Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1851 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1851. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1851. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1851. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij J. STEMVERS. 1851. [deel 1, pagina 725] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Abbott, (John S.C.) De moeder in den huiselijken kring. Amst. bij Gebr. Willems. Bl. 330 Abbring, (H.J.) Het Heelal. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 672 Ablaing van Giessenburg, (R.C. Baron d') Proeve van wijsgeerige ontwikkeling. Tiel, bij Gebr. Campagne. 527 Agenda voor Genees- en Heelkundigen. Leyd. bij D. Noothoven van Goor. 512 Ainsworth, (W.H.) Jacobus II. II Dln. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 439 Album, (Muzen-) 1850. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 317 Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1851. Amst. bij A. Jager. 36 - (Nederlandsche Volks-) voor 1851. Schied. bij H.A.M. Roelants. 36 - voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1851. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 36 - (Miniatuur-) voor 1851. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 36 [deel 1, pagina 726] Almanak. (Geldersche Volks-) XVIIde Jaar. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 45 - voor de Jeugd. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 46 - in miniatuur, voor kinderen. IXde Jaarg. Schoonh. S.E. van Nooten. 46 - (Landhuishoudkundige) VIIIste Jaarg. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 47 - (Drentsche Volks-) XVde Jaarg. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 142 Amshoff (M.A.) en W. Muurling, Bijdragen tot bevordering van het Christelijke leven. Jaarg. 1850. Eerste St. Gron. bij M. Smit. 246 Andreae, (J.H. Beucker) Rapport enz. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 529 Andriessen, (P.J.) Tony en Armand. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 92 - Gids tot het leeren schrijven van zuiver Engelsch. Amst. bij denzelfde. 655 Arnauld. (Lettice) Utr. bij W.H. van Heyningen. 652 Assum, (J. van) Licht en donker uit het werkelijke leven. II Dln. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 415 Aulnius, (J.C.F.d') Over het personeel der Rijks- en Gemeentelijke Policie. Gron. bij F. Wilkens. 166 Aurora. Jaarboekje voor 1851. Haarl. bij A.C. Kruseman. 36 B. Broeder en Zuster. Amst. bij P.N. van Kampen. 529 Becker, (K.F.) Algemeene Geschiedenis. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 397 Beets, (N.) Stichtelijke uren. Haarl. bij denzelfde. 421 Begemann, (C.G.S.) Feestrede. Schagerb. bij de Wed. J.C. Honigh. 666 [deel 1, pagina 727] Bell, (Currer) Jane Eyre. II Dln. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 88 - (C. van) De ondeelbaarheid der Erfdienstbaarheden. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 71 Blanqui, (Adolph) Beknopt overzigt. Dev. bij J. de Lange. 209 Bokkel, (L.J.W. ten) Deugd en ondeugd. Amst. bij Ipenbuur en van Seldam. 184 Bolt, (J. van Waning) Leerrede over Mattheus XVI:4c. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 152 Bonar, (Horatius) Het bloed des kruises. Amst. bij W.H. Kirberger. 247 Boonacker, (W.) De onderworpenheid der Diakoniën. Amst. bij M. Coster, Jz. 527 Borgia. (Caesar) III Dln. Dev. bij A. ter Gunne. 558 Breugel, (J.T. van) Zes gewijde woorden. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 476 Brief aan den Hoogleeraar W.A. van Hengel. Leid. bij C.C. van der Hoek. 481 - aan eenen vriend. Leyd. bij Schreuder en van Baak. 363 Broederliefde of de zegepraal des Evangelies. Haarl. bij J.J. van Brederode. 696 Brouwer, (P. van Limburg) Rèdevoering over de zonnevlecht. Gron. bij W. van Boekeren. 258 Bruch, (J.F.) Wijsgeerige beschouwingen over het Christendom. Leyd. bij D.J. Couvée. 517 Bruyn Kops, (J.L. de) Beginselen van Staathuishoudkunde. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 132 - Korte beschouwingen. Leyd. en Amst. bij dezelfden. 527 Buisson, (E.) De invloed van het huisgezin. Amst. bij D.H. Fikkert. 5 Bulwer, (E.L.) De Familie Caxton. III Dln. Amst. bij P.N. van Kampen. 374 Bungener, (L.F.) Drie preken onder Lodewijk XV. IIde D. Zutph. bij W.J. Thieme. 221 Burg, (P. van den) Schets der Natuurkunde. Eerste en Tweede St. Gouda, bij G.B. van Goor. 512 [deel 1, pagina 728] Burger, Jr., (D.) Zedekundig Handboekje van Epictetus. Amst. bij P.N. van Kampen. 8 Bijbelsch Dagboekje voor huisgezinnen en Katechisatiën. 's Hage, bij de Erven Thierry en Mensing. 478 Bijst, (J.W. van der) De nieuwe Kindervriend. Amst. bij J. Tak. 515 C. Capelle, (J. van de) Een laatste Koning. II Dln. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 84 Cate, (S. Blaupot ten) Armwezen en Armverzorging. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 526 - De Staatszorg voor de armen. Gron. bij K. de Waard. 527 Channing, (W.E.) Christelijke Redevoeringen. Gron. bij J.B. Wolters. 200 - Zede- en Staatkundige Toespraken. IIde D. Gron. bij denzelfde. 724 Charlotte Elizabeth, De Leeuw van Juda. Amst. bij de Gebr. Kraay. 250 Chavannes, (F.L. Fred.) Un messager de la bonne nouvelle. Amst. ckez J. de Ruijter. 199 Chenevière, (M.) Over het Goddelijk gezag van de Schrijvers en de Boeken des Nieuwen Verbonds. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 618 Cherbuliez, (Tourte-) De dochter van den predikant Raumer. II Dln. Zutph. bij denzelfde. 509 Choisy, (J.D.) Beschouwingen over den maatschappelijken invloed des Christendoms. Amst. bij Gebr. Diederichs. 153 Chumaceiro, (A.M.) Tweetal Leerredenen. Amst. bij Molgo en Comp. 625 [deel 1, pagina 729] Costa, (Is. da) Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq. Amst. bij H. Höveker. 220 Coquerel, (A.) De ontmoeting van den rijke en den arme. Dev. bij D.J. Wilterdink. 4 - De Rijke en de Arme. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 385 Cremasy, (Kapitein) De nieuwe Robinson. Amst. bij G.W. Tielkemeijer. 93 Curtmann, (W.J.G.) De geschiedenis der Christelijke Kerk. 1ste en 2de Aflev. Arnh. bij H.B. Breijer. 145 D. Daub, (J.H.) Christelijke stemmen uit de hoogte en uit de diepte. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 480 Dickens, (C.) David Copperfield de Jonge. III Dln. Utr. en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 410 Doedes, (J.I.) Avondmaalsgids. Utr. bij Kemink en Zoon. 381 Dozij, (R.P.A.) Over den gunstigen invloed, enz. Leyd. bij E.J. Brill. 359 Dubois, (J.L.) Polycarpus. 1ste Aflev. Gouda, bij G.B. van Goor. 12 - - 2de en 3de Aflev. Gouda, bij denzelfde. 504 Duys, (P.) Gebedenboekje voor kinderen. Kampen, bij Gebr. Fels. 622 E. Edelgesteenten uit de schriften van Mattheus Henry. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 607 [deel 1, pagina 730] Eerten, (B.J. Westerbeek van) Twee Leerredenen. Doesb. bij A. Mongers en Zoon. 484 Eger, (J.C.) Aardrijksbeschrijving. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 188 Eichel, (C.) De Page van Karel XII. Amst. bij J.C. van Kesteren. 372 Elberts, (W.A.) Beknopt overzicht. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 513 - Choix de Morceaux etc. Dev. chez le même. 284 Elise, Hermine. II Dln. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 368 - Uit verre landen en van nabij. Amst. bij G.W. Tielkemeijer. 93 Ende, (W.P. van den) Eenige opmerkingen enz. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 309 - Iets over de Vereeniging tot bevordering der Inlandsche Ichthyologie. Arnh. bij denzelfde. 309 Engelen, (A.W.) Tijdrekenkundige tafels. Gron. bij W. van Boekeren. 312 F. Faber, (J.G.A.) De leer der exceptiën enz. Leyd. en Amst. bij J.H. Gebhard en Comp. 31 Fockens, (H.F.T.) Academia Groningana. Franequerae, apud viduam W.J. Bruining. 458 Franken, Az., (W.) Viertal Leerredenen. Rotterd. bij W. Wenk. 193 G. G., (J.J.A.) Iets goeds? Gron. bij A.L. Scholtens. 563 [deel 1, pagina 731] G., (J.J.A.) Nog iets goeds? Gron. bij A.L. Scholtens. 563 Geer, (B.J.L. de) De strijd der Friezen en Franken. Utr. bij Kemink en Zoon. 361 Gelder, (J. de) Beginselen der Meetkunst. Eerste D. 's Hage en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 190 Gerdes, (E.) Handleiding tot 't leeren der Engelsche taal. Amst. bij P.N. van Kampen. 655 Ghert, (P. van) Pauperisme. 's Hage, bij P.H. Noordendorp. 528 Glasius, (B.) Verhandeling over Erasmus. 's Hage, bij de Erven Thierry en Mensing. 698 Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Wildervank, bij T. van Halteren. 192 Godsdienstvriend. (De) Dordr. bij H. Lagerwey. 199 Godsvrucht. (De ware) Leeuw. bij J. Swarts. 200 Gotthelf, (J.) Lief en leed. II Dln. Amst. bij H. Frijlink. 410 Goudschaal, (U.P.) Gods leidingen met Johannes Calvijn. Winschoten, bij P.S. van der Scheer. 202 - Christelijke inwijdingsrede op onze nieuwe munt. Winsch. bij denzelfde. 578 Gouka, (M. en A.) Theoretisch-praktisch Rekenboek. 1ste St., 1ste ged. Rotterd. bij W. Wenk. 514 - - 1ste St., 2de ged. Rotterd. bij denzelfde. 514 Grant. (Michaël) II Dln. Amst. bij P. Kraay, Jr. 510 Grosz-Hoffinger, (A.J.) Napoleon en zijn tijd. II Dln. Amst. bij M.H. Binger. 87 Gutzlaff, (K.) Mijne reis van China naar Engeland. Rott. bij W. Wenk en O. Petri. 711 H. Haar, (B. ter) Gedichten. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 73 [deel 1, pagina 732] Hall, B.A., (N.) Kom tot Jezus! Amst. bij W.H. Kirberger. 154 Hamilton, (J.) De Olijfberg. Amst. bij denzelfde. 426 Harderwijk, (K.J.R. van) Naamlijst en levensbijzonderheden der Predikanten, enz. Rotterd. bij P.M. Basendijk. 394 Harting, (D.) Het oproer der Wederdoopers. Enkh. bij J. over de Linden. 66 Haspels, (E.J.) Schoonheden in de Natuur. Nijm. bij D.J. Haspels. 191 Heim Korte schets van het leven van John Newton. Gron. bij M. Smit. 644 Heintz, (K.) Thomas Arnold. Gron. bij denzelfde. 469 Heldring, (O.G.) Christendom en Armoede. H. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 3 Hengel, (W.A. van) Laatste Leerredenen. Arnh. bij G.W. van der Wiel. 378 - Over de Godgeleerdheid in het algemeen. Leyd. bij P. Engels. 565 - - Leyd. bij denzelfde. 667 Hoek, (J.) De Familie Ploegers. II Dln. Haarl. bij J.B. van Loghem, Jr. 648 Hoeven, (M. des Amorie van der) Proeve van beantwoording der regtsvraag enz. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 298 - Over het geschrift Ariste ou le vrai ami. Leeuw. bij denzelfde. 722 Hoeven, Jr., (Abm. des Amorie van der) Proza en Poëzij. Leeuw. bij denzelfde. 97 Hoëvell, (W.R. van) De beschuldiging en veroordeeling enz. Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 305 Hoffmann, (W.) Merkwaardigheden uit de geschiedenis enz. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 148 Holland. Almanak voor 1851. Amst. bij de Gebr. Kraay. 36 Honderd Dagen. (De) Dordr. bij H. Lagerwey. 325 Hoop, Jrs.zn., (A. van der) Twaalf Daguerréotypen. Leid. bij Jacs. Hazenberg, Cs.zoon. 604 [deel 1, pagina 733] Humboldt, (W. von) Brieven aan eene Vriendin. Eerste D. Gron. bij W. van Boekeren. 68 - - IIde D. Gron. bij denzelfde. 503 J. Jaarboekje voor de Doopsgez. Gemeente in de Nederlanden, over de jaren 1840-1850. Amst. bij M. Schoneveld en Zoon. 48 - van Wetenschappen en Kunsten. IVde Jaarg. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 140 - (Zaanlandsch) XIde Jaarg. Zaand. bij J. Heynis, Tsz. 142 - voor de Koninklijke Militaire Akademie. Eerste Jaarg. Breda, bij Broese en Comp. 142 - (Nederduitsch letterkundig) XVIIIde Jaarg. Gent, bij Gebr. Michiels. 142 Jaeger, (J.) Atlas van het Koningr. d. Nederlanden, in 15 Kaarten. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 456 James, (J.A.) De Olijftak en het Kruis. Amst. bij W.H. Kirberger. 247 - (G.P.R.) Het Codicil. III Dln. Middelb. bij J.C. en W. Altorffer. 561 Jansonius, (B.T.) Overzigt der geschiedenis van Jezus leven. Gron. bij J. Römelingh. 621 Jerrold, (D.) Brieven van Punch aan zijnen zoon. Amst. bij J.C. Loman, Jr. 653 Jonckbloet, (W.J.A.) Theokratie en Grondwet. Dev. bij A. ter Gunne. 714 K. Kemper, (J. de Bosch) Johannes Ludovicus Vives geschetst. Amst. bij Johannes Muller en E.S. Witkamp. 527 [deel 1, pagina 734] Kemper, (J. de Bosch) Johannes Ludovicus Vives geschetst. Amst. bij Johannes Muller en E.S. Witkamp. 593 Keyser, (J.P. de) Repertorium voor buitenlandsche Theologie. Jaarg. 1851. Eerste St. Utr. bij W.H. van Heyningen. 392 Kinker, (J.) Le Dualisme de la raison humaine. Amst. chez Weytingh en van der Haart. 211 Koetsveld, (C.E. van) Godsdienstige en zedelijke novellen. 2e Verz. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 329 Konijnenburg, Cz., (J. van) Landöntginning. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 528 Kramers, Jz., (J.) Geographisch-Statistisch-Historisch Handboek. Eerste en IIde D. Gouda, bij G.B. van Goor. 170 Kuyper, (G.D. Steringa) Het gewigtigste Levensuur. Gouda, bij denzelfde. 1 - Hz., (G.) Beginselen der Nederlandsche spraakleer. Breda, bij Broese en Comp. 515 L. L***, (Henriëtte Maria) De Schoonzusters. Schied. bij H.A.M. Roelants. 461 Lange, (H.M.) Het Eiland Banka en zijne aangelegenheden. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 206 Laurent, (F.) Histoire du droit des gens. Tome I, II et III. Gand, chez J.B. Merry. 689 Leesbeek voor kinderen over de Natuur. Gron. bij F. Folkers. 515 Lennep (D.J. van) Poematum fasciculus. Amstelod. apud Joannem Müller. 315 Léon, (D.) De Regtspraak van den Hoogen Raad. Eerste D. 2de Aflev. 's Hage, bij Gebr. Belinfante. 130 [deel 1, pagina 735] Léon, (D.) De Regtspraak van den Hoogen Raad. Tweede D., 1ste Aflev. 's Hage, bij Gebr. Belinfante. 579 Lief en leed in de Evangeliebediening. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 201 Löbensels, (E. van) Précis de la Campagne de 1815. Haye, chez les Hèritiers Doorman. 121 Loeff, (A. Rutgers van der) Beknopt onderwijs in de Christelijke waarheid. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 577 Loke, (J.J.) Het middelbaar en lager onderwijs. Breda, bij Broese en Comp. 501 Lorgion, (E.J. Diest) Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen. Gron. bij H.R. Roelfsema. 185 Lücke, (F.) Onderzoek. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 432 Luther's politiek. Gron. bij F. Wilkens. 366 M. Maagd (De) van Orleans. Eerste en IIde D. Amst. bij P.N. van Kampen. 177 Maatjes, (A.B.) Littérature de l'enfance. Leide et Amst. chez J.H. Gebhard en Comp. 376 Macaulay, (T.B.) Geschiedenis van Engeland. Eerste D. 's Hage, bij H.C. Susan, C.H.z. 402 Mackay, (A.E.) De denkbeelden enz. 's Hage en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 258 Maria en Martha. Jaarg. 1850. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 199 Martin, (A. de Pont) Gedenkschriften van een Notaris. Eerste en IIde D. Amst. bij C.F. Stemler. 138 - (Jacques) Het Gebed. Utr. bij Kemink en Zoon. 249 Meijere, (F. de) Vier Leerredenen. Amst. bij J.C. Loman. 387 [deel 1, pagina 736] Miscellanea Philologa et Paedagogica. Fasciculus II. Amstelod. apud Johannem Müller. 68 Moederzorg en Moedervreugde. Gouda, bij G.B. van Goor. 507 Moleschott, (Jac.) Leer der voedingsmiddelen voor het volk. Utr. bij Kemink en Zoon. 9 Monastier, (A.) Geschiedenis der Waldenzen. Eerste D. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 657 Monod, (A.) Theodoor en Lucile. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 183 Monti, (Vincenzo di) La mort de Hugues Bassville. Haye, chez Roering. 650 Muller, (W.D. Statius) Arnold en zijne kweekelingen. Amst. bij ten Brink en de Vries. 418 N. Neander, (A.) Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk. 5de-7de Aflev. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 107 Nierop, (A.S. van) Verdediging van de onafhankelijkheid der Diakoniën. Zaand. bij J. Heynis, Tsz. 528 Nieuwe (De) volmaakte Engelsche en Amerikaansche Tolk enz. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 655 O. Oordt, J.W.zoon, (J.F. van) Het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Leyden. Leyd. bij P. Engels. 300 - Het ware Communisme. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 72 Oosterzee, (H.M.C. van) Handwoordenboekje. 's Hertogenb. bij Gebr. Muller. 136 [deel 1, pagina 737] P. Pareau, (L.G.) Een woord. enz. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 245 Picard, (H.) De Globe. IXde Jaarg. II Dln. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 90 Piccardt, (R.A.S.) De onwankelbaarheid van Gods beloften. Delft, bij W.N.C. Roldanus. 483 Pieterse, (Th. van Uije) Verpligtingen omtrent Voogden en toeziende Voogden. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 299 Pius IX en de VIII December 1849. Gron. bij M. Gaasbeek. 204 Polak, (M.S.) Algemeene Mythologie of Goden- en Fabelleer. Eerste D. Amst. bij J.M.E. Meijer. 681 Politieke wenken en vertoogen. I. II. 's Hage en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 134 Preken. Koevord. bij D.H. van der Scheer. 198 Pressensé, (E. de) De geest des Christendoms. Amst. bij Gebr. Willems. 334 Proeve ter beantwoording van de vraag enz. 's Hertogenb. bij G.H. van der Schuyt. 529 R. R., (L.H.) Vrijheid, gelijkheid, broederschap. Arnh. bij I.A. Nijhoff. 72 Rapport der Commissie enz. Amst. bij J. Noordendorp. 485 Reddingius, Gz., (J.H.) Gedachten over de benoeming van Predikanten door Floreenpligtigen enz. Franek. bij E. Ippius Fockens. 668 Reunie en Akademiefeest. Gron. bij A.L. Scholtens. 505 Ridder, (J. Herman de) De inrigting tot het weren der bedelarij te Gouda. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 258 Rijk, (J.C.) Het Bestuur der Marine. Amst. bij de Wed. C. van Hulst van Keulen. 581 Rijkens, (G.) Staatsbelang en Ouderzorg enz. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 174 Roorda, (T.) Aanteekeningen bij den tweeden druk der Zielkunde. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 350 [deel 1, pagina 738] S. Saint-Priest, (A. de) Geschiedenis van den val der Jezuiten in de achttiende eeuw. Amst. bij G. Portielje. 49 Sannes, (J.) Christelijk onderwijs voor eenvoudigen. Zutph. bij A.E.C. van Someren. 577 - Handleiding bij het Christelijk onderwijs. Gron. bij M. Smit. 624 Schaick, (C. van) Vijf maanden. Schied. bij H.A.M. Roelants. 275 Schetsen uit het natuurleven. Gron. bij J.B. Wolters. 420 Schilthuis, Jz., (U.G.) Vereeniging tot Weldadigheid. Gron. bij J.B. Wolters. 257 Schleurholts, (L.T.) Redevoering enz. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 669 Schmidt, (C.) Joh. Tauler, en de Godesvrienden. Tiel, bij Gebr. Campagne. 389 Scholten, (J.H.) De leer der Hervormde Kerk enz. IIde D. Leyd. bij P. Engels. 609 Schotel, (G.D.J.) Tilburgsche Avondstonden. Amst. bij J. Stemvers. 141 Sepp, (C.) De leer des Nieuwen Testaments enz. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 285 Sitter, (W. de) Korte Verhandeling over het Pauperisme in Nederland enz. Gron. bij F. Wilkens. 258 - De armenverzorging in Nederland. Gron. bij denzelfde. 258 Sonstral, (J.H.) Losse bladen uit de Jaarboeken van het Godsbestuur. Eerste D. Amst. bij J. Stemvers. 236 Spaan, (J.) Eerste leesboekje enz. Haarl. bij J.B. van Loghem, Jr. 516 - Tweede - Haarl. bij denzelfde. 516 - Derde - Haarl. bij denzelfde. 516 - Vierde - Haarl. bij denzelfde. 516 Stichtelijke overdenkingen enz. Dordr. bij H. Lagerwey. 199 [deel 1, pagina 739] Stieltjes (T.J.) en W. Staring, De Rijn-Wezer-vaart. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 165 Strauss, (V.) Het vaderlijk huis. Utr. bij W.H. van Heyningen. 331 Sturler, (W.L. de) Beschouwing van den toestand der Indische bevolking enz. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 453 Swart, (F.) Iets over de Banken van Leening enz. Haarl. bij A.C. Kruseman. 168 T. Tafereelen en Verhalen uit de Natuur en de Geschiedenis. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 91 - van Gelderland. Delft, bij N. Tr. van Overvoorde. 412 Teutem, (H.N. van) De laatste nacht des Heeren. Rotterd. bij van der Meer en Verbruggen. 257 Toorenenbergen, (J.J. van) De School en de Kerk. Utr. bij Kemink en Zoon. 719 Toussaint, (A.L.G.) De Vrouwen van het Leyeestersche tijdvak. Eerste, IIde en IIIde D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 546 U. Uilkens, (T.F.) Handboek voor de Nederlandsche Ooftboomteelt. Gron. bij J. Oomkens, J.zoon. 186 V. Vader, Zoon en Kleinzoon. Meppel, bij H. ten Brink. 644 Velzen, (U.W. Thoden van) Evangelie-Redenen. Leeuw. bij J. Swarts. 575 Vernée, (L.G.) De heilzame invloed der Armen-kinderbewaarscholen enz. Medembl. bij de Wed. L.C. Vermande. 128 [deel 1, pagina 740] Verslag van de Vrouwen-Vereeniging te Groningen enz. Gron. bij A.L. Scholtens. 257 Verslag (Eerste) enz. Gron. bij P.S. van Barghoorn. 529 Veth, (P.J.) W. Moll en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. Amst. en Utr. bij G.J.A. Beijerinck en W.H. van Heyningen. 289 Veth, (P.J.) De beoefening der Oostersche Letteren enz. Amst. bij P.N. van Kampen. 314 Visscher, (L.G.) Chronologische Tafel enz. Utr. bij W.F. Dannenfelser. 96 Vissering, (S.) Het Wisselregt der XIXde Eeuw. Amst. bij P.N. van Kampen. 29 Vooght, Wed. Stucki, (M. de) Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal. Kampen, bij K. van Hulst. 24 Vrijer (De oude) uit de Albany. Dev. bij D.J. Wilterdink. 654 W. Waterman, (J.) Hebreeuwsche oefeningen enz. 's Hage, bij Gebr. Belinfante. 95 Weg (De) tot den Heer. Gron. bij A.L. Scholtens. 89 Wimmer, (H.) De Grieksche Kerk in Rusland. Amst. bij ten Brink en de Vries. 596 Z. Zetternam, (Eug.) Simon Cockermoes. Antwerp. bij J.E. Buschmann. 185 - Tantje Mortelmans. Gent, ter drukkerij van de Broedermin. 185 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1851. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1851. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij J. STEMVERS. 1851. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Bladz. Over den geest der beschaving bij de Romeinen in den aanvang der Keizers-periode, voornamelijk met het oog op bulwers roman: de laatste dagen van Pompeji. Door Dr. j. van gigch. 1 Leonidas, de Duiker, te Marseille. 21 De Ruikers, of de Prijs van montholon. 34 Ik heb er vier bemind. De Bekentenis eener Dame. 42 Het Geslacht van hoogstraten. Medegedeeld door Dr. g.d.j. schotel. (Vervolg en slot van bl. 570 in den Jaargang van 1850.) 45 Mededeeling naar aanleiding van het Stukje: ‘Nog weder iets over Bilderdijk en zijne Werken.’ 59 [deel 2, pagina VI] Bladz. Rust na beweging. 64 Tafereelen uit Engelsch-Indië. De worstelstrijd met de Tughs. 65 Riëgo. 81 Het Geld; eene Voorlezing, door j.d. stetterogge, Predikant te Zierikzee. 89 Garci perez, naar cushing. 104 Koningin maria. 129 Een Morgenstond te Nazarcth. Door j.h. sonstral. 133 André chénier en Mme de pressy. Uit de laatste dagen van het Schrikbewind. 160 Iets over het Pitcairn's Eiland in de Stille zec. 173 Wij leven bij de verandering. Eene Algemeene Nuts-bijdrage door Mr. a.f. sifflé. 177 Tafereelen uit Engelsch-Indië. (Vervolg van bl. 81.) 185 Johanna, de krankzinnige. 217 [deel 2, pagina VII] Bladz. Don juan II van Oostenrijk. De Porselein-schilder. 222 Verhandeling over het verschil in vorm van de voortbrengselen der welsprekendheid bij de oude en de hedendaagsche Volken. Door Dr. a. hirschig, cz. 225 Tafereelen uit Engelsch-Indië. (Vervolg van bl. 217.) 239 Gardona en castanos. Een tooneel uit den Mexicaanschen oorlog. 241 De verwoesting der Gouden aue. 266 De eenheid der menschen in oorsprong, wezen en toekomt. Door l.h. verwey, Med. Doct. te Voorburg. 269 Tafereelen uit Engelsch-Indië. (Vervolg en slot van bl. 256.) 282 De Vrijheid. Eene beurtspraak. Door e.w. van dam van isselt. Dichtstuk. 313 Proeve omtrent de stichting en naamreden van Loevestein. Door van dam, van brakel. 326 [deel 2, pagina VIII] Bladz. Brieven van voorschrijving, verleend door Prins maurits, aan den Kerkeraad en Magistraat van Gouda, ter leening en beroeping van isaäcus hensbergius, Predikant te Scherpenisse, op het eiland Tholen, Anno 1619. Door j. was, te Waterlandkerkje. 329 De Constitutionele Regeringsvorm bij de Hebreeuwen. 333 De Liefde in het Serail. 334 Het weten te leven. Eene Voorlezing, door c.c. röell, Med. Doct. te Gorinchem. 361 De Armoede in het Paleis. 386 Spreuken. 408 Iets over de Magyaren. 409 Iets over de gebruiken in de Staten van Noord-Amerika. Twee Fragmenten uit brieven. 442 De Duiker. Dichtstuk. 448 Twee beroemde Vrouwen. Uit een ongedrukt handschrift van karel X. 453 [deel 2, pagina IX] Bladz. De Zeeleeuwen-klub. 460 Bladvullingen. 496 Fragment eener Reize door Zuid-Amerika. 497 Het Spitsboeven-bataljon. 528 Oude Liefde. 533 Elizabeth fry. Door a. radijs, Predikant te Doesburg. 541 Sara martin. 565 Toespraak van elizabeth fry, in het Tuchthuis van Bern, aan de aldaar gevangene vrouwen gerigt. Medegedeeld door a. radijs, Predikant te Doesburg. 589 Het leven der Europeanen in de Pampaas (Binnenlanden) van Buenos Ayros. 598 De eerste Bodems van de Mexicaansche Marine. 611 Voorlezing over: het pligtelijke in de Dichtkunst. Door Mr. jeronimo de vries. 634 [deel 2, pagina X] Bladz. Fragment eener Reize door Zuid-Amerika. (Vervolg van bl. 528.) 641 De gevallen van een oud-mousquetaire. 662 Verhandeling over het pligtelijke omtrent Kunstwerken en hunne Beoordeeling. Door Mr. jeronimo de vries. 685 Uit de aanteekeningen van een Officier. 1795. 693 Het Taelverbond in België. 710 Allerlei. 714 2010 dbnl _vad003185101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. J. Stemvers, Amsterdam 1851 DBNL-TEI 1 2009-12-11 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. J. Stemvers, Amsterdam 1851 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003185101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het gewigtigste Levensuur. Raadgevingen en Lessen aan jonge meisjes, bij het doen harer belijdenis; door G.D. Steringa Kuyper, Predikant te Someren, c.a. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1850. In kl. 8vo. 236 bl. f 1-10. ‘Het boekje, 't welk ik ouders en betrekkingen aanbied tot een geschenk voor hunne geliefden, die het hoogste en het heiligste feest hares levens mogen vieren, is zijn verschijnen verschuldigd aan de opdragt, door den uitgever aan den schrijver dezes, eener vertaling van het Hoogduitsche werkje: Heilige Stunden einer Jungfrau, bei und nach der Feier ihrer Confirmation, von friedrich wilhelm opitz, - hetwelk binnen weinige jaren reeds den derden druk beleefde.’ Aldus deelt de Schrijver de aanleiding tot en het doel van dit werkje mede. Ofschoon wij den titel van het boekje niet konden goedkeuren, hadden wij echter veel verwachting van den inhoud. De titel kon ons, niet behagen, omdat er, naar ons gevoelen, nog gewigtiger tijdstippen in des menschen leven zijn. Het zij verre van ons, iets te ontnemen aan het heilige der uren, waarin de jonge dochter voor het oog van God, in het midden der gemeente, belijdenis aflegt van haar geloof; maar wij mogen ook niet vergeten, dat de betrekking, in welke zij dan openlijk treedt tot de gemeente, alreede was aangegaan in de jaren der kindschheid, toen godvruchtige ouders haar jezus reeds leerden kennen als haren Zaligmaker en besten Vriend; - evenmin mogen wij vergeten, dat na het doen der belijdenis de tijd eerst aanvangt, waarin dat geloof op de proef gesteld, en het ook openbaar zal worden hoe naauw de betrekking tot jezus is. Dan toch komen eerst de uren van inwendigen strijd, waarin de keus moet gedaan worden, die een' beslissenden invloed heeft voor den tijd niet alleen, maar ook voor de {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigheid. Een uur als dat, waarin een nieuw, inniger, en zoo veel méér beteekenend verbond met God en christus in de stille binnenkamer gesloten wordt, zouden wij liever het gewigtigste levensuur noemen. Doch genoeg over den titel. Van den inhoud hadden wij met reden goede verwachting. Immers daar de menigte der bestaande godsdienstige geschriften over dat onderwerp, zoo wel oorspronkelijke als vertaalde, reeds aanzienlijk is, en de voortreffelijkheid van velen derzelve algemeen wordt erkend, is er aan een werkje als dit geene behoefte, en wij rekenden er dus op, dat het zou uitmunten boven de bestaande door nieuwheid van voorstelling, of door hoogere voortreffelijkheid van bewerking. Maar noch in het eene noch in het andere vonden wij onze verwachting bevredigd. De Schrijver heeft ook, zoo wij meenen, den regten toon niet gevat, door welken men kan en moet werken op het hart van een beschaafd meisje in de lente hares levens. Er is te weinig gevoel in, bij misschien te veel redenering en raadgeving. Slechts zelden vindt men er eene taal, die tot diep in het gemoed dringt; een gloed, die het binnenste vervult; een weêrglans van de goddelijke liefde, die met onweêrstaanbare kracht wederliefde opwekt. Ook de gebeden konden ons daarom niet bevredigen. Wij vonden er te lange perioden, en te vele woorden. Het gebed besta uit korte, zinrijke verzuchtingen, gelijk de Heiland leert matth. vi, en zoo als wij het van den Heiland hooren joh. xvii. - Ook bespeurt men eenig gebrek aan een bepaald plan en noodzakelijke eenheid. De Schrijver heeft bij het ‘gewigtigste levensuur’ het een en ander gevoegd, hetwelk daarmede in geene dadelijke betrekking staat, en daarentegen achterwege gelaten van hetgeen men hier moest verwachten. De opmerkzame lezer ontwaart dit terstond bij het inzien der opgave van den inhoud, die wij hier laten volgen: De lieve lezeres. Bij het verlaten van de school. Kinderlijke dankbaarheid. De belijdenis. Gebed na het afleggen der belijdenis. De voorbereiding tot het Heilig Avondmaal. Het eerste Avondmaal. Heere, ik heb lief de woning uwes huizes, en de plaatse des tabernakels {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} uwer eere! Het gebed. De dochter des huizes. Stil geluk. Geestbeschaving en pligtsbetrachting. Een blik in de toekomst. Vreugde. De verzoeking. Het meisje en de jongeling. Met God zijn. Door de medegedeelde aanmerkingen willen wij echter niet zeggen, dat het werkje onbruikbaar zij; neen, maar alleen, dat het niet geheel beantwoordt aan de eischen van zijn onderwerp en van zijne bestemming. Het kan niet gelijkgesteld worden met ‘De drie kruiswegen des jeugdigen levens’ noch met de werkjes van Mevrouw van meerten: ‘De vrede der ziel en de middelen om dien te verkrijgen; - Het gedachtenismaal des Heeren,’ enz. Doch het werk kan, niettemin, door velen, die minder naauwlettend zijn, met nut en stichting gelezen worden; al ware het enkel door de vele inderdaad nuttige lessen en wenken, die er in voorkomen. †-. Christendom en Armoede, door O.G. Heldring. II. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1850. In kl. 8vo. 108 bl. f :-90. Met ingenomenheid kondigen wij dit tweede stukje aan, ook omdat het, wat belangrijkheid van inhoud betreft, verre staat boven het eerste, door ons reeds vroeger met lof vermeld (Vaderl. Letteroefeningen 1850, bl. 246). Men vindt hier iets over de kweekschool van wichern, te Horn bij Hamburg, en hare beteekenis voor onzen tijd (bl. 1-27); eene levensschets van vincenz de paula (bl. 28-40); Dr. chalmers, voorgesteld als een leerzaam voorbeeld voor Protestantsche diaconiën (bl. 41-51); iets over binnenlandsche vrije kolonisatie (bl. 52-68); over de cellulaire gevangenissen; eene bedenkelijke zaak (bl. 69-79), en over de groote gevangenissen te Londen (bl. 80-108). Men ziet, er is hier niet alleen voor gepaste verscheidenheid gezorgd, maar ook juist zulke bijzonderheden worden ter sprake gebragt, die in onzen leeftijd belang inboezemen. En dat geschiedt op eene zeer eenvoudige, echt popu- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} laire wijze, met kennis van zaken. Vooral trokken de beide eerste en de beide laatste opstellen onze aandacht tot zich, en wij verlangen, wat de twee laatste betreft, te vernemen, wat de voorstanders van het stelsel van eenzame opsluiting, dat ook in ons Vaderland begint ingevoerd te worden, daartegen hebben in te brengen. Het kan zijn, dat het aan ons hapert, maar in het opstel over Dr. chalmers is ons niet alles even duidelijk geworden. En over de binnenlandsche kolonisatie, hier voorgeslagen, achten wij ons niet bevoegd te oordeelen, bij gebrek aan kennis van cultuur. Wij ontmoeten den Heer heldring hier op een terrein, waarop hij blijkbaar te huis behoort en zich uiterst gemakkelijk beweegt. Zijne veelzijdige ervaring en daardoor gescherpte praktische blik geven hem het regt van te spreken. En te vruchtbaarder zal zijn arbeid zijn, naarmate die, van den Christelijken geest hoe langs zoo meer doortrokken, minder beheerscht wordt door eenzijdige dogmatiek. Wij hebben geene aanmerkingen, dan alleen op de grove onwaarheid, die bl. 14 voorkomt, waar wij lezen: Onze hoogescholen kweeken leeraars op, die van de redding van het verlorene naauwelijks eenig denkbeeld hebben. Gode zij dank, dat de ondervinding van menige gemeente in ons Vaderland, vooral in onze dagen, luide getuigt van het tegendeel! Behoeven wij namen te noemen? De ontmoeting van den rijke en den arme. Leerrede, uitgesproken in de kerk van het Oratoire te Parijs, den 14 April 1850, door Athanase Coquerel, (Volksvertegenwoordiger) Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs, vroeger bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam. Uit het Fransch. Te Deventer, bij D.J. Wilterdink. 1850. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30. Een schoon en krachtig woord, wèl geschikt voor onze dagen, en in het midden van Frankrijks hoofdstad dubbel gepast. Met klimmende belangstelling hebben wij het gelezen en met ernstigen nadruk prijzen wij het ter {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreiding aan. Er is eene waarheid in, die geene tegenspraak gedoogt, eene welsprekendheid, die den toegang vindt tot elks harte, en eene zeggenskracht, uit overtuiging geboren, die, ook na de lezing, diepe indrukken achterlaat. De volksvertegenwoordiger handhaaft hier waardiglijk zijnen roem als kanselredenaar, en de prediker van het Evangelie toont, dat hij de beteekenis en de gebreken van zijnen leeftijd kent. Kon onze stem tot den beroemden man doordringen, wij zouden hem toeroepen: ‘ga voort, op den Christelijken leerstoel te Parijs zóó te spreken, en vergeet onder de volksvertegenwoordigers uwe roeping als Christenleeraar evenmin!’ Hiermede hebben wij niet gezegd, dat deze leerrede ons een in alles even navolgingswaardig modèl voor onze dagen toeschijnt, en dat er op den vorm en op sommige uitdrukkingen geene aanmerkingen zouden te maken zijn. Wij hebben enkel onze ingenomenheid met den inhoud willen te kennen geven, en wenschen, dat de vertaling niet te vergeefs zij geschied. De invloed van het huisgezin op de ontwikkeling van het zedelijk beginsel. Door E. Buisson, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Lyon. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij D.H. Fikkert. 1850. In kl. 8vo. 191 bl. f 1-25. Het belangrijke onderwerp, in dit boekje behandeld, verdient, in onzen tijd bijzonder, ter sprake gebragt en behartigd te worden. Indien niet alleen zedelijke volksontwikkeling, maar ook volksgeluk enkel van het huiselijk leven kan uitgaan, verdient ieder geschrift, hetwelk dat in een helder en vooral Evangelisch licht plaatst, de ernstigste aanprijzing. Het is eene van de hoofdkwalen onzes leeftijds, dat in de verschillende standen der maatschappij de zin voor het huiselijk leven te zeer verdoofd, en uithuizigheid in den ruimsten zin te veel doorgedrongen is. In de hoogere standen behoort het eigen- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke huiselijke leven tusschen de echtgenooten, met de kinderen, en ook ten aanzien van de dienstboden, tot de uitzonderingen. In het laatste opzigt - met betrekking tot de dienstboden - misten wij ongaarne wenken en teregtwijzingen in dit werkje, en toch dienen wij hen aan te merken als tot het huisgezin te behooren; acht te geven diensvolgens op hunne zedelijkheid, hunne uitspanningen, hunne verkeering enz.; iets hetwelk, behalve dat het de pligt is van den huisvader en der huismoeder, ook zichzelf in de gevolgen rijkelijk zou beloonen door het verbeteren van eenen stand, waarover luide klagten, en dat niet ten onregte, worden aangeheven. Zoo behoorden zij ook deel te nemen aan de thans in vele huisgezinnen verwaarloosde huis-godsdienst; uit dezen hoofde, behalve ook om vele andere redenen, is het aan te raden, dat men, zoo veel mogelijk, zich van dienstboden voorzie, wier godsdienstbelijdenis met die van de hoofden des huisgezins overeenkomt. Gunstiger onderscheidt zich in deze opzigten de middelstand, in welke het huiselijk leven nog wordt op prijs gesteld, hoewel societeiten en koffijhuizen aan de eene en kransjes en bezoeken aan de andere zijde, er maar al te veel inbreuk op maken, en de mindere klasse bij toenemende verarming, ook toeneemt in zekere verwildering, waarvan de kwade gevolgen zich allereerst in den naast omgevenden kring openbaren. Er zijn vele oorzaken, die geleid hebben en nog leiden tot verachtering in het huiselijk leven, gewijzigd naar de verschillende levensstanden, als daar zijn: het toenemen en goedkooper worden van middelen tot uitspanning; verarming, die het huwelijk belemmert; overdrevene weelde, die voor velen het inrigten eener eigene huishouding, bij de eischen van dezen tijd, inzonderheid in de steden, onmogelijk maakt; de stoffelijke rigting van onzen leeftijd, die de vatbaarheid (receptiviteit) voor huiselijke genoegens vermindert; staatkundige omstandigheden, die wij noemen, omdat ons vele huisgezinnen bekend zijn, die vroeger op vriendschappelijken voet verkeerden; maar thans den omgang aan de wederzijdsche woningen alleen ten gevolge van politieke bemoeijingen en {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezingen hebben afgebroken; te groote overvloed van lectuur, blootelijk tot uitspanning; te vroege ‘verschijning’ van jonge lieden van beiderlei kunne ‘in de wereld’ en vele andere oorzaken meer, die eene opzettelijke beschouwing verdiend hadden. Maar vermits die bij elke Natie anders voorkomen en gewijzigd werken, is het niet wel mogelijk, dat een geschrift van eenen Evangeliedienaar diep in Frankrijk, de zaak voor Nederlanders in het hart zou kunnen aangrijpen. Het zijn dus, en moeten wel zijn: algemeene opmerkingen over de zedelijke en stoffelijke belangrijkheid van het huisgezin, over het huwelijk als band van hetzelve en over de leden der huisgezinnen: kinderen, jongelingen, dochters, grijsaards; over sterfgevallen in huisgezinnen, en eindelijk over huiselijke godsdienstigheid. Veel lezenswaardige wenken zal men hier aantreffen en Christelijke lessen, voor verschillende standen en leeftijden zeer belangrijk; maar indien men vraagt: is nu dit boekje geschikt om, onder Gods zegen, den waren huiselijken geest aan te kweeken, - geschikt om de gebreken te bestrijden, die ten deze bestaan, - geschikt om de bronnen open te leggen, uit welke die gebreken voortkomen, - geschikt om eenen blik te doen werpen in de rampzalige gevolgen, die veronachtzaming van het huiselijk leven na zich sleept voor jeugdigen en bejaarden, ook zelfs voor uitwendige welvaart en algemeene voorspoed; - dan moeten wij ontkennend antwoorden. Het boekje is meer geschikt om te doen zeggen: ‘heel lief geschreven, zeer beschaafd van stijl en voorstelling; waarlijk, een heel lief boekje!’ dan om in de eenzaamheid te doen zeggen: ‘inderdaad, de man heeft gelijk. Dat en dat moest anders zijn; dit en dit moest bij mij anders wezen!’ Ééne zaak is intusschen bij al dergelijke geschriften waar, doch daarom niet minder jammer: dat zij zelden gelezen worden waar het eigenlijk behoorde. Doch ook waar men belang stelt in het zedelijk goede, zijn verstandige opwekkingen en Christelijke aanmoedigingen toch nog altijd welkom en belangrijk. Daarom - hoewel {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, zoo als gezegd is, over dit onderwerp iets meer en iets anders zouden begeeren, - prijzen wij dit nette werkje, dat ook goed vertaald is, gaarne aan. Zedekundig Handboekje van Epictetus. Vertaald en opgehelderd door Dr. D. Burger, jr. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In kl. 8vo. 64 bl. f :-55. Er is een tijd geweest waarin men, meer welmeenend dan oordeelkundig, het prijs stellen op de zedekundige schriften der ongewijde oudheid onbestaanbaar achtte met eerbied voor de Christelijke of meer algemeen - maar dat onderscheid werd toen weinig begrepen - voor de Bijbelsche zedekunde. Die tijd is voorbij, en men heeft niet alleen de moraal der beste klassieke Schrijvers, onder welke vooral plato uitmunt, beter leeren waarderen, maar zelfs er den gang in opgemerkt, dien de ontwikkeling van wijsgeerige en zedekundige begrippen onder het bestuur der Voorzienigheid genomen heeft tot voorbereiding van het Christendom. Van deze zijde is het een hoogst belangrijk werk, wanneer men de kennis van den inhoud der bedoelde schriften openlegt ook voor diegenen, welke met hunne oorspronkelijke taal niet gemeenzaam genoeg zijn, en lof verdient de Heer burger, dat hij zulks gedaan heeft met het Enchiridion van epictetus, gelijk vroeger met de Republiek van plato. Eene korte Inleiding gaat vooraf over de Grieksche zedekunde, vooral in hare vermeende betrekking tot de bijbelsche, en over epictetus-zelven, van wien als auteur, deze zedekundige stellingen (want dat zijn het, geen geregeld of volledig zamenstel), hoewel door zijnen leerling arrianus geschreven, afkomstig zijn. Over de vertaling als zoodanig, is het hier minder de plaats, in eene gemotiveerde beoordeeling te treden. Vergelijking hier en daar met het oorspronkelijke heeft ons overtuigd van hare getrouwheid, aan welke zich een zuivere Nederlandsche stijl paart. De aanteekeningen zijn, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk het voor het oogmerk der overzetting voegde, niet van letterkundigen aard, maar hebben betrekking op de zaken-zelve. Ook uit de Dissert. van epictetus, van welke slechts de helft tot ons is gekomen, ware er wel het een en ander bij te voegen geweest; doch de vertaling van het Enchir. op zich-zelve maakt een nuttig boekske uit, en het besluit, een résumé van het standpunt, waarop de wijsgeer stond, een aangenaam toevoegsel. Leer der voedingsmiddelen voor het volk, door Dr. Jac. Moleschott, Privaatdocent der Physiologie aan de Hoogeschool te Heidelberg. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 250 bl. f 2-40. Onlangs heeft Dr. moleschott in het Hoogduitsch niet alleen, maar ook in onze taal (Amsterdam 1849, 1850, bij sulpke) eene physiologie der voedingsmiddelen uitgegeven en voor geneeskunstöefenaren bestemd. Volgens het Voorberigt, of liever de Opdragt aan des Schrijvers vader, van het hier aangekondigde werk, heeft hij, na de volvoering van dien arbeid, opgewekt door de schilderingen in von humboldt's Ansichten der Natur en zijnen Kosmos, gemeend, die leer in eenen vorm, verstaanbaar voor allen, aan het volk te moeten aanbieden. Rec. gelooft met grond eenigen twijfel te mogen voeden, of het onderwerp, gelijk het hier in drie afdeelingen of boeken is afgehandeld: stofwisseling, namelijk, voedingsmiddelen en leefregels, in weerwil van de duidelijkheid der voordragt, en de levendigheid van stijl, wel voor de vatbaarheid is berekend van het volk; althans in de beteekenis, welke aan dat woord behoort gehecht te worden. Om de hier gegevene ‘leer der voedingsmiddelen’ regt te verstaan, is eene zekere mate van geestbeschaving, van wetenschappelijke ontwikkeling, van natuurkennis onmisbaar; eene beschaving, die bij, al de pogingen door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, ten behoeve onzer volksklasse in het werk gesteld, niet overal zal wor- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} den aangetroffen. Door die beperking verkrijgt dit boek nogtans eene belangrijke bestemming, welke te nuttiger wordt, naarmate het in vorm en gehalte boven vele werken van dien aard uitmunt. Gelijk de bouwstoffen voor de zamenstelling van het werk ontleend zijn uit des Schrijvers meer uitgewerkte physiologie der voedingsmiddelen, eene herziening en verbetering van het derde deel van tiedemann's Physiologie, zoo kan deze leer op hare beurt de grondslag worden van eene meer populaire diaetetica, welke voor velen, en bovenal voor het volk, nog eene behoefte is. Doch hiermede bereikt het boek de bestemming nog niet, waarvoor Dr. moleschott het bewerkte, en waarvoor de Uitgever het, met uitzigt op een goed debiet, door den druk openbaar maakte. En toch blijft het getal dergenen nog aanzienlijk genoeg, aan welke de lezing van dit uitmuntend werk kan worden aanbevolen. Elk beschaafd man zal daaruit een wetenschappelijk genot ontleenen, dat hem voor zich en voor anderen van een groot nut en voordeel kan zijn. In geene aangelegenheid des levens heerscht meer duisternis en ongerijmdheid onder de menschen, dan omtrent de spijs en drank, welke de mensch dagelijks gebruikt, of liever, welke hij zou behoeven; en nergens zal de wetenschap meer licht kunnen ontsteken en nut aanbrengen, dan waar het de kennis der voedingsmiddelen geldt: omdat de aard en de evenredigheid van hun gebruik op den staatsburger, physiek, zedelijk en verstandelijk, van den meest onberekenbaren invloed is. Door een geschikt voedsel, dat geëvenredigd is aan het verlies der stoffen, welke het bloed aan de bewerktuiging afstaat, worden hersenen en spieren en alle organen alleen in staat gesteld aan hunne bestemming te voldoen. Welke regelen hiertoe zijn in acht te nemen, geeft de wetenschap aan de hand, gelijk hare resultaten hier zijn nedergelegd. De eerste afdeeling van het werk maakt inzonderheid op dat verlies ten gevolge der gestadige stofwisseling opmerkzaam; een verlies, dat telkens door het gevoel van honger en dorst om herstelling vraagt. Niet onverschillig is het nogtans, welke {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voedingsmiddelen daartoe worden aangewend. Zij moeten de grondstoffen bevatten, die in het bloed voorhanden zijn. Daarom, behalve het water, dat de vaste deelen opgelost houdt, eiwithoudende stoffen, zouten en vet. Het tweede boek treedt in eene meer bijzondere beschouwing van de spijzen en dranken, die daartoe dienstbaar zijn. Het zijn de stikstofhoudende, de stikstofvrije of vetvormende ligchamen uit het dieren- en plantenrijk met de organische en anorganische zouten en toespijzen. In de derde Afdeeling volgen eindelijk nog eenige bijzondere leefregels in verband tot den verschillenden leeftijd, het geslacht, en den hand- of hersenärbeid. Al deze voorschriften en wenken, wij herhalen het, zij zijn waardig door ieder beschaafd man gelezen en ter harte genomen te worden. Hij zal er uit leeren, hoe hij zich met de zijnen behoort te voeden, om een gezond, krachtig ligchaam om te dragen en te onderhouden, bestand om al de pligten te vervullen, die hem aan de maatschappij verbinden. Maar daarenboven wenscht Rec. dit boek mede in handen van hen, die op de regeling der voeding van het volk of van weldadige instellingen nuttig kunnen zijn. Menige bestaande dwaling in de voeding zullen Regenten en Armenverzorgers hier opmerken, die thans hunne aandacht ontsnapt; menige verkeerdheid te regt gebragt kunnen worden, die ook in onze Armen- en Weeshuizen thans onopgemerkt blijft. Liet de ruimte van dit Maandschrift het toe, wij zouden in de bijzonderheden de voortreffelijkheid van dit werk meer doen uitkomen en met bewijzen aantoonen, waarom wij het in veler handen wenschen. Veelomvattend als de inhoud, grondig als de wetenschappelijke behandeling is, munt de vorm daarbij uit door eenen aangenamen, levendigen, veelal sierlijken stijl, die hoofd en hart te gader boeit en waarop het ‘omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’ van volle toepassing wordt. Een goede ontvangst vinde dan deze ‘Leer der voedingsmiddelen’ bij het denkend en beschaafd publiek! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Polycarpus. Magazijn van algemeen-nuttige kundigheden. De dierenwereld in hare geaardheid en verrigtingen, door J.L. Dubois. 1ste Aflevering. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1850. Met in den tekst gedrukte houtsneê-figuren. In kl. 8vo. 96 bl. f :-75. De eerste aflevering verschijnt zonder een voorberigt; - op de keerzijde van den omslag wordt slechts medegedeeld, dat de Dierenwereld vermoedelijk Zes Afleveringen zal beslaan, versierd met 450 keurige houtsneê-figuren. De ondernemende uitgever heeft eene goede keuze gedaan in de uitgaaf van dit magazijn, en verdient, wegens zijne ijverige pogingen, die zeker niet allen met denzelfden goeden uitslag worden bekroond, allezins aanbeveling en medewerking. Onze opmerkingen kunnen hem overtuigen, dat wij gaarne iets bijdragen om zijn onderneming te doen gelukken. Ref. behoort tot dezulken, die in het onderwijs - de vermeerdering onzer kennis, de beschaving van onzen geest - de ware en eenige bron zien van maatschappelijke welvaart en levensgeluk; die de ontwikkeling van den geest, in verband met de veredeling des harten, als de ware bronnen der hoogste kennis beschouwen, en gelooven, dat zonder het gebruik van die bronnen ook aan geene ware godsvereering te denken is. - Alles, derhalve, wat strekken kan om ons bekend te maken met de Natuur, met de eigenschappen en hoedanigheden der Natuurvoorwerpen, met de Goddelijke wijsheid, die in dat alles doorstraalt en er niet in gezocht behoeft te worden, maar er handtastelijk in doorblinkt; - dat alles verdient te worden toegejuichd en ondersteund, als geschikt om de edelste doelëinden te helpen bereiken. De titel geeft maar een onvolkomen denkbeeld van den inhoud van dit Magazijn. Algemeen nuttige kundigheden zijn er zoo vele en van zoo verschillenden aard, dat aan een magazijn, hetwelk die allen omvat, geen einde zou komen. Naar het schijnt, zal de Natuurlijke ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis de bouwstoffen voor het aangekondigde werk moeten leveren. De zes eerste afleveringen zullen de dierenwereld bevatten. Men valt dus dadelijk als ware het met de deur in huis. Wij hadden eenige regelen vooraf verwacht, in welke al ware 't slechts met vlugtige trekken wierd opgegeven, wat men onder dierenwereld hebbe te verstaan, en welk gedeelte die uitmaakt van de Natuurlijke geschiedenis. Het zou ons ook doelmatig schijnen, wanneer men voor elke klasse van dieren eene beschrijving van hunne algemeene onderscheidingsteekenen vooraf liete gaan en zoo eveneens ook voor de soort. De beschrijving der afzonderlijke dieren is niet zeer regelmatig: zoo beslaat die van den leeuw 20 bladzijden en die van de once weinig meer dan eene halve bladzijde; onregelmatig is ook de opnoeming der bijzonderheden. Aan het hoofd der beschrijving van de wilde kat staat: ‘Gedaante. Grootte. Kleur. Voorkomen. Levenswijze. Vaderland.’ Nu wordt eerst gezegd, dat ze in holle hoomstammen woont; daarna dat ze des nachts te voorschijn komt en van kleine dieren leeft; voorts, dat ze huilt en jankt; dan, dat ze in Brittanje te huis behoort, en eindelijk, dat ze van de Noord-Amerikaansche wilde kat verschilt, doordien deze eenen korteren, naar achter opgekrulden staart heeft: - De beschrijving voldoet alzoo niet aan de volgörde in het hoofd opgegeven, en daarenboven mist men de vermelding van hare gedaante, grootte en kleur. Deze aanmerkingen komen meermalen te pas. - De beschrijving van den leeuw is ook wat al te zeer in zijn nadeel, en dit geldt in nog hoogere mate van de kat. - De wetenswaardige bijzonderheden dienden, naar ons gevoelen, ook meer op hun nut en de daartoe dienende vorming des ligchaams te wijzen. De houtsneê-figuren zijn over het algemeen vrij goed, met uitzondering van eenigen, die beneden het middelmatige zijn. Niet zelden geven zij een verkeerd denkbeeld van de grootte van het dier; b.v. de leeuw, op blz. 1, en de leeuwin, op blz. 5; de leeuw en de gazel, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} op blz. 6; de leeuw met de honden, op blz. 12; de panther, de puma en de once, wier grootte men, naar de afbeelding, geheel anders zou beoordeelen. Wij kunnen geenszins uit de figuur van den tijger, op blz. 21, opmaken, dat hij ‘slanker en sierlijker van vorm is dan de leeuw.’ De correctie laat, vooral ten opzigte der punctuatie, veel te wenschen over. Ook komen de eigennamen nu eens in kapitale, en dan weder in gewone letters voor. Woorden als: wraakzaamheid, beenen voor beenderen, zenuw voor pees, Lancro en Lancros, beide in het enkelvoud, en andere, zijn, in een werkje als dit, niet te verschoonen. - Het papier, de letter en het formaat zijn goed en bevallig. Maar voor welke lezers is dit Magazijn bestemd? Waarschijnlijk voor jonge lieden en het groote publiek; immers niet voor geletterden, geleerden of natuurkundigen? Naar 't Ref. voorkomt, is de Schrijver ietwat los over zijne taak heengegaan, en is het noodig, dat hij zich beter te huis brenge op het wetenschappelijke gedeelte, en zich een meer bepaald doel voorstelle. Doch men houde alle deze opmerkingen ten goede, en beschouwe die in verband met de beweegredenen, die wij hier boven hebben genoemd. Met verlangen zien wij de volgende afleveringen te gemoet en bevelen dit Magazijn aan: te meer, omdat het zeer aanbevelenswaardig kan worden. l.h.v. Tilburgsche Avondstonden, door Dr. G.D.J. Schotel. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-25. (Vervolg en slot van bl. 556.) De ‘blik in de geschiedenis van het tooneel, inzonderheid te Dordrecht,’ aan welks waarnemingen omstreeks 240 bladzijden zijn toegewijd, omvat de volgende onderwerpen: de Rederijkers, de Tooneeldichters, de Too- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} neelspelers en de Geestelijkheid, en het Schooldrama. De lezer ondervindt eene aangename teleurstelling, als hij, door den titel misleid, niet veel anders denkt te vinden dan over het tooneel in de Merwestad; maar, integendeel, ziet, dat de Schrijver hem voorlicht door eene menigte kronkelwegen van de geschiedenis des tooneels bij de voornaamste volken. - Reeds in de XIde eeuw, zegt hij, begonnen zich in Frankrijks hoofdstad vereenigingen te vormen om tooneelspelen te maken en uit te voeren (bladz. 104). Dit schijnt niet wel overeen te komen met het door ons behandeld gezegde op bladz. 101, omtrent den oorsprong der Mysteriën van de XIVde eeuw. Aan het hoofd dier vereenigingen, zegt de Schrijver, staat de Confrèrie de la passion. Als dit moest beteekenen, dat de Broederschap van het lijden reeds in de XIde eeuw is ontstaan, zouden wij aarzelen het dadelijk te onderschrijven; maar de bedoeling zal wel zijn, dat deze Broederschap de voornaamste van die vereenigingen zij geweest. Of de tooneelgezelschappen niet van oudere dagteekening zijn, is eene andere vraag. Wij vinden in onze aanteekeningen een Capitulaire vermeld van karel den Grooten, in 789 te Aken uitgevaardigd, waarbij allen Christenen verboden is de schouwspelen te bezoeken, wijl er niet anders dan onbetamelijkheden werden vertoond. - Of zouden, misschien, dáármede de laatste, welligt tot de rondreizende stellaadjen van thespis teruggekeerde overblijfselen van het tooneel der Ouden gesmoord, en daarop (misschien ook ten gevolge van de invallen der Noormannen,) een paar eeuwen gevolgd zijn, in welke het tooneel volstrekt niet meer bestaan heeft? - De Schrijver laat dat in het onzekere, maar noemt op bladz. 165 de Kerkvergaderingen, die tegen het tooneel en de tooneelspelers geijverd hebben, de laatst door hem genoemde is 't Concilie van Constantinopel in 680. In 680 moeten er dus tooneelspelers zijn geweest. - Hoe dit moge te zamenhangen; wij kunnen ten aanzien van de Confrerie de la passion herinneren, dat zij stukken opvoerde uit de geschiedenis van het lijden. Een bevelschrift van 5 Junij 1398 verbood den ingezetenen van Parijs bare voor- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen te bezoeken, zonder een uitdrukkelijk verlof des Konings. De Broederschap beklaagde zich deswege aan karel VI, die, na de vertooningen te hebben bijgewoond, er zoo veel behagen in vond, dat hij 't voortzetten der vertooningen niet alleen bij gezegelde brieven van 4 November 1402 toestond, maar ook aan de spelers vergunde, om zich in costuum over de straat naar de vertoonplaats te begeven. Nadat de Confrèrie zich anderhalve eeuw had staande gehouden, vormde zich een ander gezelschap, bijgenaamd les Enfants sans souci, die onderwerpen vertoonde uit het dagelijksche leven, en welhaast àl het volk trok. De Broederschap van het lijden, niet willende spelen voor stoelen en banken, en evenmin toegeven aan den wereldschen smaak des publieks, streek hare vlag voor le prince des sots en ontbond zich. - In de Nederlanden, eerst in het Zuiden, daarna ook in het Noorden, doch ook dáár vroeger dan men weleer gistte, zegt de Schrijver, vormden zich dergelijke Broederschappen onder den naam van Rederijkkamers, en van deze laatsten was een der oudsten de Kamer van de Rhetorica te Dordrecht, wier leden zich Fontynisten noemden, en wier zinspreuk was: Reyn geneucht. De tijd van hare stichting is onbekend; doch waarschijnlijk te zoeken in het begin der XVde eeuw. Hoe zij onder de bescherming stond der regering van Dordrecht, die haar na ‘elk spul’ geld en wijn, eene vaste jaarwedde en kamerhuur; in 1560 ook ‘laecken en andere behoeften dienende tot de soten capproen en de cappe, mitsgaders een cleet om achter te spelen’ schonk, wanneer en wat zij speelde, hoe zij gestadig met het Kerkbestuur overhoop lag, ennu eens verboden dan weder toegelaten werd, vindtde lezer in de geschiedenis der Kamer uitvoerig opgeteekend (bladz. 104-116). In het tweede Hooldstuk overziet de Schrijver de geschiedenis der tooneeldichtkunst; met een vluggen blik op den gang der laatste in Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland, Duïtschland en België, en op den invloed dien de Spaansche, Italiaansche en Fransche tooneelpoëzij heeft gehad op die van Nederland. Daarna treedt hij in be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke beschouwingen over de Dordsche dichters. Ons verslag zou te breedvoerig worden, als wij hem daarin wilden volgen. Ter loops merken wij aan, dat de fraaije regels van feith De wieg grenst aan het graf - Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte, ons voorkwamen als eene brillante variatie op een oud, aandoenlijk thema, toen wij hier, uit het treurspel julius caesar van joh. van michiels, de twee volgende Alexandrijnen vonden: De doodtkist en de wieg zijn d' eynden van ons leven, 'T welk is van enkel pijn en druk te saam geweven. Het derde Hoofdstuk handelt over ‘de tooneelspelers en de geestelijkheid.’ Men gevoelt dadelijk, dat hier stoffe is voor handeling. ‘De geestelijkheid,’ zegt de Schrijver, waarom niet de geestelijken? Of maakten de ijveraars tegen het tooneel een gesloten geheel uit? De geestelijken, die het tooneel aan een kant wenschten, laakten en veroordeelden elkander welligt even hard als zij te zamen het tooneel en de tooneellisten verfoeiden. Maar de verstandigen zullen wel altijd geoordeeld hebben, zoo als het Engelsche Parlement reeds in 1515 oordeelde; namelijk: dat er twee soorten van vertooningen zijn, de eene soort ergerlijk en zedebedervend; de andere ernstig en stichtelijk. Het verzet tegen het tooneel en de tooneellisten zonder uitzondering lag niet bij de geestelijkheid, maar bij eenigen van hare leden. De ergerlijke en zedebedervende soort van vertooningen alleen, kan geacht worden eenparig te zijn afgekeurd door de geestelijken van de verschillende kerken. En het waren niet enkel geestelijken, die dáàrtegen hunne stemmen verhieven en hun gezag of invloed bezigden. De Schrijver levert een breed verslag van de gevoelens der tegenstanders, en hangt een zwart tafereel op van de vernedering, in welke de tooneelspelers alom en meestal verkeerden: men ziet hen hier in den ban, ginds van Kerk {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en Staat afgesneden en tot alle betrekkingen onbevoegd verklaard; overal veracht en vermeden. Intusschen moet men zich geene talma's en andriesen snoek denken onder de zoogenaamde acteurs, der tijden welke den bouw van de schouwburgen en de vestiging van vaste tooneelgezelschappen in de groote steden zijn voorafgegaan. Aan den anderen kant mag men ook niet alles, wat over de goddeloosheid en verderfelijkheid des tooneels is geschreven, boven alle tegenspraak verheven achten. De oorzaak der afkeuringen lag zeker overal en altijd in het misbruik des tooneels, doch niet altijd noch overal was dat misbruik van denzelfden aard. Dikwijls was het niet dat stellig verderfelijke misbruik, zonder ontzag voor godsdienst en deugd, uit de zucht ontstaan om den grooten hoop te lokken, en goede rekening te maken; maar slechts een betrekkelijk misbruik: door het gebruik: dat triomferende kerkelijke of staatkundige partijen van het tooneel maakten, om andere partijen te benadeelen en veracht of bespottelijk te maken. Dit laatste kan men niet voorbijzien, zonder gevaar te loopen van zich te misrekenen, omtrent de waarde of onwaarde van vele afkeuringen, en als men dit in aanmerking neemt, wordt het ook duidelijk, waarom de Schrijver zijn werk slechts een ‘blik in de geschiedenis’ noemde; wänt zulke onderscheidingen zijn er niet opzettelijk in gemaakt, die toch alleen kunnen brengen tot een billijk oordeel. - Bij voorbeeld. In Duitschland waren de Mysteriën nog in vollen gang, toen luther en melanchton het Hervormingswerk aanvingen. Overal waar de Hervorming doordrong (bladz. 178) werden de Mysteriën vervangen door Bijbelsche en zedekundige vertooningen, waarin de buitensporige levenswijze en botheid van de meerderheid der toenmalige Roomsche geestelijken vinnig werden ten toon gesteld. De Hervormingsgezinden zagen dat met welgevallen; doch even sterk moest het, noodwendig, worden afgekeurd door andersdenkenden, die gewis niet nalieten 't goddeloos en duivelsch te noemen, en te verfoeijen en vervloeken. Maar hoe sterk, en in zekeren zin gegrond, die afkeuringen van den kant der vrienden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome mogen zijn geweest, zij verminderen toch niet de waarheid van hetgeen, omstreeks 1600 (bladz. 