten geregeld. Maar de natuur, of liever de wijze Schepper, heeft al die schijnbare toevalligheden, al die kansen, in zijn groot plan opgenomen. Quatrefages heeft niet anders willen zeggen, dan dat vele eijeren niet ter ontwikkeling komen, welke door kunstmatige bevruchting zich ontwikkeld zouden hebben {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} en het verslinden der kuit, somtijds door die visschen zelve, welke ze geschoten hebben, is onder anderen eene, ook in het eerste Verslag (bl. 40) gestaafde en erkende daadzaak. De belangrijkste bijdrage voor de wetenschap in dit deel is, onzes oordeels, de Lijst der vischsoorten, te Katwijk aan zee door van den ende waargenomen (bl. 1- 25, en vervolg daarop bl. 173-178). Het aantal bedraagt 52, waaronder negen niet voorkomen in de bekende Naamlijst der Nederlandsche visschen van bennet en van olivier. Deze 32 soorten zijn: Trachinus draco, l., Trachinus vipera, cuv., Mullus surmuletus, l., Trigla cuculus, l., Trigla hirundo, l., Trigla gurnardus, l., Cottus scorpius, l., Cottus cataphractus, l., Sciaena aquila, risso, Caranx trachurus, cuv., Scomber scomber, l., Zeus faber, l., Atherina presbyter, cuv., Blennius viviparus, l., Gobius minutus, penn., Callionymus lyra, l., Lophius piscatorius, l., Esox belone, l., Salmo eperlanus, l., Clupea sprattus, l., Clupea alosa, l., Gadus morrhua, l., Gadus aeglesinus, l., Gadus luscus, l., Gadus merlangus, l., Gadus mustela, l., Cyclopterus lumpus, l., Pleuronectes platessa, l., Pleuronectes flesus, l., Pleuronectes laevis, penn., Pleuronectes limanda, l., Pleuronectes hippoglossus, l., Pleuronectes maximus, l., Pleuronectes rhombus, l., Pleuronectes solea, l., Pleuronectes casurus, penn., Muraena anguilla, l., Muraena conger, l., Ammodytes tobianus, l., Syngnathus acus, l., Acipenser sturio, l., Squalus galeus, l., Squalus canicula, l, Squalus mustelus, l., Squalus acanthias, l., Squatina laevis, dumér., Raja clavata, l., Raja batis, l., Raja miraletus, yarr., Raja pastinaca, l., Raja maculata, montagu, Petromyzon fluviatilis, l. Hetgeen de Schrijver, bl. 175, bij Sciaena aquila vermeldt, dat hij negen blinde aanhangsels aan den ondersten maagmond aantrof, komt met onze waarneming, bij het onderzoek van een groot voorwerp van die soort, in Julij 1844, overeen, zoodat wij bijkans vermoeden, dat cuvier, die er 10 vermeldt, bij toeval eerder eene uitzondering dan den regel heeft geboekt. - Aan de op bl. 64 voorkomende Proeve {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} eener verdeeling van de klasse der visschen, kunnen wij geene bijzondere waarde hechten. De plaatsing der buikvinnen is hier, op het voetspoor van linnaeus, te veel op den voorgrond gezet; en dat Perca b.v. onmiddellijk op Gadus volgt, is, dunkt mij, evenzeer af te keuren, als, dat Lophius tusschen Pleuronectes en Orthragoriscus is ingevoegd. De verdeeling der visschen is thans veel meer wetenschappelijk en op ontleedkundige gronden gevestigd geworden, sedert de onderzoekingen van agassiz en vooral van joh. muller, waarvan de Schrijver geen gebruik heeft gemaakt. De druk dezer beide boekdeelen onderscheidt zich evenzeer als het papier door deugdelijkheid en fraaiheid. Slechts enkele drukfeilen merkten wij op, zoo als herhaaldelijk Sygnatus voor Syngnathus, voorts Rana piscatryx voor piscatrix enz. Vinbeentjes voor vinstralen is, als min gebruikelijk, ons ook min verkieslijk voorgegekomen. J.v.d.H. De dweeperij. Voor dweepers en niet-dweepers, door een vriend en tevens een vijand van dweepen. Te Heusden, bij A.F.G. de Pinéda. 1850. In gr. 8vo. 75 bl. f :-65. Op goed papier, met een heldere letter gedrukt, worden in dit boekske vrij heldere denkbeelden en wenken over de dweeperij en eenige voorwerpen en zaken, waarmede gedweept wordt, in den volkstoon voorgedragen. Het is echter niet geschikt om algemeen gelezen te worden zonder aanstoot te geven, en dit benadeelt den indruk, dien 't zou kunnen nalaten. Hier en daar zijn de vormen àl te weinig parlementair, zelfs in de opschriften der afdeelingen; die van § 11 en § 12: de Roomschen bezitten geene godsdienst, en: onder alle Protestantsche aanhangers bestaan dweepers, zijn hard, en gewis niet berekend om elk tot lezen uit te lokken. Inzonderheid is het werkje tegen de Afgescheidenen gerigt; maar men zal niet kunnen zeggen, dat de kleuren, met welke zij {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} er in worden afgeschilderd, gemengd zijn met 't omzigtig beraad, dat verdraagzaamheid aanbeveelt en schroomt te verbitteren. Wij achten 't jammer, om die redenen onzen geheelen bijval niet te kunnen schenken aan een werkje, dat anderzins menige bladzijde bevat met welke wij instemmen, die wel verdient gelezen en met bedachtzaamheid overwogen te worden. Sprekende over de verkeerdheid, om bij 't lezen van den Bijbel in alles een geestelijken, een geheimen (mystieken) zin te zoeken, zegt de onbekende Schrijver, dat de ‘dwaasheid en onvergefelijke domheid daarvan’ gezien wordt in het bekende werkje van bunjan: eens Christen reize naar de eeuwigheid. Van dit werkje zagen wij onlangs eene nieuwe uitgave aangekondigd, en wij gelooven het boekske over de Dweeperij alleen geschikt om gelezen te worden door hen, bij wie deze aankondiging een soort van pijnlijk gevoel heeft doen ontstaan, mits zij waken, dat de lectuur hen niet verder brenge dan den Auteur-zelven, die in de voorrede verschooning vraagt voor zijne scherpheid, en op bladz. 51 betuigt: ‘Wij houden en beminnen den afgescheidene als eenen broeder.’ Mr. Johannes Kinker. Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften door Mr. M.C. van Hall. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-80. Met een gevoel, dat aan eerbied grenst, nemen wij dit belangrijke werk in handen. Elders legge de vriendschap kransen van vergankelijke immortelles op de grafsteden van dierbare afgestorvenen; de Nestor van onze heroemde dichters en prozaschrijvers, de achtbare tachtigjarige maurits cornelis van hall, die, met nog maar weinige mannen van zijne jaren, de afgesloten gebeurtenissen van het laatst der vorige eeuw in ons midden vertegenwoordigt, vereert op duurzamer en treffender wijze de gedachtenis van de vrienden zijner jeugd. Aan 't welbehagen dat hij er in heeft, om, op den avond van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werkzaam en roemrijk leven, verpozing te zoeken in 't nadenken over hen en hunne gevoelens en werken, hebben wij reeds menige uitmuntende levensschets te danken, maar wie had durven hopen heur aantal nog te zien vermeerderen. En welk eene onschatbare dienst bewees hij der onpartijdige geschiedenis met deze bijdragen tot de kennis van 't leven, 't karakter en de schriften van den grooten, als ‘taal- en letterkundige, als dichter en als beoefenaar van Maat- en Toonkunde’ hooggeachten, als wijsgeer ook bniten 's lands gewaardeerden Mr. johannes kinker. Wie anders kon dien merkwaardigen zelfdenker doen kennen, zoo als hij in deze bijdragen verschijnt, dan de verlichte wijsgeer en dichter, die zijn vriend werd in de dagen der jongelingschap (1783), en de ontwikkeling, en 't gebruik dat hij maakte van den uitstekenden aanleg en 't scheppend vermogen van zijnen geest, met belangstelling bleef gadeslaan, de oogen niet slnitende voor 't geen hem zonderlings of verkeerds aankleefde, en jaren lang velen van hem verwijderde; maar ook doorgrondende zijne innigste drijfveeren en bedoelingen, en die - na met hem in 't verloop van meer dan zestig jaren twee of drie geslachten te hebben zien voorbijgaan, - nog evenzeer zijn vriend en vereerder was, toen de dood, op den 20 September 1845, zijn zelfstandigen geest bevrijdde uit de banden van het stof. De titel van ‘Bijdragen’ mag wel zediglijk gekozen heeten voor eene beschrijving als deze, die geheel het tachtigjarige leven, denken en werken van kinker doorloopt, van 1781 af, toen hij op zeventienjarigen leeftijd, na het uitspreken eener rede over de jeugd van alexander den grooten, in Latijnsche verzen, het Gymnasium te Weesp verliet, om zich naar de Hoogeschool te Utrecht te begeven. Wij zouden hem van dáár niet kunnen volgen zonder een groot gedeelte van het werk af te schrijven, en verwijzen derhalve naar het boek-zelf. - Waartoe ook, door eene uitvoerige schets, de frischheid van het geheel voor den lezer te bederven? Om 't werk aan te bevelen? Welke aanbeveling kan sterker zijn, dan de eenvoudige vermelding op den titel: kinker be- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven door van hall? - Of om proeven te geven van den grondigen geest en den deftigen, keurigen stijl des achtbaren Schrijvers? Maar wie kent ze niet reeds voorlang uit de menigte historische en andere schriften, met welke de vaderlandsche Letterkunde door hem is verrijkt? - Indien wij uit den schat van mededeelingen en opmerkingen, hier aangeboden, enkele trekken ontleenen, het geschiedt alleen om ons eigen werk te veraangenamen en op te sieren met een gedeelte der herinneringen en schoonheden van het aangekondigde boek, en voor dezulken onzer lezers, die kinker welligt niet anders dan bij name kennen, ten einde bij hen de begeerte tot eene nadere kennismaking op te wekken. ‘Gedurende zijn verblijf te Utrecht,’ zegt de Schrijver (op bladz. 9), had hij omgang met rau, carp, utenhove, clarisse en inzonderheid met bellamy. Met deze en anderen, onder welke ik, niet zonder zelfvoldoening, behoorde, was hij lid van het Genootschap onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae, en één van de zeven dichters (was de Schrijver welligt de zevende?), die, in den zomer van 1782, elk een gezang vervaardigden, hetwelk het onwedér ten onderwerp had. Naar aller schatting, maar vooral naar de zijne, was dat van bellamy het beste. Het schittert in den bundel van de gezangen van bellamy nog op het heerlijkst. Sedert is dit dichtstuk bekend gebleven onder den naam van een der schoonste van de zeven donderslagen - een naam dien kinker er aan gegeven heeft, en dien het behouden zal, zoo lang het den hedendaagschen aristarchen, den voorproevers van het lezend publiek, en den vierschaarspanners van den Nederlandschen Pindus, zoo noemde kinker hen, niet gelukken zal aan bellamy den naam van Dichter - Dichter bij uitnemendheid - te doen ontzeggen.’ Reeds vroeg beoefende kinker, nevens de dichtkunde, ook de muzijk. ‘In beiden,’ zegt de Schrijver, ‘volgde hij zijn eigen bijzonderen weg, en wel in de eerste met een geduld, dat hem zelfs in zijne laatste levensdagen niet verliet. Daar ik mij, sedert 1783, insgelijks op de Hoogeschole te Utrecht bevond en hem al- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} daar had leeren kennen, was ik daarvan getuige. Eens sedert een aantal dagen hem noch gezien noch ontmoet hebbende, ging ik hem bezoeken, en vond hem te bed liggende, vóór zich hebbende een' lessenaar met schrijfbehoeften, nevens hem eene viool, en eenige bladen met muzijknoten beschreven. Hij zeide mij, volmaakt wèl te zijn; maar dat hij het voornemen had opgevat, zijne kamer niet te verlaten, vóór hij zich de theorie der muzijk, zonder anderen leermeester dan zich zelven, had eigen gemaakt.’ - ‘In zijne gesprekken, houding, leefwijze en gedrag was hij alleen zich zelven ten regel.’ (bladz. 12.) ‘Al hetgeen door hem sedert tot aan zijnen dood gezegd en geschreven werd, bewijst - dat hij geene aangenomen meeningen en gevoelens van anderen tegen zijne overtuiging omhelsde, veel minder huldigde, wanneer zij de zijne niet waren; dat hij nooit schroomde te zeggen en te schrijven, wat hij zelf dacht en meende, en nooit vroeg, hoe een ander zulks zoude opnemen.’ (bladz. 12.) Vele voortbrengselen zijner Muze, na 1798 in het licht verschenen, waren van een ernstigen en wijsgeerigen aard. ‘De meesten daarvan toonen aan,’ zegt de Heer van hall, ‘dat men in wijsgeerige dichtstukken groote en verhevene denkbeelden kan voortbrengen op eene wijze, waaraan men zich in eene wijsgeerige verhandeling niet zou hebben durven wagen. Hij noemde daarom de Poëzij het verwezenlijkte zinnebeeld der wijsbegeerte. Sommige zijner dichtstukken hebben den toon en de strekking van die van den beroemden schiller; maar aan hem viel niet, als aan dezen, het geluk te beurt, de lievelingsdichter zijner natie te worden. Daartoe was de geest van onzen landaard te praktisch, terwijl ook de beperkte omtrek van ons kleine vaderland hem slechts een gering getal van lezers, en weinige die hem verstonden, kon opleveren. Schiller maakte het alledaagsche dienstbaar aan de wijsbegeerte, die hij in Duitschland zoo zeer hielp uitbreiden. Dit deed kinker zelden of geheel niet, en vruchteloos gaf hij der wijsbegeerte eenen poëtischen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, die, door het alledaagsche niet opgehelderd, slechts door enkelen kon worden begrepen: van daar, dat hij, als horatius, zich moest getroosten, door weinigen te worden gelezen.’ (bladz. 28.) In 1798 vereenigde hij zich met p. van hemert en anderen, om de kritiek der zuivere en der practische rede, door kant ontwikkeld, in ons Vaderland meer algemeen bekend te maken. ‘Hij helderde het stelsel van den Koningsberger wijsgeer op, in eene uitvoerige Verhandeling, getiteld: Proeve van eene opheldering van de kritiek der zuivere rede. Deze Proeve werd in 1801 door j. le fèvre in het Fransch vertaald - het was langs dezen weg, dat het leerstelsel van den Duitschen Wijsgeer in Frankrijk meer algemeen, en ook de naam van kinker bekend werd. De Proeve werd door den beroemden degerando aangevoerd als de duidelijkste en naauwkeurigste uiteenzetting van de wijsgeerige stellingen van kant; en het is naar die Proeve, dat de niet minder vermaarde destutt de tracy, in de gedenkschriften van het Fransche Instituut, een uitvoerig verslag van die stellingen gegeven heeft. Victor cousin beoordeelde haar, zoo naauwkeurig als kort, allergunstigst, en noemde de Proeve een werk, dat niet zonder vrucht zou worden gelezen, zoo min als het verslag door destutt de tracy daarvan gegeven.’ (bladz. 30.) ‘Het verdient opmerking, dat een dichter van zoo veel oorspronkelijk en vlug vernuft, en dat een geleerde van zijnen aanleg en smaak, bij het behandelen van onderwerpen van zoo velerlei aard, eene naauwkeurigheid en geduld aan den dag legde, die bij weinigen gevonden worden. - Dat geduld en die naauwkeurigheid stralen bijna op elke bladzijde door in zijne Proeve eener Hollandsche Prosodia. Naar het oordeel van alle bevoegden, had hij, met het scherpzinnigst geduld, die Prosodia gegrond op, en getoetst aan de uitspraak onzer taal en aangewezen, hoe zij, toegepast op het Rhythmus en het Metrum der Ouden, in onze Hollandsche Dichtkunde zou kunnen worden ingevoerd. Deze verhandeling voerde zijnen Geleerden, Dichterlijken, Taal- en Toonkunstigen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} roem na 1810 al hooger op. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die dit onderwerp als eene prijsvraag had opgehangen, bekroonde zijnen arbeid, dien hij den zedigen naam van Proeve had gegeven, met den door haar uitgeloofden Eerpenning, en was tevens zoodanig doordrongen van de groote moeite door hem daaraan besteed, dat zij, bij hare toewijzing besloot, hem daarvoor een buitengewoon geschenk in zilver aan te bieden. Zoo iemand, kinker was in staat, dit onderwerp te behandelen. Hij toonde daarbij, dat hij zoo wel Maat- en Toonkundige en Taalkenner als Wijsgeer en Dichter was. Bedeeld met een fijn en geoefend gehoor, heeft hij in dit doorwrocht werk opgespoord en aangewezen de klanken der verschillende talen, die door wonderlijke nabootsing het meest spreken tot het gehoor, en daarenboven het Rhythmus der Grieksche en Latijnsche talen met de Nederduitsche vergeleken. De voorbeelden, die hij in dit werk en nog naderhand in de voorredenen, vóór de drie deelen zijner Gedichten geplaatst, daarvan gegeven, en de wijze waarop hij door een scherpzinnig onderzoek getracht heeft aan te wijzen: of en in hoe verre de Taal- en Toonkunde der Ouden ook bij ons toepasselijk zou wezen, zijn hoogst belangrijk en voor enkelen overtuigend: - ik zeg voor enkelen; want anderen, hoezeer regt doende aan de diepe kennis en het schrander doorzigt, door hem in deze Proeve aan den dag gelegd, en de ongeloofelijke moeite, die hij zich daarbij gegeven had, oordeelden echter, dat de daarin voorkomende verzen van virgilius, door hem in diens voetmaat gevolgd, geene goedkeuring verdienden. Misschien is door anderen te regt aangemerkt, dat kinker daarbij de maat niet in overeenstemming met he Rhythmus heeft gevolgd, gelijk klopstock, göthe, voss en anderen in hunne Hexameters gedaan hadden. Ik zal deze verschillende beschouwingen verdedigen noch bestrijden. Ik geloof ondertusschen met velen, dat onze taal zich niet kan buigen naar de voetmaat der Ouden, of zich van het rijm geheel ontdoen.’ (bladz. 49.) ‘Het was inzonderheid aan de beoefening der talen, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan kinker zich met de hem als aangeboren vlijt en scherpzinnigheid genoegzaam geheel wijdde. Een bewijs daarvan gaf hij in zijne “Beoordeeling der spraakleer van bilderdijk,” waarin hij, die studie op de Hollandsche taal toepassende, tot den geest van vreemde tongvallen doordrong, en een taalkundig devinatie-vermogen aan den dag legde, dat de lofspraken van letterkundigen en wijsgeeren te gelijk wegdraagt. - Dit merkwaardig geschrift, waarin hij het waagde, zich tegen den reus met de Hercules-knods - zoo als hij bilderdijk noemde - te verzetten, was voornamelijk gerigt tegen diens Spraakleer. - Over de wetenschappelijke waarde van deze Spraakleer te oordeelen, kan geenszins mijn oogmerk zijn, al ware zulks van mijne bevoegdheid. Siegenbeek heeft daaraan, in zijnen brief aan kinker, met kennis van zaken, regt gedaan, en mede, als de laatste, de verdiensten van ten kate, dien hij den grooten noemt, nader doen uitkomen. Kinker heeft in zijn Twistschrift, waarachter hij des Hoogleeraars brief geplaatst heeft, zich in al zijne eigenheden, wetenschap, vernuft, prikkelbaar gevoel, geestig burleske luim en oorspronkelijkheid geheel vertoond. Indien ik dit alles in bijzonderheden wilde aanwijzen, zou ik zulks moeten doen in verband met beider vinnige aanvallen van den buitengewonen Geleerde en Dichter, dien kinker daarin met zulke scherpe wapenen van veelsoortige ironie, persiflage en sarcasme telkens bestrijdt.’ (bladz. 91.) - ‘Ondanks deze en andere meer geestige, dan de wetenschap bevorderende minzame tegenspraak, deed kinker op vele plaatsen edelmoedig regt aan de groote verdiensten van den geleerden Taalkundige, dien hij bestreed, en hierin had hij den gematigden siegenbeek ten voorganger, en erkende tevens, dat bilderdijks spraakleer vele vernieuwde inzigten in de beschouwing en omtrent het regt verstand der Hollandsche taal geopend, en dikwijls aanleiding gegeven had, om, zelfs door den nevel zijner - zoo als kinker die noemde - verkeerde inzigten heen eenen beteren weg te vinden.’ (bl. 94.) Dit weinige, met verkorting en omzetting hier en daar {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeligt, is geenszins geschikt om eenen maatstaf te leveren tot waardering van het veelomvattend werk van den Heer van hall; maar kan dengenen, aan wien kinker niet of maar van verre was bekend geworden, eenigermate doen beseffen wie en wat hij geweest is. Mogt men echter meenen, dat de man, in zoo ernstige en afgetrokkene studiën verdiept, ook steeds ernstig en afgetrokken moet zijn geweest in den omgang met de wereld en in den gezelligen kring; men zou zich grootelijks vergissen. Wij kunnen, ten blijke daarvan, den lust niet onderdrukken ook een gedeelte over te nemen van hetgeen de Schrijver zegt omtrent zijn verblijf te Luik. ‘Als Noord-Nederlander werd kinker te Luik niet gunstig, ja zelfs met weêrzin ontvangen. - Spoedig echter maakte weêrzin plaats voor achting en bijval; de schimp en verachting zelfs met welke zijne aanstaande - tegen hem ingenomene - leerlingen besloten hadden, hem als Hoogleeraar, bij het geven zijner eerste les, te ontvangen, hielden spoedig op, en de tegenwoordigheid van zijnen altijd luimigen geest stond hem bij die gelegenheid ten dienste. Zoo verhaalt men, dat, toen hij voor de eerste maal de collegiekamer binnenkwam, eenige leerlingen den naam van esopus lieten hooren, en dat hij dit terstond opnam en zeide: “Pah, Mijneheeren! esopus liet de dieren spreken, maar ik hoop dit te leeren aan beschaafde menschen.” - Toen hij zag, dat de catheder, met banken en tafels omstapeld, als gebarricadeerd was, beschouwde hij beurtelings den catheder en de studenten, en zeide, eindelijk, de laatsten met zijn helder oog half glimlagchend aanziende: “Messieurs! faut il prendre la Chaire Hollandaise à l'assaut?” - In een oogenblik waren banken en tafels opgeruimd, en Professor kinker maakte ongestoord een aanvang met het geven van lessen, welke sedert met veel belangstelling en toejuiching werden bijgewoond. Spoedig leerde men hem vervolgens ook in de beschaafde kringen der Luiksche gemeente kennen als een opgeruimd, geen kamer-geleerde. Hiertoe bragt veel bij, dat hij de Fransche taal, gewoonlijk al- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} daar gesproken, door en door verstond en sprak. Het gevolg van een en ander was, dat zoo wel zijne stadgenooten als leerlingen, voor wie hij eerst was een voorwerp van spotternij, waartoe zijne kleine en minvolmaakte ligchaamsgestalte ook aanleiding gaf, welhaast in zijn spelend vernuft een voorwerp van leerzaam onderhoud en vermaak vonden. De laatsten woonden zijne lessen allengs gretiger bij, zochten zijn' huiselijken omgang, en verlustigden zich in zijne schertsende, en schalkachtige gesprekken, aan welke het hem nimmer ontbrak.’ (bladz. 78.) Kinker was niet minder vernuftig dan geleerd. Van zijn Epigrammatischen geest haalt de Schrijver een paar voorbeelden aan, waarvan wij het eene den lezer niet willen onthouden: Piet, onhandig in de taal der Meisjes. ‘Loop heen!’ zei niesje, maar al lagchend, tegen piet. Piet ging, want hij verstond de taal der meisjes niet. Als Satiricus leeft hij in een aantal tijdschriften; het laatste werk, door hem als zoodanig bijgedragen, en den Heer van hall waarschijnlijk onbekend gebleven, is van 1838 en getiteld: ‘De zeldzame maanzieke.’ - Als Ironischcomiesch dichter bewees hij, in de dagen, waarin de tooneelspelkunst haren hoogsten bloei bereikte in ons Vaderland, groote diensten aan het Amsterdamsche tooneelgezelschap en het toenmalig publiek, door zijne koddige treurspelparodiën, als tusschenspelen opgevoerd, zoo wij meenen, tusschen de bedrijven van De min in het Lazarushuis, van focquenbroch. Van die vertooningen (zeker niet geschikt om het conventionele des Franschen treurspels te doen hoogschatten, en daarom niet algemeen goedgekeurd) staan sommigen ons flaauwelijk voor; maar levendig herinneren wij ons nog het dikwerf schaterend, algemeen gelach, waarvan de uitvoering (alle de emplooijen van het blij- en kluchtspel waren toen, even als die van het treur- en tooneelspel, door talenten van zeldzame verdienste bezet) de zaal deed daveren. Doch ook {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} als ernstig tooneeldichter blonk hij uit. Zijn Almanzor en Zehra bleef lang op het répertoire, en hoe hij 't tooneel beminde blijkt niet enkel uit hetgeen in druk is verschenen, maar ook uit zijne nagelaten handschriften, onder welke de Heer van hall nog een treurspel en een zangspel (het laatste niet geheel voltooid) vermeldt. Maar wij moeten eindigen: de hoogachting voor den grooten geleerde, dichter en menschenvriend, wiens beminnelijk karakter ook wij met aandoenlijk genoegen herdenken, zou ons 't bestek ver doen overschrijden. En toch mogen we niet nalaten uit het aangekondigde werk nog ééne bladzijde over te nemen, die kinker doet kennen in zijne waardeering van het Christendom. ‘Als mensch,’ zegt de Schrijver, op bladz. 110, ‘vond hij in de goddelijke leer van jezus den maatstaf, waarnaar alle menschelijke deugd moet worden afgemeten - het ideaal der beoefenende Rede, door kant en zijne echte leerlingen aangewezen, en welke Rede gebiedt, dat ideaal steeds nader en nader te komen. Bilderdijk zelfs, later op deze - zoogenaamde - nieuwe Wijsbegeerte zoo zeer gebeten, verklaarde vroeger, aan kant geene gevoelens toe te schrijven, die, wel verstaan zijnde, een Christen niet zou kunnen aannemen. Ook de vrome van alphen heeft erkend, dat de Kantiaansche Wijsbegeerte, op gevestigde gronden ontwikkeld, datgene gaf, wat jezus christus ons reeds voor eeuwen volkomen leerde. Vele van kinkers schriften en gezangen dragen dan ook wel de bewijzen, dat hij geene stellige Godsdienst (Kerk?) begrippen omhelsde; doch nergens verlaat hem de eerbied met welken hij vervuld was voor het Hoogste Wezen, hetwelk hij verheerlijkte als Hem: - in wiens adem we ons bewegen, zijn en leven, Die elke drijfveêr in het menschlijk hart bespiedt, Die elke neiging kent, waardoor het wordt gedreven, Wiens oog 't verborgen doel der vrije daden ziet. Hij, wien 't verstand niet denkt, de zinnen niet ontdekken, De Rede niet bevat, die wel in 't donker schuilt, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in het Zederijk ons wil ten Vader strekken, Tot wien de droefheid zucht, de wanhoop gilt en huilt, Den Eeuwige, tot wien de deugd zich voelt verheffen. Zoo zong hij reeds vroeg: Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld, hoe verbasterd, Bedriegt de Rede nooit met zijnen zwijmelwijn. En hij voegde daarop den Godverzaker toe: Houd op dan, zoo ge een God wilt loochnen, mensch te zijn, Ontken uw aanzijn - eer gij God en menschheid lastert! Het Christendom zelf stond alzoo bij hem in hooge waarde.’ - ‘Wel verre van - gelijk men het dikwerf trachtte te doen voorkomen - de Christelijke Godsdienst te verachten, vereerde hij haar in den Koorzang der Priesteren, voorkomende in het Eeuwfeest enz.’ - ‘Diezelfde geest van innigen eerbied voor het Christendom straalt door in zijne Redevoering en Gezangen, die hij bij de “viering van de Nagedachtenis van joseph haydn” uitsprak, en daarin deed uitkomen het verheven genie, door dien Toonkunstenaar aan den dag gelegd, toen hij de Zeven Woorden van jezus aan het Kruis in even zoo vele, op elkander volgende adagio's voorstelde, enz.’ Hiermede eindigen wij. De waardige van hall heeft met zijne bijdragen alle vrienden en vereerders van kinker aan zich verpligt, en, wij herhalen 't, een onwaardeerbare dienst bewezen aan de onpartijdige geschiedenis. Moge hem de aangename voldoening ten deel vallen, dit gedachtenisöffer van hartelijke, doch niet bevooroordeelde vriendschap algemeen te zien schatten naar waarde. Het litographiesch portret, tegenover den titel, is verdienstelijk, maar te ingespannen ernstig van uitdrukking. Er bestaat een geschilderd portret van kinker, dat ons door 't sprekende der gelijkenis getroffen heeft. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is van 't penseel van den kunstschilder moritz, althans wij zagen 't, eenige jaren geleden, in de werkplaats van dien kunstenaar. Achter de ‘Bijdragen’ is eene lijst van de schriften, door kinker van 1781 tot 1831 uitgegeven, en van die, tot welke hij heeft bijgedragen. De gedenkschriften van de Derde Klasse des Koninklijken Nederlandschen Instistuuts schijnen dáár abusivelijk onvermeld te zijn gebleven. Bovendien heeft de Heer van hall achter zijne ‘Bijdragen’ een paar onuitgegeven, of niet algemeen bekende dichtstukken van kinker gevoegd. Men vindt er zijne (behalve misschien in de gevoeligste passages) bijzonder gelukkige vertaling van schiller's Lied von der Glocke, en zijn voortreffelijken lierzang Aan de Nederlandsche Maatschappij te Brugge; met méér dan één couplet, hetwelk schijnen kon gemaakt te zijn voor den tegenwoordigen tijd, onder den invloed der Vlaamsche taalbeweging. Op bladz. 13 staat 1788, in plaats van 1785. Andere aanmerkingen hebben wij niet. Wij stonden gereed een paar taal- of drukfouten op te geven, maar dachten, tot ons geluk, aan zeker onzigtbaar torretje, kruipende op een der zuilen van de St. Pieters-kerk te Rome, en hevig knorrende over 't lastige der onëffenheden op zijnen weg. Wij hopen, dat kinker's laatst voltooide werk: Essai sur le Dualisme de la Raison humaine, waarvan de uitgave onder het opzigt van den Eerwaarden cocheret de la morinière is aangekondigd, ook door den invloed dezer Bijdragen, zóó gunstig moge ontvangen worden, dat 't dien Heer, of wien er anders over hebbe te beschikken, aanmoedige, om ook de overige nagelaten geschriften en gedichten van dien grooten, in vele opzigten éénigen zelfdenker wereldkundig te maken. w. Parijs en de Franschen. Schetsen van Ida Kohl. Uit het Hoogduitsch vertaald door S.S. Iste en IIde Deel. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Deventer, bij J. de Lange. 1848. In gr. 8vo. 364 en 377 bl. f 6-25. Dit werk is niet dadelijk ter aankondiging ontvangen, en de titel heeft Ref. nog lang van de lezing teruggehouden. Hoe veel en velerlei is er niet reeds over Parijs en de Franschen geschreven en vertaald! En dan op nieuw omtrent acht honderd compres gedrukte bladzijden te lezen over het moderne Babylon, dat broeinest van dure en lelijke modes, en van nog duurder en lelijker revolutiën - hij kon er niet toe komen. Eindelijk nam hij zijn besluit, doch als 't minder vast ware geweest, had 't vooroordeel getriomfeerd en de lezing bij de vijf eerste Hoofdstukken: eene luchtreis; Nationaal karakter; de vrouwen; de Parijzenaar op straat, en de dansende Parijzenaars doen eindigen. Gelukkig, dat het zesde Hoofdstuk: de doode Parijzenaars, hunne woonplaatsen en feesten zijne nieuwsgierigheid opwekte: hij las door, voelde zich meer en meer geboeid, en beklaagde zich, ten slotte, over de late kennismaking met deze intéressante en onderhoudende pennevrucht van eene verlichte Protestantsche jeugdige vrouw van hooge beschaving; niet alleen toegerust met zeldzame gaven des geestes en een diep gevoelend hart; maar ook bekwaam om hetgeen zij ziet, op te vatten, te beoordeelen, en met tastbare waarheid, gloed en grondigheid voor anderen te verzinnelijken, in een stijl en trant, die, naar ons gevoelen, onder de modellen mogen genoemd worden, en zeker niet door velen zijn te bereiken. De Schrijfster, die, in het voorberigt, zediglijk zegt, dat hare schetsen ‘het werk zijn van eene geheel ongeoefende hand;’ terwijl het voorberigt-zelf reeds uitblinkt door aardige opmerkingen, in poëtisch verband, met de levendigste kleuren wedergegeven, heeft eenigermate dit tegen: dat zij-zelve ten sterkste met Parijs is ingenomen. Of al hare schetsen volstrekt onpartijdig zijn, is moeijelijk te beslissen. Op vele plaatsen echter is die onpartijdigheid niet twijfelachtig. Om de levendigheid van haren geest en het vuur van den stijl zou men {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkans in verzoeking komen, haar voor eene Francaise te houden, méér dan voor eene Duitsche; ofschoon het Duitsche gemoed zich nergens verzaakt, waar er sprake is van huiselijkheid, vrouwenbestemming of moederpligt. Maar hoe dit zij, haar werk is wel een der onderhoudendsten over Parijs, en zou misschien volledig moge heeten, wanneer zij ook gelegenheid had gevonden om af te dalen tot het waarnemen en beschrijven der armoedige wijken, en der zeden en levenswijze van 't gebrek lijdend gedeelte der bevolking, uit sue en anderen, doch niet zonder overdrijving, bekend geworden. Het werk is zóó rijk aan verscheidenheid, dat de opgave van den inhoud eenige bladen druks zou vullen. Wij kunnen haar dus niet geheel geven. Elk Hoofdstuk heeft een aantal onderdeelen, en 't zij derhalve genoeg, tot een ten minste gedeeltelijk overzigt, hier de verdere Hoofdstukken van het Eerste Deel vermeld te zien. Ze zijn: VII. Het water te Parijs: De Seine. La fête des Blanchisseuses. Les Joûtes. Gebouwen en gezigten aan de rivier. De Fonteinen. Les grandes eaux de Versailles. Les porteurs d'eau. IJs. Het wijwater. VIII. Tuinen, bloemen, boomen: La Saint Fiacre; het feest der tuinlieden. Kunsttuinen. Bloemen, boomen, en ruikers. IX. Engelschen te Parijs: De straat St. Honoré en hare Engelsche belangrijkheid. De haat tusschen Engeland en Frankrijk. X. Engelsch, Duitsch, Fransch: Herinneringen van een Fransch soldaat uit Duitschland. Het Duitsche hart en het Duitsche hoofd. Godsdienst. Verstand en ziel. Geloof, liefde, hoop. XI. Enkele zeden en gebruiken: Comforts. Gemoedelijkheid. Klassieke, romantische en kunstmatige middelen om zich te behelpen. Handslag, lippenkus en dubbele kus. Het ontbijt van een Fransch kapitein en retraite, vergeleken met dat van een Engelschen op halve soldij. Iets betreffende de tafel-ètiquette. De gebaarde Franschen. Eene Fransche, eene Engelsche, en eene Duitsche slaapkamer. XII. Spreekwijzen: Petit. Eenige overdreven en niet overdreven spreekwijzen en calembourgs. Logiesch en bondig. - Dit korte overzigt van een klein gedeelte van het werk {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} zal wel reeds genoeg zijn, om den lezer een denkbeeld te geven van het geheel. Men vindt er 't merkwaardige en eigenaardige der stad en harer ingezetenen, door eene bekwame en geestige pen naar de natuur en het leven voorgesteld in schetsen, waarvan de getrouwheid niet is te miskennen, die een uitmuntend ensemble vormen, en ieder op zich-zelve behagen of treffen naar den aard van het onderwerp of den eisch der stof. Eene Hollandsche Dame heeft deze niet gemakkelijke vertaling ondernomen, en haar lofwaardig volbragt. Tot eene proeve zullen wij uit elk der twee deelen iets overnemen, en laten daartoe uit het Eerste Deel hier volgen, het achtste lid van Hoofdstuk VI: ‘ter aarde bestelling in de kerk St. thomas d'Aquin en in St. merry.’ - Na gezegd te hebben, dat eene begrafenisplegtigheid te Parijs in den burgerstand ten minste 700 francs, en in de voornamere klassen 5000 of 6000 francs kost, geeft de Schrijfster de navolgende schets. De rijke en de arme. Zwart behangen was het portaal van buiten, en zwart behangen het inwendige schip der kerk. Zoo trad men in het geheimzinnige duister, in het donkere dal. Een hooge en zeer prachtige katafalk, met zilver geborduurd en met een zilveren kruis behangen, was in het midden opgerigt; in de rondte op de trappen, ontelbare, hooge kaarsen; zij waren echter nog niet aangestoken. Het altaar was even zoo in een rijk treurgewaad, en met een tuin van kaarsen bedekt. Naast den katafalk stonden met zwart bekleede stoelen voor de naaste betrekkingen. Voor gehuwde personen is de rouw der kerk zwart met zilver; voor ongehuwde wit met goud. Dit lijkfeest gold eene aanzienlijke dame der Faubourg St. Germain. In eene kapel van St. vincent de paul werd eene ‘basse messe’ gevierd, en de priester was in rouwgewaad; maar de kleine koster alleen in zijn blaauwen kiel en alledaagsch gewaad, zoo als deze lieden altijd op werkdagen verschijnen. Hij bezat ook fridolins ijver niet; want hij mompelde de woorden voor zich heen; terwijl zijne {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen ronddwaalden. ‘Il n'est pas si bêle de penser ce qu'il dit,’ zeide mijne buurvrouw. Hierna werd nog eene mis in de Maria-kapel gelezen en kort daarna sloeg het twaalf uur. De kaarsen om den katafalk en op het altaar, als ook de kroonen, werden aangestoken; op zes hooge, massive kandelaars, digt bij den katafalk, en op twee voor het altaar, flikkerde eene lage, groene vlam. ‘En al wandelde ik ook reeds in het donkere dal, dan nog vrees ik geen ongeluk; want Gij zijt mij nabij.’ Nu waren de Suisses in rijk feestgewaad met zwart krip om hunne staven gereed; de Huissiers, met hunne zilveren ketens omhangen, en de geheele schaar der priesters en koorknapen in zwart en zilver, stroomden uit de Sacristy, terwijl de kist binnen de kerk gedragen werd, omringd door een groot aantal bloedverwanten en vrienden. Niet ver van de kerkdeur ontmoetten de geestelijken en wereldlijken elkander. Toen werd de kist neêrgezet, en het plegtigste doodengezang verhief zich. ‘De profundis clamavi ad te, Domine.’ Er bestaat niets schooners, niets verheveners in de Katholieke kerk. Reeds de enkele vinding dezer toonen geeft een waarborg voor ons eeuwig leven; want al het schoone en goede, dat de mensch uitdacht, voert ons daarheen. Hoe zeer moeten deze toonen de betrekkingen doordringen! De drie naaste betrekkingen (bloedverwanten) stonden in lange rouwmantels, met breede witte banden om den arm, en gebukte hoofden. Nog den vorigen zondag had de overledene zelf in de kerk de mis medegevierd, ‘in de volheid des levens badende,’ en bij het heldere zonnelicht; - vol zorg bad de ziel uit dien diepen afgrond tot God: ‘o Heer, verhoor de stem van mijn smeeken!’ En nu droeg men de kist verder naar binnen en schoof haar in den katafalk, waar de troostende kaarsen flikkerden, en de bloedverwanten (er waren vele aanzienlijke en beroemde mannen onder) namen plaats in het rond, en de priesters aan het altaar. De toonen ruischen nog altijd voort; nog altijd stijgen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebeden omhoog, om den gestrengen wereldregter te verzoenen; het was mij, alsof ik het zuchten der ziel diep onder in den katafalk hoorde: ‘o Heere veroordeel mij niet tot het eeuwige vuur!’ - Er bestaat slechts eene zaak, dat (slechts een, die) haar van den last harer zonden bevrijden kan: ‘Dat zijt Gij, o Lam Gods!’ En toen de priester nu eindelijk de hostie ('t hoogwaardige?) omhoog hield, toen haalde de ziel onder het lage deksel der kist op nieuw adem; toen werden hare vrienden gerust gesteld: vol hoop kan zij nu der aarde toevertrouwd worden; zij is de laatste wijding waardig. - Men nam de kist uit den katafalk; de priester besprengde haar kruiselings met het heilige wijwater en vervolgens de geheele schaar der bloedverwanten en vrienden, naar de rij af. Ik dacht hierbij: daar deze doode zoo vele vrienden heeft, wordt zijn (haar) ligchaam en ziel des te volmaakter tot het eeuwige leven ingewijd. - Zoo waar is het, dat, indien men veel heeft lief gehad, ons ook veel wordt vergeven. Toen deze laatste plegtigheid geëindigd was, werd de kist, met haar zilver geborduurd laken bedekt, uit de kerk gedragen, en de lange trein der wagens zette zich langzamerhand in beweging naar den gemeenschappelijken tuin der Christenen. Op dien zelfden dag zag ik in de kerk St. merry, die in eene arme wijk ligt, nog eene lijkplegtigheid. Hier was het geheel anders. De kerk was in haar alledaagsch gewaad. Niemand wist reeds lang te voren van het sterfgeval. Een lijkwagen hield voor de deur stil; eene houten kist werd binnengebragt, en niet ver van de kerkdeur neêrgezet. Een krans van witte bloemen lag er op. Een priester werd er bijgehaald; de koster met ééne kaars in de hand, vergezelde haar; de weinige bloedverwanten, waaronder eenige oude vrouwen op klompen, schaarden zich stil aan beide zijden. In plaats van de diepe serpenttoonen, - in plaats van de zuivere stemmen der koorkinderen, klonken slechts de woorden des priesters, die hij schielijk over de kist heenprevelde. Hierop droeg men de laatste in de sacristy, en op dat {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik barstte een meisje, dat onder de bloedverwanten gestaan had, in luid snikken uit. Ik zag dat zij een zwart en wit kleed aanhad, en vermoedde, dat de overledene hare zuster geweest was. Zij bleef als vastgeworteld op de plek staan; maar eene oude vrouw trok haar tamelijk onzacht weg. Niemand nam haar zacht en liefkozend in den arm; niemand troostte haar; zij verborg haar gelaat in haren boezelaar, en met smart hoorde ik het geluid harer klompen wegsterven. Dat snikken en die tranen waren de hooge, vlammende kaarsen, het verhevene gezang voor de arme doode. (Het vervolg hierna.) Arm en Rijk, of Lotgevallen van St. James en St. Giles. Door Douglas Jerrold. III Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1849. In gr. 8vo. 264, 250 en 232 bl. f 7-30. Als we uitgaan, om ons te ontspannen, zoeken we aangename streken op: een wèlaangelegd bosch; of een grooten weg langs buitenplaatsen; of wegen door korenen boekweitvelden; ook wel eens, doch niet dikwijls, paden door of langs vlakke, uitgestrekte weiden; maar nimmer bekruipt ons de lust, om te gaan wandelen langs moddersloten en poelen, wier uitdamping den omtrek verpest. Ook wachten we ons uit te gaan onder een stormachtige lucht, zwart van buijen, wier donkerheid zwaarmoedig maakt, en tot de verbeelding spreekt van eene magt, die met dood of rampen dreigt, meer dan van eene wakende, werkende Voorzienigheid vol liefde. En zoo als wij de wandeling verkiezen, zoo wenschen we ook de lectuur van smaak, die we soms in handen nemen, om den geest te verkwikken. Wij lezen dan gaarne iets, dat ons vertrouwen op den hemel, en onze tevredenheid met de Maatschappij, in welke wij leven, vermeerdert; dat ons godsdienstig gevoel opwekt, en de achting verhoogt, die we den medemensch toedragen; {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ons de weldaden der beschaving doet zegenen, den invloed van het Christendom doet opmerken, en ons versterkt in 't geloof aan het goede in de menschelijke natuur, aan hare bestemming tot veredeling, en haren vooruitgang in zedelijke volmaking. Bij zulk eene stemming heeft deze roman van jerrold ons niet kunnen behagen; maar we doen dáárom belijdenis van onzen smaak, en voegen er gaarne bij: in twijfel te laten, of ons doorgaand onaangenaam gevoel, bij 't lezen van dit werk, te wijten zij aan hem, of aan ons-zelven. Een doel heeft de Schrijver zich, buiten twijfel, voorgesteld, maar welk? - De eigenlijke hoofdpersoon is tom blast, walgelijkst uitvaagsel van het walgelijk bedelras; duivel in menschelijke gedaante, die zijn vermaak, ten deele zijn bestaan vindt, in het opleiden van bedeljongens voor de galg, en om moedig te sterven in den strop. St. giles, een der titelhelden, en diens jongere broeder, jingo, zijn kweekelingen en werktuigen van dien voltooiden en verraderlijken leeraar in misdaad en moord; den eersten vindt men tweemaal, eerst als vijftienjarig jongeling, later als man, door zijne leer en verraad ter dood verwezen. Beide die keeren echter blijft zijn leven gespaard, door de belangstelling van Mr. capstick, den wijsgeerigen, rijken koekebakker (kiezer en, ten slotte, bij toeval Lid van 't Parlement voor het vlek Liquorish), en diens boezemvriend den armen flambouwdrager james aniseed, bijgenaamd de blanke jem; maar vooral door den invloed van den jeugdigen Markies St. james, den tweeden titelheld, een rijk, wèlopgevoed, grootmoedig edelman, dien St. giles telkens wonderbaar op zijnen weg ontmoet. Eindelijk gaan beide in hetzelfde rijtuig naar den kerker: de laatstgenoemde om zijne terugkomst van Botany-Bay, en de Markies wegens 't doorsteken van den ouden ebenezer snipeton, wiens jeugdige gade, de ongelukkige en ongelukkig blijvende clarisse, hij met geweld heeft doen schaken. Overigens spaart jerrold niets. In verband met zijne helden schildert hij de wetten zijns Lands als slecht, de regtbanken als partijdig, de advokaten als verachtelijk; de menschen in het algemeen als onbarmhartig en {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} misdadig. Slechts enkele karakters werpen een verzachtend licht, op het donker, hoewel met humor vergulde tafereel, en onder dezen is 't voornaamste dat van den verleiden, veroordeelden St. giles-zelf, door 't nadenken over den dood, en den schok der ontvangen kwijtschelding van de doodstraf, als jongeling tot inkeer en bekeering gebragt, en als man, in weerwil van alle ellende, verzoeking en bedreiging, aan de deugd getrouw. Tom blast, het monster, tot aan het einde toe de kwelduivel van den armen boeteling, verraadt dien ten tweedenmale aan het geregt; doch wordt doorschoten en - sterft in een soort van galgenberouw, na de verklaring te hebben afgelegd, dat niet St. giles maar hij de daad heeft gepleegd, die dezen naar Botany-Bay heeft doen verbannen. De Markies wordt vrijgesproken, laat de ongelukkige clarisse aan haar lot over, en huwt met eene Hertogin. St. giles, die ook zijn broeder jingo tot een beter mensch maakt, wordt begenadigd, huwt, en leeft en sterft als gezeten winkelier. - Het einde alzoo is goed; doch dáárom niet alles; want de indruk blijft en stemt niet tot vrede met God, en ook niet met de menschen. ‘Arm en Rijk’ echter is niet de eenige roman, die in deze opzigten te wenschen laat, en ofschoon het ons voorkomt, dat jerrold zich vergist heeft in de keuze der stof, die wij niet geschikt achten om lezers, vooral lezeressen van beschaafden stand zeer te behagen, wij doen niettemin hulde aan de vinding en het talent van den uitstekenden humorist. Jerrold is een fijn opmerker, een diepgevoelig denker, onuitputtelijk in vernuft, meester in het scheppen van karakters en 't verzinnen van toestanden en verwikkelingen. Er zijn heerlijke Hoofdstukken in elk der drie deelen, zoo als b.v. het tweede Hoofdstuk des Eersten deels: waar de behoeftige maar door en door goede vrouw aniseed haren zonderlingen, doch even goeden en eerlijken man beweegt, om den kleinen St. giles, dien zij op straat aan de borst der doodgevroren bedelares peggy flitt gevonden heeft, te behouden en aan te nemen als eigen kind; een voornemen, dat, tot bederf en ongeluk van den jongen, verijdeld wordt. Even {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo het eerste Hoofdstuk des tweeden deels aan het einde, waar clarisse, besloten om den echtgenoot, aan wien zij gekluisterd is, en dien zij haat, heimelijk te verlaten, op den weg van pligt en deugd wordt teruggebragt door Jufvrouw wilton, haar geheimzinnige huishoudster, die zich nu bekend maakt als hare vroeger even zoo ongelukkige en óók weggeloopen en misdadige moeder. En welk eene menigte van ver uiteenloopende karakters, behalve de reeds genoemde: Lady canary b.v., en Dr. crossbone, en de vrijgesproken moordenaar willis, en de gierige snipeton en zoo vele anderen meer. Doch wij eindigen; want als we in de détails komen, zouden de schoonheden van velen ons welligt 't werk nog dringend doen aanprijzen. Liever laten we de aanbeveling in het midden, en stellen de uitgevers gerust met het gezegde van bilderdijk, ‘dat elk boek zijn eigen lot maakt.’ De vertaling is met bekwaamheid, talent en zorg bewerkt, en de druk en uitvoering zijn, zoo als men die van de erven bohn gewoon is. Zinstorends hebben we niets gevonden; maar wel een daas uitzigt, en een glunder uitzigt, en een verwurgde zucht, en een eeuwige halsdas; gezochte uitdrukkingen, meer pedant dan eigenaardig, en voor weinigen verstaanbaar of begrijpelijk. Gelukkig dat ze maar zeer dun zijn gezaaid; wij vonden slechts deze vier in de drie deelen. Handboek der oude Geschiedenis en Aardrijkskunde, van W. Pütz. Vertaald en bewerkt door E. Mehler, Doct. Philos., en S. Keyzer, Lit. Hum. Doct. Tweede Stuk. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. VI en 208 bl. f 1-95. Bij de beoordeeling van dit Tweede Stuk willen wij dezelfde handelwijs volgen als bij die van het eerste. Wij zullen eerst een kort overzigt van het geheel geven, ververvolgens bij eenige bijzonderheden stilstaan. Grootendeels echter zal onze beoordeeling hier een ander karakter dragen. Naar ons voorkomt is dit stuk met vrij wat {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zorg bewerkt dan het vorige, en wij hebben weinig bepaalde fouten gevonden. Waar wij van den Schrijver of de Vertalers in meening verschillen, zullen wij bescheiden onze meening zeggen en pogen te bewijzen; het aan anderen overlatende te beslissen, wie nader bij de waarheid is gekomen. Dit stuk begint met een algemeen overzigt over Europa. Daarop volgt: A. de aardrijkskundige beschrijving van Europa. B. de Staten van Europa. I. de Grieken. Nu wordt Griekenland eerst aardrijkskundig beschreven, en daarna volgt de geschiedenis van Griekenland. Deze wordt naar de tijd-orde behandeld, in verschillende tijdvakken. Het eerste (of mythische) van de oudste tijden tot de volksverhuizing der Doriërs. Het tweede, van de verhuizingen der Doriërs tot op de oorlogen met de Perzen. Het derde, van de Perzische oorlogen tot op den ondergang der onafhankelijkheid van Griekenland. Hierop volgt een belangrijk overzigt van de beschaving der Grieken, ten aanzien van godsdienst, staatkunde, letterkunde en handel. Daarna volgt: II. Macedonië. Dit wordt eerst aardrijkskundig beschreven, vervolgens historisch. Het uitvoerigst is hier van alexander den grooten gehandeld. Hierop wordt de verdeeling van zijn rijk besproken, en vervolgens III. worden de lotgevallen der uit zijne monarchie ontstane rijken vermeld, waarbij niet alleen de politieke toestand maar ook de beschaving wordt beschreven. Het stuk eindigt met de vermelding van het inzwelgen dier rijken door de Romeinen. Daarna volgt een bijvoegsel, waarin, naar aanleiding van den vijfden druk van het oorspronkelijke werk, enkele punten uitvoeriger of naauwkeuriger dan vroeger behandeld worden. Van dit bijvoegsel verdient vooral eene geheel nieuwe bewerking der oude geschiedenis van Macedonië in aanmerking te komen. Thans willen wij hier nog eenige aanmerkingen op bijzonderheden bijvoegen: Blz. vi klagen de Vertalers, dat er buiten hunne schuld dikwijls in de spelling der Grieksche namen gefaald is. Dit is maar al te dikwijls gebeurd, en daardoor is eene {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} groote ongelijkmatigheid ontstaan in de wijze, waarop de eigennamen geschreven zijn, daar soms de gewone of Latijnsche, soms de Grieksche spelling is gevolgd. Wij gelooven, dat dit vooral daaraan te wijten is, dat de Schrijvers de gewone wijze van spelling verlaten hebben, hetgeen hen onder het corrigeren der proeven zeker wel eens in de war bragt. Onwillekeurig denk ik hier aan de bekentenis van madvig in zijn voorberigt voor zijne uitgaaf van cicero de Finibus, blz. lvii. Ik begrijp de nuttigheid dier veranderde spelling der eigennamen niet, vooral daar hier ook vreemde namen op zijn Grieksch gespeld worden, en men, om consequent te zijn, de Perzische dan op zijn Perzisch enz. had moeten spellen. Ook in de Grieksche woorden, die hier en daar voorkomen, is dikwijls aan het einde de figuur van sigma, die voor het begin of midden der woorden bestemd is, geplaatst. Blz. 6. ‘Rha (de Wolga).’ De grenzen tusschen Azië en Europa zijn ten noorden van de Zwarte zee lang niet naauwkeurig door de natuur aangewezen. Het komt ons echter voor, dat de Wolga naauwlijks met regt als eene Europésche rivier beschouwd wordt. Blz. 6 (*). De gissing van voss, dat Thule het eiland Man zou beteekenen, komt ons niet waarschijnlijk voor, wegens het epitheton ultima, dat zoo vaak aan Thule wordt gegeven. Blz. 7. ‘ook dat gedeelte van Thessalië, hetwelk door de Myrmidones bewoond werd.’ Homerus spreekt nog van Hellas als van eene stad in Thessalië, en noemt de Myrmidoniërs, de Hellenen en de Achaeërs als de onderdanen van achilles. Il. II, 681-684. Blz. 7. ‘eigenlijk Griekenland.’ Deze naam is eigenlijk zeer onjuist, want de Peloponnesiërs waren in den allereigenlijksten zin Grieken, zoodat zelfs sommigen aan de Doriërs, die toch vooral in den Peloponnesiërs woonden, den naam van Hellenen bij uitnemendheid geven. Blz. 13. 3. Onder de dieren van Griekenland mis ik de verscheurende dieren, die toch menigvuldig genoeg {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} in de mythen voorkomen, om te kunnen aannemen, dat zij in Griekenland bestaan hebben. Blz. 19. ‘In een gebouw, dat zich aan het Parthenon aansloot.’ Was de schatkamer van Athene niet een integrerend deel van het Parthenon? Blz. 19. ‘de feestelijke optogt bij de Panathenaeën.’ Volgens bötticher was aan de noordzijde de feestelijke optogt der Plynteriën, aan de zuidzijde der Arrhephoriën afgebeeld. Zie Jahrbücher für Philologie und Paedagogik. LVII, 4, blz. 360. Blz. 21. ‘aes Corinthiacum.’ Volgens de gewone opvatting is het aes Corinthiacum eerst bij de verwoesting van Corinthe door mummius ontstaan, ten gevolge van het dooreensmelten van allerlei metalen. Blz. 24. ‘totdat de tyran nabis haar versterkte.’ De versterkingen zijn reeds vroeger begonnen, toen pyrrhus Sparta bedreigde. Zie plutarchus, pyrrh. cap. xxvii. Bl. 24. ‘Argos (Latijn, Argi).’ In het Latijn komt ook Argos voor. Zie horat. Carm. I, vii, 9. Blz. 26. ‘Datis.’ Hier is Artaphernes vergeten. Blz. 27. ‘toegevoegd aan dionysus.’ Dit zal wel moeten zijn: toegewijd aan dionysus. Blz. 28. ‘Pelasgers.’ In ons oog heeft de meening van Prof. karsten, die de Pelasgers met de Philistijnen en de Hyksos in verband brengt, groote waarschijnlijkheid. Zie Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering, gehouden in het jaar 1849; blz. 69 en volgg. Blz. 35. ‘volgens de legende de zoon van hephaestos en athene.’ Eigenlijk was hij de zoon van hephaestos en de aarde, doch het pleegkind van athene. (Zie Il. II, 546-551.) Dat athene wel degelijk als maagd beschouwd werd, kan genoegzaam uit den naam van haren tempel (Parthenon) gestaafd worden. Blz. 36. ‘Als jongeling kwam hij in beproeving.’ Zulk eene sophistische allegorie moest niet met de mythen der oudheid op ééne lijn gezet worden. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 39. ‘Bedroefd over het verlies van ariadne.’ Het is genoeg bekend, dat hij volgens alle legenden juist niet zeer bedroefd was. Blz. 44. ‘De spoedige beslissing.... werd verhinderd.’ Die verhindering was zoo groot niet. Alles wat daardoor gebeurde, liep in een week of drie ten einde, gelijk blijken kan, wanneer men de tijdsbepalingen in de Ilias nagaat. Dezelfde dwaling, die hier voorkomt, vindt men ook bij horat. Carm. I, xv, 33. Blz. 46. ‘door geheel Griekenland.’ Dit is meer volgens fénélon dan volgens homerus. De laatste doet telemachus alleen naar Pylus en naar Sparta reizen. Blz. 51 (*). ‘als eene Karische stad.’ Hierin is geene tegenstrijdigheid, wanneer men bedenkt, op welk eene gemakkelijke manier de Grieken coloniën stichtten, en gingen wonen in steden, die zij niet gebouwd hadden. Zie herod. I, 146. Blz. 55. ‘Elis.’ Het komt mij voor, dat de Hellanodicae meer als de regters bij de Olympische spelen, dan als de overheden van Elis moeten beschouwd worden. De naam althans herinnert ons aan geheel Griekenland, niet aan Elis alleen. Zie weber, Klassische Alterthumskunde, S. 343. Blz. 59 bb). ‘de Pythische spelen.’ Hierbij had de musicale wedstrijd behooren vermeld te worden, waardoor deze spelen zich van andere onderscheidden. Zie b.v. plut. de Musica, cap. iv. Blz. 66. ‘zoo als ook het verblijf van vreemdelingen.’ Dat dit niet onbepaald verboden was, blijkt uit het voorbeeld van themistocles, van aristagoras, van alcibiades en anderen, die zonder officiële zending naar Sparta kwamen, en daar eenigen tijd vertoefden. Iets anders is het, dat het verblijf in Sparta aan vreemdelingen niet aangenaam gemaakt werd, en dat er weinig noodig was, om hen over de grenzen te laten zetten. Blz. 66 (†). ‘Tacitus.’ Hoe veel eerbied ik voor tacitus als geschiedschrijver van Rome koester, in de geschiedenis der Messenische oorlogen heeft hij geen regt als bron aangehaald te worden. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 75. ‘Aan apollon pythios.’ Volgens de redevoering van aeschines tegen ctesiphon (blz. 195 der stereotyp) werd het grondgebied van Cirra aan apollo, artemis, latona en athene pronaea gewijd. Blz. 79. ‘zoo als bij het Ostracisme.’ De stemming bij het Ostracisme geschiedde niet met gewone steentjes, maar met stukjes aardewerk, waarop men met een spijker of stift gemakkelijk letters kon inkrassen; gelijk blijkt uit de bekende anecdote van aristides met den boer, die niet schrijven kon. Blz. 81. ‘De herstelling der vrijheid.’ De roem van harmodius en aristogiton is geheel geüsurpeerd en onverdiend. Zie herod. V, 55. Thucyd. I, 20. Aristot. Polit. V, cap. viii [x]. Blz. 90. ‘Het Peloponnesisch bondgenootschap.’ Dit omvatte niet eens den geheelen Peloponnesus. Zie her. VII, 148 en volgg. Blz. 90. ‘Nadat eene poging.’ Eene poging tot verdediging der passen ten noorden van Thessalië hebben de Grieken eigenlijk niet gedaan, want zonder een zwaard te trekken zijn zij weêr heengegaan, nadat zij gezien hadden, hoe bezwaarlijk dit punt te verdedigen zijn zou. Zie her. VII, 173. Blz. 90. ‘Leonidas.’ De dood van leonidas is dikwijls te hoog geprezen. Vooreerst was hetgeen hij gedaan heeft Spartaansche mode, en ieder zijner medeburgers zou hetzelfde verrigt hebben; ten tweede kon hij nog minder dan een ander zich door de vlugt redden, daar, door zijne schuld, de verdediging der Thermopylae mislukt was. Had hij het pad boven over het gebergte, zoo veel de tijd het toeliet, met verschansingen voorzien, en er eene behoorlijke bezetting geplaatst, dan had het verraad van ephialtes aan de Perzen geen voordeel gegeven. Zie herod. VII, 217, 218. Blz. 90. ‘Themistocles - dwong de Peloponnesiërs.’ Deze daad van Themistocles is zeer verdacht. Thans wordt hij geprezen, omdat hij de Perzen heet genoopt te hebben, om de Grieken op een voor de laatsten gunstige plaats aan te vallen. Wanneer echter de Perzen {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} de engten aan weerskanten van Salamis, door eenvoudig schepen te laten zinken, verstopt hadden, dan hadden zij de geheele Grieksche vloot door honger kunnen dwingen, en dan zou themistocles zich dit bij xerxes tot verdienste gerekend hebben. Zie thucyd. I, 137. Blz. 91. ‘Koning pausanias.’ Pausanias was geen koning, maar voogd van den zoon van leonidas. Zie thucyd. I, 132. Blz. 94. ‘Pausanias, die met de Perzen.’ In de geheele Grieksche geschiedenis zijn weinig punten in mijn oog duisterder dan het verraad van pausanias. Volgens thucyd. I, 128, wilde hij Griekenland aan de Perzen onderwerpen, en tot loon daarvoor de dochter van xerxes trouwen. Op welk eene wijs dit echter moest uitgevoerd worden, is niet gemeld; hoezeer, volgens thucyd. I, 132, de zaak reeds zoo goed als gereed was. Dat hiervan niet meer is bekend geworden, strekt ten bewijze van de geheimzinnigheid der Spartaansche politiek. Blz. 98. ‘Satraap inaros.’ Volgens thucyd. I, 104, was inarus geen Satraap, maar een Koning der Libyers, die aan Egypte grenzen. Blz. 99 (*) ‘Cornelius nepos.’ Men moet vooral behoedzaam zijn in het aanhalen van nepos als bron voor de geschiedenis. Hij maakt telkens fouten. Zoo verwart hij miltiades, den veroveraar van den Chersonnesus met den overwinnaar van Marathon, en den slag van Mycale met dien aan den Eurymedon enz. Blz. 100. ‘sloot deze.’ Dergelijke uitdrukkingen geven scheve voorstellingen. Het is hier vooral noodig de leerlingen te herinneren: dat pericles geen ander gezag had, dan hetgeen hij door overreding kon uitoefenen. Blz. 104. ‘Kleon.’ Cleon wordt veeltijds te gestreng beoordeeld. Aristophanes vergroot natuurlijk alles, om op het effect te werken. Thucydides, die hem ook streng beoordeelt, heeft als krijgsman vrij wat minder uitgevoerd dan hij. Het is onregtvaardig, wanneer Thucydides Amphipolis laat verloren gaan, van ongeluk te spreken, en wanneer cleon Sphacteria inneemt, te zeggen, dat het meer geluk dan wijsheid was. Ook moet cleon {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins zonder bekwaamheid geweest zijn, om zich zoo lang in Athene te kunnen staande houden. Blz. 112 (†). ‘Dit is een voldoend bewijs.’ Dit bewijst veeleer, dat alcibiades zelf begreep het volksgeloof te moeten eerbiedigen, en de smet van ongodsdienstigheid te moeten afwasschen. Ik vergelijk dit met het herstellen der godsdienst door napoleon. Blz. 113. ‘door de Oligarchen.’ Volgens plato Apolog. socrat. bl. 32, c. geschiedde dit, toen de Democratie nog bestond. Blz. 118 2). ‘eerst om den jongen kyros te ondersteunen.’ Ik geloof niet, dat de Spartanen cyrus wetens en willens tegen artaxebxes ondersteund hebben. Cyrus heeft zijn plan tegen artaxerxes eerst in Cilicië bekend gemaakt (xenoph. Anab. I. iii), en in zijn verzoek om hulp bij de Spartanen (Histor. Graec. III, 1), wordt volstrekt niet gezegd, waartoe hij hunne hulp noodig had. De Spartanen hebben hem ook geene andere hulp verleend, dan dat zij hem hunne vloot ten gebruike gegeven hebben, die vervolgens op zijn bevel naar Cilicië gevaren is. Clearchus was niet door Sparta gezonden, maar een gelukzoeker, die zelfs door de Spartanen was ter dood veroordeeld. (Zie xenoph. Anab. II, vi.) Blz. 120. ‘De Atheners behielden Lemnos, Imbros, Skyros.’ Deze bepaling was er bij, omdat anders, volgens de letter van het tractaat, de Spartanen Messenië in vrijheid hadden moeten stellen. Blz. 132. ‘noodlot.’ Bij homerus is het noodlot geen afzonderlijk wezen, maar het besluit van al de goden te zamen, waaraan ieder, ook jupiter, onderworpen is. Zie Il. XVI, 433-458. XX, 293-317 enz. Blz. 134. ‘legende.’ De hoogmoed van den Griekschen adel, die voorwendde van de goden af te stammen, zal hier ook veel aan hebben toegebragt. Blz. 135. ‘Apollon en artemis..... zon en maan.’ Ik twijfel of apollo en artemis oorspronkelijk wel met de zon en de maan gelijk gesteld werden. Bij homerus althans staan zij met zon en maan in volstrekt geen betrekking. De allegorische uitleggingsmethode is door {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} limburg brouwer in zijn groot werk over Griekenland (Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs) en in zijne Geschiedenis der allegorische interpretatie der Grieksche mythologie met veel geest en dikwijls met regt bestreden. Bl. 140. ‘luid.’ Reeds bij homerus, Il. VII, 194, 195, wordt van bidden niet met luider stemme melding gemaakt. Blz. 141. ‘vierderlij wijze.’ Hier moesten de droomuitleggingen ook vermeld worden, ‘want ook een droom komt van zeus.’ Il. I, 63. Blz. 141. ‘onbezielde natuur.’ Dat dit niet geheel en al juist is, maak ik op uit herod. II, 55. Blz. 146. ‘Thespis.’ Het komt mij waarschijnlijk voor, dat thespis de grondlegger der Comoedie, niet der Tragoedie geweest is. Zie k.o. müller, Geschichte der griechischen Literatur,’ II, 32, 1). Blz. 147. ‘als verlicht philosooph.’ De conceptie van sophocles is, in mijn oog, wijsgeeriger dan die van euripides. sophocles was gelooviger en minder sceptisch, maar Sophocles had veel meer bekwaamheid om één verheven denkbeeld tot grondslag van een treurspel te leggen en zich geregeld te laten ontwikkelen. Blz. 148. ‘een getrouw tafereel.’ Dit tafereel is omtrent even getrouw als de Charivari, dat is, men moet er den vierkantswortel uit trekken, om tot de waarheid te komen. Blz. 148. ‘om zijne geschiedenis.’ Hier zal wel bijkomen, dat de Grieken veel meer bij den dag leefden, en veel meer het levende woord boven het geschrevene stelden dan wij. Blz. 150. ‘de redevoeringen van pericles.’ In die redevoeringen is zeker veel schoons, maar vooreerst is het onzeker, of pericles ze werkelijk heeft uitgesproken (zie thucyd. I, 22), en ten andere hebben die redevoeringen het gebrek, dat zij door bovenmatige kortheid en gedrongenheid van stijl verbazend moeijelijk te volgen zijn. Wanneer tegenwoordig een redenaar zóó wilde {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, zou de helft zijner toehoorders er niets van begrijpen. Zie cicero, de Or. II, 13. Orat. IX. Blz. 151. ‘de Grieksche.’ Dit zal wel moeten wezen: de Attische. De Sicilianen waren immers ook Grieken. Blz. 153. ‘Plato’ Men moet echter voorzigtig zijn met socrates uit plato te willen leeren kennen. Plato heeft ook veel denkbeelden uit andere wijsgeerige scholen opgenomen, en vooral de leer van pythagoras heeft veel indruk op hem gemaakt. Lang niet alles, wat hij socrates laat zeggen, is als geheel met de denkwijze van socrates overeenkomstig te beschouwen. Blz. 162. ‘door het invoeren van den Makedonischen phalanx.’ Ik wil niet ontkennen, dat philippus de phalanx heeft verbeterd, en in Macedonië welligt het eerst bekend gemaakt; maar uitgevonden heeft hij haar niet. Men vindt reeds eene beschrijving van eene phalanx bij xenophon, Cyrop. VI, iii, 20. VII, i, 33, 34. Blz. 163. ‘de grootste verdenking.’ Alexander zelf beweerde, dat de Perzen door geld den moordenaar hadden omgekocht; en wanneer men bedenkt, dat de plannen van philippus tegen Perzië geenszins verborgen waren, dan bekomt deze bewering een hoogen trap van waarschijnlijkheid. Blz. 163. ‘en groot bewonderaar der dichtkunst.’ Dit karakteriseert alexander niet genoeg. Het ware beter hier óf zijn geheelen inborst mede te deelen, óf ook dit weg te laten. Liefde voor de dichtkunst was niet de hoofdtrek van zijn karakter; maar wel liefde tot roem. Het was, geloof ik, zijn geliefkoosd denkbeeld, dat eens een tweede homerus hem als een grooter held dan achilles zou bezingen. Blz. 166. ‘om zich bij de Aegyptenaren.’ Het was de gewone politiek van alexander, de godsdienst als hulpmiddel te gebruiken, om zich als een door de godheid begunstigd held voor te doen. Zie limburg brouwer, Hist. de la Civil. VI, p. 267. Blz. 182. e). ‘de nieuwe academie gesticht door karneades.’ Men moet evenwel in het oog houden, dat van {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} plato tot carneades verscheidene hoofden zijner school elkander geregeld zijn opgevolgd, hoewel de leer door den tijd ontaard is, en plato ze denkelijk niet als de zijne zou erkend hebben. Blz. 187. ‘kanon.’ Volgens weber (Klassische Alterthumskunde, S. 30 en volgg.) was die vermaarde kanon niets anders dan een beredeneerde catalogus der in de bibliotheek voorhandene boeken. Blz. 191. ‘bleef hij besluiteloos in Griekenland,’ en bedierf zijn leger door zijn voorbeeld, daar hij zich op Eubéa met minnarijen bezig hield en den winter in feesten doorbragt. Blz. 202. ‘ten eenenmale van grond ontbloot.’ Zoo geheel ongegrond is deze bewering niet. Zie jesaia XXIII, 13. Xenoph. Cyrop. III, cap. ii, 7. Deze aanmerkingen meenen wij op dit stuk te moeten maken. Wij zien verlangend uit naar het volgende, voornemens zijnde, dat op dezelfde wijze te behandelen. d. burger, jr. Zedekundige verhalen. Een leer- en leesboekje ten dienste der scholen. Tweede druk. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1849. In kl. 8vo. 60 bl. f :-15. Eene verzameling van verhalen, welke de kinderen met genoegen zullen lezen. Wij hebben er enkele bekenden, die in schmid's honderdtallen voorkomen, in aangetroffen. - De titel: leer- en leesboekje is vreemd. Moeten deze verhalen in het hoofd geprent worden? Wij meenden, dat men tot dusverre alleen wetenschappelijke boekjes voor kinderen leerboekjes noemde. Evenwel beneemt dit niets aan de waarde van het overigens zeer nuttig werkje, dat, zoo men volstrekt verhalen in de school wil hebben, met vrucht kan gebruikt worden, en daarom aanbeveling verdient. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het regt der Hervormde Floreenpligtigen, ten platten lande in Friesland, op de verkiezing van Predikanten en op het beheer van de Kerkegoederen, toegelicht en verdedigd, door de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum, in Maart 1849. Uitgegeven door Mr. W.W. Buma, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland, te Leeuwarden, met een Naschrift over Art. 15 van het Algemeen Reglement op het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. December 1849. In gr. 8vo. 56 bl. f :-60. Gelijk zoo vele meer en min belangrijke brochures in het leven zijn geroepen door het in 1848 Gerevideerde Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden - zoo is ook aan dat Reglement het voor ons liggend stukje zijn ontstaan verschuldigd. Immers na de verschijning en rondzending van dat Reglement werden, bij beschikking van den Heer Grietman van Baarderadeel van den 27 Januarij 1849, ten aanzien van de in dit Reglement voorkomende bepalingen omtrent het beheer der Kerkelijke goederen, de op- en aanmerkingen gevraagd ook van de Hervormde Kerkvoogden van Weidum. De taak, om die op- en aanmerkingen mede te deelen, werd door het Collegie van Kerkvoogden opgedragen aan den mede-Kerkvoogd, den geleerden buma, die deze taak zóó volbragt, dat het gedaan verslag spoedig de aandacht trok zoo wel van verschillende Kerkelijke personen en Collegiën als van geschiedkundigen in Friesland. Geen wonder dus, dat men met sterken aandrang de algemeene uitgave begeerde, waartoe de opsteller dan ook besloot, na den afloop der Synodale Vergadering, waar dit stuk ter tafel was geweest. Aangespoord ook werd de Schrijver tot de uitgave {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} door de verschijning van het werkje van Dr. reddingius; (⋆) daar deze zich ‘alleen tot het regt op de verkiezing van Predikanten bepaalt en niet handelt over het regt op het beheer van de kerkegoederen;’ te meer ook, omdat, terwijl het resultaat waartoe én Dr. reddingius én Mr. buma komen, te weten dat het regt eenen Predikant te kiezen aan de Floreenpligtigen in Friesland van regtswege toekomt, de grond echter, waarop beider bewering rust, verschillend is. Twee hoogst belangrijke onderwerpen worden dus door den Raadsheer buma behandeld: de beroeping van de Predikanten en het beheer van de Kerkelijke goederen in Friesland. Onder de vele gegronde aanmerkingen op het Algemeen gerevideerd Reglement van 1848 moet wel in de eerste plaats genoemd worden, dat in het Reglement volstrekt niet aan de Floreenpligtigen in Friesland is gedacht. Immers dat de opstellers in Art. 23 ook aan dezen gedacht hebben, kunnen wij bezwaarlijk gelooven, daar er tusschen Collatoren en Floreenpligtigen een groot onderscheid bestaat. Boven allen twijfel toch is hetgeen de Schrijver zegt op bl. 13: ‘De Collatieregten in de andere Provinciën zijn veelal, zoo niet overal, óf uit het Leenregt (Jus Foedale,) óf uit niet Foedale Heerlijke Regten oorspronkelijk. Vandaar, dat, blijkens de geschiedenis der overwegingen, die aan de Grondwet van 1848 zijn voorafgegaan, ook die Collatieregten zijn bedoeld onder de, in Art. 4 der Additionnele Artikelen van die Grondwet genoemde, Heerlijke regten, waarvan de opheffing, tegen schadeloosstelling aan de eigenaren, door de wet zal kunnen worden vastgesteld en geregeld. Dat echter in Friesland het leenregt nimmer wortel heeft kunnen schieten, en dat ook dáár nimmer Heer- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke regten hebben bestaan, is iets, dat zoo boven alle tegenspraak verheven en zóó bekend is, dat het tijdverspillen zou zijn, dit te willen betoogen. De vrijheidszin der oude Friezen heeft hunne nakomelingen daarvoor behoed. (⋆) Maar diezelfde vrijheidszin, even wars van geestelijke als van wereldlijke overheersching, is juist de eerste bron en oorsprong van het regt der Floreenpligtigen tot verkiezing van de Predikanten.’ Volgens bescheiden uit oude oirkonden, medegedeeld door Mr. buma, dagteekent de verkiezing der geestelijken door de leeken reeds van den tijd toen de Friezen de Christelijke godsdienst omhelsden; dat regt werd ook toegekend aan hen, toen de ingezetenen van ieder Kerspel een landhuis voor de woning van den Pastoor, land tot een kerkhof enz. moesten verschaffen, op last van karel de Groote. Later geschiedde zulks ook veelmalen vrijwillig, zoo als te Weidum, doch steeds behielden de leeken voor zich het regt eenen Pastoor naar eigen goedvinden te verkiezen. Dat regt van verkiezing der Pastoors werd met de Reformatie overgebragt in de Hervormde Kerk en behielden zij als leden van het nieuwe Kerkgenootschap dezelfde regten, welke zij in het oude hadden uitgeoefend. Zij die vroeger als leden der Roomsch Katholieke Kerk hunne Pastoors kozen, kozen nu als behoorende tot de Hervormde Kerk hunne Predikanten. Door alle eeuwen henen, onder zoo verschillende regeringen, werd dat regt geëerbiedigd, welks bevestiging {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} de Synode te Heereveen, in 1804, op nieuw heeft gevraagd en van het toenmalig Staatsbestuur ook heeft verkregen. In het naauwste verband met die wijze van verkiezing der Predikanten staat het bestuur over de Kerkelijke goederen. Ook daarbij werd steeds het beginsel aangenomen en gehandhaafd, dat zij, die goederen aan de Kerk ten geschenke gaven, het beheer over die goederen behielden. De geestelijken oefenden dus slechts eenen indirecten invloed uit op dat bestuur, welke invloed natuurlijk afhankelijk was, zoowel van de verschillende geestelijken als van de kerkvoogden, en van de meer of min vriendschappelijke verstandhouding, waarin zij tot elkander stonden. Gelijk bij de Hervorming in Friesland, in 1580, zij, die vroeger den Pastoor verkozen, van toen af aan Predikanten aanstelden, zoo ook behielden na de Reformatie dezelfde personen het bestuur over de Kerkgoederen, - hunne eeredienst veranderden zij, doch de keuze der Bedienaars van de nieuwe eeredienst en het bestuur der Kerkgoederen bleven in dezelfde handen. Behoudens enkele tijdelijke wijzigingen, b.v. in 1795, is dat steeds gebleven; zoodat het resultaat van het historisch onderzoek geen ander is, dan hetwelk de Schrijver uitspreekt op bl. 38: ‘Uit dit alles blijkt alzoo, dat de Kerkegoederen in blooten eigendom behooren aan de gezamenlijk Hervormde schotschietende Grondeigenaren (Floreenpligtigen) van ieder dorp; dat, van wegen dezen, Kerkvoogden die goederen in bezit hebben en beheeren, onder oppertoezigt der wereldlijke magt; dat deze stand van zaken eeuwen oud is; dat nimmer de Kerkelijke magt eenig gezag over die goederen, veel min ze in bezit heeft gehad of nog heeft; maar dat alleen de Kerk het regt heeft, om de opkomsten dier goederen ter vervulling der behoeften van de openbare godsdienstoefening te zien aanwenden.’ De Heer buma wil dien stand van zaken behouden, eensdeels omdat hij aan Kerk en Staat het regt ontkent te beschikken over eens anders goed; vervolgens ook in het belang van den eeredienst. Immers de Floreenpligtigen zijn, als grondbezitters, allen meer of min welgestelde lieden; over hen {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een omslag gedaan, wanneer er gelden voor kerk of eeredienst van noode zijn. Tegen dien omslag verzetten de Floreenpligtigen zich niet; of zij echter regtens verpligt zijn, zich daaraan te onderwerpen, vooral, wanneer gegoede leden wonen in de gemeente, die, geene bezitters van landerijen zijnde, ook geene stemgeregtigden zijn in Kerkelijke zaken, en daarom bevrijd bleven van den Kerkelijken omslag, betwijfelen wij; evenmin gelooven wij, dat de Floreenpligtigen, van hunne regten beroofd wordende, met eenig gevolg vroeger gedane betalingen zouden kunnen terugvorderen. Wij deelen dus geenszins het gevoelen, door den geachten Schrijver uitgesproken op bl. 42: ‘Bovendien spreekt het van zelf, dat de Floreenpligtigen, van hunne regten beroofd wordende, niet alleen van omslagen op hunne vastigheden zouden worden bevrijd, maar ook zouden laten gelden hun regt op de teruggave van door hen vroeger gedane betalingen ter verbetering enz. van gebouwen, aflossing van schulden enz.’ - Die betalingen toch deden zij of vrijwillig óf quâ stemgeregtigden; deden zij ze vrijwillig, dan zoude aan geenen terugëisch te denken zijn; waren zij toen verpligt, die betalingen te doen quâ stemgeregtigden, dan zoude de ontneming hunner regten hun nog geen regt geven tot terugvordering van datgene, hetwelk zij, op het oogenblik toen zij het gaven, verschuldigd waren; nimmer toch kan eene wet eene terugwerkende kracht hebben. Na nog eenige aanmerkingen (vooral naar aanleiding van Art. 15 van het Reglement van 1816, waarover een belangrijk Naschrift door den Schrijver achter zijn werkje is gevoegd) op den vorm van het Ontwerp-Reglement medegedeeld, en aangetoond te hebben, dat de Synode de magt des Konings in de voorgestelde veranderingen eenigzins had voorbijgezien, eindigt het stuk met de volgende krachtige verklaring van de Hervormde Kerkvoogden van den dorpe Weidum: ‘dat wij door geen Koninklijk, veel min Synodaal Besluit ('t zij met eerbied gezegd), maar alleen op uitdrukkelijken last van onze Committenten, de Floreenpligtigen, of op Vonnis van den bevoegden Reg- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, ons zouden geregtigd achten, om aan een niet door Floreenpligtigen verkoren Predikant het gebruik van Pastorij en Kerk toe te staan, of eenige uitkeering te doen, en evenmin de goederen, die wij bezitten en beheeren, aan niet door Floreenpligtigen benoemde Kerkvoogden over te geven, of aan anderen dan aan Floreenpligtigen rekening van ons beheer te doen.’ Aanmerkingen van eenig belang hebben wij niet; slechts ééne historische fout teekenden wij aan op bl. 14; aldaar lezen wij: ‘Karel de Groote, onder wiens regering de Friezen, tegen het laatst der 9de eeuw, blijvend tot het Christendom werden bekeerd,’ enz. - Karel de Groote toch, die magtige Keizer van het Westen, stierf reeds in 814, na eene roemvolle regering van 47 jaar. Wij lazen deze echt historische beschouwing van het regt der Floreenpligtigen met groot genoegen; wij vonden er in veel de bevestiging van het aangevoerde door Dr. reddingius, in veel ook eene aanvulling van het door Z.W.E. medegedeelde. Wij vertrouwen, dat het werkje van den geleerden Schrijver die belangstelling zal ondervinden, welke het zoo ten volle verdient; inzonderheid van hen, die eenen regtstreekschen of zijdelingschen invloed uitoefenen op onze Kerkelijke zaken; dat zij er door bewaard blijven, willekeurig aan de Friezen een oud en eerlijk verkregen regt te ontnemen. Wij kunnen echter den wensch niet onderdrukken, dat spoedig in onze Nederlandsche Hervormde Kerk die eenheid moge komen in de verkiezing van Predikanten en in het beheer der Kerkgoederen, waaraan reeds te lang behoefte is gevoeld; eene eenheid, die niet dan heilzaam kan werken op het Kerkelijk leven, hetwelk zich van dag tot dag krachtiger vertoont. †-. Leerrede over Jeremia XXIII:23 en 24. Uitgesproken te Zwolle, den 17den Junij 1849, door G.H. van Senden, Theol. Doctor en Predikant te Zwolle, bij gelegenheid van zijn vertrek naar het Heilige Land. Uitgegeven {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voordeele van de Armen der Hervormde Gemeente te Zwolle. Te Zwolle, bij J.J. Tijl. 1849. In gr. 8vo. 18 bl. f :-30. De Eerwaarde van senden, die met zijne ‘Alpenrozen’ getoond heeft een fijn en gevoelvol opmerker te zijn, en door zijnen ‘Bijbelschen Atlas’ van zijne topografische kennis van Palestina getuigenis heeft gegeven, werd, zoo als bekend is, door H.K.H. Prinses marianne uitgenoodigd haar te vergezellen op eenen reistogt naar het Heilige Land. Niet alleen de vrienden van den bekwamen man, maar ook alle beminnaren der letteren verheugden zich over de gelukkige keuze der Vorstin, omdat men de hope koestert, dat onze vaderlandsche literatuur met eene reisbeschrijving zal verrijkt worden, den dichter van de ‘Alpenrozen’ waardig. Wij weten het, dat deze roeping van senden zelven aangenaam en streelend in de ooren klonk, hem eene taak in de handen gevende, die hij voor de schoonste zijns levens hield. Die gewigtige reize is nu reeds volbragt. In goede gezondheid is hij in het vaderland teruggekomen, en hij zal de verwachting zijner landgenooten niet beschamen. Maar wij hebben daar voor ons liggen de leerrede, met welke hij van zijne Gemeente tijdelijk afscheid heeft genomen. Dat wij ze niet vroeger aankondigden, ligt eenvoudig daarin, dat ze ons niet vroeger is toegezonden. De prediker behandelt de Godspraak van jeremia voor ons, om ons rijkdom te bieden van stoffe tot heilig denken. Trouwens zij brengt, ten eerste, voor onze oogen onmetelijke ruimten; zij doet die, ten tweede, ons kennen als voorwerp van eene alles omvattende wetenschap; zij laat die eindelijk ons zien, als vervuld zijnde van eene alvermogende werking; vervolgens als eene vraag aan ons, om treffend van invloed te zijn op onze harten, - want zij is, vooreerst, met nadruk tot hen gerigt, die traag zijn in liefde en eerbied voor God; - zij is, ten tweede, met volheid van troost voor zielen, die zich vergeten en verlaten achten; zij is, ten derde, met {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} kalme geruststelling voor zulken, die bewogen zijn onder de scheiding van dierbare betrekkingen. De preektrant van van senden is genoeg bekend; wij zeggen van deze leerrede slechts, dat zij zich door eenvoudigheid en helderheid onderscheidt. Alleen zou men kunnen vragen, of de dispositie van het eerste deel niet eenigzins onbestemd zij uitgedrukt. Wij zijn van meening, dat de Heer van senden bedachtzaam heeft gehandeld met weinig en slechts bedektelijk van zich-zelven te spreken. Het weldadig doel, met de uitgave beoogd, zal wel reeds bereikt zijn. Den Leeraar wenschen wij van harte toe, dat hij zijne gemeente met dankbaarheid wedervinde, en haar met de woorden van Palestinaas dichter begroete: ‘De Heer was mijn Herder; mij heeft niets ontbroken. En nu zal ik blijven in het Huis des Heeren, altoos.’ Het Ontwerp van Gerevideerd Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk, in het Koningrijk der Nederlanden, aan beginselen getoetst door Mr. J.W. Tydeman, Advocaat te Amsterdam. (Met het ontwerp zelf, en een tegen-ontwerp.) Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 80 bl. f :-90. Buiten onze schuld wordt deze brochure van den Amsterdamschen Regtsgeleerde tydeman later aangekondigd, dan zij in méér dan één opzigt naar inhoud en bewerking verdiende. Bekend is het, hoe sedert eenige jaren in de Nederlandsche Hervormde Kerk stemmen zijn opgegaan, die luid en dringend om herziening van het Algemeene Reglement vroegen, en schoon ons de redenen, die men over de noodzakelijkheid daarvan opgaf, niet allen even houdbaar schenen; schoon wij zelfs in die stemmen nog geenszins het verlangen der Kerk hoorden, - geloofden wij evenwel, dat de Kerkelijke Wetgeving van 1816 niet langer aan onderscheidene sedert dien tijd ontstane be- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeften voldeed, en zagen met hooge belangstelling het Ontwerp van Gerevideerd Algemeen Reglement te gemoet, dat de Synode van 1848 als vrucht van hare langdurige zittingen leveren zoude. Eindelijk werd het bekend: veel kwam er in voor, dat werd toegejuicht: maar ook veel, dat men afkeurde. De Synode des verleden jaars wijzigde het in belangrijke punten: en beschouwde de meerderheid harer leden die wijzigingen misschien als verbeteringen; volgens de zienswijze der minderheid, waren het slechts nieuwe lappen op een oud kleed. Dit zelfde ontwerp wordt door den Schrijver aan de beginselen getoetst, die, naar zijn inzien, de grondslagen van het gebouw zijn, waarop het zamenstel rust. (bl. 1.) Daartoe behandelt hij, van bl. 3-31, de volgende acht punten: 1o. de wijze, waarop de herziening van het thans bestaande Algemeene Reglement zal moeten worden daargesteld; 2o. de kenmerken der Hervormde Kerk in Nederland; 3o. de vereenvoudiging, in het raderwerk van Bestuur bij de herziening tot stand te brengen; 4o. beveiliging der Hervormde Kerk tegen overheersching van geestelijk gezag; 5o. het beginsel van vrije verkiezing en evenredige vertegenwoordiging; 6o. de attributiën der verschillende Collegiën van bestuur; 7o. de afscheiding tusschen Kerk en Staat; en 8o. de wijze, waarop het nieuwe Algemeene Reglement zal moeten worden ten uitvoer gelegd. Ten slotte ontvangen wij, van bl. 32-93, een Nieuw Ontwerp, waarin de door den Schrijver voorgestelde verbeteringen en bijvoegselen, bij tegenoverstelling van het ontwerp der Synode, duidelijk zijn aangewezen. Uit deze opgave ziet men het hoog belang der onderwerpen, die hier behandeld worden, en de ontwikkeling daarvan geschiedt op eene wijze, welke den zelfstandigen, en van zijn standpunt als Regtsgeleerde vrijzinnigen man leert kennen; en dien wij met genoegen hooren redeneren, ook dáár, waar overwegende redenen ons dringen zouden, eene andere zienswijze te volgen. Het ligt niet in ons plan, den Schrijver overal op den {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} voet te volgen, en hem onze tegenbedenkingen mede te deelen; maar na de lezing van zijnen verdienstelijken arbeid geven wij hem toch de volgende vragen ter overweging: zal er wel immer door de Synode een Algemeen Reglement ontworpen kunnen worden, dat regtens voor de Kerk verbindend zal zijn, zoo lang de Gemeente zelve door hare wettig benoemde lasthebbers er niet in zal hebben toegestemd? - Zoude het niet eene menigte bezwaren afsnijden, wanneer men eenvoudig tot kenmerk en hoofdbeginsel der Hervormde Kerk in Nederland, als grondslag, waarop zij rust, de bepaling op den voorgrond plaatste, die voorkomt in het 7de artikel der belijdenisse des geloofs der Gereformeerde Kercken in Nederlant: ‘dat de Heilige Schrift het eenig rigtsnoer is van geloof en wandel’? - Zoude het in het belang der orde en des vredes doelmatiger zijn, op de Klassikale Vergaderingen zoo véél magt over te dragen, als door den Schrijver, bl. 55 en verv., gedaan wordt; en bestaan daartegen geene waarschuwende wenken, óók geput uit de Kerkelijke Verordeningen van voor 1816? - Is er dan waarlijk zoo veel gegronde klagte over geestelijke overheersching (Dominocratie), en wanneer deze werkelijk in vroeger en later dagen bestaan had, zoude zij zich dan niet in de eerste plaats hebben doen gelden omtrent de ongeschonden bewaring der Kerkelijke goederen, wier beheer van de Laicocratie juist geen verblijdend noch stichtelijk tafereel in menige Gemeente ophangt? en is het misschien ook al aan de Dominocratie te wijten, dat de Diakonale Kerkelijke Wetgeving van 1844 niet is tot stand gekomen? - Is het misschien de schuld der Predikanten, dat, waar de Ouderlingen thans in gelijken getale met hen op de Klassikale Vergaderingen kunnen verschijnen, zij uit de meeste Gemeenten zijn weggebleven? - Wordt het oorspronkelijk Presbytericale stelsel onzer Kerk, dat op Apostolisch gezag zich kan beroepen, niet den bodem ingeslagen, wanneer men den werkkring van Diakenen en Kerkvoogden verder uitstrekt, dan hunne betrekkingen tot de Gemeente gedoogen? - Welke is toch die eigenlijk gezegde Vertegen- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} woordiging onzer Kerk? Is zij te zoeken in de handhaving harer leer, harer stoffelijke belangen, of van haar bestuur? En is die Vertegenwoordiging, gelijk men ze, uit het Staatkundig leven, op Kerkelijken bodem wil overbrengen, ook in den geest van het Evangelie? - Is eene algeheele scheiding van Kerk en Staat wel mogelijk, zoo lang de Staat het billijk regt van toezigt uitoefent? Is zij in het belang der Kerk wel aan te raden, al ware het alleen tot handhaving harer Reglementen? Maar reeds genoeg: te regt zegt de Schrijver, dat de jongste Grondwetsherziening de spreuk heeft bevestigd: ecclesia sequitur curiam! bl. 2. Maar of het modelleeren des Kerkvorms, naar dien van den Staat, der Kerke ooit voordeel heeft aangebragt, zouden wij, bij het licht der geschiedenis, grootelijks betwijfelen. Hoe dit evenwel zijn moge, indien wij van den kundigen Schrijver ook al in vele opzigten moeten verschillen, prijzen wij toch zijn werk volmondig ter toetsing aan, en danken hem voor hetgene hij ons, ten blijke zijner belangstelling in het welzijn onzer Kerk, geleverd heeft. Wij voor ons gelooven, dat de tijd de beste Wetgever is, en wenschen van harte, dat de Synode eens gelukkig genoeg moge zijn, zulk eene Kerk-orde daar te stellen, welke, even gelijk die van 1816, met al hare leemten, een tijdvak van dertig jaren beleeft, en bij de handhaving der belangen onzer Kerk, ook zoo veel mogelijk aan hare behoeften zal voldoen. c.w.p. Diagnostiek der oorziekten door A.H. Swaagman, Med. Art. Obst. et Chir. Doctor te Groningen. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1850. In gr. 8vo. 95 bl. f 1-: Eene belangrijke specialiteit der Heelkunde, de leer van de gehoorziekten namelijk, heeft in ons Vaderland een ijverigen beoefenaar en bevorderaar gevonden in den Groningschen Geneesheer, Dr. swaagman. Het Handboek {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} der oorheelkunde van m. frank, door hem in het Nederduitsch bewerkt, kan hiervan getuigen. Het zal zeker de vraagbaak van menigen Heelkundigen onder ons geworden zijn, voor wien tot hiertoe deze tak der geneeskunde bijna eene terra incognita is geweest. Eene nieuwe proeve van dit streven levert de Heer swaagman weder door de hier aangekondigde Diagnostiek der oorziekten. Gelijk over het geheel in de geneeskunde, is eene zoo veel mogelijk volledige diagnosis vooral voor de gebreken van het werktuig des gehoors een vereischte, zal de therapie eenen redelijken grondslag hebben. Nu eene zoodanige Diagnostiek aan het werk van frank schijnt te ontbreken, zullen deze bladen zeker met dankbaarheid door de beoefenaren der Heelkunde, die tot hiertoe van de oorziekten geen bijzonder werk maakten, worden ontvangen. Na de lezing van dezen arbeid van swaagman, zullen zij, alvorens eenige inspuiting of de aanwending van eenig, soms niet genoeg aangewezen, middel bij gehoorziekten te ondernemen, zich alvorens door de hulpmiddelen, hier voor oorgebreken aan de hand gegeven, willen overtuigen, of zij met eene aandoening der gehoorzenuw, gebreken van het uit- of inwendig oor, van de tuba enz. te doen hebben, ten einde daarnaar de therapie te bepalen. Stemvork, en uurwerk, beschouwing van den uitwendigen gehoorgang door den oorspiegel, aanwending van den catheter met of zonder inspuitingen, zullen dan, waar noodig, door hen, ter onderkenning van de gebreken in de verschillende deelen en weefsels des gehoor-orgaans, niet worden nagelaten. De Schrijver zie daartoe aan zijne Diagnostiek den welverdienden bijval geschonken. Opmerkingen en mededeelingen betreffende de Genees-, Heel- en Verloskundige Praktijk, door A.H. Swaagman, Med. Chir. et Art. Obst. Doctor te Groningen. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1850. In gr. 8vo. 96 bl. De prijs van ieder deel, 20 vellen groot, is f 3-20. Dr. swaagman stelt zich voor, in deze bladen losse op- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen en heknopte mededeelingen uit eigen praktijk of uit die van anderen, telkens bij 2 vellen druks, op onbepaalde tijden uit te geven, waarvan 20 bladen een deel zullen uitmaken. Rec. kan niet bevatten, wat den Heer swaagman heeft bewogen, onze periodieke werken noodeloos met nog één te vermeerderen. Wanneer Rec. ook aan de waarde der hier oorspronkelijk geleverde waarnemingen van den Heer swaagman, noch aan zijne kritiek, iets wil ontnemen, dan had hij toch liever gezien, dat de Heer swaagman hiervoor de bij ons reeds bestaande Journalistiek: ‘het Practisch Tijdschrift, Het Nederl. Lancet, de Geneeskundige Courant’ of een ander, hadde gekozen. Maar de uitgave van deze opmerkingen acht Rec. thans nog overbodiger, nu wij hier stukjes, als dat van hellft, uit caspar's Wochenschrift; scleroderma adultorum en zoo veel meer uit schmidt's Jahrbücher, of Meningitis tuberculosa van oppolzer, Epilepsia van romberg, operatie door blasius enz. uit de Deutsche Klinik van gösschen zien overgenomen; stukken, die tegenwoordig bijna elk geneeskundige, zoo niet in de tijdschriften zelve leest, dan toch zeker in onze reeds bestaande Journalistiek zal aantreffen. Rec. betreurt het, om de wetenschap en voor onzen Vaderlandschen roem, dat ook hier eenheid zoo vele hinderpalen ontmoet. Meent de Heer swaagman zijn plan te moeten doorzetten, Rec. wenscht dan, dat er alleen oorspronkelijke berigten voortaan in zullen gevonden worden, die voor de wetenschap belangrijk kunnen zijn; waartoe hij onder anderen niet durft brengen de waarneming van het zwellen en neerdalen der hersenen, bij in- en uitademing, bij eenen getrepaneerde in 't Academisch ziekenhuis te Groningen en bladz. 31 medegedeeld; althans als men meent, hierdoor de natuur te hebben bespied, met betrekking tot hetgeen hier bij gesloten schedel plaats heeft. Bijdragen tot de practische Heelkunde door Dr. Ernst Blasius, Professor in de Heelkunde enz. te Halle. Uit het {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogduitsch doar J.E.C. van Campen. Met eene plaat. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1849. In gr. 8vo. 374 bl. f 1-40. In Duitschland, meer dan bij ons, ziet men nu en dan werken verschijnen van hen, die aan het hoofd staan van Klinische inrigtingen, waarin zij de vrucht hunner ervaring tot bevordering der wetenschap nederleggen. Ook de Hallesche Hoogleeraar blasius heeft, in 1848, Beiträge uit zijne rijke ondervinding, over een ruim tijdvak loopende, door den druk openbaar gemaakt. Rec. mag aannemen, dat geenen beoefenaar der Heelkunde, van eenige wetenschappelijke vorming onder ons, deze Beiträge onbekend zullen zijn gebleven, en daarom gelooft Rec. niet, dat de waarlijk verdienstelijke van campen door deze vertaling het werk onder zijne Vaderlandsche Heelkundigen noodig had te helpen verspreiden. Een groot deel van het werk is gewijd aan de resectiën, zoo als die door blasius in zijne Kliniek en burger-practijk zijn verrigt, met gunstiger uitkomst aan de beendaren der bovenste ledematen, dan aan de onderkaak. Daarop volgen, bladz. 157, de plastische kunstbewerkingen, waaromtrent blasius eerst zijne denkbeelden in het algemeen, op grond zijner ondervinding, mededeelt, om vervolgens tot de Rhinoplastik en lipvorming, wangvorming, ooglidvorming enz. te komen. De verdere Hoofdstukken loopen over de kunstbewerking bij likteekens, vernaauwingen der urethra, polypi uteri en zijne behandeling van den prolapsus uteri. Het mag bevreemden, dat de Vertaler, die het berigt omtrent de Heel- en oogheelkundige Kliniek te Halle en drie gelithographiëerde platen, ter bekorting van het werk en om het minder kostbaar te maken, heeft weggelaten, er niet veeleer op bedacht is geweest, de veelal noodelooze wijdloopigheid, waarmede de plastische kunstbewerkingen beschreven worden, te besnoeijen, en de historiae morbi, zoo niet weg te laten, althans te bekorten, en dan, in plaats van deze plaat, waarop de zoo gebruikelijke en bekende schaar inzonderheid kon gemist worden, uit de figuren der drie {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergelaten platen eenigen hadde verzameld en op de hier behouden plaat laten overbrengen. Het boek is nu altijd nog kostbaar genoeg voor hen, die deze bijdragen mogten wenschen te bezitten. Het regt van vereeniging en vergadering in Nederland door de H.H. Mrs. P.M. Nolthenius 'en B.J. Ploos van Amstel, Advocaten te Amsterdam. - Onder het motto op den titel: Une minorité bien unie, qui a l'avantage de l'attaque, qui effraie ou séduit, argumente ou ménace tour-a-tour, domine tôt ou tard la majorité. La violence réunit les hommes, parcequ'elle les aveugle sur tout ce qui n'est pas leur but général. La modération les divise, parcequ'elle laisse leur esprit ouvert à toutes les considérations partielles. Benjamin constant. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1849. In gr. 8vo. IV en 56 bl. f :-60. Twee vrienden, die vroeger te zamen het proces wegens het zoogenaamde Amsterdamsche standje van Maart 1848 hebben uitgegeven, dragen in deze brochure hunne denkbeelden voor over het regt van vereeniging. Uit welk oogpunt de Schrijvers dat regt beschouwen, blijkt uit de volgende zinsnede van het voorwoord: ‘Bestonden er dan in ons Vaderland dringende redenen, om een wapen, zoo schoon in theorie als gevaarlijk in practijk, zonder volstrekte noodzakelijkheid op den voorgrond te brengen? Zijn wij ook misschien niet hierin door den geest van navolging medegesleept, die wel meer deed aannemen wat men al zoo in andere Staten in werking zag komen?’ - Waarlijk, indien ééne wijziging in de Grondwet, door hetgeen hier te Lande gebeurd was, werd gewettigd, dan was het voorzeker de erkenning van het Regt van Vereeniging en Vergadering, die een waarborg tegen onberaden vervolging moest daarstellen, en tevens bij uitbreiding van Staatkundige regten het middel tot vrije uitoefening dier regten moest verzekeren. De Schrijvers verklaren aan het slot van dat voor- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} woord: ‘Nu de grondwet eenmaal aangenomen is, wordt het de pligt van ieder weldenkend Staatsburger om haar naar zijn vermogen te steunen en te helpen handhaven.’ Dat is volkomen waar; intusschen dachten wij onwillekeurig aan hetgeen de Heer van dam van isselt gezegd heeft in zijnen brief aan den Heer Mr. s.p. lipman, bl. 21, over zoo velen, die, uit hunne aristocratische droomen onzacht opgewekt, de gewijzigde Grondwet beschouwen, niet als een hoeksteen van het gebouw, maar als eenen looden mantel, die hunne schouderen drukt, en dien zij mogen en moeten afwerpen, wanneer en hoe zij kunnen. De bovengemelde brochure maakte op Referent den indruk, alsof dat regt van vereeniging en vergadering de Schrijvers mede als lood op de schouders drukt, en zij hunne beste pogingen aanwenden, om dien last te verligten. Eerst betoogen zij, dat de zucht naar grondwetsherziening toch niet zoo algemeen geweest is hier te Lande, en rekenen met breuken uit, hoe velen die wijziging gewenscht hebben of daaromtrent onverschillig zijn geweest, het bestaande wilden behouden, of niets van de staatkundige zaken begrepen. Daarna gaan zij in hunne inleiding en algemeene beschouwing over tot een staatsregtelijk en volkenregtelijk vertoog over het regt van vereeniging, hetwelk zij ‘in den algemeenen zin’ ontleenen uit den natuurstaat. - Vervolgens ontvouwen zij de théoretische voordeelen en de practische nadeelen van het regt van vereeniging in den engeren zin. Daarop volgt de aanleiding tot het plaatsen dezer bepaling in de Grondwet; hetgeen aan den verbonden invloed van eene staatkundige partij, van de ultra-Protestantsche en van de ultra-Katholijke partij wordt toegeschreven. Wil men eene proeve van de onpartijdigheid der Schrijvers, in de beöordeeling der bedoelingen van personen en partijen, dan leze men, wat zij als de geheime bedoeling dier partijen opgeven, bl. 11: ‘Vooreerst,’ zeggen zij, ‘kreeg die staatkundige [d.i. liberale, op grondwetsherziening aandringende] partij, door het regt van vereeniging en vergadering, een krachtig wapen in han- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} den, daar zij vooruit kon berekenen, dat het algemeen niet dadelijk van dit regt zoude gebruik maken, en dus de vereenigde partij grooteren invloed op de lagere standen, die eerder zullen opkomen, zoude uitoefenen. Ten tweede moest die partij, welke au fond slechts een wapen voor zich-zelve schiep, ook juist hierdoor populair worden, daar zij het volk een nieuw regt en eene ongekende vrijheid schonk. Buiten deze staatkundige partij, mag men veronderstellen, dat twee godsdienstige partijen bij de bepaalde vermelding van dit regt belang hadden, de ultra-Protestantsche, die in de laatste tijden zoo veel, te regt of onregt over vervolgingen en onregtvaardige beperking geklaagd heeft, en de ultra-Katholijke, die misschien eene godsdienstige propaganda hoopt te bewerkstelligen.’ Ref. twijfelt zeer of deze oordeelvelling over de bedoelingen der partijen wel strookt met die bescheidenheid, waarvan de Schrijvers in hun voorwoord spreken, en op grond van welke zij ook eene bescheiden kritiek van hun werk verzoeken. Na de uitwijding over de partijen, gaan de Schrijvers over tot eene beknopte vermelding van hetgeen hier te Lande over het regt van vereeniging vroeger al of niet is verordend, en komen dan tot de geschiedenis der redactie van deze bepaling in de Grondwet. Wat de vraag betreft: of die redactie ook praeventieve maatregelen ter beteugeling van misbruik van dit regt zoude toelaten? vereenigen de beide Schrijvers zich met de uitlegging, aan die woorden door den Heer faber van riemsdijk gegeven. - Wij geven gaarne toe, dat de redactie geene praeventieve maatregelen verbiedt, maar de vraag is, naar ons gevoelen: of zij die vordert? - en indien zulks niet het geval is, gelijk de Schrijvers schijnen te erkennen: of dan het belang der vrijheid, die niet aan de orde moet worden achtergesteld, maar met orde gepaard moet gaan, door praeventieve maatregelen al dan niet zoude worden verkort? - Wij schenken den Schrijvers dáárom hunne historische beschouwing van hetgeen tot bevrediging van beangstigde gemoederen in de Tweede Kamer is gespro- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; want juist omdat de herziening onzer Grondwet bij concessie en transactie is te weeg gebragt, kan men, onzes inziens, aan die beraadslagingen geene groote waarde hechten. Op bl. 27 komen de Schrijvers tot het ontwerp van wet op de uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, door de Regering onder het vorig Ministerie ingediend, doch met hetwelk de Tweede Kamer zich niet heeft vereenigd, en deelen, van bl. 27-37, dat ontwerp met de toelichting, het verslag der Kamer, en de opgevolgde wijzigingen mede. Op bl. 38-45 volgen eenige aanmerkingen van de Schrijvers op het ontwerp, meestal van taalkundigen aard, waarbij zij tot de conclusie komen, dat zij liever vereeniging zouden noemen, wat de Minister bij het voorgestelde ontwerp voor vergadering hield, en omgekeerd. De Schrijvers trachten die meening door vergelijking met het Fransche spraakgebruik duidelijk te maken, maar zijn daarin, naar onze meening, niet geslaagd. Men doet de woorden der Grondwet geweld aan, wanneer men vereeniging in den beperkten zin van het Engelsche meeting wilde verstaan, en aan vergadering de beteekenis van club toekennen: het regt van vereeniging is, naar de kennelijke bedoeling van den grondwetgever, gelijk ook naar ons taalgebruik, het regt van associatie; het regt van vergadering is het regt om bijeen te komen (s'assembler); de Commissie van herziening noemde dus zeer te regt het regt van vergadering een uitvloeisel van het regt van vereeniging. Op die valsche hypothese hebben de Schrijvers een ontwerp van wet gebouwd, hetwelk dáárom reeds verwarring van denkbeelden te weeg brengt. Wanneer zij b.v. zeggen: in art. 2: ‘geene vereeniging of vergadering - zal gewapend mogen gehouden worden;’ in art. 3: ‘geene vereeniging of vergadering mag in de opene lucht plaats hebben;’ in art. 4: ‘binnen gebouwen kunnen geene openbare vereenigingen of vergaderingen gehouden worden;’ in art. 5: ‘de vergadering, welke zich als zedelijk ligchaam wil vestigen’ enz., dan is het blijk- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} baar, dat zij de gewone beteekenis der woorden omkeeren. Overigens is uit het medegedeelde de strekking van het nieuwe ontwerp genoegzaam af te leiden: het berust geheel op het praeventieve stelsel, en onderscheidt zich hoofdzakelijk alleen dáárin van het reeds gemelde, niet aangenomen ontwerp der Regering, dat het zich bij uitsluiting tot staatkundige vereeniging en vergadering bepaalt. De Memorie van Toelichting, op bl. 47 en volgg., er bijgevoegd, wijst overigens de voorgestelde wijzigingen nader aan. j.w.t. Schoedler's boek der Natuur, algemeene beginselen der Physica, Astronomie, Chemie, Mineralogie, Geologie, Physiologie, Botanie en Zoölogie. Naar de vierde Hoogduitsche uitgave bewerkt door J.W. Gunning. Met meer dan 500 figuren. Te Utrecht, bij Dannenfelser en Doorman. 1849. In gr. 8vo. f 1-50. Van dit werk ontvingen wij het eerste stuk ter aankondiging. Er is geen schooner boek, dan dat der Natuur. Toen de eerste mensch de oogen ontsloot, zag hij dat boek, en hoe meer het nog heden wordt doorbladerd, des te meer wordt er in gevonden, des te beter leert de mensch het schrift van den Schepper verstaan, des te levendiger merkt hij op, dat het getal der bladzijden oneindig, en gelijk alles, wat van den Schepper komt, zonder grenzen van maat of getal is. Dat boek lag altijd opengeslagen. Velen waagden er een blik in, doch meenden het niet te kunnen verstaan en waren met het bezit er van tevreden. Anderen doorbladerden het boek en verwonderden zich over het groot aantal der woorden, denkbeelden en gebeurtenissen. Doch er waren ook eenigen die méér deden, die nalazen, navorschten, den zin en den zamenhang poogden te doorgronden, die begrepen, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het een goddelijk, volmaakt en toch zeer eenvoudig boek was, voor allen bestemd, voor allen bevattelijk, maar toch eindeloos van omvang en diepen zin. En ziet! de laatst vervlogene jaren hebben ons stoute onderzoekers, onvermoeide navorschers geschonken; zij hebben de draden gegrepen van het weefsel, dat alles te zamen bindt. Nog méér: zij hebben de gebouwen van menschelijke dwaling in hunne grondslagen geschokt, zij hebben de tempels van het bijgeloof verwoest en de zuilen van het ongeloof nedergeworpen. - Het is de Natuur, in al hare grootheid, in al hare waarheid, in al hare goddelijkheid, die met elken dag, door meerdere middelen, den kring onzer kennis uitbreidt; en het is eene kennis, gegrond op daadzaken, en wel op de zoodanige, die ieder oogenblik onderzocht kunnen worden en voor ieder en overal dezelfde uitkomsten opleveren. Geschriften, zoo als die door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen over natuurkundige onderwerpen uitgegeven, hebben veel nut gesticht. Nog méér heeft uilkens dit gedaan met zijn werk over de schepping. Van dit laatste werk is eene nieuwe uitgaaf ter perse, waarvan de bijzondere afdeelingen door bijzondere geleerden worden bewerkt. Een schoon boek, in den trant van uilkens geschreven, in een trant, die vooral dáár bevalt, waar zoodanig werk moet gelezen worden! En nu ons oordeel over het: ‘Boek der Natuur.’ De Vertaler (de Uitgevers?) zeggen in den prospectus het volgende: ‘Dat het Boek der Natuur in al zijne deelen door ééne en dezelfde hand bewerkt is, levert het voordeel op van eene gelijkmatige behandeling, vrij van tegenstrijdige beschouwingswijzen en ongelijke wijze van uitdrukking, welk voordeel men te meer schat als men het moeijelijke gevoeld heeft van zijne toevlugt te moeten nemen tot werken, waarin verschillende vakken der natuurkennis door onderscheidene zamenstellers bewerkt zijn.’ Dat is dus geene aanbeveling voor de nieuwe uitgaaf van uilkens; maar het is ook geene aanbeveling voor déze vertaling-zelve, waar ons in het Voorwoord wordt {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd: ‘dat de Vertaler hier en daar zelfs de voorstelling van den Schrijver verworpen en daarvoor eene andere in de plaats gesteld heeft; dat verder de afdeeling der scheikunde onder het toezigt van den Hoogleeraar g.j. mulder zal worden bewerkt.’ - Wij zullen dus in déze vertaling niet ééne en dezelfde hand meer aantreffen en het voordeel missen van die in den prospectus aangekondigde: ‘gelijkmatige behandeling en gelijke wijze van uitdrukking en overeenkomende beschouwingswijzen.’ Men ziet hieruit, in welke tegenstrijdigheden men vervalt door een werk als koopwaar te beschouwen. Ref. kan noch hetgeen door den Vertaler als een voordeel, noch hetgeen door hem als een nadeel wordt beschouwd, geheel toestemmen. Maar de levertraan wordt onder het patronaat van den Hoogleeraar verkocht, en het verwondert ons niet, dat ook geschriften en vertalingen zich het probatum, fiat expeditio, trachten toe te eigenen. Voor koopwaar is dat misschien ook van aanbelang; doch voor een wetenschappelijk werk heeft het geene waarde; - slechts dàn heeft 't waarde voor zulk een werk, als de Hoogleeraar-zelf 't geschreven heeft. Wij prijzen evenwel dit boek aan, omdat het in eene wezenlijke behoefte voorziet voor onze middelbare scholen, en omdat het inderdaad goed mag worden genoemd, en daarenboven bevattelijk en doeltreffend verdeeld is. - Ref. zou ook een werk van minder gehalte reeds met genoegen ontvangen hebben. Het Boek der Natuur worde dus overal aangetroffen, waar men gezegd wil worden der jeugd eene degelijke opvoeding te geven; waar men den kweekeling wil vormen tot wezenlijke beschaafdheid, en tot die algemeene kennis, welke hem zal vrijwaren voor elke verwisseling van goddelijke en menschelijke zaken. Wie alzoo is onderwezen, zal wel geen geloovige zijn omtrent eene voorgewende beweging der oogen in eene afbeelding van maria, veel minder iemand, die zich kan inbeelden, dat te zien, en allerminst een geweteloos bedrieger, die met het heilige spot; maar in zijn geest zal zijn eene reine kennis, die den Schepper {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} vereert en opleidt tot dat kinderlijke geloof, hetwelk het eigendom is van den wijzen Christen. De vertaling is goed; hier en daar wel niet zonder fouten en Germanismen. Natuurkunde, in den engeren zin, in de eerste regel der Physica geplaatst, is voor ons een onverdragelijk Germanisme. Doch het was een moeijelijke, maar daarom ook verdienstelijke arbeid, dit werk goed over te brengen. De uitvoering is net. De platen zijn fraai te noemen. l.h.v. Levensbeschrijving van Albrecht Daniël Thaer, door W. Körte. Uit het Hoogduitsch vertaald door E.C. Enklaar. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1848. In gr. 8vo. 241 bl. f 2-: Over bevordering van landbouw in Nederland en verschaffing van arbeid aan Nederlanders. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem. Jr. 1848. In gr. 8vo. 63 bl. f :-80. Indien deze beide, reeds vóór bijna twee jaren uitgegeven geschriften niet eerst onlangs aan steller dezes ter aankondiging in dit Tijdschrift waren toegezonden, zou hij ze vroeger hebben vermeld. Zij verdienden zulks uit hoofde van het belang des onderwerps: den landbouw. Er is in de laatste jaren vrij wat daarvoor ondernomen en tot stand gebragt. De toeneming van bevolking en armoede heeft veroorzaakt, dat men meer acht heeft beginnen te slaan op het belang van verbetering in den nationalen landbouw; op het verkrijgen van meer opbrengsten door een verbeterd stelsel van cultuur; op het verzamelen van te lang veronachtzaamde meststoffen, op het vermeerderen van den veestapel; op droogmakerijen en ontginningen. Die de moeite neemt, om den tegenwoordigen trap van hoogte. waarop de landbouw hier te lande staat, te vergelijken met dien in sommige andere landen van Europa, zal voor onze achterlijkheid in {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige opzigten moeijelijk het oog kunnen gesloten houden; maar wie dien met den toestand van vóór tien of twintig jaren vergelijkt, zal ook bevinden, dat men in eenen letterlijken zin de hand aan den ploeg heeft geslagen. En dat dit misschien minder in het oog valt, dan het toch in wezenlijkheid plaats vindt, schrijve men hier toe, aan den minderen ophef, dien het onzen landaard eigen is te maken, dan sommigen vreemden, wier verbeteringen vaak daardoor meer opgang maken, dan ze bij zorgvuldiger onderzoek blijken te verdienen; gelijk de onzen omgekeerd: dáár door schroomvalligheid, die winstderving vreest; elders door minder gemeenschap met de buitenwereld; maar ook vooral door het groot verschil van gronden, volks-denkwijze, manier van werken, afzetbaarheid der producten, verkrijgbaarheid van meststoffen en nog veel meer, dat in ons Vaderland op eene betrekkelijk kleine oppervlakte plaats vindt. Gelijk onderscheidene landbouwkundige Maatschappijen en andere soortgelijke Vereenigingen zich tot verbetering van den landbouw, en het aanmoedigen van proeven daartoe, in de laatste jaren zeer verdienstelijk hebben gemaakt; zoo verdient lof en aanmoediging iedere poging, die daartoe strekt, en, langs dezen weg, om den nationalen rijkdom te vermeerderen, nieuwe hulpbronnen te openen tot vermeerdering van algemeene welvaart, en aan meerderen werk te verschaffen in onzen voor velen broodeloozen tijd. Dat wèlingerigte levensbeschrijvingen van beoefenaars van eenige kunst of wetenschap, vooral van diegenen, welke haar eene verandering van rigting of ontwikkeling gegeven hebben, grootelijks kunnen dienen tot het verkrijgen van helderder denkbeelden over de zaak-zelve; dit is te zeer door de ondervinding gestaafd, om nevens het uit haar ontleende, nog ander bewijs noodig te hebben. Hunne wijze van zien; hunne ontwikkeling tot hetgeen zij werden en waren; den weg, langs welken dat plaats had; de klippen, die zij vermeden, of ook waarop zij vervielen; de uitkomsten, waartoe zij geraakten; de bezwaren, die zij overwonnen; dat alles biedt den naden- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} kende een leerzaam schouwspel aan tot zijne eigene onderrigting, waarschuwing en teregtwijzing, zoo het met oordeel nagegaan en op eigen omstandigheden toegepast wordt. Uit dit oogpunt kan de Levensbeschrijving van den vermaarden ontwikkelaar des Duitschen landbouws, thaer, nog wel een uitgestrekter nut hebben, dan hetgeen zich de kundige en bij ons in dit vak verdienstelijke Vertaler voorstelde: ‘het opwekken van eene enthusiastische liefde voor (liever: ijverige belangstelling in: het enthusiastische is met de prozaïsche en praktische zaak misschien minder in overeenstemming) den wetenschappelijken landbouw.’ De verdiensten van thaer worden in dit werkje zeer goed uiteengezet, en zij verdienen alle herinnering, ook nu nog, nu in de beoefening en toepassing de naam van thaer weder door anderen is opgevolgd. Hij was toch een der ijsbrekers, ‘die de heerschappij van den ploeg met wijsheid grondvestte en buiten de vroegere grenzen uitstrekte.’ Wij moeten echter, zoo wij er ook dit nog van zullen zeggen, meer aanprijzen de voorstelling van thaer als landbouwer, dan als mensch; want het valt, onzes inziens, te betreuren, dat een man van zulk eene voortreffelijke waarde voor het practische leven, ook enkel voor het stoffelijke schijnt geleefd te hebben. De brochure, die aan het slot de onderteekening als Schrijver heeft van den Heer j. stuart; zoon, zoo wij meenen, van den beroemden Historieschrijver en Kanselredenaar, trachtte de belangen van landbouwen en werkgeven te vereenigen in het jaar, waarin de maatschappelijke schok, aan de mindere standen gegeven, meer dan misschien ooit te voren, het omzien naar redmiddelen noodig maakte. Nederland heeft, Gode zij dank! het onweder zien afdrijven, dat den toestand der maatschappij van de zijde der overbevolking en verarming in die dagen van algemeene omkeering bedreigde; maar dit afdrijven maakt niet overbodig, wat voor de toekomst te raden en te ondernemen is. Het is eene oude kwaal van Nederland, een voorbijgetrokken onweder niet meer te achten, alsof het nooit terug konde {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, en komt het dan terug, somtijds met dubbele kracht, dan vindt het slapenden en onvoorbereiden. Zoo ook het pauperisme. Voor het oogenblik schijnt de raauwe kreet van dengenen, die niets heeft, tegen allen die iets hebben, zachtkens aan te verflaauwen, bij terugkeering tot den normalen (ten minste voor normaal doorgaanden) toestand des maatschappelijken levens: maar dat mag niet in slaap wiegen. Er moeten krachtige, groote, doortastende middelen worden in het werk gesteld, ten einde arbeid te verschaffen aan ledige handen. Die maatregelen op kleine schaal aan te leggen, ware vroeger raadzaam en nuttig geweest. Onze dagen kennen dat particulariseren niet meer, en misschien te weinig; maar naar théoriën is hier de vraag niet: onze leeftijd eischt groote ondernemingen. En in dit opzigt zal een schrijver niet kunnen geacht worden bij zijnen tijd achter te staan, die de zaak van landbouw-bevordering en werkverschaffing aan de armen, die in de steden opgehoopt zijn, wil hebben vereenigd door middel eener geldleening van 10 à 20 millioenen gulden, hetzij door den Staat, hetzij door de Nederlandsche Bank, of eenige andere (ééne - dit onderstelt de Schrijver wel, maar het komt niet genoeg bij hem uit) Onderneming. De zaak wordt zeer ontwikkeld, en de tegenwerpingen worden niet onopgemerkt gelaten. Zij is, gelijk men haar hier vindt voorgesteld, vrij ingewikkeld; over haar nut, hare wenschelijkheid, haar belang - zijn wij 't met den waardigen Ontwerper eens; maar onze overtuiging van de uitvoerlijkheid verschilt van de zijne; en wij achten het bekomen van groote kapitalen voor den landbouw eene hersenschim, tot dat eenmaal eene groote katastrophe in den geheelen maatschappelijken toestand van het hedendaagsch Europa - welke? wij weten het niet te berekenen! - aan den handel in effecten als voorwerpen van speculatie een einde zal hebben gemaakt. Tot zoo lang houdt Ref., die in 't geheel geene aanspraak maakt op landhuishoudkundigen naam of staathuishoudkundige inzigten, het voor een hoogst bezwaarlijke zaak, belangrijke kapitalen voor {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernemingen van landbouw te vinden. - De ontwikkeling van des Schrijvers denkbeelden verdient overigens alle aandacht en behartiging. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door F. von Raumer. Naar de nieuwste bronnen bij- en omgewerkt. II Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1849. In gr. 8vo. XII en 668 bl. f 6-60. Niemand zal den Vertaler van dit werk tegenspreken, als hij zegt, dat de belangstelling nooit zoo algemeen op Amerika gevestigd was, als in deze dagen, waarin bij tienduizenden derwaarts oversteken, om te zoeken, wat de Europesche grond of maatschappelijke inrigtingen hun schijnen te weigeren. De Vertaler betreurt, dat de zucht tot landverhuizing ook onder onze landgenooten is opgewekt; wij vinden daar minder reden toe. Geschiedt het uit godsdienstige beginselen, waarom zouden zij, die er door geleid worden, hun verlangen niet bevredigen. Zeker is het, dat men in Noord-Amerika om zijn godsdienstig geloof, 't moge wijs of dwaas, gerijmd of ongerijmd zijn, door niemand als een paria wordt behandeld. Maakt de loop der zaken 't u moeijelijk uwe kinderen eene standplaats in de Maatschappij te bezorgen; zullen zij, om niet tot gebrek te vervallen, ongehuwd moeten blijven, en hebt gij eenig vermogen; waarom zoudt gij 't niet elders gebruiken, indien daarmede voor de uwen eene toekomst te bedingen is? En zij, die geen brood hebben, waarom zouden zij den grond niet gaan bebouwen, die het belooft en geeft? Zullen zij 't nalaten, om de reis? De man, die honger heeft, zou dwaas zijn, als hij, onder een gemeenteboom staande, welks appelen buiten zijn bereik hangen, de moeite schroomde om naar boven te klimmen? De domeinen der natuur zijn voor den eerstkomende; maar die ze bezitten wil dient de moeite te doen van er heen te gaan en de handen uit de mouwen te steken. Zulk eene {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur-domein is Amerika; immers ten deele, en wie in zijn vaderland niet te regt kan, begeve zich er heen. Ik acht het wijzer en beter dáár het land te bebouwen, dan hier brood te eischen van magtelooze regeringen, die den loop der gebeurtenissen onmogelijk kunnen bezweren. Dit Pella voor het verouderde, grootendeels verarmde Europa, verdient zoo naauwkeurig mogelijk gekend te worden, en de behoefte in dezen is in den laatsten tijd voor een goed gedeelte bevredigd. Een bekwaam Amerikaan beschreef met gemoedelijke trouw het kerkelijke leven en de geschiedenis, en de Heer van nooten heeft gezorgd, dat men dit werk ook in het Nederduitsch kunne lezen. Nu hebben wij weder een ander werk voor ons liggen, dat Noord-Amerika in zijne staatkundige en maatschappelijke inrigtingen doet kennen. Het is geschreven door een man, toegerust met grondige kennis, met een helderen wijsgeerigen blik, en met een gevoelvol hart; een man, die door zijne historische onderzoekingen zich onsterfelijk heeft gemaakt en eene Europesche vermaardheid heeft verworven. Von raumer wilde de Noord-Amerikaansche Staten juist en grondig leeren kennen, en las wat er over geschreven was, maar zijne zucht bleef onvoldaan. Als een echte herodotus ging hij nu zelf derwaarts, en onderzocht met eigene oogen. De resultaten van dit onderzoek worden in dit werk medegedeeld, en ze gelezen hebbende zal men den Vertaler gereedelijk toestemmen, dat het boek eene naauwkeurige en onpartijdige beschrijving geeft van de Staatkundige en Maatschappelijke instellingen van dit reuzenrijk, van zijne bronnen van welvaart en bestaan, en van de levenswijze, zeden en gewoonten der inwoners, in één woord, dat 't het land en zijne inwoners doet kennen, in alles wat de nieuwsgierigheid kan opwekken of belangstelling inboezemen. De Schrijver begint met de natuurlijke gesteldheid des lands, en stelt haar zóó aanschouwelijk voor, dat men als ware het een fysionomische landkaart vóór zich heeft. Vervolgens geeft hij een overzigt van de ontdekkingen {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} en eerste volkplantingen, om den lezer de latere gebeurtenissen geheel te doen verstaan en er zijne aanmerkingen aan vast te knoopen. Hij heeft daarin beter gedaan, dan wanneer hij eene wijsgeerig geconstruëerde geschiedenis hadde vooruitgezonden. Daarbij toch zou men gevaar hebben geloopen een Raumeriaansch Amerika in handen te krijgen. Nu rust het geheele gebouw op den eenig waren en hechten geschiedkundigen grondslag. Hij vervolgt zijne historische schets tot aan den vrede van Versailles. Duidelijk en volledig worden de Grondwet van 1787 uiteengezet en de Staatsregelingen der afzonderlijke Staten in het algemeen voorgesteld. Eene tabel, met veel zorg bewerkt, wijst de bijzonderheden aan, in welke zij onderling verschillen. Hiermede laat de Schrijver den historischen draad varen, en, daar, zoo als hij teregt opmerkt, de bloei en uitbreiding der Noord-Amerikaansche Vrijstaten hoofdzakelijk het gevolg zijn geweest van hunne gelukkige Staatsinstelling, geeft hij van nu af eene schets van den tegenwoordigen toestand des lands, waartoe het door eigene ontwikkeling langs vreedzamen weg gekomen is. Eene groote dienst bewijst hij met de aardrijkskundige beschrijving dezer gewesten; jammer nogtans, dat zij niet door eene landkaart is aanschouwelijk gemaakt. Haar gemis is een wezenlijk gebrek. Von raumer heeft eene moeijelijke taak met geluk behandeld, namelijk de slavernij in Noord-Amerika, dat treurig surrogaat van Spaansche (valschelijk aan las cazas toegekende) menschlievendheid, waarmede men het, ten gevolge van overzwaren arbeid, uitsterven der oorspronkelijke bevolking trachtte te voorkomen. Hij heldert haren oorsprong op, doet haren tegenwoordigen toestand kennen, en vestigt eenen blik op hare toekomst. Wat vóór en tegen de slavernij nu eens met kalmte, dan met opgewondenheid, hier met verzoek, daar met bedreiging werd aangevoerd, geeft hij getrouw terug. Zijn oordeel over de zaak en over de strijdende partijen is helder en gematigd; zoo als de wijze oordeelt, die niet {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} alles zegt wat hij weet, maar alles weet wat hij zegt. De Indianen beschouwt hij uit het ware standpunt tegenover de volkplanters. Alleen merk ik aan, dat zijne schets van hunne zeden en gebruiken voor eene merkelijke uitbreiding vatbaar is. Doch wat von raumer levert getuigt voldoende, dat de mensch in zijnen natuurstaat het ideaal van menschelijkheid niet verwezenlijkt. Na kortelijk het een en ander over de landverhuizers te hebben opgemerkt, geeft hij eene schets van de bevolking in haren toenemenden wasdom, die alleen daarom geene verbazing wekt, wijl de zaak bekend is. Verder wordt over den landbouw gehandeld, en de maatregel, door de Bondsvergadering ten aanzien van de Congreslanden genomen, verdedigd. Met cijfers toont de Schrijver den vooruitgang van fabrijken en handel aan, en wijst te gelijk op de aanleiding tot die uitbreiding. Het getuigt sprekend van der Amerikanen moed en ondernemingsgeest, wat hij omtrent den aanleg van kanalen en spoorwegen aanvoert. Met diepe kennis en ervaring wordt het bankwezen beschouwd en vrijmoedig, onpartijdig en naar waarheid beoordeeld; even zoo het financie-wezen en de posterijen. Vooral blijken des Schrijvers kennis en helder praktische zin, als hij spreekt over de beschermende regten van Noord-Amerika. Dit vraagstuk van het tegenwoordig Staten-leven heeft hij uit de ervaring in Noord-Amerika bondig uiteengezet. De resultaten, die hij mededeelt, verdienen de opmerking van elken staatshuishoudkundige. Wie met de maatschappelijke inrigtingen van Noord-Amerika niet bekend is, zal met verbazing zien, hoe met eene krijgsmagt van nog geene negen duizend man dit reuzenrijk beschermd en beveiligd wordt. Een gelijke verwondering legde een Noord-Amerikaan aan den dag, toen hij, bij ons, zoo veel militairen toestel aanschouwde. De militair, die nog altoos getuigt, dat het zwaard de wortel is van den stamboom des adels, is in de Vereenigde Staten geen gewoon verschijnsel: de militaire stand ver- {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} teert er niet de beste sappen des volks. Ik zal hier den Schrijver-zelf het woord gunnen: ‘De staande legers, welke men aanvankelijk (even als het liberum veto in Polen) voor onzin en ongeluk hield, beschouwt men thans als nuttig, noodwendig, onontbeerlijk, heilzaam. Daardoor, als door vampyrs omklemd en uitgezogen, sleept het oude Europa zijn zwakkelijk en tevens overspannen leven voort, en kan niet zóó veel groots ten uitvoer brengen als eertijds ééne stad (b.v. Keulen of Straatsburg) of als één in de wouden van Noord-Amerika nieuwgeboren Staat. Met de uitgaven voor de Europesche legers (of ook voor de kosten der versterking van Parijs), kon men onmetelijke inwendige verbeteringen tot stand brengen, en de gedrukte volksmassa's waarlijk bevrijden en opbeuren, zonder dat (bij de overigens doeltreffende maatregelen) de veiligheid des vaderlands er door leed. Het is onwaar, dat de noodzakelijkheid tot die schitterende ellende, in hare tegenwoordige uitbreiding, verpligt; ten minste bestaat die noodzakelijkheid niet voor magtige rijken, als Frankrijk en Rusland. Veel meer zijn gewoonte, dwalingen, vooroordeelen, armoede, ijdelheid, gebrek aan bezigheid en nijverheid enz., hierin van den meesten invloed. Verplaats de Amerikanen en hun stelsel naar Rusland, en het staande leger is overtollig; de tegenoverstelling van burgers en soldaten, zoo nadeelig voor ware vrijheid, is opgeheven; en het land, of de President der Vereenigde Staten, is zonder soldaten veel veiliger, dan de Keizer van Rusland te midden zijner trawanten. Woonde het echte Christendom, de ware menschenliefde in de harten aller koningen en aller volken, zoo behoefden zij geene staande legers, geen onmetelijken toestel van haat en vijandschap; en het jeugdig wedergeboren Europa konde op den stam van oude, roemrijke, veelzijdige beschaving, met verdubbelde kracht, nieuwen bloei en nieuwe vruchten ontwikkelen.’ Vervolgens beschrijft von raumer het regt en de werking der regtbanken. Wij danken den Vertaler voor de verklaring die hij geeft van het Lynchgeregt, dit {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardig soort van Amerikaansch veemgeregt. De vriend van den vooruitgang der beschaving zal met genoegen ontwaren, dat, terwijl in Frankrijks hoofdstad het duël door hoog geplaatste personen wordt aangemoedigd, dit barbaarsch overblijfsel van het fatsoenlijk vuistregt der middel-eeuwen in Noord-Amerika met zware straffen wordt bedreigd en achtervolgd. Von raumer weegt met bedachtzame hand de in Noord-Amerika gevolgde Auburnsche en Philadelphiaansche gevangenisstelsels, en sluit zijne beschouwing met deze woorden: ‘Ik acht elke gevangenis onvolkomen, welke niet sommige misdadigers volledig afzondert, en anderen in stilzwijgen gemeenschappelijk laat arbeiden. Eerst wanneer men van scherpe, onvoorwaardelijke tegenstellingen tot onderscheiding der omstandigheden afdaalt en die in acht neemt, eerst wanneer de thans vijandige stelsels zich verzoenen, en niet het ongelijksoortigste over de leest hunner alleenheerschende begrippen slaan, zal het gevangenwezen den hoogst mogelijken graad van volkomenheid bereiken.’ De Schrijver geeft de oorzaken op, welke tot hiertoe Noord-Amerika voor armoede bewaren, en de redenen, waardoor desniettemin hier en daar en vooral in de Noordelijke Staten in betrekkelijken zin vele armen zijn. Men denke slechts aan dat heir van verlatenen, die in de havensteden ten laste der armbesturen zijn gebleven. Vervolgens toont hij de middelen aan, waarmede men het gebrek te gemoet komt. Een breede, beredeneerde opgave wordt hier voorts nedergelegd van de liefdadige inrigtingen; welke in Amerika met regt dien naam dragen, omdat zij niet uit belastingen, maar uit vrijwillige bijdragen zijn tot stand gekomen. Behartiging verdient wat over de behandeling der krankzinnigen wordt aangevoerd. - Zoo als het mij toeschijnt, lost de Schrijver voldoende op, waarom men in Noord-Amerika de doofstommen alleen door teekens en niet door klanken leert spreken. Hij schrijft het opvolgen van deze methode toe aan de klankeloosheid der Engelsche taal; ‘in de zoo zeer verschillende uitspraak van eene zelfde {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} letter, en in de grootelijks willekeurige wijze van spelling. Inzonderheid kunnen de doofstommen geen Engelschman leeren verstaan, omdat zij de taal zien en niet hooren moeten. Maar nu spreekt van duizend Engelschen naauwelijks één in dien zin zoo duidelijk, als de Duitsche of Italiaansche taal vordert en medebrengt; naauwelijks één roert de lippen zóó, dat men de beweging in klanken overbrengen, en de eene door de andere begrijpen kan. Na met weinig woorden over het policie-wezen gesproken te hebben, gaat hij over tot de beschouwing van het Algemeen en Stedelijk bestuur. Bij de lezing hiervan zal men zien, hoe veel aan de eigen regeling des volks is overgelaten, en hoe het volk regeren kan, zonder tot regeringloosheid te vervallen. Het tweede deel, niet minder dan het eerste rijk van stof en met degelijkheid behandeld, wordt geopend met de vermelding van het uitbarsten van ongeregeldheden op enkele punten, die tot de schaduwzijden van Amerika's gelukstaat behooren. Verder behandelt hij de verschillende meeningen over het Staatsbestuur. Hij vergenoegt zich echter niet met eene bloote opgave daarvan; maar wijst er ook de bron van aan, gaat hare strekking en bedoeling na, en het oordeel, dat hij uitbrengt, getuigt van zijn geoefenden staatkundigen blik, zoo wel als van zijn gematigden zin. In een zeer uitgewerkt verslag slaat von raumer de openbare inrigtingen van lager en hooger onderwijs, en derzelver staat en toestand in de meeste gewesten gade. Hij zegt, dat de hoogescholen, bibliotheken en wetenschappelijke verzamelingen bij de Europesche ten achter staan, maar dat de volksopvoeding van vele Staten aan de beschaafdste landen van Europa volkomen gelijk is. - Het laatste vereert den Amerikaan, meer dan het eerste behoeft te bevreemden. Tevens doet hij opmerken, dat, vermits oude instellingen geheel ontbraken, geen volk in zoo korten tijd zoo veel voor het schoolwezen heeft gedaan, en dat, dewijl de opvoeding in die Staten de strekking heeft, om niet slechts burgers, maar ook bestuur- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te vormen, er geen gevaar is voor opvoeding boven stand en betrekking. Onwederlegbaar bewijst de Schrijver, dat de Noord-Amerikanen reeds zeer veel gedaan hebben voor de letterkunde en schoone kunsten. Veel draagt de periodieke pers daartoe bij; hoewel de dagbladen ook door menig onwaardig en schandelijk artikel bezoedeld worden. Het is belangrijk te hooren, hoe de Noord-Amerikaan over den hoon en smaad der dagblad-artikelen denkt. Misschien is het niet ongevallig, indien wij een paar adviezen overnemen, in het Congres van 1827 gegeven, bij gelegenheid van beraadslagingen over onbehoorlijke artikelen der dagblad-pers: ‘De Heer bartelet. Het doet mij leed, dat dagbladartikelen hier het onderwerp van ernstige beraadslagingen worden. Onze stelling moet op beteren grond rusten. Geen kranten-vernuft, geen kranten-hoon, maar ons leven en onze handelingen moeten maat en rigtsnoer zijn der achting, welke wij genieten. Welk groot, eeuwig in onze dankbare herinnering levend man is in de dagbladen meer met smaad en laster overladen dan jefferson? - En echter heeft hij noch er op geantwoord, noch heeft zijn aanzien er door geleden. De Heer hamilton. Toegegeven, dat wij allen nu of dan door de steken dezer scherp gepunte machine lijden, zoo moeten wij dit echter zoo wijsgeerig mogelijk verdragen, ten einde ons goederen van onschatbare waarde te verzekeren. Men vangt immers geen strijd aan met den worm, die zich in 't slijk wentelt? Waarom dan in drift ontstoken over hen, die lage en verachtelijke schandalen najagen? De Heer weems. Sedert 28 jaren word ik in de openbare dagbladen mishandeld, en juist dit is welligt een middel geweest, om mij (na strenge loutering en onderzoek), de achting mijner medeburgers te verwerven. De Heer mitchell. Zoodra wij beproeven tusschen vrijheid en losbandigheid der drukpers eene grenslijn te trekken, gaat onze vrijheid en al wat ons dierbaar is {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren. Blijft onze wandel open en eerlijk, zoo vallen alle pijlen der boosheid krachteloos neder. De Heer lumpken. Laat waar en valsch drukken, de geest des volks zal het kwaad tegengaan en teregtwijzen.’ Von raumer ziet de kunsten voorwaarts schrijden naar den tempel des roems. De toonkunst weet zich boven vele belemmeringen te verheffen. Schilders en beeldhouwers dingen naar palmen. Voor de bouwkunst ligt een schoone toekomst open. De geschiedenis telt beoefenaren van uitstekenden naam. De toestand der Noord-Amerikanen, die een heden, opgetast met feiten, bezit, een verleden mist, doet hen de beoefening der Algemeene geschiedenis, als waaruit de hunne, sedert zij een vrij volk uitmaken, minder ontwikkeld is, achteruit zetten. In Europa gaat dit anders. Doch wat zegt ook het tegenwoordige in de oude wereld tegen de eeuwen, die in Walhallaas schaduwen liggen? Inderdaad het hedendaagsche Europa is een dwerg, die in zijnen overmoed de berigten uit vorige tijden noodig heeft, om zijn afkomst uit een reuzengeslacht te bewijzen. - De lichten schaduwzijde der Noord-Amerikaansche welsprekendheid komen treffend uit. Van de Amerikaansche poëzij wordt niet veel gezegd. Onder de Romanschrijvers worden cooper en irving slechts genoemd. Hunne werken zijn in Europa alomme bekend. Het blijkt uit de voorstelling des Schrijvers, dat de Noord-Amerikanen op het gebied der wijsbegeerte nog geen hoog standpunt bereikt hebben, en over de wijsgeerige stelsels, die in Duitschland elkander verdringen als de mirakelbeelden in Italië, niet zeer gunstig oordeelen. En geen wonder: zij zijn maatschappelijk te bedrijvend van aard, en godsdienstig te praktisch van zin, om tot de afgetrokken bespiegelingen der Germanen door te dringen. Ten slotte, hierbij eene wijsgeerige definitie van den duivel, door een Amerikaan gegeven: ‘Hij bezit groote bekwaamheden, en zaakkennis, groote bespiegelende kundigheden, is opgeleid in de beste school der theologen in den hemel, heeft een helder inzigt in de {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der Drieëenheid, en meer kunde dan honderd godgeleerden en heiligen van gewone opleiding; is geen Deïst, Sociniaan, Arminiaan, noch Antinomiër, maar orthodox en regtzinnig in al zijne geloofsärtikelen; - maar in zijn hart is geen blijk (evidence) van zaligmakende genade.’ Vervolgens geeft de Schrijver eene algemeene schets van den godsdienstigen en kerkelijken toestand; roemt de vrijheid der godsdienstige belijdenis en de volledige scheiding tusschen Kerk en Staat, zoodat beide, in hunne wederkeerige onafhankelijkheid op elkander werken, en elkander veredelen. Weinig aandacht schenkt hij aan het wezen en de verrigtingen van de Zendeling- en Bijbelgenootschappen. Met zijn oordeel over de zoogenaamde revivals, dat op de beschouwing van hare nadeelige zijde berust, vergelijke men de meer veelzijdige voorstelling van baird in zijne reeds genoemde geschiedenis, dan zal de slotsom juister uitkomen. Zoo verwijzen wij ook naar dit werk, dat hier onmisbaar is, om kennis te krijgen van het vrijwilligheid-stelsel, waarnaar niet de Staat, maar de Gemeente-zelve hare eeredienst bekostigt en hare leeraren onderhoudt. Daar von raumer erkent, dat geen vreemdeling met de noodige kennis kan zijn toegerust, om al de Staten van 't groot Noord-Amerikaansch Verbond naauwkeurig te schetsen, en hij 't bovendien eene langwijlige taak acht, waarbij de lezer hem noode zou volgen, indien hij zijne opgedane kennis, van al de gewesten, in détail wilde ontvouwen, zoo geeft hij, na zijne mededeelingen over alle gewesten in onderwerpen gerangschikt te hebben, het beeld van éénen enkelen Staat, in zijne geheele Staatkundige en Maatschappelijke zamenstelling. Hij kiest daartoe den Staat Ohio, uit eene bijzondere voorliefde, die hij zeer naïf beschrijft in 't volgend gesprek met eene vrouw: - ‘Heeft geene Amerikaansche schoone uw hart getroffen? - Ouderdom is geen schild tegen dwaasheid; ik ben smoorlijk verliefd geworden. - Mag ik vragen, wie die gelukkige is? {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} - Haar grootvader werd den 19 April 1781 geboren, hare moeder was eene Duitsche. In gansch Amerika zijn er geene dertig, ja naauwelijks drie dames van zulke schoonheid, deugd, wijsheid en rijkdom. - Maar gij zijt toch gehuwd, wat zal uwe vrouw zeggen? - Zij is aan zulke liefdesävonturen gewoon, en zal er vrede mede hebben. - Hebt gij de dame uwe genegenheid reeds geopenbaard? - Voorzeker, en zij heeft mij duidelijk te kennen gegeven, dat zij mij hare genegenheid niet zoude onthouden, zoodra ik het waag, mijne liefde en bewondering openlijk te toonen. - Maar wie is dan toch deze zeldzame dame? - Het is de Republiek Ohio.’ Slechts een matig artikel wordt voor de behandeling van Noord-Amerika's buitenlandsche betrekkingen afgezonderd, en bepaaldelijk gehandeld over de aansluiting van Texas, de Oregonsche en Kanadasche vraagstukken; terwijl de Vertaler de ontknooping van de Texiaansche zaak en de goudrijke uitkomst van den Mexikaanschen oorlog vermeldt. Hierop laat de Schrijver een helder en net uitgewerkt betoog volgen over het Noord-Amerikaansch Staatsregt en openbaar leven. Hij handhaaft het aldaar heerschende Staatsbeginsel tegen eenzijdige aanmerkingen, uit het verouderde Europesche Staatsregt ontleend, dat of op valsche veronderstellingen leunt, of op eenen onhoudbaren grond zich beweegt. In Amerika wordt geen goddelijk regt ontkend; maar de grondmagt des volks erkend. Dit is, dunkt mij, de sleutel, welke het gansche Noord-Amerikaansche Staatsgebouw ontsluit. Het heeft mij genoegen verschaft, dat de wijsgeerige historicus, die over zoo vele volken en Staten zijne oogen heeft laten gaan, op dit punt het met mij eens is. Staatsregt en Staatsregelingen behooren inheemsch te zijn, waar ze werken zullen, zij moeten minder de behoefte des volks bepalen, dan er uit ontsprongen zijn. Zijn ze het voortbrengsel {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} van kamerstudie en onpraktische théorie, men kan er van zeggen, wat herault de sechelles van zijn Ontwerp-constitutie van 1793 zeide: ‘ik zal ze zoo onuitvoerlijk maken, dat ik het volk tart ze in werking te brengen.’ Hoe waar het zij en door de ervaring bekrachtigd, dat regten alleen dàn bestendigd worden, indien zij in de volksöntwikkeling geworteld zijn, blijkt uit de Roomsche Hiërarchie. Opgegroeid uit, in en met het Romanische en Germaansche volksleven, weet zij zich nog heden ten dage te handhaven, terwijl de volksöntwikkeling haar boven, het hoofd is gewassen. Zij is sedert eeuwen vereenzelvigd met edele hestanddeelen van onderscheidene Westersche volken, die dit gezag niet vermogen af te schudden, zoo lang zij den grond niet los woelen, waarin de boom geworteld is. Von raumer doet zien, dat in Noord-Amerika het Staatsregt niet de uitkomst is van redeneringen eener Wetgevende Kamer, maar de vrucht van het werkelijk volksleven; vandaar ook niet het geschreeuw, dat zoo dikwijls de ooren in de oude wereld verdooft: om grondwetsherziening; maar vandaar ook, dat die boom uit Washington, in Zuid-Amerika overgeplant, geene vruchten draagt. Hij heeft er een vreemden grond en ongezond klimaat gevonden. De meeste Constitutiën, naar het model van eene vreemde gevormd, zijn mislukt. Het volksleven laat zich niet inschroeven in regtsgeleerde termen en vormen. De lezer zal den naauwgezetten waarnemer met gespannen aandacht volgen, terwijl hij de wijze der verkiezing van den President, zijn gezag en zijne magt, en tevens de zamenstelling der dubbele Kamers beschouwt en beoordeelt. Wat hij over het stemregt aanvoert, verdient rijpelijk nagedacht te worden. ‘Het is,’ zegt hij, ‘eene zeer algemeene en evenwel valsche onderstelling, dat het vermogen (de armen, die ten laste der gemeente komen, hebben ook in Amerika geen stemregt) een zekeren waarborg verleent voor regtschapenheid, bekwaamheid en vaderlandsliefde. Veel meer bestaat er gemeen onder alle {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} standen; en het aanzienlijke gemeen is nog gevaarlijker dan het geringe. Wat toch wonnen die Staten, welke het hebben boven het zijn stelden, en den stoffelijken Mammon meer vertrouwden dan den geest der personen? Volgens Europesche wijze van zien is hij niets, die niets heeft. Wanneer men echter allen, die niets of slechts weinig bezitten, als gemeen beschouwt en behandelt, kweekt men gemeen. De Amerikaansche stellingen: ‘elk wordt goed verondersteld (quisquis praesumitur bonus)’ en: ‘zij, welke slechts weinig hebben, zijn echter toch iets,’ vormt en verheft de menschen, en maakt waarde en inspanning tot eene zaak van eer; waartegen de Europesche onderstelling hen verlaagt, en bijna het regt geeft zich-zelven niet te achten en zich te laten vallen. Verder beperkt het openbaar leven en de staatkundige opvoeding in Noord-Amerika geenszins (even als veelal in Europa) de geestdrift tot den tijd, waarin eenig vijand in 't land valt en het op doodslaan aankomt; men zoekt daar veeleer dat het vuur van echte vaderlandsliefde nimmer verdoove, maar zich elke dag en uur in duizende gezegende grootere en kleinere vlammen openbare. ‘Bijna alle aanzienlijken en rijken beweren, dat hunne zedelijkheid grooter is, dan die der geringeren en armen; terwijl zij in waarheid slechts ondeugden van eenen anderen aard najagen en te bestrijden hebben. Op grootere kundigheden komt het hier eveneens weinig of niets aan, waar 't slechts te doen is om het uitbrengen eener stem ter verkiezing van een bekend en deugdelijk erkend man. Het verleenen van staatkundige regten bevrijdt van overdrevene afhankelijkheid, en geeft kracht en lust om naar eigene overtuiging te handelen. De resultaten voor 't waar geluk des geheelen volks zijn niet gunstiger uitgevallen, waar geestelijken, adellijken en hoog belasten alleen de wetten gaven. Deze monopolisten waren niet wijzer, belangeloozer, onbevooroordeelder dan de Amerikaansche Democratie.’ Het ware te wenschen, dat die redenering op Europa konde worden toegepast. Het gebruik althans, dat in {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk van het algemeen stemregt is gemaakt, is niet zeer bemoedigend en heeft reeds beperking doen vragen. Doch dit neemt niet weg, dat ieder von raumer zal toe stemmen, dat geldbezit noch verstand noch zucht tot het algemeene welzijn noodzakelijk insluit. Het ware immers onzin te beweren, dat iemand, die honderd duizend guldens bezit, alleen zoo veel verstand zou hebben als duizend anderen die te zamen deze som bezitten. Een gelijke opmerking verdient zijne redenering over de vastheid van het gebouw des Staten-verbonds, en over de mogelijke aanleidingen, welke het zouden kunnen schokken en doen ineen vallen, terwijl hij bewijst, dat ze voor alsnog de kracht missen om verderfelijk te werken. Een voortreffelijk pleitgeding voert hij ten voordeele van het democratisch beginsel. Het doordringt daar het geheele volk, en stelt niet, wat men in Europa eigenlijk wil, het meesterschap van elk individu op den voorgrond, maar: onderwerping. De Democratie is uit dien hoofde geene partijzaak, maar het wezen, de grondmagt van het Staten-verbond. Vandaar ook, dat het volk, zoodra het zich Overheden heeft gegeven, blijmoedig gehoorzaamt. De Schrijver besluit zijn werk met fragmenten uit reisbrieven, meestal zeer belangrijk, van wege plaatsbeschrijving en schildering van zeden en gebruiken. En zoo zijn wij gevorderd tot het einde van deze aankondiging. Onze ingenomenheid met dit werk is er uit gebleken. Het kan de vraag niet zijn, of de Schrijver niet meer had kunnen behandelen, of bij het een of ander punt wat langer verwijlen. Het getuigt reeds van innerlijke voortreffelijkheid, dat hoe meer een Auteur levert, de zucht zich uitbreidt, om nog meer te vernemen. Het is de deugd van het werk niet, als men blijde is aan het einde te zijn. Wij kunnen er niet voor instaan, of alle mededeelingen van von raumer juist zijn, maar zijne welbekende historische trouw staat er borg voor. Europa bezit in zijnen arbeid een klassiek werk, in een waardigen stijl. Het onderzoek is naauwkeurig, het oordeel gemotiveerd. - De vertaling is vloeibaar, zuiver Nederduitsch. Hier en daar voor de behoefte van ons {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, in zoo verre het er belang bij heeft, om- en bijgewerkt. De uitvoering laat niets te wenschen over. Ofschoon wij niet gaarne drukfouten aanteekenen, hebben wij toch eene zinstorende opgemerkt op bl. 88, waar de onderste regel misplaatst is, dewijl hij onderaan op bl. 90 behoort. h. j.h.s. Italië; zijne jongste omwentelingen en tegenwoordige toestand; door C. Mac Farlane. Naar het Engelsch, door G. Francken. II Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. 483 bl. f 5-10. Van de troonsbestijging des tegenwoordigen Pausen af hebben zich de blikken van allen, die den loop der staatkundige gebeurtenissen volgen, op Italië gevestigd; waar zelfs de minder geoefende zich verschijnselen zag ontwikkelen, die op eene geheele omkeering der maatschappelijke orde schenen te moeten uitloopen, en de lava van omwentelings- en vernielingszucht over Europa te zullen slingeren, lang voordat Frankrijk zijnen troon verbrijzelde, en de vlam ook in andere Staten ten dake uitsloeg, na lang smeulen van een met moeite gedempt gehouden vuur. Een geschiedkundig overzigt over de Italiaansche gebeurtenissen der laatste jaren kan niet anders dan eene hoogst belangrijke bijdrage zijn tot de geschiedenis van onzen tijd, indien het geleverd wordt door iemand der zaken kundig en noch aan de eene noch aan de andere zijde te partijdig, om haar in het regte licht te stellen. In beide opzigten verdient de man, die hier als verhaler optreedt, allen lof. Hij had Italië en zijnen politieken toestand reeds uit een vroeger twaalfjarig verblijf van nabij leeren kennen. De overgang van onrust en woeling in het Napoleontische tijdvak tot kalmte en stilte had als voor zijne oogen plaats gehad. Ook nog na zijn vertrek uit het Schierëiland had hij er betrekking en briefwisseling onderhouden, en zijne aandacht was steeds gevestigd gebleven op de vorderingen van {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië's letterkunde, op de ontwerpen, welke daar voorgesteld werden tot maatschappelijke verbetering des volks, en op de verschillende mislukte, voorbarige pogingen, om het Schierëiland in opstand te brengen, de Oostenrijkers te verdrijven en constitutionele regeringsvormen in te voeren. Van Konstantinopel, waar hij zich bevond, ging hij in Julij 1848 op reis naar Italië, hetwelk hij van het zuiden naar het noorden doortrok, in de gelegenheid geplaatst om van veel onderrigt te worden, en zich dat overal ten nutte makende. De ultra-liberale partij zal hier haar beeld juist niet met aanlokkelijke trekken geschetst vinden; de Schrijver is van eene zeer gematigd vrijheidlievende denkwijze, en karel albert wordt even weinig door hem gespaard als de veel te hoog opgevijzelde, maar door sommigen misschien met te veel voor- of tegeningenomenheid beoordeelde pius IX. Mac farlane geeft niet alleen als ooggetuige verslag van hetgeen hij-zelf heeft bijgewoond, maar deelt ook soms de gebeurtenissen en oordeelvellingen uit de Italiaansche bladen van dien tijd mede. Kortom: de lezing overtuigt van de waarheidsliefde des Schrijvers, en het boek verspreidt, zoo als the Quaterly Review van het oorspronkelijke te regt zeide, meer licht over den tegenwoordigen staat van het Italiaansche schierëiland, dan men verkrijgen kan door het lezen van de tallooze vlugschriften, herigten en brieven, waarmede de drukpers in den laatsten tijd is overstelpt. De schrijftrant is los en onderhoudend. De auteur heeft zich niet angstig aan eene geregelde historische orde willen houden, en toch is het hem gelukt eenen helder aanschouwelijken indruk te geven. Den Vertaler komt de lof toe van zijne taak uitmuntend te hebben verrigt, en den Uitgever die eener zindelijke uitvoering. Zoo wij de bedenkingen, die wij op enkele plaatsen tegen de oordeelvellingen en beschouwingen van den Schrijver hebben, hier zouden ontwikkelen en staven, zouden wij onze aankondiging rekken, doch haar zeker niet belangrijker maken. Dus meenen wij ons te mogen vergenoegen met eenvoudige aanprijzing dezer twee boek- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} deeltjes, van welke het eerste versierd is met het portret des Konings van Napels, het tweede met dat van Koning karel albert. De kleine Zonden. Naar het Fransch van A. de Gondrecourt. Iste en IIde Deel. Te Maarssen, bij C. van Nederhasselt. 1849. In gr. 8vo. 384 en 424 bl. f 7-20. Den titel vinden we voor het Nederlandsch publiek niet gelukkig. Ook in de waardeering der zonden is klein en groot betrekkelijk. Wat elders voor een ligt vergrijp doorgaat, kan hier voor eene onverantwoordelijke misdaad worden gehouden. De vraag is: wat de zonden zijn, getoetst aan 't Evangelie, en waar ze de maatschappij, die er over lezen zal, voor aanziet. De ondeugden, die 't raderwerk van dezen Roman uitmaken, zijn: smulpaperij, ontucht en echtbreuk. In Frankrijk, of liever - want de zeden der hoofdstad zijn nog niet die van Frankrijk - te Parijs, waarvan een geestige Turk (yacoubeffendi) zeide: ‘dat elk er zijn Harem heeft in de huisgezinnen zijner vrienden,’ behoort dat drietal inderdaad tot de kleine zonden? Bij ons echter kunnen er althans de twee laatsten niet onder geteld worden. Of de Vertaler moest 't opgevat willen hebben in een omgekeerden zin? Maar wij zijn nog niet op de hoogte van de satire. De uitgever zou dus wèl hebben gedaan, als hij een anderen titel had genomen, beter overeenkomende met de zeden in Nederland. Toen wij het werk opensloegen dachten we aan ‘de kleine pligten,’ en meenden iets te zullen vinden in dien trant en geest; maar bij het achtste Hoofdstuk ging 't deel weder digt; want de beschrijving van een rout van gekamerde ligtekooijen, in het zevende, benam ons den trek om voort te gaan. Dat is de reden waarom 't werk niet vroeger werd aangekondigd. Wij zullen wel de eenigsten niet zijn, die door 't zevende Hoofdstuk werden afgeschrikt, en zeker is deze niet de eenigste, anderzins niet onverdienstelijke Roman, in welken zulk een Hoofdstuk voor- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} komt. Dit geeft ons de vraag in de pen! of 't niet zou zijn een hulde aan de vaderlandsche zeden, een dienst aan het publiek, en een voordeel voor de uitgevers, wanneer elke overzetter van een Franschen Roman de lezers en lezeressen voor oogen hield, voor welke zijn werk bestemd is? Dan zouden al zulke tooneelen uit het Parijsche leven, die niet geschikt zijn om hier sympathie op te wekken, geheel weggelaten, of met kieschheid in diervoege gewijzigd kunnen worden, dat zij met de betere gedeelten van 't werk overeenstemmen. Zulk eene behandeling vordert wel meer de pen van een Auteur, dan van een gewoon Vertaler; doch aan geschikte pennen is geen gebrek, en ook de ‘kleine zonden’ waren zulk eene vrije vertaling niet onwaardig. Niet alsof we 't werk overigens juist voor een meesterstuk houden. De geheele fabel rust op eene onmogelijkheid, te weten: dat een man, zoo regtschapen en verstandig als de Abt de brionne wordt afgeschilderd, voor de goede, vrome, rijke, achttienjarige marie de verneuil, zijne voedsterling en lieveling, een echtgenoot zou kiezen, zonder eenig onderzoek naar diens gedrag en vroegere geschiedenis. - Vandaar, als het te laat is, de ontdekking, dat de bruidegom sinds jaren leeft met eene bijzit, een panier percé is, reeds gehuwd was, en een zoon heeft, en om die bijzit, van zijne vrouw is gescheiden, die hij met haar kind vergeet. Vandáár het huwelijk van marie met dat zedeen gewetenlooze monster, den burggraaf de fontac, die haar tot gade neemt, om, met zijne bijzit haar vermogen door te brengen, en, bovendien, op den dag-zelven van het huwelijk, ook nog echtbreuk pleegt met de gehuwde Baronesse de certènes, die zeer werkzaam is geweest om dat huwelijk te doen slagen, met den blik op 't geheim en gemak alsdan van haren schandelijken omgang. Ook deze dame(!!) weet niets van zijn leven met eene bijzit, en gelooft te goeder trouw, dat hij haar bemint, en, in den echt tredende, zich om harentwille opoffert. Men ziet dus, dat de Schrijver zelfs niet er aan gedacht heeft, om de zaken eenigzins waarschijnlijk te maken; ieder lezer kan met den Abt zeggen (bladz. 