266), door een verlichte pen geschreven werd: dat het Duitsche tooneel steeds was geweest eerbaar, kerkelijk en leerzaam. Eerst toen werd dat tooneel op zich-zelven bedorven, door een troep Engelsche komedianten, die den smaak opwekten voor het zinnelijke, door de vertooning van stukken met allerlei toestel van optogten, dansen, gevechten, vnurwerken en dergelijken. Dit zal wel voldoende zijn om te toonen, dat men de auteurs lezende, die het tooneel voorstellen als eene schole des duivels, rijp makende tot alle kwaad, en wier uitspraken hier in schrikbarende menigte bijeenstaan, behoort te vragen, eer men dat alles aanneemt: wáár en in welken tijd zij geschreven hebben; welke kerkelijke of staatkundige banier zij volgden, en van welken aard de vertooningen waren, die hunne verontwaardiging opwekten. Dááromtrent geeft dit werk nog geen genoegzaam licht; doch het is in elk geval eene uitmuntende handleiding voor ieder, die lust heeft om de geschiedenis des tooneels dieper na te sporen, tot opheldering van deszelfs invloed en waardering van de gevoelens deswege van voorzaten of tijdgenooten. Dat vele der stukken van vroegen en lateren tijd aanstoot en ergernis moesten geven, is overigens bekend genoeg. De Schrijver haalt er voorbeelden van aan. Zie hier een staal van Spaansche heiligschennis. - Mme. d'aunoy zag in het laatst der XVIIde eeuw het volgende auto of blijëindend treurspel: ‘De ridders van St. jacob waren vergaderd, toen de Zaligmaker binnentrad, verzoekende om in de Orde te mogen opgenomen worden. Eenige ridders wilden dit toestaan, doch de meer bejaarden vertoonden hun het ongelijk, dat zij zich zelven zouden doen, met een persoon van burgerlijke afkomst in de Orde te ontvangen; want St. joseph zijn vader was een arme hals van een schrijnwerker, en de H. Maagd had den kost met de naald moeten winnen. De Heer wachtte met groot ongeduld op hun besluit. Eindelijk besloten allen Hem af te wijzen, met belofte {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} en troost, dat voor Hem de Orde van christus zou ingesteld worden, waarmede elk genoegen nam en het spel eindigde. - Zulk een geksteken, voegde de schijfster er bij, is daar geene kwaadaardigheid maar godsdienst.’ Maar zoo werkte de geest der aanzienlijken (in Spanje de adeltrots) op den geest der dramatische Muze, of liever op dien der auteurs, en op het doel, dat zij zich voorstelden; hetwelk schier altijd was om de magtigen, of om de menigte te behagen. In Frankrijk werd vóór de omwenteling van het laatst der voorgaande eeuw de beminde hendrik IV niet ten tooneele gedoogd, wijl zijne goedheid en grootmoedigheid een schaduw wierpen op de latere koningen, en ook de vertooning van albert de Eerste verboden, omdat de Keizer in dat stuk werd voorgesteld als zijnen onderdanen regt doende zonder aanzien des persoons, en zich onafgebroken bezig houdende met de algemeene belangen. Elders gaf ook, nu en dan, de algemeene volkszin den stoot. Vandaar, dat in 1749, te Londen, de Monarchy en de Republiek ten tooneele verschenen. De Monarchy, met een houten schepter in de hand, gaf een schop aan den eersten Minister, die den ontvangen schop gaf aan een minder staatsbeambte, door wien hij aan een nog minder ambtenaar werd gegeven, en zoo kwam die schop, van minder tot minder, eindelijk neêr op een zwijgend, in stilte lijdend, zeer mager personaadjen, die het volk verbeeldde, dat niemand had op wien 't zich wreken kon. De Republiek, daarentegen, werd voorgesteld door een keten van vrolijke menschen van allerlei stand en staat, bont dooreengemengd, die elkander broederlijk de hand gaven, en rondom den zondenbok der Monarchy een lustigen rondendans uitvoerden. Tot verschooning der tooneelschrijvers van alle tijden mag men aanvoeren, dat zij zich aan den invloed van buiten niet konden onttrekken, zonder gevaar te loopen van hunne werken versmaad te zien. - Ook ons vaderlandsche tooneel is langen tijd een schouwplaats geweest van verregaande ruw- en barbaarschheden. Welk eene straat- en bordeeltaal in vele oude kluchten, en blijspelen! Zelfs in costers treurspel Isabelle, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de heldin van 't stuk in 't gezigt der aanschouwers onthoofd, en in de veinzende Torquatus van brandt, diens minnares door den tiran noron op het tooneel onteerd; maar dit alles - wat men tot eere van de voorvaderlijke zeden moge aanvoeren - lag toen, buiten twijfel, in den volksmaak. Op het stuk van welvoegelijkheid werd in die dagen weinig gelet, en de schrijvers gehoorzaamden toen, gelijk zij 't nog heden doen, aan den geest des tijds. - Dit zou dan ook nog de vraag kunnen wettigen: of zij, die het tooneel beschouwden als eene bron van zedebederf, daarin niet te eenzijdig hebben geoordeeld. Met evenveel regt zou misschien beweerd kunnen worden, dat het tooneel bedorven werd en wordt door de onreine zeden der zamenleving, en de heerschende indrukken der tijdsomstandigheden. - Het zou te bezien staan of het tooneel ook nog reden tot verwijt zoude geven, indien het publiek op den duur te trekken en te voldoen ware met vertooningen van edele en verhevene kunst; - of ook wanneer in de behoeften des tooneels en der tooneelspelers door den Staat wierde voorzien ten algemeenen nutte. - Hoe 't daarmede zij, wij gelooven, dat hetgeen de geachte Schrijver omtrent de tooneelspelers niet alleen, maar ook ten aanzien van vele tooneeldichters, en de gevoelens over hen en hunne werken met zoo groote zorg hier bijeen heeft gebragt, door ieder met de hoogste mate van belangstelling zal worden gelezen. In het Vierde Hoofdstuk geeft de Heer schotel een uitvoerig overzigt van de geschiedenis van het Schooldrama. Met reden zegt hij, in de opdragt van het werk, met eenige zelfvoldoening, dat ‘over het Schooldrama, en het oordeel der geestelijkheid over het tooneel’ nog geene andere vaderlandsche pen opzettelijk heeft geschreven. Dit laatste Hoofdstuk bevat dan ook, naar 't ons voorkomt, de aangenaamste en belangrijkste dezer vruchten van zijne welbestede avondstonden; doch het is niet vatbaar voor eenig kort uittreksel - anders verlustigden wij gaarne den lezer, door een proefje te geven van den Duitschen treurspelstijl uit het laatst der XVIIde eeuw. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zie hier toch een klein staaltje uit het treurspel Herodes (bladz. 269). De dwingeland geeft razend bevel tot den kindermoord: ‘Zerret, zerstücket, Zerfleischet, zerknicket, Rauchet und schmauchet, Rädert und ädert, Recket und strecket, Henket, ertränket, Schwenket, verrenket, Täufet, ersäufet, Foltert und poltert, Senget und brennet, Zwacket, zerhacket, Arm und bein.’ De moord is volbragt, en de Bethlehemsche moeders roepen hem toe: ‘Der bist nicht werth, der Kinderfeind, Dasz dich das Sonnenlicht bescheint. Es ist kein gutes Haar an dir, An dir, du loses Erdgeschwür. Du schlimmer Fuchs! Du feiger Haas! Dein Leib stinkt wie ein faules Aas. Du Schelm! Du Dieb! Du Mausekopf Der Teufel nehm dich bei dem Schopf!’ Met genoegen leest men (bladz. 297) omtrent de Hollandsche dichters onder anderen dit: ‘Moge Duitschland aan Haarlem de uitvinding der boekdrukkunst betwisten, het geeft haar zeker de eer van den besten dichter van Schooldramata bezeten te hebben. Deze was cornelius schonaeus (schoon of de schoone) enz. En verder (bladz. 298). Zijne stukken - ‘waren door geheel Europa beroemd, en overal, zoo wel op R.C. als Protestantsche scholen in gebruik’ - ‘in geschiktheid voor het schooltooneel hebben zij hunne wedergade niet.’ - Na die van schonaeus worden de stukken door hugo de groot, in het Latijn geschreven, als de voortreffelijkste geroemd. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het slot van dit Hoofdstuk beveelt de Schrijver aan allen, die genegen mogten zijn om de geschiedenis van het Schoolwezen te behandelen, dringend aan, de drama's in te zien, die tot het schoolleven behooren. ‘Het blijkt uit dezelve’ (zegt hij, bladz. 313) ‘hoe groot het gezag des schoolmeesters, in de XVIde eeuw, ook in ons Vaderland was. Wanneer hij zich in zijn zwarten tabbert, met de barret op het hoofd, zijn schrijftuig, wilgeroe en plak aan een koord op zijde, op straat vertoonde, groette hem jong en oud als een Heerenzoon of een Heer-oom, en boog men zich voor hem als voor een van den gerichte. De ouders der schoolkinderen noodigden hem vaak te gast, en plaatsten hem aan het hoofd der tafel; de regering schonk hem op zijn bruiloft en hoogtijd steden-kannen zoeten wijn; binnen de school was hij een despoot.’ - ‘Had hij den kinderen “in drift gestooten, dat se bloedden of de leden braken, in furie ontstoken gesmeten” hij behoefde niet te vreezen door schepenen achterhaald te worden; ja zelfs een doodslag op school begaan, zou niet achterhaald worden door die van den gerichte. Had een knaap een misdaad gepleegd, en werd hij gekerkerd en veroordeeld, dan kon de magister, volgens zeker privilegie hem van de straffen des doods redden, en hem ter straf op de school opeischen. Hiervan vinden wij een bewijs in de Com. Dyscoli genoemd (Act. IV, Sc. IV) van schonaeus: Was daer een scholier, die een groot feyt had ghedaen, Eenen gequest oft int school had doot gaen slaen, En d'overheyt wilde hem om 't feyt corrigeren en vangen, Hem geesselen, coppen, en aen galgen hanghen, Soo wanneer den schoolmeester straft denselven scholier, Soo moet afstaen den heer, prins en justicier, En can niet comen aen den scholiers lyf en goet, Noch niemant derf hem gheven ghelt oft boet. Veel experte schrijvers om dit selve doceren, De roede can alsulckes afdoen ende weeren. Dit privilegie gaf aanleiding tot grove misbruiken, daar ouders, die hunne kinderen, niet ter schole besteld hadden, den magister verbaden, ze op de rolle te plaatsen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} indien zij zich aan het een of ander hadden schuldig gemaakt, dat schepenen moesten corrigeren.’ Hiermede eindigen wij ons verslag, met vernieuwden dank aan den Heer schotel, voor zijn allerbelangrijkst lettergeschenk, hetwelk dubbel is te waarderen, om de zaken, die 't bevat, en om de gedachten, die het opwekt, en dat wij ieder, die het degelijke bemint, met nadruk aanbevelen. De aanteekening 279, naar welke op bladz. 303 verwezen wordt, is in de pen gebleven. Andere fouten van eenig aanbelang hebben wij niet opgemerkt. - Het werk heeft ook uitwendig een aangenaam voorkomen, en de druk is helder, en het papier goed. w. M. de Vooght, Wed. Stucki. Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal, gedurende het jaar 1846 en 1847, in brieven, met portrait, levensberigt en een tweetal preken van den overledene (Ds. A.C. Stucki). Te Kampen, bij K. van Hulst. 1849. In gr. 8vo. 207 bl. f 2-25. Zelden mag het ons gebeuren een reisverhaal van eene Nederlandsche vrouw te ontvangen, en toch is tegenwoordig het reizen ook van Nederlandsche Dames naar verre gewesten niet zeldzaam. Wij zouden zoo gaarne, van vrouwelijke landgenooten, eens hooren, welken indruk 't op haar maakte, toen zij op Java, Sumatra of in de Molukken aan wal stappende, de boomen en planten der keerkringsgewesten rondom zich opmerkten, de menschen en dieren, aldaar inheemsch, tegenkwamen, en den maatschappelijken kring der verzengde luchtstreek werden binnengeleid. Met wat genoegen zouden die opmerkingen en indrukken, medegedeeld op den ongedwongen trant der beschaafde vrouwe zoo eigen, gelezen en herlezen worden. Maar wij worden er zoo schaars op onthaald, dat men bijkans zou vragen of de Nederlandsche vrouw tot het schrijven van reisherinneringen wel berekend ware. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaromtrent echter kan slechts de vreemdeling dwalen, want wij Nederlanders hebben immers allen van moeder, zuster, vrouw of dochter zoo menigmaal brieven gelezen, die meer of min belangrijke reisöntmoetingen behelsden - en daarbij dikwerf een wezenlijk genot gesmaakt, en heur fijne tact en keurige opmerkingsgave bewonderd. - Wij gelooven, dat de reden, waarom de Nederlandsche vrouw zoo uiterst zeldzaam hare op reis geschrevene brieven bijeenzamelt en ter uitgave bestemt, in hare huiselijkheid en nederigheid is te zoeken. Hoezeer wij deze gevoelens hoog vereeren, wenschten wij echter dáárin de kiesche terughouding onzer levensgezellinnen wel een weinig minder streng te zien toegepast. Dan zouden wij niet zoo zelden op hare fijngevoelige en scherpzinnige opmerkingen over zeden en gebruiken van andere volken worden vergast. Vergissen wij ons niet, dan heeft de Weduwe stucki, die overgroote kieschheid, onze vrouwen ingeschapen, alleen ter zijde gesteld, tot bevordering van een edel, menschlievend doel. De uitgever harer brieven, de Wel-Eerwaarde van meurs, Predikant te Kampen, heeft het in zijn voorberigt te kennen gegeven, met de woorden: ‘bovenal ging zij uit van het doel, hetwelk zij met de uitgave hoofdzakelijk zich voorstelde, om, langs dezen weg, van hare zijde, eene kleine geldelijke bijdrage te doen, hoe gering dan ook, voor de belangen van menschheid en Christendom in de streken van Zuid-Afrika, die, als buitenlandsche bezittingen, weleer aan Nederland in eigendom toebehoorden, en welker inwoners, de zich noemende Afrikanen, Nederlanders van afkomst, zulk eene naauwe betrekking nog altoos op hun moederland blijven gevoelen.’ - Doch al hadden wij die woorden niet gelezen, uit eene advertentie, onlangs in de Haarlemsche Courant geplaatst, en mede door gezegden Predikant onderteekend, toch vernamen wij hoe de waardige vrouw, de opbrengst der uitgave wil doen strekken, tot te gemoet koming in de kosten te vallen op de uitzending der huisgezinnen van Predikanten en Schoolönderwijzers, die beschaving en Christendom in Zuid-Afrika gaan bevorderen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwen wij de ‘Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal’, van de Weduwe a.c. stucki, geboren m. de vooght, uit dat oogpunt, dan ontzinkt ons de moed om gewapend met den bril der kritiek ons aan het lezen te zetten. De bundel zou er evenwel niet bij verliezen, noch in waarde dalen, al dede men dat. Onderhoudend is de verhaaltrant, vloeijend de stijl van de Schrijfster, en verrassend nu en dan zijn de wendingen harer brieven, terwijl hare Christelijke onderwerping, bij de harde beproeving, welke haar, door den Hemelschen Vader werd opgelegd, het hart van den lezer verteedert, en hem met belangstelling haar op reis doet vergezellen. De Kandidaat voor de Heilige dienst stucki, gedurende verscheidene jaren, vruchteloos in zijn vaderland op een beroep als Predikant gewacht hebbende, zag het uitzigt geopend in de Kaap-kolonie eene bestemming te zullen erlangen. Met zijne echtgenoote en hare zuster vertrok hij daarheen. Aan boord van de Woltemade ging het gezin scheep, verliet de reê van Texel op den 11 Julij 1846, en den 13 October kwam het schip ten anker in de Tafel-baai. - Zie hier hoe de Schrijfster het huisgezin afschetst, waar zij met de haren werd geherbergd. ‘Met niet weinig gevoel van blijdschap woonden wij hunne morgen- en avond-godsdienst-oefeningen bij. Aan mijn' vriend werd opgedragen, om daarin vóór te gaan zoo lang wij bij hen zouden zijn. O hoe gelukkig - zoo gezamenlijk, met kroost en dienstbaren plegtstatig den dag te beginnen en te eindigen! Dáár knielt men neder als dat uur aanbreekt. Alle de kleurlingen, tot het huis behoorende, zijn daarbij tegenwoordig, hetzij Hottentotten, Negers, Mozambiken of dergelijken. In deze huiselijke godsvereeringen is de vader des huizes priester, of anders de moeder, als hoofd des gezins, priesteres des Allerhoogsten Gods. Het woord des Evangelies wordt gelezen. Er wordt gebeden. Er wordt gedankt. Met eenen lofzang wordt deze geheele plegtigheid besloten.’ Een bezoek naar den Leeuwenstaart, minder hoog dan de Tafelberg, beschrijft zij aldus: - ‘Wij gingen op {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen dag, dat de wolken eenigzins de scherpe stralen der zon verhinderden door te breken, den Leeuwenstaart beklimmen; zoo genoemd, wijl het den rug of het uiteinde eens leeuws voorstelt. Het hoofdgedeelte, hetwelk voor de gelijkenis eens leeuwenkops te spits is, kan niet beklommen worden. De bedienden van onzen gastheer volgden met manden, waarin de spijs gedragen werd, bestaande in brood, eijeren, beschuit, wijn en bier. Het ging eerst gemakkelijk, doch - spoedig begonnen de beenen te weigeren, om voort te gaan. Telkens moet men rusten, wil men hooger op. Groote klipsteenen, welke hier en daar den weg versperren, belemmeren den togt regelmatig of in gelederen te doen. Alles is wèlbegroeid met grasstruiken en gewassen, en vele soorten van wilde bloemen versieren den grond, die omlaag dorder vertooning maakt, dan dezelve werkelijk is.’ ‘Wij kregen al meer en meer een schoon gezigt over de Kaapstad. Dezelve scheen al dieper en dieper aan onze voeten te zinken, en stelde ons in de gelegenheid hare grootte en ligging te beschouwen. - - Wij waren niet zonder vermoeijenis op den rug van den Leeuwenberg tot het punt gekomen, waar een huisgezin woont om de vlaggen op te hijschen van elk schip dat de baai inkomt. - Verzadigd naar het in- en uitwendige, namen wij wèl voldaan den terugtogt aan, doch met geen lust om den Tafelberg te beklimmen. Het is ook dikwerf gevaarlijk zulks te doen, wijl in den zomertijd gewoonlijk de zuid-oosten wind waait, die de wolken over het plat van den berg legt, dat ruim twee uren in den omtrek beslaat, en dan dezelven golvend doet nederdalen tot op kleinen afstand van den grond, zoodat men dan gewoonlijk zegt: Grootvader heeft zijne pruik op. En deze pruikvertooning heeft het waarlijk. Wanneer dit gebeurt, als men op den berg is, heerscht er dikke duisternis, welke belet, dat eene schrede voor- of achterwaarts gedaan worde. Indien die wolken spoedig optrekken, dan kan men zijnen weg vervolgen. Zoo niet, dan moet men stil blijven, waar men is, en als men dan {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg voorraad heeft, is men bewaard tegen den hongerdood, maar niet tegen de koude of het nat beschut.’ De aanstelling te Pieter-Maritzburg ontving Ds. stucki op den 31 December 1846. De reis daarheen werd spoedig aangevangen. Twaalf dagen aan boord geweest zijnde, ging Ds. stucki des avonds naar zijne kooi - om niet weder te ontwaken. Hartverscheurend was dit voor zijne echtgenoote, die nu op eene plaats stond aan te komen, waar zij geheel onbekend was: zij, als weduwe van den Predikant, die er met het vurigst verlangen verbeid werd. Lang duurde de reis, in plaats van hoogstens 21, duurde zij 32 dagen, zoodat de voorraad van zoet water in de laatste dagen zeer schaarsch was. In welke gemoedstemming de bedroefde weduwe te Pieter-Maritzburg aankwam, laat zich ligt beseffen. - Weinige maanden daarna verliet zij die plaats met het voornemen, om naar Nederland terug te keeren. Aan het slot van den XIIIden Brief kan men zien, welke blijken van gehechtheid haar betoond werden door eenen Kaffer, dien zij als bediende te Pieter-Maritzburg had aangenomen. Op nieuw betrad, nu als weduwe, onze Schrijfster de Kaapstad den 13 Mei 1847, ‘Ik zou nu weder den bodem betreden, waar ik gelukkig geweest was; de plaatsen bezoeken, die ik, onder het geleide mijns vriends, bezocht had; de menschen allen wederzien, deelnemend om mij te troosten, welke ons gelukwenschend verlaten hadden! Bitter was de beker, dien ik drinken moest. Den wrangen nasmaak zou mijne ziele altijd proeven. Maar - het was een alwijs God, die hem toebereid had tot heil mijner ziele. En - zou ik dan dien niet drinken? Doch ik gevoelde ook, dat ik dien niet ledigde, zoo als ik moest, met die blijmoedige onderwerping, zoo als den Heer alleen kan welgevallig zijn.’ Doch geen woord meer over de ‘Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal’ van de Wed. stucki. De weinige regels, uit hare brieven overgenomen, zullen onze lezers wel reeds doen verlangen, haar-zelve die lotge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen en ontmoetingen, op eene zoo noodlottige reis, te hooren verhalen. Op bl. 149 en volgg. ontvangt men ook een Levensberigt van den WelEerwaarden stucki, dat met twee preken, ingevolge het voorberigt van zijnen vriend Ds. w.a. van meurs, aan den bundel is toegevoegd, vooral om aan het verlangen der Kaapsche en Natalsche vrienden te voldoen. - Belangwekkend zijn de gelaatstrekken, die ons, in het portret, zoo wij meenen door zijnen broeder geteekend, worden voorgesteld. Papier, druk en uitvoering zijn zeer voldoende. Het Wisselregt der XIXde Eeuw naar aanleiding van de Allgemeine Deutsche Wechsel-Ordnung, onderzocht en vergeleken door Mr. S. Vissering (met den oorspronkelijken tekst der Wechsel-Ordnung als Bijlage). Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. LII en 260 bl. f 3-25. Reeds elders (zie de Gids voor Septbr. 1850 en Themis, No. 3, 1850) is aan het werk van den Heer vissering eene meer opzettelijke beoordeeling te beurt gevallen. Laatstgenoemd Tijdschrift, als uitsluitend Juridisch, is dan ook bij uitnemendheid de plaats, waar eene grondige recensie van dergelijke werken niet mag gemist worden. Een eenvoudig verslag van den rijken inhoud moge voor ons Tijdschrift voldoende worden geacht. In eene Inleiding, even belangrijk wat den inhoud, als wat de fraaiheid van stijl en taal betreft, wordt door den Schrijver de geschiedenis en het ontstaan der Allgemeine Deutsche Wechsel-Ordnung behandeld, en op haar belang voor Duitschland gewezen. Vervolgens ontwikkelt hij kortelijk de voornaamste systemen van wisselregt bij de nieuwere Duitsche geleerden, en komt tot het besluit, dat de Wechsel-Ordnung grootendeels gegrond is op het stelsel van einert, die als beginsel aanneemt: ‘dat de wissel het papierengeld is der kooplieden.’ In de Themis t.a.p. meent de Recensent, dat de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver hierin gedwaald heeft; dat toch de afwijkingen van einert's stelsel zoo belangrijk zijn, dat zij de hoofdgevolgen van zijn beginsel treffen; terwijl daarentegen bij toetsing der Duitsche wet aan het beginsel van liebe: ‘Alle wisselverklaringen zijn eenzijdige, door den vorm verbindende handelingen, onverschillig welke overeenkomst of materiële oorzaak tot die verklaringen hebbe aanleiding gegeven,’ geene afwijkingen gevonden worden. De lezer onderzoeke en oordeele! Vervolgens onderzoekt de Schrijver (§ 4 van de Inleiding) het stelsel van wisselcontract, zoo als het zich ontwikkeld heeft in de Nederlandsche wet. Hij toont aan, dat het stelsel van wisselcontract geheel onhoudbaar, doch ook de theorie van einert minder juist is, en geeft ten slotte eenige beginselen op, waarop een goed wisselregt zoude kunnen gevestigd worden. Na deze Inleiding komt de Schrijver tot de wet-zelve. Bij iedere paragraaf zijn aanteekeningen gevoegd, behelzende eene vergelijking der wet met ons wetboek, de beweegredenen dier bepalingen en oplossing der regtsvragen. Gelijk de Schrijver ons systeem van wisselcontract reeds te regt als onhoudbaar, en tot de grootste zwarigheden en inconsequentiën leidende, heeft afgeschilderd, zoo geeft hij ook aan de meeste bepalingen der Duitsche wet de voorkeur boven de artikelen van ons wetboek. En ook hierin handelt hij onzes inziens juist. Het systeem toch der Duitsche wet, al moge het niet volkomen zijn, is zeer zeker verre boven het onze te schatten, en de bijzondere bepalingen als uitvloeisels van dat systeem beschouwd, zijn evenzeer beter dan de onze. Ten slotte geeft de Schrijver, als Bijlage, den oorspronkelijken tekst der Wechsel-Ordnung. Eene naauwkeurige Inhouds-opgave, en aanduiding der in het werk aangehaalde Schrijvers en wets-artikelen maken het naslaan gemakkelijk. En hiermede eindigen wij ons verslag. Wij gelooven, dat de Heer vissering ook door dit werk getoond heeft, dat hij de eer waardig was, om den Heer thorbecke aan Leidens Hoogeschool op te volgen. De wetenschap mag {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in het vervolg met regt veel van hem verwachten. Wij beschouwen, dat hij die verwachting niet zal teleurstellen. Moge hem tot hare vervulling hij voortduring lust en kracht geschonken blijven! j.w.t. De leer der exceptiën en niet-ontvankelijkheid, door Mr. J.G.A. Faber, Advocaat te Hoorn. Te Leyden en te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In gr. 8vo. 56 bl. f :-60. Op verschillende plaatsen van dit werkje geeft de Schrijver het doel te kennen, dat hij er mede heeft en het resultaat, dat hij meent te hebben bereikt. Voorrede: ‘Het ware zaak ons toe te eigenen, wat latere studie tot beter verstand van het Romeinsche regt heeft toegebragt, en den grond van onze regts-overtuiging, zoo dikwerf op misverstand van het Romeinsche regt berustende, na te gaan. - Deze studie levert eene bijdrage daartoe.’ Inleiding, bl. 1. ‘Men denkt, het woord exceptie gebruikende, aan het Romeinsche begrip, hetwelk echter niet past voor hetgeen door Wetgeving en processualisten daaronder begrepen wordt. Het is zaak, die verwarring te doen ophouden en te onderzoeken, wat eigenlijk bij ons het begrip van exceptie is. Daartoe moet dit opstel dienen. Bl. 2. ‘Het resultaat van mijn onderzoek is tweeledig: het breekt af, wat tot nu toe geleerd werd omtrent de overeenkomst van exceptie in ons regt en in het Romeinsche, en wat men daaruit ter verklaring van de onze overnam; het bouwt op, waar het een eigen grond toekent aan de bij ons bestaande middelen van niet-ontvankelijkheid en hun een vast kenmerk geeft.’ § 1. De Exceptie in het Romeinsche regt, bl. 14: ‘Wij komen tot deze slotsom: de directe en exceptieve verdediging waren in het Romeinsche regt zoowel materiëel onderscheiden, als zij in het proces in verschillenden vorm werden overgebragt; in lateren tijd ging de bijzon- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dere vorm verloren en loste zich op in den algemeenen van verdediging. Het materiëele begrip bleef echter, schoon verdonkerd door den ondergang van het formulier-proces, waarin het zich in eigen gedaante had ontwikkeld.’ § 2. De opvatting der exceptie in het gerecipiëerde Romeinsche regt, bl. 18: ‘Men hinkte op twee gedachten, door in allen grond van verdediging een grond van exceptie te zien en tevens in de niet-litiscontestatie het kenmerk van eene exceptive verdediging te zoeken.’ Bl. 21. ‘Aan von savigny komt de eer toe, de nevelen te hebben weggevaagd en het begrip van de Romeinsche exceptie in zijne waarheid te hebben blootgelegd; daardoor is de grondslag gelegd, om ook voor het tegenwoordige regt op een zuiver standpunt te geraken?’ Ibidem, noot: ‘Gaarne hadde ik in den loop dezer studie gevolg gegeven aan zijnen raad, om het woord exceptie alleen in den streng-Romeinschen zin te gebruiken, en voor het tegenwoordige begrip het woord einrede te bezigen. Gebrek aan eenig geusiteerd Hollandsch woord heeft het mij belet.’ § 3. De exceptie en niet-ontvankelijkheid in het Fransche en in ons regt, bl. 24: ‘Wij hebben gezien, hoe bij de receptie van het Romeinsche regt het wezen der exceptie werd miskend. Het is thans onze taak na te gaan, of onze wetgever zich van de algemeene feil heeft vrijgehouden, of in diezelfde dwaling heeft verkeerd.’ Bl. 30. ‘Werkelijk schijnt - de exceptie van het nieuwe proces niets met de Romeinsche gemeen te hebben. De praktijk geeft ons reeds aanleiding het te vermoeden. Zij onderscheidt eene niet-ontvankelijkverklaring van den eischer van eene ontzegging van den eisch. Welk is daartusschen het verschil? Het is het doel van deze studie dit te ontwikkelen.’ Bl. 31. ‘Het is de taak der wetenschap het begrip dat aan de niet-ontvankelijkheid ten grondslag ligt, te onderzoeken; daaruit het wezen van onze exceptie te construëren en er de gevolgen voor het regt uit af te leiden. Die critische nasporing wordt in het volgende beproefd. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op welke verdediging des gedaagde is in ons proces de niet-ontvankelijkverklaring des eischers gegrond? Welke is de tegenstelling van die niet-ontvankelijkverklaring en ontzegging? Dit zijn de vragen, wier oplossing ons thans bezig houdt. Ik zal het begrip, dat mijns inziens ten grondslag ligt, eerst uitspreken, en daarna trachten de waarheid er van aan te toonen. Bl. 36. ‘Het resultaat van ons onderzoek is dit: de verdediging van den gedaagde kan loopen over geheel het beweren des eischers, of wel zich bepalen tot een enkel punt, de behandeling van het overige zich voorbehoudende. Die verdeeling mist een materiëelen grond, en is alleen uiterlijk; vandaar dat de regelen van het proces de vrijheid, om punt voor punt te relevéren, kunnen beperken. Ze is ontstaan uit een verkeerde opvatting der litiscontestatie, verward met de Romeinsche leer der exceptiën. Ze vindt hare regtvaardiging in de behartiging en vereenvoudiging der processen, en in de onderlinge tegenstrijdigheid, welke in sommige middelen van verdediging, die den gedaagde openstaan, onderling kan gelegen zijn. - Aan deze beginselen moeten ook de bepalingen van onze wet getoetst worden.’ § 4. Verdeeling der middelen van niet-ontvankelijkheid, toepassing op de leer der regtskracht en die van het bewijs, bl. 37: ‘Op ons rust thans de taak het voor onze wet gewonnen beginsel der exceptie vruchtbaar te maken, door het in zijne gevolgen te ontwikkelen. Daartoe moeten wij haar van drie kanten beschouwen en deze vragen beantwoorden: I. welke zijn de verschillende soorten van middelen van niet-ontvankelijkheid; II. welke gevolgen hebben zij op het vonnis, d.i. op de regtskracht; III. en welke ten opzigte van den stand van partijën in het geding, d.i. op den bewijslast?’ Het resultaat sub Io. is, bl. 40: ‘Deelt de regter het gevoelen des gedaagde omtrent de door hem ingestelde exceptie, dan verklaart hij den eischer niet-ontvankelijk; oordeelt hij over het door den eischer geposeerde zelve, ten gunste des verweerders, dan ontzegt hij den eisch.’ Het resultaat, sub IIo. is, bl. 41: ‘Van den vorm, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zich de verweerder koos, hangt, zoo de regter van de gegrondheid zijner verdediging overtuigd is, de nietontvankelijkverklaring of de ontzegging van den eisch af; maar aan dien vorm kan voor partijën geen verschillend regtsgevolg, wat de kracht van het vonnis betreft, geknoopt zijn.’ Ad IIIm. zegt de Schrijver, bl. 43: ‘Laat ons trachten de ware regels van den bewijslast na te vorschen, en op ons onderwerp toe te passen.’ En het resultaat is, bl. 45: ‘Men ziet hieruit, wat in de beide aangevoerde systemen waar is. De eischer moet bewijzen, namelijk dat, wat zijne stelling, verpligting des gedaagde, wettigt, maar ook niets daarbuiten, b.v. niet het niet opgehouden hebben dier verpligting; en evenzeer moet hij, die affirmeert, bewijzen, namelijk hij, die het bestaan of niet bestaan van eene regtsbetrekking (niet van feiten) stelt. Hierin is het beginsel van den bewijslast uitgesproken.’ - ‘Passen wij het gezegde op de leer der exceptiën toe, dan komen wij tot dit resultaat, dat in het Romeinsche regt aan den gedaagde te regt het bewijs zijner exceptie werd opgelegd; daar toch beriep hij zich door te excipiëren op feiten, waaruit het niet bestaan van de beweerde gevolgtrekking moest blijken, maar dat in ons regt de rol van excipiënt niets omtrent den bewijslast beslist.’ § 5. De exceptie van niet-qualificatie, bl. 47: ‘Ware het mijn plan geweest al de middelen van niet-ontvankelijkheid in ons regt te behandelen, - ik zoude thans tot het onderzoek der afzonderlijke exceptiën moeten overgaan. Dat lag evenwel buiten mijne bedoeling, minder om het veel omvattende van die taak, dan wel omdat eene dergelijke monographie meer schijnbare dan wezenlijke eenheid zoude hebben.’ - ‘Eene exceptie meen ik echter ten slotte van dit onderzoek aan eene speciële behandeling te mogen onderwerpen; het is die van nietqualificatie.’ Het resultaat is, bl. 51: ‘In welken omvang is nu de exceptie in ons regt opgenomen? Ik aarzel niet om aan te nemen in den meest uitgebreiden. - Te vergeefs is echter de poging van hen, die aan deze {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} exceptie een materiëel begrip ten grondslag willen leggen. Ze is niets meer dan een fragment van de verdediging ten principale, welks afzonderlijke behandeling den wetgever nuttig is voorgekomen, om de processen te bekorten.’ Naschrift, bl. 55: ‘Onder het afdrukken ontving ik het Weekblad van het Regt, waarin een belangrijk proces wordt medegedeeld.’ - ‘Men kan, schoon de uitspraak in onzen geest is, uit de motieven zien, hoe weinig bevredigend de heerschende theorie is.’ Ons komt de théorie van den Heer faber ook weinig bevredigend voor! Hij belooft veel in ‘zijne studie’; hij trekt vele ‘resultaten’ van zijn onderzoek: maar wij vermeenen, dat die studie wat onbestemd is; dat de resultaten veelal niet nieuw of niet beslissend zijn; en dat het onderzoek voor de praktijk slechts weinige of reeds lang bekende vruchten oplevert. Daarbij komt, dat de Heer farer verbazend uit de hoogte spreekt, gelijk de met opzet aangehaalde stukken bewijzen: maar wil men dit soms in eenen Hoogleeraar wel eens over het hoofd zien, men doet het minder gaarne in een' Advocaat, wiens practicale loopbaan van 1846 dagteekent. De Heer faber neme, bij den goeden raad om zijn toon wat lager te stemmen, ook dien nog aan om zich minder van vreemde en gezochte woorden of uitdrukkingen te bedienen. De gezegden: ‘eene studie’, ‘processualisten’, ‘processualische toevoeging’ of ‘begrip’, ‘de receptie van het Rom. regt’, ‘daadzaken, die onder den regtsregel worden geassumeerd’, ‘exepties in jus kunnen geconcipiëerd worden’, ‘laxer spraakgebruik’, ‘ontwikkeling van een ander instituut’, ‘een eigen instituut’, ‘het wezen van onze exceptie construeren’, ‘door Justinianus in de compilatie voorgedragen’ en vele anderen schijnen wel te getuigen van de zucht om zonderling te zijn, maar strekken niet tot verduidelijking van den zin of verfraaijing van den stijl. j.w. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekjes voor 1851. No. 1.Holland. Almanak voor 1851. Uitgegeven door Mr. j. van lennep. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Kraay. 1850. f 3-50. 2.Aurora. Jaarboekje voor 1851. Uitgegeven door Mr. j.i.d. nepveu en s.j. van den bergh. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. f 4-90. 3.Almanak voor het Schoone en Goede voor 1851. (Onder Redactie van a.l.g. toussaint.) Te Amsterdam, bij A. Jager. f 1-80. 4.Nederlandsche Volks-Almanak, voor 1851. Onder Redactie van a.j. de bull en h.j. schimmel. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1850. f :-90. 5.Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1851. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-60. 6.Miniatuur-Almanak voor 1851. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-75. Wij voegen de ingekomen Bellettrische Almanakken, als kinderen van een zelfden tijdvak, leden van eene zelfde familie, vriendbroederlijk bijeen. No. 1. Holland, het piquantste onzer Jaarboekjes, biedt gelijk vroeger, met een' uitmuntenden kalender van f.j. stamkart, in welken ook de zonsverduistering van 28 Julij 1851, zoo als zich die te Amsterdam zal vertoonen, is afgebeeld, en zes lieve platen, eene gelukkige mengeling aan van ernst en luim, in proza en poëzij. In proza vindt men er van Dr. j.p. arend: eene onderhoudende historische schets van het slot te Medemblik; van Mr. j. van lennep: Emilia Barten, een droevig geval, wel wat luchtig verteld, uit het begin der zeventiende eeuw; van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} a.j. de bull: een muisjen met een staart, regt levendig; van a.l.g. toussaint: de Alkmaarsche wees, een schets uit het leven van den Admiraal wollebrandt gleyms de jonge, historisch en treffend; van Mr. j. van lennep: een Staats-examen, eene gedialogiseerde Satire, overdreven als alle satires, maar vol vernuft; van Mr. i. da costa belangrijke bijzonderheden uit het politieke leven van den Heer van schonenberg, met een tweetal brieven van welke de bekendwording te danken is aan den Heer de zwaan, Chartermeester van 's Rijks Archief te 's Hage, aan wiens kunde en behulpzaamheid ook de Eerwaarde Dr. schotel, in een gedrukten brief onlangs verdiende hulde bragt; van Ds. b. ter haar: Petrus en Johannes, eene boeijende kunstbeschouwing bij de schilderij van den verdienstvollen j. van dijk, in April 1.1. bekroond door de 4o Klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut; eindelijk een: Vervolg der Korte Kronijk, in den bekenden trant, doch niet meer geïllustreerd met houtgravuren. In dichtmaat leveren schimmel: Beatrix, een verhaal (vervolg en slot); hofdijk: de Kastelein van den Nyenburcht; beets, Lente; hasebroek: Februarij 1848 en 1850; k. sijbrandi: Vrede; beeloo: Bergen; s.m. boëseken: de Minnezanger; donkersloot: wat is u wel het liefst op aard?; b. van eyk: bede mijner jonkheid; j. chr. gewin: de Vreemdeling; de génestett: Vliegevreugd en Dichtersmart; brouwer: aan Mareike; wijsman: Hollands roem; van den bergh: Niet meer; Mr. d.j. van lennep: uit den Jongelingstijd; ter haar: een bijschrift voor de kunstplaat petrus en johannes; h.b.: drie epigrammen; een ongenoemde: 't gevecht in de Reecker wadde, en een ander ongenoemde doch niet onbekende: Proeve eener natuurlijke historie voor de Jeugd, eenvoudig verteld door een Schoolmeester. De moed ontbreekt ons om over alle die gedichten te oordeelen: eene opeenstapeling van lief! vloeijend! net! fraai! heerlijk! meesterlijk! en andere uitboezemingen van halve of heele opgetogenheid, is ook niet geschikt om den lezer te voldoen. Genoeg, dat hij wete: door wie en wàt er is bijgedragen. De beroemdheid van de meeste, en de gunstige bekendheid van de overige namen zijn voldoende {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen voor de waarde der poëzij. Maar wij vestigen met genoegen de aandacht op de bijdrage van b. van eyk, met wien wij (misschien ligt de schuld aan ons) in deze Jaarboekies voor het eerst kennis maken, en wiens aanleg onderscheiding verdient. Tot eene proeve hoe sommige vrienden van den vernuftigen Redacteur hem de hand blijven biedeu ‘om de geesten op te beuren’ strekken de volgende coupletten uit de grappige Jeremiade van de génestett: Vliegenvreugde en Dichtersmart. Monstervliegen, helsche koren Springen om en in mijne ooren: - In mijn hairen, in mijn hals, Danst een hommel, woest van minne, Met de vliegenkoninginne, Den afgrijsselijksten walz. Hoor ze tieren.... kijk ze zwieren In mijn boeken en papieren, In mijn melk en op mijn brood, In mijn inkt en in mijn suiker, In mijn vruchten.... op den ruiker Die een trouwe hand mij bood.... 'k Ben de monsters nagevlogen, Dorst naar 't witte bloed in de oogen. 'k Heb ze op stoelen nagewipt; Eén doorboorde ik, twee versloeg ik, Drie vermoordde ik, vijf verjoeg ik, Een zelfs heb ik.... doorgeknipt. Ondertusschen, nieuwe drommen Rukken aan met turksche trommen, En een Simson ben ik niet; Op het werken is geen kijk meer, 'k Ben geen kwart ideetje rijk meer, En prozaïsch van verdriet. Wij voegen er een paar trekken bij uit de kluchtige Proeve eener natuurlijke historie voor de Jeugd: De hond. Een hond nuttigt met pleizier water en droog brood; Doch een pak slaag, daar heeft hij een broêr aan dood. Het opzetten is ook iets daar hij niets om geeft: Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hij nog leeft. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De vogels. Vogels zitten dikwijls op hun uiterste gemak Met hun eene been op een hoogen, dunnen tak; 't Geen onder vette koeien en dieren van dien aart De grootste verwondering en afgunst baart. De leeuw. De leeuw wordt viervoetig geboren: Twee van achteren en twee van voren; Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand, En de twee anderen aan dezen kant. Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan, Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan; Doch niet als hij opgezet of dood is, Daar er in dat geval hoegenaamd geen nood is. Ook uit het ernstige gedeelte van den inhoud deelden we gaarne iets mede; doch het bestek dwingt tot karigheid. Maar de keuze tusschen de Lente van beets, de Liefdes Bloemhof van Mr. d.j. van lennep en zoo menig andere geurige keurbloem van gevoel- en smaakvolle kunst zou ook niet gemakkelijk zijn. No. 2. De aurora wedijvert met den Holland in rijkheid van band, en overtreft dien in fraaiheid van platen. In den inhoud zou het lachwekkende ontbreken, als Mr. j. van lennep geene ‘Zeemansliedtjens’ had bijgedragen. Het godsdienstig gevoel geeft den toon in de meesten der stukken; hooge ernst beheerscht de overigen; evenwel ontbreekt het niet aan verscheidenheid. Men vindt hier in proza, van Mr. w. van de poll: de gevangene op het slot te Buren, eene fiksche en aandoenlijke schets uit de gevangenschap van arnout van Gelder; van e.j. hasebroek: Christiaan Albrecht, een zielvol tafereel van den invloed des Evangelies in Afrika; van j. hoek: mathilde, de boeijende teekening van een edel karakter in eene misvormde gestalte; van Mr. j.i.d. nepveu: de laatste grap van Lord ross: eene geschiedenis; alzoo maar half oorspronkelijk, doch in elk geval onderhoudend geschreven; hoewel eene grap in verband met den dood eens {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Godverzakers, die lasterend in de eeuwigheid overgaat, méér pijnt dan vermaakt. In poëzij - behalve de reeds gemelde Zeemansliedtjens - Christus en de volkeren, door schimmel; De dienstman van Beeckestein, en Avondrood op de Veluwe, door hofdijk; Vrouwenvereenigingen, door bennink janssonius; Louw de timmerman, door van zeggelen; Regtvaardigheid, door winkler prins, Rust, door dorbeck; Dagelijksch brood en Album, door de génestett; Aan de Zee, door van den bergh; Het onherstelbare, door j. chr. gewin; De watergeuzen, door van groningen; Het verloren Paradijs, door wijsman; De weeskinderen, door ten kate; Naömi, door beeloo; Brief aan den zanger s.j. van den bergh, door Mr. j.h. burlage; Bloesem en vrucht, door van der pot; Ter gedachtenis van Prins willem frederik maurits alexander hendrik karel der Nederlanden, door da costa; Leven, door alberdingk thijm; Uw Koningrijk kome, door de bull; Voor de wereld bloeit gij niet, door beets; Aan mijn geachten vriend bernard ter haar, na de uitgave zijner gedichten, Januarij 1850, door w.h. warnsinck, bz.; Genaturaliseerde liederen, door j.p. heije; Aan eene moeder, door brester (onverklaarbaar wat de maat betreft); Winter, door tollens (woudbleek staat in dat juweeltje voor woudbeek); Fantaziën, door ***; Requiescat. Bij het graf van de eerste helft der negentiende eeuw, door hasebroek. - Men ziet het: de oogst is rijk geweest. Reden genoeg om niet te treden in eene beoordeeling, die niets zou beteekenen, of geen einde zou hebben. Evenwel, te midden van zoo veel schoons en schitterends, kunnen we ons niet weêrhouden vlugtig te wijzen op een drietal juweelen bij uitnemendheid. Wat gevoel vol eenvoud en keurige netheid in dat Winter! Wat reine waarheid en ongekunstelde naïviteit in dien Louw, de timmerman! Wat vloed en gloed van natuurlijke welsprekendheid uit een gekrenkt gevoel, in dien Brief aan van den bergh, in verzen zoo glad en kernachtig als alleen een meester in de kunst ze schrijft. Wij laten de door Mr. burlage behandelde stof onaangeroerd; doch spreken van de frischheid van zijn poëtischen geest, zijn kracht van stijl, den rijkdom zijner taal, en de gespierde vlotheid zijner welluidende verzen. Wie zóó en in zulke verzen briefwisselt kan onmogelijk het speeltuig laten liggen. Wij houden ook dien brief voor geen zwanenzang; maar wekken de Redactie van de Aurora op, om Mr. burlage maar geen rust te laten, en hopen dien gloeijenden bewonderaar en gelukkigen navolger van huygens nog dikwerf in dit Jaarboekje en elders weder te ontmoeten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 3. De Redactrice meldt in het Voorberigt, op den haar eigen toon, dat deze Jaargang een plaatje minder dan gewoonlijk bevat, ten gevolge van rampspoeden met den graveur. De vier gravuren, die het lieve boekje versieren, zijn fraai, en dat het eigendomsregt op den Heer jager is overgegaan, heeft noch op het uitwendige, noch op den inhoud ten nadeele gewerkt. De gemoedelijke van schaick staat aan het hoofd der bijdragers met eene Kersvertelling in proza: de arme wever; wiens diepe behoefte, godsvrucht en uitredding door - den dood, het hart beweegt en verheft. Anne van der tholl geeft in Madeleine eene schets, die haar poëtisch gevoel en schilderachtige pen doet waarderen, al vindt men op het plan misschien wat aan te merken. m. cohen stuart sloeg, naar aanleiding van een der plaatjes, een blik des geloofs op de Arabieren der woestijn, en schetst wat hij waarnam in weinig maar verhevene bladzijden. Van de begaafde Redactrice ontvangt men eene Chinesche vertelling kia-shinc, bestemd om de groote verpligtingen te doen erkennen, welke inzonderheid de vrouw heeft aan het Evangelie des heils, en in het Christelijk gemoed de begeerte aan te vuren, om ‘die eeuwig frissche bron van alles goeds’ ook te doen vloeijen voor de vrouwen in China, wier lot als hoogst ongelukkig wordt voorgesteld. Het edele van die bedoeling overdekt de éénzijdigheid van dit tafereel; waarin de hoofdpersone eene uitzondering is, naar welke het lot der Chinesche vrouwen in het algemeen niet is af te meten. De eigenaardige kleur, het costuum en de ordonnantie, zoo wel als het bezielde van deze Novelle uit het, zoo wij hopen, toekomstige domein van den ijverigen gutzlaff, zullen nieuwe lauweren doen vlechten om het gevederde penseel onzer uitmuntende schilderes van zoo vele onderscheidene hartstogten en behoeften, gebruiken en zeden. - In dichtmaat leverden Mr. c.h. perk, hester la lau, n.j.m., a.j. van der aa, g.p. roos, f.f.c. steinmetz, h. as. zoon doijer, breet, Mw. holm, geb. roorda van eysinga en p.h. testas, bijdragen in harmonie met den aanleg en het doel van dit beminnelijke boekje. Ook door wijsman, de génestett, van den bergh, dorbeck, beets, van zeggelen, ten kate, en de bull werden milde offergaven aan het Schoone en Goede in deze verzameling nedergelegd. Mr. j. van lennep vervrolijkt haar met zijn Laudabunt Alii. Men vindt er ook een Bruiloftsversje en briefje uit de jeugd van wijlen den geestigen a.c. staring: niet onaardig, doch in dit Jaarboekje minder gelukkig geplaatst. De proeve uit de verzameling van ‘vliegende bladen’ van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} den als dichter en denker boven velen uitmuntenden ten kate doet naar de geheele Collectie verlangen. Wij deelden er gaarne uit mede, doch het bestek is te klein voor een geheel blad, en ieder blad is te fraai om het te versnipperen. No. 4. Doet verlegen staan met den titel, of met den tekst. De Kalender is mager, hoewel in aanleg niet onaardig. De verdere inhoud heeft niets onderscheidends; niets karakteristieks; ook niets bijzonder Nationaals, behalve ‘de Deugniet’ van schimmel, aan het leven van m. adr.zoon de ruyter ontleend, en de Hulk van Staat van da costa; - ook niets bijzonder populairs dan het geniale: Het Haarlemmer Meir in 1850, van beets. Als eigenlijke Volks-Almanak derhalve kunnen we dit werkje geen grooten lof toezwaaijen. Matigheid in prijs alleen (druk, prentwerk en omslag zijn er aan evenredig) maakt een boek nog niet tot een Volks-boek. Eene middeleeuwsche Legende, uit de kindschheid van jezus, aan de Apocryfe Evangeliën ontleend, zal ook wel geen algemeen genoegen geven in een boekje door schimmel en de bull voor het volk bestemd. Maar als verzameling van nieuwe lettervruchten is hare gehalte niet minder dan die van No. 1, 2 en 3. De bijdragen zijn geleverd, behalve door de twee Redacteuren, door alberdingk thijm, beeloo, beets, van den bergh, da costa, donkersloot, de génestett, gewin, heije, hoek, hofdijk, j. van lennep, van der pot, van schaick, wijsman en van zeggelen, en elke bijdrage ware in de Aurora, Holland, en voor het Schoone en goede even goed op hare plaats. Wij vinden hier zelfs stukken van zeer ongemeene verdienste. Drie daarvan hebben wij reeds genoemd, en een vierde is de Volksdichter van de génestett, die daar in zielvolle klanken uitspreekt, wat er gewacht en gevorderd wordt van hen, die de pen opnemen om te schrijven voor het volk. - Dat proza en poëzij elkander hier afwisselen, behoeft wel niet gezegd te worden. Hetzelfde is ook 't geval in No. 5. Die zijn goed gerucht handhaaft en aan zijn titel beantwoordt. Er is wel niets in, dat den lezer kan doen schateren; maar elke der bijdragen (en heur aantal is groot) stemt tot opgeruimdheid, en menig aardige zet plooit den mond tot een lach. Dit Jaarboekje heeft, zoo ver ons bekend is, geen mededinger; eene opgave van den geheelen inhoud ware dus onnut: de vroegere jaargangen zijn ook de beste aanbevelingen van dezen. Jammer, dat een gedeelte van de lithographie tegenover den titel zoo leelijk is. - Men ontmoet hier de meesten der dichters en novellis- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die wij reeds noemden, en vindt er ook bijdragen van a. van der hoop jz., de kanter, prudens van duyse, t. raven, l. schipper, a.w. van diepen, a. ising (in proza), j van weerden, m.l. quack en j. krabbendam rz. (in proza). - Als we uit dezen bundel iets konden mededeelen, zouden we, de Mannenhaatster kiezen; of een der aardige stukjes van van der hoop jz., die zich in het luimige naar van zeggelen schijnt te vormen; of de Mislukte proeve; of de Liefdesverklaring: Uw hart is, melieve, van pokhout gedraaid; Tot kaf is mijn ziel reeds verhakt en verwaaid; Mijn tranenstroom wordt door geen zon meer gedroogd, Koud blijft gij, als had u een kikvorsch gezoogd. Och, dat toch uw wang mij een tuintje dra wierd, 'k Heb nooit iets gezien waar de roos zoo op tiert; En Amor zat vast op 't balkon van uw mond, Toen hij met zijn pijl mij zoo diep heeft gewond. No. 6. Dit kleine prachtboekje, in keurigen band, met goud op snede, vier fraaije gravuren, een in kleuren met goud gedrukten titel, en bovendien een Zangstukje, muzijk van craeyvanger, had eigenlijk op No. 3 moeten volgen, of misschien wel aan het hoofd der Jaarboekjes geplaatst mogen worden, om het bijzondere van dezen Jaargang, welks opbrengst bestemd is voor het Dichter-Weduwen- en Weezen-Fonds. Ook dit lieve boekje heeft geen bepaalden mededinger. Wij beperken ons dus omtrent den inhoud tot de eenvoudige melding, dat ook hier bijdragen van een aantal der reeds genoemde dichters worden ontmoet. Bovendien vindt men er dichtstukjes in van de greuve, dusseau, sifflé, van der veem, lesturgeon, van kerckhoven, smit, mouthaan, clavareau, helvetius van den bergh, withuys, van someren, van der noordaa, van wechel, peypers, Mr. scheffelaar klots, de regt, greb, berman en sterk, benevens eene bijdrage in poëtisch-proza van Mejw. l. de chatelain. De Vlaemsche School heeft der Hollandsche hier zusterlijk de hand geboden. Eere zij den Uitgeveren voor hunne liefdadige bedoeling wij wenschen met hen, dat de opbrengst van eenig aanbelang zij. Wie hier eene keuze moest doen uit het ware volksgeluk van de greuve; de Macarius van warnsinck; aan Madeleine van wijsman (een heerlijk, hartverheffend gedicht van dien gevoelvollen zanger); Genot in rust door withuys; Het doel door van kerckhoven; Alvaes dood, door prudens van duyse zou {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien verlegen staan. Zie hier eenige verzen uit de plegtstatige ‘Orgelwijding’ van beeloo: Door de schepping, door de sfeeren, Ruischt één toon, een éénig lied: Lof en dank den Heer der Heeren, Schepper van Zijn rijksgebied! Maar bij 't loflied van 't Heelal, Klinkt één juichtoon boven al: 't Is het lied, dat menschentongen, Christnen hun Verlosser zongen. - - - - - - - - In des orgels diepe toonen Zucht een ziel, door 't leed gedrukt, Of waarin 't berouw mag wonen, Onder zondenschuld gebukt. In zijn scheller toongeluid Drukt de luide vreugd zich uit, Om genade en schuldvergeven, Of het eeuwig zalig leven. - - - - - - - - Vader, God, Drieëenig Wezen, O ontzeg Uw zegen niet Als we Uw liefde, nooit volprezen, Wijden orgel, stem en lied! Méér Bellettrische Almanakken zijn ons niet toegezonden; en dus hebben we hiermede onze taak volbragt. De aankondigingen van Jaarboekjes komen doorgaands als eijeren na Paasch. Evenwel er worden ook na nieuwejaarsdag nog Exemplaren van verkocht, en onze aanprijzing is daarom welligt niet geheel overbodig. Welnu, alle deze Jaarboekjes verdienen, wat hunne letterkundige waarde betreft, ten volle aangeprezen te worden. Wie méér het luimige, geestige, piquante lief heeft, kieze, No. 1 of 5; wie méér het ernstige, deftige, verhevene bemint, kieze No. 2, 3 of 4. Maar als de keuze gedaan is - dat is onze raad: - neme ieder daar te boven No. 6. Waarom? Dat zegt, naar waarheid, de Dichter lesturgeon op bladz. 36 van dien fraaijen en goedkoopen Miniatuur-Almanak, in de volgende slotregelen van zijn heerlijk danklied voor andere liefdegaven Dat àl wat de aarde geeft verdwijn! O de offers van uw liefde zijn In Gods gedenkboek opgeteekend. Wat gij den arme hebt gedaan, Wordt als verdienste u toegerekend Als ge eenmaal voor Zijn troon zult staan. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Geldersche Volks-Almanak. XVIIde Jaar. Te Arnhem, bij J.A. Nijhoff. f :-75. Terwijl andere provinciale Volks-Almanakken zich niet kunnen staande houden, sommige althans hebben opgehouden, blijft de Geldersche, de oudste, voortdurend in wezen en beantwoordt ook onder zijnen tegenwoordigen redacteur, uitnemend aan zijne bestemming. Ref. die zelf vroeger een anderen Provincialen Volks-almanak bestuurde, weet bij ondervinding, wat het in hebbe, daarin op den duur niet geheel ongelukkig te slagen, en kan dus misschien beter dan anderen, den niet gemakkelijken arbeid waarderen, aan dit Jaarboekje te koste gelegd. Nevens kennis van de Provinciale geschiedenissen en oudheden bevordert het ook die van vroegere en ook tegenwoordige min bekende zeden en gewoonten. In het laatste opzigt trekt vooral de aandacht, een uitvoerig, met gekleurde afbeeldingen van kleederdragten voorzien stukje van haasloop werner over de gemeente Ermeloo en de zeden en gebruiken van hare inwoners. De wel onderrigte Schrijver had het nog belangrijker gemaakt, indien hij hier en daar, waar het pas gaf, in vergelijking ware getreden met elders plaats hebbende volksgebruiken, gelijk men de spinderijen of het wellepoosen nagenoeg ongetwijfeld in Drenthe terugvindt. Het stukje van s.c. kobus, wat de Batavieren hier te lande aten en dronken, verplaatst in den grijzen voortijd op eene zoo onderhoudende wijze, als men voor zulk eenen almanak regt gepast mag rekenen, en die het wint van het drooge en onbehagelijke in enkele andere bijdragen. Tot de historisch-topographische kennis van Gelderland dragen bij de schipbrug te Westervoort door j.a.n. zelven; Deil door Dr. r.c.h. römer en het Engelanderholt door Mr. l.ph.c. van den bergh; terwijl het overzigt van het voormalig bestuur der stad Nijmegen door p.c.g. guijot weder in een ander onbepaald opzigt zijn belang heeft: w.c. wansleven jr. heeft gezorgd, dat men niet te vergeefs zou zoeken naar een historischromantisch verhaaltje ter exploitatie (gelijk de Nederl. Volks-Alm. het niet zonder waarheid, maar een weinig scherp noemet) van den tachtigjarigen oorlog door het dankbaar nageslacht. Wat Gelderschen aangaat: met regt veel genoegen lazen wij en met veel belangstelling het eerste stuk van a.g.v.c. over wijlen Mr. e.j.b. schonck, den geestigen Schrijver der vermakelijke slatuintjes, een te veel vergeten boekje. De jonge Arnhem- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} mer, die zijne nieuwe betrekking te Amsterdam aanvaardt heeft niets Geldersch en ook weinig geestigs, ofschoon wij de zedelijke strekking niet te na willen spreken. Van de gedichten kunnen wij in het algemeen zeggen, dat ze hier geene onwaardige plaats beslaan, hoewel er buiten: Ridder sidneij bij Wamsveld (22 September 1586) door j.m.e. dercksen, naauwelijks één onder is, waarvan de plaatsing in dezen almanak reden heeft. ‘De oude duffel,’ hier ‘de oude mantel’ genoemd, van voss, is al zoo dikwijls en goed in onze taal overgebragt, dat guack zijne krachten liever aan iets anders hadde mogen beproeven. Blijkens het spinlied is de taal der poëzij hem niet vreemd, ofschoon de sterrenhemel een wat pretentieuse titel is boven vier zeer middelmatige coupletjes. Het missen van de provinciale idiotismen in maarten baerdman wordt eenigzins vergoed door Teunis-oom in den Haag van Dr. donkersloot. Het is jammer, dat de schotel met Gelderschen hutspot ledig schijnt gebruikt te zijn. Er was nog al eens iets onder, dat stof tot nadenken gaf; geene geringe verdienste voorwaar in eenen tijd, waarin vele Schrijvers er zich op schijnen toe te leggen, hun onderwerp tot op den laatsten droppel uit te persen, waardoor men wel eens in het onbeduidende vervalt. Wij hopen, dat de Geldersche Volks-almanak zich zoo goed als tot hiertoe zal blijven houden, en achten het elders verflaauwen der belangstelling in Provinciale geschiedenis en oudheden een niet zeer aangenaam verschijnsel. Zelfs het voortreffelijk, meer wetenschappelijk Zeeuwsch Jaarboekje Nehalennia schijnt door gebrek aan belangstelling te zijn bezweken, hetwelk ons grootelijks leed doet. Almanak voor de Jeugd; door C. van Schaick. Met platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f :-90. Almanak in miniatuur, voor kinderen. Uitgegeven door T. van Spall en P.S.V. Dusseau. IXde Jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-50. In deze Kinder-almanakken is de kalender vrij overtollig; naar de plaatjes zal de jeugd wel het eerste zien. De gekleurde lithographiën in den grooteren zijn vrij goed; de zwarte in het kleine boekje redelijk. In het nu weder door Ds. van schaick uitgegeven Jaarboekje, is niet ééne bijdrage onderteekend; wij kunnen dus niet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeelen, in hoever zij al of niet afkomstig zijn van den Redacteur - zelven. Het stukje: de arme beeldjeskoop beviel ons het beste; doch over 't geheel, verdienen proza en versjes den lof van gepastheid. In 't algemeen kunnen wij hetzelfde zeggen van het Miniatuurtje, hetwelk wij met lof aankondigen, hopende dat onze kleinen het nuttige en aangename zullen vinden in deze twee voor hen bestemde Jaarboekjes. Landhuishoudkundige Almanak, ten dieaste van land- en buitenman (met bijvoeging van maandelijksche tuinoefeningen, vrij gevolgd naar die van wijlen den Hoogleeraar J.A. Uilkens) voor het jaar 1851. Onder redactie van M.D. Feenstra. VIIIste Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens J. zoon. f :-30. Na den uitvoerigen voor Groningen ingerigte reiswijzer, vindt men in het Mengelwerk allereerst iets over het wegen, met een overzigt van de onderscheidene gewigten, vroeger hier te lande in gebruik, en voorts de gewigten met derzelver benamingen in onze O.I. bezittingen; alsmede die in andere staten van Europa; eene soortgelijke zwaartetafel is er bijgevoegd. Er volgt op eene opgave van technische benamingen met betrekking tot eenige in onze landhuishouding voorkomende huisdieren. Het stukje geeft meer dan het belooft: enkele bijzonderheden uit de natuurlijke historie der huisdieren en hunne gewone - wetenschappelijke - Hoogduitsche - Fransche en Engelsche namen. Belangrijk is de bijdrage over het voor- en nadeelige van beplanting der wallen van akkers met boomen. De nadeelen van te veel houtgewas voor den landbouw kan niet genoeg worden aangewezen: doch dat eenige beschutting tegen de schrale zeewinden in sommige streken van ons vaderland van veel nut is, wordt hier niet genoeg opgemerkt. Nuttige opmerkingen over Barometer, Thermometer en Hygrometer vindt men hier mede. Aan het laatst genoemd werktuig, wordt voor de weêrsvoorspelling over 't geheel veel te weinig gewigt gehecht. Want daar het weder afhangt van de gesteldheid der lucht en deze zich door waarneming zeer wel laat bepalen, vinden wij het met alle achting voor arago's roem en verdiensten, eene magtspreuk, dat volgens hem ‘nimmer waarnemers, die vertrouwen verdienen en hunnen goeden naam op prijs stellen, het zullen wagen, om den staat van het weder te voorzeggen.’ Zoo als de gewone, uit de lucht ge- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} grepene weêrsvoorspellingen, maanden vooruit in almanakken worden gedaan - ja; maar de meteorologische waarnemingen verdienen toch ook het duizenden deel niet van de moeite, die men er zich voor geeft, indien zij door den tijd geene gegevens aanbieden ter voorspelling van het weder met waarschijnlijkheid; want volkomene zekerheid zal wel niemand ligt erlangen. Behalve nog een paar andere kleine bijdragen vindt men onder den titel van verscheidenheden eenige landhuishoudkundige voorschriften, en tot toegift een schepje oude en nieuwe anecdoten, raadsels enz. Deze almanak is zijne weinige centen ruim waardig. Jaarboekje voor de Doopsgezinde Gemeenten in de Nederlanden, over de jaren 1840-1850. Te Amsterdam, bij M. Schooneveld en Zoon, 1850. In 12mo. 223, 6 bladz. f 1-90. Dit belangrijk Jaarboekje behelst: 1) eene naamlijst der Doopsgezinde Gemeenten en leeraren in de Nederlanden; 2) het Kerknieuws, bestaande in verandering in het personeel van predikanten; herstelling of stichting van kerken, orgels, enz.; 3) Mengelwerk; 4) Naamlijst der Remonstrantsche Gemeenten en predikanten. In het Mengelwerk wordt de grootste plaats ingenomen door een uitgewerkt, allerkeurigst stuk van Prof. s. muller, eene: geschiedenis van het onderwijs in de Theologie bij de Nederlandsche Doopsgezinden. Wij weten niet wat meer in deze bijdrage te roemen: de helderheid van oordeel of den milden Christelijken geest, de nette orde of de belangrijke opmerkingen, den warmen Evangeliegloed of het gerijpte oordeel. Het was ons hoogst aangenaam, te vernemen, dat de Hoogleeraar dit stuk ook afzonderlijk verkrijgbaar heeft gesteld; het verzoent ons met den geest der eeuw in het godsdienstige, tegen over zoo vele ongunstige teekenen. Het andere stuk is een brief van s. blaupot ten cate, over den oorsprong der Doopsgezinden en hunne betrekking tot de Wederdoopers, vooral ten opzigte van hetgeen Dr. ter haar er over schrijft in den vierden druk zijner Geschiedenis der Kerkhervorming. 's Mans opmerkingen getuigen van vlijtig voortgezette beoefening der geschiedenis van zijn Kerkgenootschap. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis van den val der Jezuïten in de achttiende eeuw. Naar het Fransch van den Graaf Alexis de Saint-Priest, voorheen Pair van Frankrijk. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1849. In gr. 8vo. 295 bl. f 3-: Dit werk voorziet in eene lang gevoelde behoefte, en is van wezenlijke waarde voor elk, die prijs stelt op geschiedkundige wetenschap. Het beschrijft den val van de Orde der Jezuïten in de 18de eeuw: die Orde, ruim drie eeuwen geleden, door ignatius van loyola gesticht, om de Kerkhervorming te stuiten, ja, ware het mogelijk te vernietigen, en die binnen korten tijd zoo groot eene magt en onberekenbaren invloed verkreeg, dat zij gezegd kan worden het roer van onderscheidene Staten gedurende vele jaren in handen te hebben gehad. Door paul III in 1550 bevestigd, werd zij ruim twee eeuwen lang door de elkander opvolgende Pausen gehandhaafd; - maar in 1773 door Paus clemens XIV ontbonden. In 1814 werd zij door Paus pius VII weder hersteld. De oorzaken der ongenade, waarin die Orde bij Vorsten en Pausen vervallen is en meer dan 40 jaar heeft geleefd, is zoo belangrijk en in vele opzigten nog zoo zeer in nevelen gehuld, dat het plan, om haar opzettelijk en onpartijdig na te vorschen, te regt alle toejuiching en lof verdiende. Het werk is dan ook om zijn onderwerp, maar, sedert de uitgave, bovendien om de voortreffelijke wijze, waarop de stoffe behandeld is, allerwege met hooge belangstelling begroet, en gewis zal het nu voor meer dan een onzer lezers niet onaangenaam zijn, hier eene beoordeelende aankondiging van de vertaling, die voor ons ligt, te ontvangen. Wij zullen die geven naar den aard van het onderwerp en de gewoonte van ons Tijdschrift, om het goede te huldigen, zonder de aan- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen terug te houden, voor welke het vatbaar is. Eene opgave van den inhoud ga vooraf. De Schrijver heeft het boek verdeeld in zeven Hoofdstukken. I. De Jezuïten in Portugal. Hunnen invloed. Zamenzwering der fidalgo's. De Markies de pombal. De Jezuïten uit Portugal gebannen. II. De Jezuïten en Mad. de pompadour. Regtsgeding van Pater lavalett. Lodewijk XIV zendt de Jezuïten uit Frankrijk weg. Karel III verjaagt hen uit de geheele Spaansche Monarchie. III. Portret van den Hertog de choiseul. Zaak van parma. Dood van clemens XIII. Conclave. Keizer joseph II te Rome. Verkiezing van ganganelli. Clemens XIV. IV. Onderhandelingen. De Kardinaal de bernis. De Graaf van florida blanca. Brève van opheffing der Orde. Clemens XIV sterft door vergif. V. Gevolgen van den dood van clemens XIV. Verkiezing van pius VI. Zijne regering. De Jezuïten en pius VI. De welgelukzalige palafox en de welgelukzalige labre. VI. Joseph II. Zijne hervormingen in Kerkelijke zaken. Reis van pius VI naar Weenen. 1782 en 1804. VII. De Jezuïten weigeren de Brève van opheffing te erkennen. Hun toevlugtsoord in Pruissen. Frederik de Groote beschermt de Jezuïten en geraakt in onmin met de philosophen. Beweegredenen van deze oneenigheid. De Jezuïten in Rusland. Hun verzet tegen den Heiligen Stoel. Dubbelzinnig gedrag van pius VI. Bulle van herstel. - Om den rijkdom van het Aanhangsel te doen kennen, laten wij ook daarvan eene opgave van den inhoud volgen. I. Kuiperijen van de Engelsche regering met de Jezuïten. II. Brieven van lodewijk XV aan den Hertog van choiseul. III. Zaak van parma. IV. Geheime brief van Pater ricci, Generaal der Societeit van jezus, aan de Fransche Jezuïten na hunne verdrijving. V. De Passie der Jezuïten. VI. Ongenade en verbanning van den Markies de pombal. VII. Werken van pius VI in de Pontijnsche moerassen. VIII. Vertrouwelijke brief van den Kardinaal de bernis aan pius VI. IX. Organisatie der Geregtshoven te Rome. Brève van clemens XIV. Bulle van pius VII. - De Schrijver deelt terstond de wijze mede, waarop hij die geschiedenis {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt te behandelen. ‘Niet ons zal men hooren,’ zegt hij, ‘maar de tooneelspelers zelve van het drama: pombal en choiseul, clemens XIV en pius VI, de Kardinaal de bernis en Pater ricci, karel III en lodewijk XV, frederik en joseph, voorts (wij zeggen het met leedwezen), ‘aan de zijde van deze Souvereinen en Staatsmannen, eene vrouw, eene gunstelinge, de Markiezin de pompadour.’ Saint-priest gaat in het nasporen der oorzaak van den val der Orde, dieper dan de meeste geschiedschrijvers over dit onderwerp gedaan hebben, en hij vindt die grootendeels in het Genootschap-zelf; maar ons dunkt, dat hij toch nog dieper had moeten gaan in de ontwikkeling; en dan zou hij, naar ons gevoelen, de oorzaak wel geheel in de Societeit-zelve gezien hebben, en de slotsom van zijn onderzoek zou dan waarschijnlijk dit zijn geweest: - ook zonder pombal, choiseul, Mad. de pompadour, karel III, florida blanca en clemens XIV zou de Orde zijn gevallen. Evenwel zou de Schrijver zelfs dàn nog geen grond hebben gehad tot zoo luchtig daarheen geworpen gezegden als deze op bl. 2: ‘hetgeen de Jezuïten heeft te gronde gerigt, was noch de wijsbegeerte, noch de staatkunde: het was dood eenvoudig het toeval,’ en op bl. 3: ‘geheel plaatselijke, geheel bijzondere, geheel persoonlijke redenen tastten de Societeit aan in hare magt, die zoo lang betwist bleef.’ - Immers er moest, om de Orde te doen vallen, veel, zèér veel, alom en vooraf zijn gebeurd, en eindelijk te zamenloopen. Een gebouw zoo hecht en sterk, hetwelk in de nieuwe zoo wel als in de oude wereld zijne fondamenten had, zou niet eensklaps hebben kunnen instorten, wanneer niet de muren allerwege waren ondermijnd; - een zware, breedgetakte boom, in volle kracht, die heinde en ver wortels had geschoten, zou niet zoo spoedig hebben kunnen vallen, wanneer niet allerwege de bijl aan den wortel ware gelegd. Ja, méér dan een toeval, méér dan plaatselijke, bijzondere en geheel persoonlijke redenen moesten zulk eenen val bewerken. Evenmin als luther de Kerkhervorming tot stand had kunnen brengen, wanneer niet de tijd-zelf eene hervorming geëischt, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gemoederen er op voorbereid had, zoodat alles slechts op een orgaan wachtte; evenmin zou één persoon of één enkele Staat die Orde hebben kunnen doen wankelen. Zij, die gevestigd was in de meeste landen der beschaafde wereld, zou niet gevallen zijn, wanneer niet zoo vele vorsten en volken begeerig waren geweest, zich van haar als van een' drukkenden last te ontdoen, en hoeijen te verbreken, die van dag tot dag sterker prangden. Neen, geene zamenzwering, geen zamenweefsel van listen: slechts de algemééne wil van een groot aantal helderdenkende, en invloedrijke mannen dier dagen kon haren val te weeg brengen. De afkeer van de Orde om de huichelarij, trotschheid en heerschzucht harer leden was algemeen; overal, waar zij gevestigd was, werden de beginselen verfoeid, naar welke zij de zelfstandigheid van individuën, gezinnen, geslachten en Staten in hunne Orde als geheellijk oploste. Één man echter moest dien algemeenen afkeer het eerst, en het krachtigst uitspreken en de uitvoerbaarheid van het algemeen verlangen bewijzen. Die man was pombal, de zelfstandige Portugesche Minister en groote Staatshervormer. Door hem gaf Portugal het voorbeeld. En juist Portugal moest het voorbeeld geven. In en op geen ander Land toch was de invloed der Orde zoo groot geworden, als in en op Portugal; maar geen Land ook, dat meer het knellende van haar juk gevoelde, en meer snakte naar vrijheid. Dáár was hare magt het hoogst geklommen, dáár moest zij dus ook het diepste vallen: het kon niet anders: Portugal, het land harer verheffing, moest ook dát worden van hare nederlaag. En die nederlaag moest volgen, toen hare leden onder de regering van johan V het onbepaaldste gezag in handen kregen. Don pedro II toch, de vader van johan V, had zich aan de magt der Jezuïten niet kunnen of durven onttrekken; want zij waren hem behulpzaam geweest om den ongelukkigen alphonsus VI te onttroonen. Johan V, hoewel hij in het begin zijner regering verstand en geestkracht aan den dag legde, was van lieverlede een slaaf der zinnelijkheid, en daarna ook der geestelijkheid geworden. Het laatste was {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een natuurlijk gevolg van het eerste: zijne zelfstandigheid en moed weken voor zwakheid en boetvaardigheid. Kracht en vergeving in de Kerk zoekende, wierp hij zich in de armen der geestelijken die hem omringden en schier allen tot de Orde behoorden. Om rust in zijn geweten te verwerven, willigde hij alle hunne eischen in. Vandaar dat de helsche Inquisitie en de afschuwelijke auto's da fé in hem bescherming vonden, de kloosters bloeiden en het niets doende monnikenleven werd aangemoedigd; terwijl nuttige inrigtingen voor onderwijs, volksnijverheid en handel, gelijk ook de zee- en landmagt verwaarloosd werden. Eindelijk nam, tot geluk van Portugal, de dood den Vorst weg in 1750, na eene langdurige regering van drie-en-veertig jaren, gelijk becker zegt: ‘Von Niemand beweint als von der Geistlichkeit, die er reich gemacht hatte.’ Zijn zoon joseph emanuël volgde hem op onder den naam joseph I. Hij was in allen opzigte een nietig vorst en mede een slaaf der zinnelijkheid. Echter zich-zelven zwak gevoelende, luisterde hij gaarne naar den raad dergenen, die zijn vertrouwen bezaten. Vandaar had de Koningin-weduwe en zijn biechtvader grooten invloed op zijnen wil. Zij wendden dien aan ter gunste van sebastiaan carvalho, den later zoo beroemd geworden Markies van pombal. Carvalho had zich als een uitnemend staatsman doen kennen, gedurende zijne zesjarige betrekking als zaakgelastigde te Londen en later als afgezant te Weenen. Johan V had den fieren staatsman steeds meer gevreesd dan bemind, en hem de waardigheden onthouden, op welke hij, door zijne uitstekende bekwaamheden, regt had, en die hij ook vurig begeerde. Het vertrouwen, door den nieuwen Koning aan pombal geschonken, wekte het misnoegen op des adels en van de geestelijkheid. De adel wilde den eersten minister gekozen zien uit de aanzienlijkste geslachten - de geestelijkheid wilde in hem een gehoorzame zoon der Kerk bezitten, dien zij naar welgevallen konde leiden. De adel vreesde voor schade uit wrake over veelvuldige beleedigingen pombal aangedaan; - de geestelijkheid was beducht voor vermindering van haar {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag, hetwelk schier onbepaald was geworden. Beide, de adel en de geestelijkheid, en bovendien het hof, betoonden zich dan ook weldra verklaarde vijanden des Konings en van den nieuwen Minister; en de Vorst begreep, dat hij zich van dien Eersten Minister moest ontslaan, of zich geheel aan hem overgeven. Joseph koos zeer juist het laatste en zocht voortaan zijn kracht en heul alleen in pombal, die aldus welhaast het gansche bestuur in handen kreeg. De schrandere Minister ontegenzeggelijk ten sterkste aan den Koning en zijn Vaderland verkleefd, wilde Portugal uit den lagen staat, waartoe het vervallen was, opheffen, en de wonden, waaraan het leed, genezen. Hij begreep te regt, dat dit niet geschieden kon, wanneer de adel en de geestelijkheid, die de schatkist ledig hielden, niet beteugeld werden, en beperkt in hunne buitensporige voorregten. Pombal fnuikte den adel door aanzienlijke betrekkingen, vroeger uitsluitend voor edelen bestemd, aan bekwame en werkzame mannen te geven, zonder aanzien van geboorte. Hij verwijderde de leden der Orde van het hof en ontnam hun het onderwijs; - door zijne vroeger naauwe betrekking tot de Orde met hare geheimen bekend, en wetende hoe gevaarlijk zij was voor elken Staat. Alle de maatregelen der wederpartijders, om den gehaten Minister te doen vallen, waren vruchteloos. Zij groeven eenen kuil om er zelve in te vallen, en gelijk het met haman en mordechaï ging, aldus zou 't met hen en pombal gaan. Hunne vijandige bemoeijingen verbitterden niet alleen den Minister, maar toonden ook hoe gevaarlijk zij waren voor den Staat. Pombal beklaagde zich meermalen bij den voortreffelijken Paus benedictus XIV, die eindelijk den Kardinaal saldanha naar Lissabon, zond om de klagten te onderzoeken en de Orde te hervormen. Ten gevolge daarvan werd het drijven van handel, het prediken en het afnemen van de biecht door zijne Heiligheid aan de Jezuiten verboden, die er echter niet door verbeterd maar veeleer verbitterd werden. Clemens XIII (1758-1769), opvolger van den edelen benedictus XIV, durfde, hoezeer hij de Orde genegen was, haar niet veel {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} bewilligen. Maar bij hunne beperking van magt zou het in Portugal niet blijven. Een aanslag op het leven des Konings (3 Sept. 1758) bragt de Orde in Portugal geheel ten val, daar het bleek, dat die aanslag van eenigen harer leden was uitgegaan. Toen een onderzoek van drie maanden, diep geheim gehouden, dit bevestigd had, werden onverhoeds een honderdtal der Ordeleden, en daaronder velen van hoogen rang, gegrepen, gevangen gezet en hunne goederen in beslag genomen; tevens werden de verbindtenissen, met hen aangegaan, opgeheven. Pombal begreep echter daarmede nog niet genoeg voor de veiligheid des Konings, van den Staat en zeker ook van zich-zelven te hebben gedaan, en hij rustte niet eerder voor de Orde der Jezuïten uit Portugal en alle Portugesche Koloniën voor eeuwig was gebannen en hare bezittingen waren verbeurd verklaard. Het besluit daartoe werd door den Koning geteekend den 3 Sept. 1759, juist een jaar na dat de aanslag op zijn leven was mislukt. Dadelijk hierop werden 1854 leden der Orde ingescheept en te Civita Vecchia aan land gezet. Paus clemens XIII beklaagde zich deswege, doch pombal bleef doof; - ja, om zijne onverschilligheid te toonen, deed hij den Pauselijken Nuntius door honderd ruiters naar de Spaansche grenzen voeren, en den Portugeschen gezant van Rome terugroepen. Ook de banvloek aldaar over joseph I uitgesproken, bekommerde noch den Koning noch het volk, en veel minder nog de zich onafhankelijk gevoelende minister. De strijd echter tusschen de Hoven van Rome en Portugal duurde voort, en zou eene algeheele afbreking van wederzijdsche betrekkingen ten gevolge hebben gehad, ware niet clemens XIII gestorven en opgevolgd door den edelen ganganelli, die, onder den naam van clemens XIV, de driedubbele kroon ontving. Uit het medegedeelde kan men reeds eenigzins pombal leeren kennen. Om der waarheid en om des talentvollen, moedigen Staatsmans wille, die door zoo velen, en ook eenigzins door saint-priest, onregtvaardig wordt beoordeeld, - moesten wij het bovenstaande mededeelen, en eenigzins nader moet daarom ook nog pombal be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd worden als staatsman en mensch. Onaangeroerd mogen wij daarom den aanslag niet laten op het leven van joseph I, die ten onregte nog door velen als op den Minister en niet op den Koning gemunt, wordt voorgesteld. Eerst drie maanden na den aanslag werden de zamenzweerders gevat, maar toen ook allen. In dien tijd was het den schranderen Minister gelukt, de leden van het eedgespan te leeren kennen. Om den zamenzweerders geen erg te geven, was het onderzoek zoo geheim geschied, dat niemand hunner, na zoo vele weken eenige vreeze had, maar allen rustig in de hoofdstad vertoefden. Om, bij en na de geruchtmakende gevangenneming, allen oproer te dempen, had hij onopgemerkt de bezetting te Lissabon aanzienlijk versterkt. Hoe staatkundig en voorzigtig dit was, blijkt dadelijk, wanneer men bedenkt, dat de beschuldigden waren of leden der Orde, òf leden van twee der aanzienlijkste familiën van Portugal: die des Hertogs van aveiro en van den Markies van tavera. Al de leden dier familiën met hunne vrouwen en kinderen (slechts ééne aangehuwde dochter uitgezonderd) en bedienden, zijn later op de afschuwelijkste wijze ter dood gebragt, daarna verbrand, hunne asch in zee geworpen, hunne paleizen geslecht, de gronden er van met zout bestrooid, en de naam van tavera vernietigd. Pombal is hierin, en ook in andere gevallen, niet vrij te pleiten van verregaande strengheid; doch men beoordeele hem niet naar de beginselen der tegenwoordige staat en zedekunde. Men plaatse zich in zijnen tijd en op zijn standpunt, dan zal men reden vinden in den tijdgeest en in de toenmalige regtspleging, die steeds van galg, rad en brandstapel gebruik maakte. Ook dwong hem de noodzakelijkheid om moed en kracht te toonen aan des Konings en zijne vijanden, en zulk eene afschuwelijke strafoefening was wèl geschikt om van verdere zamenzweringen af te schrikken. Dat de te regt gestelden schuld hadden; lijdt geenen twijfel, want de onderzoekingen, die maria, josephs dochter en opvolgster in de regering, pombals verklaarde vijandin, zoodra zij aan het roer kwam, deed instellen, om de bloedverwanten {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} der gestraften van schande te zuiveren, hebben enkel gestrekt om die schuld te bevestigen. De vijanden des toen in ongenade vervallen Ministers, wiens hoofd zij zoo gaarne hadden zien vellen op dezelfde plaats, waar die der tavera's waren afgehouwen, konden geene beschuldigingen tegen hem verzinnen, waarschijnlijk genoeg om maria te kunnen doen besluiten, hem aan het leven te komen. - Hij zij overigens gestreng en onverbiddelijk geweest: wij kunnen evenwel met hen niet instemmen, die hem van verregaande wreedheid beschuldigen. Vele historieschrijvers vergeten den drang der omstandigheden, die hem noodzaakte, om, ten einde staande te blijven en zijne weldadige plannen te kunnen voltooijen, despotiek te zijn en wie hij gevaarlijk achtte te doen opligten: hetwelk van ouds in Portugal en Spanje, die zetels der Inquisitie, aan de orde was. Hoe weldadig zijn zeven-en-twintig-jarig bestuur voor Portugal is geweest, blijkt reeds, wanneer wij maar in aanmerking nemen: hoe het hooger en lager onderwijs door hem zijn verbeterd; hoe hij handel en boekdrukkunst in bescherming nam; hoe de gestrenge boeken-censuur door een zeer milde is vervangen; hoe hij de Christen gewordene Mahomedanen en Joden, die, met hunne nakomelingen, van staatsposten verstoken waren, heeft gelijk gemaakt aan de overige staatsburgers; hoe hij de regtspleging verbeterde en de slaven sinds 1773 op Portugeesch gebied geboren, vrij verklaarde enz. Niet genoeg kan pombal's gedrag geroemd worden na de aardbeving te Lissabon, 1 November 1755, toen in zeven minuten tijds twee derde gedeelte der stad werden verwoest en twintig duizend menschen het leven verloren. Daar ontwikkelde hij tegenwoordigheid en kracht van geest en eene menschenliefde, die zelfs zijne vijanden eerbied inboezemden. Terwijl hij-zelf moedig op zijnen post stond, wist hij Koning joseph te bewegen, om ook te handelen in het midden zijner onderdanen, op de plaats der ellende. Met ongeloofelijken spoed wist pombal soldaten te verzamelen, en door hen het graauw en de uit {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingestorte gevangenissen ontvlugte misdadigers in het rooven en plunderen te stuiten. De duizende misvormde lijken, die allerwege verspreid lagen en met pestziekte dreigden, werden door zijne maatregelen binnen den kortst mogelijken tijd begraven; door zijne ijverige en alles omvattende zorg werden er levensmiddelen aangebragt, die eenen hongersnood voorkwamen. Ja, hem dáár aanschouwende, weten wij niet, wat het meest te bewonderen: de grootheid van zijnen geest of den adel zijner ziel, en gaarne onderschrijven wij de woorden van een Duitsch levensbeschrijver van pombal: ‘Carvalho verlies die Seinigen und trat auf als ein Retter in der Verzweiflung, mit einer Anstrengung und einem Heldenmuthe, der allein seine Feinde hätte versöhnen können, wenn diese einigen Sinn für Wahrheit gehabt hätten. Sah man pombal, dessen Haus unbeschädigt geblieben war, acht Tage lang in seinem Wagen mit dem algemeinen Wohle unaufhörlich beschäftigt, an jedem Orte, wo Hülfe nöthig war, Anstalten treffen, die Ordnung wieder herstellen, und den König selbst zum eigenen Hand anlegen für die Begrabung der Todten bewegen, um den betäubten Arbeitern Muth zu machen, so muste man ihn achten und bewundern; und wahrlich nie hat sich wohl ein kraftvoller Mann in einen furchtbarern Zeit, unter vielfachern Bedrängnissen, wohlthätiger und fast übermenschlich wirksamer gezeigt, als carvalho in diesen Tagen einer grenzenlosen Noth. Der König sah in ihm einen Schützling des Himmels, und überlies sich unbedingt der Leitung dieses auserordentlichen Mannes.’ Veel van het hier omtrent Portugal en pombal gezegde is ook door saint-priest medegedeeld; de Schrijver doet dat op zijne eigenaardige, korte, krachtige wijze, in een fikschen historiestijl. Maar ons plaatsende op een onzijdig standpunt, met de geschiedenis in de hand, is ons oordeel over den Portugeschen Minister gunstiger, dan dat van saint-priest. Geenszins toch kunnen en mogen wij instemmen met het harde oordeel, hetwelk hij, bl. 25, over pombal uitspreekt, terwijl hij dien met {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} den beroemden choiseul vergelijkt. Daar zegt hij: ‘De twee staatsmannen waren niet verbonden. Zij verstonden elkander niet; zij konden elkander niet verstaan. Er bestond geenerlei gemeenschap tusschen den ruwen, wraakzuchtigen Portugees en den schitterenden, ligtzinnigen, beschaafden Minister van lodewijk XV. Nooit juichte choiseul de handelwijze toe van pombal. Hij sprak er niet anders over dan niet koelheid, dikwijls zelfs met verachting. Zijn ruwheid scheen hem grof toe; zijne gezwollenheid misplaatst; zijne vermetelheid onbeschaamd. Hij maakte die meermalen bij den Prins von kaunitz tot het voorwerp van zijnen spot. “Die persoon,” zeiden zij, “heeft dan altijd een Jezuit te paard op het spoor.” Als minister, als gunsteling, en meer nog als man van hoogen rang, versmaadde de Hertog alle vergelijking met den door het fortuin begunstigden Markies. Hij had een afkeer van zijne onregtvaardigheid, van zijne wreedheid, en, hetgeen nog erger is, van zijnen slechten smaak.’ Die heschuldiging van ruwheid, vermetelheid, wraakzucht, onregtvaardigheid en wreedheid kan niet uit de pen vloeijen van een bezadigden, onbevoordeelden geschiedschrijver. Het oordeel van saint-priest is partijdig, en om dat te bewijzen, schreven wij het bovenstaande. De reden echter van zijn ongunstig oordeel is niet ver te zoeken. Hij is een Franschman; heeft eene groote voorliefde voor zijn land en volk, en voor den ontegenzeggelijk grooten, maar door eigenliefde dikwijls verblinden Minister van lodewijk XV. Hoewel overal de toeleg kennelijk is, dat de Schrijver onpartijdig zijn wil, heeft hij echter uit het oog verloren, welk een groot onderscheid er bestaat tusschen het karakter van eenen Franschman en dat van eenen Portugees, en tusschen den toenmaligen en den tegenwoordigen tijdgeest. De Schrijver heeft zich ook onwillekeurig laten misleiden door het eenzijdige van zijne bronnen. Immers de voornaamste bronnen, waaruit saint-priest geput heeft, waren staatspapieren, handschriften en bijzondere correspondentiën van den Hertog {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} de choisuel. Had hij ook zulke schrifturen van pombal kunnen raadplegen, voorzeker zou hij billijker over den grooten man hebben gesproken. Daarenboven het oordeel der Fransche geschiedschrijvers is ongunstig over pombal, omdat in het karakter van dien fijn staatkundigen Portugees, die met ernst en gestrengheid waakte voor de belangen van Portugal, weinig aantrekkelijks voor eenen Franschman is. Den eersten steen op pombal hebben reeds de Fransche Encyclopédisten geworpen. Zoo vaak hun mogelijk was griefden zij den Portugeschen Minister; inzonderheid deden die geleerde, maar tevens ook zoo beruchte schrijvers, dit in hunne genoeg bekende Encyclopédie ou Dictionnaire universel raisonné des Sciences, des Arts et des Métiers, par une Societé de Gens de lettres, in het tijdvak van pombal uitgegeven. Zij konden het niet dulden, dat, terwijl alle beroemde mannen van die dagen zich bij hen aansloten, de invloedrijke Minister van Portugal hunne denkwijze niet deelde, veel minder hunne politieke grondbeginsels in praktijk wilde brengen; ja zelfs hunne lofspraak versmaadde. Doch genoeg over het eerste Land, waaruit de Orde der Jezuïten in de 18de eeuw werd gebannen; genoeg over pombal, die zulke strenge, doortastende maatregelen durfde nemen; genoeg tot regtvaardiging van ons verschil met den Schrijver, en van eenen man, dien wij hoogachten en bewonderen. Kort, maar duidelijk worden de oorzaken ontwikkeld van de verbanning der Orde uit Frankrijk. De haat van Mad. de pompadour tegen de Jezuïten, die steeds bij lodewijk XV op hare verwijdering aandrongen, laat de Schrijver door Mad. de pompadour-zelve verhalen, in een fragment uit een harer brieven, dien wij gaarne in zijn geheel hadden zien afgedrukt. Ook de beruchte zaak van Pater lavalette, die een bankiershuis had op Martinique, hetwelk sprong, wordt kortelijk besproken en gesteld onder de bijkomende oorzaken van den val der Orde in Frankrijk. De invloed der Encyclopédisten blijft niet verzwegen. De weifeling van lodewijk XV en de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} aandrang van choiseul, om de Orde te verbannen, worden zeer juist beschreven, en het voorstel van lodewijk XV om de Orde te hervormen, met het bekende weigerend antwoord der Orde: sint. ut sunt aut non sint niet vergeten. Het non sint had Rome van lodewijk niet verwacht, maar hij sprak het uit door hen, in 1764, als gevaarlijk voor den Staat te verbannen. Drie jaren daarna deed karel III, Koning van Spanje, hetzelfde. Immers bij besluit van ‘2 April 1767, op denzelfden dag en hetzelfde uur, niet alleen in Spanje, maar ook in het noorden en zuiden van Afrika, in Azië, in Amerika, op al de eilanden van het rijk, openden de Gouverneurs-generaal der Provinciën en de Alcaden der steden de ontvangene paketten, die met een driedubbeld zegel waren voorzien. De inhoud daarvan was eensluidend: onder de gestrengste straffen, men zegt zelfs op straffe des doods, werd hun opgelegd zich onmiddellijk, ondersteund door de gewapende magt, in de huizen der Jezuïten te begeven, die in bezit te nemen, hen uit hunne kloosters te jagen, en als gevangenen, binnen vier-en-twintig uren, over te brengen naar eene bepaalde haven, die hun te voren werd aangeduid. De gevangenen moesten aldaar terstond worden ingescheept, en hunne papieren verzegeld achterlaten. Zij mogten niets medenemen, dan een gebedenboek, eene beurs en kleederen.’ st.-priest, bl. 52. Als reden daarvan werd gegeven, dat leden der Orde de aanleggers waren van het beruchte oproer 1766 tegen het besluit van den gehaten Minister squillace, die het dragen van hoeden met neêrgeslagen randen (waardoor de persoon onkenbaar was) en van lange mantels (die het verbergen van wapenen gemakkelijk maakten) verboden had. Maar dit was slechts eene gezochte aanleiding; want ook Spanje was de heerschtige Orde moede; Frankrijk drong er op aan, dat zij ook vandaar wierde verdreven, en gereeder vond dat ingang, daar de vier vorsten uit het Huis van bourbon, de Koningen van Spanje, Frankrijk en Napels en de Hertog van Parma, in 1760, een bourbonsch familie-verbond hadden gesloten, om elkander in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} alles te beschermen en bij te staan. De wijze, waarop de Orde verdreven is uit Spanje, dat land harer gegeboorte, is genoeg bekend. Zes maanden lang leiden de Spaansche Jezuïten een rampzalig leven op een schip, daar men te Civita Vecchia, Genua en Livorno hunne ontscheping met geweld belet had; na welken tijd choiseul eindelijk aan karel III toestond hen op Corsica te ontschepen. - Wij hadden gedacht na Portugal, Frankrijk en Spanje ook van Napels en Parma te zullen lezen, die het voorbeeld van Spanje spoedig navolgden. Het voorbeeld toch van karel III werkte nadrukkelijk; want hij was algemeen bekend en geëerd als een braaf en werkzaam vorst en een groot voorstander der godsdienst, ver verheven boven den ontzenuwden joseph I van Portugal en den ligtzinnigen lodewijk XV. Te meer hadden wij dit verwacht, dewijl de Paus den Hertog van Parma, dien hij wegens zijn klein gebied het minst vreesde, (ongedachtig echter aan het verbond der bourbons) daarom vervallen verklaarde van den troon, bij eene formele bulle, die echter door de Europesche hoven niet werd aangenomen. Aan dien verwarden stand van zaken kwam door den dood van clemens XIII en de beklimming van den Roomschen stoel door clemens XIV voorloopig een einde; doch naderhand ten volle, toen de Orde geheel werd ontbonden door den Paus-zelven. Met het oordeel echter van st.-priest, over dien Paus, kunnen wij weder niet instemmen. De Schrijver doet te kort aan de zelfstandigheid van clemens XIV; hij ontzegt hem liefde voor kunsten en wetenschappen; ja noemt hem zelfs, bl. 139: ‘de boersche clemens XIV.’ In dat harde oordeel herkent men ligtelijk het Fransche karakter, dat zich niet kan vereenigen met des Pausen langzame maar zekere maatregelen. Men kan ook daarin weder den invloed herkennen, der papieren van den driftigen en schitterenden choiseul, die in den weinig hoffelijken Paus geen behagen had. St.-priest vergeet de moeijelijkheden, waarin clemens als Paus was gewikkeld. De nieuwe anti-kerkelijke tijdgeest, door de Encyclopédisten te voorschijn {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen; de stoutmoedige houding van Portugal, hetwelk zich weinig om den Paus bekreunde; de verbittering van Spanje, Frankrijk, Parma en Napels, die den Paus dreigden met opzegging van alle gehoorzaamheid. Venetië en Rome wilden hervorming, de Jezuïten spanden alle pogingen bij hem in, en trachtten beurtelings zijn medelijden op te wekken en hem schrik aan te jagen. Vier jaren waren er niet alleen noodig om het plan tot opheffing der Orde bij den Paus tot rijpheid te doen komen, maar ook om de gemoederen te bezadigen en eene sterke reactie te verhoeden. Toen echter aarzelde de Paus ook niet langer, maar verklaarde bij de Brève (van 16 Aug. 1775) Dominus ac Redemtor noster de Orde der Jezuïten voor altijd ontbonden. (Deze Brève is vertaald in het aanhangsel opgenomen, even als de bulle van herstelling van pius VII, van 7 Aug. 1814: Sollicitudo omnium Ecclesiarum.) Nog eens: het oordeel van st.-priest over clemens XIV is onjuist. De schrandere benedictus XIV zoude ganganelli niet zoo bijzonder voorgetrokken, en tot zulke hooge waardigheden verheven hebben, wanneer hem die onzelfstandigheid en besluiteloosheid ware eigen geweest, welke st.-priest hem toedicht. Clemens XIII zou hem den kardinaalshoed niet hebben geschonken, wanneer de schets, welke st.-priest van ganganelli's karakter geeft, juist ware. Meer overeenkomstig de waarheid rekenen wij de woorden van hase: ‘Clemens XIV war aus niederm Stande, kein grosser, siegreicher Charakter, aber voll Talent und schöne Menschlichkeit, mild und für einen Papst freisinnig. Er hat ohne Cardinäle und Nepoten regiert, statt prachtvoller Bauen wollte er die Noth in den Hütten abstellen.’ Ook de beroemde Fransche Kardinaal de bernis wordt, vooral in het vierde Hoofdstuk, als te zwak en te ijdel voorgesteld, zoodat hij er inderdaad wel eens belagchelijk in schijnt, en wij meermalen dachten aan het hekelvers van den genialen frederik de Groote: Evitez de Bernis la stérile abondance. Daarvoor was de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wellevende Kardinaal te goed en te schrander; daarvoor moesten hem zijne veelvuldige en dikwerf gelukkige staatkundige hemoeijingen vrijwaren; daarvoor is zijn groote en beslissende invloed op de verkiezing van clemens XIV en pius VI te algemeen bekend. De Schrijver schijnt zelf te gevoelen, dat hij te ver is gegaan in zijn oordeel over de bernis, en tracht dit later te vergoeden; want geheel onverwacht, op bl. 148, is hij uitbundig in lof over dien zelfden Kardinaal. Met veel juistheid en oordeel worden de schitterende Paus pius VI, de opvolger van clemens XIV, die ruim één jaar vóór zijnen dood hem den Kardinaalshoed schonk, Keizer joseph II en frederik de Groote geschetst, in hunne betrekkingen tot de Jezuïten en den invloed, dien zij op het lot der Orde hebben uitgeoefend. Over deze laatste wereldberoemde mannen uit te weiden, gedoogt dit verslag niet. Maar dat is ook minder noodig, daar het bovenstaande reeds genoegzaam onze groote belangstelling in en dikwerf hooge ingenomenheid met den arbeid van st.-priest aantoont, en, zoo wij hopen, ook bij velen zal opwekken. Hoewel wij, evenmin als de bekwame Vertaler, in alle opzigten het gevoelen van den geleerden Schrijver deelen, bevelen wij toch deze schets van ‘den toestand der gemoederen, van den gang der gebeurtenissen, van de karakters der hoofdpersonen, met één woord, van de geheele staatkundige en zedelijke gesteldheid van Europa, op het oogenblik van den val der Societeit’ aan alle beoefenaars der historie ten sterksten aan. De vertaling is uitnemend; enkele Gallicismen uitgezonderd, bemerkt men niet, dat het eene vertaling is. Mogt saint-priest besluiten, ook eene geschiedenis van de Orde gedurende de eerste helft der 19de eeuw te leveren, wij hopen dan ook van dat werk eene vertaling te ontvangen van dezelfde bekwame hand. †-. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oproer der Wederdoopers te Munster in de jaren 1554 en 1555. Eene geschiedkundige voorlezing, door D. Harting, Theol. Doct. enz. Te Enkhuizen, bij J. over de Linden. 1850. In gr. 8vo. f :-90. Dr. harting geeft de aanleiding tot dit opstel en de plaats waar het tot vervulling eener spreekbeurt gediend heeft, in eene korte voorrede, op. De eerste was het veel gerucht makende van meijerbeer's zangspel: de Profeet; de andere het Ulrechtsche Lees-museum. - Als Ref. zich de genoemde Inrigting voorstelt, gelijk hij meent te moeten doen, als daargesteld door een' beschaafden, ja, gedeeltelijk, geleerden kring, dan gelooft hij, dat de Spreker slechts voor een zeer gering getal zijner Hoorders, door het aantoonen van des Franschen Dichters bokken of overgroot gebruik van dichterlijke vrijheid, onderhoudend of leerzaam zal geweest zijn. Immers, wie onzer, die eenige lectuur in Vaderlandsche of Kerkelijke geschiedenis heeft, kent de Munstersche dweeperij, die rampzalige episode der Hervorming, niet? Men weet daarbij genoeg, hoe de Franschen, van lateren tijd, met onze geschiedenis omspringen; en ieder, die maar eenige wezenlijke kennis in onze Jaarboeken verzameld heeft, zal verdere wetenschap in deze, 't minst bij de Gallische pers van onze dagen, en, allerminst in zangspelen zoeken. In zoo verre kon dus de uitgave dezer Redevoering overbodig geacht worden; maar er is, Ref. erkent het met leedwezen, een publiek - het publiek der balcons - dat door gewrochten als dat, van scribe, zou kunnen worden misleid en de waarheid, door scribe's fabel onkenbaar gemaakt, in dit opstel kan leeren kennen. In dat opzigt kan de uitgave goed doen, wanneer de nieuwsgierigheid, om wat meer van den Munsterschen Koning te weten, door de Opera, misschien, bij sommigen ontstaan, tot het lezen der Redevoering opwekt. Daartoe echter zou een piquanter titel, b.v.: meijerbeer's zangspel: de Profeet, vergeleken met de waar- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, of iets dergelijks, doelmatiger zijn geweest. Hoe 't zij, Ref. wenscht het vlugschrift gaarne in de handen van die het noodig hebben. De stijl is zoo als men dien van een geoefend redenaar mag verwachten. Eenige belangrijke aanteekeningen vergezellen het stuk. Miscellanea Philologa et Paedagogica. Ediderunt Gymnasiorum Batavorum doctores societate conjuncti. Fasciculus II. Amstelodami, apud Johannem Müller. A. Mdcccl. Gr. 8o. VIII et 287 pag. f 2-80. Wij hebben dit tweede stuk der Miscellanea met groot genoegen ontvangen. Het getuigt van voortdurenden ijver bij de Nederlandsche literatoren; al kan men bij het nagaan der namen op blz. 222 en volgg. het denkbeeld niet onderdrukken, dat het aantal der werkbijen ook hier niet het grootste is. Doch hoe dit zij, dat er reeds een tweede stuk verschijnen kon, terwijl in het buitenland verscheidene tijdschriften bij gebrek aan deelneming doodbloeden of een kommerlijk leven voortslepen, is een verblijdend teeken des tijds, en strekt ten bewijze, dat de studie der oude letteren, eens de roem van ons Vaderland, in Nederland nog niet is gestorven. Dit stuk bestaat, overeenkomstig met den titel, uit een meer letterkundig en een meer opvoedkundig deel. Het eerste deel bevat het vervolg van het leven van cicero met zijn eigen woorden, door Dr. w.h.d. suringar uit in 's mans geschriften verspreidde plaatsen zamengesteld. Voorts eene menigte letterkundige aanteekeningen op allerlei Grieksche en Latijnsche Schrijvers, door de Heeren j.c.g. boot, j.g. hulleman, j.a.c. van heusde, j.m. van gent, r.b. hirschig, g.a. hirschig en k.t. clumper. Eindelijk eene nalatenschap van den te vroeg gestorven j.b. loman, namelijk een bundel aanteekeningen op drie stukken van plautus. Wij zullen al die aanteekeningen niet toetsen, hetgeen ook met den aard van ons Tijdschrift minder zou strooken. Zij zijn natuurlijk van verschillende gehalte; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} doch wij aarzelen niet te bekennen, dat er juweelen van het eerste water onder gevonden worden. Het tweede deel bevat geen eigenlijk paedagogische verhandelingen, daarover wordt tot nog toe weinig in Nederland geschreven; maar is niettemin in zijne soort zeer belangrijk. Men vindt er vooreerst Schoolberigten; ten tweede: aankondigingen en beoordeelingen van Schoolwerken. Beiden zijn in een Tijdschrift als de Miscellanea zeer goed geplaatst; maar natuurlijk voor recensie niet bijzonder geschikt. Onze taak is het slechts er op te wijzen, ten einde hen, die belang in de Gymnasiën stellen, tot de lezing op te wekken. Onder de Schoolberigten vindt men berigten omtrent in 1849 overledene Docenten, omtrent ontslagen en benoemingen. Verder een staat der Nederlandsche Latijnsche Scholen en Gymnasiën, op 1 November 1849. Hierop een artikel getiteld: de school te Rolduc (Kerkrade). Dan het verslag der Staats-Commissie voor 1849, en ten laatste eene lezenswaardige verhandeling van Dr. j.c.g. boot, ten titel voerende: ‘Wat bevatten het Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs, het Rapport en de Memorie van toelichting, op last der Regering in December 1849 uitgegeven, betrekkelijk de Gymnasiën en Latijnsche scholen?’ Ééne aanmerking echter meenen wij hier te moeten maken. Op blz. 259 wordt met cijfers, wier welsprekendheid ten spreekwoord geworden is, aangewezen, dat tot nog toe de Gymnasiën steeds op het Staats-examen beter resultaten dan Instituten en privaat onderwijs gegeven hebben. Dit is zeker belangrijk en merkwaardig; maar onwillekeurig komt ons hier eene fabel van phaedrus (Appendix, fab. xxv) voor den geest. Doch dit in 't voorbijgaan. De aankondigingen en beoordeelingen van Schoolwerken bevatten eene beoordeeling der: beknopte geschiedenis der Grieksche en Romeinsche letterkunde van Dr. p.h. tredger, door j.c.g. boot; - De Metra van horatius, door k.t. clumper. Beoordeeld door j.g. ottema; - A Chronological, Critical table of English Literature, by f.m. cowan, door w.g. brill. Eindelijk A new Pocket {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dictionary of the English and Dutch languages etc. by m. picard, door m.p. lindo. Dit verslag getuige van de belangrijkheid van dit stuk der Miscellanea. Wij hopen, dat de vlijt der Nederlandsche literatoren blijve blaken, en moge daardoor het spoedig verschijnen van een derde stuk worde te weeg gebragt. Brieven aan eene Vriendin, door W. von Humboldt. Naar de vierde Hoogduitsche uitgave. - Door K. Sijbrandi. Eerste Deel. Met Portret. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1850. In gr. 8vo. VII en 516 bl. f 3-: Er waren eens te Pyrmont twee jeugdige personen, een jongeling en een meisje; de eerste uit de voornaamste adellijke kringen, de laatste de dochter van een dorpspredikant. Zij leerden elkander gedurende drie dagen kennen, bevielen elkander, werden zoo ietwat verliefd en deden elkander beloften des wederziens; maar de jongeling gaf een albumblaadje, en vertrok, en het meisje wachtte vruchteloos op de wederkomst des geliefden, die student was in Göttingen, en misschien begreep, dat het toch beter was de kennismaking maar niet verder voort te zetten. Hij huwde later met eene adellijke, rijke dame: zeker een veel voordeeliger partij, dan die arme predikantsdochter. Deze laatste huwde ook, maar niet gelukkig en werd weduwe. Later verloor zij ook haar geheel vermogen in eene geldleening; hoe vreemd het ook moge klinken, zijn geheele vermogen in ééne geldleening te steken. Nu dacht zij aan den jongeling uit Pyrmont, die niemand anders was dan wilhelm von humboldt, en omtrent wien zij vernam, dat hij Minister en bovendien een schatrijk man was. Zij wendde zich tot hem, openbaarde, nu in gevorderden leeftijd, dat hij hare éérste liefde was geweest, warmde de oude kennismaking op, herinnerde hem hunne ontmoeting in de badplaats, de overeenstemming hunner gevoelens, en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg om raad. Von humboldt, toen zestig jaren oud, herinnerde zich de beminnelijkheid der schrijfster als meisje, voelde zich gestreeld door die bekentenis eener liefde, welke reeds meer dan dertig jaren had overleefd, herdacht ook zijne belofte des wederziens, waaraan zij voor haar dierbare uitzigten had verbonden, en betuigde haar, in antwoord, zijnen innigen dank, dat zij hem waardig had gekeurd haar hart en omstandigheden voor hem te ontsluiten (Sic.). Het gevolg der vernieuwde kennismaking was, dat von humboldt aan charlotte verzocht hem gedurig en geregeld te schrijven, en hem ook eene levensbeschrijving van haar te zenden. Aan dat verzoek voldeed zij. De brieven van von humboldt zijn antwoorden, reflectiën, teregtwijzingen, uitbreidingen, toelichtingen, commentaria op die levensbeschrijving. De Hoogduitsche uitgave heeft een vierden druk beleefd, en dat beveelt deze brieven aan; hoewel Ref. den vorm afkeurt om de volgende redenen: Het gaat den lezer niet aan, of von humboldt in zijn huis is, of in de stad, of op een landgoed; of dat landgoed aan hem of aan zijne vrouw behoort; of hij het geheel of gedeeltelijk bewoont; of hij eenen brief wat vroeger of wat later dan gewoonlijk heeft ontvangen; of een adres op de brieven moet worden gesteld, en allerlei zulke onverschillige dingen meer. De betuigingen: ik vind het lief en goed, lief en aardig van u; ik ben u dankbaar; gij verveelt mij nooit; ik lees altijd uwe brieven gaarne; ik verlang steeds naar uwe brieven; ik ben zeer bang voor uwe gezondheid en ik stel daarin een levendig belang, en dergelijke, komen zoo herhaaldelijk voor, dat ze, hoe passend misschien, voor een Schmeichelenden Duitscher, en hoe welbehagelijk ook voor eene Dame, die naar het sentimentele overhelt, en gaarne gevleid is, vervelend zijn te lezen en den Hollander mishagen moeten. Die betuigingen en de openstaande vakken, tot welke de brievenvorm hier aanleiding geeft, nemen, dunkt ons, wel 15 à 14 pCt. der bladzij- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} den onnut weg; zoodat hiermede en met de verdere beleefdheidsbetuigingen een goed gedeelte van het werk als verloren gaat; hetgeen niet is goed te keuren. De Schrijver der brieven is een bedaagd man; maar ook aan geklommen jaren past nederigheid. En wij twijfelen of uitdrukkingen als deze: ‘geen mensch kan zichzelven meer in zijne magt hebben, zich-zelven helderder doorzien dan ik; niemand is zoo dankbaar als ik; geen mensch heeft zoo weinig behoefte als ik; ik heb geen aanleg voor trotschheid; ik ken meer dan iemand anders mijne gebreken en zwakheden’ wel overeenkomen met de nedrigheid des harten, die den Christen betaamt. Sommige verklaringen van schriftuurplaatsen zullen gewis niet algemeen voldoen; aldus, b.v., het spreken der Apostelen op het Pinksterfeest. De in den tempel vergaderde schare zeide: ‘hooren wij ze niet in onze eigene taal spreken?’ Is zulk eene gespecificeerde vraag voor de uitlegging vatbaar: alsof dat spreken in vreemde talen enkel ware een spreken in geestverheffing of opgewondenheid? Er is, naar het oordeel van Ref., veel in dit werk, dat wel gemist kon worden; maar hij erkent ook gaarne, dat er nog veel meer in is, dat schoon, edel en goed is. Wie het geluk heeft eene gade te bezitten aan welke deze brieven bevallen, geniet een benijdenswaardig lot, en de man, die de beginselen van von humboldt aankleeft is een zulker vrouwe waardig echtgenoot en edel mensch. Ware het goede, in deze brieven vervat, apho-ristisch en zakelijk medegedeeld, dan zou Ref. niets hebben aan te merken. Evenwel al dat goede is nu ook in het werk te vinden, en hij wenscht daarom, dat het in veler handen kome; nog meer: dat het aan velen behage, en allermeest, dat velen het maken tot een rigtsnoer van hun denken en handelen. De Vertaler heeft zijne taak verdienstelijk volbragt; over enkele Germanismen willen wij hem niet hard vallen. l.h.v. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De ondeelbaarheid der Erfdienstbaarheden volgens het Romeinsche en hedendaagsche Regt. Door Mr. C. van Bell, Advocaat bij den Hoogen Raad. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In gr. 8vo. 72 bl. f :-80. Wanneer men nagaat, tot hoe vele verschillende en ver uiteenloopende meeningen de beschouwing van de deelbaarheid of ondeelbaarheid der verbindtenissen, zoo oudere als nieuwere Schrijvers gevoerd heeft, zal men de moeijelijkheid van het hier behandelde onderwerp kunnen waarderen. De ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden staat immers met de leer over die der verbindtenissen in een naauw verband, en bij de Schrijvers heerscht omtrent de eerste dan ook even groote verwarring en onzekerheid als omtrent te laatste het geval is. Het hier aangekondigde werkje bevat eene proef, om daaraan een einde te maken, en de Schrijver is, naar wij meenen, niet ongelukkig geslaagd. Aan de hand der Romeinsche Juristen spoort hij eerst in het algemeen de kenmerken der ondeelbaarheid op, en gaat de vereischten na, die tot het wezen der deelbaarheid gevorderd worden, wanneer hij de plaatsen uit het Romeinsche regt over erfdienstbaarheden in het bijzonder aan eene naauwkeurige exegese onderwerpt, welker uitkomsten, ten tweede, worden dienstbaar gemaakt aan het vastzetten van de regels, die bij het vestigen, verkrijgen en te niet gaan der erfdienstbaarheden golden. In de laatste der drie afdeelingen wordt eindelijk onderzocht in hoe verre de Fransche en Nederlandsche wetgeving van de Romeinsche afwijken, en welke verandering in stelsel van die afwijkingen het gevolg is. De Schrijver komt tot het besluit, dat het Romeinsche beginsel (ondeelbaarheid der servitus) met de meeste zijner gevolgen ook nog bij ons behoort geëerbiedigd te worden. Wij zouden op het gebied der uitsluitend Regtskundige tijdschriften inbreuk maken, zoo wij hier in eene {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerige beschouwing traden van alle die punten. Slechts twee opmerkingen veroorloven wij ons. 1o. Over de wijze, waarop de Schrijver het begrip van deelbaarheid vaststelt. Dit vonden wij eigenlijk in de geheele eerste Afdeeling niet scherp geteekend; en meenen dit te moeten wijten aan de omstandigheid, dat de Schrijver het verschil tusschen ligchamelijke en onligchamelijke verdeeling behandelt, alvorens het begrip van deelen zelf te hebben bepaald, ‘Deelen is uit één geheel verscheidene geheelen maken’ geldt slechts bij ligchamelijke verdeeling (bl. 8); ‘Bij onligchamelijke worden de deelen slechts gedacht’ (bl. 9); maar hoe? Zóó, dat die gedachte voor verwezenlijking althans vatbaar zij? Het voorbeeld van den servus communis schijnt het tegendeel aan te duiden. Maar zoo de uitvoering der gedachten zelfs niet mogelijk behoeft te zijn, waar houdt dan de mogelijkheid van het deelen in gedachte op? Dan zal de kring van het ondeelbare bijzonder eng worden, zoo niet geheel verdwijnen. 2o. De tweede aanmerking geldt den regel door den Schrijver gesteld: dat de ondeelbaarheid der Servitus tot onbepaalde vermenigvuldiging leidt (bl. 26 en 62.) Tot die stelling komt hij door de exegese van eenige wetten, die gewoonlijk tegen de ondeelbaarheid worden aangevoerd, en die de Schrijver tegen het verwijt van inconsequentie in bescherming neemt. Wij vreezen, dat de stelling zelve het gevolg is eener afwijking van het ook hier herhaaldelijk herinnerd begrip: dat de erfdienstbaarheden ten behoeve van een erf; niet van eenen persoon bestaan. Wij vestigen intusschen met genoegen de opmerkzaamheid van het regtsgeleerd publiek op een geschrift, hetwelk die in menig opzigt verdient. Vrijheid, gelijkheid, broederschap; door Mr. L.H.R. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1850. In gr. 8vo. 55 bl. f :-40. Het ware Communisme. Redevoering door J.F. van Oordt, J.W.Z., {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.Zoon. 1850. In gr. 8vo. 39 bl. f :-38. Het eerste is in gebonden, het tweede in ongebonden stijl. Beide hebben de nuttige strekking, om te waarschuwen tegen de vrijheid die ontaardt in losbandigheid, de gelijkheid die alles slecht (nivelleert), de broederschap die alle niet-broeders vermoordt, het Communisme dat allen even arm maakt. Het eerste echter stelt tegen die overdrijving, afwijking en dwaalleer, slechts maatschappelijke deugden, eerlijke bedoelingen en algemeene menschenliefde over: het laatste brengt de zaak meer op een Christelijk standpunt. Het eerste, ofschoon in dichtmaat, mist daardoor die verheven vlugt, welke het tweede, ofschoon in prozastijl, soms kenmerkt. Eene uitboezeming b.v. als de volgende, vindt men niet in het eerste, wel in het tweede boekske: ‘Waar de geest des Heeren is, dáár is vrijheid; waar de meeste is gelijk de minste en aller dienaar, dáár is gelijkheid; waar één de Meester is en allen in éénen geest gaan tot denzelfden Vader, dáár is broederschap’ (bl. 10) en ‘Alleen het Communisme der liefde is in staat het Communisme van zelfzucht en geweld te overwinnen’ (bl. 39). Het eerste boekje bevat drie dichtstukken van Didactischen aard, die echter noch door versificatie, noch door verheven Godsdienstzin uitmunten; het tweede is eene redevoering in eene Nutsvergadering uitgesproken, waarin van een Christelijk standpunt de ongerijmdheid der communistische leerstellingen, de behoefte aan echte Christen-zin wordt betoogd. Noch in het eene, noch in het andere werkje is het onderwerp uitgeput; maar beiden, vooral het laatste, bevatten goede wenken en nuttige leeringen, en laten zich met genoegen en met vrucht lezen. Gedichten van Bernard ter Haar. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1850. In gr. 8vo. VIII en 240 bl. f 5-60. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben ons met de aankondiging van dezen uitmuntenden dichtbundel niet overhaast. De werken van Ds. ter haar hebben geene aanbeveling noodig. Dat bewijst ook de tweede druk, van deze verzameling van verspreide en onuitgegeven dichtstukken, binnen het jaar verschenen. Toen wij het exemplaar van den eersten druk, dat voor ous ligt, gelezen hadden, waren wij te zeer opgetogen en wantrouwden ons-zelven te veel, om er dadelijk een gevoelen over te zeggen. Nu wij, na herhaalde lezing, er meer eigen mede zijn, nemen wij de pen op; doch ook thans niet om fouten te zoeken, of accenten te wegen, in een werk welks schoonheden de kritiek ontwapenen; maar om nog eens over die schoonheden te spreken. Als men iets fraais of treffends heeft gelezen, haalt men er gaarne nog eens van op. Maar eene aankondiging zonder kritiek behoort tot de pia vota. Wij staan bon gré mal gré bij het vignet een oogenblik stil. Het is fraai geteekend, fraai gegraveerd, vol gevoel en smaak, heerlijk van kleur en effect; maar houdt de zanger, die er zoo luchtig gekleed staat afgebeeld, zijne cither wel vast? Het speeltuig schijnt hem te moeten ontvallen, daar 't geen steun heeft tusschen de vingertoppen der beide handen, die aan de eene en andere zijde de snaren slechts even aanroeren. - ‘Is dát het portret van den dichter?’ vroeg een bekende, met een schalkschen lach. En waarlijk, 't vignet had béter in harmonie kunnen zijn met de poëzij, die hier geleverd wordt. Voor onze poëten is de fabeltijd een gesloten tijdvak, en beteekent de théatrale Arcadische opschik niet minder of meer dan het paar glazen muiltjes van Asschepoetster. Onze dichtkunst streeft naar waarheid en eenvoud. Waar mag het dan toch wel aan liggen, dat de teekenaar, als hij iets voor een dichtbundel moet leveren, zoo ligt zijn' tijd en de Hollandsche natuur voorbijziet, en verzeilt raakt in de fabelgewesten? - Hoe dikwerf vloekt eene gekunstelde titelfiguur, tegen de eenvoudige degelijkheid van een boek! Welk verband is er tusschen dien Acrobatiesch gecostumeerden jongeling in dat vreemde landschap, en onzen deftigen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} echt Hollandschen bernard ter haar? - Anders zag men in zulk een allegorisch tooneel, méér eigenaardig eene muze of zanggodin, en dan begreep ieder, dat deze des dichters gedachtenvlugt verzinnelijkte. Maar bij dit vignet, hoe fraai ook, ware eene verklaring niet overbodig. Wij voor ons hadden er liever een taferceltje voor in de plaats gezien uit de Huibert en Klaartje, of anders uit de Gewijde Poëzij, die er op bijkans elke bladzijde stof toe biedt. De gedichten worden voorafgegaan door een brief aan des Dichters Vriend ⋆⋆. Wie de gelukkige wezen mag, die zijn naam onder twee sterretjes liet verbergen, en zijne onsterfelijkheid aan de zedigheid opöfferde? Ieder zou er gaarne zijn eigen naam lezen. Maar misschien liet de Dichter het adres opzettelijk in blanco, opdat elk zijner vrienden zich het schrijven kunne toeëigenen. Hoe 't zij, wij zien er uit, dat alle de gedichten hier bijeengevoegd, op een paar uitzonderingen na, van later dagteekening zijn, dan de Joannes en Theagenes, en dat de Gedichten uit vroegeren leeftijd afzonderlijk zullen verschijnen; terwijl aan eene verzameling ‘Vertalingen van oud-Christelijke Dichters’ eene andere bestemming is toegedacht. Bewijs genoeg van des Dichters vlijtige kunstoefening, en dat men nog véél schoons van hem heeft te wachten. Het belangrijkst gedeelte van den brief is dát, waarin hij met een betamelijk gevoel van waarde zijn eigen oordeel over het karakter zijner poëzij uitspreekt. ‘Gij weet’ - zegt hij - ‘dat vele mijner zangen uit vroegeren leeftijd - en daaronder enkele, waarin ik, ook naar uw oordeel, het gelukkigst slaagde - aan de beschouwing der Natuur ontleend, en door haar ingegeven en bezield zijn geworden. Het kon mij daarom niet anders dan hoogst welgevallig zijn, dat men, bij de beoordeeling van mijn “St. Paulus-Rots” mij eene bijzondere geschiktheid voor Natuurschildering en beschrijvende Poëzij heeft toegekend. Zóó streelend als mij nogtans deze lofspraak moest zijn, indien zij ten volle verdiend mogt heeten, zóó schraal en weinig voldoende zou zij mij voorkomen, indien hiertegen het vonnis moest {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} overstaan, dat het mijne verzen, in weerwil van levendigheid en aanschouwelijkheid in de voorstelling, aan warmte en diepte des gevoels ontbreekt: daar ik aan den waarachtigen dichter nog minder de stoute vlugt zijner verbeelding, dan den greep in de fijnste en diepstverborgene snaren des gevoels benijde. Maar hoe veel eene onbevangene kritiek ook in mijn' dichttrant vinde te veroordeelen, met zekere gerustheid durf ik van hare zijde de uitspraak verwachten, dat uit vele der hier voorkomende gedichten (als: aan een Apostel des ongeloofs; de Elegie aan een spelend kind; Hanna, en de Moeder des Heeren; Abd-El-Kader, en aan den jongen Graaf van Parijs) voor het minst mijn streven blijkt, om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp mijner studie te stellen, en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’ - Wie zou er geen: ja! ja! op zeggen? - Maar bedriegen wij ons? Is die uitspraak niet reeds gedaan van méér dan één bevoegden kant, lang vóór het verschijnen van dezen bundel? - Men hoort met leedwezen, van eene zoo waardige zijde, den pijnlijken nagalm van den indruk eener niet gunstige beoordeeling van een algemeen bewonderd gedicht. Het gedicht leeft, en de beoordeeling is vergeten: met reden mag men den Dichter toeroepen: ‘Gij enkel denkt daaraan!’ En nu de gedichten! - Zij zijn drie-en-dertig in getal en in vijf rubrieken verdeeld, getiteld: Lyrische poëzij; Mengeldichten; Gewijde poëzij; Vertaalde poëzij; en Zangen des tijds. De Dichter had ook voor de tweede en vijfde rubriek wel: Mengelpoëzij en Poëzij des tijds mogen zetten; want men vindt hier inderdaad geen enkel knutselstukje van passende en lijmende ijskoude dichtkunst: alles is gloed en uitstorting; poëzij van de echte soort en het beste allooi; zoo wel het vertaalde als het oorspronkelijke; niet minder de Huibert en Klaartje, de Opwekking van het dochterken van Jaïrus, Hanna, de Blinde en zijne dochter en andere méér beschrijvende gedichten, als de Lierzangen, Elegiën, en dergelijke vrije dichtstukken, welke geene andere bronnen hebben, dan de rijke aderen en takken van het onafhankelijke, scheppende {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} genie. Vele der stukken zijn reeds uit Jaarboekjes bekend geworden; maar goede poëzij verliest nooit het frissche der nieuwheid, en het is steeds of men ze leest voor het eerst. De werken van goede meesters bevatten zoo vele schoonheden van détail, dat er bij elk aandachtig inzien nieuwe te voorschijn komen. Wij willen niet zeggen, dat hier nergens stoffe zou zijn tot aanmerking. Geen menschelijk werk is daar boven verheven, en hetgeen de meesterwerken onderscheidt is niet, dat ze volmaakt zijn; maar dat de fouten er in tot de zeldzaamheden behooren. Ook hier doen eenige kleinigheden ons denken, dat de Dichter, hoe gekuischt de bundel reeds zij, er nog niet van kunne zeggen, wat de Heer tollens zeide in het voorberigt van zijne Laatste gedichten: ‘mijne verzen zijn zoo goed als ik ze heb kunnen maken.’ Dat ligt niet aan achteloosheid, maar aan 't onwillekeurig voorbijzien van enkele deelen, als 't grootsche geheel hart en hoofd bezig houdt. Zoo twijfelen wij, of de bewoording der vraag, op bladz. 4: Gevoelt qij niet, hoe 't bloed zich stremmen gaat? te verdedigen is. - Wij vonden op bladz. 18: gaat suizen, op bl. 20: gaat stampen, en gaat stuiven, op bladz. 18 ook: kwam boren, en op bladz. 70 zelfs een zwaard, dat komt doorstooten. Het is niets ongewoons de werkwoorden gaan en komen te verbinden aan de onbepaalde wijzen van andere werkwoorden; maar in verzen geeft dat eene zekere lamheid. - Enkele malen ontmoet men harde rijmklanken, die geen genoegen doen. Op bladz. 46: oorsprong en dóórdrong; op bladz. 21: uitstort en ten buit wordt. Het is bekend hoe afkeerig vondel was van harde rijmen; maar al hadden wij niets tegen zulke rijmklanken op zich-zelve, dan zouden wij ze nòg voor stuitende wanklanken houden, in verzen zoo glad en zangerig als deze van Ds. ter haar. Uitstort schijnt ook het regte woord niet te zijn, voor 't geleidelijk verstroomen of vervloeijen van rivieren in zee; inzonderheid van den Rijn te Katwijk. - Wij zouden ook wel willen vragen: waarom de Dichter, op bladz. 65-70, geschreven heeft: die het, en het, om het, van het, sla het, waar de maat vor- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} derde: 't, en het voluitgeschreven lidwoord de verzen eene sylbe te lang maakt. - De hyatus zoo o, op bladz. 17, is zeker op eene mirakuleuse wijze aan des Dichters oog ontsnapt. - Dat woordje zóó, meer oratoriesch dan lyriesch, staat op, bladz. 14, driemaal in drie, bij uitzondering, prozaïsche verzen. - Dat de s, te dikwijls herhaald, een onaangenaam geluid geeft, blijkt aan het vers: Als 's nachts de heesche stormen schreeuwen, op bladz. 23. Vondel schreef eens: En schiet den schyn aan van een stier gespitst op stooten; maar niemand zal dat onder zijne schoonheden tellen. - Verkondt in wild muzijk, op bladz. 4, is hard. - Vers 5, op bladz. 47, is stootend, door 't gemis van rust, en vers 2, op bladz. 28, zou welluidender zijn als er gelezen werd: smelten zaam in éénen gloed; doch hiermede zijn ook onze aanteekeningen op de 240 bladzijden ten einde, en wij spreken er van, minder om het werk te berispen, dan om bewijs te geven van onpartijdigheid. Maar wat schoonheden op elke bladzijde! Ware de gave des Dichter, om de Natuur en het leven te schilderen, niet overbekend, dan poosden wij nog eens bij Huibert en Klaartje, dat armoedige huwelijkspaar met negen kinderen, van welke het toch geen enkel kind wil afstaan. Jan steen was niet natuurlijker in het groeperen van bevolkte huiskamers als hier de Dichter, van 't fraaije, op bladz. 82, af: Voor 't jongste kind, dat kreet van dorst, Schoof zij den halsdoek van haar borst, tot bladz. 85, waar, het eenvoudig eten opgedragen zijnde, de kindren watertanden, en waar het bekommerde, moed- en hooplooze hart van den vader geschetst wordt in twee uit het leven gegrepen verzen: En Huibert laat den schotel staan En warmt bij 't vuur zijn handen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vertelling blijft voor ons het schoonste van àl wat wij van Ds. ter haar in poëzij gelezen hebben. Even zoo getrouw en levendig als van het uitwendig voorkomen des gezins, is ook de schildering der vaderlijke en moederlijke zielsgedachten in de beurtspraak over de keuze van het af te stane kind. Maar wij kunnen ons niet weerhouden een paar coupletten over te nemen uit de Elegie Aan een spelend kind: Gij lacht, gij juicht, als hadt gij niets verloren; Gij speelt - en, kind, gij hebt geen Moeder meer! Wat was zij trotsch op u! - Wat reine weelde Sprak uit haar blos, en schitterde uit haar oog, Als 't zoet gefleem van uwe stem haar streelde; Toen 't eerst uw voet zacht tripplend zich bewoog; Als ge om baar stoeide, aan hare knie gedrongen; Of 't strooijen hoedje aan 't rozenkleurig lint, Op 't zonnig pad haar blij vooruitgesprongen, Los in de lucht liet wappren op den wind! O 'k zie u nog, hoe gij in 't grasperk bukte, En bloemen, in een ruiker zaàmvergaard, Van 't bont terras u tot een kransje plukte, Dat in den schoot van Moeder werd bewaard. Dat kroontje, dat de wind hief van uw lokken, Die kaarslichtbloem, waarmeê gij hebt gespeeld, Die, toen gij bliest, verstoof in grijze vlokken - Aanvallig kind! het was uw Moeders beeld! 'k Zie nog, hoe ge op uw teentjes aangetreden, Stil luistren kwaamt, of Moeder waakte of sliep, Gelijk een schim langs 't ledekant gegleden, Terwijl uw mond zacht ‘goeden morgen’ riep. Is het mogelijk bevalliger en natuurlijker in woorden te schilderen! - Eene andere soort en stijl van schilderkunst beoefent de Dichter met niet minder geluk, als hij den indruk van gegeven handelingen op de gemoederen bezingt, zoo als b.v., op bladz. 58, in het aandoenlijk verheven lijkdicht op den onsterfelijken van der palm, de uitwerking der welsprekendheid van dien grooten kanschredenaar: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was wellust naar 't muzijk van zijne stem te hooren Die, met eene onweêrstaanbre magt, Den adem luistren deed, de zielen lokte in de ooren, Die, aangedaan met hooger kracht, Verloochuaars van hun' Heer verwonnen neêr deed knielen; Die, smeltend en verteedrend zacht, Geloof en troost en hoop deed drupplen in de zielen, Of in verrukking naar Gods troon ons overbragt, Waarvoor we aanbiddend nedervielen! Een speeltuig was zijn ziel gelijk, In wissling van akkoorden rijk, Dat nimmer wild of hevig bruiste, Maar liefelijke toonen schonk; Waar hooger licht om straalde en blonk, En Englenmelody langs ruischte, Als 't in Gods heilgen tempel klonk. Dat lijkdicht, en ook de Heilgroet aan den zoon des grooten borgers, bladz. 