60): {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘daar ben ik tot den hals toe in eene roman.’ Doch daarentegen is 't werk, door een aantal afwisselende tooneelen en situatiën in den trant der oude kerker- en moordgeschiedenissen, als tijdkorter, voor liefhebbers van Melodramaas en tooverbaletten vooral, zeker eene hoogst aangename en onderhoudende lektuur. Aan het hoofd der monsters, die hier optreden, staat de bijzit therese keller, uit onverdeelde liefde (!!) eene duivelin zonder wedergade, die, na onberekenbare schatten met den burggraaf verspild te hebben, in koelen bloede twee moorden onderneemt, den eenen uit wraakzucht, den anderen voor geld. Tegen die gedrogten echter staan ook vele edele, ja, misschien te edele karakters over, en de slechten zijn ten slotte de gelukkigen niet; zoodat de totaal-indruk van het werk niet onzedelijk is, maar integendeel wèl geschikt om nadenkenden van ondeugd en misdaad af te schrikken. Deze verdiensten mogen dit levendig en onderhoudend werk, ook zoo als 't daar ligt, aanbevelen. Men leest geene Romanvertalingen om er taal of stijl uit te leeren, anders zouden we nog al iets hebben aan te merken. Over 't algemeen is de vertaling los, en papier, druk, vignet en omslag getuigen van de zorg des Uitgevers. Gedachten na de teregtstelling van eenen ter dood veroordeelde. Door Eberhard. (Uitgegeven ten voordeele der Commissie: Loon voor werk, te Middelburg.) Te Middelburg, bij J.K. de Regt. 1850. In kl. 8vo. VI en 43 bl. Dit met een weldadig doel uitgegeven boekje bevat zeer gemoedelijke beschouwingen en ernstige toespraken tot de nieuwsgierige menigte. Het is blijkbaar geschreven onder den indruk der te regt stelling van den beruchten de loeuil, en de stijl is dikwerf verheven en roerend. Tot proeve geven wij bl. 35: ‘Hebt gij het (haar) gezien, die volksmassa? Onophoudelijk stroomde het (zij) onze woningen voorbij. De gang was naar {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} één punt gerigt; en wie zaagt gij daar henensnellen? Alleen mannen, die verhard waren tot de aanschouwing van een zoodanig tafereel; mannen, die sterk waren en het schokken der ziel konden doorstaan? - Neen! niet alzoo; ook de tweede helft der schepping ging derwaarts. De vrouw, voor zoo veel zachtere indrukselen vatbaar, ging mede op. Zij stelde er zich misschien eene eer in, dien man te zien strijden met zijnen dood. Vraag het slechts; niemand zal deze straf regtvaardiger hebben gevonden dan zij, die daar onder het volksgedrang stonden verspreid; ja! ik moet het met smart getuigen, vrouwen te hebben zien voortsnellen met den zuigeling op den arm.’ ‘Waartoe toch, vrouw! begaaft gij u derwaarts? gij toch, die voor alle aandoeningen het meeste vatbaar zijt, gij behoordet daar niet te zijn: ik had u daar niet verwacht en vond mij bedrogen.’ ‘En waartoe gingt gij er heen? - O! laat ik eens raden! - Zeker om den man te zien, van wien zulke ijsselijke tafereelen zijn geschetst; om dien man aan te staren, en om u te verwonderen over zijn uiterlijk en om te schrikken bij de uitdrukking van zijn gelaat.’ ‘Maar ik weet toch ook, dat uw hart medelijden gevoeld heeft met den mensch, die daar sterven moest. Immers het kan niet anders: want door het te ontkennen, zoudt gij uwe natuur verloochenen, uwe gelaatstrekken zeiden het mij en uwe onrustige houding gaf het genoeg te kennen, dat gij niet op uwe plaats waart; en toch wildet gij den man zien, en toch wildet gij de straf zien voltrekken.’ ‘Maar zacht:..... Het uur is daar - zij komen, nadren; - Eerbiedig wijkt de schare uit een.’ ‘Aller blikken zijn naar éénen kant gerigt, ieder wil hem zien; met wijd opengesperde oogen, met gapenden mond, staarde men hem aan, den ongelukkige! en iedereen scheen aan zich-zelven te vragen: “is dat die snoodaard, die moordenaar?” {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Man! hoe gaarne had ik eens in uwe ziel gelezen, toen ge daar langzaam heengingt, omringd van die vele bewakers. Hadt gij gevoel van uwen gang? Wist gij het, dat iedere stap u nader bragt tot het schavot? Kondet gij het begrijpen, dat gij binnen kort niet meer zijn zoudt? Waart gij bereid om te sterven?..... O! wij weten het niet.’ Wij gelooven, dat niemand zich den koop van dit boekske, waardoor hij ook eene weldaad verrigt, beklagen zal. Middelburg, Mei 1850. Mr. a.f. sifflé. De Graecorum diebus festis. Seripsit Dider. Jan. van Stégeren, Lit. Hum. et Jur. Utr. Doct. insunt Dipolia, Carnea, Apaturia, Cronia. Trajecti ad Rhenum, apud Kemink et filium, typogr. MDCCCXLIX. f :-40. Een werk als het voor ons liggende moest eigenlijk in een zuiver literarisch Tijdschrift. beoordeeld worden, daar het meer voor Philologen dan voor het groote publiek geschreven is. Daarom is het ook niet af te keuren, dat de Schrijver zich van de Latijnsche taal heeft bediend, hetgeen het bekend worden van dit geschrift buiten ons Vaderland natuurlijk in de hand werkt. Wij zullen ons van eene eigenlijke beoordeeling onthouden en alleen zeggen, dat de Schrijver, in goed Latijn, eene met ijver en geleerdheid volbragte verzameling heeft geleverd van hetgeen over de op den titel vermelde feesten bij oudere en nieuwere schrijvers te vinden is. Eén punt wenschen wij wat nader te bespreken. Wij vinden in het boekje meer geleerdheid dan kritiek. De godsdienst der Grieken heeft natuurlijk, even als alle godsdiensten, verscheidene perioden van ontwikkeling gehad, en daarom moet men bij de keuze der bronnen, waaruit men zijne denkbeelden over die godsdienst put, den tijd onderscheiden, waarin die bronnen-zelve ontstaan zijn. Dit geldt vooral van de Neoplatonici, die wij althans ten hoogste mistrouwen, omdat het bekend {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat zij het heidendom door allegorische interpretatie trachtten te vergeestelijken, ten einde het tegen het Christendom staande te houden. Dat zij dus geen onpartijdige berigtgevers kunnen zijn, valt in het oog. Overigens bevelen wij het werkje aan alle Literatoren, die in dit gedeelte der Classieke letteren belang stellen. Lessen en verhalen uit den tegenwoordigen tijd. Een Leesboek voor de volks-scholen. Door een' vriend der armen. Te Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1849. In kl. 8vo. 92 bl. f :-20. De jeugd omzigtig bekend te maken met de gebreken, onhebbelijkheden en ondeugden, door welke zij in verderen leeftijd, hoogstwaarschijnlijk, het sterkst zal worden aangevochten, opdat zij die in hunne schadelijke en verderfelijke gevolgen kenne en er tegen op hare hoede zij; - haar opmerkzaam te maken op die deugden, door wier naleving zij, ook in nederigen stand, op den zegen des Heeren, op geluk en eene betrekkelijke welvaart bouwen mag; - de valsche denkbeelden te keer te gaan, die, zoo als ergens door een achtenswaardig man gezegd is, (*) de arme maar al te dikwijls van den rijke koestert, zoodat hij, b.v., meenen zal arm te zijn, omdat de rijke rijk is; - aan te toonen, dat rijkdom veelal een gevolg is van niet verteren, van spaarzaamheid en goed overleg; - dat het juist de kapitalen der rijken zijn, door welke den armen werk, en leven en beweging aan het groote raderwerk der zamenleving gegeven wordt; - in 't kort, het pauperisme, zoo dreigend in de gevolgen, in zijne beginselen aan te tasten en te bestrijden, liefde en eendragt tusschen armen en rijken te voeden en aan te kweeken: ziet daar het veelzijdig doel, dat de ongenoemde maar verstandige en bekwame Schrijver zich met dit boekje heeft voorgesteld. Hij is {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} er, onzes inziens, uitmuntend in geslaagd, en verdient aller lof en dank. Wij vestigen er de aandacht op van allen, die aan de opvoeding en het onderwijs der jeugd op onze volks-scholen medewerken, en wenschen het allerwege ingevoerd te zien. Het kan in onze dagen en voor de toekomst groot nut stichten. Korte leerwijze der Algemeene Geschiedenis door H.C. Flory. Derde vermeerderde en verbeterde druk. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1847. In kl. 8vo. f :-40. Deze derde en veel vermeerderde en verbeterde druk van dit veel gebruikte leesboekje, beveelt zich aan, daardoor, dat men, bij de oude geschiedenis vooral, er zich op toegelegd heeft, om de spelling der eigennamen zorgvuldig in acht te nemen, en door toonteekenen hun uitspraak aan te duiden. Ook zijn er eenige bijvoegselen en vermeerderingen aan dat gedeelte, waarin de nieuwe geschiedenis behandeld wordt, aangebragt, en eenige fouten van jaartallen weggenomen; terwijl eindelijk de geschiedenis zoo veel mogelijk tot op den laatsten tijd is voortgezet. Als proeve van zucht tot waarheidsliefde wordt hierin het volgende aangetroffen: ‘Wie gewenscht mogt hebben, dat in dit leesboekje, bij eene nieuwe uitgave, hier en daar iets ware verzacht of weggelaten, die bedenke, dat de geschiedenis niet ongestraft wordt verminkt.’ En inderdaad het is eene aanbeveling, als men dit voor oogen houdt bij het schrijven der geschiedenis, al is het voor kinderen. Dat de Schrijver het door hem aangeprezen beginsel heeft behartigd, blijkt uit de wijze, waarop hij spreekt van die tijdomstandigheden, die hetzij Europa in het algemeen, hetzij ons Vaderland meer bijzonder betreffen, en waarbij eene bezadigdheid en onpartijdigheid bij de vermelding der voor de meest uiteenloopende beschouwingen vatbare daadzaken wordt aan den dag gelegd, die prijselijk is. Wij durven het gebruik van dit leerboek bij voortduring aanbevelen. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jakobus II. Door Thomas Babington Macaulay. Uit het Engelsch. Iste Deel. Eerste gedeelte. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.Hz. 1850. In gr. 8vo. 160 bl. f 1-50. Het is altijd een teeken geweest van den bloei der letteren, wetenschappen en schoone kunsten, als de Muze der historie hare gedenkstift opvatte. In de onvergetelijke eeuw van perikles, toen pindarus de lier besnaarde en phidias het marmer bezielde, trad herodotus op als vader der geschiedenis, en behaalde thucydides onsterfelijken roem. De gouden eeuw van Latium, ofschoon zij, vergeleken met Athenes scholen, slechts maanlicht in de gehoorzalen der wijzen deed schijnen, begroette naast hare Muzenzonen eenen livius, caesar en sallustius, die met Romeinsche deftigheid de lotgevallen van Rome en hare helden vereeuwigden. De wedergeboorte, of liever - want de oude Germaansche volkstammen hadden geene eigene letterkunde - de nieuwe geboorte of overplanting der Grieksch-Romeinsche letteren bragt, nevens schilders, beeldhouwers en dichters, geschiedkundigen voort, die hunne namen aan hun roemrijk tijdperk geleend hebben. Wie toch is, om van anderen te zwijgen, onbekend met de meesterstukken van eenen guicciardini? Terwijl in Nederland eene school van schilders over licht en schaduw heerschappij voerde, terwijl de Agrippijnsche zwaan zijn Lucifer zong, en antonides den IJstroom vereeuwigde, dichtte hooft zijne vaderlandsche historiën, schreef brand het leven van Nederlands grootsten zeeheld. Is het dan wonder, dat ook onze tijd, die met de kracht eens geweldigen strooms voortsnelt, en verschijnselen levert, van welke eeuwen zwanger gingen, roem mag dragen op mannen, die met {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} vasten tred de bronnen naderen der daden van het voorgeslacht; mannen, die, onder 't geleide van een hoogeren geest, in de binnenkameren, waar geleerden, staatslieden en vorsten de maskers aflegden, waarmede zij op den middag omwandelden, zich nederzetten, en luisterend bespieden, wat zij als menschen dachten en gevoelden; die de zegelen breken van portefeuilles, welke eeuwen lang gesloten waren, en inzien, wat door het voorgeslacht kunstmatig of natuurlijk werd gedacht, en uit de pen op het papier vertrouwelijk uitgestort; die het openbaar en verborgen volksleven in de huiskamer, op de werkplaats en op het feestplein gadeslaan, en over de geschiedenis een verschen levensgloed werpen; die u niet in een kabinet van wassenbeelden rondleiden, waar de geleider alleen het woord heeft, maar de historische personen voor uw gehoor en gezigt doen optreden, spreken en handelen. Zulke geschiedkundigen bezit Frankrijk in zijn thiers en capefigue, Zwitserland in merle d'aubigné, Duitschland in von raumer; Engeland biedt in onze dagen den palm aan babington macaulay. Deze hoogvereerde Schrijver, in den jare 1800 in Schotland geboren, is zoo wel theoretisch als praktisch gevormd. Hij werd voor de balie bestemd. Vooral leidde hij zich toe op de welsprekendheid en de kennis der geschiedenis, den regtsgeleerden even onmisbaar als den wijsgeer en godgeleerde; ten ware zij zich wilden vergenoegen mannen van den dag te zijn, die geen gisteren kennen. Hij onderscheidde zich voordeelig in de Edinburgh Review door zijne geestvolle en grondige kritiek. In 1830 werd hij in het Parlement geroepen, waar hij eene eervolle plaats bekleedde. Zijne betrekking aldaar werd opgevolgd door eene roeping naar Oost-Indië, waar hij als lid van het Hoog-Geregtshof zitting nam. In 1838 keerde hij naar zijn vaderland terug. Tegenwoordig is hij betaalmeester van het leger. Ziedaar den man, dien Engeland als geschiedschrijver zijns volks met eerbied aanstaart. Met verbazende bewondering ontving de Brit het meesterstuk, waarvan een klein gedeelte in onze taal de pers verlaten heeft. De {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer susan verdient daarvoor den dank en vooral de medewerking van het Nederlandsch publiek. Wij wenschen hem bovendien geluk, dat de overzetting in zoo bekwame handen is gevallen, want de Vertaler heeft getoond, dat hij niet alleen de taal kent, maar ook de zeden en gebruiken van het Engelsche volk. Van dit werk een verslag zullende geven, beginnen wij met den lezer opmerkzaam te maken op des Schrijvers plan. Wij laten hem-zelven spreken, en wie hem hoort zal reeds den meester kennen. ‘Ik ben voornemens de geschiedenis van Engeland te schrijven, sints de troonsbestijging van Koning jakobus II, tot op eenen tijd, die nog leeft in het geheugen van het tegenwoordige geslacht. Ik zal de dwalingen aanwijzen, die in weinig maanden een trouwen adel en eene wèlgezinde geestelijkheid van den Huize stuart verwijderden. Ik zal den loop dier omwenteling nagaan, waardoor de langdurige strijd tusschen onze Vorsten en hunne Parlementen geëindigd, en de regten des volks met het wettige heerschregt der regerende Dynastie ineengesmolten werden. Ik zal verhalen, hoe voorspoedig die nieuwe Staatsregeling, gedurende vele onrustige jaren, tegen uitwendige en inwendige vijanden verdedigd werd; hoe het gezag der wet en de zekerheid van den eigendom, onder die Staatsregeling bestaanbaar werden bevonden met eene te voren, in die mate, nimmer gekende vrijheid van spreken en van handelen voor elkeen in het bijzonder; hoe dit heilrijke verbond tusschen orde en vrijheid eenen voorspoed deed ontstaan, waarvan de jaarboeken van het menschelijk geslacht geen voorbeeld opleveren; hoe ons land zich uit een toestand van smadelijke dienstbaarheid, al spoedig tot den rang van toongever onder de Europesche Mogendheden verhief; hoe deszelfs rijkdom en krijgsroem te zamen vermeerderden; hoe door wijze en standvastige goede trouw, van lieverlede een openbaar crediet gevestigd werd, vruchtbaar in verbazende verschijnselen, die den Staatsman van alle vroegere eeuwen ongeloofelijk zouden zijn toegeschenen; hoe een kolossale handel eene zeemagt in het {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} leven riep, waarbij elke andere zeemagt, hetzij van vroegere of van latere tijden, onbeduidend moet voorkomen; hoe Schotland, na eeuwen van vijandschap, ten laatste met Engeland verbonden werd, niet slechts door wettelijke verbindtenissen, maar ook door onverbreekbare banden van belang en toegenegenheid; hoe in Amerika de Britsche volkplantingen al ras oneindig magtiger en rijker werden, dan de landen, die cortez en pizarro aan de bezittingen van karel V hadden toegevoegd; hoe in Azië Britsche gelukzoekers een rijk grondden, niet minder glansrijk, en van meerdere duurzaamheid dan dat van alexander. Evenzeer zal ik het mij ten pligt stellen, rampen en zegepralen, groote staatsmisdaden en nationale dwaasheden, die meer vernederend zijn dan de grootste ramp, met gelijke naauwkeurigheid op te teekenen. Het zal blijken, dat ook hetgene wij met grond als onze voornaamste voorregten aanmerken, niet vrij is van groote bezwaren. Men zal zien dat het stelsel, hetwelk onze vrijheden volkomen beveiligde voor de aanmatigingen der Koninklijke magt, eene reeks van nieuwe misbruiken medebragt, waarvan onbeperkte Monarchiën vrij zijn. Men zal zien dat, deels door onberaden tusschenkomst en deels door onberaden verzuim, de vermeerdering des rijkdoms, en de uitbreiding des handels, te gelijk met oneindig veel goeds, sommige euvelen deed ontstaan, die bij arme en onbeschaafde volken ongekend zijn. Men zal zien, hoe in twee belangrijke bezittingen der Kroon regtvaardige vergelding op onregt volgde; hoe onvoorzigtigheid en hardnekkigheid de bestaande banden tusschen de Noord-Amerikaansche Koloniën en het moederland scheurden; hoe Ierland, diep gebukt onder den vloek der oppermagt van een vreemden volksaard en eener vreemde Godsdienst, wel is waar een deel van ons gebied bleef uitmaken, maar een uitgeteerd en onderdrukt deel, dat geene kracht aan ons Staatsbestaan bijzet, en door allen, die Engelands grootheid vreezen of benijden, met hittere verwijting wordt aangewezen. Doch, ten ware ik mij grootelijks vergisse, de alge- {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} meene uitwerking van dit veelzijdig geschiedverhaal moet daarheen strekken, om dankbaarheid in elk godsdienstig gemoed en hoop in den boezem van alle vaderlanders levendig te houden. Want met uitnemende duidelijkheid is in de geschiedenis van ons land over de laatste honderd zestig jaren, de geschiedenis van den stoffelijken, zedelijken en intellectuëlen vooruitgang te erkennen. Mogen zij, die de eeuw hunner geboorte steeds vergelijken met eene gulden eeuw, die slechts in hunne verbeelding bestaat, al van ontaarding en van verval spreken; van degenen, die omtrent het voorledene goed onderrigt zijn, zal niemand over den tegenwoordigen tijd kunnen treuren of neêrslagtig door worden. Zeer onvolmaakt zoude ik de door mij ondernomene taak uitvoeren, wilde ik alleenlijk spreken van veldslagen en belegeringen, van het ontstaan en den val van besturen, van kuiperijen aan het hof en van discussiën in het Parlement. Ik zal trachten zoo wel de geschiedenis des volks te verhalen, als die der regering, de ontwikkeling van nuttige en schoone kunsten na te gaan, het ontstaan van godsdienstige secten en de wisselingen in den letterkundigen smaak te schetsen, en zelfs die omwentelingen niet achteloos voorbij te gaan, die in de kleeding, in de meubelen, maaltijden en openbare vermaken hebben plaats gevonden. Gaarne zal ik mij aan het verwijt blootstellen, dat ik de waardigheid der geschiedenis niet ontzien heb, bijaldien het mij slechts gelukken moge, aan de Engelschen der negentiende eeuw een trouw beeld te geven van het leven hunner voorvaderen.’ Macaulay heeft goed ingezien - en kon die scherpziende man anders? - dat hij eene korte schets voorop moest zenden der vroegere geschiedenis van zijn land. Hij klimt op tot de Britten onder de Romeinen, het duistere tijdperk van onbeschaafdheid, door Romeinsche beschaving weinig verhelderd. Met bewonderenswaardige kortheid en klaarheid beschrijft hij de barbaarschheid, die de Britten onder de heerschappij der Saksers gekluisterd hield. Dit donker helderde op voor de morgensche- {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} mering van het middeleeuwsche Christendom. Wij danken den begaafden Schrijver, die met eenen Christelijk wijsgeerigen blik het Christendom dier tijden en zijne dienaren, zijne werking en zijnen invloed onpartijdig beoordeelt en in het eenig ware licht plaatst. Beschamend is zijne voorstelling voor dezulken, die uit de hoogte gewetenloos smalen op die