62, zijn van uitstekende schoonheid. Maar wat is hier niet uitstekend schoon? - Daar ligt de Gewijde Poëzij voor ons open, met Hanna, en de Moeder des Heeren, op welke stukken de Dichter zich beroept, als op proeven van zijne studiën van den inwendigen mensch. Ons heeft het laatste dichtstuk bijzonder aangetrokken. Dat een gedeelte der Christenheid de Moedermaagd te zeer verheft, doet haar bij andere gedeelten misschien te weinig waardeeren; hare vergoding door den een', doet haar door den ander' schier vergeten; uit vreeze van te hooge waarde aan haar te hechten, wordt door menigeen minder aan haar gehecht dan aan andere heilige vrouwen des Bijbels. Ds. ter haar heeft, in dit uitmuntend gedicht, de Moeder des Heeren naar waarde gehuldigd, zonder verloochening; neen, met volkomen handhaving van het Protestantsche beginsel, en geeft in dit ‘Maria wees gegroet!’ een Ave maria, waarmede alle Protestanten kunnen instemmen; dat hun in zekeren zin ontbrak; en hetwelk gewis door velen hunner, op de hooge feesten van des Heilands geboorte, dood, en opstanding uit den doode, met stichting en dankbaar gevoel zal worden gelezen en herlezen. Hoo- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ren wij, hoe de Dichter haar, op bladz. 159, beschrijft als: de Verheerlijkte; door de Engelen ten hemel gedragen: Dáár vaart gij op, met hen in 't licht gestegen, Tot waar het hoogst, het zuiverst ‘Hallel!’ klinkt; Tot waar de kroon der overwinning blinkt; En snelt ge uw Zoon vol hemelblijdschap tegen! Gij bleeft ook daar hem dierbaar als op aard; En de Eng'len gaan met versche palmenmeijen Tot aan zijn troon voor u het voetpad spreijen Die hier zijn Moeder waart! Ras zal men u van de aarde dáár begroeten Als Rijksvorstin, in 't hemelblaauwe kleed, Die, 't kind in d'arm, fier langs de starren treedt, Den kop der slang verplettert met uw voeten. Ras wordt uw naam van Hymnen overstort, Daar ge, als de troost van al wie troost behoefden, Als mid'lares van zondaars en bedroefden, Gevierd, verheerlijkt wordt! Maar kroont men u tot 's Hemels Koninginne, Gij, Needrige, gij vraagt die hulde niet! Het zaligst heil, dat ge u beschoren ziet, Is, dat de naam uws Zoons in glorie winne; En, schoon ge u zelv' thans hoog verheerlijkt weet - Kon nog uw oog, Volzaalge! tranen plengen, Gij weendet, als gij u ziet offers brengen, Waarbij men Hem vergeet. Ligt slaat gij nog van uit uw hemelwoning Somtijds op de aard een blik vol weemoed neêr, Als 't hoogst de psalm des lofs klimt tot uwe eer, Als 't schittrend feest gevierd wordt van uw krooning. Dan buigt ge u als verloste voor Zijn troon; Dan werpt ge uw kroon en palmtak voor Zijn voeten, Terwijl gij Hem lofzingend gaat begroeten: ‘Mijn Redder, en mijn Zoon!’ Er is tusschen dat verheven gedicht, en de ontroerende weeklagt bij het portret van Dr. strauss voor òns een naauw verband, hoewel wij met de gevoelens in de Apostrophe aan den Apostel des ongeloofs niet geheel kunnen instemmen. Dit punt echter is niet geschikt om nu {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld te worden. Maar indien de gevoelens, hier door een anders zoo strengen en diepgaanden denker uitgesproken, welligt geen proef houden op den toets des koelen oordeels, dan bewijst dit juist, dat men hier vindt poëzij van 't hart, de eenige echte onder zoo veel dat voor poëzij wordt uitgekraamd. Wij tellen de bladz. 37-41 onder de fraaisten en gevoeligsten der verzameling. Hoe ontzettend voert de Dichter ons den toestand voor den geest, waarin de ziel des vermetelen bestrijders van den Heer verkeeren zal, wanneer hij eenmaal, weder verlicht en verwarmd door een straal des geloofs, de diepten peilt van jammer en wanhoop, in welke hij mogelijk zoo vele zwakgeloovigen deed nederstorten! Liet de ruimte het toe, hoe gaarne doorliepen wij dan: het Klooster op den St. Bernard; het strand te Katwijk; de Herfstdag des levens; Aan eene jeugdige Declamatrice; Parijs op een der Junijdagen; de wederverschijning der Cholera, en de Graaf van Parijs: allen méér bespiegelende dan beschrijvende gedichten vol kracht van verbeelding, diepte van gevoel, en gloed van stijl. Maar bovenal de Hanna, en Abd-El-Kader; het eerste gedicht ten deele, het tweede geheel in Dramatischen vorm. Hanna is sprekende ingevoerd; maar nog als onder het geleide van een' uitlegger, die nu en dan haren toestand of hare handeling verklaart. Het dichtstuk Abd-El-Kader is een tragische monoloog, waarin alleen die held der Algerijnen het woord voert. Dat gedicht is alzoo het beslissendste voor de besproken geschiktheid der Muze van ter haar, om zich in anderer zielstoestanden te verplaatsen. Op degelijke gronden is het objectief vermogen zijner zangers wel nimmer tegengesproken; en wie het te goeder trouw deed, zal wel door dezen monoloog tot inkeer zijn gekomen. Naar onze waardering is dit gedicht een meesterstuk bij uitnemendheid, en het stoutste uit den Bundel, gelijk dat van Huibert en Klaartje het schoonste is. De stof, de geest, de behandeling der andere gedichten behooren tot het domein des Christenleeraars, of tot het gebied des burgerlijken levens; maar hier openbaart zich het dichterlijke talent van eene {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel nieuwe zijde. In Abd-El-Kader spreekt een Muzelman, een oorlogsheld, gevoelens en verlangens uit over geheel andere zaken en onderwerpen, hartstogtelijker en stouter dan we tot heden van den Dichter vernamen. Wij gelooven dáárom, dat de Heer ter haar ook als Dramatisch dichter zou kunnen schitteren, wanneer hij mogt kunnen besluiten zijn talent aan het tooneel dienstbaar te maken, en vestigen de aandacht onzer kunstkeurige Rederijkers op deze tragische alleenspraak, die overwaardig is om bestudeerd en in eene openbare vergadering der Kamers voorgedragen te worden. Hoort, tot eene proeve, hoe de gevangen held zich in bedriegelijke droomen van aanstaande vrijheid verliest: O! was 't mij gegund, nog mijn boeijen te breken, Ik vloog met de drift van een sperwer langs 't meer! Ik brulde als een leeuw weêr om roof in die streken; Ik sloeg weêr in 't stuifzand mijn legertent neêr! Ik riep weêr voor d'Islam de stammen ten strijde - Hoe davert de bodem, waar 'k stamp met mijn voet! Een legermagt rijst en springt op aan mijn zijde, Een stofwolk gelijk, die verstikt door haar gloed! Mijn strijdhengst! Mijn strijdhengst! Hij hinnikt mij tegen, Hij snuift weêr mijn adem, hij ruikt weêr mijn kleed. Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen, Maar staat, nu ik roep voor zijn ruiter gereed. Hij rekt zich en buigt zijne hals als een kemel; 'k Omklem weêr zijn zijden; ik streel weêr zijn hals; Ik gun hem te steigren als voer hij ten hemel: Ik gun hem te tripplen, als ging hij ten wals. Ik ruk uit mijn gordel mijn koppel pistolen; Hij draagt mij vooruit in het digtst van 't gewoel; Ik duik weêr het hoofd, in zijn manen verscholen, En kies in den kruiddamp mijn mikpunt en doel. Ik dwing hem, na d'aanval, zich spijlsnel te wenden, En wijs met mijn kromzwaard mijn volgren het spoor, En spring als een panter 't legioen in de lenden, En breek in den ringmuur der vijanden door. Ik hoor weêr mijn vroegre strijdleus weêrgalmen; 'k Rigt me op in den zadel, en strijd meer verwoed; Ik maai in den drom als een zicht in de halmen; Mijn dorstige sabel wordt dronken van bloed! Of, zwicht ik..... ik wijk met de snelheid eens vogels; 'k Ontsnap aan den dood toch, al regent het lood; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En schud uit de plooijen mijns tabbaards de kogels, Door 't kruid niet gezengd en onkwetsbaar voor 't schroot. Weêr blijf ik verwinnaar, beschaâuwd door uw vleuglen, Mohammed! gij laatste, gij grootste Profeet! Weêr leg ik den trots van uw vijand aan teuglen, En 'k dood hem met kogels, die 'k vang in mijn kleed. Algiers draagt in 't end weêr de Maan op haar wallen; De driekleur der Franschen, hun standaard, zinkt neêr! En 'k sticht op de plek, waar de laatste van allen, Door 't wrekende zwaard, met de vlag is gevallen, De grootste Moskee, die nog rees tot uw eer!’ Er komen ook eenige vertalingen in den bundel voor; zij zijn in keuze en bewerking zoo als men die van ter haar mag verwachten. Men moet zelf een genie zijn om smaak te vinden in een gedicht als de komeet van den genialen freiligrath, en het goed over te brengen. Wij geven elken beminnaar van poëzij, indien hij 't werk niet reeds bezit, den raad om er spoedig zijne boekerij mede te verrijken. Den Heer ter haar wenschen wij kracht en gelegenheid toe, om nog menigen bundel bij dezen te voegen! w. Een laatste Koning en een eerste wereldontdekker, door J. van de Capelle. II Deelen. Te. Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 750 bl. f 7-20. Met een weemoedig gevoel kondigen wij een der laatste werken aan van eenen voortreffelijken Schrijver, die, na veel lijden, in den Heere is ontslapen. In den negen-en-dertig-jarigen jacques françois bosdijk is een onzer beste romanschrijvers ten grave gedaald. Hoe diep het berigt van zijn' vroegen dood ons ook trof, wij mogten er ons echter niet te veel over bedroeven, daar wij wisten, dat eene verlenging van zijn leven voor hem ook eene verlenging van zijn lijden zou zijn geweest. Maar terwijl hij rust van zijnen arbeid, leeft hij voort in zijne lettervruchten, die te hoogere waarde kregen, toen de pen aan zijne stervende hand ontviel. Daarom is ook dit werk, hetwelk wij na den dood van bosdijk (die {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen onder den verdichten naam van j. van de capelle schreef) ontvingen, ons zoo hoogst aangenaam. Wij beschouwen het als een aandenken aan den beminden doode, en eene aandachtige lezing geeft ons alle reden om het algemeen als uitnemend geslaagd aan te prijzen. Het onderwerp is belangrijk en de behandeling boeijend. Twee historische daadzaken liggen tot grondslag, die op de wereld in het algemeen en op Spanje in het bijzonder eenen onberekenbaren invloed hebben gehad. De vernietiging van het volksbestaan der dappere Mooren in zuidelijk Spanje, en het begin der ontdekking van de nieuwe wereld, welke beide gebeurtenissen in 1492 plaats hadden, komen bij het lezen van den titel: Een laatste koning en een eerste wereldontdekker terstond voor den geest. Het werk is in vier boeken verdeeld, van welke ieder deel er twee bevat. Terwijl het eerste deel bijna geheel aan de historie is gewijd, wordt het romantische voornamelijk in het tweede deel gevonden; daardoor is het eerste deel belangrijker, doch het tweede deel boeijender. Hulde doende aan het talent, waarmede het werk is geschreven, mogen wij evenwel onze aanmerkingen niet weerhouden, en wij deelen die te vrijmoediger mede, omdat de overleden Schrijver-zelf nimmer zijne ooren sloot voor bescheidene kritiek. Met hooge belangstelling de uitvoerige beschrijving lezende van den strijd der Mooren en Spanjaarden, inzonderheid van de verovering van Malaga en Grenada, hinderde het ons, wanneer wij Spanjes Koning zoo gunstig zagen voorgesteld, terwijl van zijne onregtvaardigheid en wreedheid geene melding wordt gemaakt. Immers de ridderglans, welke ferdinand van Arragon in dien strijd omgaf, wordt ten eenenmale verdonkerd door het wreedaardig vergoten bloed der nijvere Mooren, en de meinëedige handelwijze van dien trouweloozen Vorst, jegens dat ongelukkige volk. Het was eenen koning en ridder onwaardig, het oor te leenen aan de onchristelijke verzekering: ‘dat de Koning zijn woord aan ongeloovigen niet behoefde te houden;’ waardoor duizenden der overwonnelingen aan de uiterste ellende zijn prijs gege- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. In hoe vele opzigten ferdinand de Katholieke verdient een groot man te worden genoemd, wegens zijn helder verstand, fijne staatkunde en onwankelbaren moed - hij wordt echter klein in onze oogen, waar wij hem alles ten offer zien brengen aan verkeerden godsdienstijver, die hem ook zijne beste landen heeft doen verwoesten en van zijne bedrijvigste onderdanen heeft beroofd. De invoering der helsche Inquisitie in Spanje, de wreede vernietiging van het Moorenrijk, en de vervolging der Joden (beide laatste in 1492) zijn bloedige vlekken op vele bladen der geschiedenis van dien heerschzuchtigen fanatieken vorst, welke zijne bekwaamste verdedigers zelfs niet kunnen uitwisschen. Dit heeft bosdijk te zeer uit het oog verloren; ook de schaduwzijde van het karakter van ferdinand had hij in het belang der historische waarheid moeten teekenen; dan zou de lezer ook dieper hebben gevoeld hoe beklagenswaardig dat ten onder gebragte volk was, bij hetwelk de kunsten en wetenschappen bloeiden, en wier vruchtbare velden getuigden van hunnen vlijt. - Anders heeft de Schrijver zich, zoo veel mogelijk, dikwerf met naauwgezetheid aan de historische waarheid gehouden. Zijne beschrijvingen van tweegevechten en ridderspelen zijn bijzonder gelukkig geslaagd en schilderachtig levendig. In natuurschilderingen echter staat hij in dezen roman ver beneden walter scott, gelijk hij ook in het schetsen van kleederdragten en huiselijke inrigtingen en gewoonten met van lennep of toussaint niet kan vergeleken worden. - In taal en stijl zien wij grooten vooruitgang, die ons te meer zijnen dood doet betreuren. In bosdijks achter de schermen vonden wij geene verheffing van stijl, maar het tegendeel is waar in dezen laatste koning en eerste wereldontdekker. Er is hier gloed en leven, en iets voortdurend boeijënds en wegslepends. Tot een bewijs daarvan mogen de klagten strekken, welke de Schrijver den Mooren in den mond legt, na de verovering van Malaga, Dl. II, bl. 63: ‘O Malaga, vermaarde en prachtige stad! waar is thans de sterkte van die kasteelen, de hoogte dier torens? waartoe hebben uwe muren u gediend, die uwe {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen niet konden beschermen? Zie, ze zijn verjaagd uit hunne liefelijke woningen, veroordeeld tot een slavenleven in een vreemd land, en tot een' treurigen dood verre van de plaats, waar zij hunne kindsheid doorbragten! Wat zal er van uwe grijsaards worden, wanneer hunne witte haren geen' eerbied meer inboezemen? Wat zal er worden van uwe maagden, opgevoed met zoo veel eerbied en kieschheid - wat zal haar lot zijn, wanneer zij tot eene harde en vernederende dienstbaarheid zijn gebragt? Zie die huisgezinnen, nog kort te voren zoo gelukkig; thans zijn zij verstrooid, om niet meer hereenigd te worden! De zonen zijn van hunne vaders, de echtgenooten van hunne vrouwen, de pasgeboren kinderen van hunne moeders gescheiden! In ver verwijderde oorden zal de een den anderen beweenen, en hunne klagten zullen onderwerpen van spot worden voor den vreemdeling! O Malaga, onze geboortestad, wie kan uwe verwoesting aanschouwen zonder bittere tranen te storten?’ - Wij bevelen dit werk aan, in de overtuiging, dat het elken lezer aangename en nuttige uren zal schenken. †-. Napoleon en zijn tijd. In romantische tafereelen geschetst door A.J. Grosz-Hoffinger. Naar het Hoogduitsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. 1850. In gr. 8vo. VI en 785 bl. f 7-90. Napoleon en zijn tijd! Die titel bevat groote herinneringen. Beide waren de uitkomsten van een tijdperk, zwanger van ongeregtigheden, en men zou kunnen heweren, dat zij onvoldragen zijn ter wereld gekomen. Met zekerheid kan men zeggen, dat zij in hunne ontwikkeling zijn gestremd door de onnatuurlijke, met hunne afkomst strijdige rigting, die zij genomen hebben. Vele romanlezers zullen dit boek, op den titel af, wel gretig in de hand nemen en het ook niet spoedig weêr {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nederleggen. Men vindt hier eene beeldengalerij van boosheid en bedorvenheid. De Schrijver heeft geene bloemenkransen op de kruinen zijner helden geplaatst; maar die met de doornen gekroond, welke zij òf zelve geplant hebben, òf gedoemd waren te plukken. Hij boezemt liefde noch achting ïn voor de hoofdpersonen, tijdens de omwenteling en in de dagen van het Keizerrijk, beroemd of berucht geworden, en toch schildert hij eene reeks van groote en stoute karakters, die den geest uitdrukken van een grootsch geheel. De Schrijver geeft minder eene doorloopende geschiedenis van napoleons loopbaan, dan wel tafereelen, waarin hij de zeden, den toestand, de meeningen, de grondstellingen en de karakters van dien tijd doet uitkomen. Hij geeft wat hij belooft, en wie de opgave van den inhoud leest, zal dat ook dadelijk erkennen. En de inhoud-zelve? - Met huivering volgt men de tafereelen der omwenteling; met afschuw de heldinnen uit de Vendée en de gruwelen op St. Domingo; met een gevoel dat wel eens aan walging grenst, de verachtelijke kuiperij eener laaghartige staatkunde. Somwijlen vraagt men: of de Schrijver plan heeft de modderpoel der omwenteling nog eenmaal over de wereld uit te storten? De beminnaren van hetgeen aangrijpt en schokt zullen zich in dit werk verlustigen, en zij die in hunne onwetendheid met het Napoleontische tijdvak dweepen, kunnen er door tot nadenken worden gebragt. Het boek is overigens in goeden stijl geschreven, en de druk en verdere uitvoering zijn behagelijk. Jane eyre, of het leven eener Gouvernante; door Currer Bell. Naar het Engelsch. II Deelen. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 18 49/50. In gr. 8vo. 645 bl. f 5-50. Wij hebben in lang geen roman gelezen, die ons zoo, tot het einde toe, boeide, als deze van currer bell. Romans worden doorgaans maar ééns gelezen; doch deze {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient wel eene betere kennismaking. De greep, waarmede het verhaal geopend wordt, is stout. De Schrijver legt veel menschenkennis aan den dag, en penseelt zijne karakters naar het leven. Hij dringt diep in het gemoed zijner personen, en geen hunner is misplaatst. Zijne verbeelding is vurig, levendig en rijk. Wie haar op het gebied der poëtische fantazy niet kan volgen, zal welligt deze en gene schildering minder natuurlijk vinden, en heeft daarin, voor zich, dan ook gelijk; doch voor ons, ofschoon geene hoogvliegers in de ruimte der verdichting, zweefde zij niet te hoog, en wij volgden haar met genoegen. De uren aan de lezing waren niet verloren, omdat hier ook het nuttige aan het genoegelijke verbonden is. De uitgever, die dit verhaal in het Hollandsch deed overbrengen, heeft eene keuze gedaan, lof en loon waardig. De weg tot den Heer. Twee huiselijke schilderijen in ééne lijst. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1850. In gr. 8vo. 355 bl. f 3-25. Deze roman heeft medegedongen naar een opgehangen prijs in goud. Volgens het woord, dat aan den lezer voorafgaat, loofde, vóór eenigen tijd, de Redaktie van het Duitsche Tijdschrift: Erheiterungen, te Stutgart uitgegeven, een aanzienlijken prijs in goud uit voor het beste, aan haar ter plaatsing in te zenden, verhaal. Vele stukken werden ingezonden en als prijs-novellen opgenomen. Daaronder behoorde ook het werk, dat wij, nu vertaald, aankondigen. Of dit geschrift den prijs behaald hebbe, weet de Vertaler niet te zeggen; wijl de uitslag der bekrooning niet is bekend gemaakt. Men mag dit voorzigtig noemen aan de zijde der Redaktie, wier spekulatie daardoor ruimer doel treft, en die aldus aan het lezend publiek het genoegen gunt van zelve te oordeelen. Van dit onbetwistbaar regt maakte ook de Vertaler gebruik, en hij keurde het voor ons liggende verhaal waar- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, om aan ons publiek te worden bekend gemaakt. Het was niet zonder grond, maar het is jammer, dat zijne vertaling door vele Germanismen ontsierd wordt. Daarbij zal ook het vignet niet veel bijval inoogsten. De inhoud van het werk, welks handeling voor een goed deel in onze tweede koopstad speelt, is de lezing overwaardig, en leert aanschouwelijk, dat wie zich op aardsche grootheid en eer, en menschelijke wijsheid verlaat, een paleis bouwt op het ijs. Men vindt hier sprekende getuigen en getuigenissen van het ijdele der wereldgezindheid, en van het blijvende der godsvrucht. De karakters zijn natuurlijk. Geen overdrijving staat hier den zedelijken indruk in den weg. Het oude schrikbeeld van Hollandsche zielverkooperij heeft op den Duitscher zijne werking gedaan, en hem een avontuur doen invlechten, dat meer belangstelling wekt, dan waarschijnlijkheid heeft. Roerende en boeijende tafereelen weet de Schrijver uitmuntend te schilderen, en daarom spijt het ons, dat de plotselinge wederkomst van den ontvoerde zoo droog en koel wordt verhaald. De jonge man is met geweld over zee weggevoerd, wordt een jaar lang vermist, en ligt onder eene schrikbarende verdenking, maar keert onverwacht in den huiselijken kring terug, die hem lief had en betreurde. Zulk eene wederkomst vergt andere kleuren, dan de onverwachte te huiskomst van een uitstapje binnen 's lands. Doch al faalt de levendige voorstelling in dit ééne gedeelte, de conceptie van het geheel en de ontwikkeling der deelen verdienen hoogen lof, en het boek dus alle aanbeveling. De Globe. Keur van reisverhalen en merkwaardigheden van vreemde landen en volken. Bijeenverzameld door H. Picard. Negende Jaargang. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1849. In gr. 8vo. VIII en 938 bl. f 7-20. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij verheugen ons, dat de Verzamelaar en Uitgever van deze schetsen hunnen leerrijken en veelzijdig nuttigen arbeid moedig voortzetten. Als de geruchten waar zijn, heeft dit periodieke werk minder aftrek, dan 't om zijne wezenlijke waarde verdient. Dat doet ons leed, en het zal ons aangenaam zijn, wanneer deze aankondiging iets bijdraagt om de deelneming aan te vuren. Het werk is waardig in stand gehouden en bevorderd te worden. Romantische Tijdschriften zijn voor het oogenblik misschien onderhoudender, maar wie ze later opneemt, legt ze weêr neder, en denkt: ‘dat heb ik al gelezen.’ Maar een werk als dit blijft altijd nieuw. De Globe is een legger, die bij voorkomende gelegenheden met vrucht wordt geraadpleegd. De Heer picard biedt in dit tijdschrift eene wèlgekozen bloemlezing aan uit de beste reis- en volksbeschrijvingen. Men vindt er land- en volkenkunde in aangename afwisseling. Wie met China bekend wil worden, ziet er zich in rondgeleid door eenen man, die drie jaren lang in het zoogenaamde Hemelsche rijk heeft gewoond. Wekken de Hongaren, Lombarden, Denen, of IJslanders belangstelling op: de weetgierigheid wordt hier bevredigd. Verlangt men, tot afwisseling, belangwekkende avonturen? - Men kan ruxton in het Farwest vergezellen. Het Oosten en Westen, Zuiden en Noorden bieden den Verzamelaar stoffen aan, uit welke hij met zoo veel smaak als oordeel zijne keuzen doet. De inhoud is te rijk om er uit mede te deelen. Wij bevelen dit degelijke werk, met hetwelk wij, om zijne blijvende nuttigheid, zijn ingenomen, met nadruk aan. Tafereelen en Verhalen uit de Natuur en de Geschiedenis. Een leesboek voor de scholen, ter bevordering van smaak en kennis. Verzameld uit den Huisvriend van 1843. Uitgegeven door het Bestuur van de Gewestelijke Vereeniging Groningen, van het Nederlandsch Onderwij- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zers-Genootschap. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1850. In kl. 8vo. 138 bl. f :-50 De Huisvriend van den Heer j.j.a. goeverneur doet reeds, ook zonder dat men nog kennis hebbe gemaakt met deze verzameling, niets anders verwachten dan hetgeen goed is en wèl luidt. Aan dat Tijdschrift denkende, stelt men zich verhalen voor in een' lossen, natuurlijken, bevalligen stijl, en uit welke voor oud en jong nut is te trekken. Weet men, daarenboven, dat de bundel is zamengesteld door het Bestuur van het Onderwijzersgenootschap der Provincie Groningen, dan heeft men, bovendien, de overtuiging, dat uit De Huisvriend niets anders is gekozen, dan hetgeen bij uitnemendheid strekken kan tot bevordering van smaak en kennis, en van zedelijkheid en godsdienstigen zin. - Zoo is het ook inderdaad; doch niet voor scholen alleen is deze verzameling van Tafereelen en Verhalen met vrucht te gebruiken; ook voor volwassen lezers is zij leerrijk en onderhoudend, en behoort voornamelijk tot die soort van boekwerken, welke strekken tot bevordering van Landen Volkenkunde. Menig lezer van De Huisvriend zal met genoegen 't geen hem reeds bekend is, hier weder ontmoeten en herlezen. Zoo althans ging het ons. Wij zullen den Inhoud van het werk niet opgeven; maar hier enkel nog bijvoegen, dat de Uitgever voor fraai papier en eene zuivere letter heeft gezorgd, zoodat het zich sierlijk voordoet. Aan een ruim debiet van deze Verzameling is wel niet te twijfelen. Tony en Armand, of de gevolgen van den omgang met goede en het verkeer met slechte menschen. Door P.J. Andriessen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1850. In post 8vo. 212 bl. f 1-50. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Zwitsersche knapen komen te voet langs den Rijn in ons Vaderland, waar zij als schoorsteenvegersjongens een bestaan vinden. De een gaat den kwaden weg op, komt van kwaad tot erger, en raakt in het tuchthuis, doch vandaar naar Noord-Amerika, door de hulp van zijn' voormaligen makker, die, te Utrecht gekomen, toevallig bevonden wordt de zoon te zijn van eenen gids aan den Mont-blanc, aan welke eene dochter van rijken huize de redding van haar leven heeft te danken. Die herkenning baant den jongeling den weg tot fortuin, en daarna ook tot een gelukkig huwelijk. De Schrijver zegt: dat hij ‘den kinderen eene grondige voorstelling van den oorsprong en loop des Rijns’ wilde geven, met ‘historische bijzonderheden en landen volkenkunde van die oorden, welke de Rijn doorloopt.’ Dat alles echter is maar als bijzaak behandeld, en hoe 't te pas kan komen om aan onwetende, arme Zwitsersche jongens, die nooit eene zee hebben gezien, te zeggen, dat het klooster op den St. Bernard 7500, en Chur 1840 voeten boven de oppervlakte der zee ligt, - is ons niet helder. Overigens is het boekje niet onaardig geschreven, en de gekleurde plaatjes maken het voor de jeugd nog te aantrekkelijker. Kapitein Cremasy, de nieuwe Robinson. Een verhaal voor de Jeugd. Met gekleurde platen. Te Amsterdam, bij G.W. Tielkemeijer. 1849. In gr. 8vo. 104 bl. f 1-: Dit prachtwerkje verdient aanbeveling. De onbekende Schrijver heeft, naar aanleiding van een berigt in een der dagbladen, deze avonturen van een nieuwen robinson te zamengesteld. Hij is een onderhoudend verteller, en heeft aanspraak op achting, wijl hij zich te gelijk het zedelijke doel voorstelt: om de jeugdige gemoederen tot godsvrucht te stemmen. De uitvoering laat niets te wenschen over. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit verre landen en van nabij. Verhalen voor de Jeugd door Elise. Te Amsterdam, bij G.W. Tielkemeijer. 1849. In kl. 4to. 98 bl. f :-75. Dit lettergeschenk beveelt zich aan door de degelijkheid van den inhoud en 't smaakvolle in den vorm. De linnen band is fraai en het plaatwerk bevallig. Het vijftal verhalen is boeijend en leerzaam. Zij wekken den geest op zonder de verbeelding te overprikkelen, en streelen het hart zonder het gevoel te zeer aan te doen. Wij wenschen der Schrijfster voldoening op haren arbeid en den Uitgever loon voor zijne zorgen. Beredeneerde Italiaansche Spraakkunst naar vergani, logisch bewerkt voor Nederlanders, door K.P. ter Reehorst, Lector aan het Stedelijk Gymnasium te Kampen en beëedigd Translateur bij de Regtbank te Amsterdam. Met een woord aan den lezer, van Dr. J.P. Arend, Lceraar aan het Koninklijke Instituut voor de Marine te Medemblik. Ten gebruike voor Scholen, Gymnasia, Zelfoefening enz., met naauwkeurige aanwijzing der uitspraak. Te Meppel, bij Reynders, Boom en Wilson. 1850. In gr. 8vo. f :-90. ‘Het gras is mij voor de voeten weggemaaid,’ zegt men gewoonlijk om verdriet of teleurstelling uit te drukken; doch met genoegen gebruiken wij nu dit gezegde, daar wij inderdaad bij de aankondiging van dit werk ‘voortdurend moeten laken, en niet ook somwijlen lof mogen uitdeelen.’ Deze aangehaalde woorden zijn van den Heer l.w. van deventer, die ze elders met doorslaande bewijzen gestaafd heeft. Wij kunnen die met gerustheid tot de onzen maken, en achten het zelfs overbodig nog iets te voegen bij hetgeen de Heer van deventer heeft aangevoerd, ten bewijze dat de Schrijver niet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} berekend was om eene beredeneerde spraakkunst voor de Italiaansche taal te leveren. De Heer ter reehorst, die zeker geen Italiaan en ook geen Nederlander is, zoo als uit dit boekje blijkt, had niet zoo veel op den titel en in het voorberigt moeten belooven. Liever had hij moeten letten op zijne eigene woorden, pag. 21: ‘Om eene levende taal behoorlijk te leeren, dient men onderwijs te genieten van eenen in den lande geboren of getogen taalkenner, die bij eene grondige theoretische kennis, eene zuivere uitspraak en praktische kennis vereenigt; niet van een kromtong; want het theoretische gedeelte kan men wel uit boeken leeren, doch het praktische niet.’ Eene logische bewerking behoeft men hier niet te verwachten. Hebreeuwsche oefeningen met de noodige spraakkunstige aanwijzingen en ophelderingen, ten dienste der Scholen en Gymnasiën, door J. Waterman, Leeraar in de Oostersche talen, aan het Stedelijk Gymnasium te Arnhem. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders Belinfante. 1850. In gr. 8vo. 170 bl. f 1-70. Niemand zal de Heer waterman groote verdiensten in de Hebreeuwsche paedagogie ontzeggen. Ook dit boekje verdient ruimschoots aanbeveling. Het zal eene reeds lang bestaande leemte aanvullen, en de vertaling in klassiek Hebreeuwsch opwekken. Is het boekje vrij van fouten? - Wij zullen dit niet in bijzonderheden onderzoeken. ‘Regels en oefeningen ontvouwen en breiden zich, in trapswijze opvolging, op een streng methodieke wijze uit,’ zegt de Schrijver in de Voorrede. Doch wij betwijfelen of in het algemeen wel genoegzaam onderscheid is gemaakt tusschen Etymologie en Syntaxis, en of niet die deelen, welligt in het Hebreeuwsch ineenloopend en door fijnere kritiek te onderscheiden, te veel onder elkander geward zijn. Men zie bladz. 1, No. 2: ‘Het woordje ‘is’ enz. - Bladz. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 2, 2: ‘Het praedicatieve bijvoegelijk naamw.’ enz. bladz. 8, 2 enz. Is de leer der conjugatiën wel eenvoudig genoeg, en berust zij op rationelen grondslag? Ook dit betwijfelen wij en verwijzen daartoe alleen op de Hebreeuwsche spraakkunst van den Heer veth. Gaarne hadden wij het boekje vergeleken met dat van leeser, doch daartoe ontbrak ons de gelegenheid. Ondanks de kleine vlekjes, mogen wij het echter gerustelijk aanbevelen. j-h. Chronologische Tafel voor de geschiedenis der Israëliten in Nederland, door Prof. L.G. Visscher. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1850. In gr. 8vo. 108 bl. f :-75. Een Chronologische tafel voor de geschiedenis der Israëliten in Nederland, is eene belangrijke bijdrage voor de kennis der lotgevallen van de Joden. Waartoe echter een tweede rubriek is opgenomen voor de lotgevallen der Joden in het algemeen, verklaren wij, met het oog op den titel, niet te begrijpen. Geschiedenis is hier ook genomen in de uitgestrektste beteekenis. Men vindt er opgaven van Litteratuur enz., doch grootendeels onvolledig: dikwijls niets ter zake afdoende. Zoo vragen wij, b.v.: wat 't er toe doet, dat (bladz. 100) m.d. de bruyn een goede kaart van Palaestina heeft uitgegeven? Dikwijls is de Schrijver zoo kort in zijne opgaven, dat mingeoefenden naauwelijks een verband tusschen de zaken zullen opmerken, b.v. bladz. 104: Grondwetsherziening. Godefroj, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bij die herziening had melding moeten gemaakt worden van de veranderde wijze van kiezen. Doch genoeg hiervan. Hoe het zij, het boekje is met betrekking tot de geschiedenis der Israëlieten belangrijk en wij kunnen het daarom aanbevelen. j-h. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Proza en Poëzij, van ABm. des Amorie van der Hoeven, jr. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 242 bl. f 3-90. Met een weemoedig gevoel namen wij het bovenstaande werk van den helaas! zoo vroeg ontslapen Schrijver in handen, en dachten bij het doorlezen onwillekeurig aan het Horatiaansche: Quis desiderio sit pudor, aut modus Tam chari capitis? Nog levendig staat het ons voor, met welk eene algemeene toejuiching hij, die reeds vroeger door zijne kernrijke Dissertatiën over episcopius en clericus, de aandacht der geleerde wereld op zich gevestigd had, zijne: Herinneringen van mijne academierieis in 1843, uitgaf; wij wenschten het Vaderland geluk, dat zijnen alouden roem van grondige wetenschap, in het vaak zoo oppervlakkige Duitschland zag handhaven, sedert te Dortmund eene Hoogduitsche vertaling dier Academie-reis het licht zag; wij leerden den Schrijver innig hoogachten, door de begrippen, die hij in zijn brief aan den rijkbegaafden Rotterdamschen Predikant van oosterzee zijn vriend, omtrent de Godsdienst het wezen van den mensch, ontwikkelde; wij verwonderden ons geenszins over de billijke ingenomenheid, met welke allen hem bejegenden, die het voorregt hadden hem als Evangeliedienaar, eerst te Boskoop en later te Utrecht, te leeren kennen; en wij hoopten, dat hij nog vele jaren met zijne buitengewone talenten, winst zoude kunnen doen voor de gemeente van christus.... maar! onze wensch mogt niet vervuld worden, en werd daarom niet vervuld, alzoo de Heer wat beters over hem besloten had; want hij werd van ons heen geroepen naar het vaderland hier boven, tot den omgang met Hem, dien {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne ziel lief had, en in wiens schoot hij stervend, kalm en gerust, zijn hoofd nederlegde. Wij ondervinden het dagelijks, dat de mensch doorgaans, naar gelang van tijden en omstandigheden, zich in meer dan eene gedaante vertoont; anders toch is hij voor de menschen, anders in zijnen huiselijken kring, anders voor zich-zelven, en hoe veel anders nog voor God! Maar van der hoeven bleef in de drie eerste opzigten zich-zelven altijd gelijk, hij was waarlijk die hij scheen te zijn: kinderlijk goed, en ootmoedig vroom. Om zich daarvan te overtuigen, leze men de Levens- en Karakterschets, van de hand zijns vaders, voor zijne Nagelaten Leerredenen geplaatst; die uittreksels toch uit zijn dagboek, waarin hij zijne geheimste gevoelens nederschreef; die mededeelingen uit brieven aan zijne moeder, die hem door gemoedelijken kinderzin werden opgegeven, hoe laten zij ons een diepen blik werpen in het hart des edelen jongelings, voor wien christus alles was! Maar wij vergeten, dat wij eene aankondiging wilden schrijven van zijne verspreide en nagelaten lettervruchten, waarvan wij de uitgave aan zijnen beroemden vader zijn verschuldigd, tot wien wij dikwerf in onze gedachten zeiden: Multis ille bonis flebilis occidit: Nulli flebilior quam tibi! Behalve het Voorberigt, dat ons ook de aanleiding tot de uitgave dezer letterkundige nalatenschap opgeeft, gaat aan het werk eene Herinnering vooraf aan abm. des amorie van der hoeven, jr., door j.j. van oosterzee; zij is overgenomen uit de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, en staat hier regt aan hare plaats. Eene schoone en wèlverdiende hulde bevat zij, dem Verewigten toegebragt, en zonder eene eigenlijk gezegde laudatio funebris te zijn, wordt zij toch ongemerkt de heerlijkste lofrede op den ontslapene. Men voelt het onder het lezen, dat zij con amore, maar con amore doloroso, uit het hart in de pen is gevloeid, en wie was ook meer berekend ze te schrijven, dan de man, die zoo zeer in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen met van der hoeven overeenstemde, en die, zoo zeer verschillend van karakter, en aanleg, toch zoo vele punten van aanraking met hem bezat, en in zijne warmste vriendschap deelde? Inderdaad, die van der hoeven in zijne veelzijdige waarde als mensch, geleerde, Christen, en Godsdienstleeraar wil leeren kennen, heeft aan deze herinnering genoeg, en zal na de lezing daarvan gewis de woorden overnemen, die aan het slot voorkomen: ‘Uwe zeven-en-twintig vlugtige zijn geene verlorene jaren geweest; en was het aan de aarde slechts vergund de volle bloesems van uwen geest te bewonderen, de hemel zal er getuige van wezen, hoe voorspoedig de vrucht in malscher grond en zachter lucht zich ontwikkelt. Wie ook, dwalende in zijnen ijver, hout of stoppelen aandroeg, gij hebt edele steenen aan het gebouw der waarheid gehecht, die de vuurproef van den grooten dag niet zal verteren. Wel moet de Heer u lief gehad hebben, dat Hij u zoo spoedig met de eere verwaardigde om aanschouwer Zijner heerlijkheid te zijn, nadat gij hier een korten tijd Zijn getrouwe getuige geweest waart! Gekroond, vóór de strijd des levens de krachten van uwen geest uitputten kon; in den morgenstond van uwen akker geroepen, vóór de heete middagzon u het moede hoofd magteloos ter aarde deed buigen; heengegaan uit de wereld, vóór nog kleingeestige nijd uwen roem kon bezwalken, of miskenning uwer edelste bedoelingen uw hart kon doorwonden - o, zoo er geene andere keuze was, dan tusschen het benijden of het beklagen van uw lot, kon die keuze moeijelijk zijn?’ Ten volle beantwoordt de inhoud van het boek aan zijnen titel: Proza en Poëzij. De proza beslaat 122 bladzijden, en bevat, behalve de: Aphorismen over het eigenaardige goede in de Roomsch-Katholijke Afdeeling der Christenkerk, ook eene reeks van ‘Boekbeschouwingen,’ zoo als deze van tijd tot tijd vroeger in ‘de Gids’ zijn opgenomen. Hoe verschillend men zijne Aphorismen ook beoordeeld hebbe, aarzelen wij echter niet onze instemming met de hoofdbegrippen des Schrijvers uit te spreken. Zeker was de Hervorming der Kerk in de zestiende {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, een der grootste weldaden, die der Christenheid konden te beurt vallen, en daarom noemen wij haar van heeler harte ‘de gezegende’. Maar, of men den band van het schoone en goede, niet met onbedachtzame hand te veel losgemaakt, zoo niet verscheurd hebbe; of men door onnadenkend afschaffen van alles wat in de oude Kerk het gevoel verhoogen, en weldadig op de verbeelding werken konde, niet te ver gegaan zij, - is eene andere vraag. ‘Waarom (vraagt onzes inziens de Schrijver te regt bladz. 14) heeft het Protestantisme tot de kunst gezegd: “de kerk heeft u niet meer noodig”. Heeft de Hervorming dan de verbeelding vernietigd? Is het dan niet goed, niet wenschelijk, met noodig, dat zij, die toch ook een geestelijk zintuig, eene gave des Scheppers is, geleid en gelouterd worde?’ De Boekbeschouwingen loopen meestal over geschriften, waarin hoogstbelangrijke, en in onzen tijd veel besprokene Godsdienstige onderwerpen behandeld worden. Maar in hunne beoordeeling ontmeeten wij van der hoeven overal als Theoloog eener zuiver Evangelische rigting, die, op een Bijbelsch standpunt geplaatst, wel verre van het bekrompen menschelijk verstand tot regter over het Evangelie te willen verheffen, in christus de hoogste, de eeuwige Rede geopenbaard zag, en tevens in dit hoog nationaal karakter des Christendoms een bewijs te meer vond voor zijnen bovennatuurlijken oorsprong. In elk systeem vond hij juist dát onredelijk en onnatuurlijk, wat van vermenging met onchristelijke bestanddeelen getuigde. Al wat met den geest van christus streed, droeg naar zijne schatting juist daarin reeds het merk der veroordeeling. Maar - en ziet daar te gelijk vrucht en blijk zijner echt Evangelische rigting - om dien geest te leeren kennen, die hem de hoogste toetssteen der waarheid was, raadpleegde hij voor alle dingen de schriften, die van christus getuigen. (bladz. xx.) Waarheidlievend, zelfstandig, en op de wetenschappelijke hoogte onzer dagen zeide en schreef hij onbewimpeld en bescheiden zijne meening, en vernederde ze nooit tot een casus pro amico; proeven van dit een en ander leveren {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zijne beschouwing der belangrijke geschriften van van der willigen, stricker, mensinga en thoden van velzen. Straalt ook hier en daar iets humoristisch in zijne uitdrukkingen door, (z.o.a. bladz. 28, 35, 89) nergens toch missen wij dien ironischen toon, die kennelijk tot de grondklanken van zijn hart behoorde. Is er eene gebeurtenis op Kerkelijk gebied in de laatste jaren voorgevallen, die veel opziens gebaard, hoofden en harten in beweging gebragt, en de verschillendste beoordeelingen heeft uitgelokt, dan is het zeker de Duitsch-Katholijke scheuring geweest; onmogelijk kon van der hoeven ze met onverschillige oogen gadeslaan: en uit welk oogpunt hij ze beschouwde, en welke geringe gedachten hij van haren godsdienstigen invloed koesterde, leeren wij best uit zijne hier (van bladz. 58-61)voorkomende beoordeelingen van geschriften, die allen of regtstreeks, of zijdelings tot de Duitsch-Katholijke Kerk betrekking hebben. Te weinig positief Christendom, te weinig Christelijks vond hij in de nieuwe Kerk, dan dat hij hare verschijning met zoo velen zoude hebben toegejuicht, of daarin het ondubbelzinnig voorteeken van Romes naderende instorting gezien zoude hebben. Hij ontkende wel niet, dat op de roepstem van ronge en later, vele edele, bekwame mannen, vele opregte vrome zielen zich van de Roomsche Kerk hadden afgewend (bladz. 54), maar toch geloofde hij, dat Rome niet van ronge maar alles van zich-zelve te vreezen had (bladz. 53); wat meer is: waarschuwend was zijn woord, om ons ‘te wachten van in koortsige drift, de nieuwe scheuring met voorbarigen jubel te vieren, veelmeer nog van haar met deelneming en onderstand in de hand te werken.’ Wij vinden geene roeping om aan te toonen, waar wij ter dezer zake in bijzonderheden van zijne zienswijze zouden verschillen, al is het ook dat wij in de hoofdzaak met hem overeenstemmen; maar profetisch achten wij zijne verklaring, dat ‘blijft de Roomsche Kerk hare Katholieke gemeenten in Nederland met leugenbrood voeden; blijft zij de geestelijken, die hart toonen voor het {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, verdringen door Seminaristen, die niet met onze jongelingen zijn opgegroeid, noch eerbied hebben voor den vrijheidszin, en den werkdadig vromen geest onzer Natie; blijft zij hare gehoorzame kinderen met valsche mirakelen misleiden, en spenen van de zuivere onvervalschte melk der waarheid: - er over kort of lang, ook hier het oordeel Gods, en de scheuring der Kerk te duchten is.’ (bladz. 57.) Ongezocht hebben wij alzoo gelegenheid om een enkel woord in het midden te brengen over hetgeen althans in ons Vaderland geschiedt, ter bestrijding der steeds toenemende aanmatigingen van Rome, door de oprigting van zoo vele Genootschappen, en de uitgave van zoo vele geschriften. Zie men toch toe, dat men de zege niet uitsluitend van deze hulpmiddelen verwachte, want in hoe veel grooter aantal bezit Rome ze niet, en overtreft ons in stoffelijke krachten, welke het allen door de eendragtigste zamenwerking weet te leiden tot bereiking van een en hetzelfde doel! Neen, daar wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed, maar tegen eene geestelijke boosheid en magt der duisteruis, zoo behooren wij ons daartegen ook in de eerste plaats van zedelijke middelen, van geestelijke wapenen te bedienen, namelijk van onverdeelde hartelijke liefde tot de waarheid, zoo als zij in christus jezus is; zoo moeten wij ons ook door ootmoedig geloof in Zijnen naam, en door de kracht van Zijnen geest sterken tot den hagchelijken strijd. En doen wij dit, dan is er geen twijfel aan, of wij zullen door het aandoen der geheele wapenrusting Gods, en boven alles aangenomen hebbende het schild des geloofs, onbevreesd de vurigste pijlen van het booze Ultramontanisme kunnen afwachten, en hoe lang de worsteling ook dure, de overwinning behalen. Vatte men dit echter zóó niet op, als keurden wij het bezigen van stoffelijke middelen af ter handhaving van het Protestantisme, en ter afwering onzer vijanden: verre van daar! wij weten genoeg, dat de weldadigste ontwerpen door stoffelijke middelen moeten worden verwezenlijkt, dat zonder deze zelfs de Hervorming niet zoude tot stand zijn gekomen. Ja, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} in het zedelijk Godsbestuur over de wereld, zien wij overal stoffelijke middelen in werking; wij zijn derhalve opregte voorstanders van onze Protestantsche Genootschappen, en nemen er gaarne deel in: maar wanneer wij zien hoe slechts haat tegen de dwaling, en niet liefde tot de waarheid, bij vele hunner leden het eenig bezielend beginsel is; wanneer eene droevige ondervinding ons meermalen leerde, dat de zoogenaamde liberalen, de hulpbenden zijn, waarop men zich in den kamp het minste verlaten kan: dan wordt het ons al langer zoo duidelijker, dat onze verbindtenissen tegen den gemeenschappelijken vijand eerst dàn met een gelukkig gevolg zullen worden bekroond, wanneer de geest der waarheid in haar leeft, haar leidt, en bestuurt. Diep is de wijsheid, en de kennis van God, en Zijne wegen zijn ondoorgrondelijk; Rome beijvert zich thans overal, om door Kloosterlijke stichtingen, Missiën, Confrèriën, Congregatiën, Jubilaeën, en wat niet al meer, het oude gebouw zoo veel mogelijk te schragen; maar wie zegt ons, of het niet voor het ongeloof bewaard blijft, den laatsten schok aan het bijgeloof te geven, en zich-zelf in de verwoesting mede te slepen, terwijl later op de puinhoopen van beide die heerlijke Kerk der toekomst zal gesticht worden, die gebouwd is op het fondament der Apostelen en Profeten, en van welke christus de uiterste hoeksteen is. Keeren wij na dezen uitstap tot het voor ons liggende werk terug. De Physiognomische gissing, die op bladz. 57 voorkomt bij de beschouwing van het vlugschrift: Een ernstig woord aan Protestanten, en Protestantsche leeraars in ons Vaderland is eene verschoonbare vergissing. Wij kennen van nabij den Schrijver van dit ernstig woord, en van de daarbij aangehaalde: Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene Godsdienstige Geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede, door een geloovige; wij beschouwen hem als een man, die, geboren en opgevoed in het Christendom, op zijne wijze, hartelijk de waarheid zoekt, maar die ze, naar onze meening, eerst dàn vinden zal, als hij ze onbepaald aanneemt, gelijk zij ons in het Evangelie door {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de verpersoonlijkte hoogste Rede, door den mond der waarheid jezus christus, is geopenbaard. Met welk eene hooge belangstelling de Theologische rigting der Groninger School door van der hoeven werd gadegeslagen, en hoe hij hare zelfstandigheid en onafhankelijkheid wist te waardeeren, valt terstond in het oog bij de lezing zijner allerbelangrijkste beschouwing van de: Encyclopoedia Theologi Christiani, en van het: Compendium Dogmatices, et Apologetices Christianoe, uitgegeven door den Hoogleeraar p. hofstede de groot en l.g. pareau. ‘Eer gij (vraagt hij, bladz. 67) voor uwe zonen en dochteren al die uitlandsche boeken hebt besteld, hebt gij ook over u-zelven gelezen en beproefd, hetgeen muurling en amshoff, en hofstede de groot, en de mede-arbeiders van Waarheid in Liefde, tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke kennis onder ons deden uitgaan?’ Ongetwijfeld hooren wij hier de taal des onbevooroordeelden mans, in wien het gewis niet opkwam, vijandige wapenen ter kruisvaart tegen Groningen op te nemen, als moesten daar nieuwe Saracenen bestreden worden! Neen, het goede, het uitstekende in deze School stelde hij op hoogen prijs; en hoe kon hij dit anders, daar zij, naar zijn inzien ‘met hare belijdenis van den levenden historischen christus als haren grondslag, veel, en in zekeren zin, alles had gezegd’ (bladz. 72). Maar dit nam toch niet weg, dat hij haar toch niet in alles kon goedkeuren, of haar meende te mogen vrijpleiten van eenzijdigheid in beschouwing van waarheden, die voor zijn subjectief geloof allerdierbaarst waren; wij bedoelen hetgeen het Evangelie ons van den Logos en van de verzoening onzer zonden leert. Met hetrekking tot het eerste punt verklaarde hij, dat, naar zijn gevoelen, de beroemde nitzsch een hooger standpunt voor zijne Dogmatiek had gekozen, als hij tot beginsel stelde: ‘Die Lehre von der Person des Erlösers ist - Lehre von Gott und vom Menschen, und zwar zunächst von Gottes Wesen, Eigenschaften und Werken; denn der Logos Gottes ist an allem Göttlichen betheiligt, und über die Engel erhaben’ (bladz. 76). En ten aanzien van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste punt, gaf hij als zijne innigste overtuiging op: dat het lijden en sterven des Heeren het noodzakelijk vereischte (de conditio sine qua non) der vergeving van zonden en onzer zaligheid is, en dat het Christelijk geloof, deze gewisheid te meer moet vasthouden, hoe minder de Christelijke wetenschap tot hiertoe in dit mysterium tremendum is ingedrongen. Uit ons hart zijn deze woorden geschreven: ongetwijfeld bestaat er het naauwste verband tusschen het lijden onzes Heeren, en onze schuldvergiffenis; maar de vraag: wáárin het besta, en hoe het plaats grijpe, is tot dus ver geenszins bevredigend voor allen beantwoord; maar is het dan niet genoeg voor ons te weten, dat wij met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons? Is het niet genoeg voor onzen troost in leven en sterven, dat wij vrede hebben met God door het bloed des kruises? Christus is de deur tot het eeuwige leven, en het zal van oneindig meer belang voor ons wezen toe te zien hoe wij die deur willen ingaan, dan te willen weten hoe christus de deur zij. Allerbelangrijkst noemden wij boven van der hoevens beschouwing der Groninger compendia, en wij houden het er voor, dat, hoezeer hij bescheiden verklaart ‘ze niet hooger te willen aangezien hebben, dan als bevattende enkele opmerkingen hier en daar met enkele bedenkingen doorweven,’ zij echter eene blijvende waarde zal behouden voor een ieder, die bekend wil zijn met het hoofdzakelijke, dat vóór en tegen de Groningsche rigting gezegd kan worden. Poëzij maakt van bladz. 125-242 het tweede gedeelte van het boekdeel uit. Zij bestaat uit vier-en-twintig stukken van meerderen of minderen omvang. De drie eersten werden door van der hoeven op achttienjarigen leeftijd vervaardigd, en dragen reeds kennelijke blijken van zijnen uitnemenden aanleg voor de dichtkunst. Gaarne onderschrijven wij dan ook het oordeel van een in dit vak meest bevoegden kunstregter, van onzen vaderlandschen zanger tollens: ‘dat van der hoeven een der eerste sieraden van den vaderlandschen zangberg had kun- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} nen worden, indien hij het had gewild.’ Overal vinden wij deze vereerende uitspraak in de ons gegevene stukken, in meerdere of mindere mate gestaafd, en wij kunnen ons leedgevoel niet verbergen, dat verschillende redenen, den waardigen vader des overledene hebben genoopt, vele zoo niet de meeste, en welligt de beste zijner verzen, enkele omdat zij hem alleen betroffen achter te houden. (Zie het voorberigt.) Inderdaad zijn wij verlegen, wat wij uit zijne dichterlijke nalatenschap zullen mededeelen als proef van het zoetvloeijende zijner zangen, van den rijkdom zijner verbeelding, van de kracht zijner voorstelling, en van het hooge dier geestvervoering, welke de Engelschen het best door hun ‘noble pathos’ uitdrukken. Wij nemen dus het boek waar het openvalt, en kiezen een paar coupletten uit zijn lied: het geloof des harten, getiteld, door hem in Dec. 1841 gedicht: ‘Zoek God niet boven zon en maan en morgensterre, Noch vraag uw priestren uit! De Vader is niet verre: Keer, mensch! keer tot u-zelven in! Want in u is zijn beeld!’ - Welzalig wij, die 't vonden, In wie de heugenis van onze maagschap leeft, Wie de Eerstgeboren Gods, zijn broedren toegezonden, Het vaderhuis herinnerd heeft! Wèl hem, die Abba! zegt bij 't spreken tot den Heere. Die aan zich-zelf gelooft, niet aan een vreemde leere, Naar stelsels noch bewijzen vraagt; Wien van zijn heil bewust, en van zijn eeuwig leven, Geen vreemde magtspreuk rust, geen twijfling vrees kan geven, - Die al het zijne met zich draagt! Hem sleept de stroom des tijds niet in zijn wieling mede; Hij wordt niet omgevoerd der winden spel en roof; Hij ziet de worstling aan, in ongestoorden vrede Van ongeloof en bijgeloof. En schoon de wijflingsvloed zijn dammen door mogt spoelen, En 's aardrijks fundament het onderst boven woelen, En smoren al wat aêmt en leeft: De hulk van zijn geloof zou veilig zijn voor 't woeden Een arke Gods gelijk, die oprijst met de vloeden, En over 't graf der wereld zweeft. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hier leggen wij de pen neder: slechts kort was de loopbaan des jeugdigen geleerde, maar hij bewandelde die in godsvrucht en eere; en moge zijn verlies boven alles het vaderhart diep gewond hebben, rijke balsem drupt toch ter heeling uit de heerlijke gedachte - een Zoon gehad te hebben, over wiens verlies het Vaderland en de Kerk rouwe draagt, maar die, gelijk het motto op den titel meldt: reeds als jongeling in een beter leven werd opgenomen, omdat God hem lief had. h. c.w.p. Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.G. Mauve, Predikant te Haarlem. 5de-7de Aflev. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1849. In gr. 8vo. f 2-70. Met weemoed nemen wij ook dézen arbeid weder ter hand van eenen man, die eene eerzuil, door anderen voor hem op te rigten, niet noodig had, wijl hij er zich-zelven eene gesticht heeft in dit onvergankelijke werk; zoo als de Romeinsche dichter zong: ‘exegi monumentum aere perennius.’ De hand is verstijfd, die ter eere van zijnen Heer de geschiedpen voerde, het oog gesloten, dat met een zoo helderen en diepgaanden blik het inwendig en uitwendig leven der Christelijke Kerk aanschouwde. Acht-en-dertig jaren lang was hij een sieraad van zijnen stand. Zijn karakter en arbeid maken hem waardig een Kerkvader van deze eeuw te worden genoemd. Zijn naamzelve had eene rijke en verheven beteekenis: neander: - nieuwe mensch. En zoo was hij. Op den 16 Junij 1789 werd hij te Halle uit Joodsche ouders geboren. Reeds vroeg knielde hij voor christus en riep als een tweede paulus uit: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ Eene heerlijke loopbaan werd hem ontsloten, en het geloof behoudende heeft hij den eindpaal bereikt. Hoe vele gedenkstukken heeft hij nagelaten, die van zijn geloof en zijne geloofservaring getuigen! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen ze niet optellen, want wij staan voor het verhevenste dier gedenkteekenen: zijne ‘Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk.’ Helaas, de dood heeft hem belet dien grootschen arbeid te voleindigen! Maar, wat nood? De geschiedenis toch der Christelijke Kerk zal op de aarde altijd onvolledig blijven. Hoe men bouwe aan den historischen gedenkzuil des Christendoms, het kapiteel zal er door menschelijke hand niet worden opgezet. Daarom zijn wij tevreden met hetgeen wij van neander ontvangen hebben, en vestigen dankbaar de aandacht op zijn' arbeid, zoo als die in Hollandsch gewaad voor ons ligt. Naar ons gevoelen behandelt de Schrijver een der moeijelijkste en ingewikkeldste vraagpunten, in de vierde Afdeeling, waarmede het tweede Deel aanvangt; namelijk: de geschiedenis der opvatting en ontwikkeling van de leer des Christendoms. Maar voor het helder oog van den Evangelischen wijsgeer is zij niet duister. Hij spoort de bronnen der verschijnselen op en wijst er oorzaken van aan, welke zelfs den meer dan oppervlakkigen beschouwer verbazen. In de inleiding wordt het juiste standpunt aangewezen: ‘Dezelfde wet,’ zegt de Schrijver, ‘waaraan wij in de beide vorige Afdeelingen de ontwikkeling des Christendoms met opzigt tot de inrigting der Kerk en het godsdienstig leven onderworpen zagen, zullen wij haar in de Afdeeling, waartoe wij nu overgaan, zien volgen, met betrekking tot de leer. Wij bedoelen de wet, uitgedrukt in de woorden, als motto aan het hoofd van dit deel geplaatst, en waarin de Heer zelf den ontwikkelingsgang van zijn Rijk op de aarde beschrijft. Gelijk een weinig zuurdeeg in den meelklomp, waarin het verborgen is, eene gisting voortbrengt en door innerlijke kracht het geheel doordringt en daarmede zich vereenigt, zoo bragt het Christendom, als de hemelsche gistingstof, door zijne goddelijke kracht eene werking voort in de menschelijke natuur, die, doorgaande tot de diepste diepten van haar wezen, op het denken, zoo wel als op het uitwendig leven haren invloed oefende, ten einde aan alles {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zich mede te deelen, alles te hervormen en daarmede zich te vereenigen; iets, dat echter niet dan van lieverlede en na menigen strijd tegen de vreemde bestanddeelen, die moesten overwonnen worden, te bereiken was. Na den invloed des Christendoms op het leven gadegeslagen te hebben, gaan wij nu over, om dien, welken het op het denken en de kennis gehad heeft te beschouwen. Zoo min het Christendom eene nieuwe wet der letter in eene menigte van afzonderlijke geboden voorschreef, of eene bloot uiterlijke gemeenschap door zekere onveranderlijke uitwendige vormen stichtte, zoo min deelde het ook een onveranderlijk eens voor altijd vastgesteld leerstelsel in eene reeks van volledig ontwikkelde begrippen mede. In beide opzigten, zoo wel ten aanzien der hervorming van leven en wandel, als met betrekking tot de ontwikkeling der leer en begrippen, moest het woord des geestes, die levend maakt, door eigen kracht zich den weg banen. De goddelijke openbaring was er geheel naar ingerigt, om, wat haar inhoud betreft, door de vrije, onafhankelijke werkzaamheid des menschen, wier rede zij met goddelijk licht bestraalde, en wiens hart zij met een nieuw goddelijk leven bezielde, overeenkomstig baren aard, en naar gelang dat leven in hem toenam, ontwikkeld te worden. Met haar werd op de menschelijke natuur geene vreemdsoortige zelfstandigheid geënt, maar haar inhoud was voor alle menschen, hoe onderscheiden in aanleg en karakter, berekend. En wel verre van dat verschil weg te nemen, was zij veeleer bestemd, ieders bijzonderen aanleg te veredelen, en dien door den invloed van haren geest op eene wijze en in eenen vorm te ontwikkelen, als 't meest met elks aard en wezen strookte. Gelijk christus zelf, de tweede adam, het toonbeeld van den nieuwen, naar God geschapen mensch, boven dat verschil in aanleg en karakter verre verheven was, en al de grondtrekken der gereinigde menschelijke natuur harmonisch in zich vereenigde, zoo zou bij de ontwikkeling dier natuur, die van hem uitging, wat in Hem tot een geheel zamensmolt, bij velen in af- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlijke trekken gescheiden zich vertoonen. En deze trekken, ieder op zichzelve bestemd, om door christus bezield, eene bijzondere zijde van zijn beeld uit te drukken, zouden in den loop der eeuwen wederkeerig elkander aanvullen, en aldus te zamen de volkomene beeldtenis van den geheelen christus te aanschouwen geven. Deze wet was reeds van toepassing op de werktuigen en uitdeelers van zijnen geest voor alle volgende eeuwen, die tusschen Hem en de verdere ontwikkeling zijner Kerk als noodwendige verbindingschakels in het midden staan. Zoo zien wij jacobus en petrus, paulus en johannes met elkander vergelijkende, reeds bij hen, de opvatting en ontwikkeling der goddelijke waarheid, hoewel, wat haar wezen aangaat, ééne en dezelfde, in vier groote hoofdrigtingen zich verdeelen, die te zamen het beeld van den geheelen christus uitdrukken. Intusschen oefende de geest des Heeren op deze door hem aangetrokken en bezielde personen nog te grooten invloed, om niet te verhinderen, dat die verschillende opvatting, ondanks alle verschil in aanleg en karakter, bij hen tot dadelijke strijdigheid oversloeg. Deze verscheidenheid bleef daarom aan eene hoogere eenheid ondergeschikt. En zoo hing het ook in het vervolg van de verschillende geaardheid der menschen af, welke van deze grondrigtingen in de oorspronkelijke ontwikkeling des Christendoms men bij voorkeur volgde, en van welke zijde, en in welken vorm men het aannam en opvatte. Nadat echter in vervolg van tijd de geest van christus opgehouden had den geest des menschen zoo geheel aan zich te onderwerpen, en het verschil in aanleg en karakter weêr grooteren invloed verkreeg, zag men eenzijdige, met elkander strijdige opvattingen des Christendoms ontstaan, die de goddelijke waarheid op de eene of de andere wijze verminkten; en van nu af werd het de taak der Kerk, om bij hare voortgaande ontwikkeling en loutering harer eenheid zich duidelijk bewust te blijven, en tot deze die strijdende partijen terug te voeren. Hebben wij in de vorige Afdeelingen het Christendom {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} in zegevierenden kamp gezien met de godsdienstige denkwijze van Joden en Heidenen, en daarbij opgemerkt, dat de tegenstand van deze zich niet alleen tot openbare vijandschap bepaalde, maar dat die denkwijze ook voor de opvatting des Christendoms verderfelijk dreigde te worden, door het tot zich te doen afdalen en daarmede zich te vermengen, hetzelfde nemen wij waar in de ontwikkeling zijner leer. Gelijk wij Heidensche en Joodsche bestanddeelen belemmerend zagen ingrijpen in de ontwikkeling van het Christelijk leven en het Christelijk beginsel in den strijd met deze zijne overwinnende kracht betoonen, zoo zullen wij dat mede gadeslaan in de geschiedenis der leer, en daarbij tevens het naauwe verband aanschouwen, waarin de ontwikkeling van het Christelijk beginsel in leer en in leven, het leerstellige en het zedelijke, als uitspruitsels uit denzelfden wortel, met elkander staan. Waar nu echter de godsdienstige denkwijze der oude wereld, nadat zij zich eerst in uitwendigen strijd tegen het Christendom verzet had, zich zoodanig met de innerlijke ontwikkeling van hetzelve vermengde, dat zij den grond van het Christelijk geloof ondermijnde, door van het geheel zich slechts een gedeelte toe te eigenen, dáár zag men die verschijnselen geboren worden, welke men met den naam van ketterijen bestempeld heeft...... De vele en stoute ketterijen van dit tijdvak, waarin wij bestanddeelen van Joodsche en Oostersch-Grieksche denkwijze in bonte mengeling werkzaam aanschouwen, stellen ons aan de eene zijde het verwarde drijven voor oogen eener wereld, die, tot op hare grondslagen geschokt, op het punt staat, tot geheele ontbinding over te gaan, of zich op te lossen in eene nieuwe schepping, door eene nieuwe werking van Gods geest uit dien bajert voortgebragt. Aan de andere zijde getuigen die verschijnselen van den onwederstaanbaren invloed, door de verschijning van christus op de menigvuldige bestanddeelen van dien bajert geoefend, en van den verbazenden indruk, welken zij, het eene aantrekkende, het andere afstootende heeft te weeg gebragt.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie bewondert niet de scherpzinnigheid van den wijzen man, die hier met zoo weinige woorden eene zaak opheldert, welke ook een helder licht werpt over het streven van ónzen tijd, die vele verschillende en tegenstrijdige opvattingen in de scholen ontwikkelt, naarmate men het Christendom er opneemt, óf alleen in het verstand, óf alleen in het gemoed, óf in beide. Na de bronnen te hebben getoond, waaruit de beide hoofdrigtingen der ketterijen zijn voortgekomen en de oorsprongen van die bronnen te hebben aangewezen, bepaalt hij zich tot de beschouwing der ontstane sekten. Het lag in den aard der zaak, dat er, zoo ras het verstand - bekomen van den schok, die het gemoed bewogen had om in het Christendom heil te zoeken - zijne taak aanvaardde, velerleije verschil van opvatting ontstond en ontstaan moesten, naar gelang het niet geheel uitgedreven Joodsche of Heidensche element weder boven kwam. Elk, die de Tubinger constructie van de vorming en ontwikkeling der Christelijke kerk, met deze niet minder wijsgeerige en diep opgevatte voorstelling vergelijkt, zal, gelooven wij, den palm der historisch ontwikkelde waarheid aan neander toewijzen. Hij doet eerst de Ebionieten en daarna de Clementinen in hare waarde en onwaarde kennen. Uitvoerig en volledig is zijne beschouwing van het Gnosticisme, de wijsbegeerte van het zoogenaamd Christelijk weten, die zich boven de onschuld des geloofs verhief; dat treffend verschijnsel uit de jeugdige dagen der Christelijke Kerk. Neander, voorgelicht door de scherpzinnige ontdekkingen van baur en anderen, ziet er den oorsprong van, in het wijsgeerig bespiegelend denken der hooger Aziatische volken. De volgende vragen legden zich de Gnostiken op hunne wijze wetenschappelijk ter beantwoording voor: Hoedanig moet men zich den overgang van het oneindige tot het eindige, hoe 't begin der schepping denken? In welken zin is God de Schepper eener stoffelijke wereld, zoo strijdig met zijn wezen? Vanwaar, als God vol- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt is, het onvolmaakte in de wereld? Van waar de verwoestende krachten in de natuur? Van waar de zonde? Indien een Heilig God de schepper is van den mensch, van waar onder de menschen-zelven dat groote verschil in geaardheid en karakter; zoodat, terwijl de een door een' waarlijk goddelijken geest wordt bezield, de ander zich zoo geheel aan zijne blinde lusten overgeeft, dat bij hem geen spoor meer van een redelijk en zedelijk wezen te vinden is? Neander deinst niet terug voor de kronkelpaden, langs welke het antwoord hem voert, dat de Gnostiken zochten in het weten door aanschouwing voortgebragt. Moedig en met vasten tred baant hij zich in dien doolhof eenen weg, en geeft de vrucht zijner waarnemingen in eene rijke beschrijving van die wijsgeerige begrippen, derzelver oorsprong, beginselen en onderscheidene rigtingen. Na eene hoogst leerrijke inleiding vestigt hij de aandacht eerst op de zoodanigen, die zich aan het Jodendom sloten, en eene trapswijze ontwikkeling der Godsregering in het menschdom, op eenen oorspronkelijk voor haar gelegden grondslag aannamen. Nu treden cerinthus, basilides en valentinus op. Hoe juist heeft hij die mannen begrepen, hoe diep hunne theosofische fantasie opgevat! En hoe aanschouwelijk geeft hij hunne begrippen terug; ofschoon ons toch onder het lezen eene soort van duizeling aandeed; hetwelk ons nimmer gebeurde, bij het lezen van johannes, den waren wijsgeer uit den morgen des Nieuwen Verbonds; al zij hem ook Bethlehem te laag om er zijne Christelijke beschouwing mede aan te vangen. Uit de school van valentinus doet neander eenige beroemde mannen kennen. Het zijn heracleon, ptolemaeus, markus en bardesanes. In dien doolhof voortgaande, vestigt hij verder de aandacht op die Gnostike sekten, welke het Jodendom bestreden, doch naar het Heidendom overhelden. De eerste plaats ruimt hij in aan de Ophiten, welke hij vermoedt af te stammen van eenen godsdienstigen aanhang, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die reeds vóór den tijd van het Christendom bestond. Vervolgens handelt hij over de Kaïniten, carpocrates en zijnen zoon epiphanes; de Antitacten, tegenstanders van orde en wet; de aanhangers van prodicus, en geeft eene kritische beschouwing van de Nicolaïten en de Simonianen. Eindelijk stelt hij de leerstellingen van saturninus, maccion en zijne scholieren in het licht, die allen het Jodendom bestrijden, en het Christendom in zijne zuiverheid en zelfstandigheid zoeken op te vatten. Deze breede en keurig uitgewerkte beschouwing van het Gnosticisme wordt met een kort aanhangsel over de eerdienst der Gnostiken besloten. Vervolgens betreedt de Schrijver een ander veld door het Manichaeïsme met distels en doornen bezaaid. ‘Toen de bloeitijd van het Gnosticismus verloopen was, werden, in het laatst der derde eeuw, door den Pers mani of manes nieuwe pogingen aangewend, om het Christendom met de Oud-Aziatische Godsdiensten te vereenigen. Het innerlijk verband, waarin het Christendom tot die godsdiensten stond, riep dergelijke pogingen als van zelf te voorschijn. De feiten toch, waarvan het Evangelie getuigt: - verlossing des menschen, en verbinding van God met hem - stemmen geheel overeen met de diep gevoelde behoefte van het godsdienstig gemoed, die in deze oude godsdiensten zich krachtig uitsprak, en in fantastische willekeur zocht vooruit te loopen en te verkrijgen, wat eerst de volheid des tijds in wezenlijkheid schenken zou. Eene beschouwing, die aan de oppervlakte hangen bleef of zich niet genoeg van de denkwijze der oude wereld had vrijgemaakt, kon daarom, het Christendom met die godsdiensten vergelijkende, ligt tot de meening leiden, dat in beiden hetzelfde goddelijke, slechts in gewijzigden vorm zich openbaarde. Maar alles wordt geheel anders, zoodra men let op de van het Christendom afwijkende begrippen aangaande God, zijne betrekking tot de wereld en het ontstaan van alle dingen, waarop die natuurdiensten berusten. In die allen is het begrip van éénen persoonlijken levenden God, zoo als het Evangelie Hem {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaart, door eene Pantheïstische denkwijze verdrongen. Daarom verandert die schijnbare gelijkheid bij naauwkeuriger beschouwing weldra in een wezenlijk verschil, en moest elke poging, om die oude godsdiensten met het Christendom te verbinden, op eene geheele verandering van het laatste uitloopen, wijl dat niet anders kon geschieden, dan door het te rukken uit zijn verband met de voorbereidende geopenbaarde godsdienst in het Jodendom, en tot Pantheïstische natuurdienst te verlagen. Over 't geheel onderscheidt het Manichaeïsmus zich van het Gnosticismus daardoor, dat 't het bestanddeel der Oostersche Theosophie veel inniger met het Christelijke vermengt, om het zich tot een zinnebeeld voor vreemdsoortige idéën toe te eigenen; zoodat de Christelijke namen hier vaak een geheel toevallig voorkomen hebben. Voorts kon in het Manichaeïsmus, ontstaan in streken waar noch de Platonische wijsbegeerte noch de Joodsche godgeleerdheid invloed had uitgeoefend, de Oostersche Theosophie zich met denkbeelden uit eene dier bronnen gevloeid niet vermengen. Sterk komt daarentegen in dit stelsel de invloed uit der leer van zoroaster, aangaande den strijd tusschen ormuzd en ahriman.... Het is duidelijk, dat mani, opgevoed in Perzische godsdienstbegrippen, de leer van zoroaster en het Christendom met elkander wilde verzoenen en zamensmelten.... De wereldverachting, door het Manichaeïsmus gepredikt, en geheel vreemd aan het oorspronkelijk Parsismus, is een karakteristiek onderscheid tusschen het eerste en het laatste. In het Manichaeïsmus bestaat de hoogste volkomenheid in de meest mogelijke onthouding van alles, wat tot de wereld behoort, terwijl het Parsismus eene veredelende inwerking op dat alles gebiedt; en dit practische onderscheid hangt op het naauwst te zamen met het grondverschil der wijzen van beschouwing, waarop de twee stelsels berusten. Volgens het oorspronkelijke Parsismus is van ormuzd eene reine schepping uitgegaan en zocht ahriman deze te verontreinigen en te verstoren; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat de opregte dienaar van ormuzd diens tegenstander volijverig moet bekampen. Volgens het Manichaeïsmus, daarentegen, is in de schepping een kwaad beginsel werkzaam, hetwelk de bestanddeelen, uit het rijk des lichts afkomstig, gebonden houdt, en moet de mensch trachten zich van die banden los te maken, opdat de vrijgemaakte geest zich kunne hereenigen met de bron, uit welke hij is voortgekomen. - Men kan tot verklaring van dit verschil wel tegenwerpen, dat het Parsismus, door vermenging met het Christendom, hoewel dan ook naar den Aziatischen geest gewijzigd, groote verandering moest ondergaan; wijl uit de vermenging van twee stelsels noodwendig een derde, hetwelk van beide verschilt, moet voortkomen. Maar veel in het Manichaeïsmus - zoo als b.v. de leerstukken der zielsverhuizing, en van eene in de natuur gebonden ziel, en de eerbied dáárom van den volmaakten Manichaeër voor alle leven in de Natuur, die hem zelfs deed schroomen het blad van eenen boom te beschadigen, vermits hij denzelfden hemelschen geest in alles aanwezig achtte - getuigt van naauwe verwantschap met die godsdienst, welke zich in Azië het verst heeft uitgebreid, en door hare instellingen het monnikenleven der middeleeuwen herinnert, en door hare zachtmoedigheid voor vele volken de overgang geworden is uit den staat van ruwheid tot dien van halve beschaving: - de Godsdienst van buddha. Hoogst waarschijnlijk moeten wij in de prediking van mani twee tijdvakken onderscheiden. Zijne leer, en eenige sporen in de geschiedenis doen dat vermoeden. Eerst wilde hij alleen het Parsismus met het Christendom vereenigen; maar nadat hij op zijne reizen het Buddhaïsmus had leeren kennen, meende hij in alle drie die godsdiensten de waarheid gevonden te hebben. Het Dualismus moest dien ten gevolge voor hem hoe langer zoo meer zich in een Pantheïstisch Manismus oplossen.’ Neander brengt de verhalen van mani's leven en werken ter toetse. Christen van belijdenis, hield hij zich voor den door den Heer beloofden parakleet, den van God {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonden leeraar, om de zedelijke wereldveredeling te voltooijen. Eerst won hij de gunst van den Persischen Koning shapur of sapor; doch moest weldra de vlugt nemen, verketterd door de Magiërs, toen deze zijne leer ontdekten. ‘Hij ondernam nu groote reizen naar Oost-Indië tot naar China toe, en hield zich een tijdlang in de provincie Turkestan op. Zijn langdurig verblijf in dit wingewest werd van groot gewigt voor de ontwikkeling van zijn stelsel. Hier werd hij met het Buddhaïsmus bekend, en kreeg dit weldra eenen zoo grooten invloed op zijnen geest, dat het eene eigenaardige kleur aan zijne geheele denkwijze mededeelde, en het voornemen bij hem wekte, om al die drie godsdiensten tot ééne zamen te smelten. Uit een der heilige grotten van het Buddhaïsmus trad hij te voorschijn met eene soort van zinnebeeldige schilderijen, die dienen moesten, om de waarheden, hem, gelijk hij voorgaf, in zijne eenzaamheid door Goddelijke openbaring meêgedeeld, aanschouwelijk te maken. Nog lang daarna bleven bij de Perzen deze schilderijen onder den naam van Ertenki-Mani in levendig aandenken. Later in zijn vaderland teruggekeerd, eindigde hij zijn onrustig leven als het slagtoffer van den godsdiensthaat zijner vijanden. Hij werd in den jare 277 levend gevild, zijne huid opgevuld, en voor de poorten der stad Djondischapur opgehangen.’ Nu volgt de ontwikkeling van zijn stelsel, en zijner sekte: de rangverdeeling in ingewijden, uitverkorenen of volmaakten, en oningewijden, de bloote toehoorders; de priesterschap en de godsdienstige feesten en plegtigheden. Na de ketterij in hare uiteenloopende rigtingen gevolgd te hebben, behandelt de Schrijver de kerkelijke godgeleerdheid in het algemeen. Gelijk doorgaans bepaalt hij ook nu in eene voortreffelijke inleiding het standpunt, waarop de lezer wordt geplaatst. Ofschoon het bewustzijn der eenheid in de Christelijke kerk beter bewaard bleef, daar zij zich niet in vreemde elementen verloor, en bij gevolg niet tot de uiterste af- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} wijkingen afdwalen kon, die elders het verstand deden voorthollen, ontstonden er toch miswijzingen, die opmerking verdienen; dewijl zij, ofschoon op Christelijk terrein, nu eens tot Joodsche begrippen, dan weder tot het Gnosticismus overhelden. ‘Hoe minder,’ zegt neander, ‘de Kerk tot zelfstandigheid gekomen, door het Jodendom werd aangevallen, en hoe heviger daarentegen de strijd was, dien zij met het Gnosticismus te voeren had, zoo veel te eer kon een Joodsch bestanddeel in haar eigen boezem zich ontwikkelen en ongemerkt met hare godgeleerdheid zich vereenigen. Voorts kon zij op tweeërlei wijze het Gnosticismus bestrijden. Zij kon het van zich stooten, zonder het eenige toegeeflijkheid te betoonen, of er eenige waarheid in te erkennen, en daardoor te ligter tot de tegenovergestelde dwaling vervallen. Maar zij kon ook hier doordringen tot de waarheid, in de dwaling opgesloten; zij kon daarin de uitdrukking zien eener innerlijke behoefte, die slechts de ware voldoening zocht, welke het Christendom bestemd was haar te geven. En inderdaad zou het Gnosticismus immer overwonnen worden, zoo kon dat alleen daardoor geschieden, dat de waarheid van de dwaling er in onderscheiden en aan de behoefte, door wier miskenning en verwaarloozing het ontstaan en bevorderd was, bevrediging geschonken werd. Doch ook hier moest men op zijne hoede zijn, en liep men gevaar, om te gelijk met de waarheid in het Gnosticismus, waaraan men regt wilde doen, de dwaling over te nemen. Die beide rigtingen staan in verband met de dubbele strekking des Christendoms, om de wereld te bestrijden en haar met zich te vereenigen. Daaruit spruiten zij voort, terwijl de eene het bovennatuurlijke des Christendoms in zijne tegenstelling opvat, de andere ze in verband zoekt te brengen met het natuurlijke. ‘Het zal mitsdien,’ verklaart neander, ‘onze taak wezen, aan te wijzen, hoe dit door de omstandigheden en het karakter der volken, zoo wel als door de beschaving der geesten in den tijd, waarvan wij spreken, nader bepaald werd. En daarbij valt al aanstonds ons oog op het eigenaar- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dige karakter van de beide groote volken, van welke de toenmalige beschaving was uitgegaan, de Grieken en Romeinen. De eerste onderscheidden zich door levendigheid van geest en een wetenschappelijken, naar bespiegeling overhellenden zin, gelijk hun vaderland ook de wieg en bakermat der wijsbegeerte is geweest. Het Romeinsche karakter was daarentegen minder bewegelijk, meer streng vasthoudend, aan het oude gehecht, op het leven en de beoefening gerigt. Deze verschillende geestgestedheid kon niet nalaten, zich in de opvatting en ontwikkeling van de Christelijke leer en Godgeleerdheid te openbaren. Gelijk zij in hare eigenaardige trekken overeenstemde met de beide aangeduide hoofdrigtingen, moest zij op die opvatting en ontwikkeling in menig opzigt een' voor- of nadeeligen invloed oefenen; en het wenschelijkste was daarbij, dat beiden, de Grieksche en Romeinsche geest, hier het evenwigt tegenover elkander bewaarden, en daardoor elkander als in bedwang hielden. Voorts zien wij te Alexandrië, dien hoofdzetel der wijsgeerige beschaving, waar de Platonische, het Christendom meest nabijkomende wijsbegeerte in die dagen ten troon zat, en reeds vroeger eene wijsgeerige beschouwing der Joodsche godsdienst was ontstaan, ook in deze eeuw een streven te voorschijn treden, om door zamensmelting van Grieksche wetenschap met het Christendom, het nieuwe, door de Openbaring gegeven, met de toenmalige hoogte van ontwikkeling, waarop de rede stond, in overeenstemming te brengen. En eindelijk was er uit de school, door joannes in Klein-Azië gesticht, eene denkwijze uitgegaan, die bij haren volstrekten afkeer van de willekeur, waaraan de Gnostiken in hunne bespiegelingen zich schuldig maakten, de eigenaardige grondwaarheden des Christendoms zuiver bewaren en handhaven en voor alle vervalsching behoeden wilde. De laatstgenoemde rigting werd door irenaeus uit Klein-Azië, waar hij in de school dier eerwaardige Presbyters en jongeren van joannes zijne vorming ontvangen had, naar het Westen heengeleid. Aldaar is deze kerkleeraar, evenzeer uitmuntende door de omzigtigheid van zijnen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} practicaal Christelijken geest en zijn' juisten tact, om de waarheden van hare zedelijke zijde op te vatten en in 't licht te plaatsen, als door zijnen ootmoed in de wetenschap, dien hij, diep doordrongen van de verhevenheid der werken Gods en van de beperktheid aller menschelijke kennis, niet ophield, tegen de aanmatigende bespiegelingen der Gnostiken over te stellen, de band geworden, die de Kerk van Klein-Azië met die van Rome verbindt, en de vertegenwoordiger van 't geen beiden met elkander gemeen hebben. Maar gelijk de Romeinsche geest, uitsluitend op de beoefening gerigt, voor de wetenschappelijke behandeling des geloofs geene ruimte overliet, miste het Westen ook eenen man, die de daar heerschende denkwijze wetenschappelijk bewerken en uitdrukken kon. Zulk een man bezat echter de Kerk van Noordelijk-Afrika in tertullianus, in wien wij den Romeinschen geest met den Punischen vereenigd aanschouwen, en die, hoewel van de bezonnenheid en eenvoudigheid, waardoor irenaeus uitmuntte, ontbloot, met dezen nogtans den afkeer van de bespiegeling gemeen had, terwijl hij aan den anderen kant toch weder door innerlijke behoefte tot bespiegeling gedrongen werd. Met andere woorden, de geest van tertullianus verbond met een practicaal-Christelijke, tevens een wijsgeerig hestanddeel, waaraan slechts een regelmatige logische vorm ontbrak, en dat in de Westersche Kerk gedurende langen tijd grooten invloed behouden heeft, totdat het eindelijk den geest bevruchtte van augustinus, den grooten leermeester der eeuwen, in wien tertullianus verheerlijkt herleefde. Tot het ontstaan der eigenaardige denkwijze van tertullianus heeft inzonderheid een verschijnsel medegewerkt, dat, uit het midden der aangeduide geestesrigting in Klein-Azië voortgekomen, de uiterste spits vormt van den tegenstand, door het Gnosticismus gewekt. Wij bedoelen het Montanismus. En gelijk dit verschijnsel tot de eigenaardige denkwijze van tertullianus zeer wezenlijk heeft medegewerkt, zoo is wederkeerig hij het geweest, die de beginselen, waarop het rustte, stelselmatig ontwikkeld en daardoor aan deze den invloed {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} verschaft heeft, dien zij op de godgeleerdheid der Westersche Kerk geoefend hebben.’ In de eerste plaats vestigt de vereeuwigde Schrijver zijne aandacht op de Montanistische rigting en wijst op de ontwikkeling van het kerkelijk leven, waarmede het Montanismus zich vereenigde, op de rigting van den geest uit het eerste voortgekomen en in het laatste uitgedrukt. Daarna staat hij meer bepaaldelijk bij montanus-zelven stil en bij hetgeen van hem is uitgegaan. Bij deze beschouwing zal het den opmerkzamen lezer, die het tegenwoordige met het verledene vergelijkt, en de verschijnselen in beide aan de wetten toetst, die 's menschen geest beheerschen, niet ontgaan, dat onze tijd veel en velerlei uitdrukt, hetwelk overeenkomt met de ziekelijke spanning dier sekte, die naar volmaaktheid streefde. h. j.h.s. Précis de la Campagne de 1815, dans les Pays-Bas; par le Major d'Artillerie E. van Löbensels, aide-de-Camp de S.A.R. le Prince Frédéric des Pays-Bas. - Avec plans. Traduit du Hollandais. - La Haye, chez les Héritiers Doorman, libraires de Sa Majesté le Roi. 1849. Grand in Octo. 380 pag. Dat de aankondiging van dit, in de laatste dagen van 1849 in het licht verschenen werk, eerst heden geschiedt, is eensdeels daaraan toe te schrijven, dat het een werk is van studie, en niet van louter uitspanning; anderdeels ook dááraan, dat veelvuldige en veelsoortige bezigheden den Verslaggever vroeger hebben belet, om zich met behoorlijke aandacht te kunnen wijden aan het overwegen van de gewigtige aangelegenheden, in dit werk behandeld. Het is een geschrift over den veldtogt van 1815, waarover zoo veel geschreven is onder den indruk van het oogenblik, en dikwerf zonder dat de Schrijvers genoegzame of echte bronnen hebben kunnen raadplegen. Daar er nu, op een van het jaar der behandelde gebeurtenissen reeds zoo ver verwijderd tijdstip over dien {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} veldtogt een geschrift het licht ziet, afkomstig van een' man, die, om zijne verdienste verheven werd tot den rang op welken hij in de Militaire wereld geplaatst is; die meermalen blijken heeft gegeven van zijne grondige wetenschappelijke kennis; en die tevens in de gelegenheid is geweest om toegang tot de beste bronnen te verwerven, en zich van zoo veel licht te omgeven, als het onderwerp behoefde; - is het niet te verwonderen, dat men dáárom, en tevens om de belangrijkheid van het onderwerp, eene zoodanige lettervrucht niet ter loops inziet, maar aandachtig leest, en over het gelezene rijpelijk nadenkt. Het werk is, volgens den titel, uit het Hollandsch in het Fransch vertaald; doch het blijkt niet door wien de vertaling is geleverd. Vermoedelijk zal dit wel door den Schrijver-zelven zijn gedaan; maar dan moeten wij ons leedwezen te kennen geven, dat niet, al ware het slechts met een enkel woord, de redenen voor die vertaling aan het publiek zijn medegedeeld; en dat ook niet gemeld wordt, of dit geschrift al dan niet een gedeelte hebbe uitgemaakt van een meer uitvoerig, bij de erven doorman, te 's Hage, vroeger uitgegeven werk van denzelfden Schrijver. Wij moeten nu naar die redenen en den oorsprong van dit Précis de la Campagne de 1815 raden; en ofschoon zulk een degelijk en wèlgeschreven werk zichzelven genoegzaam aanprijst, betreuren wij evenwel die terughoudendheid. Het Fransch is zuiver; de Schrijver heeft getoond, dat hij in die vreemde taal weet te schrijven, zonder zich aan vele gegronde aanmerkingen bloot te stellen; maar met dat al heeft Ref. bij de aandachtige lezing en herlezing van sommige gedeelten wel eens reden gevonden, om te vragen; of de Vertaler zich altijd vrij genoeg heeft gevoeld, om in het Fransch te denken; en zich niet uitsluitend te bepalen tot het overbrengen van hetgeen in den Hollandschen tekst geschreven stond? Er is, voor zijn gevoel, hier en daar wel eens iets stroefs, dat trouwens in een zoo ernstig, wetenschappelijk en gewigtig werk niet schaadt; maar toch den indruk geeft, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, hoe onberispelijk het Fransch daar moge zijn, een geboren Franschman echter zich anders zoude hebben uitgedrukt. Het werk is in twee groote Afdeelingen gesplitst, en wordt voorafgegaan van eene Inleiding, waarin men een algemeen overzigt vindt van de voornaamste gebeurtenissen in Europa, sedert het vertrek van napoleon naar het eiland Elba, tot aan zijnen terugkeer in Frankrijk, en de Schrijver een diepen blik werpt in den inwendigen toestand van Frankrijk, het karakter van Koning lodewijk XVIII, en de rigting, waarin de Restauratie zich bewoog. - Mogt napoleon al gewaand hebben geenen anderen vijand te bestrijden te vinden dan den Koning van Frankrijk; hij ontwaarde alras uit de houding der Mogendheden, dat hij zich had vergist, en zich gereed moest maken, om met een geheel nieuw leger eenen nieuwen wereldstrijd aan te vangen. Na eene opgave van den toestand des Franschen legers, zoo als napoleon dien vond; en van de veranderingen door hem er in aangebragt, deelt de Schrijver mede, welke de vermoedelijke plannen des Franschen Keizers waren; en hoe hij zich vleide België, toen aan Nederland vastgehecht, daarvan te zullen losscheuren, zoodra hij zijnen adelaarsstandaard op hunnen grond zou planten. Inmiddels werd door de Mogendheden alles in gereedheid gebragt, om den overweldiger in zijne stoute ontwerpen te keer te gaan. Nu laat de Schrijver het een en ander volgen over den toestand van ons Vaderland, en het deed ons goed, met eene bezadigdheid, die den Schrijver tot eer strekt, hulde te zien toegebragt aan de waarheid, die niet kan verduisterd worden, dat het vreemde juk onder hagchelijke omstandigheden is afgeschud door de Natie, met betrekkelijk zeer geringe krachten. - Uit dien staat van zaken neemt de Schrijver aanleiding, om op te komen tegen de plaatsvervanging, van wien ook, in de krijgsdienst, en prijst de dienstpligtigheid voor allen aan. Omtrent de wijze van zamenstelling van het korps officieren in dat moeijelijk tijdsgewricht, deelt de Schrijver zijne meening mede, en zet op eene zeer kiesche wijze het ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} brekkige van dien stand van zaken uiteen; maar doet ook met nadruk uitkomen, hoe met luttel krachts, en bij eene organisatie des legers, die veel te wenschen overliet, en onder gemis van ervaren officieren, toch nog zoo veel door Nederland is gedaan. Mot zeer duidelijke tabellen wordt de wijze van zamenstelling van het Nederlandsche leger verder toegelicht; daarna over die der Pruissische en Engelsche legers insgelijks gehandeld, en ten slotte de stelling opgegeven der vereenigde legers; alsmede de laatste toebereidselen tot den veldtogt door napoleon ondernomen. In de Eerste Hoofdafdeeling, die in zes onderdeelen is gesplitst, gewaagt de Schrijver van de voorvallen op den 15 Junij 1815, van de gevechten bij Ligny en bij Quatre-Bras, en besluit elke dier mededeelingen met eenige beschouwingen over die gevechten, die, om de juistheid der beoordeeling, vooral voor den krijgsman van groote waarde zijn; bovenal geldt dit ten aanzien der al of niet juiste berekeningen van napoleon, omtrent de tegenwoordigheid van den Maarschalk ney op de hem aangewezene plaats; en omtrent de eigenlijke oorzaak van den begonnen maar gestaakten, eindelijk doorgezetten aanval der Fransche Garde; alsmede omtrent de houding van blucher en wellington te dien dage. Niet minder lezenswaardig zijn de opmerkingen en beschouwingen omtrent het laatstgemelde gevecht bij Quatre-Bras, zoo wel wat de houding en sterkte der Fransche krijgsbenden betreft, als wat aangaat de Nederlandsche troepen, die door de keuze van het terrein en door hunne dapperheid, zoo veel hebben toegebragt tot de beslissing van die gevechten, en waardoor voor de Fransche legermagt, door heen en weder trekken, een oponthoud is ontstaan, dat noodwendig nadeelig heeft moeten werken op het Fransche leger. Het doet Ref. leed, dat hij zich, zal dit Verslag niet te uitgebreid worden, moet onthouden van in meer bijzonderheden te treden, en hij verwijst den lezer naar het werk-zelf, dat in degelijkheid uitmunt, en met ijver en zorg behandeld is. - De Tweede Hoofdafdeeling, mede in zeven onderdeelen gesplitst, handelt over de gevechten op den 17 Junij, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en over den slag van Waterloo. Vooral omtrent dien grooten veldslag wordt alles aangewend ter verduidelijking, en zoo mogelijk ook tot oplossing van dienaangaande nog altijd, en welligt voor immer bestaan blijvende raadselen. Eene naauwkeurige opgave van de plaatsing en verdeeling der troepen op dien altijd merkwaardigen grond, gaat aan de opgave der onderscheidene gevechten, en der achtervolgens in het vuur gebragte legerafdeelingen vooraf; daarna wordt gehandeld over de gevechten, die bij Wavre hebben plaats gehad, tusschen eene Pruisische legermagt en een deel van het Fransche leger. Ook dáár heeft de Schrijver zich niet bepaald tot het maken van bloote opmerkingen; maar hij heeft het voorgevallene zoodanig toegelicht, dat het den lezer van zijne bezadigde en onpartijdige wijze van voorstellen overtuigt. Vervolgens wordt de aandacht afgetrokken van de afzonderlijke gevechten, die wel den vijand konden vermoeijen, maar niet genoeg verzwakken om hem te kunnen bedwingen, en uitsluitend gevestigd op dien grooten strijd, waarbij duizenden het leven lieten; waar de zege bevochten werd niet in het belang van dezen of genen werelddwinger, maar in het belang van geheel een werelddeel; en waarbij de gezegende vrede voor eene lange reeks van jaren is bevestigd geworden, en een Statenstelsel in Europa gegrondvest, dat natuurlijk wel vele bezwaren in zich besloot; maar niettemin zeer veel heeft toegebragt tot die bevrediging, welke de volken onderling zoo zeer van noode hadden. Uit een krijgskundig oogpunt vooral zijn de beschouwingen en opmerkingen van den Schrijver hoogst belangrijk. Wat hij zegt omtrent de in de eerste bedwelming der overwinning, of onder den indruk eener nederlaag rondgevente verhalen, boezemt alle vertrouwen in omtrent zijne waarheidsliefde. Hij deelt zijne gedachten zeer ordelijk mede, en werpt nog vooraf een blik op het gebeurde bij Ligny, waar napoleon meester was gebleven; op het sedert gebeurde, en op zijnen last aan grouchy, en het opönthoud van dien Generaal, die op een ander punt ging strijden. - Opmerkelijk is het, en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het waarom worden redenen bijgebragt, dat het uur, waarop de slag aanving, niet is bepaald geweest. Men kan echter aannemen, dat de eerst tegen den middag begonnen strijd is aangevangen op het tijdstip, waarop napoleon berekende, dat grouchy op het terrein had kunnen tegenwoordig zijn; en dat de Keizer, niet vermoedende dat hem ook van die zijde eene Pruissische legerafdeeling zou worden tegengesteld, zijn regtervleugel als gedekt beschouwde door grouchy, die in last schijnt gehad te hebben om de Pruissen bezig te houden. Hier ontstaat de vraag: of napoleon niet had moeten doorzien, dat de Engelsche Veldheer op dien bijstand der Pruissen rekende. Hoe 't zij, napoleon was in het denkbeeld, dat blucher door grouchy werd in bedwang gehouden, de Schrijver vraagt met reden: of deze niet verantwoordelijk is voor de regtbank der geschiedenis, wegens het niet leveren van den bijstand, dien hij bij magte was te verleenen, en zijn afwezig blijven uit den strijd? Hierna volgen nog een aantal krijgskundige beschouwingen omtrent de zamenstelling der kolonnes en over derzelver aanvoering, met aanduiding hoe verdienstelijk de infanterie zich heeft gedragen, en welk een allezins loffelijk aandeel de Nederlandsche troepen aan de behaalde overwinning hebben gehad; zij vooral, die onder aanvoering van den Prins van oranje (nu wijlen Koning willem II, roemruchtiger gedachtenisse) tot een mikpunt strekten der gestadig herhaalde vijandelijke aanvallen, die zij met eene even standvastige als onverwinbare heldhaftigheid hebben verduurd. De stijl van het werk, met hoog te prijzen waarheidsliefde, en op een doorgaanden toon van deftigheid en waardigheid geschreven, vertoont ten laatste eene verheffing, die, verre van in zulk een geschrift misplaatst te zijn, den lezer wegsleept en tot zelfvoldoening stemt, wanneer de Schrijver de wèlverdiende lofspraak vermeld, van de lippen gevloeid des grootsten Veldheers, dien Europa nog in leven heeft, den onsterfelijken wellington, omtrent de heldhaftigheid der bewoners van Nederland, die niet slechts, in 1813 en 1814, een knellend juk in heilige geestdrift {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wisten af te schudden, met gevaar van lijf en goed; maar in de velden van Waterloo met eenen moed en standvastigheid, boven allen lof verheven, getoond hebben, ook goed en bloed veil te hebben om hun herboren Vaderland en herkregen, neen, met het staal herwonnen volksbestaan te behouden. - De val van napoleon was het natuurlijk en noodzakelijk gevolg van het verlies van den veldslag, en de Schrijver deelt ook daaromtrent en omtrent den aftogt des Nederlandschen legers merkwaardige bijzonderheden mede. Met genoegen zagen wij ook, hoe bij hetgeen omtrent den veldslag wordt gemeld, geenszins uit het oog verloren, maar in het regte licht gesteld is, de zoo krachtdadige en invloedrijke deelneming aan den strijd van den Generaal chassé, en de door hem daarin bewezen diensten. Gaarne zeggen wij van den Schrijver, dat - gelijk hij, en te regt instemt met het gevoelen van den grooten van der palm, dat de afschudding van de Fransche overheersching eene daad is, die aan de vergetelheid behoort ontrukt te worden; waartoe die voortreffelijke Redenaar-zelf een zoo heerlijk Gedenkstuk heeft geschreven - eveneens hij het zijne waardiglijk heeft toegebragt, om die grootsche daad, in gedachtenis te bewaren, en hoogst gewigtige bijdragen heeft geleverd, niet alleen om den roem der vaderen bij den nakomeling bekend te houden, maar ook latere geslachten tot leering: hoe met geringe kracht een groot doel kan worden bereikt, wanneer eendragt in zin en wil gepaard gaat met onverbasterde deugdelijkheid. - Moge die eendragt en deugdelijkheid der Natie in wezen blijven! Véél daartoe kan het onschatbaar voorregt bijdragen, door de Voorzienigheid, in Hare genade, aan den Nederlander voor immer, zoo het schijnt, ten deel bestemd: - steeds, in dagen van beproeving, de eendragt, deugd, moed en volharding van waardige ouders en voorzaten, uit verschillende tijdperken van 's Lands geschiedenis voor oogen te hebben; maar - vergeten wij het nooit! - het meest kan en moet daartoe bijdragen eene gemoedelijke opvoeding van het hart, gepaard aan eene betamelijke ontwikkeling der vrijheid van den geest; - {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} een godsdienstige zin, aangevuurd door voorbeelden, niet gekleurd door partijdigheid of sectegeest; maar voor oogen staande in het heldere licht der waarheid. Dat hebben onze Vaderen uitgedrukt op hun oorlogsgeschut, in de verheffende spreuke: vigilete, deo confidentes, en zoo lang de geest, waarvan die woorden de uitdrukking zijn, het nakroost vervult, zal het, gelijk dat voorgeslacht, ernstig en krachtvol elken aanrander van zijne onafhankelijkheid weêrstaan, en door standvastigheid en moed de zege behalen. Een drietal plannen, zeer net uitgevoerd, maakt de voorstelling van het geschrevene volkomen, en is van groote waarde in verband met het werk, dat hoogst verdienstelijk is, en in elke boekerij behoort gevonden te worden. Wij brengen den Heer van löbensels dank en hulde toe, en twijfelen niet of ook elke onpartijdige in het buitenland zal hem-zelven, en, nu ook door hem, Nederland regt laten wedervaren. Het werk, in de algemeen bekende taal geschreven, is voor geheel de beschaafde wereld bestemd. Wij hopen, dat het alom zoo veel aftrek moge vinden, als het verdient èn om het onderwerp, èn om de wijze, waarop het is uitgevoerd. m. m.v. Mr. D.G. Vernée, Kantonregter te Medemblik. De heilzame invloed der Armen-kinderbewaarscholen, op volwassenen, door voorbeelden aangetoond. Te Medemblik, bij de Wed. L.C. Vermande. 1850. In gr. 8vo. 30 bl. f :-30. Dit stukje, eene redevoering, uitgesproken bij de inwijding en opening der Armen-kinderbewaarschool te Medemblik, op den 17 Maart 1850, is ten voordeele dier school uitgegeven. Het onderwerp-zelve wekt reeds op, om het kleine werkje in handen te nemen, en het doel der uitgave strekt tot een prikkel, om de weinige stuivers, die het kost, niet te ontzien. De godsdienstige zin van den Schrijver doet zich bij {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanvang zijner rede al dadelijk kennen, want hoe zeer hij er zich in verheuge, dat de aanleiding tot de oprigting der Bewaarschool van hem is uitgegaan, niet minder erkent hij: ‘dat de mensch, zonder den bijstand en de hulp des Allerhoogsten niets kan verrigten; dat wij menschen slechts werktuigen zijn, in Zijne hand, en dat van alles wat de mensch goeds doet, de eere Gode toekomt.’ Wij stemmen het volkomen toe, dat de Armen-kinderbewaarschool eene inrigting is, waarin: ‘kosteloos, de kinderen van jeugdigen leeftijd, van behoeftige ouders, van welke godsdienst ook, worden opgenomen, en waar, in het kinderlijk gemoed, de eerste zaden van deugd, zedelijkheid, waarheid, liefde, orde, godsvrucht, verdraagzaamheid en arbeidzaamheid worden gestrooid, en waar deze ontkiemen.’ Uit dien hoofde achten wij het vestigen van Bewaarscholen in het algemeen, het zij dan al of niet kosteloos, overal raadzaam, waar de bevolking talrijk genoeg is om zoodanige inrigting te doen stand houden. - Treffende voorbeelden zijn door den Schrijver aangevoerd, om den heilzamen invloed dier inrigting op de ouders der kinderen aan te toonen. Zonder overal evenzeer in het oog te vallen, is de invloed der Bewaarschool op zedelijkheid en orde in de huisgezinnen zeer groot, maar vooral groot is de invloed van het lager schoolwezen op zedelijkheid en kennis in de huisgezinnen, niet enkel van den behoeftigen stand; neen, ook van den burgerstand en van den fatsoenlijken burger. Zoo vele ouders nemen het goede over door hunne kinderen in de school opgedaan, dat de Bewaarschool en de Lagere school, die aan elkander behooren te sluiten, als bijzonder groote weldaden in elken geordenden Staat verdienen beschouwd te worden. Moge de redevoering van den Heer vernée medewerken, om die overtuiging ingang te doen vinden waar zij nog niet gevestigd is, opdat zulke scholen allerwege in ons Vaderland tot stand komen. Men vergunne ons ten slotte eene aanmerking op het woord Armen-kinderbewaarschool. Bewaarschool, de naam {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dier inrigting, waar de kleinen, tot hun zesde jaar, worden opgekweekt, en vanwaar zij op de Lagere school overgaan, drukt het geheele denkbeeld uit, en de bijvoeging kinder is alzoo overbodig. Van den aanvang af heeft die inrigting, zoo wel hier als elders, uitsluitend voor de lagere standen gediend, en uit dien hoofde is ook het voorgevoegde armen onnoodig; ten ware men kome in de beteekenis van de Engelsche Ragged school, hetgeen wij niet gelooven, dat de eigenlijke bedoeling is. In eene plaats als Medemblik vooral, waar de bevolking weinig meer dan 2000 zielen telt, zou de zelfde inrigting gevoegelijk kunnen dienen zoo wel voor den lageren burgerstand, als voor de behoeftige klasse, en ook dáárom zouden wij het enkele woord Bewaarschool, waaraan zich niemand stooten zal, het doelmatigst achten. l. De Regtspraak van den Hoogen Raad, van 1 October 1838 tot 1 September 1850, gebragt op de artikelen der Staatsen burgerlijke wetten, besluiten en verordeningen, alles met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, verwijzingen, enz., door Mr. D. Léon, Advokaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Eerste Deel (Staatsregt), Tweede Aflevering, van bl. 145-276. Te's Gravenhage, bij Gebroeders Belinfante. 1850. (Voor rekening des Schrijvers.) In gr. 8vo. De werkzame Schrijver heeft met deze aflevering het Eerste Deel van zijne verzameling voltooid. Hij behandelt in deze aflevering de wetten en verordeningen van 1816 af, voorts provinciale en plaatselijke verordeningen, kerkelijke reglementen, tractaten, en eindelijk de Fransche verordeningen, welke bij den Hoogen Raad een onderwerp van kennisneming en beslissing zijn geweest. Ten slotte geeft hij nog eenige bijvoegsels en verbeteringen. De wijze van bewerking is geheel gelijk aan die van de eerste aflevering, en wij mogen dus te dien opzigte verwijzen naar onze vroegere aankondiging, in {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vaderlandsche Letteroefeningen, voor 1850, No. XV, bl. 674. Belangrijk zijn onder vele anderen de mededeelingen omtrent de geschiedenis van, en de regtspraak over de Wet van 28 Nov. 1818, omtrent het onderstands-domicilie; waaraan de Schrijver ook eene herinnering aan de latere wets-ontwerpen (die niet zijn tot stand gekomen) heeft toegevoegd: de opgaven van de literatuur omtrent het onderwerp kon echter veel worden vervolledigd. Gaarne doen wij hulde aan de zeer oordeelkundige aanteekening van den Schrijver, op bl. 191, bij het Kon. Besluit van 1 April 1835, betreffende de vereffening der boedels en nalatenschappen, onder de voormalige weesof momboirskamers berustende. ‘Met betrekking tot de weeskamers (zegt de Schrijver) mag het verwondering baren, dat niet bij eene wet de, bij het gemeene regt vastgestelde termijn van verjaring, ook met betrekking tot die instelling, van toepassing wordt verklaard; - met dat gevolg, dat de termijn van verjaring zou beginnen te loopen van de afkondiging van die wet, en na de vervulling van den daarbij vast te stellen termijn, de onopgevorderde kapitalen, even als iedere andere vacante nalatenschap, aan den Staat zoude vervallen. - Nu toch zijn die ligchamen in het bezit van aanzienlijke kapitalen, die geene rente afwerpen; terwijl bovendien de handelingen der weeskamers, na de vervulling der formaliteiten, bij art. 9 van voormeld Kon. Besl. v. 1 April 1835 voorgeschreven, aan geene contrôle hoegenaamd zijn onderworpen. Hiermede dan ook zou het doel kunnen worden bereikt, hetwelk men bij art. 9, al. 2 in fine van voormeld Kon. Besl. schijnt op het oog te hebben gehad, namelijk het nemen van zoodanige maatregelen, als ten aanzien der afdoening van hetgeen de alsdan (in dit art. bedoelde) nog onopgevorderde boedels betreft, zullen bevonden worden te behooren.’ - Alleen vermeenen wij, dat de Staat geen tijdsverloop van dertig jaren na de afkondiging eener nog te vervaardigen wet zoude behoeven te wachten, om in het voorloopig bezit {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} der bewuste vacante kapitalen te geraken, maar gelooven, dat de wet zeer wel de in bezit stelling één jaar na de niet-verschijning of afwijzing van pretendenten, ten gevolge van drie jaar op jaar gedane edictale citatiën, zoude kunnen bevelen. Zeer breedvoerig is de Heer léon op het stuk der verschillende Kerkelijke reglementen, en deelt ook in groote trekken mede, wat, na of ten gevolge der Grondwetsherziening van 1848, voor de verschillende kerkgemeenten deswege is voorbereid of tot stand gekomen. Van geschiedkundig gewigt is ook de aanteekening omtrent de Mentzer overeenkomst van 31 Maart 1831: zie bl. 224 en volgg., en in het geheel al wat daar ter plaatse over tractaten gezegd wordt; al kan men zich ook niet geheel met den Schrijver vereenigen in zijne oordeelvelling over de uitleverings-quaestie. Bij gelegenheid van een zeer gepast, indien maar niet al te uitvoerig vertoog over de nieuwe postwest, wordt zeer te regt de beperkte uitlegging, door den Heer kemper, in zijne Handleiding, bl. 177, aan het woord belasting gegeven, bestreden. Ofschoon het aanhangsel van 10 bladz. pleit voor des Schrijvers zncht om volledig zijn, is het echter wenschelijk, dat hij die volledigheid in het vervolg vóór den druk geheel zoeke te bereiken: het is soms lastig, behalve het werk-zelf, ook nog een aanhangsel te moeten naslaan. Beginselen van Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In kl. 8vo. 315 bl. f 1-90. Een werkje, hetwelk reeds den tweeden druk beleeft, en den jeugdigen Schrijver bereids het lidmaatschap der Provinciale Staten van Noord-Holland en eene gelijktijdige, ofschoon met bescheidenheid van de hand gewezene aanstelling bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken heeft verworven, behoeft voorzeker onze wat te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} lang teruggebleven aanbeveling niet meer. Maar het is ons een waar genoegen, bij vernieuwing de aandacht van alle onze lezers op dit gulden boekske te vestigen, omdat wij het door oud en jong, door man en vrouw, door rijk en arm, door geleerden en ongeletterden wenschen te zien gelezen en herlezen. Het is daarvoor allezins geschikt, zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft. De inhoud is staathuishoudkunde, of luidt u die naam te geleerd, neem dan ter harte de omschrijving dier wetenschap door den Schrijver op bl. 1 gegeven: ‘De kennis van het huishouden der maatschappij’. Zie, uit die enkele verduidelijking blijkt reeds, dat die wetenschap, welke leert: ‘hoe de rijkdommen in de maatschappij worden geboren en vernietigd’, een vak is, hetwelk allen, die in de maatschappij verkeeren, ten naauwste moet ter harte gaan. Van die wetenschap nu vindt men hier de beginselen, op eene duidelijke, populaire, aangename, stelselmatige, opbouwende en leerzame wijze voorgesteld. Wil men één staaltje? - Welaan, wij wijzen u naar bl. 5 en 4. ‘Wij zeiden: de staathuishoudkunde is de leer der rijkdommen. Niemand vatte dit echter op, als of zij voorgaf een middel te leeren, “om gemakkelijk rijk te worden;” wie dit slechts verlangt, legge ons gerust ter zijde, of leze ons alleen om van zijne dwaling terug te komen. Neen! wij zetten het op den voorgrond, en het kan niet genoeg worden herhaald: niet zonder moeite wordt welvaart verkregen; het is de arbeid, die rijkdommen voortbrengt; de arbeid, die de natuurkrachten ontdekt, en hunne geregelde werking aan den mensch onderwerpt; de arbeid, die zoo heilzaam werkt op ligchaam en ziel, en die reeds een zegen zoude zijn, al bragt hij geene schatten voort. Dit is de eerste les der staathuishoudkunde: niet zonder moeite, zonder inspanning, zijn de voorregten te verkrijgen, waarmede zij zich bezig houdt; en tot eenig antwoord op de vraag: “Wat moet ik doen om welvaart te verkrijgen?” zal men hooren: “Werken en eerlijk zijn.” {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En denkt men nu welligt: datzelfde leert mij de Godsdienst, en dit hoorde ik reeds van mijne ouders en leeraars, zoo antwoorden wij: “reden te meer om te gelooven, dat ook onze wetenschap waarheid spreekt; hare beoefening zal die vorige lessen versterken. De eischen der Godsdienst zijn niet zwaar: - zij heeft één gebod; Liefde. - Dit gebod is plegtig bezworen; toch was het niet genoeg om die nakoming te waarborgen. Hier treedt eene wetenschap op, die zich enkel tot aardsche goederen bepaalt, en hare grootste les is dezelfde als die der Godsdienst: “Bemin uwen naasten.” Dus komt bij de drangreden van pligt nog die van het eigenbelang; en dan zullen toch die twee lessen, die om verschillende redenen denzelfden weg aanprijzen, wel vaster overtuiging geven, en de bewandeling van dat regte pad gemakkelijker maken. Een voorregt is er bovendien, dat der Staathuishoudkunde eigen is, even als aan alle wetenschappen, die bestaande natuurwetten onderzoeken, al brengen zij dit niet in toepassing: zij leert ons de hand van den Schepper erkennen in het leven der maatschappij, gelijk de sterrekunde die ontdekt in den loop der werelden, gelijk de natuur ons die toont in den wasdom der plant.’ Wij achten dit weinige tot aanbeveling meer dan voldoende, en hopen, dat bij velen de zucht zal worden verlevendigd, om nog wat dieper in te dringen in eene wetenschap, wier getrouwe beoefening en zorgvuldige toepassing, met Godsdienst en zedelijkheid, den besten waarborg oplevert van algemeene welvaart en volksgeluk. Politieke wenken en vertoogen. I. II. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1850. In gr. 8vo. 16 en 28 bl. f :-50. In deze afdeelingen (de volgende zijn ons gelukkig niet toegezonden) worden de volgende onderwerpen behandeld: herziening van art. 198 der Grondwet - Ontbinding der Kamers - Ministeriële verantwoordelijkheid - de Kieswet. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver, wie hij zijn moge, ziet blijkbaar door de Groene-bril; hij plaatst zich op het zoogenaamd antirevolutionnair terrein, dat is van hen, die allen voor revolutionnairen uitkrijten, die het in de politiek niet met stahl en groen houden, zij mogen dan democraten, vrijzinnig, gematigd, behoudend of reäctionnair wezen. Wat de vertoogen-zelve aangaat, die hier worden aangetroffen: zij zijn niet te beöordeelen, zonder ze tevens geheel of gedeeltelijk te wederleggen; daartoe is hier de plaats niet en gevoelt Referent ook geene de minste roeping. Dus, slechts een kort woord over elk. In het eerste vertoog wordt de bepaling der Grondwet bestreden, volgens welke gedurende een Regentschap geene verandering in de Grondwet of in de erf-opvolging mag worden gemaakt. De Heer groen c.s. schijnt niet te willen gelooven, dat in deze bepaling, gedurende een Regentschap, de hechtste grondslag bestaat voor de onschendbaarheid van de regten der Kroon en van de Dynastie. Het tweede vertoog dringt op de ontbinding der Kamers aan: maar behalve het motief, hetwelk alleen die ontbinding kon, mogt en moest wettigen, - dat namelijk de verkozenen naar een provisioneel reglement niet voor een deel zouden blijven zitten naast de verkozenen volgens de nieuwe Kieswet - heeft, bij den Schrijver en zijne partij, blijkbaar; bij den wensch naar ontbinding, het verlangen gegolden, om de oppositie tegen het tegenwoordig Gouvernement in de Kamers te versterken; dit verlangen is althans, wat de Tweede Kamer betreft, niet bevredigd. Het derde vertoog heeft de strekking, om de denkbeelden van den Minister van Binnenlandsche zaken omtrent de betrekking tusschen den Koning en zijne Ministers in verdenking te brengen; maar de Schrijver-zelf is te kort geschoten in den eerbied voor het echt constitutionneel beginsel: the King can do no wrong, hetwelk toch in het Engelsche Staatsregt, met hetwelk men zoo vaak schermt, is ingeweven. Het vierde vertoog eindelijk, tast de Kieswet in hare beginselen aan, vooral van de groote districten en den lagen census. De ondervinding bij de laatste verkiezingen heeft echter geleerd, dat de census hier te lande volstrekt niet te laag is, en dat ook bij de tegenwoordige Districts-verdeeling elke partij en elke kleur in betamelijke evenredigheid kan worden vertegenwoordigd. Dit zij genoeg, om den geest en de bedoeling dezer Politieke wenken en vertoogen te doen kennen en waardeeren. Zij kunnen wedijveren met de Staatkundige be- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen van den Heer mackay, in het Tijdschrift de Vereeniging. i.w. Handwoordenboekje, ter aanwijzing van de ontdekking, uitvinding en verbetering van de voornaamste zaken en voorwerpen, welke in het dagelijksch leven voorkomen; door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1850. In 12mo. IV en 210 bl. f :-60. De Eerwaarde van oosterzee, naamgenoot van den beroemden Rotterdamschen kanselredenaar, biedt ons publiek dit leerzaam boekje aan, hetwelk wij meenen, inzonderheid voor de hoogere klassen der lagere scholen te mogen aanprijzen. Ook voor personen, die geene geletterde opvoeding ontvangen hebben, of die geene andere soortgelijke uitvoeriger woordenboeken kunnen raadplegen, is het nuttig. Menigeen kan er door worden opgewekt, om middelen te zoeken tot meerdere verrijking van zijn geheugen en verstand. Over de behandeling van zulk een werkje iets te zeggen, is geene gemakkelijke zaak. Dit is zeker, dat het boekje, waarover wij nu spreken, van de nuttige werkzaamheid des Schrijvers getuigt, en zelfs als lectuur aangenaam is. Het is een zéker werkend behoedmiddel tegen verveling. Wie het op zijne tafel heeft liggen, en 't in ledige oogenblikken openslaat, zal gewis van die hatelijke vijandin van alle levensvreugde geen hinder hebben. De artikelen zijn kort, rijk in zaken, wèlgeschreven, en hebben geene betrekking tot elkander; zoodat men dadelijk eene verscheidenheid van onderwerpen voor oogen heeft, die niet missen kan de nieuwsgierigheid te prikkelen en den geest bezig te houden. Gaarne deelden wij een paar artikelen tot eene proeve van de behandeling mede; doch wij staan met de keuze uit zoo vele honderden verlegen, en bevelen liever, hetgeen wij met gerustheid kunnen doen, elk aan, om zich het onkostbare boeksken aan te schaffen. Een werkje voor zoo velen nieuw, voor allen boeijende, zal wel een tweeden druk beleven. Eenige aanteekeningen, die wij al lezende maakten, en hieronder laten volgen, kunnen den Schrijver dán te stade komen. De reeks van uiteenloopende artikelen, tot welke zij betrekking hebben, geeft tevens eenig denkbeeld van de menigte verschillende onderwerpen, die in dit Handboekje behandeld worden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardappelen. Er wordt ook voorloop uit gestookt. Alchimie. Heeft den grondslag tot de scheikunde gelegd, en men dankt er vele geneesmiddelen aan. Aluin, wordt in de verwerijen als een algemeen bijtmiddel (mordant) gebruikt. Camphine, wordt genoemd bij de Argandsche lampen; maar op hare plaats niet behandeld. Barnsteen, heeft aanleiding gegeven tot de ontdekking der electriciteit. Bed. Het luchtbed is niet genoemd. Middelen om te bedwelmen, waren vroegen bekend en werden tot hetzelfde doel als de aether aangewend; zoo als opium, morphine, eene aderlating, de magnetische slaap. Blanketsel. Men had vroeger ook de gewoonte, om figuren van zwarten taf (mouches) op het gelaat te plakken. Bleeken geschiedt ook vooral door chlore. Bloedsomloop, was reeds gedeeltelijk door servetus ontdekt. Distilleren, moet dit niet zijn: destilleren? Dansen. De quarrés noemt men: françaises; de colonnes: anglaises. Elastieke gom. Wegens hare oplosbaarheid in zeer weinige zelfstandigheden, en verweeking door warmte, wordt zij tot zeer vele doeleinden, vooral in de geneeskunde, en zelfs tot het vervaardigen van waterdigte kleederen gebruikt; zie Mackintosh. Epaulet. Schouderbanden, later als onderscheidingsteeken, onder eenen anderen vorm, aangenomen. Galvanisme. Is electriciteit door scheikundige werkingen opgewekt, en genoemd naar galvani. Gas. Er is ook zoogenaamd vloeibaar gas; eene vereeniging van terpentijn met aether of alcohol. Gember. Men heeft daarvan twee soorten, van welke de witte de beste is. Genootschappen. Vele weldadige Genootschappen zijn door of onder den invloed van vrijmetselaren opgerigt. - (geheime). De Vrijmetselarij is afkomstig van de oude Bouwvereenigingen, en staat, misschien zijdelings, met de St. jans-orde in verband, die ook zeer mogelijk uit haar kan zijn voortgekomen; maar is altijd vreemd geweest aan de Orde der Tempelridders, behalve alleen in de twaalfde eeuw, toen zij, een tijd lang, door de Tempelridders is beschermd, en ten deele bestuurd geworden. (Acta Latomorum, Tom. I, p. 5.) Guillotine. Is door Dr. guillotin in Frankrijk ingevoerd uit beginsel van menschenliefde. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Gutta-percha, komt met elastieke gom in afkomst en hoedanigheid overeen, maar is vaster, en eene zoogenaamde gom-hars. Pruik, wordt in onzen tijd niet alleen door oude lieden gedragen, maar ook door vele personen van jeugdiger leeftijd; hetzij om de kleur van het natuurlijke haar te bedekken, óf, omdat dit vroeger uitvalt. Reukwerk. Te Voorburg bestaat een der beste fabrieken van reukwerken. Schietkatoen. De ondervinding heeft bewezen, dat het schietkatoen het buskruid niet kan vervangen, wegens het groote gevaar, dat met deszelfs aanwending gepaard gaat. De druk en het papier zijn goed. Wij vonden hier en daar wel eens eene drukfout, doch geen enkele belangrijk genoeg, om ze hier te vermelden. l.h.v. Gedenkschriften van een Notaris, door A. de Pont Martin. Uit het Fransch vertaald. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1849. In gr. 8vo. 318 en 292 bl. f 6-20. De eigenlijke heldin van deze gedenkschriften is eene jonge schoone - natuurlijk verblindend schoone - die door twee mannen bemind werd. De een was een jong mensch, in zeedienst; het schip verging met de bemanning; maar hij bragt er het leven af. De andere was een man van groot aanzien, rijk als een Croesus en geëerd als een Vorst. Deze, een oude schuldeischer van den vader der schoone, had de middelen in handen, om dien te ruïneren, maar wilde afzien van zijne aanspraken, wanneer de jonkvrouw hem aannam tot haren gemaal. De schoone echter was dien vermogenden minnaar niet genegen; maar arm en vernederd te worden, dat was te veel. Daarenboven zou haar vader in dat alles deelen. Zij verlangde te weten of de jonge zeeman nog leefde, en op de vraag: of zij zou toestemmen, indien hij overleden ware? zweeg zij. - Maar wat zegt het zwijgen eener schoone, op zulk eene vraag, onder zulke omstandigheden? - De vermogende minnaar, de varni genaamd, wist door zijnen invloed een valsch bewijs te krijgen van den dood des jongen zeemans. Alzoo trouwde onze maria met de varni, en zag, door haar huwelijk, de eer van haren vader gered; maar zij was en bleef onverschillig omtrent haren gemaal, en werd {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dit nog meer, toen zij vernam, dat de jonge zeeman, gaston, niet dood was. Nu ging hare onverschilligheid over in haat. Zij schreef aan gaston een brief, waarin zij hem vergiffenis vroeg, het gebeurde verhaalde en hem tot eene zamenkomst uitnoodigde. Gaston kwam, en had eene zamenkomst met haar, onder al zulke groote zwarigheden en hinderpalen, als men slechts in romans bijeen kan krijgen. Maar nu kwam de echtgenoot er achter, en begaf zich naar de plaats der bijeenkomst, een buitengoed, dat juist met eene overstrooming werd bedreigd. Die overstrooming had plaats, en de varni redde zijne vrouw, maar hield zich onwetend van de tegenwoordigheid van gaston, en zoo gebeurde het, dat deze verliefde bezoeker, in een kamertje, waarin hij was opgesloten, verdronk. De schoone maria kwijnde van droefheid weg en stierf; maar - en hier is het eigenlijke begin van deze roman - stervende bedong zij van hare begunstigden of vrienden wraak: - wraak, gedurende drie geslachten, of negentig jaren, tegen de varni haren wettigen man en zijne nakomelingen. Die wraak, onnatuurlijk en verachtelijk in zijn' oorsprong, wordt door die begunstigden of vrienden en hunne afstammelingen, met onmenschelijke barbaarschheid aangevangen, doorgezet en volgehouden, met aanwending van laster, verleiding, en zelfs van moord, toegepast naar omstandigheden tegen alle de onschuldigen, die zoo ongelukkig zijn den echtgenoot van het misdadige vrouwelijke monster tot vader, grootvader of overgrootvader te hebben. De laatste afstammelingen der twee partijen sluiten het tooneel, en de laatste de varni blijft, na den afloop van het negentigste jaar, gelukkig over. Carmel, de Notaris, afstammeling van een der begunstigden, is de vreeselijke rol, die hij te spelen heeft, moede, en weet de laatste wraakoefening, door zijn medestander voorbereid, te verhinderen, maar wordt zelf het slagtoffer van zijne menschelijkheid, en sterft doorschoten, even als die verschrikkelijke medestander: de satan in het vleesch. Het werk is met talent geschreven, maar met een akelig talent; het is 't voortbrengsel eener vinding, die de haren ten berge doet rijzen, en bevat alzoo eene heerlijke lectuur voor liefhebbers van tafereelen van onmenschelijke wreedheid, en laagheid aan den eenen, lijden en wanhoop aan den anderen kant. Wie, als hij leest, gaarne geslingerd, geschokt en verscheurd wordt; wie, om zich regt te amuséren, eene lectuur moet hebben, die hem telkens doet rillen en sidderen en tot een beeld van doodschrik maakt, leze dit werk. Ref. houdt er niet van; hij ziet {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} liever de menschen niet als zoo geheel onwaardige kinderen van den Hemelschen Vader voorgesteld. Als men enkel hunne deugden schetste en hunne misdaden verzweeg, misschien kwam er dan een tijd, waarin het woord misdaad uit de woordenboeken kon worden weggelaten. De druk en het papier zijn goed; maar de omslag had met de beelden van eenige Engelen des kwaads versierd moeten worden. Als dan elk hoofdstuk bovenaan een paar horens, en aan het slot een paardenpoot vertoonde, en de laatste bladzijde van 't geheel met eene afbeelding prijkte van den staart, die aan den Booze wordt toegeschreven, zou het werk eigenaardig zijn geïllustreerd. l.h.v. Jaarboekjes voor 1851. (Tweede Verslag.) Jaarboekje van Wetenschappen en Kunsten, bevattende: de meest belangrijke ontdekkingen en verbeteringen in het gebied der Werktuigkundige, Technologische en andere op Nijverhand en Landbouw toegepaste Wetenschappen; Natuurkunde; Scheikunde; Dierkunde; Kruidkunde; Delfstofkunde; Aardkunde; Weêrkunde; Sterrekunde en Statistiek. Met houtsneê-figuren. Vierde Jaargang, door S. Bleekrode, Math. Mag. Phil. Nat. Med. et Art. Obst. Doct., Hoogleeraar in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen aan de Koninklijke Akademie te Delft. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1851. In 12mo. 1059 bl. f 5-90. Korter dan door het letterlijk afschrijven van den breedvoerigen titel konden wij niet opgeven, wat men in dit geleerde Jaarboekje aantreft, welks voor ons liggende jaargang de uitvindingen, ontdekkingen, waarnemingen, proeven enz. behelst over de tweede helft van 1849 en de eerste van 1850. Wij zouden van den hooggeleerden Verzamelaar, ten aanzien van dat tijdvak, eenigermate verschillen, en liever het Jaarboekje telken male eenige maanden later uitgeven, opdat het een overzigt bevatte van hetgeen in de Natuurwetenschappen, Techniek enz. is voorgevallen in het vorige jaar. Doch dit in het voorbijgaan. Men verwachte van hetzelve uit onze pen geene beoordeeling. Er zullen slechts weinigen zijn, welke zich die zonder aanmatiging mogen veroorloven. Meer dan {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} twee-, misschien wel drieduizend mededeelingen uit de verschillendste vakken van Natuurwetenschappen en nijverheid, bijeengezameld uit allerlei binnen- en buitenlandsche geleerde journalen en andere geschriften en berigten uit alle oorden der beschaafde wereld - wie zou zich bij den verbazenden omvang der onderwerpen vermeten, over juistheid en volledigheid oordeel te vellen? - Ref. althans niet. Hij wil er alleen van zeggen, dat de uitbreiding van kennis, de zorgvuldigheid in het waarnemen, de scherpzinnigheid in het ontdekken, de schranderheid in het toepassen op het veld der natuur- en werktuigkunde, hem telkenmale verbazen, wanneer hij het altijd uitvoeriger Jaarboekje van Prof. bleekrode doorloopt. Met elken dag zetten zich de grenzen der wetenschap uit; met elken dag maakt zij hare uitbreiding meer dienstbaar aan het praktische leven. Uit de honderde voorbeelden, die daarvan in dit boek voorhanden zijn, willen wij een paar onder het oog van onze lezers brengen, daartoe kiezende, wat onder ieders bevatting valt. Eene proeve van de fijnheid der werktuigen: een chronoskoop (tijdmeter) tot waarneming van het vallen der ligchamen is zoo naauwkeurig, dat ‘de valtijd door eene hoogte van 10 streep gemakkelijk kan gemeten worden; 1/1000 van eene seconde is merkbaar.’ Bladz. 484. Ontzettende kracht: een geschut met zamengeperste lucht, op de tentoonstelling te Parijs aanwezig, ontlast ‘met drie loopen meer dan 1600 kogels in de minuut, - ja men zou het op 5400 in de minuut kunnen brengen. De toestel vordert slechts twee paardenkrachten voor zijne beweegkracht!’ Bladz. 435. Snelheid van werking: eene nieuw uitgevonden Amerikaansche snelpers kan 12000 afdrukken eener groote Courant in een uur leveren. Bladz. 296. Eene machinerie in Noord-Amerika levert meer dan vijfhonderd meelvaten op éénen dag. Al de duigen worden door eene machine geschaafd, zamengevoegd, gekromd en schuin afgenomen. De bodemschijven worden insgelijks door het werktuig vervaardigd. Bladz. 227. En alzoo bij menigte van proeven. Men verlustigt zich in de vindingrijkheid van den menschelijken geest, wanneer men het zaakrijk boek doorbladert, en er is veel, dat boven veler bevatting is; veel ook, dat algemeen kan begrepen worden. Onder anderen zal men de breedvoerige mededeeling over de zoo veel besprokene kokerbruggen met genoegen lezen. Bij zoo ontelbaar veel zaken zijn enkele kleine mis- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen onvermijdelijk, te meer daar bijna 50 vellen in eenen betrekkelijk zeer korten tijd moesten afgedrukt worden. ‘Gutta percha op leder opgedragen’ (bladz. 455) is een Germanismus, en niet Hygea, maar Hygieia is de naam der nieuwe planeet, die hier als de laatst ontdekte genoemd wordt. Bladz. 1041. Victoria, Parthenope en de nog onbenaamde van de gasparis konden hier nog niet voorkomen. Maar zulke kleinigheden verdienen naauwelijks aanteekening. Wij wenschen den wakkeren uitgevers aanmoediging tot het voortzetten dezer belangrijke maar kostbare onderneming, en danken den Hoogleeraar voor zijn wetenschappelijk geschenk, welks gebruik door eenen naauwkeurigen bladwijzer gemakkelijk wordt gemaakt. Drentsche Volks-Almanak. XVde jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f :-90. Zaanlandsch Jaarboekje. XIde jaar. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tsz. f :-90. Jaarboekje voor de Koninklijke Militaire Akademie. Eerste jaargang. Te Breda, bij Broese en Comp. Nederduitsch letterkundig Jaarboekje. XVIIIde jaargang. Te Gent, bij Gebr. Michiels. f :-70. Wij zullen deze, eerst laat ingekomen Jaarboekjes kortelijk aankondigen. Veel ruimte mogen wij er niet voor bedingen: eene beoordeeling van Almanakken in Maart ware mosterd na den maaltijd. In zeker opzigt echter is het jammer, dat het publiek zoo denkt; wijl vele bijdragen van blijvende waarde, om hunne plaatsing in eenen Almanak, te spoedig vergeten worden. Onder anderen is dat het geval met sommige der historische stukjes in den Drentschen Volks Almanak, die evenwel, door geringer omvang en gemis van plaatwerk, niet meer is, wat hij vroeger geweest is, voor 20 centen meer. Ook in het aangename en onderhoudende heeft hij niet gewonnen. Althans de stukken van Mr. oldenhuis gratama (fragmentarische historische herinneringen en authentieke stukken over de Gedeputeerde Staten) en van s.g. (het regt van beklemming in Drenthe) behooren, hoe belangrijk op zich-zelve, minder tot de volks-literatuur. De kritische opgave van de landkaarten der provincie, door Mr. bodel nijenhuis doet naar iets dergelijks ook over andere gewesten (van Friesland gaf dezelfde geleerde {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} met eekhoff eene beredeneerde opgaaf afzonderlijk uit) verlangen; en hetgeen Dr. janssen van eene merkwaardige oud-Germaansche ontdekking te Odoorn zegt, verdient - en vereischt misschien - nadere toetsing. Stukjes zoo als: hoe Baas julfring meende den Duvel in hoes te hebben van d.h.v.d.s., en hendrik ruse, staan hier juist op hare plaats. De Drenthenaar komt de afnemende liefhebberij voor de Provinciale Volks-Almanakken vrij gelukkig te boven. Zoo ook het Zaanlandsch Jaarboekje: welks Mengelwerk wordt geopend met een vervolg, altijd onaangenaam in eenen Almanak, maar een vervolg van een belangrijk stuk, over de lotgevallen van Zaanlanders op reizen naar het Noorden. Ook van de kleine aanteekeningen uit vroegere jaargangen bekend, komen weder eenige voor. Bruinses geeft een niet kwaad geschreven verhaal. De dichtstukjes zijn vrij goed; doch de steendrukplaatjes ver beneden het middelmatige. Wanneer men in aanmerking neemt, dat het plan om een Jaarboekje voor de Militaire Akademie uit te geven, eerst in September 11. ontstond, mag in billijkheid geen lof aan deze eerste proeve worden onthouden. Daarom willen wij er ook een woord meer van zeggen. De Kalender heeft dit eigenaardige, dat hij niet alleen voor onze gewone, maar ook voor de Grieksche, Israëlitische en Mahomedaansche jaarrekening, met aanwijzing der feestdagen van deze, is ingerigt. Indien het geoorloofd is nog meer te wenschen, zouden wij meenen, dat in een Jaarboekje, bestemd ook voor hen, die zich aan de dienst in O.I. wijden, de Chinesche insgelijks moest zijn opgenomen. Daarna ontvangt men eene naamlijst van het personeel der Akademie: chefs, docenten, kadetten, adelborsten enz. Wij misten er de namen der Godsdienstleeraars, met het onderwijs der kadetten in hunne respective Kerkgenootschappen belast. Voorts eene breedvoerige beschrijving van het onderwijs, hetwelk, met de inlichtingen, voor ouders en voogden van aanstaande kadets en adelborsten van algemeen nut en belang is. Men ontwaart er het nut uit van deze Akademie, op welke, van tijd tot tijd, vele aanmerkingen zijn gemaakt, en bij al de ingenomenheid van den Schrijver met het onderwijs en de inrigting, verzwijgt hij niet, in welke opzigten de vorming van den aanstaanden krijgsman verandering of aanvulling zou behooren te ondergaan. Dit gedeelte van het Jaarboekje wordt besloten met het verhaal der voorloopige vereeniging van het Marine-Instituut met de Kon. Mil. Akademie. Deze maatregel wordt zeer {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} toegejuicht, en wij zullen ons wel wachten dien te beoordeelen, wetende, dat de oppervlakkige kennis, die Ref. zich van de zaak durft toeëigenen, niet genoegzaam is. De ondervinding zal ook wel hieromtrent de beste leermeesteresse zijn. Dat overigens plaatselijk belang en de wil om deze of gene stad met eenigerlei openbare inrigting te begunstigen, meermalen verkeerde maatregelen heeft uitgelokt en doeltreffende tegengehouden, zal door niemand ontkend worden. Er ligt zeker wel iets vreemds in, zeelieden te zien vormen in eene landstad, en hen de behandeling van zeilen en touwwerk te zien leeren op eenen mast in den grond geplant; - maar, de ervaring moet beslissen. Hoe de uitkomst zij, men heeft wèlgedaan den maatregel slechts voorloopig in werking te brengen. Het Mengelwerk heeft eene nieuwe paginatuur en wordt geopend met een stukje, getiteld: Jan moet kadet worden, overwaardig om gelezen en ter harte genomen te worden door ouders en voogden, die somtijds bij het kiezen van eene loopbaan voor hun zoon of pupil te werk gaan met veel meer ligtzinnigheid, dan zij zich, bij het koopen van eenig kleeding- of meubelstuk, zouden veroorloven. Voorts wenschen wij met den Verzamelaar, den Luitenant kempees, dat eenige meerdere afwisseling den volgenden jaargang moge versieren. De uitvoering is zeer net en het Jaarboekje verdient alle aanprijzing. Van het Belgisch Letterkundig Jaarboekje kwam ons in eenige jaren geen onder het oog. Gaarne kondigen wij het aan, hoewel, naar onze wijze van zien, een buitenlandsch Almanakje, dat alleen door de taal, waarin het geschreven is, onder onze aankondiging kan vallen, in een Vaderlandsch Tijdschrift, dat zoo veel inlandsch heeft te vermelden, onbeoordeeld moet blijven. Kortelijk geven wij dus lof aan het meeste van hetgeen hier is opgenomen, en eindigen met deze puntige kleinigheid van f. de vos: Het diamanten kruis. Ziet ge, in dit arm vervallen huis, Een meisje, hupsch en malsch? Er blinkt een diamanten kruis Om (? aan) haren blanken hals. - 't Juweel is valsch, zoo ik vermoed, Hoe hel 't zijn glansen schiet'; Of - zijn de diamanten goed, Dan deugt het meisje niet. h.m. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De geschiedenis der Christelijke Kerk, haar zelve ten spiegel. Een Handboek voor den beschaafden stand, naar het Hoogduitsch van Dr. W.J.G. Curtmann, met eene Voorrede van B.T. Lublink Weddik, Evang. Luth. Predikant te Amsterdam. 1ste en 2de Aflevering. Te Arnhem, bij H.B. Breijer. 1850. In gr. 8vo. 192 bl. f 1-80. Als wij er op letten, hoe vele werken er tegenwoordig in het licht verschijnen, waarin de lotgevallen der Christelijke Kerk beschreven worden, merken wij een gunstig verschijnsel des tijds op. Immers, over het algemeen wagen uitgevers zich niet aan ondernemingen, waarvan zij de mislukking vooraf kunnen berekenen. Het is inderdaad opmerkelijk, dat, terwijl door mannen van grondige studie en veelomvattende kennis de historische waarheid des Christendoms naar het gebied der vrome verdichting wordt teruggedrongen, en zijne vroegste ontwikkeling in de banden eener a prioristisch-wijsgeerige constructie wordt geprangd, de zucht bij zoo velen ontwaakt, om het begin en de voortzetting van het leven des Christendoms in alle zijne verschijnselen te leeren kennen, en in zich op te nemen. In het bezit van dit leven ligt het voortdurend behoud der historische waarheid, welke zich langs dien weg boven de aanvallen eener eenzijdige kritiek, met hoe veel scherpzinnigheid gewapend, zal verheffen. Wat aan den eenen kant de wetenschappelijke beoefening voor het verstand doet, wordt aan de andere zijde door tafereelmatige en aanschouwelijke voorstellingen voor het gemoed des volks gewrocht. Hoe zou 't den volke mogelijk zijn, iemand als vondeling te beschouwen, wiens stamboom het voor zich ziet en wiens ouderlijke woning 't gelegenheid heeft te bezoeken? Wij verheugen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ons daarom in en over al de pogingen, die aangewend worden, om de geschiedenis der Christelijke Kerk meer en meer algemeen bekend, en overtuigend voor het verstand, en vruchtbaar voor het hart te maken. Wij hebben daarvoor ook nog eene andere reden. De Christelijke Kerk is eene voortgaande, eene perpetuéle instelling van het onveranderlijke Godsbestuur. De Heilige Geest, die van den Vader uitgaat en haar doordringt, is niet ingesluimerd op de graven der mannen, die met eene Apostolische zending in de wereld omtraden. Elke eeuw getuigt van de werking diens Geestes, die met zijnen adem de Kerk bezielt, en onder alle hare vervormingen en misvormingen dezelfde bleef, gelijk de zon hare stralen werpt zoo wel in de zalen van rooverkasteelen, als op den met Gods zegen bezwangerden akker des nijveren landmans. Het werk der opvoeding van het menschelijk geslacht in ons werelddeel heeft, in de middeleeuwen, ware ook de vorm van het onderwijs niet altoos even prijselijk, niet minder gewerkt dan in den lateren tijd, die er de wezenlijke uitkomst van is. Trouwens de hervorming was niet een begin, maar eene snel en geweldig doorbrekende uitkomst van hetgeen in vorige dagen was aangekweekt, en nu rijp was voor ontwikkeling en zelfstandig leven. Het werk, waarvan wij hier de vertaling ontvangen, is in het oorspronkelijke nog niet voltooid. In een tijd, waarin spoed een hoofdvereischte is, heeft men geen regt te klagen, over hetgeen anders welligt haastigheid zou mogen heeten. De Eerwaarde lublink weddik, die zoo vele nuttige letterkundige ondernemingen begunstigt, heeft ook deze vertaling met eene voorrede verrijkt, zijnen helderen blik en zijner scherpzinnigheid waardig. - Dit op zich-zelve is reeds eene groote aanbeveling van het hier geleverde, en geruststelling omtrent hetgeen nog volgen moet. De Schrijver noemt zijn werk een spiegel der Christenheid, want de geschiedenis geeft haar wèlgelijkend terug. Hij heeft uit de opvolgende tijden groepen van beelden verzameld, en ze den een na den ander voor {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dien spiegel gebragt. De vertaling, zoo ver die in onze handen is, loopt tot augustinus. Dat curtmann de groepen ieder afzonderlijk houdt, geeft aan het geheel wel iets fragmentarisch; maar dat hij, om zijne beelden en groepen aan het leven te doen beantwoorden, zich toegerust heeft met kennis uit de beste bronnen, blijkt uit de gegeven lijst der geraadpleegde Schrijvers. Het werk is populair, dat wil niet zeggen, dat men er platheid of gerektheid in vindt, maar dat het zeer bevattelijk en onderhoudend is; terwijl het afgetrokkene of wetenschappelijke zorgvuldig is afgezonderd. Wij achten het overbodig den inhoud op te geven. Wie niet ten eenenmale vreemd is in de Kerkelijke geschiedenis, weet van zelve, wat hij hier verwachten kan. De geest van het werk is die des Christendoms. Vraagt men: aan welke partij de Schrijver zich aansluit? Hij antwoordt: ‘Het schijnt mij toe voor eenen geschiedschrijver eervol te zijn, tot geene partij te behooren; maar echter den ijver der partijen in zich te vereenigen. Zulk een staan boven de partijen, het welk eigenlijk slechts een opgesmukte stand buiten het Christendom is, kan mij als ideaal niet voorzweven. Ik schaam mij het Evangelie van christus niet; ik beschouw het veeleer als het hoogste geluk, dat ik in het Christendom en inzonderheid in het Protestantismus opgevoed ben. Het geloof houd ik voor iets oneindig verhevens, ja, in zekeren zin, zelfs voor eene deugd, en betreur hen, die arm van geloof zijn. Maar ook de Evangelische vrijheid heeft als kleinood voor mij groote waarde, want zij is een onvervreemdbaar pand, hetwelk wij Protestanten met goed en bloed moeten handhaven. Hier licht, ginds warmte - waarom beide niet in zusterlijke vereeniging.’ Wij hebben eenige punten opgeteekend, doch vragen hier alleen: waarom de Schrijver, als hij den zedelijkgedsdienstigen toestand der Joden beschouwt, dien der heidenen bijkans stilzwijgend voorbijgaat? Zijn oordeel over konstantijn zouden wij aarzelen te onderschrijven. Ook wenschten wij het beeld van sommige Kerkvaders breeder uitgewerkt. Evenwel wordt dit gemis vergoed {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} door andere mededeelingen, die elders niet worden aangetroffen. Het eerste Deel zal in circa zes afleveringen kompleet zijn. Wij wenschen het werk verdienden bijval, ook opdat het den jeugdigen Uitgever aanmoedige, om zijne pers bij voortduring dienstbaar te maken aan de verspreiding van waarheid en licht. h. j.h.s. Merkwaardigheden uit de geschiedenis van de vestiging en uitbreiding des Christendoms, in verschillende werelddeclen, voornamelijk in betrekking tot den arbeid der Protestantsche Zendelingen, in voorlezingen, door W. Hoffmann, buitengewoon Professor der Godgeleerdheid aan de Universiteit te Bazel, en Inspector van de Kweekschool voor Evangelische Zendelingen aldaar. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Oudijk van Putten. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1849. In gr. 8vo. XIV en 153 bl. f 1-50. De verschijning dezer uit het Hoogduitsch vertaalde Redevoeringen getuigt van den opgewekten zin voor het heilig werk der Christelijke Zending onder de Heidenen. Getrouw aan den last ‘Predikt het Evangelie aan alle volken,’ drongen de visschers van de Galilesche zee in de heidensche wereld, en ondermijnden er de eeuwenoude vestingen des veelgodendoms. Hunne kweekelingen traden de paleizen en lusthoven der keizers en hunner landvoogden binnen, verhieven hunne stemmen in de gehoorzalen der wijzen, deden de orakelklanken der Pythia verstommen, en doofden de offervuren op jupiters altaren. Toen Rome de kruisbanier op het Kapitool zag wapperen, zond het mannen vol des Heiligen Geestes en gloeijende van ijver voor het geloof naar de moerassen van Germanië, en de dennenbosschen van het hooge Noorden, en terwijl in Azië de bedwelmde Christenen zich {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen voor den standerd der halve Maan, werd geheel Europa door het Christelijk beginsel voorbereid, om eenmaal stoffelijk en zedelijk de wereld te beheerschen. De schok, welke de kerkelijke omwenteling der zestiende eeuw te weeg bragt, belemmerde eenen tijd lang de gehoorzaamheid aan het woord van den éérsten Zendeling, die gekomen is van boven. Maar de Roomsche Kerk, zoo ras zij van dien schok hersteld was, gordde zich weder aan, om in Amerika en in Azië het Evangelie te verkondigen, en de Protestanten, wien het zoo veel inspanning kostte zich te vestigen en tegen onbroederlijke aanranding te verdedigen, zonden welhaast mede hunne geloofshelden uit, om veroveringen te maken op dwaling en ongeregtigheid. Men zag van lieverleê uit de oude en uit de nieuwe wereld mannen over de breede wateren stevenen, niet om goud of zilver te halen, maar om aan de kusten van Zuid-Afrika en Australië, in het kolossale Indië, en op de eilandengroep van den Oostindischen Archipel, liefde en vrede te brengen in de leer van het kruis. Het is waar, en vooral geldt dit van ons Vaderland, het werk der zending wekte langen tijd niet veel opmerking en belangstelling. Het ging bijkans buiten de gemeente om, en bleef aan enkele ijvervolle voorstanders van het rijk des Heeren overgelaten. Sedert eenige jaren echter gaan de oogen open, het gemoed wordt warm, en de zending wordt nu een werk der Gemeente. Weldra zal het eene zaak zijn, met haar bestaan geheel vereenzelvigd. Daartoe heeft de krachtige hand, welke Directeuren van het Nederlandsch Zendelinggenootschap aan den ploeg hebben geslagen, de stem, die zij doen hooren, en de verschijning van gutzlaff, dien zij, vier-en-twintig jaren geleden, hebben uitgezonden, veel bijgedragen. De Heeren van der meer en verbruggen hebben gemeend dien opgewekten geest te moeten bevorderen, door het Nederlandsch publiek dit zevental voorlezingen uit hoffmanns Missions Stunden aan te bieden. Naar waarheid getuigt de Vertaler van den Hoogleeraar: ‘De Schrijver {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} is bekend als ijverig en te gelijk hoogst verdienstelijk bevorderaar der Zendelingszaak, en zijne Missions Stunden geven van zijne warme belangstelling ten deze het beste bewijs. Maar deze “Vorträge” doen hem ook kennen als iemand, die personen en omstandigheden met een' helderen, doordringenden blik beschouwt; als iemand die aan een verlicht verstand een edel hart paart, en die met veelomvattende kennis waren Christelijken ootmoed vereenigt; maar ook als iemand die uitmuntend de pen weet te voeren, en die op boeijende, wegslepende wijze verhaalt en schildert, en te gelijk leert en sticht.’ De redevoeringen, welke oudijk van putten vertaald heeft, hebben China, Nieuw-Zeeland en de Sandwicheilanden ten onderwerp. De overigen, die Otaheite, de Schippers-eilanden, West-Afrika, Noord-Amerika, Oost-Indië, West-Indië en Zuid-Afrika betreffen, zal de Uitgever ter perse doen leggen, indien deze bundel met bijval ontvangen wordt. Wij hopen, dat de Uitgevers hun voornemen zullen kunnen volbrengen, in het belang der gewigtige zaak, die hier zoo voortreffelijk wordt behandeld. De twee eerste voorlezingen geven een helder begrip van de uitgebreidheid en grootheid van het Chinesche Rijk, en de Schrijver verklaart de reden zijner zonderlinge afzondering, beschrijft de godsdienst en godsdienstigen toestand der Chinezen, en verhaalt wat er in vroeger tijd is en bepaaldelijk nu wordt gedaan om dit volk onder de kruisbanier te vereenigen. Het gelukken dier poging zal ongetwijfeld eene volslagen wereldverandering te weeg brengen. Stelt u voor dat volk van bijkans 400 millioenen menschen, allen ééne taal sprekende, allergunstigst gelegen, met innerlijke kracht om naar buiten te werken en - tot het Christendom gebragt! Wie kan er de gevolgen van berekenen? Laat het nog duizend jaren duren, wat zeggen jaartallen, als de uitkomst daar is. Misschien is Europa dan ingesluimerd, als beantwoord hebbende aan zijne levensbestemming. Niet minder belangrijk zijn de twee volgende voorlezingen over Nieuw-Zeeland. De Spreker maakt ons be- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} kend met de natuurlijke ligging van dit eiland, zoo uitlokkend en niettemin zoo schaarsch bevolkt. Hij hangt een somber tafereel op van het openbaar en huiselijk leven der bewoners. Het moet er wel jammerlijk uitzien, waar eene jeugdige moeder, over kindermoord berispt, de klagt slaakt: ‘och, had mijne moeder even zoo met mij gehandeld!’ - En wat hebben de Europeanen nog gedaan, om deze menschen, die ons leeren hoe ver de mensch het brengt, indien hij zijn eigen licht volgt, uit hunnen deerniswaardigen toestand op te heffen? Wij zien er tegen op het antwoord van den Verhandelaar over te nemen. Gelukkig evenwel, dat ook hier stralen van licht de schaduwen verdrijven. De liefde tot christus en de dankbaarheid voor Zijn verlossingswerk hebben, door de Christelijke zending, eene heilzame omkeering bewerkt; zoodat ‘het Engelsch-Kerkelijk Genootschap thans negentien hoofd- en hulpvestigingen op het noordelijk eiland telt; terwijl de Wesleyaansche Methodisten er zeven zulke posten hebben; dat duizende kinderen in de scholen godsdienstig onderwijs ontvangen, en tienduizenden van volwassenen evenzeer onder den gezegenden invloed van het Evangelie gebragt zijn, daar zij het Nieuwe Testament in hunne eigene taal lezen kunnen.’ Met verbazing vervult ons de Schrijver, als hij de werkzaamheden der Zendelingen in bijzonderheden nagaat. Wij staan in twijfel of wij meer den moed of meer het geloof dier helden moeten prijzen, die jaren lang door doodsgevaar bedreigd werden, en meer wonderen hebben uitgerigt dan de fabel aan orfeus toeschrijft. De drie volgende voorlezingen handelen over de Sandwich-eilanders. Bij de beschrijving van het godsdienstig, zedelijk en huiselijk karakter dier menschen, wordt de opmerking gestaafd, dat, gelijk het voedsel, hetwelk de mensch doorgaans gebruikt, van grooten invloed op de ontwikkeling van zijn karakter is, evenzoo de grond dien hij bewoont aan de vormen zijner godsdienst eene eigenaardige rigting geeft. Doch ook hier ziet men bevestigd, dat de natuurlijke mensch, juist omdat hij op zich-zelven staat, de gemeenschap met God verliest. Hij {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het goddelijk bewustzijn wel niet uitroeijen, maar, misvormd, werkt het juist het tegendeel in hem van hetgeen waartoe hij geroepen is. Regt ter snede laat de Heer hoffmann de ongelukkige la perouse, de ijverige kweekeling van rousseau, getuigen, hoe hij van zijne dichterlijke voorstellingen van het Arkadisch geluk van den mensch in zijnen natuurstaat is teruggekomen onder deze echte natuurmenschen, wier gemoedsbestaan groote overeenkomst had met den vulkanischen grond, die hen voedde. Met des te meer genoegen zien wij de verandering dier woeste zeden door de prediking des Evangelies bewerkt, en de levensvraag: of het Christendom eene geestelijk-zedelijke wedergeboorte zij? proefondervindelijk beantwoordt. Zoo veel stof tot blijdschap als de lezer vindt, wanneer hij de loffelijke werkzaamheid der Zendelingen verneemt, zoo diep ook zal 't hem met droefheid en verontwaardiging vervullen, als hij naam-Christenen ontmoet, die met geweld de zegepraal van het goede beginsel vertragen, om hunne dierlijke lusten toomeloos te kunnen bevredigen. Wij eindigen met den wensch, dat dit aangenaam en leerrijk werk vele lezers vinden en mede bijdragen moge tot de vervulling der bede: ‘Onze Vader! Uw rijk kome!’ h. j.h.s. Leerrede over Mattheus XVI:4c, bij den aanvang der winter-Catechisatiën gehouden te Doezum, den 4 November 1849, door J. van Waning Bolt, Predikant te Grootegast en Doezum. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1849. In gr. 8vo. f :-25. De Eerw. Schrijver hangt in de voorafspraak zijner rede een bedroevend tafereel op van de laauwheid, die er in de gemeente van Doezum heerscht, ten aanzien van het Godsdienstig onderwijs. Hierdoor vond hij zich bij den aanvang zijner winter-Godsdienst-onderwijzingen bewogen, om haar ‘opmerkzaam te maken op de moge- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, dat jezus zijn aangezigt zou kunnen afwenden van dezulken, die Hem en zijn Evangelie niet willen hooren, - alzoo: op de vreeselijke mogelijkheid, dat het Koningrijk Gods van ons zal kunnen genomen worden en aan anderen - meer dan wij zulk een voorregt waardig - zal kunnen gegeven worden!’ Na de toelichting der tekstwoorden: en (jezus) hen verlatende, ging Hij weg: - gaat de Leeraar voort naar aanleiding hiervan eerst, als met de geschiedenis in de hand, zijne hoorders te herinneren: hoe datzelfde droevig aan de volkeren vervuld wordt, die hardnekkig ongeloof en redelooze onverschilligheid omtrent de Evangeliewaarheid aan den dag leggen; en dan, overeenkomstig het eigenlijk doel zijner toespraak, hen op te wekken: om belangstelling, ijver en getrouwheid aan den dag te leggen in het hooren, vernemen en betrachten van jezus woord, en alzoo in het gebruik maken van de niet te vergeefs aangeboden gelegenheid, om zich daarin te oefenen en te volmaken. Reeds in deze enkele opgave vindt men eene genoegzame proeve van den stijl des Schrijvers, die zich noch door puntigheid noch door netheid aanbeveelt. Overigens eerbiedigen wij de redenen, die hem drongen, om deze hoogst eenvoudige preek, gelijk zij door hemzelven wordt genoemd, te laten drukken. - Wij besluiten met den wensch, dat die rede, waarin het niet aan belangrijke opmerkingen ontbreekt, in de eigen gemeente van Ds. waning bolt, en elders in uitgebreider kring, het beoogde nut moge stichten. Beschouwingen over den maatschappelijken invloed des Christendoms. Naar het Fransch van J.D. Choisy, Hoogleeraar te Genève. Met eene Voorrede van B.T. Lublink Weddik, Evangelisch Luthersch Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1850. In gr. 8vo. f 2-75. De aanprijzing van Ds. lublink weddik deed ons dit {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} werk met belangstelling in handen nemen; - en wij betuigen gaarne, dat wij ons bij de lezing niet teleurgesteld vonden. Het is een werk van degelijken inhoud, bijzonder geschikt, om nadenkende lezers tot de regte waardering van het Evangelie, tegenover sommige wijsgeerige en Socialistische stelsels onzer dagen, te brengen, en dat eene bijdrage tot de Apologie des Christendoms, overeenkomstig de behoefte dezes tijds mag heeten. In twaalf beschouwingen ontvouwt de Schrijver eerst de beginselen des Christendoms, aanwijzende, hoe deze den weldadigsten invloed op de maatschappij, waarin zij worden toegepast, moeten uitoefenen; en staaft vervolgens met geschiedkundige feiten, dat het Christendom werkelijk in den loop der eeuwen zegenrijk op het huiselijk leven, ten opzigte der maatschappelijke betrekkingen, van den Staat en de Wetten, en ten aanzien der Kerk heeft gewerkt. De Vertaler heeft deze vertoogen beschouwingen genoemd; oorspronkelijk zijn ze kanselredenen geweest. Zij munten uit door een overvloed van treffende gedachten, en bevatten veel, dat ten volle verdient overwogen en behartigd te worden door allen, die niet onverschillig zijn voor de hoogste belangen der menschheid. Daarom doet het ons te meer leed, dat de vorm, waarin zulke hoogst gewigtige zaken zijn voorgedragen, niet aangenamer en uitlokkender is, gelijk wij meenen dat voor zulk een geschrift met regt te mogen verlangen. - Ook de vertaling en de correctie laten nog wel iets te wenschen over. Kom tot Jezus! een roepstem aan allen. Door Newman Hall, B.A., Schrijver van: ‘Vreest niet, ik ben het.’ Naar de 97ste Engelsche uitgave. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1850. In 12mo. 52 bl. f :-30. De Heer kirberger gaat voort, op eene wijze die weinig uitgaven vordert, stichtelijke volkslektuur te verspreiden. Wij hebben hier weder een klein stukje voor {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ons liggen, dat allen uitnoodigt tot jezus te komen. In kleine afdeelingen worden de toespraken gesplitst, zeer geschikt om bij onderscheidene gelegenheden gelezen te worden, zonder dat er op eens te veel inspanning wordt gevergd. Eerst geeft de Schrijver de reden op, waaròm de zondaar tot jezus komen moet, dan (hetgeen vooraf had behooren te gaan) wijst hij aan, wie jezus is en wat Hij voor zondaren gedaan heeft; vervolgens geeft hij op, hoe de zondaar tot jezus moet komen. De Schrijver heeft een regt gemoedelijken toon aangeslagen; terwijl men dadelijk hoort, dat de stem uit Engeland komt. Het boekje is een gunstig onthaal allezins waardig. Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, door E.J. Diest Lorgion, Theologiae Doctor en Predikant te Groningen. Met Platen en Kaarten. 1ste, 2de, 3de en 4de Aflevering (Iste Deel). Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1849 en 1850. In gr. 8vo. 256 bl. f 5-: Vier afleveringen van dit werk zijn ons in den loop van 1850 toegezonden. Ofschoon daarmede het Eerste Deel als gesloten mag worden beschouwd, ontbreken er echter de titel en platen nog aan, welke, vermoedelijk bij latere afleveringen gevoegd, de uitgave dezes Eersten Deels moeten voltooijen. Wij hebben evenwel gemeend om dat ontbrekende ons verslag niet verder te moeten uitstellen; want de zwarigheid, die wij, voor ons, met reden maken, om over onvoltooide werken te oordeelen, vervalt grootelijks, wanneer, gelijk in dezen het geval is, het verschenen gedeelte ons genoegzaam bekend maakt met den aanleg, de behandeling, de zienswijze, de meerdere of mindere grondigheid van het onderzoek des Schrijvers, alsmede ook met zijne partijdigheid of onpartijdigheid, en in hoe verre hij, al of niet, zich heeft laten wegslepen door eenzijdige berigten. Dit kwam vooral te pas bij een werk als dit, hetwelk een ernstig en aanhoudend onderzoek en tevens ter zijde stelling vorderde van alle ingenomenheid met begrippen aan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere belangen van staatkunde, van handel of anderzins ontleent, waarbij altijd op den voorgrond treedt, òf het als met de moedermelk ingezogen liefdegevoel voor eene geboortestad, òf eene vurige belangstelling in de plaats van inwoning, die ook het helderste brein soms dermate benevelt, dat het menigwerve faalt. Blijkens het berigt bij de eerste aflevering, is de uitgave van dit, reeds in 1848 toegezegde, werk vertraagd. De oorzaken dier vertraging zijn niet opgegeven; doch het is genoeg, dat de verzekering des Uitgevers, dat het werk zich door beknoptheid en een zorgvuldig gebruik maken van de beste bronnen zou aanbevelen, niet onvervuld is gebleven. Dit Eerste Deel bevat zeven Hoofdstukken, waarvan wij den inhoud kortelijk zullen mededeelen. Nadat de Schrijver in het eerste Hoofdstuk aanvankelijk heeft verhaald, wat er al van den alouden oorsprong der stad Groningen bij onderscheidene Schrijver is uitgevent, en de onwaarschijnlijkheid en het ongeloofelijke van die verhalen, naar ons inzien, met bondige redenen heeft aangetoond, staat hij meer bijzonder stil om na te gaan, wat er uit een oud opschrift in een marmeren tafel, zoo het heet, in eene kerk te Rome gevonden, en betreffende karel den Groote, valt af te leiden, omtrent het vroeger bestaan der stad. Ofschoon hij niet ontkent, dat het altijd hoogst betwijfelbaar blijft, wijl verdienstelijke Schrijvers dáarvan zwijgen, zoo meent hij toch, op gezag van het geboekstaafde door miraeus en andere bescheiden het daarvoor te mogen houden, dat Groningen in de negende eeuw reeds eene vrij aanzienlijke plaats zij geweest. De naam van den Overzeeschen Evangelieprediker wilfridus hecht zich aan dit verhaal vast; zoo wel naar aanleiding van de Sint walburgs-kerk, wat hare stichting en oorspronkelijke bestemming aangaat, als omtrent derzelver latere inrigting. - Belangrijk is hetgeen omtrent den Giftbrief van hendrik III, in 1040, wordt gezegd; de Schrijver leidt daaruit af, dat Groningen oorspronkelijk tot Drenthe, niet zoo als later, tot Friesland behoord heeft. Ook over den naamsoorsprong als van gruno; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} maar meer waarschijnlijk van cruon (groen) en cirge (eene vlakte) afkomstig, en waartoe ook het oude wapenschild der stad, een zilver veld met eene dwarsche groene streep, schijnt te wijzen, wordt hier gesproken; doch de beslissing aan ieders gevoelen overgelaten. Dit eerste Hoofdstuk beslaat acht-en-twintig bladzijden. In het tweede Hoofdstuk zet de Schrijver de geschiedenis der stad voort tot het jaar 1255. Hij vangt aan met te doen zien, hoe eerst in 1110 de stad eenigzins uit de duisternis te voorschijn treedt, en gewaagt van het aanleggen van den steenen muur, die toen de houten omheining heeft vervangen. Wat reeds vroeger was aangestipt, dat, ten gevolge van den Giftbrief van hendrik III, de Utrechtsche Bisschoppen zich te kort gedaan achtteden in hunne regten, wordt hier verder in de gevolgen aangetoond, welke gevolgen van dit gewigt waren, dat na een harden strijd de stad door den Bisschop van Utrecht in erfleen werd gegeven. Doch na een dertigtal jaren rust is er andermaal burgerkrijg ontstaan, op het laatst van het jaar 1226 of in het begin van 1227, toen, door het wisselend krijgslot, de Bisschop van Utrecht, ter hulp gesneld van zijne aanhangers in de stad Groningen, tegen de zich noemende Lepperothen, die rudolf van Koevorden hadden ingeroepen, zijne vijanden in handen viel, toen hij tot bijstand van den nakomeling des voormaligen prefects, egbert geheeten, het harnas had aangegespt. In 1252 deden de, ten gevolge van den ongelukkig gekeerden krijgskans, uitgeweken en gebannen ridders eene poging, om zich weder van Groningen meester te maken; en ofschoon de daardoor ontstane verbindtenissen geduriglijk verbroken werden, vermeesterden zij in 1255 de stad, met het gevolg, dat zij zoodanig meester bleven, dat er door sommige edelen, die in de nabuurschap der stad woonden, een vrede tot stand kwam, door welken egbert als Stedehouder des Utrechtschen Bisschops aan het hoofd der regtspleging gesteld, en een Raad van zestien personen bekleed werd met het {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid der stadsaangelegenheden. - Het in dit tweede Hoofdstuk vervatte loopt tot bladz. 53. In het derde Hoofdstuk leidt de Schrijver ons rond in de stad Groningen, zoo als die zich voordeed in het laatste gedeelte der dertiende eeuw. Na vermeld te hebben, dat in 1255, vermoedelijk ten gevolge van het sluiten van den vrede, de muren wederom waren opgebouwd, geeft hij veel wetenswaardigs omtrent het huis van den Prefect, een van de oudste huizen der stad, 't geen vroeger het Koninklijk of Keizerlijk landhuis was geweest en bij het martini-kerkhof geplaatst was. Hierna treedt de Schrijver in eene meer breedvoerige beschrijving van de Sint walburgs-kerk, hare onderscheidene bestanddeelen, verschillende bestemmingen, en latere inrigting tot een bedehuis; totdat in 1627 het gebouw, en in 1664 de toren is afgebroken geworden. Daarop treft men aan de beschrijving van de tegenwoordige hoofdkerk: de Sint maartens- of martini-kerk, wier bestaan, na geschiedkundige herkomsten, bezwaarlijk vóór 1253 kan gesteld worden, en die in 1360, wegens het bewaren van reliquiën, blijkens een geestelijk besluit, te Avignon uitgevaardigd, beroemd was. (Een keurige plaat, voorstellende de St. walburgs-kerk, alsmede een afbeeldsel daarop voorkomende van het groot en klein zegel der stad; - en eene voorstellende het oude Raadof Wijnhuis, zoo als het zich voordeed toen het in 1774 gedurende meer dan drie eeuwen had gestaan (van 1443-1774), zijn bij de eerste aflevering gevoegd, omtrent welker plaatsing de Uitgever doet opmerken, dat later aanwijzing gedaan zal worden. Het uitwendig voorkomen der martini-kerk leert de met Groningen niet bekende lezer kennen uit de bij de tweede aflevering voorkomende plaat.) Vervolgens vestigt de Schrijver de aandacht op de A-kerk, waarvan de omslag der afleveringen eene schets aanbiedt, van welke kerk de belangrijke oorkonde, dagteekenende van 1246, nog voorhanden is. Deze oorkonde, uitgevaardigd door otto III, heeft aan die kerk, welke, zoo als te regt wordt aangemerkt, niet uit- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend aan maria en aan den Heiligen nicolaas, maar eerstelijk aan god en eindelijk aan alle Heiligen was gewijd, onderscheidene voorregten toegekend; terwijl haar bestaan opklimt tot het regeringstijdperk van den Utrechtschen Bisschop otto I. (1212-1215.) - Wij achten het voldoende hier te herinneren, dat met evenveel zorg worden opgespoord het ontstaan, en nagegaan de lotgevallen van onderscheidene andere hoofdgebouwen, als daar zijn: het Heilige Geest- en Gasthuis; het Broederenklooster; het oude Raad- en Regthuis; waarna over den handel en de Regering van Groningen breedvoerig wordt gesproken. Dit Hoofdstuk loopt van bladzijde 53 tot 85. In het vierde Hoofdstuk wordt een tijdvak van anderhalve eeuw behandeld; men vindt er de voornaamste voorvallen tusschen de jaren 1225 en 1592. De toenemende bloei der stad stond in een onmiddellijk verband met de ijverige pogingen voor datgene, waaraan men het meest behoefte gevoeld: veiligheid en vrede, te verzekeren en te bevestigen. Appingadam werd te vergeefs bedreigd door den toenemenden bloei van Groningen; maar waren de in 't werk gestelde middelen van laatstgenoemde stad niet bij magte om Appingadam te fnuiken in hare opkomst, en leed zij daarbij schade, het gelukte daarentegen om, bij de vereffening van sommige geestelijke en wereldlijke geschillen, met den Utrechtschen Bisschop zoo veel meer te winnen op Drenthe en het Goo. Doch niet altijd bleef de zon onverduisterd aan den hemel voorspoed en leven verkondigen; welhaast werd Groningen in eenen noodlottigen oorlog gewikkeld, die - welke daarvan ook de wezenlijke oorzaak moge zijn geweest, waaromtrent de Schrijver met bescheidenheid een gevoelen uitbrengt, dat veel bijval zal vinden, namelijk, dat de aanleiding er van zou gelegen zijn in een te willekeurig gebruik, door de stad van hare magt gemaakt, waardoor algemeen ontevredenheid ontstond - aanvankelijk met een afwisselend geluk gevoerd, eindigde met den vijand binnen Groningens veste te brengen, waardoor een staat van jammer voor eene lange reeks van jaren ontstond. - Lezenswaardig vooral zijn ook hier weder {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanteekeningen aan den voet der bladzijden te dier zake gesteld; zij doen zien, met hoe veel omzigtigheid men de bronnen raadplegen, en zich wachten moet Schrijveren zonder onderzoek geloof te schenken. In lateren tijd, 1361, werd daarentegen een verbond gesloten tusschen de stad en die van Oostergo, Westergo, Humsterland enz., waarbij de bepalingen van 1323 bij den Upstalboom, in de algemeene vergadering der Friezen gemaakt, nader werden bevestigd en de magt en het gezag van Groningen werden uitgebreid, ten koste van den invloed en het gezag des Utrechtschen Bisschops, waardoor zij zich later, en wel bij de erfpacht van het regtsgebied over Groningen en het Gooregt, in 1392, voor den tijd van honderd jaren, 't welk in 1371 door den Utrechtschen Bisschop floris was verpacht aan johan van Koeverden en zijne zonen begunstigd zag. - Met reden besluit dan ook de Schrijver, dat door dien handel de stad Groningen eene groote schrede nader scheen te zijn gekomen tot het doel, om vrij te zijn van alle heerschappij. - Dit Hoofdstuk beslaat de bladzijden 85 tot 124. Het vijfde Hoofdstuk is allerbelangrijkst, omdat daarin met veel onpartijdigheid en helderheid, eenige grondoorzaken van den burgerkrijg, die de stad in de veertiende eeuw verdeelde, de bekende twist tusschen de Schieringers en Vetkoopers wordt behandeld. Nadat de beroemde frederik van Blankenheim op den Utrechtschen Bisschopstoel was gezeteld, heeft hij 't met zijnen voorganger gesloten erfpachtsverbond voor onwettig willen doen doorgaan, en pogingen aangewend, om het verloren gezag terug te bekomen. Te dien tijde, 1395, werd dat gezag over Groningen door aalbrecht van Beijeren nagejaagd, en deze achtte zich magtig genoeg, om met eenige legerbenden zijne oogmerken te bereiken. De alstoen ontstane verdeeldheid tusschen de ingezetenen, waarvan eenigen den Hollandschen Graaf begunstigden, terwijl anderen het met den Bisschop van Utrecht hielden, of van geen van beide wilden weten, heeft bedroevende gevolgen gehad. Maar hoe magtig de scheuringen ook wezen mogten, en den Hollandschen Graaf aalbrecht {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zochten te weêrstreven; toch durfde deze als Heer te handelen, en liet zich de goederen des lands opdragen, om die wederom in leen uit te geven; - en zij, die op zich-zelven, ondanks hun aanzien, geene magt genoeg hadden tegenover den Graaf, werden door den Utrechtschen Bisschop voor zich gewonnen. - Veelvuldige en bloedige ontmoetingen zijn daarop gevolgd; dan eens waren de Schieringers, dan weder de Vetkoopers meester van het bewind. Had de stad al eene belegering te verduren, en werden er daarna nieuwe verbonden gemaakt, de twist tusschen de beide partijen mogt er door beteugeld worden, uitgedoofd werd zij niet. Een treurig voorbeeld hoe ver partijgeest leiden kan, en hoe die ten laatste tot woede overslaat, is ook aan Groningen den 23 October des jaars 1413 gebleken, toen de raadzaal met bloed bevlekt, en ettelijke aanzienlijken om hals gebragt zijn geworden door eene bende Schieringers en Mikhorsten (aanhangers van den Proost van Embden, hiske abdema, die zich door zijne heerschzucht had gehaat gemaakt, zoodat er eene algemeene zamenspanning tegen hem was gesmeed), die bij moord nog verbanning heeft gevoegd. Welke pogingen, ernstig gemeend en met kracht ondersteund, ook door Keizer sigismund werden aangewend, om het land tot rust te brengen, een verbond tusschen Groningen, Hunsingo en Twelengo, op 12 Junij 1417 gesloten, om geen vreemden heer te huldigen, verijdelde des Keizers voornemen. En toen op 13 Mei 1419 de Regering van Groningen zich verstond met den Utrechtschen Bisschop, ook toen werd die eeuwige waarheid op nieuw weder in het licht gesteld, dat de onderlinge verdeeldheid der burgers uitloopt op eigen ondergang, en magtsuitbreiding van derden. Te regt teekent dan ook de Schrijver desaangaande het volgende op: ‘De langdurige twist tusschen de stad Groningen en den Utrechtschen Bisschop over de heerschappij, was alzoo, ten gevolge van de verdeeldheid tusschen de burgers onderling, in het belang van den Bisschop geëindigd. De heerschzucht, welke beide partijen in de stad evenzeer bezielde, had te weeg gebragt, dat beide de heer- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij verloren hadden.’ - Het moge waar zijn, dat, ten gevolge der tijdsomstandigheden, de stad-zelve in den Utrechtschen Bisschop destijds een magtigen beschermer vond, maar ook hier wordt het blijkbaar, hoe de partijgeest derwijze verblind is, dat, zoo hij al niet toomeloos aanvangt of eindigt te woeden, en terugdeinst voor het doen stroomen van burgerbloed, hij toch altijd zijne eigene belangen voorbijziet. - (Eene voorstelling van den moord, (ter gelegenheid van het bloedbad, ten Raadhuize aangevangen op 23 October 1413,) aan albert barelts en johannes hekman gepleegd, is bij deze derde aflevering gevoegd.) - De inhoud van dit Hoofdstuk loopt van bladz. 124 tot 159. Niet minder belangwekkend is het medegedeelde in het zesde Hoofdstuk, hetwelk loopt tot 1460, het tijdstip, waarop eene onderhandeling met david van Bourgondië haar beslag kreeg. Wat al strijd heeft de stad moeten verduren sedert in October 1419 een ontwerp van vrede werd vastgesteld tusschen de twistende partijen! Wel mogt die op 14 September 1420 getroffen vrede veel goeds beloven; maar niet zonder rede stemt men in met den smartelijken uitroep des Schrijvers: ‘Door dezen vrede schenen de noodelooze en bijna zinnelooze twisten der middeleeuwen te zullen eindigen; regt zou de plaats innemen van geweld, duurzame vrede die van eeuwigen oorlog. Maar anders was de uitkomst. Die eeuw was nog niet rijp voor de orde der onze.’ - Pas werd het verdrag gesloten, of nieuwe oneenigheden ontstonden. Geene beloofde schadevergoeding werd toegelegd; geen herstel in eigen goed. Een treurig voorbeeld vindt men daarvan in het in gijzeling houden, en het in boeijen sluiten van het in die boeijen ook gestorven kind van den ingedaagden sjaardema. Dergelijke handelingen moesten wel de vete op nieuw voedsel geven, en heillooze gevolgen na zich slepen. Breedvoerig gewaagt de Schrijver van de onderhandelingen en beweeggronden van het verdrag van 1437, waarbij tusschen Groningen en Hamburg een eeuwige vrede en vriendschap werd bezegeld, die echter reeds binnen het jaar werd verbroken. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoedelijk gezochte gronden, of wel feitelijkheden door twistzoekenden opzettelijk gepleegd, verslonden dien vrede, waarbij het eigenbelang van sommigen nadeel leed. Bloedige strijd en ernstige belegeringen en wraakoefeningen zijn daarop gevolgd; en alhoewel een wapenstilstand voor zes maanden mogt getroffen worden op 28 Januarij 1439, waaraan invloedrijke mannen, als: edzart en gockinga, het hunne toebragten; de strijd der belangen weerhield langen tijd het sluiten van den vrede: eerst toen aan gockinga was teruggegeven, wat hem was ontroofd, en hij levenslang het vruchtgebruik terug bekwam van de bezittingen, welke aan zijne voorvaderen hadden behoord; toen eerst werd, omstreeks 1440, het verbond tusschen hem en den Raad der stad Groningen tot stand gebragt; deze vrede zoude duurzaam zijn en alle verongelijkingen zouden worden vergeten, terwijl edzart borg bleef voor de goede trouw van gockinga! ‘Zoo mogt,’ zegt de Schrijver, ‘het edzart dan eindelijk gelukken, dit vuur van tweedragt te dempen, - ofschoon het ook nu nog niet geheel werd uitgebluscht.’ - Twist tusschen Groningen en Hindelopen, en daarna tusschen haar en Oostfriesland, hield de stad in rep en roer; en mogt er al in 1444 eene overeenkomst getroffen zijn: de goede verstandhouding was wankelend. De Oostfriesche ulrich moest steeds op zijne hoede zijn, tegen de door Groningen oogluikend gedulde vrijbuiters, waarvoor niet altijd behoorlijke voldoening gegeven werd. - Het toenemen evenwel van inwendige kracht in de handhaving van orde en rust, heeft den Schrijver aanleiding gegeven, om aan het slot van dit Hoofdstuk, 't welk van bladz. 160 tot 211 doorloopt, een paar voorbeelden daarvan op te teekenen, die weldadig werkten op den welstand der stad. In het zevende Hoofdstuk heeft de Schrijver eene beschrijving gegeven van de stad, zoo als die zich vertoonde op het laatst der vijftiende eeuw. Na opgemerkt te hebben, welk eene aanmerkelijke vergrooting zij in den loop dier eeuw heeft ondergaan, herinnert hij met opgave van bijzonderheden, onder anderen aan den bouw van een nieuw Raadhuis, waaraan later het stads Wapen- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} huis is verbonden, - aan den opbouw van den martini-toren, en aan de vertimmeringen der A-kerk, waarvan het schip toen hooger werd opgetrokken, ongeveer zoo als het nu nog gezien wordt, en aan het bouwen van eenige liefdadige gestichten; waarbij die van het armen convente-, en Geest- en Gasthuis, met derzelver lotgevallen van lateren tijd worden herdacht. (Eene plaat, voorstellende de wapenschilden der voormalige Gilden, is bij deze vierde aflevering gevoegd, ofschoon niet tot dit Deel behoorende.) Wij achten het bovenstaande genoegzaam, om te doen zien, dat de Schrijver met de meeste zorgvuldigheid, bij 't zamenstellen van het voorgenomen werk, tot dus verre heeft gehandeld. Dat hij niet geschroomd heeft vele en veelzijdige bronnen, het onderwerp betreffende, na te zoeken, en die met oordeel heeft geraadpleegd, bewijst het door hem geleverde, voor zoo ver wij 't onder de oogen hebben gehad. Moge hij met gelijke zorg en onpartijdigheid zijne taak verder afweven! Vraagt men nu: welk belang heeft men bij de bekendheid met de lotgevallen eener stad? dan antwoorden wij: dat de geschiedenis der steden, vooral met het oog op derzelver vroegere belangrijkheid, een deel uitmaakt der gewestelijke geschiedenis, die even onontbeerlijk is voor de algemeene geschiedenis des Lands, als geen deel van het ligchaam kan gemist worden; te regt toch is het opgemerkt: als een deel van het menschelijk ligchaam lijdt, dan lijdt het geheele ligchaam; en even zoo is het met de geschiedenis des Vaderlands. - Wil men de jeugd liefde voor het Vaderland inboezemen, dan doe men haar bekend worden met de lotgevallen van de plaats der inwoning of geboorte; dan doe men haar zien, hoe die lotgevallen in betrekking staan tot die van meer uitgebreidheid hebbende oorden, en den invloed opmerken, welke de bijzondere welvaart of kwijning eener plaats heeft op het geheel: - daardoor zal eene gehechtheid ontstaan, die aanvankelijk misschien plaatselijk wezen zal, maar bij gevorderden leeftijd meer zal omvatten. Dit werk is een vrucht van grooten arbeid, en een aanbeve- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lingsbrief voor den ons persoonlijk niet bekenden Schrijver. Wij vertrouwen, dat de Uitgever het zijne zal blijven toebrengen, om dit lettergeschenk aan de geschiedkundigen een behagelijk voorkomen te doen behouden, en dat een groot aantal leergrage lezers zich zullen beijveren, om zich dit boek aan te schaffen, waarin voor zoo velen nuttige lessen zijn op te zamelen. Van het Tweede Deel zullen wij later verslag geven. m.v. De Rijn-Wezer-vaart, door T.J. Stieltjes, ontslagen Officier en Willem Staring, Luitenant der Artillerie. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850. In kl. 8vo. 41 bl. met eene dubbele Kaart. f :-50. Dit werkje, handelende over de kanaalverbinding van Rijn en IJssel met Ems en Wezer, is als een vervolg te beschouwen op het drie jaren te voren door de beide Schrijvers uitgegeven boekske: Scheepvaart in Salland en Twenthe, waarbij de kanalisatie van Overijssel werd behandeld. Het is vooral in verband met eene stremming van de vaart op de Oost-zee, en tot voltooijing van de groote kanaal-keten van Europa, dat deze nieuwe kanalisatie door de Schrijvers wordt voorgeslagen. Van die overige kanalen in Europa geven zij een beknopt overzigt, bl. 9-20. Vervolgens wordt de uitvoerbaarheid der door de Schrijvers bedoelde kanalisatie, met opzigt tot de hoogte en hellingen der gronden in Noord-Duitschland en Nederland betoogd, bl. 21-25; doch (bl. 25-29) langs anderen weg of door andere voedingsmiddelen, dan die in de tot dus verre bekende ontwerpen zijn voorgeslagen. Bij dien nieuwen waterweg worden de Overijsselsche en Drentsche kanalen, waarvoor concessie verleend is, als genoegzaam ter uitvoering verzekerd, tot grondslag aangenomen, bl. 31. Wij willen hopen, dat deze grondslag blijken moge genoegzaam stevig te zijn! De nieuwe ontwerpen-zelve zijn: 1o. verbinding van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ems met Wezer, waardoor, in verband met de bestaande rivieren en kanalen, van Friesland af tot Warschau, en verder een binnenlandsche waterweg zou geöpend zijn; 2o. verbinding van de Ems met de Dinkel en verder met Almelo, waardoor ook de Zuiderzee en de Rijn op gelijke wijze met Munsterland en de Duitsche rivieren, in verband zouden worden gebragt, bl. 31-34. Dit alles is voor circa 35 tonnen gouds verkrijgbaar. Onderscheidene verbeteringen, ten gerijve van den handel, zullen later nog worden aangebragt, bl. 34-36. Ook een vloeijingskanaal, waardoor Zutphensche en Overijsselsche gronden uit de boven-Rijn gedrenkt zouden kunnen worden, en hetgeen aan de kleine scheepvaart en ontginningen dienstbaar kan worden gemaakt, ligt in het plan der Schrijvers, bl. 37, 38. Ten slotte wordt aangetoond, dat kanaal-wegen voor den handel nog voordeeliger zijn dan spoorwegen. Twee zeer nette kaartjes op één blad toonen, de eene hoe de Rijn door Ems en Wezer met de Elbe kan verbonden worden, de andere (op kleiner schaal) hoe door die verbinding de weg tot en langs de Weichsel zal geöpend zijn. Wanneer de goede uitkomst der Overijsselsche kanalisatie het vroeger uitgedachte en tot stand gebragte werk van deze beide Schrijvers zal hebben bekroond, vindt men daarin zeker grond om met de wèlverdiende hulde, die reeds nu aan hunne verdiensten is en wordt gebragt, ook verder zich den raad der beide Schrijvers ten nutte te maken, en daardoor tot den bloei van Nederlands handel en land-ontginning bij te dragen. Over het personeel der Rijks- en Gemeentelijke Policie, door Mr. J.C.F. d'Aulnius, Substituut-Officier van Justitie te Groningen. Junij 1850. Te Groningen, bij F. Wilkens. In gr. 8vo. 53 bl. f :-50. De Schrijver is niet zeer duidelijk in zijne voordragt en redeneertrant: men zou daarom mogen vragen: of de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak hem wel regt helder voor den geest staat? Doch, na eenige moeite, meenen wij toch zijne bedoeling wel te kunnen opmaken uit zijn betoog. Hij wenscht de gemeentelijke policie te behouden, ongeveer op den bestaanden voet; maar hij wil de rijkspolicie hervormen, en in stede van de rijks-geregtsdienaren, die er nog zijn, overal maréchaussés invoeren, hetzij te voet of te paard en naarmate der behoeften; het verband tusschen de rijks- en gemeentelijke policie wil hij door de tusschenkomst en bemoeijing der Officieren van Justitie bewaren; in een paar groote steden zou hij de Directeurs, als hoofden der gemeentelijke policie, wel willen behouden. Hij berekent de meerdere uitgaven van dat stelsel op f 336,972, en gelooft dat daarmede in de bestaande behoefte kan worden voorzien. Het is niet onze taak, dat stelsel te verdedigen of te wederleggen; wij wijzen echter ook op een ander stelsel, hetwelk eene algeheele vereeniging en inéénsmelting der rijks- en gemeente-policie beöogt, en hetgeen veel goedkooper is; dat, waarover de Heer Mr. h. provó kluit heeft geschreven. Bij de gemeente-wet zal dit punt reeds ter sprake moeten komen; wenschelijk ware het, dat gelijktijdig met deze ook eene algemeene policie-wet aan de beöordeeling der Staten-Generaal wierd ontworpen, zoodat men over het policie-stelsel in zijn geheel beter konde oordeelen. Het denkbeeld, door den Schrijver op bl. 40 ontwikkeld, dat eene vereeniging der rijks- en gemeente-policie strijdig zou zijn met art. 140 der Grondwet, achten wij onjuist; de zelfstandigheid der plaatselijke besturen behoeft daardoor niet te worden aangetast. Voor eene meerdere uitbreiding der rijks-policie pleit krachtig het voorbeeld door den Schrijver op bl. 45 vermeld; maar dat zelfde voorbeeld pleit ook voor de algeheele vereeniging en inéénsmelting van het policie-wezen. Het boekje behelst overigens nog andere, zeer lezenswaardige bijzonderheden en verdient de aandacht van allen, die in de zaak belang stellen, al worden zij ook niet geroepen om het vraagpunt te beslissen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Banken van Leening, volgens het Koninklijk Besluit van den 31 Oct. 1826, No. 132, geene woekerende instelling. Eene aanwijzing der middelen om tegen het misbruik te waken en ter bereiking van het doel haars bestaans. Door F. Swart, Directeur der Stads Bank van Leening te Alkmaar. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1850. In gr. 8vo. 50 bl. f :-60. De Schrijver tracht in deze brochure de banken van leening te verdedigen tegen aanmerkingen en beschuldigingen, die, volgens hem: ‘waarschijnlijk met een goed oogmerk, maar vaak kennelijk door der zaak onkundigen geschieden’ (bl. 1). Onder deze beschuldigingen behoort, dat de banken van leening woekerende instellingen zouden zijn. Hiertegen voornamelijk trekt de Schrijver te veld. Het doel van het bestaan der banken van leening is, volgens het Koninklijk Besluit, waarbij zij zijn georganiseerd: om gelden op onderpand voor te schieten, daardoor een hulpmiddel in dringenden nood aan te bieden, en de beleeners voor den woeker te beveiligen (bl. 5). En wordt nu aan dat doel beantwoord? De Schrijverzelf ontkent het en staaft zijn gevoelen met cijfers, en schrijft dit voornamelijk toe aan de werking der verpachte en particuliere banken, die hij door de wet als ‘broeinesten van schandelijken woeker’ wil doen weren (bl. 6). En toch meent de Schrijver, dat niet eene bank van leening eene woekerende instelling is te noemen! Hoe dit te rijmen? De Schrijver geeft, of tracht althans de oplossing te geven, door (bl. 11) te beweren, dat men onderscheid maken moet tusschen het doel van het bestaan eener bank van leening uit een zedelijk en wettelijk oogpunt beschouwd, en het doel waarvoor of waarmede men die, in het algemeen genomen, heeft laten werken. Wij moeten deze oplossing of verdediging vrij onhandig noemen. Immers de banken van leening komen juist daarom des te ongunstiger voor den dag, omdat velen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} werken niet ter bereiking van het doel harer instelling, maar integendeel datgene bevorderen, waartegen zij een beveiligings-middel zijn moesten. En al is het volkomen waar, wat de Schrijver zegt, dat niet de hoeveelheid der rente of de hoegrootheid der winsten den woeker bewijst, en hoezeer het tevens waar moge zijn, dat de schrikbarende hooge renteheffing dikwerf ter bestrijding en goedmaking van eigene kosten moet worden aangewend, zijn daarmede echter de banken van leening niet ten eenenmale vrijgesproken. Den arme of minvermogende, die 16 à 25 pCt. rente moet betalen, gaat het weinig aan of men dit met den naam van woeker of noodzakelijke administratie-kosten bestempele. Het is voor hem inderdaad woeker. Daarom, en tot dit besluit komt ook de Schrijver, elke bank heffe zoo vele renten, maar ook niet meer dan genoegzaam is om in hare eigene behoeften te voorzien. Het zal daartoe echter noodig zijn, dat er in de administratie dier instellingen veel vereenvoudigd en bezuinigd worde. Maar hoe nu daartoe te geraken? Naar des Schrijvers overtuiging kan alleen het hooge Landsbestuur de bezuinigingen bewerken, en voortdurend handhaven (bl. 14). In de volgende bladzijden worden de grondslagen kortelijk opgegeven, waarop eene verbeterde inrigting zou moeten rusten. Afschaffing van alle verpachte en particuliere banken - verstrekking van regeringswege der noodige kapitalen aan elke bank - naauwkeurig en streng toezigt, ziedaar de voornaamste. Wij gelooven met den Schrijver, dat op dergelijke wijze de banken van leening veel verbeterd zouden worden, meer en meer aan haar doel zouden beantwoorden, en eindelijk zouden worden wat zij zijn moeten: zuivere instellingen van liefdadigheid. In een Aanhangsel (bl. 26-50) behandelt de Schrijver nog de inbrengers of inbrengsters bij eene bank van leening, waarbij hij eenige plaatselijke en te zijnent (Alkmaar) bestaande bepalingen opgeeft. Wij willen gaarne gelooven, dat bij de bank te Alkmaar, door heilzame bepalingen, vele misbruiken ge- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} weerd of voorgekomen worden, elders aan het bestaan der inbrengers verbonden; maar wij stemmen desniettemin in met den Heer van heel in zijne brochure: De Banken van Leening in Nederland: ‘dat de inbrengers moeten worden afgeschaft’; al kunnen wij dan ook zijn stelsel van vervanging door hulp- of bij-kantoren, voor rekening der banken van leening werkend, niet onvoorwaardelijk goedkeuren. Moge spoedig eene wettelijke regeling van dit belangrijk onderwerp het vele gebrekkige en verkeerde in de banken van leening herstellen en verbeteren, en mogen de nuttige praktische wenken daarbij niet verloren gaan, die door den Schrijver, wegens zijne betrekking als deskundige, in dit werkje zijn aan de hand gegeven. J. Kramers, Jz. Geographisch-Statistisch-Historisch Handboek, of Beschrijving van het wetenswaardigste uit de natuur en geschiedenis der aarde en harer bewoners; uit de beste en nieuwe bronnen zamengesteld. Iste Deel met twee uitslaande platen XX en 644 bl. en een Register over de beide Deelen van CXX bl. IIde Deel VIII en 715 bl. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1849. In gr. 8vo. f 12-: Een veelomvattende titel; doch wat de titel belooft, vindt men inderdaad in het belangrijke werk, dat wij aankondigen. Wie met het meest wetenswaardige uit de natuur en de geschiedenis wenscht bekend te worden, zal deze Beschrijving, wanneer hij met aandacht leest, gewis niet onvoldaan uit de hand leggen, en, als hij er zich mede gemeenzaam maakt, later met gemak het werk in vele gevallen kunnen raadplegen. In de Algemeene Inleiding handelt de Heer kramers, kort en duidelijk, over den starrenhemel. ‘Ofschoon het getal der sterren,’ zegt hij, ‘spreekwoordelijk als ontelbaar wordt aangenomen, zoo geldt dit toch alleen van de oneindigheid der in het wereldruim werkelijk voorhandene hemelbollen, waarvan wij, ook met de beste {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verrekijkers, veelligt slechts een klein gedeelte kunnen zien. Spreekt men echter van de sterren, die voor het ongewapend oog zigtbaar zijn, dan is haar aantal, al rekent men zelfs die der zesde grootte mede, geenszins onoverzienbaar, en er zullen er dan wel niet meer dan 5000 zijn, waaronder 18 van de eerste, 55 van de tweede, 197 van de derde, en omstreeks 500 van de vierde grootte. Het getal sterren, dat men met goede instrumenten kan zien, laat zich slechts door vele millioenen uitdrukken.’ De aarde wordt beschouwd in hare gedaante, grootte en bewegingen, met betrekking tot ons zonnestelsel; voorts in hare bestanddeelen: lucht, water, aarde, en, eindelijk, in hare voortbrengselen. Dit laatste gedeelte: de voortbrengselen, der verschillende zonnen en werelddeelen, is hoogst belangrijk. In de afdeeling: ‘de aarde op zich-zelve beschouwd’, worden, als een gewoon onderdeel, de ‘Godsdienst’, in beknopte trekken geschetst; eene ‘schets der wereldgeschiedenis’ gegeven, en de ‘Staatsinrigtingen’ vermeld; met eene uitvoerige noot over den duur der Republieken tegenover de Monarchiën. Of dat alles dáár, en zóó als het er staat, op zijne plaats is, trekken wij in twijfel; maar het is er. Over het geheel bevallen ons de cijfers en teekens niet aan de verdeelingen gegeven. Zoo strekt dezelfde A om Europa, het Koningrijk Engeland, het Koningrijk Denemarken, de eerste bewoners van Griekenland, de geschiedenis van Nieuw-Griekenland, en de beschrijving van Livadië of Hellas aan te duiden. Er heerscht ook geen genoegzame regelmaat in het behandelen der onderdeelen. Omtrent Portugal vindt men onmiddellijk de verdeeling in ‘klimaat en producten’; bij Spanje wordt eene geheel andere verdeeling gevolgd. - Dat, bij de Skandinavische Rijken, de geschiedenis gegeven wordt na de behandeling van Denemarken, Zweden en Noorwegen, even als bij het Pyrenesche Schierëiland, had, in de opgave van den inhoud, duidelijk moeten worden gemaakt. Wie dáár zoekt naar de letterkunde of geschiedenis van Portugal of van Denemarken, zal zich verbeelden, dat de Schrijver ze heeft overgeslagen. Intusschen is dit het geval niet. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Eerste Deel worden behandeld: Portugal, Spanje, Frankrijk, het Britsche rijk, Denemarken, Zweden, Noorwegen, het Russische rijk, en Griekenland. Omtrent Spanje volgt de Heer kramers de verdeeling, welke de geschiedenis aangeeft; namelijk: het Castiliaansche rijk, het Aragonische Rijk, het Koningrijk Navarra en de Baskische provinciën. - Voor Frankrijk komt de verdeeling ons vrij willekeurig voor. Zij is geenszins de oude in 16 Provinciën of Gouvernementen, noch de nieuwe in 86 Departementen, welke laatste ons de verkieslijkste toeschijnt, maar eene in 56 Provinciën. De duidelijkheid zou er bij gewonnen hebben, als de 16 oudere Provinciën en ook de 40 van lateren tijd mede waren opgegeven, met vermelding van de Departementen, waarin de omwenteling ze heeft gesplitst, en dan de beschrijving gevolgd ware der voornaamste plaatsen, met den naam van het Departement, waartoe zij behooren. - Griekenland wordt beschouwd, in den ouderen toestand, waarvan de beschrijving vier onderdeelen bevat; voorts behandelt de Schrijver het Nieuwe Griekenland of Europisch Turkije, het Koningrijk Griekenland en de Jonische Eilanden. Om den lezer een denkbeeld te geven van de wijze van behandeling, kiezen wij tot voorbeeld de navolgende van het maar weinig bladzijden beslaande (631-640) Koningrijk Griekenland: Ontstaan; geschiedenis; omvang; voortbrengselen; bevolking; nijverheid; handel; Godsdienst; onderwijs; krijgsmagt; finantiën; gewesten (Livadië of Hellas, Morea of de Peloponnesus en de eilanden) en verdeeling in tien Nomarchiën of Gouvernementen. Over de plaatsbeschrijving, die, in een werk als dit, niet breedvoerig kan zijn, oordeele men uit het volgende: - ‘Missolonghi, aan den zeeeboezem van Patras, in de nieuwere geschiedenis door vier belegeringen vermaard; met 4000 inw. Hier stierf den 19 April 1824 de groote dichter Lord byron, die zich ijverig de zaak der Grieken had aangetrokken.’ - ‘Navarino (het oude Pylos, de residentie van nestor) tegenover het eiland Sphagia (voorheen Sphacteria), eene bevestigde stad, met {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} eene schoone, ruime haven en 2000 inwoners. Hier werd de Turksch-Egyptische vloot op den 20 October 1829, door de vereenigde escaders van Engeland, Rusland en Frankrijk vernietigd.’ Het Tweede Deel vangt aan met de beschrijving van Duitschland, in de uitgebreidste beteekenis; in dier voege, dat er Oostenrijk en Pruissen, in beider geheelen omvang, in zijn opgenomen. De woelingen, die de Duitsche Staten beroerden toen kramers het werk schreef, zijn zoo ver mogelijk bijgehouden: hij vermeldt op bl. 190: dat Keizer ferdinand van Oostenrijk op den 2 December 1848, ten behoeve van zijnen neef, onder den titel van frans jozef I, van het rijksgebied heeft afstand gedaan, en dat ‘een talrijk leger, onder Vorst windischgrätz tegen Hongarije in aantogt was, om het, door geweld van wapenen, weder tot onderwerping te brengen.’ - Op bl. 709 volgt eene ‘Nalezing’, welke in korte bewoordingen, tot 1 September 1849, de voornaamste gebeurtenissen aanvult. Na Duitschland volgen Italië en Zwitserland. De Nederlanden besluiten Europa. Het Koningrijk België beslaat er dertien, en dat der Nederlanden een-en-zestig bladzijden: bewijs genoeg, dat ons Vaderland, door den Heer kramers met voorliefde is behandeld. Dit blijkt onder anderen ook op bl. 394, waar hij zegt: ‘Wat eindelijk de door vreemdelingen zoo vaak vermelde, wijd en breed uitgemeten, ongezondheid van ons klimaat betreft, het valt zeker niet te ontkennen, dat hij die aan het inademen eener drooge, fijne lucht in hooger streken gewoon is, zich in den vaak neveligen, met zeedampen bezwaarden, veranderlijken dampkring van Noord-Holland en Friesland (waarom Zeeland hier niet genoemd?) niet op zijn gemak gevoelt en er niet in tieren kan; maar den inboorling deert die luchtgesteldheid niet, en hij bereikt daarin een' even hoogen ouderdom als de bewoner der als gezonder erkende plaatsen.’ In grootere beknoptheid worden verder de andere werelddeelen behandeld. Daaronder zijn voor den lezer gewis niet de minst belangrijke de ‘Vereenigde Staten van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika’, en ‘voormalig Spaansch Amerika’, waar de ontwikkeling en vermeerdering van bevolking, als ware het dagelijks eene nieuwe gedaante aan de Staten geeft. - Hetzelfde kan gezegd worden van de eilanden en eilandgroepen van Australië en van de meer eigenlijke Zuidzee eilanden. Groot is de volhardende vlijt des Schrijvers geweest, om zoodanig een werk zoo verdienstelijk zamen te stellen. De Uitgever heeft het met eene kleine maar duidelijke letter, zoo digt ineen doen drukken, dat de twee Deelen den inhoud van onderscheidene boekdeelen, in gewonen letterdruk, bevatten. Ook verdient de Heer kramers dank te ontvangen voor het uitvoerig Register op de beide Deelen, achter het Eerste Deel geplaatst, en dat niet minder dan 120 bladzijden, in drie kolommen, groot is. Daar zijn, b.v., bij het woord: Meer - de Schrijver zegt Meir - alle de voornaamste Meeren, en bij elken Staat, al zijne onderdeelen opgenoemd. Zelfs vindt men er onder het woord Geschiedenis, die van elk Land of Rijk opgegeven, en bovendien bevat dit Register ook de namen der personen, welke in het werk voorkomen. In alle opzigten achten wij dit Geographisch-Statistischen Historisch Handboek waardig om met lof vermeld en met nadruk aanbevolen te worden. De aanmerkingen, voor welke wij het vatbaar achten, zijn onbeduidend voor een werk van zulk een aard en van zoo groot een' omvang. Het verdient in de handen te komen van allen, die met den gang der wereldgebeurtenissen wenschen bekend te zijn en te blijven, en kan dagelijks bij het lezen der dagbladen met vrucht worden geraadpleegd. Staatsbelang en Ouderzorg of Volksveredeling door de verbetering der ligchamelijke opvoeding enz. Door G. Rijkens. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jzoon. 1849. In gr. 8vo. f :-60. De Schrijver vangt aan met te zeggen: ‘Hoe vrijer {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staatsinrigting van een volk is, hoe vollediger en onbekrompener de inrigtingen van opvoeding en onderwijs voor de Staatsburgers moeten zijn.’ Een gulden boekje, waarin eene menigte waarheden worden gezegd; die èn in het hoofd èn in de ziel van alle ouders behoorden te heerschen, die hunne kinderen liefhebben; waarheden, die alle opvoeders moesten beoefenen, en de Landsregering wel ter harte mag nemen. - Wil men weten, wat er in staat? Zie hier de inhoud der afdeelingen: 1o. Staats- en Volksbelang omtrent de verbetering der volksopvoeding, naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. 2o. Treurige gevolgen van de gebrekkige volksopvoeding, inzonderheid wat de ligchamelijke opvoeding betreft, bij verschillende volken. Uitspraken dienaangaande bij beroemde mannen. 3o. De toestand der opvoeding, inzonderheid der ligchamelijke opvoeding, bij de laagste volksklassen en in weeshuizen enz. Belangen van den Staat daarbij. 4o. Toestand er van bij de hoogere klassen. Treurige gevolgen er van enz. 5o. Toestand er van voor meisjes tot de hoogere standen behoorende. Treurige gevolgen enz. 6o. Wat te doen staat om de gebreken in de opvoeding vooral ten opzigte van het ligchaam te bevorderen. 7o. Staatsbelang omtrent de algemeene invoering der Gymnastiek enz. Met blijdschap zag Referent aan het einde van het Voorberigt, dat de inteekenaren talrijk zijn; waardoor het dus in veler handen is gekomen, en tevens naar wensch zal hebben bijgedragen tot de verzorging van verwaarloosde kleine kinderen, op de Zuider-Bewaarschool te Groningen: het weldadig doel des achtingwaardigen Schrijvers. Ten einde hen, die er niet op mogten hebben ingeteekend en het ook nog niet hebben aangekocht, tot 't laatste, zoo mogelijk, over te halen, laten wij hier een gedeelte van den aanvang volgen. ‘De lagere scholen zijn zedelijke en burgerlijke volkswaarborgen, zoo lang zij de algemeene beschaving van den mensch bedoelen. Waar men ze verwaarloost, waar men hare verdedigers laat verhongeren, hare heiligheid {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} niet acht, daar wast het onkruid, dat men gepeupel noemt, en een geheel volk kan er aan sterven. Treffende waarheid! Wie kan ze loochenen? Zij verdient in onzen tijd meer dan ooit ernstige behartiging, wegens de streving der volken naar meerdere vrijheid en het erlangen van dezelve. Ja, nu vrijheid het wachtwoord der volken is geworden, dat luide langs den aardbodem galmt, en waar het tot dus verre nog in den boezem wordt gesmoord, zich weldra, trots legioenen krijgers, trots het gedonder van kanonnen, zal laten hooren; nu hier meer, daar minder is toegegeven aan de - niet zelden onbeschaamde en verderfelijke - eischen van verschillende volken, nu roept ieder verlicht en beschaafd volksvriend de regeringen toe: waakt! waakt voor eene doelmatige volksopvoeding; want de tegenwoordige jeugd zal het toekomstige volk zijn! - Dit geldt ook het rustige Nederland, dat door den drang der tijden en omstandigheden thans eene nog ruimere vrijheid is ten deel gevallen. Wat die geschonkene en den vorsten afgedwongene vrijheden over de aarde zullen brengen, dat weet de eeuwige Wereldbestuurder alléén, die het lot van volken en vorsten in Zijne hand heeft; maar dit staat vast, dat dáár geen zegen en voorspoed te wachten is, waar de volksopvoeding niet met hart en ziel wordt beschermd, en gewijzigd naar de behoeften van den Staat, tot heil des volks. Door de volksopvoeding moet men den staatsburger geschikt maken, om de vrijheid, met wijsheid en mildheid verleend, aan te wenden tot algemeen welzijn. In tegengesteld geval zal de vrijheid eens volks door in- en uitwendige vijanden in gevaar worden gebragt en op den duur niet bestaanbaar blijven. De bewijzen hiervoor behoeven niet ver gezocht te worden. Naauwelijks zijn toch door verschillende regeringen, grootere vrijheden en regten verleend; naauwelijks hebben verschillende volken zich met geweld losgerukt van hunne onderdanigheid aan het wettiglijk gezag en zich-zelven, met het zwaard in den vuist, vrijheden verschaft, of reeds wordt het bewezen, dat die vrijheden niet bestaanbaar zijn, als het volk niet heeft {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd, waarin ware vrijheid bestaat, en waardoor deze alleen bij een volk kan worden ontwikkeld; als het niet begrijpt, dat de eigenlijke vrijheid van een volk geboren wordt uit zedelijke beschaving en reine godsvrucht, en zij dus niet van buiten door het zwaard en barricades kan worden aangebragt, maar uit het zedelijk gemoed der menschen zelven moet geboren worden. Hoe zal nu een volk tot zoodanige zedelijke en godsdienstige beschaving geraken, zonder eene met zorg geregelde volksopvoeding, zonder de geheele kinderbevolking alzijdig te vormen in goed ingerigte staatsscholen, aan welker hoofd bekwame, ijverige, beschaafde en voor den Staat verantwoordelijke mannen zijn geplaatst, die in staat zijn den kinderen eene Christelijk-zedelijke opvoeding te kunnen geven, onder het aanleeren van gepaste kundigheden (zonder nogtans de godsdienstige leerbegrippen van de ouders te kwetsen); over welke kundige en praktische mannen het opzigt houden, die den onderwijzer kunnen voorlichten en den verderen bloei van het onderwijs, door hun zedelijk en verstandelijk overwigt, bij voortduring kunnen en ook met lust en liefde willen bevorderen. De vrijzinnigste staatsinrigtingen verliezen bij een volk het spoedigste haar gewigt en haren steun, wanneer in het gebied van volksonderwijs en volksopvoeding onedele dwang, eenzijdigheid en bekrompenheid van geest heerschen. Het kan niet te dikwijls worden herhaald: ‘dat er geen volksgeluk zonder welvaart, geen welvaart zonder zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling, geen zedelijke kracht zonder opvoedkundig onderwijs bij een volk kan bestaan: eene voortdurende materiële kracht bij eene natie is ondenkbaar zonder den invloed van zedelijkheid en beschaving.’ De Maagd van Orleans, Historische Roman. Door den Schrijver van: ‘Aumerle, Cesar Borgia’ enz. Naar het Engelsch door C.M. Mensing. Iste en IIde Deel. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 751 bl. f 7-50. Ref. las reeds menige beschrijving van de verschijning, de daden en het rampzalig uiteinde der Maagd van Orléans. Steeds vond hij die episode, in de Fransche geschiedenis, allerbelangrijkst, en hoe men over den geest, die de heldin bezielde, mogte denken, de buitengewone invloed, welke eene ziel boven het alledaagsche verheven, op de haar omringende massa's, in gegevene omstandigheden, kan uitoefenen, vond ook in hare korte, maar schitterende werking op het lot van geheel een rijk, tot aan den rand des ondergangs gebragt, een nieuw bewijs. In eene eeuw echter, waarin de inspiratie der heiligen bij het beschaafd publiek geen geloof vindt, zou, vooraf geoordeeld, een romantisch verhaal, waarin die heiligen de hoofdspil der werking zijn, weinig bijval vinden. Moge priesterlist eenen bijgeloovigen eenvoudigen hoop volks, nog, met verbaasde gezigten, om eene tranen of bloed lekende schilderij verzamelen, voor de hoogere standen is de tijd der legenden, als geloofwaardige verhalen, voorbij. Men leest ze nog enkel als aardigheden, om stijl en inkleeding, in proza of poëzij. Wilde dus de Schrijver van het bovengemelde Romantisch-historisch verhaal roem verdienen, dan moest hij zijne hoofdpersoon ontdoen van het mystieke, dat haar weleer als eene glorie omgaf, en haar toch met al het belangwekkende omkleeden, dat welk den verstandigen lezer kan boeijen. In één woord, hij moest haar een' verheven rol, in het rijk der mogelijkheden, doen vervullen. Dit is hem, naar Refs. oordeel, meesterlijk gelukt. De persoonsbeschrijving der heldin doet al aanstonds iets buitengewoons verwachten. Wij geven dien hier, ook als eene proeve van den stijl: ‘Zij was, naar het scheen, ongeveer twintig jaren oud, rijzig, hoewel niet van buitengemeene gestalte, maar zoo evenredig en krachtig van ligchaamsbouw, dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zij denzelfden indruk maakte als ware zij veel langer geweest; en in overeenstemming met de kracht en schoonheid harer gespierde gestalte, gaven hare volle en zwellende borst en de vlugheid en snelheid van haren tred, hare houding iets van de statigheid en ranke sierlijkheid van eene ree uit het gebergte. Hare kleur was gebruind door de zon, waaraan de boerenarbeid haar waarschijnlijk van hare kindsheid af had blootgesteld, maar was toch oorspronkelijk misschien blank, of ten minste bleek geweest; hoewel op het oogenblik dat wij bedoelen, een donkere gloed van verontwaardiging of schaamte, of beiden te gelijk, haar gelaat kleurde, gelijk de roode spiegeling der ondergaande zon in het meer. Dat gelaat kon schoon genoemd worden door iemand, die volstrekte regelmatigheid van trekken en vrouwelijke zachtheid van uitdrukking niet als onmisbare vereischten van zijn ideaal beschouwde. Voor anderen zouden hare edele, maar eenigzins stout besnedene trekken, de wolk, die op haar voorhoofd rustte, gelijk de verhevene smart op dat van het standbeeld der Nemesis, de vuurgloed in het donkere harer oogen, de hartstogtelijkheid en woestheid, die nu en dan hare lippen en neusgaten deed trillen, veeleer verschrikkelijk dan aanlokkelijk zijn geweest. Er was zelfs iets dreigends en vreeslijks in de schoonheid en den glansrijken overvloed harer gitzwarte lokken, uit haren rooden hoofddoek ontsnappende, ongeregeld in den wind rondzwierende, schoon zij te gelijk haar voorkomen het grootsche en sombere eener sybille verleenden, en toch moest de beschouwer onwillekeurig op de gedachte komen, dat deze hartstogtelijke geestdrift niet de gewone uitdrukking van dat gelaat was: dat deszelfs eigenaardig uitzigt veeleer diep nadenken zou aanduiden, of wel mijmerende, droomige kalmte, welke zoo dikwijls de diepte en de kracht der hartstogten verbergt in een' edelen en vasten geest, die alleen door magtige roerselen in beweging wordt gebragt. - - Haar bovenkleed was - - versierd met eene zonderlinge reliek, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk een' gouden munt (met de beeldtenis van karel VII) gezet in een looden Agnus Dei in den vorm van een hart’ enz. Ziedaar de uiterlijke gedaante. In hare ziel doet de Schrijver ons aldus blikken: ‘De bergen, de lucht, de bosschen en stroomen hebben mij niet vergeten. Zelfs die afscheidsglans der zon in het westen straalt mij vriendelijk in de oogen, gelijk in den ouden tijd, toen ik er plagt te staren, mij verwonderende waar toch het land van hare rust mogt zijn! Zelfs deze lucht gelijkt naar den adem van iemand, die mij lief heeft; ik hijgde er naar, alsof ik uit gebrek er aan stikken zou, toen ik onder de daken van Neuchateau was. - En daar ik toch veracht en verworpen ben, daar mijne woorden razernij en dwaasheid zijn, zoo laat mij de hoede der kudden en mijne stilte tusschen de heuvelen teruggeven, met den blaauwen hemel des daags en de sterren des nachts tot gezelschap. Ik ben daar nooit eenzaam.’ Was het wonder dat zulk een meisje, in hare gestadige eenzaamheid, met poëtischen aanleg, en onbelemmerde, hoog gestemde verbeeldingskracht, bij het murmelen eener beek en het bladgeruisch van 't woud, half ingesluimerd, meende gezigten te zien en stemmen te hooren? En dat zij, bij gedurige klagten over Frankrijks diepe vernedering, de geschondene regten van Frankrijks troon, en de gewelddadigheden der Engelschen, de beelden harer fantasie daarmede in verband bragt; en, geloovende aan de bescherming van heiligen en St. maria's bijzondere belangstelling in dat Frankrijk, ligtelijk door de kunstenarijen van een listige monnik, vijand der Britten, kon gebragt worden tot het besluit: dat zij Frankrijk kon redden, door den moed zijner zonen te doen herleven? Of, zoo als de Schrijver haar laat spreken: ‘Niet door mijn eigen arm - niet door menschelijke magt wil ik mijn Koning en Frankrijk redden. De geesten die mij verschenen zijn, waren verheerlijke heiligen uit den hemel; de stemmen, die altijd om mij fluisteren en mij tot mijn verlossingswerk aansporen, klinken mij in de ooren, gemengd met ver af suizende toonen der hemelsche har- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. - En toch (en hoe menschkundig vlecht de Schrijver hier dezen twijfel in) en toch, inderdaad, zou het een wonder voor alle tijden zijn, als eene vrouw eenen koninklijken ridder moest redden - eene boerin eenen koning en een magtig rijk verlossen! Maar vrouwen en herders zijn, ten allen tijde, uitverkoren om de wonderen van God uit te werken. Was het niet david, de herder, die den reus versloeg en het beangste volk redde toen er geene hoop meer was? Onze gezegende Moedermaagd, was zij niet zelve eene vrouw? En wie weet niet, hoe lief zij Frankrijk heeft, zoodat zij hare eigene leliën op onze schoone banier heeft gestrooid? Afschuwelijke leeuwen en luipaarden, sperren den muil op naar hunnen buit op de banier van Engeland. En daar ik eene vrouw ben, zoo zeg mij, welk Franschman zou voor den vijand durven vlugten, als eene vrouw den dood verkoos, boven zulk eene schande?’ Ziedaar jeanne d'arc zoo als zij kan geweest zijn; zoo als zij waarschijnlijk geweest is: eene mengeling van dweeperij en moed. Op dezen grond voortbouwende schetst de Schrijver ons een heerlijk beeld van dapperheid, geestverheffing, zedigheid en reine deugd. Doch niet vergenoegd met de dweepende geestvervoering der maagd tot drijfveer harer daden te maken, neemt hij nog eene magtige hartstogt te baat: kuische liefde, haarzelve eerst onbekend en later een bron van zelfverwijt, voor den Dauphin. - Bij zulk eene vereering als de maagd voor den vorst koesterde en bij zoo veel verleidende bevalligheid als de Schrijver hendrik leent, moest die in de dweepende jeugdige ziel van het meisje wel ontstaan. Zij strekt ter verklaring van haar volgend standvastig zwijgen, omtrent alles wat den door haar beminden man in het oog zijner haters zou hebben kunnen vernederen, en van haar tot het uiterst volgehouden vertrouwen op verlossing, door hem. Zoo is dan de heldin een waarlijk belangwekkend verschijnsel, hier steeds de hoofdfiguur, door geene andere verduisterd, en om welke zich de mindere groepeeren, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} welke niet boven de menschelijke zwakheden verheven; maar met die zwakheden kampende, een voorbeeld is van vaderlandsliefde en zedelijkheid. Een ideaal, dat de levendige bewondering, aan het Hof, in den veldslag en op den brandstapel onverdeeld, bezig houdt. Slechts één oogenblik wordt zij zich-zelve ongelijk; toen door ziekte en afmatting des ligchaams, in het kerkerhol, bij een geschokt geloof aan hare heiligen, de kracht der ziel bezweek, zij eene bekentenis deed harer onwaardig. Doch verre van dit als een gebrek aan te merken, houdt Ref. het voor eene der fraaiste deelen des Romans, als voorstellende hoe medelijdenswaardig de slagtoffers van het bijgeloof zijn, als hun eens de grond, voor den jaren lang gekoesterden waan, ontzinkt; wanhoop, als van jeanne, in den voorlaatsen nacht, hier zoo ijselijk-krachtig, haar in den mond gelegd, moet dan bij het vooruitzigt van den marteldood wel ontstaan. Ofschoon het werk hoofdzakelijk is vervuld met krijgstooneelen en priesterlisten, ontbreken er toch geene van roerenden aard. Het afscheid der Maagd, van haar dorpje, bij het aanvaarden harer onderneming, en de ontmoeting met haren vader, voor de regtbank, aan het einde van hare loopbaan, zijn zulke, waarin aandoenlijke liefde, zelfs voor de levenslooze voorwerpen, (de getuigen van eene vreedzame jeugd) of oudermin den lezer treffen. Ook de laatste nacht in den kerker schildert met levendige kleuren de waarheid: l'Espérance soutient le malheureux jusqu'au tombeau. Niet minder goed zijn de overige karakters ontworpen en volgehouden. De wulpsche, ondankbare Vorst, de wellustige Bisschop van Beauvais, de politieke Prelaat van Rheims, de koud-wreede inquisiteur, de geheele huichelende, baatzuchtige en onder het kerkelijke juk bukkende geestelijke regtbank, de volkshaat der Britten, vooral tegen de Maagd gerigt, leveren vele treffende contrasten, met de edelheid en reine kinderlijke vroomheid der heldin. Voor zoo veel er zonder vergelijking met het oorspron- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke over eene vertaling is te oordeelen, acht Ref. deze uitmuntend volbragt; trouwens van den Heer mensing is niet anders te verwachten. De uitvoering is mede voldoende. Papier en druk zijn zeer goed en het vignet is fraai; hoewel, voor een geharnaste figuur, het vrouwelijke der gestalte wat te sterk uitkomt. Theodoor en Lucile, of de zegepraal der waarheid. Een godsdienstig verhaal uit onzen tijd. Naar het Fransch van A. Monod, door J. Prins, Predikant te Amsterdam. Tweede druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 12mo. 192 bl. f :-90. Bij het verschijnen der eerste uitgave van dit nuttig en in vele opzigten hoogst voortreffelijk werkje, is deszelfs hoofdinhoud en strekking in dit Tijdschrift (⋆) opgegeven. De op den titel genoemde echtgenooten, aanvankelijk onverschillig in de godsdienst, worden door een' kundigen Abt van de geloofwaardigheid des Bijbels overtuigd; doch het gelukt hem niet, hen te overtuigen van de waarheid der kenmerkende stellingen van de Roomsche Kerk, of hen die op 't gezag dier Kerk in hare eigene zaak te doen aannemen; zoodat het boekje met hunne belijdenis van de leer der Protestanten eindigt. De herdruk bewijst; dat de Eerw. prins zich niet heeft vergist in zijne meening, dat het doelmatig ware, dit geschrift ter kennis van onze landgenooten te brengen. Wij bevelen het op nieuw aan, vooral ook, gelijk de waardige Vertaler opmerkt, als een gepast geschenk voor hen, die tot leden der gemeente worden aangenomen. In onzen tijd is het dubbel noodig, met zulke geschriften de vastheid te bevorderen des Christelijken geloofs, en te wapenen tegen de schijnschoone woorden, welke dat {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof schokken en de goede beginselen ondermijnen zouden. Deugd en ondeugd, door L.J.W. ten Bokkel, Predikant te Noord-Scharwoude. Te Amsterdam, bij Ipenbuur en van Seldam. 1850. In gr. 8vo. 264 bl. f 2-80. Een gedeelte van de zestien hier geleverde zedelijke verhalen heeft gediend tot mededinging naar den prijs, door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen uitgeloofd voor ‘eenen bundel verhalen voor het volk, die, hetzij ware, hetzij verdichte gebeurtenissen ten onderwerp hebben, geschikt om de zegenrijke gevolgen der deugd, en de onheilen, die de ondeugd na zich sleept, den lezer sprekende voor oogen te stellen.’ Ééne stem slechts faalde aan de bekrooning; waarom de Schrijver vrijheid meende te hebben tot deze afzonderlijke uitgave, met bijvoeging van eenige andere soortgelijke verhalen. Uitgewerkt zijn de verhalen niet. Doch het doel, waartoe zij geschreven werden in aanmerking nemende, willen wij ze niet gestrengelijk toetsen aan de eischen der kunst, in dergelijke voortbrengselen van verbeelding en smaak. Van sommige wordt gezegd, dat zij waarheid bevatten, of op waarheid gegrond zijn, of uit waarheid en verdichting zijn zamengesteld. Wij achten dat eene benadeeling van den indruk der overige, die daardoor stilzwijgend tot het gebied der verdichting worden verwezen. Uit het eene verhaaltje valt gene, uit het andere deze nuttige leering te trekken. Vertrouwen op God, matigheid, ouderliefde, huiselijke zorgvuldigheid enz. zijn de deugden, die hier aanschouwelijk worden aangeprezen. Het tiende verhaal zou de schadelijke strekking kunnen hebben, het bijgeloof en het hechten aan voorteekenen te bevestigen; ten minste de prognosticatiën uit het vallen van een' schotel en het breken van een wijnglas komen in dit verhaal uit. Ook is het hoogst {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarschijnlijk, dat de waarzegster in het achtste zoo gemakkelijk de argelooze maagd overtuigt. Doch dit zijn kleinigheden, die het nut niet wegnemen, hetwelk deze verhalen stichten kunnen bij de zoogenoemde burgerklasse, voor welke zij voornamelijk zijn bestemd. Simon Cokkermoes, Historisch tafereel (1582). Door Eug. Zetternam; bekroond met het gouden eermetaal in den letterkundigen Pryskamp der stad Deynse. Te Antwerpen, ter drukkery van J.E. Buschmann. 1850. In gr. 8vo. 67 bl. 50 centimes (f :-23½). Tantje Mortelmans. Losse karakterschetsen, door denzelfden. Te Gent, ter drukkery van de Broedermin. In gr. 8vo. 60 bl. 40 centimes (f :-19). Wij willen deze Belgische werkjes met een enkel woord aankondigen. Het eerste is een wèlgeschreven verhaal; uitgewerkt echter is het niet, en bij de hoogte, tot welke ten onzent de historische roman is gestegen, zouden wij zeggen, dat het nog al zoo heel moeijelijk niet zijn moet ‘het gouden eermetaal in eenen letterkundigen pryskamp’ te behalen. Eere hebbe met dat al eene stad als Deinze, die aldus de nationale letterkunde aanmoedigt. Eere ook een dagblad, hetwelk, zoo als met het tweede der aangekondigde stukjes het geval is, bijdragen tot de volksliteratuur als premie op het abonnement toegeeft. Uit den aard der zaak is No. 1 veel beschaafder in stijl dan No. 2. Eigenlijke beoordeeling van deze buitenlandsche werkjes komt in dit Tijdschrift minder te pas. Wij zien met genoegen elke poging om de Nederduitsche letterkunde ook in het Vlaamsch taaleigen te doen bloeijen, en zijn door het lezen der twee in dat dialekt geschrevene boekjes op nieuw versterkt geworden in onze overtuiging, dat de onderlinge verbroedering van Noord- en Zuid-Neder- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche taal- en letterkundigen zeker wel de meeste vrucht voor de laatsten, maar toch ook in een taalkundig opzigt vooral veel nut voor de eersten te weeg brengen kan. Handboek voor de Nederlandsche ooftboomteelt; door T.F. Uilkens, Predikant te Wehe en Zuurdijk. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. In post 8vo. 312 bl. f 1-50. Ofschoon de kundige Schrijver in zijn Handboek voor den Nederlandschen tuinbouw ook over de kweeking en behandeling der ooftboomen en de inzameling en bewaring der vruchten-zelve het noodigste had gezegd, kon zulks daar ter plaatse niet met die uitvoerigheid geschieden, welke door vele liefhebbers mogt verlangd worden, en waartoe het werkje is ingerigt, hetwelk wij hier mede aankondigen. Het handelt over de boomen-zelve, hun geslachtskenmerk, de kruidkundige beschrijving, herkomst, geschiedenis, voortkweeking, standplaats, ziekten enz.; voorts over het leiden, snoeijen, de ziekten waaraan de boomen blootstaan en het gebruik van het hout, met hier en daar eene optelling van de Schrijvers, die er over handelen. Ten opzigte van de vruchten komt in aanmerking: de rijpwording, bewaring en onderscheiding der soorten, gelijk mede derzelver huishoudelijk gebruik. Dit een en ander wordt afzonderlijk behandeld ten opzigte van de volgende vruchtboomen en struiken: appel-, peren-, kwee-mispel-, perziken-, abrikozen-, pruimen-, kersen-, kornoelje-, amandel-, kastanje-, walnoten-, hazelnoten-, wijnstok-, moerbeziën-, aalbeziën- (benevens kruisbeziën-), framboos- en berberis-boomen. Veel belangrijks vindt men in dit werkje bijeen, beknopter dan in het nog altijd voortreffelijk Fruitkundig Woordenboek van serrurier. Doch zonder dat men er {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het boven aangehaalde tuinboek van den Schrijver bij heeft, is de behandeling van het onderwerp niet volledig, daar in het Handboek voor de ooftboomteelt geene beschrijving gevonden wordt van het enten, oculeren en zogen; ook geene aanwijzing van hetgeen men bij het verplanten in het oog te houden heeft (ten minste niet overal). Wij misten ook ongaarne het noodige over enkele bijzonderheden, die hier niet moesten zijn voorbijgegaan; wij noemen slechts het verouderen der soorten. Heeft toch eene veredelde kweeking vele nieuwe verscheidenheden doen te voorschijn komen; daar zijn anderen, die ook volgens getuigenis der bekwaamste boomkweekers op verre na niet meer tot die waarde te brengen zijn, welke men er vroeger aan toekende; zelfs zijn er eenige appelen en peren, die geheel verdwijnen. Wij herinneren ons, vóór eenige jaren daarover een afzonderlijk stukje te hebben gelezen, dat wij niet nader weten aan te duiden, en bij welks beoordeeling in dit Tijdschrift wij ook nog iets hebben gezegd over de individuële verbastering, die door ons o.a. in de anders zoo voortreffelijke goudpippeling-appelen en in de zwarte aalbessen is opgemerkt. De namen der Schrijvers beduiden op zich-zelve niet veel. Men heeft weinig aan eene nomenclatuur van b.v. vijftig personen, die over de appelen geschreven hebben, van aristoteles af tot die van den jongsten tijd. En bij de lijsten der soorten hadden wij het van veel belang geacht, wanneer niet alleen ware opgegeven, welke minder en welke meer dragen, maar ook welke vroeger en welke later (wij bedoelen den ouderdom des booms) daarmede aanvangen. Bij de soortenlijsten hadden wij ook gaarne het gebruik in sommige andere boeken van dezen aard gevolgd gezien, hetwelk de edelste, min waardige en geringe variëteiten door verschillende letters aanduidt, en bij de appelen bepaaldelijk hadde de bijvoeging behoord of het zure dan wel zoete zijn, hetgeen men uit de aanwijzing: ‘aangenaam, zacht, geurig’ enz. niet kan {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} opmaken. Bij sommige soorten slechts wordt het gevonden; niet echter bij de appel- en perensoorten de aanwijzing of het tafel- of potvruchten zijn. - Voorts erkennen wij de moeijelijkheid der benaming van de soorten bij het groot verschil, hetwelk in de benamingen in onderscheidene oorden plaats heeft. Zoo heeten b.v. in Zeeland de zijden hemdjes-appelen: Jeruzalemmers. Uit dien hoofde zal men somtijds te vergeefs zoeken naar soorten, die toch onder eenen anderen naam voorkomen. Bij de kweeën had gezegd moeten zijn, dat zij eene zeer strenge koude moeijelijk wederstaan. De drie, die Ref. had, zijn allen in den strengen winter van het jaar 1838 doodgevroren, even als die van sommigen zijner bekenden. De Schrijver maakt wel melding van proeven, om in ons Vaderland den witten moerbeziënboom aan te kweeken ten behoeve der zijdeteelt, maar noemt daarbij niet, die toch wel melding verdiende, de zorgvuldige pogingen van den Heer berail, te St. Michielsgestel in Noord-Braband, en het was hem misschien onbekend, dat zich te Goes (hij spreekt van oude moerbeziënboomen) een overoude bevindt, waarvan de planting door de overlevering aan jacoba van beijeren wordt toegeschreven. Wij zagen hem vóór weinige jaren, hij droeg toen nog vele en zeer groote vruchten. Doch de weinige aanmerkingen, die wij maakten, benemen niets aan de aanprijzing, die dit nuttig werkje ten volle verdient. Wij kunnen ieder, die belang stelt in goede, wèlbehandelde vruchtboomen den aankoop van hetzelve met volle ruimte aanraden. De Uitgever heeft den prijs zoo gesteld, dat het bij compressen druk zeer goedkoop mag heeten. De uitvoering is net, doch het papier slechts redelijk. J.C. Eger. Aardrijksbeschrijving ten gebruike van Gymnasiën enz. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. In 12mo. VIII en 344 bl. f :-90. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De geringe prijs en het plan van behandeling van dit werkje, zouden het zeer aanbevelen voor de hoogste klassen in de Middelbare scholen, indien er geene misstellingen in voorkwamen. Het onderscheidt zich gunstig van andere Aardrijkskundige leerboekjes, door opgave van de onlangs gedane ontdekkingen van planeten, door meerdere uitvoerigheid omtrent de lengte der dagen op de verschillende breedten, en, aan het hoofd der beschrijving van elk land, door een korte schets van deszelfs geschiedenis. Die schets, hoewel zéér kort, gelijk dat in zulk een werkje niet anders kan, is een geschikte grondslag voor mondelinge uitbreiding door den onderwijzer. Wij spraken van misstellingen en zullen er eenige van opgeven. De omtrek der aarde wordt op 4500 in plaats van 5400 geogr. mijlen gesteld; en haar afstand van de zon gezegd 20 millioen mijlen te bedragen, terwijl zij gemiddeld 21 millioen mijlen bedraagt. De Schrijver zegt, dat er 360 meridianen zijn; dat is waar, als men een meridiaan over elken graad trekt, en de halve voor geheele telt; doch de meridianen zijn maar denkbeeldige lijnen, en men zou dus even goed over elke minuut een meridiaan kunnen trekken; dan zouden er 60 maal meer zijn: gemeenlijk plaatst men ze van 10 tot 10 graden. Er wordt gezegd, dat men bij eene zonsverduistering de zon niet kan zien. Dat is verkeerd; want bij eene totale verduistering, als het middelpunt der maan juist dat der zon bedekt, is er nog altijd een rand van de laatste zigtbaar. Verder zegt de Schrijver: ‘Als de loopbaan van de ligchamen, die om de zon wentelen, niet bijna cirkelvormig maar eirond is, dan heeten zij komeeten.’ Volgens die bepaling zouden er eigenlijk nog geene komeeten bekend zijn, daar de loopbanen der hemelligchamen, die wij komeeten noemen, verre zijn van eirond te wezen. Nergens anders vonden wij ook nog, wat hier, op bladz. 17, wordt geopenbaard: dat een staart- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ster zoo heet, omdat hij (zij) eene staart van sterretjes achter zich heeft, welke vermoedelijk zijne (hare) manen zijn (!!). Het bewijs van den omloop der aarde om de zon kan krachtiger zijn; 't is hier te meer flaauw, daar de Schrijver het niet voor onmogelijk houdt, dat de zon in 24 uren, een' weg van 70 millioen mijlen zou afleggen, maar 't slechts natuurlijker vindt, dat de aarde om hare as draait. - Ja, wel is 't natuurlijker, dan dat niet alleen de zon en de planeten, maar 't geheele heir van vaste sterren, tot de nevelvlekken toe, rondom de aarde zouden wentelen in een etmaal tijds. Een meer is, volgens bladz. 23, een groote uitgestrektheid zout water. Wij gelooven, dat de meren zoet en vele klein zijn. Hoe er de Schrijver toe komt om de menschenrassen in de verdeeling naar de geloofsbelijdenissen, tot de Staatkundige afdeeling te brengen, begrijpen wij niet. - Dat in het noorden en midden van Duitschland voornamelijk de Gereformeerde Godsdienst zou beleden worden, betwijfelen wij zeer. Zijn niet de Lutherschen daar onder de Protestanten het talrijkste? - In de opgave der regeringsvormen staat ouder de titels der kleine onbepaalde Monarchen de titel van Pacha, die ook onder de bepaalde wordt vermeld. Wij teekenden nog meer fouten en onnaauwkeurigheden aan; maar achten bovenstaande voldoende, om de noodzakelijkheid te staven van eene herziening, tot welke wij den Schrijver aanmoedigen. Beginselen der Meetkunst. Eerste Deel, bevattende de eerste gronden van de Meetkunst der vlakke figuren. Door J. de Gelder, in leven Hoogleeraar te Leyden. Vierde druk, op nieuw bewerkt naar het oorspronkelijke; verbeterd, gewijzigd en vermeerderd. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleeff. 1850. In gr. 8vo. 150 bl. f 1-60. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen er een vierde druk van de Beginselen der Meetkunst van nu wijlen den Hoogleeraar de gelder zou verschijnen, droegen de Uitgevers, onder goedkeuring van den Schrijver, de verandering en verbetering, die er hier en daar in noodig was, aan den hoogst bekwamen onderwijzer der wiskunde te Amsterdam, j.s. speijer op. De dood heeft dien verdienstelijken man weggerukt, eer hij de hem opgedragen taak had volbragt; dit Eerste Deel echter kon worden afgedrukt. Wij hebben het met eenen vroegeren druk vergeleken, en hier en daar wezenlijke verbeteringen gevonden. Wat minder noodzakelijk was en daardoor belemmerde, is weggelaten; wat al te kort was aangestipt, is uitgebreid. Door het eene zoo wel als door het andere heeft het werk in bruikbaarheid en doelmatigheid veel gewonnen; zoodat het met ruimte kan worden aanbevolen aan onderwijzers en leerlingen, vooral op Gymnasia en Instituten. Het werk is zeer duidelijk ingerigt, maar onderstelt eenige algebraïsche kennis, althans van de leer der evenredigheden, de worteltrekking der tweede en derde magten, de theorie en het gebruik des Logarithmen, enz. Het is dan ook zeer nuttig, dat het onderwijs daarin aan dat der eigenlijke Meetkunde voorafga. Wij hopen, dat de Uitgevers gelukkig mogen slagen in het doen bewerken van het vervolg. De uitvoering verdient allen lof. In een Tijdschrift van zoo algemeene strekking als het onze, moeten wij het ook bij deze algegemeene aankondiging laten berusten. Schoonheden in de Natuur gedurende de verschillende jaargetijden. Een leesboek voor de jeugd, door E.J. Haspels. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1850. In kl. 8vo. 109 bl. f :-35. Een lief, leerzaam boekje, wel waardig op de scholen te worden gebruikt, en dat in zijn kleine bestek een rijkdom van zaken bevat, over de jaargetijden, de lente, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} den opgang der zon, de bloemen, de insecten, de terugkomst der vogelen, de nesten, den nachtegaal, de zwaluw, de bijën, de graslanden, de zaden der planten, den zomer, het onweder, de zomervruchten, de zon, den dauw, den regen, den oogst, den hagel, den herfst, het vertrek der vogels, het afvallen der bladeren, de jagt, het ooft, de druiven, den sterrenhemel, de kometen, de maan, den winter, de winden, de sneeuw, de dieren in den winter, het groen in den winter, de nuttigheid van het hout; voorts over nevel, rijp, ijsel, het hout, het ijs, het noorderlicht, de jaargetijden. Over al die onderwerpen wordt kort, duidelijk, eenvoudig en onderhoudend gehandeld, op eene wijze, die gezonde kennis bevordert, en 't hart van gevoel doordringt voor de grootheid, wijsheid en liefde des Scheppers. Vooroordeelen en bijgeloof worden ter gepaster plaatse bestreden en met nadruk wederlegd. Bij elk onderwerp is ook een toepasselijk versje aangebragt, en 't eene zoo wel als 't andere ademt een regt aangenamen, goeden geest; zoodat wij dit boekje alle aanbeveling waardig achten. l.h.v. Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Een leesboek voor meergevorderde leerlingen op de lagere scholen. 'Te Wildervank, bij T. van Halteren. 1850. In kl. 8vo. 127 bl. f :-30. Uit het bekende werk van gelijkluidenden titel is dit schoolboek door h.a.b. (zoo noemt hij zich onder het Voorberigt), getrokken. Met oordeel is die keuze geschied en het leesboek, met verschillende - maar niet genoeg afwisselende - letters gedrukt, verdient aanprijzing. Ons bestek intusschen verbiedt, door meer dan deze weinige regelen, te voldoen aan het verzoek om aankondiging. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Viertal Leerredenen, door W. Francken, az., Predikant te Rotterdam. Ten voordeele van de Vrouwenvereeniging: Tabitha, te Waddingsveen. Te Rotterdam, bij W. Wenk. 1850. In gr. 8vo. 109 bl. f 1-20. Toen de Eerw. francken nog te Waddingsveen stond, werd aldaar eene Vrouwenvereeniging tot stand gebragt onder den doel en werkkring aanduidenden naam Tabitha, en de welwillende leeraar beloofde, die door het uitgeven van een bundeltje leerredenen zoo mogelijk geldelijk te ondersteunen. Later naar Rotterdam verplaatst, heeft hij zijne belofte gestand gedaan door de uitgave van het voor ons liggend viertal. Achter dat gegeven woord ‘rekent hij zich met goed vertrouwen beschermd tegen wie anders zich over deze uitgave verwonderen mogt.’ Daar het den bekwamen man, nog jong toen hij deze toezegging gaf, en pas, als men 't noemt aan den ingang van zijne loopbaan in de kerk, ongetwijfeld eenige opoffering heeft gekost, met zijnen kanselarbeid in het publiek te verschijnen, zou zijne goedwilligheid de kritiek genoeg ontwapenen, om voor deze leerredenen een verschoonend oordeel te bedingen. Maar wij houden het daarvoor, dat francken aan zoodanige inschikkelijkheid geene de minste behoefte heeft, en het der Rotterdamsche gemeente tot hooge eer verstrekt, eenen prediker van zoo voortreffelijken aanleg tot de Evangeliedienst in hare aanzienlijke stad te hebben geroepen. Hij koos deze vier stukken ‘opzettelijk, omdat, terwijl de eerste de behoefte aan christus tracht te verlevendigen, de drie anderen Hem aanprijzen, als den eenigen Naam, om zalig te worden.’ Het onderwerp der eerste leerrede is: paulus leven vóór zijne bekeering {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} (tekst: Hand. xxii (⋆):3-5). Gelijk de keuze van dit voor den predikstoel minder dagelijksche onderwerp van oorspronkelijkheid getuigt, zoo ook de wijze van behandeling. Eerst wordt paulus' leven vóór zijne bekeering geteekend: en in zijne uitwendige levensomstandigheden, en op zijn karakter en godsdienst, en op zijne verhouding tot jezus' gemeente. Daarna dat onbekeerde leven voorgesteld als belangrijk voor onze Christelijke kennis en geloof, omdat hij en een levend toonbeeld is van 's menschen ellende buiten christus, en als proeve van Gods bestuur in de leiding zijner toekomstige dienaren, en als krachtig bewijs voor de waarheid des Evangelies. Eindelijk dit onbekeerde leven aan de hoorders als zedespiegel voorgehouden, en hun gevraagd of zij beneden den onbekeerden paulus staan - of met hem gelijk - of boven hem? Om door eene proeve het zaakrijke der behandeling en den stijl te doen kennen, kiezen wij uit het eerste dezer punten het volgende: ‘.... dat wij onszelven moesten belijden nog verder van 't koningrijk der hemelen verwijderd te zijn, dan een paulus vóór zijne bekeering. Ik voorzie de verwondering van dezen en genen mijner toehoorders, ja, daar mag er zijn, die zich in zijne eer meent aangetast. Hoe, zijn wij niet Christenen, die jezus beleden als Zaligmaker, en saulus een Jood, lasterende den christus? Wie onzer heeft, als hij, de gemeente Gods vervolgd, en met zijne oogen zich verlustigd in den bloedigen dood der martelaren, en de handen uitgestrekt om te binden en in de gevangenis te werpen, die weerloos waren als lammeren? Mensch! die zoo spreekt, ik wensche en bidde vurig, dat gij niet beneden den onbekeerden paulus staat; maar indien de grond, waarop gij dat beweert, geen andere is dan dat gij niet juist aan dezelfde daden schuldig staat - dan, ik bidde, sta een weinig stil, en bedenk u tweemalen (†), voor gij roe- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} men zoudt: “ik ben beter.” Saulus smoorde niet in zijn binnenste de stem, die naar godsdienst uitgaat en 't rustpunt des levens in God zoekt; gij, leeft gij misschien zonder God in de wereld, bij wijle maar als met koude pligtpleging zijn aangezigt zoekende? Paulus meende althans Gods eer te bevorderen, en stelde zijne godsdienstige voorregten als Israëliet op prijs, al was het langs verkeerden weg: gij, daar gij God kunt kennen als heiligen Vader in christus, zijt gij ook laauw en onverschillig, waar het des Heeren hooge eere en zake geldt? gij, dankt gij misschien nooit van harte voor den uitnemenden rijkdom van geestelijke weldaden, die u onderscheiden boven Jood en Heiden? Saulus zoekt, naar 't hem gegeven inzigt, naar Gods wet onberispelijk te leven; gij, misbruikt gij misschien de leer der ontoereikendheid van een onberispelijk leven om ons te zaligen, tot zonde, en vergeet gij het, dat geen overspeler, geen bedrieger, geen dronkaard of onmatige, geen kwaadspreker zal ingaan in Gods Koningrijk? Mensch! indien gij u aan die vleeschelijke zonden schuldig kent; zonder berouw en bekeering, zoo gij wat paulus in onwetendheid deed, met wetenschap doet: christus tegenstaan, - dan, wij zeggen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} het ernstig, staat gij beneden den onbekeerden paulus. En vreeselijker zou uw oordeel zijn, daar gij niet als een saulus in de pestwalm van 't Farizeïsme zijt opgewassen, maar in 't midden der Christelijke kerk.’ Ziet, dat mag nu geen schitterende stijl zijn, vol diamanten en paarlen, vol verrassende wendingen en puntige antithesen: het is goede, voedzame, leerzame kost voor de gemeente des Heeren, en het instructive element is dan ook in deze stukken bijzonder merkbaar. De stijl is duidelijk, en slechts zeldzaam duister, gelijk bladz. 28: ‘indien wij Gods gunst en liefde eigenlijk meer als een regt aanmerkten om ons goed zijn, dan als eene gave, van welke alle goed zijn moet uitgaan en voortdurend kracht verkrijgen.’ (⋆) De tweede leerrede heeft tot tekst: joh. xiv:6: jezus, de weg ten hemel. Eerst wordt nagegaan, hoe jezus zich in den tekst voorstelt als den weg ten hemel, en daartoe gewezen op - de aanleiding, bij welke - den zin, waarin - den grond, waarop - en de zekerheid, waarmede jezus zich den weg ten hemel noemt. Daarna ontwikkeld, dat Hij waarlijk de weg ten hemel is, namelijk de zekere - de eenige - de juist geschikte - en heerlijke weg. Eindelijk wekt de leeraar ernstig en hartelijk op, om door gemeenschapsoefening met christus, den weg naar den hemel te bewandelen. Deze leerrede is uitgesproken op den Zondag voor het Hemelvaartsfeest. Ook de beide volgende zijn gelegenheidsleerredenen, de eerste eene onmiddellijke. Zij is uitgesproken ter bevestiging van ledematen, bij den doop van eenen hunner, en ter voorbereiding voor het H. Avondmaal. Naar Rom. viii:14a is het onderwerp: ‘het aandoen van den Heer christus.’ Wanneer dit in het eerste deel wordt voorgedragen als des {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Christens levenstaat, wordt met behoud van de beeldspraak, gemeenschap met christus beschouwd als het eenige kleed, om tot God te naderen, als de eenige wapendos, om des levens kampstrijd te strijden; als het eenige feestgewaad om toegang te hebben in den hemel. Voorts heet het aandoen van christus de groote roeping, welke deze ure den jeugdigen leden der gemeente brengt (min gelukkig uitgedrukt; immers - dat roept deze ure hun toe - het moet hun blijvende toeleg wezen, aan die roeping getrouw te zijn - zij kunnen met goeden moed die taak aanvaarden). Doop en inzegening volgen op dit stuk, waarna het ‘aandoen van christus’ het hoofddoel wordt genoemd van het Avondmaal, en daartoe gewezen op de bedoeling van en de voorbereiding tot die plegtigheid. Jezus' afzondering in de woestijn, ons ten voorbeelde naar luk. iv:1, is eene nabetrachting op Christelijke feestviering, Kersmis, jaarsverwisseling en Avondmaal. Die afzondering van den Heer de welgepaste overgang van zijne huldiging als Koning, tot de vestiging van het Godsrijk in de wereld, door te bedenken - welke heerlijke ure achter Hem ligt - wat moeijelijke werkkring zich vóór Hem ontsluit - en wat Hij in die veertig dagen doet; dit is de inhoud van het eerste deel. In het andere wordt op jezus gewezen als het welpassende - sterksprekende - ernstig vermanende - en bemoedigende van jezus' voorbeeld in dezen, om ons te bereiden tot getrouwheid aan onze Christelijke levensroeping. Meer dan deze korte opgave zal niet noodig zijn om te doen zien, dat francken, waardige zoon eens waardigen vaders, een voortreffelijk prediker is; geen slaafsch navolger, maar die zijnen eigen' weg gaat, en die inzonderheid de gave van het onderwijzen der gemeente, tegenwoordig misschien eenigzins veronachtzaamd, in hooge mate bezit. En wij zouden ons te meer verblijden, zoo onze aankondiging mogt medewerken, om ook het stoffelijk doel der uitgave te bevorderen. Hij is wel {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} overspannen in zijne eischen, die zich de aankoop zou beklagen. no. br. Preken, uitgegeven om Evangelisch licht te verspreiden en Christelijk leven aan te kweeken. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1850. In gr. 8vo. 204 bl. f 1-20. Onder dezen algemeenen titel ontvingen wij den vijfden jaargang van de te Koevorden uitgegeven, zoogenoemde dubbeltjes-preken. Let wel! dat is de prijs waarvoor men ze koopt, want ofschoon zich de waarde eener Christelijke leerrede niet bij centen laat berekenen, er is bij het twaalftal geene, die niet veel meer waardig is dan de kleinigheid, welke zij kost, en men mag van allen, zij dan de eene voor de lezing aangenamer dan de andere, gerust zeggen, dat zij voortreffelijk kunnen beantwoorden aan hare bestemming, het verspreiden van Evangelisch licht en het aankweeken van Christelijk leven. Het zou niet te pas komen, den arbeid van hen, die hunne predikatiën welwillend tot dit doel ten beste gaven, bij onderlinge vergelijking te beoordeelen. Wij mogen er in het algemeen van zeggen, dat ook bij klein verschil van opvatting in bijzaken, de groote waarheid bij allen op den voorgrond staat, dat jezus christus onze eenige Zaligmaker is (het onderwerp der leerrede van den Hoogl. hofstede de groot). Trouwens wordt hier gewezen op het Paradijs-Evangelie (door w.c. van der zwaag); op jezus als den besten kindervriend (door j. van kuijk) en als de bron van zielerust voor alle vermoeiden en belasten (door u.p. goudschaal): in den hoofdman te Kapernaum het geloof aanschouwelijk gemaakt als het middel, om in de verlossing door christus te deelen (door a.l. lesturgion); op Gods werking in ons opmerkzaam gemaakt, als die ons leidt tot het uitwerken van onze eigene en anderer zaligheid (door d.a. de groot); het uitzigt op de hemelsche rust ontwikkeld (door g.j. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt wijsmuller); aangewezen, wat de rijke man en de arme lazarus bij hunnen dood verloren, behielden en verkregen (door b. doorenbos) en de regte kennis van Gods woord voorgedragen als onmisbaar ter onzer reiniging (door c.h. van herwerden, c.hz.) Tegen het liefdeloos veroordeelen van anderen wordt gewaarschuwd (door w. verwey), en als gelegenheidsleerredenen (door c.p.l. rutgers) het ongelijke bestaan der menschen in deze wereld beschouwd ter regeling van ons gedrag in het nieuwe jaar, en (door e.j. diest lorgion) bij eene lidmatenbevestiging de vraag beantwoord, wanneer de vermeerdering van de leden der gemeente den Heer waarlijk tot vreugde kan zijn? De onderneming verdient alle aanprijzing, en zonder in eene vergelijking met de Arnhemsche te willen treden, kunnen wij niet nalaten het weldadig doel van de laatstgenoemde te roemen. - Overigens komt het ons minder doelmatig voor, breeder melding te maken van iets, hetwelk men min of meer als een Tijdschrift voor Christelijke stichting zou kunnen beschouwen. Daarom berigten wij ook slechts met een enkel woord, dat van de 1.Maria en Martha. Lektuur voor Christenvrouwen en moeders. Jaargang 1850. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, (met een Bijblad onder den titel: Moeders schoot); jaarprijs f 3:60. 2.Stichtelijke overdenkingen op elken dag des jaars. Godsdienstig dagboek naar aanleiding der dagteksten in den Bijbelschen Almanak, voor hetz. jaar. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. f 3-: 3.De Godsdienstvriend. Maandschrift, bevattende beknopte overdenkingen over verschillende godsdienstige onderwerpen, ter bevordering van zelfkennis en godsvrucht, hetz. jaar. Bij denzelfden. f 1-80. 4.Un messager de la bonne nouvelle, recueil périodique, par F.L. Fred. Chavannes, l'un des pasteurs de l'église {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Wallonne d'Amsterdam. A Amsterdam, chez J. de Ruijter. f 3-60 les 12 livraisons. ons eenige afleveringen zijn toegezonden; welke godsdienstige tijdschriften ook dit jaar voortgezet worden, en ieder in zijne soort gunstige vermelding en aanprijzing verdienen. Christelijke Redevoeringen van Dr. W.E. Channing. Uit het Engelsch, door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij J.B. Wolters. In kl. 8vo. XX en 190 bl. f 1-40. De ware Godsvrucht, of de H. Schrift toegepast op ons dagelijksch leven, door eene tuiniersdochter uit Engeland, Schrijfster van ‘de Parel der dagen.’ Vertaald te Leeuwarden, bij J. Swarts. 1850. In kl. 8vo. 57 bl. f :-40. Het eerste dezer beide uit het Engelsch vertaalde godsdienstige werkjes komt met den gunstig bekenden naam van den Eerw. swiers in het licht. Het bevat vier verhandelingen: over de bewijzen voor het Christendom (in twee afdeelingen); over het karakter van christus; over het Christendom als eene redelijke godsdienst, en over het groote doel van 't Christendom. De denkwijze, die in deze stukken ten grondslag ligt, is helderder, dan men het bij vele Amerikanen gewoon is; de toon ernstig; de voordragt duidelijk. Vooraf gaat eene schets van den Schrijver in zijn leven en zijne werkzaamheid, door Prof. a.w. zumpt. Men zal er door bevestigd worden in den gunstigen dunk, van den opsteller der vroeger in onze taal overgebragte zede- en staatkundige toespraken opgevat. Waarom het andere boekje ook al moest vertaald worden, zien wij niet regt in. Kwaad is het juist niet, maar weinig bevat het ook, wat elders niet even goed of beter gezegd is. Als curiositeit: ‘door eene tuiniers- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter uit Engeland’ zal het misschien eenige aandacht trekken, waarop het wegens den inhoud juist geene aanspraak zou hebben. De tuiniersdochter, wier voor haren stand niet alledaagsche gaven wij achten, en wier godsdienstig gevoel wij eerbiedigen, schijnt in de zaak van het Christendom eenigzins eene broeikas-opleiding te hebben gehad, die meer op verwarming des harte, dan op ontwikkeling des oordeels doelde. Haar overigens welgemeend geschrijf heeft ons dan ook niet teruggebragt van in te stemmen met de meening des Apostels, dat de vrouwen in de gemeente [ten minste in den regel, beter doen te] zwijgen (⋆). Lief en leed in de Evangeliebediening. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In gr. 8vo. 183 bl. f 1-80. Dat wij door zoo veel voortreffelijks, hetwelk in den laatsten tijd over het huiselijk en openbaar leven van den dorpspredikant is geschreven, eenigzins verwend zijn, is mogelijk, doch zeker is het, dat onze eisch niet gering, - onze verwachting hoog gespannen was, toen wij het lief en leed in de Evangeliebediening in handen namen. De titel behaagde ons om zijne kortheid en duidelijkheid. Wij meenden behandeld te vinden, wat in de Kerkklokstoonen, Pastorij van Mastland, Mina en Betsy, Wat er van Diepenbeek werd, enz. òf was overgeslagen, òf slechts ter loops was aangeroerd. Maar de lezing heeft ons teleurgesteld; hoe uitlokkend ook de opschriften der hoofdstukken zijn, de behandeling wilde ons niet boeijen. Dat dit niet liggen kan aan de onderwerpen, doet terstond de inhoud zien: I. Herinnering van mijne eerste Evangelieprediking. II. Indruk en vrucht der openbare godsdienstoefening. III. Herderlijke toespraak en opzigt. IV. Aan het ziekbed. V. Bij de begrafenis. VI. Het godsdienstig onderwijs. VII. Armen. VIII. Het leesgezelschap. - De lezing stelde ons {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} te leur, omdat het voor den predikant te oppervlakkig is; geene nieuwe wenken of gezigtspunten bevat, en voor hen die niet in de H. Bediening geplaatst zijn of hopen te worden, te weinig boeijend en wegslepend is. Immers men vindt hier zeer alledaagsche zaken in een alledaagsch kleed. Proeven van oppervlakkige en weinig beduidende zamenspraken van gemeenteleden onderling en van den predikant met de gemeenteleden. Diepe menschenkennis en karakterkunde zoekt men er te vergeefs. Evenmin vindt men in de gesprekken en toespraken die zeggingskracht en bewijsvoering, waardoor tragen ijverig, onverschilligen belangstellend, zondaars te regt gebragt, koude ijveraars voor de doode letter met den geest des Evangelies bezield, ongeloovigen geloovig worden. In die korte verhalen, in welke zij voorkomen, is te weinig leerzaams voor den geest, te weinig gevoeligs voor het hart. Waar men dingtaal verwachten zou, omdat de uitwerking zoo groot was, vindt men slechts het resultaat; geenszins eene aaneenschakeling van bewijsgronden, waardoor dat resultaat algemeen wordt aangenomen; of men vindt, gelijk bl. 168, waar de Schrijver een stukje: over den verkeerden en algemeen heerschenden trek, om de vorige dagen te verheffen boven de tegenwoordige voorleest, ‘hetwelk’ met gespannen aandacht tot het einde ‘toe’ gehoord wordt, waardoor allen het met ‘dominé eens worden’ in plaats van dat stukje slechts........... Het doet ons leed te moeten betuigen, dat wij met dit werkje weinig zijn ingenomen, hoewel de Schrijver een zeer gemakkelijken, eenvoudigen stijl heeft, en de convérsatietoon goed weet te vatten. Wij gelooven, dat hij, zich toeleggende om eenvoudige verhalen voor minöntwikkelden te schrijven, gelukkiger zoude slagen, dan in het zamenstellen van boeken, waar men degelijkheid in verwacht. † -. Gods leidingen met Johannes Calvijn. Door U.P. Goudschaal, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Pred. te Scheemda. Te Winschoten, bij P.S. van der Scheer. 1850. In kl. 8vo. 104 bl. f :-60. Hoogst aangenaam was het ons, van den Schrijver van Gods leidingen met maarten luther en ulrich zwingli, ook de beloofde Gods leidingen met johannes calvijn te ontvangen; vooral omdat wij 't met evenveel nadruk kunnen aanbevelen, als waarmede de twee andere werkjes in ons Tijdschrift zijn geroemd; het neemt naast die beide boekjes eene waardige plaats in, gelijk calvijn-zelf een hoogen rang bekleedt onder de Kerkhervormers der XVIde eeuw. Eene korte maar zaakrijke levensbeschrijving toch vinden wij hier van den grooten Hervormer, eene beschrijving van de wieg tot het graf. Calvijn wordt geschetst in zes-en-twintig levenstoestanden; terwijl de lezer telkens op Gods bijzondere leiding met den grooten man wordt opmerkzaam gemaakt; zij zijn: calvijns geboorte; zijne kindschheid; calvijn als knaap; zijn vertrek naar de Hoogeschool; calvijn als student; zijne veranderde levensrigting beslist; calvijns eerste openbare werkzaamheid; Hij doet eenen moedigen stap als hervormer; calvijn poogt Koning frans te bekeeren; bezoekt de Hertogin renata in Italië; en verlaat Frankrijk voor altijd; komt te Genève; zijn kampstrijd en verbanning; Hij vestigt zich te Straatsburg; calvijn als afgevaardigde naar de Duitsche Rijksvergaderingen; calvijn treedt in den echt; keert naar Genève terug; hervormt Genève; calvijns kampstrijd met de Libertijnen, en met de Roomsche Kerk; calvijn aan het sterfbed zijner echtgenoote; Hij tracht de Kerkelijke eenheid onder de Protestanten te bewerken; Zijne leer omtrent het Avondmaal en de goddelijke voorverordinering; calvijn en michaël servet; calvijn voor den regterstoel der geschiedenis bij servets vlammenden brandstapel; calvijn de stichter eener Hoogeschool; Hij wordt ongesteld, maar werkt met rusteloozen ijver voort; Zijn zalig uiteinde. Als wij eene aanmerking wilden maken, zou zij deze zijn, dat wij het boekje doorgaans te eenvoudig en te oppervlakkig vonden; maar dat is aan den anderen kant eene aanbeveling, wanneer men zich niet {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zeer leeraars dan wel beschaafde gemeenteleden als lezers van dit werkje voorstelt. Eéne vraag nogtans willen wij den Schrijver en onze lezers niet onthouden, namelijk: of de handelwijze van calvijn jegens servet hier en elders wel van het regte standpunt wordt beschouwd? Zoo wel de verdedigers als de beschuldigers van den grooten Hervormer verliezen, naar ons inzien, te veel uit het oog, dat het hier de eer der Kerk gold, het geloof der Gereformeerde Kerk. De Hervormers toch en hunne volgelingen werden door velen gehouden voor loochenaars der Triniteit, loochenaars van de godheid van den Zoon en den H. Geest, gelijk servet haar loochende. Om het jeugdige Kerkgenootschap van dien blaam te zuiveren, om aan geheel de Christenheid, deszelfs gehechtheid aan dat leerstuk te toonen, werd de brandstapel voor servet opgerigt, en aan hem eene straf voltrokken, die de Roomsche Kerk duizenden heeft doen ondergaan derzulken, die van de Kerkleer durfden afwijken. - Met de meeste vrijmoedigheid bevelen wij dit werkje aan, als gezond voedsel bevattende voor verstand en hart; vooral ook rekenen wij het zeer geschikt om meergevorderden op de Catechisatiën te worden in handen gegeven. Mogt de Eerwaarde goudschaal besluiten, meerdere levensbeschrijvingen in denzelfden trant te leveren van mannen uit den tijd der Hervorming, die eenen regtstreekschen of zijdelingschen invloed gehad hebben op die heerlijke verandering in de Christelijke Kerk in de XVIde eeuw, hij zal een nuttig werk volbrengen en den dank van velen ontvangen. † -. Pius IX en de VIII December 1849. Te Groningen, bij M. Gaasbeek. 1850. In gr. 8vo. 93 bl. f :-75. Onder dezen titel ontvangt het Nederlandsch publiek eene vertaling van des Pausen bekenden brief (overgenomen uit het Algemeen Handelsblad van den 14 Januarij 1850) van den 8 December 1849, ten behoeve van, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezonden aan de Bisschoppen en Aartsbisschoppen van Italië. Bij dien brief heeft de Uitgever in het voor ons liggend werkje eene verklaring, toelichting en wederlegging gevoegd. Eene wederlegging kan wel onnoodig geacht worden, daar het stuk eene veroordeeling in zich-zelven draagt, overal waar het verstandige Christenen tot lezers krijgt. De Heilige Vader heeft een groot anachronisme begaan door een brief als deze, die in de XVde of XVIde eeuw te huis behoort, nog rond te zenden in de XIXde eeuw, in welke zelfs de geloovigste Christen krachtige betoogen en logische redenering als meer afdoende beschouwt, dan subjectieve gevoelens door wien dan ook met aanmatiging uitgesproken. Welk verstandig en edeldenkend Katholiek zal het oordeel des Pausen over Bijbelvertaling en Bijbelgenootschappen onderschrijven. ‘Onder de veelsoortige valstrikken, door middel van welke de meest geslepen vijanden der Kerk en der menschelijke maatschappij de volkeren trachten in het net te krijgen, is voorzeker datgene een der voornaamste, hetwelk zij reeds sedert lang in hnnne misdadige oogmerken hadden voorbereid, hetwelk zij gevonden hebben in het verachtelijke gebruik van de nieuwe kunst des boekhandels. Zij geven zich geheel daaraan over, zoodat zij geen dag laten voorbijgaan, waarop zij niet bij tallooze hoeveelheden goddelooze schotschriften, dagbladen, blaauwboekjes, met logens, lastertaal en verleiding opgevuld, onder de bevolking verspreiden. Nog meer, gebruik makende van de hulp der Bijbelgenootschappen, die reeds sints lang door den Heiligen Stoel zijn veroordeeld geworden, schamen zij zich niet, om Heilige Bijbels, vertaald zonder dat men gezorgd heeft zich naar de regelen der Kerk te gedragen, in gemeene taal-bewoordingen te verspreiden, geheel verminkt of uit hun verband gerukt en met ongehoorde vermetelheid in slechten geest wedergegeven, en, onder een valsch godsdienstig voorwendsel de lezing derzelve aan het geloovige volk aan te bevelen. Gij gevoelt volkomen in uwe wijsheid, Eerwaarde Broeders! met hoe veel waakzaamheid en hoe veel zorg gij {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort werkzaam te zijn, opdat de geloovigen die vergiftende lectuur ontwijken en zich herinneren, wat met name de goddelijke schriften aangaat, dat geen op zijne eigen voorzigtigheid steunend mensch zich het regt kan aanmatigen noch den eigendunk voeden, om dezelve anders uit te leggen dan zij zijn uitgelegd en dan zij uitgelegd worden door onze Moeder de Heilige Kerk, aan wie alleen onze Heer jezus christus het onderpand des geloofs, het oordeel over de ware beteekenis en uitlegging der goddelijke boeken heeft toevertrouwd.’ bl. 74. Niet minder zal des Pausen beschouwing over de scholen en het onderwijs allerwege afkeuring vinden. Waarlijk 't is niet te veel, als wij zeggen dat, zoo iemand een scherp stuk wil lezen over den Paus en den geest der Kerk te Rome, hij den brief van den Paus van 8 Dec. 1849 moet in handen nemen. De 61 bladzijden, die het stuk voorafgaan, bevatten vele juiste en dikwerf goed uiteengezette aanmerkingen, die wij met genoegen lazen en gaarne onze aanbeveling medegeven. Om verder, naar aanleiding van dezen brief, eenig oordeel over pius IX en den toestand der Kerk van Rome uit te spreken, gedoogt de aard van dit Tijdschrift niet. †-. H.M. Lange, Ridder van de Milit. Willemsorde 4de Klasse, gepens. Luitenant-Kolonel van het O.I. Leger. Het Eiland Banka en zijne aangelegenheden, met twee kaarten en een afstandswijzer. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1850. In gr. 8vo. 187 bl. f 3-: De brochure van den Kolonel p. van swieten heeft de eerste openbare aanleiding gegeven tot het denkbeeld, dat de tinmijnen op Banka, aan particulieren zouden kunnen verpacht worden, om door dezen te worden geëxploiteerd. Daarop is, nu weinige maanden geleden, het tegenwoordige boekwerk verschenen, om na Banka en zijne voortbrengselen te hebben beschreven, de mijndistricten te beschouwen, en de al of niet doelmatigheid {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} der verpachting te onderzoeken. Onderscheidene brochures zijn gevolgd, waarin hetzelfde onderwerp werd toegelicht, en zeer onlangs heeft het Gouvernement de verslagen uitgebragt door de Leden der Commissie, welke met het onderzoek van het vraagstuk der mijnöntginning in Indië, ten gevolge der verpachting aan particuliere ondernemingen, was belast geworden. Dat vraagstuk in zijn geheel is op het oogenblik aan de orde van den dag, als zijnde alle de stukken, daartoe betrekkelijk, aan de Natie voorgelegd. De Bankasche tinmijnen spelen bij de overweging van dat vraagstuk eene groote rol, als een zeer winstgevend artikel op de Indische Staats-begrooting uitmakende. Onder zulke omstandigheden kan het niet anders, of de beschouwing van ‘het Eiland Banka en zijne aangelegenheden’ moet de algemeene aandacht wekken. De Luit.-Kolonel lange, die zelf een geruimen tijd op dat eiland heeft doorgebragt, en onderscheidene reizen er op heeft gedaan, is gewis niet onbevoegd, om over dat onderwerp zijne gedachten mede te deelen. Bovendien heeft hij gebruik gemaakt van de geschriften van den Heer epp en anderen, zoodat zijn werk eene volledigheid heeft verkregen, die elders te vergeefs zou worden gezocht. - Eerst worden de grootte en gedaante van het eiland en de gesteldheid van den bodem behandeld. - Daarop volgt de geschiedenis, die vooral ook het gebeurde omvat sedert het eiland in Nederlandsch bezit is gekomen. Naar ons gevoelen had de lezer, omtrent de onlusten van 1821, niet verwezen moeten worden naar het Xde Deel van den Militairen Spectator, en hadden de gebeurtenissen van 1828 wel eenige meerdere ontwikkeling verdiend. Vervolgens handelt de Schrijver over het planten-, dieren- en delfstoffenrijk, en spreekt daarbij, vermits er onderscheidene diersoorten ontbreken, welke op Sumatra gevonden worden, het gevoelen uit, dat Banka niet, zoo als veler meening is, weleer aan Sumatra is gehecht geweest. - Bij de opgaven omtrent de bevolking wordt de lezer opmerkzaam gemaakt op de geringheid van het getal der ingezetenen, die maar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van 30,000 tot 36,000 zielen bedragen, waaronder, volgens Dr. epp, 10,000 Chinezen moeten gerekend worden. - Na eene opgave van het Burgerlijk Bestuur, en het krijgswezen, komt eene vrij uitvoerige Plaatsbeschrijving. Eindelijk worden de tinmijnen, hare bewerking, het daartoe benoodigde werkvolk, de verdeeling der manschappen voor den verschillenden arbeid, hun dagloon of maandgeld enz. vermeld, en dat eene en andere met staathuishoudkundige en andere beschouwingen besloten, en tot een geheel gebragt, waaruit àl de narigten geput kunnen worden, die den geoefenden en wetenschappelijk gevormden lezer, tot eene zelfstandige beoordeeling van het onderwerp kunnen leiden. Men zal er uit zien dat, hoezeer de Bankasche Tinmijnen reeds sedert vele jaren worden bearbeid, echter een mineralogisch onderzoek van den bodem geenszins onnoodig te achten, maar als een wezenlijk vereischte te beschouwen is. ‘Zoodanig onderzoek,’ zegt de Heer lange, bl. 158, ‘behoort het Gouvernement, hoe eerder hoe beter, te doen in het werk stellen, ten einde, ook hoe eerder hoe liever, uit dien vermoedelijken rijkdom, de meest mogelijke voordeelen te kunnen verwerven.’ Het behoeft wel geen betoog dat, bij de exploitatie, de wetenschap en de werktuigkunde, eene meer doelmatige toepassing vereischen. Groote bezuiniging van handenarbeid, en dien ten gevolge van exploitatie-kosten, zal langs dien weg kunnen verkregen worden. - Volgens de tegenwoordige wijze van behandeling, kost ieder schuitje tin, van ½ c. pikol, minstens één gulden aan smeltloon; en in dier voege is het met alle andere kosten gesteld. Maar de groote zaak is en blijft: de al of niet doelmatigheid der verpachting van de tinmijnen. Bij de overweging van dit vraagstuk behoort men zich reeds dadelijk te herinneren, dat het Gouvernement tegenwoordig ongeveer achttien tonnen gouds 's jaars, uit die tinmijnen trekt. Men spreekt van eene verpachting der exploitatie voor een tijdvak van 50 jaren. De Schrijver betoogt echter, op bl. 136, ‘dat, wanneer voor die ver- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} pachting, eene som van 30 milj. Gulden - het minimumdoor den Heer p. van swieten gesteld - wierd verkregen, het Gouvernement of liever de natie, in dat tijdsverloop van 50 jaren, een verlies zou lijden van zeven-en-twintig milj. Gulden. Men leze de becijfering in het werk zelf, en hetgeen verder daaromtrent door den Heer lange wordt in het midden gebragt. Er heerscht door het geheele werk een bezadigde toon, en men ziet, uit hetgeen wij van den inhoud hebben opgegeven, van hoe veel belang het is, dit geschrift met onpartijdigheid te lezen, wanneer men zich in staat wil stellen, over dat onderwerp op goede gronden een oordeel te vormen. Behalve de uitvoerige beschrijving, vindt men hier, voor de kennis van Banka, eene kaart van het Eiland, met bijvoeging der hoogte van de bergen, een platte grond van de hoofdplaats Muntok, op vrij groote schaal, en een afstandswijzer tusschen de dertig voornaamste plaatsen, gesteld in palen (een afstand van 400 Rijnl. voeten) zamengesteld door den Heer lange-zelf. Eene belangrijke toegift inderdaad. Beknopt overzigt van de eerste beginselen der Staathuishoudkunde, voorafgegaan door eene geschiedkundige inleiding. Naar het Fransch van Adolph Blanqui. Te Deventer, bij J. de Lange. 1850. In kl. 8vo. 148 bl. f :-90. Een kort begrip der Staathuishoudkunde, waarin de eerste beginselen dier wetenschap, naar de beginselen van smits en say, kortbondig worden medegedeeld, en dat in zoo ver met genoegen en met nut gebruikt kan worden. Doch boven het gewone, tamelijk oppervlakkig voorgedragen, verheft het zich niet. Het is, als 't ware, de Catéchisme van say in doorloopende voordracht, zonder de kinderachtige vragen en antwoorden; en na de voortreffelijke, oorspronklijk Nederlandsche, en algemeen naar waarde geschatte Beginselen van Staathuishoudkunde {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer de bruin kops (waarbij nu vooral te voegen zijne afzonderlijke Korte Beschouwingen over het Armwezen) zijn al die vertaalde uitheemsche Kortbegrippen overbodig. Dit boekje is in het Fransch niet tot mij gekomen; doch schijnt reeds zeer oud te zijn. Bl. 19 wordt de Dictionnaire d'économie politique van ganilh vermeld, als in het toekomende; maar die is reeds van 1826; bl. 21 wordt Mevrouw marcet geprezen, (want hare Samenspraken zullen wel bedoeld worden), maar van Miss martineau, die een weinig later hare Verhalen uitgaf, wordt geen gewag gemaakt. Bl. 6 staat: ‘dat Spanje thans aalmoezen vraagt (d.i. geld te leen vraagt) bij geheel de wereld:’ dat heeft lang opgehouden; thans is de quaestie over het accoord te treffen met de crediteuren. - Het is wel waar, dat de eerste beginselen der Staathuishoudkunde nog dezelfde zijn als vóór 25 jaren; maar de gedaante en voordracht moet toch veranderen naar den tijd. Zoo wordt hier, bl. 20, nog gesproken over en tegen St. simon, als of zijne leer nog in aanmerking kon komen; terwijl van fourier en proudhon en de Socialisten en Communisten geen gewag is gemaakt. - Doch ook in andere dingen is de Schr. niet op de hoogte: bl. 107 staat nog de lof der goede trouw van de voormalige Amsterdamsche Bank, gebleken ten tijde van lodewijk XIV, uit ‘de geldstukken zwart van een brand, die bijna een halve eeuw te voren plaats gevonden had’ -: maar hoe die lof taande en wat er in het jaar 1795 bevonden werd, had de Schrijver kunnen lezen bij storch, dien hij zich wel gelaat te kennen, maar vermeet te minachten (bl. 18, 19). - Ook vertoont zich de Franschman in de uitdrukking op bl. 6, alwaar hij zegt, dat ‘het gemeenebest van Holland door zijne nijverheid de rampen hersteld heeft, die het door zijn strijd met lodewijk XIV berokkend had;’ als of de schuld van dien oorlog aan Holland, en niet aan lodewijk gelegen had. Trouwens het geheele boekje heeft de Fransche kleur, goed voor de Franschen, maar die het bij ons minder duidelijk en aangenaam maakt. Onnaauwkeurigheden van Vertaler of Corrector zijn {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. bl. 6: gallileus, voor galileï; bl. 11: opgetrokkene, voor afgetrokkene; bl. 13: ‘zijn het met hem eens,’ neen, onëens; bl. 14: de meeste klassieke, l. de meest klassieke; bl. 17: ‘eenen der Schrijvers,’ l. een der Schrijvers (enz.) Bl. 64: ‘de Vergadering woedde in zijn tijd’ l. in haar tijd. Bl. 65: Slijt voor Débouché is een onaangenaam nieuwbakken woord: het slot van het boekje, bl. 145, over en tegen de amortisatie, is onverstaanbaar. In bijzonderheden over de leer zelve wil ik hier niet treden. Ik heb reeds gezegd, de leer is de thans gewone: maar zoo is dan ook de fautive leer van say overgenomen, van de consumtie der producten, als vernietiging, waartegen ik reeds gewaarschuwd heb bij mijne uitgave van senior's Grondbeginselen van Staatshuishoudkunde, Leiden, 1839. (Vertaald door mijne Vriendin, c.h. lis). h.w.t. Le Dualisme de la raison humaine; ou le criticisme de Em. Kant, amélioré sous le rapport de la raison pure, et rendu complet sous celui de raison pratique par Mr. J. Kinker. Publié par les soins et sous les auspices, et avec des notes de J.D. Cocheret de la Morinière. A Amsterdam, chez Weytingh et van der Haart. 1850. Tome I. Grand in octo. XXV et 266 pag. f 4-40. De wijsbegeerte heeft thans eene grootsche taak te vervullen, om ons weder den regten weg, die tot de waarheid geleid, aan te wijzen. Vele van hare beoefenaars hebben zich aan groote afwijkingen schuldig gemaakt. Even als in de 18de eeuw, heeft eene zekere soort van Wijsgeeren, de omwentelingen voorbereid, die wij onder onze oogen zagen voorvallen. Eenzijdige en overdrevene leerstellingen hebben den strijd tegen de godsdienst en de maatschappelijke instellingen begonnen, en beide met een noodlottigen ondergang bedreigd. Toen op het laatst der voorgaande eeuw, de hervormer der {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche philosophie, de beroemde kant, niet eene nieuwe methode in die wetenschap optrad, en verklaarde, dat door haar aan alle nuttelooze bespiegelingen en bovennatuurkundige twisten een einde zoude gemaakt worden, verheugden zich zijne talrijke leerlingen, in de verwachting, dat het oude Dogmatismus, zoo wel wat het Materialismus, als het mystische Spiritualisnius betreft, spoedig tot de nimmer wederkeerende dwalingen van den menschelijken geest zouden behooren. Het tegendeel heeft juist plaats gehad; de bestrijders van kant, in plaats van in den geest zijner methode (het Kriticismus) in te dringen, hebben het gemakkelijker gevonden, hem van Sceptiscismus en Idealismus te beschuldigen, die hij juist daardoor den bodem wilde inslaan. Zijne opvolgers, zoo als fichte, schelling en hegel, zijn van hem afgeweken, en daardoor in de grootste uitersten vervallen, en de stoutste bespiegelingen traden in de plaats van de naauwkeurige onderzoekingen, waarvan den meester het voorbeeld had gegeven. De kritische methode werd in onze eeuw bijna vergeten, men is geeindigd met laag op haar te vallen, het subjectief en poëtisch idealismus van ficute en schelling ging door hegel in een logisch over, en weldra verrees het oude Dogmatismus weder onder den vorm van een afgetrokken Pantheïsmus, dat aan de leer van spinoza herinnerde, voor wiens miskende nagedachtenis men altaren oprigtte. Hetgeen nog het opmerkelijkste is, het abstrakte Spiritualismus van hegel, heeft zich onder de handen van zijne menigte volgelingen tot eene egoïstische leerontwikkeld, die de hand aan het grofste Materialismus reikt. Dit Materialismus, dat in Frankrijk weder het hoofd opstak, nadat het oude der 18de eeuw door de eklektische school van cousin bijna vernietigd was, door de leer der socialistisch-communistische Utopisten, en dat zijne wetenschappelijke uitdrukking in de zoogenoemde positieve wijsbegeerte van aug. comte vond, is thans in eene naauwe verwantschap met de speculatieve philosophie in Duitschland gekomen, even als zij leert het de vergoding der menschheid of liever dat van het ik; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt het zijnen gezigteinder niet verder dan tot dit aardsche bestaan uit: God en de onsterfelijkheid zijn voor hetzelve hersenschimmen, die het belacht. Men is over het algemeen wars geworden van bespiegelingen, die tot zulke uitersten leiden. In Duitschland is men zelfs tot de overtuiging gekomen, dat de wijsbegeerte, op den weg der kritische methode moet worden hervormd, en dat het met de opeenvolging der elkander vernietigende stelsels gedaan moet zijn. Het is dus geenzins het Kantiaansche systema, dat men weder in zwang wil brengen, maar die grondstellingen, welke de Koningsberger Wijsgeer, als de eenige wegen tot het bereiken van de voor ons mogelijke waarheid aanwees. Het is een verblijdend verschijnsel, dat nu in ons Vaderland een werk het licht ziet, dat eenen krachtigen stoot aan deze betere rigting van den geest des onderzoekers geven kan. Le Dualisme de la raison van eenen man als kinker - die de zeldzaamste begaafdheden als dichter, taalgeleerde, aestheticus en wijsgeer, in zich vereenigde, en die, reeds vroeg met de leer van kant bekend geworden, met paulus van hemert, deyman en servaas, door de uitgave van het Kritisch Magazijn, ijverig werkzaam was om die meer algemeen bekend te maken - was het werk van zijnen helderen ouderdom, en bevat de slotsommen van zijn veeljarig onderzoek: eene uiteenzetting der leemten, die hij spoedig in de grondstellingen en het geheel van het Kantiaansche gebouw opmerkte, en waarvan hij reeds in zijne belangrijke Brieven over het Natuurregt met korte, maar krachtige en duidelijke woorden, sprak. Toen het ons bij zijnen dood bekend werd, dat het afgewerkte handschrift onder zijne nagelaten werken aanwezig was, en reeds in het jaar 1846 het prospectus der uitgave het licht zag, verheugden wij ons, dat dit voortbrengsel van zijnen philosophischen geest aan het denkend publiek zoude geschonken worden. Doch verscheidene jaren verliepen, en wij gaven de hoop reeds op van onzen wensch vervuld te zien. Maar wij werden eindelijk des te meer verrast, toen het 1ste deel van het werk verscheen, en {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} het was ons zeer aangenaam, dat het den ijverigen uitgever, den Heer cocheret de la morinière mag gelukken, in spijt van den weinigen bijval, die doorgaans aan wijsgeerige geschriften ten deel valt, zijne beloften te vervullen. Wij noemen het ook eene aanwinst voor de wetenschap, dat het werk in het Fransch geschreven is, waardoor den rijken inhoud daarvan meer algemeen bekend kan worden, zoo wel in Frankrijk als elders, waar men de leer van kant nog weinig begrijpt of zeer éénzijdig beoordeelt, zoo als dat onder anderen door cousin in zijne Leçons sur la philosophie de kant gedaan is. Kinker schreef dit werk met de bedoeling, om het Kriticismus, dat door kant wel gegrondvest, maar niet op alle deelen der wijsbegeerte toegepast was, eene algemeene aanwending te geven, en daardoor de leemten en tegenstrijdigheden, die in de leer van dien wijsgeer bestaan, weg te nemen. Hij zegt onder anderen in zijne Inleiding, dat de groote man slechts eenen vleugel van zijn wijsgeerig gebouw afwerkte, dezen waarin hij ons de wettige oorsprong onzer kennis aanwees, zijnde de vermogens van den menschelijken geest, binnen zekere grenzen bepaald, die wij niet kunnen overschrijden; maar hij paste deze wetten niet toe dan op de uitwendige ervaring, als bevattende de indrukken, die wij van de zinnelijke voorwerpen ontvangen. Kant bepaalde hiertoe de aanwending zijner methode, en beweerde, toen hij dezen vleugel voltooid had, dien hij de Kritiek der zuivere rede noemde, dat de inwendige ervaring, welke de indrukken bevat, die wij door het innig zelfbewustzijn van het ik verkrijgen, niet onderhevig was om aan de categoriën des verstands onderworpen te worden; het is om deze reden, dat de tweede vleugel des gebouws niet eens door hem is aangelegd, en dat het middelpand, hetwelk de kennis der voorwerpen met dat van het denkend onderwerp moest vereenigen, in de wijsbegeerte van kant geen deel van het geheel uitmaakte, maar onder den naam van Kritiek der oordeelskracht, als een op zich- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf staand getimmerte moet beschouwd worden, waarin door eenige beginselen, die hij slechts als regelend aanziet, sommige belangrijke vraagstukken, die in zijne kritieken der theoretische en praktische rede geen plaats konden vinden, verklaard worden. Hoezeer dus de éénheid in de leer van kant gemist wordt, blijft niettemin het hoofdwerk van kant een meesterstuk, waarvan de methode op de twee andere gedeeltens kan en moet toegepast worden, ten einde de zwarigheden en de tegenwerpingen te vermijden, die men, al was het soms maar met een schijnbaar regt, tegen deze leer gemaakt heeft. De Kritiek der praktische rede is niet op den grondslag van het Kriticismus gebouwd, zij beschouwt het ik niet als een verschijnsel, maar als een noumenon; zij neemt als postulaten, het bestaan van God en de onsterfelijkheid aan, en het Cathegorisch imperatief met de vrijheid van den wil zijn boven het wijsgeerig bewijs verheven; zij vormt geen Dualismus of Antinomie met de theoretische rede, maar zij is er lijnregt tegenovergesteld, en volkomen strijdig met de beginselen der wetenschap, waarvan zij een deel moest uitmaken. Het is voornamelijk uit den onvoltooiden staat der kritische wijsbegeerte, dat men de hoofdoorzaak der afwijkingen van de dogmatische stelsels der latere Duitsche wijsgeeren, afleiden kan. Men moet zich dus niet verwonderen, dat velen, die uit zijne school afkomstig zijn, hunne theorie, niet op den grondslag van de zijne gebouwd hebben, maar op de slotsom van zijne zoogenoemde kritiek der praktische rede, namelijk op het ik, als een oneindig voorwerp beschouwd. Kinker heeft in dit werk gepoogd, om de leer van kant te voltooijen door het Dualismus der rede of der menschelijke kennis, zoo wel op de verschijnselen der in- als der uitwendige ervaring en op het gebied der zedelijkheid toe te passen. Door deze voltooijing zal die wijsbegeerte, volgens zijn gevoelen, bovendien drie zeer belangrijke slotsommen gewonnen hebben. 1o. Dat deze twee vleugels, (die der uit- en der in- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wendige ervaring) waarvan de een de antithesis van de andere zoude zijn, maar van dezelfde wetten der menschelijke kennis uitgaande, hunne eigene rigting in eenen analogischen loop zouden hebben, en zich in eene tegenovergestelde strekking van het punt huns oorsprongs uitbreidende, als twee rivieren, die uit eene bron ontspruiten, zich ter regter- en linkerzijde voortbewegen, doch die dezelfde krommingen en lengten beschrijven. 2o. Dat deze wijsbegeerte geene geheel nieuwe, maar een noodzakelijk gevolg zoude zijn van deze, die den grootsten denker der 18de eeuw, ons nagelaten heeft, niet omdat zij onvolledig zoude blijven, maar om eens, zoo als hij zich in zijn hoofdwerk uitdrukte, van een klein straatje eene groote en uitgestrekte weg te worden. 3o. Dat door het vervolgen en de ontwikkeling der kritische wijsbegeerte, het Dualismus, zijne oplossing door de enkele vergelijking der beide vleugels zoude verkrijgen, zoo wel als de twee waarheden, die daaruit voortvloeijen. Maar, omdat het onmogelijk is, twee absolut aan elkander tegenovergestelde waarheden aan te nemen, zouden wij in hunne schijnbare tegenstrijdigheid, hunne oplossing in eene enkele absolute waarheid vinden, die deze twee betrekkelijke waarheden vereenigt. Zoo dat de Kritische wijsbegeerte, in plaats van door haar Dualismus verzwakt, daardoor integendeel versterkt zoude worden. De proeve van kinker over het Dualismus der rede, of liever, dat der menschelijke kennis, verdeelt zich dus ook in drie hoofdafdeelingen (phasen), waarvan de eerste in dit deel behandeld wordt. Hier wordt eerst over de ervaring gesproken, en de verkeerde opvatting daarvan, als zoude de geest hierbij geheel lijdelijk zijn, op de betrekking van het beschouwde voorwerp, en het beschouwende ik, dat daarbij veel van hetgeen tot de wetten van zijn kenvermogen behoort, bijvoegt, bestaande uit de twee vormen der zinnelijkheid, tijd en ruimte, en de categoriën des verstands, die aan een vernieuwd naauwkeurig onderzoek onderworpen worden. Kant heeft zich over de tijd en ruimte op eene te {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} idealistische wijze uitgelaten, en het objectief bestaan van beide ontkent; kinker toont aan, dat wij meer dan een subjectief bestaan in ons kenvermogen bezitten, en alhoewel onze kennis, die wij daarvan in het afgetrokkene hebben, geheel onderwerpelijk is, zij op hun-zelven buiten ons, als twee verschillende vormen van het oneindige moeten aanwezig zijn, waardoor de beschuldiging van het Idealismus aan de leer van kant niet geheel ten onregte gedaan, wordt uit den weg geruimd. Hoogstbelangrijk zijn de §§ over de gevoelens van destutt-fracy, een der laatste vertegenwoordigers der oude Fransche materialistische school, omtrent de betrekking van during en hoeveelheid in de arithmetica, en over het verband van de Kritische wijsbegeerte met de twee dogmatische stelsels van het Materialismus en Spiritualismus. Maar nog gewigtiger is hetgeen over de verschijnselen (phenomenen) en de noumenen, als zijnde de spil, waarop de geheele kritische wijsbegeerte draait, gezegd wordt. Kant heeft zich omtrent de nonmenen in zijne ‘Kritiek der zuivere rede’ op eene dubbelzinnige wijze uitgelaten, die zoude kunnen doen vermoeden, dat hij hun bestaan twijfelachtig en slechts als grenzen van onze ervaring stelde. Hij heeft zich later hieromtrent in zijne ‘Prolegomenen’ nader verklaard, en de beschuldiging van een sceptisch Idealismus van zich afgeweerd. Doch door kinker wordt de verhouding der verschijnselen tot de voorwerpen op zich-zelven, op eene zoo duidelijke wijze uiteengezet, dat geen voorwendsel voor deze beschuldiging overblijft. Wij kunnen kinker in zijne schoone uiteenzetting van de Categoriën des verstands niet volgen, even als de tijd de vorm voor de inwendige, en de ruimte die voor de uitwendige ervaring is, kunnen en moeten alle Categoriën op de in- zoo wel als op de uitwendige ondervinding en waarnemingen worden toegepast. Doordien kant zulks niet gedaan heeft, maar deze toepassing alleen voor de uitwendige in het gebied van het zinnelijke als geldig aangenomen heeft, moest hij het ik als een noumenon, als een onverklaarbaar wezen aanzien, en het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied van het zedelijke ook als nonmenaal aanmerken, dus als liggende geheel buiten den kring van ons kenvermogen. God, onsterfelijkheid en de vrijheid van den wil moeten als postulaten worden aangenomen, en kunnen volstrekt niet bewezen worden of op eene onmiddellijke kennis rusten; hierdoor zoude kant in tegenstrijdigheid met zich-zelven geraken. Zoo men integendeel de Categoriën des verstands voor de inwendige ervaring en in het gebied van het praktische voor geldig verklaart, verdwijnen vele zwarigheden; wij komen tot eene, hoewel subjectieve, kennis van ons ik, als een individuëel, op zich-zelven bestaand, zedelijk en vrijwillend wezen, en het geloof aan God en de onsterfelijkheid wordt tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid opgevoerd, die door zedelijke gronden nader bevestigd wordt. Men ontwijkt daardoor de willekeurige scheiding der theoretische en praktische rede, alsmede de beslissende stelling van kant, dat al het bovenzinnelijke, waartoe het zedelijke ook behoort, boven en buiten het bereik van ons kenvermogen gelegen is. Onze kennis is hier zoo wel als die van ons-zelven, slechts subjectief, wij kunnen hier even zoo min als in het zinnelijke tot den aard der dingen doordringen, maar er is immers voor den mensch in zijnen tegenwoordigen toestand, geene andere kennis mogelijk. Boven de vormen der zinnelijkheid, of liever boven tijd en ruimte en de Categoriën des verstands verheven, zetelt de rede in het inwendigste heiligdom van den geest; zij brengt alle onze indrukken, gevoelens en gewaarwordingen tot éénheid, zij toont ons de algemeene wetten en beginselen aan, waarop de menschelijke kennis rust. Men heeft dikwijls aan kant verweten, van het vermogen der rede te veel te hebben beperkt. Hare idéën zijn voor hem niet constitutief, maar slechts van eenen regulativen aard, zij spiegelen ons een nimmer te bereiken ideaal voor, dat alleen een subjectief karakter heeft, en ook een noodwendig Dualismus oplevert, zoo als kant zulks in zijne beroemde ‘Antinomien’ aantoonde. Kinker vult hier weder de kritische wijs- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte in hare hoogste bespiegelingen aan, door den werkkring der rede te verruimen, en hare zekerheid te verhoogen, zonder echter haar Dualisme te ontkennen, dat hij treffend in zijne voorstelling van het Materialismus en Spiritualismus aanwijst, die beide onwederlegbare gronden voor hunne stellingen kunnen aanvoeren, als men eene adequate zinnelijke ervaring, of een absoluut Rationalismus aanneemt. Zij staan nog vijandig tegen elkander over in het Atheïsmus der consequente ervaringswijsgeeren, en in het Acosmismus der stoute bespiegelaars, die een ideaal Pantheïsmus, door hun streven naar het absolute meenden bereikt te hebben. Der menschelijke rede is het niet gegeven tot de geheimenis van den oorsprong en het bestaan der dingen door te dringen, maar zij kan de grenzen aanwijzen hoe ver onze kennis gaan kan, en op dit veld nog de schoonste ontdekkingen doen; zij breekt de ijdele luchtkasteelen af, en rigt onzen blik hooger dan het zinnelijke, tot het zedelijke gebied, en op de wet der oorzakelijkheid steunende, verklaart zij de wezenlijkheid van het ik en het heelal, dat zich tegenover hetzelve plaatst, en zij geeft aan eene meer objective opvatting van tijd en ruimte hare plaats, dan kant zulks gedaan heeft. Tot zoo ver heeft kinker het in dit deel met de voltooijing en verbetering der kritische wijsbegeerte gebragt. Wij zien daardoor reeds in, dat deze wijsbegeerte het eenige middel is om de philosophische afwijkingen van onzen tijd, met goed gevolg wetenschappelijk en overtuigend te bestrijden; hierom wenschen wij het nagelaten werk van den Nederlandschen wijsgeer vele geoefende lezers en overdenkers toe. Indien de Schrijver-zelf de laatste hand aan zijn geschrift had mogen leggen, zouden sommige eenigzins duistere volzinnen en min gepaste woorden uit zijn werk zijn verdwenen; de uitgever heeft loffelijk gepoogd in deze kleine leemten te voorzien en door eenige zaakrijke aanteekeningen enkele hoofdpunten opgehelderd. Als wij de tweede en derde phasen of gezigtspunten van deze hoogstbelangrijke proeve, zullen kunnen overwegen, zullen wij beter in staat zijn een oordeel over den geest {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en strekking des werks uit te brengen; en het is hierom, dat wij met een groot verlangen het volgende en laatste deel des werks te gemoet zien. r. j.a.b. Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clerq, medegedeeld in de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, door Mr. Is. da Costa. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur. Te Amsterdam, bij H. Höveker. 1850. In gr. 8vo. 79 bl. f :-50. Wij hadden ons de mogelijkheid niet voorgesteld, dat da costa eene voorlezing zou houden in een Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Hoe dikwerf toch heeft die rijk begaafde man onbewimpeld zijne weinige sympathie met de beginselen dier Maatschappij te kennen gegeven. Terwijl het daarom onze bevreemding gaande maakte, dat een der Amsterdamsche Departementen zulk eenen tegenstander eene spreekbeurt aanbood - wekte het niet minder onze verbazing, die opdragt door da costa te zien aangenomen. Inderdaad een blijk van wederzijdsche hoogachting, bij verschil van gevoelen. Maar terwijl de Spreker de eervolle aanbieding niet wilde van de hand wijzen, stond ook het beginsel bij hem vast, dat bij het bestaan van verschil niet altijd aan dat verschil behoeft gedacht te worden. Aan dat beginsel getrouw blijvende en het in praktijk brengende, heeft de Redenaar een onderwerp gekozen, bij welks behandeling van geene geschilpunten sprake behoefde te zijn. In die keuze is da costa gelukkig geweest, door te spreken over willem de clerq: ‘de uitnemende, in zijne verwonderlijke gave gantsch éénige man van letteren, Bestuurder der Nederlandsche Maatschappij van Handel, de Amsterdamsche koopman en koopmanszoon, dichter voor de vuist op geheel eigene en oorspronkelijke wijze, - de man van hart, van gevoel, van geweten, die, sints hem de oogen der ziele open gingen voor eene hoogere {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwing aller dingen, in geen ding rust vond voor zijn geest en zijn gemoed, dan in het onvermoeide en innerlijke streven om te zijn in de volheid der waarheid van den naam en van de zaak, hetgeen hij voor het eenig wezenlijke en blijvende voor tijd en eeuwigheid hield: een door het geloof en bij zijn geloof levend Christen!’ - En kon het anders, moest da costa's beschouwing over den eenigen de clerq niet hoogst belangrijk zijn? Boven velen is da costa als uitnemend dichter bevoegd om de ware poëzij in den overleden de clerq te ontdekken, boven velen was het hem als welsprekend redenaar gegeven den man te schetsen, tot in wiens ziele zijn blik als het ware doordrong. Ongezocht vond de dichter ook gelegenheid belangrijke opmerkingen mede te deelen over poëzij in het algemeen en improvisatie in het bijzonder. Immers als dichter en improvisator heeft de clerq zich eenen onsterfelijken naam gemaakt. - Onze ingenomenheid met deze heerlijke voorlezing werd nog verhoogd door de vele belangrijke aanteekeningen betrekkelijk het geslacht, familie-oorsprong, huiselijk en maatschappelijk leven, en door proeven van keurige improvisatiën in proza en poëzij van de clerq. Deze voorlezing heeft inderdaad hooge letterkundige en geschiedkundige waarde, weshalve wij haar aan hen, die op beide prijs stellen, met allen aandrang aanbevelen. †-. Drie preken onder Lodewijk XV, door L.F. Bungener, Schrijver van: ‘eene preek onder Lodewijk XIV,’ enz. IIde Deel. Eene preek in de stad. Te Zutphen, bij W.J. Thieme 1850. In gr. 8vo. II en 313 bl. f 3-: Onder hetgeen in den laatsten tijd belangrijks de pers heeft verlaten, verdient de romantische karakterschildering van Frankrijk, in de tweede helft der vorige eeuw, eene eervolle plaats. Wat bungener heeft geschreven, zal niet op den stroom der roman-literatuur in den oceaan {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} der vergetelheid verloren gaan. Hij heeft den tijd, dien hij niet alleen beschouwde, maar ook bestudeerde, zeer goed begrepen, en wat hem zoo helder en klaar voor den geest staat, deelt hij in bevallige vormen mede. Of de Vertaler het regt had een gedeelte van het werk weg te laten, en 't aldus verminkt en afgeknot aan ons publiek te leveren, betwijfelen wij; althans de gronden, waarop hij zijn bestaan, dat de Jezuïten bij het uitgeven van klassieke Schrijvers castigéren noemden, verdedigt, hebben ons niet kunnen overtuigen. Trouwens degenen, die zich aan het weggelatene zouden ergeren, zullen zich door hetgeen behouden is niet bijzonder gesticht gevoelen. Het spijt ons, omdat daarmede op de anders zoo wèlgeslaagde vertaling een vlek is geworpen. Doch daarover geen woord meer. Wij zullen onzen lezers eenig verslag geven van hetgeen wij gevonden hebben en dat doen, alsof wij uit de kringen, waar bungener ons heeft geïntroduceerd, te huis kwamen. De Schrijver geleidt ons aanstonds in de gevangenis, waar wij bridaine ontmoeten bij den ongelukkigen, geheimzinnigen bedelaar, die uit zijn hôtel geregtelijk was ontvoerd. De haren rijzen ten berge, als wij dien rampzalige hooren verhalen, hoe hij, door Jezuïtenlist, eerst tot verzaking van zijne belijdenis bewogen, en daarna tot snood verraad verleid werd. Het tooneel van verraad en wroeging in dien noodlottigen nacht, is keurig, zonder eenige overdrijving, beschreven. Doch daarom grijpt het ook zoo diep aan, want het is waarheid. Zulke tooneelen brengen ons de kerken der woestijn, door cocquerel beschreven, weder in het geheugen. Uit den kerker trekken wij naar het schavot des geestes. Die dwazen! Zij meenden, dat de uitdrukking zoo wel van het gezond als van het op hol geslagen verstand, op een blad papier door het vuur eens brandstapels kon vernietigd worden! Maar neen, men wist dat wel beter. Doch zoo lang de drukpers het gebod: ‘vermenigvuldig u!’ tot de gedachte niet had uitgesproken, bestond de vorm der middeleeuwen nog, en men be- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde dien als de kleederen van een afgestorvene, die reeds tot stof is vergaan. Bridaine staat bij een auto da fé, waar de geschriften van eenige vrijgeesten, en daarna eene partij Protestantsche boeken, bij eenen boekverkooper in beslag genomen, ten vure worden gedoemd. De regter bloost, terwijl het vuur de bladen des ongeloofs verteert en leest het vonnis met gelijken eerbied, als waarmede luther te Rome de mis had hooren afraffelen; doch juicht, of althans schaamt zich niet, als het woord der waarheid in vlammen opgaat. Zoo diep was Frankrijk gezonken. Het toonde zich rijp voor ontbinding: geestelijk en maatschappelijk. Dit auto da fé wordt, op een afstand, door de priesters van het Atheïsmus, die er door getroffen moeten worden, aan een vrolijk déjeuner bijgewoond. Gij vindt er oude bekenden, als: diderot, raynal, damalaville, d'holbach, morellet, d'alembert, en helvetius, wiens werk vooral den toorn van het geregtshof vormelijk had opgewekt. Onder hun diskoers leeren wij die mannen nader kennen, zoo als zij inwendig waren en zoo als zij zich aan de wereld vertoonden. Hun gesprek is puntig, het is eene recensie van hunnen tijd. Zij geven u de balans in handen, om die groote geesten te wegen, die, als wij ze regt bezien, niet meer waren dan de uitwaseming van het bedorven Versailles, vernist onder de weelderige beschaving van den Veertienden lodewijk, beslijkt door de ontucht, welke de Kardinaal er gelaten had. Wij bewonderen den fijne takt van den Schrijver, waarmede hij die mannen zóó weet te plaatsen, dat zij allen ons regt goed in het oog vallen, en wij ze nimmer weder vergeten, of hen aanstonds herkennen, indien wij reeds vroeger het genoegen hadden hen te ontmoeten. Tegenover de standvastigheid der Protestanten, die, wetende wat zij geloofden, hun geloof met den dood wisten te regtvaardigen, komen de openbare herroepingen, waartoe zich die sterke geesten, zoo als voltaire en helvetius, verlaagden, verrassend uit. Niet minder bescha- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} mend laat hij den laatste van den rampzaligen invloed hunner schriften getuigen. De boekverkooper dumont was verraden door een beschermeling van helvetius, die er vijfhonderd livres voor had opgestoken. De wijsgeer bemerkt het, en zijn beter gevoel, dat hij in den pestwalm zijner wijsbegeerte verstikte, verweet het hem scherpelijk. - Wat scheelt er toch aan? - zeide d'alembert. - Gij steldet dan wel veel belang in dien jongen mensch, dat gij zoo neêrslagtig zijt op de ontdekking, dat hij zich schuldig..... - De schuldige, d'alembert, ben ik. - Gij?..... - Die jonge mensch was tot vóór een jaar een toonbeeld van regtschapenheid. Ik heb het ongeluk gehad hem mijn boek te leenen..... - Uw boek?... Maar gij predikt daarin slechts deugd, belangeloosheid, eerlijkheid..... Helvetius schudde het hoofd. - Deugd... deugd... Ja, inderdaad, dat woord komt dikwijls in dat boek voor... Maar het staat te bezien, of de deugd, bij onze beginselen, ooit iets anders dan een woord zijn kan. - Dat zijn gewetensbezwaren..... - Die maar al te gegrond zijn, d'alembert. Die jonge mensch geloofde aan God; thans gelooft hij niet meer aan Hem..... - Dan is het uwe schuld niet. Gij predikt immers het Atheïsmus niet. - Dat juist niet... Maar men zou kunnen vragen, of God in onze stelsels werkelijk meer dan een klank is. Wat mijn persoon aangaat, ik heb mij onder het schrijven meer dan eens beleden, dat, zoo ik van Hem sprak, het was uit... wat zal ik zeggen?... uit beleefdheid. God, ziet gij, is noodwendig òf alles òf niets. Zoo hij den wagen niet in beweging brengt, is hij er slechts het vijfde rad aan. Welnu, ten spijt van al onze fraaije woorden, beperken wij hem tot deze rol. Zoo lang het bij de theorie blijft, is het mogelijk zich te misleiden; op grond {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze schoone phrases zal men zich kunnen verbeelden, dat men aan God gelooft. Maar laat de gelegenheid komen om te handelen, alsof men niet aan hem geloofde.... en gij ziet wat er gebeurt. - De Heeren van het Parlement - zeide d'alembert zouden zonder twijfel aangenaam verrascht zijn, zoo zij vernamen, dat hun vonnis u zulke opmerkingen in den mond legt. - Ik ben niet van dezulken, die meenen, dat een boek goed is, alleen op grond, dat het ten vure gedoemd wordt. Bovendien, gij hebt gezien, dat het niet het vonnis van het Parlement is, dat mij dien treurigen blik in mijn bestaan heeft doen werpen; neen! dat heeft veeleer dat andere veel krachtiger vonnis uitgewerkt, door dien rampzalige over mij geveld, die mij met de daad bewezen heeft, wat het lezen van mijn boek bij hem bewerkt heeft. d'Alembert, gij moogt zeggen wat gij wilt, dat is eene kastijding, die zekerder treft, dan alle oordeelvellingen en alle vonnissen der wereld. Zoo die God, welken wij van den troon stooten, bestond, weet gij, waardoor hij ons het best zou kunnen straffen? - Welnu, waardoor dan? - Door ons nog eene eeuw te laten leven, en ons den oogst der stormen, die wij zaaijen, te laten bijwonen. Het gezelschap is opgebroken, eindelijk staat helvetius met d'alembert ook op, en wij gaan een ander bezoek afleggen, waar een gezonder lucht ons aanademt. Wij bevinden ons in de straat des Menéstriers bij court de gebelin, den zoon van den standvastigen dienaar des Heeren, die de verstrooide kudden in de woestijn had herzameld en den fel verdrukten Protestanten leeraren gegeven, die moed hadden den dood op het schavot onder de oogen te zien, gelijk het geloovige Frankrijk hun leeraar-diploma een brevet voor de galg noemde. Court de gebelin, een uitmuntend geleerde, een man van veelzijdig talent, was in Parijs de agent der verdrukten, die voor en namens hen handelde met de hooge regering en met allen, die in het buitenland zich de helangen der beknelde Fransche Protestanten aantrokken; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij tevens zorgde, dat het woord van God, waarvoor het Ultramontaansch Katholicisme dezelfde aandoening gevoelde, als een lijder aan watervrees voor het bronnat, de hutten bereikte, waar men er zich mede sterkte om de boeijen des kerkers, de galeijen en den strop te braveren. Levendig is het onderhoud van de gebelin met rabaut, dien wij reeds van vroeger kennen. Het loopt over den logen en den laster, waarmede de Protestanten door hunne vijanden worden achtervolgd, en die den stempel zetten op de deugdelijkheid eener zaak, die zulke bondgenooten behoeft om ter overwinning voort te schrijden; - over den wetenschappelijken reuzen-arbeid van den Parijschen Hugenoot; - over de vervolgingen, die nog altoos voortwoeden. Wie zou het gelooven, dat het in den jare 1760 mogelijk was, wat rabaut zijnen vriend mededeelt. Wat zou ons beletten, terwijl wij luisteren, iets uit hun gesprek op te teekenen. - Hier heb ik iets, - zeide rabaut, terwijl hij den tweeden brief openbrak, - dat maar al te zeer uw gezegde bevestigt. Juist... ik had het schrift herkend... Zie eens... Marie Durana, gevangene om Jezus Christus wil op den toren van Constance. - Het is de oudste niet waar, van onze arme zusters te Aigues-Mortes?. - Anna gaussaint, van Sommières, is er sedert zeven-en-dertig jaren; vijf andere zijn er reeds dertig. Maria durand is in den toren gezet in hetzelfde jaar, waarop haar broeder, de predikant, te Montpellier op het schavot is omgekomen. - Acht-en-twintig, dertig, zeven-en-dertig jaren gevangenis voor arme vrouwen, omdat zij God op eene andere wijze vereeren, dan de Koning of de biechtvader des Konings wilde!... De Heidenen waren menschelijker. Zij zonden zonder uitstel naar de geregtsplaats. - Menschelijker, inderdaad, vooral verschoonlijker; omdat er een strijd om leven en dood tusschen hunne geden en den God der Christenen was. - Weet men, hoe vele vrouwen van ons geloof er ongeveer gevangen zitten? {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} - Te Aigues-Mortes negentien. - Dat weet ik; maar elders? - Elders, dat kan men met geene mogelijkheid bepalen. In alle kloosters van het Zuiden zijn er opgesloten. Velen kunnen gestorven zijn, zonder dat men er iets van te weten is gekomen; vele, van welke wij niet meer gehoord hebben, leven zonder twijfel nog. Niet zonder huivering, gebelin, kan men die grijze gebouwen voorbijgaan, stom als het graf, waar die vrouwen, ontrukt aan hare mannen, kinderen of vaders, verkwijnen! De opligtingen zijn zeldzamer dan op vroegere tijdstippen; maar de edikten bestaan nog altijd, de bedreigingen duren voort, het zwaard hangt nog altijd boven het hoofd; wanneer een gezin bijeen is, kan het nooit weten, of het niet voor de laatste maal bijeen is. Nog onlangs, na een tijd van verademing, waarvan men de voortduring hoopte, heeft de toren van Constance twee nieuwe gevangenen opgenomen. De eene was de moeder van bruyn. Zij was gevat bij het terugkomen van eene vergadering; haar man was naar Toulon gezonden. Zij naar Aigues-Mortes. De andere was eene nog zeer jonge vrouw, marguérite robert, opgeligt op last van den Maarschalk de thomond, Gouverneur van Guyenne. Wat had zij gedaan? Niets meer dan duizend anderen; zij had geweigerd voor een pastoor te trouwen, en ik had haar huwelijk ingezegend. Men wilde een voorbeeld stellen, en nam de eerste de beste, of liever men koos in haar eene schoone, jonge, belangwekkende vrouw, opdat haar ongeluk des te droeviger indruk mogt maken. Haar man vincent d'uzès, die men vrijgelaten heeft, is bijna krankzinnig van wanhoop. - Hij heeft mij geschreven, - zeide gebelin, - om mijn invloed ten hare behoeve aan te wenden. Ik heb hemel en aarde bewogen, maar te vergeefs. Men verkrijgt hier gemakkelijker de genade van een door het gerecht veroordeeld misdadiger, dan die van een Protestant door eene dier beschuldigingen getroffen, die ons in het wilde en zonder vorm van proces op het lijf vallen. Onze dwingelanden vreezen, en niet geheel zonder {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} reden, dat zij, wanneer zij het vonnis verzachtten, er de onregtvaardigheid van zouden schijnen te erkennen; men vergeet liever een man op de galeijen, eene vrouw op den gevangentoren, dan openlijk te erkennen, waarom zij daartoe veroordeeld en in dien rampzaligen staat gelaten zijn. - Daar hebben wij een treurig bewijs van gezien - voegde rabaut er bij - in jeanne guingues. Deze gevangene had een zoon in het leger. Deze zoon sneuvelde te Fontenoy in 45. Te midden van de algemeene vreugde, welke de overwinning in het Koningrijk veroorzaakte, meenden wij het oogenblik geschikt, om de invrijheidstelling der moeder te vragen. Het verzoek werd afgeslagen. Acht of tien jaren later, sneuvelde ook haar oudste kleinzoon in den slag. Nieuw verzoek, nieuwe weigering..... en zij is nog te Aigues-Mortes. Maria durand had, als de meeste harer lotgenooten, de vrijheid eindelijk vergeten; hare brieven ademden sedert langen tijd slechts grenzenlooze gelatenheid en zelfverloochening. Doch nu heeft, naar het schijnt, de een of andere vriend haar hoop gegeven, en thans is zij diep ongelukkig. Zij schrijft mij telkens om mij te smeeken van hare zaak werk te maken. Nog in dezen brief, zie maar: ‘in naam der Goddelijke barmhartigheid, geef u toch alle mogelijke moeite om ons uit ons ijselijk graf te verlossen!’ Die arme menschen! Wat vermag ik? Wat vermogen wij? - Wel moogt gij dat zeggen, wanneer zelfs zij, bij wie wij ons ten haren behoeve moeten aanmelden, niet vrij zijn om te handelen, zoo als zij misschien wel zouden willen? Bij de stappen, door mij gedaan voor onze galeislaven of gevangene vrouwen, heb ik nog niemand gezien, van den Hertog de choiseul tot aan den laatsten commies toe, die mij niet goed ontving en in hun lot geen deel scheen te nemen. In den eersten tijd ging ik na elk bezoek vol hoop henen; het verbaasde mij, dat ik zoo spoedig en zoo goed geslaagd was. Maar dagen, maanden verliepen, en de genade kwam niet. Heeft niet vóór nog geen twee jaren, de Gouverneur-Hertog de fits- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} james zelve te vergeefs om de vrijheid der gevangenen van Aigues-Mortes gevraagd? De reden is deze, dat ieder een, intendanten, gouverneurs, ministers, de Koning zelven, de onredelijkheid dier vervolgingen gevoelt; maar allen buigen voor eene magt, die zij te zwak zijn te trotseren. De man, die sedert veertig jaren het werktuig is tot al ons lijden, de Graaf de saint-florentin is, daarvan houd ik mij overtuigd, onophoudelijk in strijd met de bisschoppen. Men heeft het mij met de stukken doen zien. Geen gestrenge maatregel, dien de bisschoppen niet nog strenger hadden verlangd; geene verzachting, die zij niet voor verraad tegen hen hebben uitgekreten. Mijnheer de saint-florentin zegt aan een ieder, die het maar hooren wil, dat zijne archieven, op dit stuk een belangrijk licht zouden kunnen verspreiden. Men beware ze wel, die treurige archieven, want de Fransche geestelijkheid zal niet in gebreke blijven, eenmaal, wanneer de vervolgingen uit de mode raken, er al de blaam van op de regering te werpen. Is men niet reeds in zekere geschiedkundige werken begonnen de Inquisitie voor eene zuiver wereldlijke regtbank, eene bloot staatkundige inrigting te willen doen doorgaan, wier gruwelen bij gevolg niet aan de kerk geweten moeten worden.’ Dit onderhoud, hoe belangwekkend reeds, wordt nog interessanter, na het binnentreden van bridaine, die gebelin komt bezoeken, om bij hem het adres van rabaut te vernemen, en hij ontmoet hem toevalligerwijze persoonlijk. Ziedaar dan twee mannen bij elkander, groot genoeg om elkander over de borstwering der beide kerken de hand te reiken; omdat zij beiden regtschapen genoeg waren om onder de banier der waarheid alleen voor de waarheid het harnas aan te gespen. Zij ontmoeten elkander, zich donker bewust van de eenheid, die hen tot elkander trok. De geleerde arbeid van court de gebelin geeft aanleiding tot een wetenschappelijke redetwist over de letterkundige verdiensten der monniken, dat weder stof biedt tot eene ernstige gedachtenwisseling over het verbod der {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbellezing, waarvan het resultaat bridaine doet sidderen, gelijk zoo menig gemoedelijk Katholiek over dat verbod uit Trente bloost, als zich moeijelijk reden kunnende geven, hoe de Heilige Geest, die de hoog eerwaardige vaders bezielde, hun kon ingeven, zijn eigen Woord te doen verstommen. Bridaine had een paar wegwaaijende bladen aan de vlammen ontrukt. Zij behoorden tot het Nieuwe Testament van onzen Heer jezus christus, dat te gelijk met de geest van helvetius, de mensch een plant van lamettrie en de Chinesche brieven van d'argens door beulshanden was verscheurd en verbrand. De improviserende Missionaris zou in Parijs, die wereldstad van ongeloof en in beschaafde vormen, preken. Men gaat een dezer bladen lezen en bridaine zal er eenen tekst uit kiezen. Dit lezen wordt door een vriendelijk, maar ernstig dispuut gekommentariëerd, waarbij de mannen der woestijn de meerderheid van hunne zaak triomferend doen uitkomen, en de prediker zal Frankrijks hoofdstad het woord van paulus op den Areopaag toeroepen: ‘Daarom dat hij eenen dag gesteld heeft, op welken hij den aardbodem regtvaardiglijk zal oordeelen!’ Te gelijk worden er homiletische wenken gegeven, allernuttigst te lezen voor hen, die op den predikstoel telkens, tijdig of ontijdig, gepast of ongepast, met dood en eeuwigheid in de weer zijn. Daarna zoekt rabaut op het andere blad een tekst en hij leest: - .... Zoo iemand u niet zal ontvangen noch uwe woorden hooren, uitgaande uit dat huis of uit die stad, schudt het stof van uwe voeten af.... - .... Ziet, ik zende u als schapen in het midden der wolven. Zijt dan.... (Bridaine leest.) - Houdt gij niet even op? - viel rabaut hier in. - Zoo gij wist, hoe gaarne we in al onze nooden dat woord van den Zaligmaker tot zijne discipelen herlezen! Hoe zouden wij al die sombere profecyen, somber, maar door den glans zijner genade verhelderd, niet opnemen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoo vele aanmaningen tot ijver en moed in de ellende?... ‘ik zende u als schapen in het midden der wolven!’ Hoe dikwijls heb ik dat gezegd, uit naam des Meesters, tot mijne arme schapen, onder zoo vele vijanden verdwaald, tot de arme herders, wien ik, hun broeder, de handen opleide, en die ik tot den arbeid uitzond, bijna met de zekerheid, dat ik hen naar hunnen dood zond!... Luister. Binnen achttien maanden, zoo ik het beleef, moet ik bij zoodanige plegtigheid voorgaan; ik heb een nieuw schaap te midden der wolven te zenden... Het is mijn zoon... Ik zal dien dag preken... Dát zal mijn tekst zijn... Zij zagen hem geroerd aan. Bridaine weerhield ter naauwer nood zijne tranen. ........ - Zult gij mij nimmer hooren? - Ik u hooren. - Waarom niet? - Wanneer dan? - Wanneer ik preken zal over den tekst, dien gij mij gegeven hebt. - Waar? - Dat weet ik niet. - Maar dan... - God zal er in voorzien. 't Is waar ook, het gesprek is verdicht; maar toch uit het leven gegrepen. Wij verbeelden ons bijkans in de werkelijke wereld het zoo te hooren. Ach ware het zoo! Ach mogten Roomschen en Protestanten elkander zoo opregt, zoo rond, zoo openhartig en kordaat naderen, als wij hier bridaine met rabaut en court ontmoeten, zou dan tusschen Christenen, door hetzelfde bloed der verzoening verzegeld, de dag des vredes in een ver verwijderd verschiet liggen? Zulk eene toenadering was de preliminaire, en de hand Gods, die bij broederhaat verstijft, zou het vredesverbond onderteekenen. Nu geleidt ons bungener, tegen het avonduur, naar een der kleine vertrekken van het kasteel van Versailles, en stelt ons voor aan Koning lodewijk den Vijftiende, in {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap met de richelieu en Mevrouw de Markiezin de pompadour. Wij nemen, onzigtbaar, eene plaats en luisteren naar een vorstelijk beuzelend gesprek, hier en daar door een pikanten zet afgewisseld. De zaak van het vervolgde Protestantisme wordt insgelijks besproken, en het is ons gegund een diepen blik te werpen in het gemoed dier wufte menschen, die het geluk en de rust van het braafste gedeelte der Fransche burgers verstrooijen, terwijl hun hart de uitvoering verfoeit van hetgeen blinde godsdienstijver had begonnen; en dat nog dagelijks wordt voortgezet, zonder dat men zich de moeite geeft van te gelooven, dat men dit doende voor het heil der Kerke waakt. Ook de vervolging was, even als de godsdienstzelve, eene bloote formaliteit geworden: hier een glimlach, dáár tranen. Het verzoekschrift, dat rabaut vóór eenige dagen had ingediend, gaf aanleiding tot deze wending van het gesprek. De prediker uit de woestijn wordt bij den Koning toegelaten in een bijzonder gehoor, dat, beschreven zoo als het talent van bungener dit vermag, alleen meer dan genoeg is, om de nietswaardigheid van den Monarch te doen uitkomen, die den zondvloed der revolutie aan zijn volk en de guillottine aan zijnen kleinzoon vermaakte. Wij danken den Schrijver, dat hij ons het verzoekschrift der Protestanten in zijn geheel mededeelt. Het is een procesverbaal van een lijden, grooter, drukkender en langduriger dan ooit een Romeinsch Keizer de belijders van jezus naam deed ondervinden. Geen Heiden heeft gruwzamer geijverd voor zijne goden, dan het verblinde en ligtzinnige Frankrijk voor hetgeen het zijne Kerk noemde. En hoe was, bij zoo veel zedelijk-godsdienstige ontaarding, de stoffelijke toestand van dit vergulde doch rampzalige land? Als wij het gesprek beluisteren, dat er nu met den Hertog de choiseul gevoerd wordt, zien wij het per spoortrein ons voorbijsnellen naar het jaar der ontbinding 1789. De Koning heeft, nadat het verzoekschrift hem voor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen is, inderdaad het plan opgevat een edikt uit te vaardigen, dat het lijden der vervolgden zal doen opheffen, en het concept is nagenoeg gereed, als de Schrijver, als met een tooverrede, den Jezuit desmarêts ten tooneele voert, die, met verwonderlijke geslepenheid en groote bekwaamheid, de waarde en de noodzakelijkheid zijner Orde voor de instandhouding zoo wel van het Katholicismus als van eene goede regering en het maatschappelijk welzijn bepleit. Het is inderdaad een meesterstuk, dat tooneel, waarop wij den Koning, met het concept-edikt in de hand, tegenover den Pater ontmoeten, die, door sluwheid en geestkracht, den Vorst overwint en ontwapent. Eene ontspanning wacht ons in het salon van de oude Markiezin du deffaud, waar wij een schitterend personeel zien verzameld, een volmaakte afdruk van de conversatie, zoo als die toen gevoerd werd, de uitdrukking van het uiterlijk en innerlijk leven der Parijsche groote wereld. Eene enkele proeve en men kent den geest van hun geestrijk onderhoud. - Weet gij het niet? - Wat? - De abt de saint-marcelin heeft eene abdij. - Kom! - Ik heb het hem daar zelve hooren zeggen. En wel eene goede. - voegde hij er bij. - Maar het is een geweldig Encyclopédist. - Wat bewijst dat? - Dat bewijst voorzeker, dat hij veel geest heeft, maar... - Is het niet beter, dat die abdij een man van geest aan den kost helpt, dan dat zij in handen kwam van een gek?... - Ja... ik zie den tijd aankomen, dat het eerste vereischte om in de kerk te komen, zijn zal, niet aan God te gelooven. Hoor eens hier, Abt!... - Wat belieft u? - Is er een God? - Voorzeker... omdat ik abt ben geworden. Met uitgelezen vernuft weet bungener ons met menige notabiliteit bekend te maken. Hij kiest zich daarbij tot Mentor of Cicerone court de gebelin, die als letterkundige tot deze geestrijke soirées toegang heeft, waar het ongeloof en de regtzinnigheid elkander verdraagt. Hij staat afgezonderd te praten met rabaut, die hier eens, als ik het zoo zeggen mag, een kijkje komt nemen. Hij maakt zijn vriend met de onderscheidene schitterende vernuften van den dag, die hij nog niet heeft aangetrof- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} fen, bekend, en teekent hunne karakters even los als naar waarheid. Bovenal wordt het onderhoud belangwekkend, dat hij rabaut met den Jansenist de faellet doet aanknoopen, en waarin het Jansenismus in zijne verhouding tot het Katholicismus van Rome in vollen dag wordt gesteld. Tijdig wordt dit onderhoud gestoord door eene tooneelvertooning van zonderlingen aard. De jonge maury, de zoon eens schoenmakers, later de beroemde Kardinaal uit het Keizerrijk, zal in dit gezelschap eene geïmproviseerde preek uitspreken. De schildering, de uitwerking verraadt de meesterhand van een genie. Het is geheel Fransch, geheel behoorende aan dien tijd, waarin het geloof-zelf werd vernederd tot een slavin van het ongeloof. Welk een kontrast hiervan levert het studeervertrek van den Missionaris, die zich ernstig en ootmoedig voorbereid om het volk des ongeloofs in de Saint-Sulpice tot boete en bekeering te roepen. Hier komt de kracht van het talent uit, ginds de weelde der kunst; hier de onthouding, ginds de dartelheid; hier spreekt de ernst, ginds de zucht om te behagen. Hier doet het voornemen om den hoogmoed te verbrijzelen den boezem hijgen, ginds strekt de hand zich uit om de toekomst met bloemen te bestrooijen. Hier in een droomgezigt de gruwel der verwoesting, ginds onder daverend handgeklap, wierook gedampt op het altaar van het genie. 't Is waar, het spijt ons, zoo dikwijls een bedrijf is uitgespeeld, maar, en dit is eene hoogloffelijke getuigenis voor bungener, wij gevoelen ons evenmin afgemat als overspannen. Met het grootste gemak van de wereld nemen wij op nieuw plaats. Het laatste tooneel is in de Kerk van Saint-Sulpice. Reeds van des middags twaalf ure heeft men zich verdrongen onder de ruime gewelven, om zich voor zilver of goud eene plaats te bedingen. Parijs komt zich buigen voor - neen, luisteren naar den Missionaris, die met dood en eeuwigheid in verband staat. De Heeren van de Encyclopédie worden niet gemist, ook niet hun beschermeling, de zeventienjarige maury, die zich voorgenomen heeft het donderend woord, dat de gemoederen zal schokken, op een stuk papier neder te leggen. Ook de Koning komt in stilte. Bridaine beklimt den kansel. Hij spreekt over den dood, over het oordeel, over de eeuwigheid. Parijs bewondert. Het ongeloof staat verbaasd; 't is alsof een stem van den hemel hun influistert: indien het eens waar zij. De Koning schrikt voor zich-zelven. Hij voelt zich een schipbreukeling op de stormende zee zijner ongeregtigheid. Die aeolus daar {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} op den predikstoel doet een orkaan in zijn gemoed losbarsten. Hij steekt de hand uit naar redding en vat den arm van den Jezuit desmarêts, die zijn geheimen kerkgang was te weten gekomen. Hij had zich naast den Koning geplaatst, als eene echo van het woord der verschrikking, dat van den kansel het hart van lodewijk verbrijzelde. Hij weet hem meesterlijk van God naar de Kerk af te leiden, en zijne vrees en angst te transponeren, door hem de straf voor te houden, niet van een zondig leven, maar van en voor ongehoorzaamheid aan de Kerk, in geval hij zijn voornemen tot verzachting van het lot der ketters volbrengt. De Koning, week en buigzaam geworden, hoopt de folteringen der hel te ontgaan, door den Pater te gehoorzamen. Maar hooren wij het, hoe bungener dit verhaalt. ‘In al de afgronden, welke de Missionaris gapen deed, staarde de Koning met koortsachtige gretigheid, zoo diep mogelijk neêr; van al de vlammen, die bridaine afmaalde, voelde hij de hitte op zijn voorhoofd. Zijne zinnen, door den wellust ontzenuwd, zwommen in eene zee van ijselijkheden. En desmarêts hing over hem heen en maakte hem tot zijne prooi met zijnen onverbiddelijken blik. En het was hem, alsof hij op dat onbewegelijk gelaat den lach eens duivels zag, die een verdoemde in de hel ziet branden. Eensklaps boog hij zich achterwaarts; hij greep met krampachtige hand den arm van desmarêts. - Red mij!... mompelde hij, red mij!... Maar desmarêts scheen niet naar hem te luisteren. - Red mij!... - Sire, zeide richelieu, bedaar... Men zal u hooren... - Red mij!... zeide hij nogmaals. - Wat vermag ik hier?... zeide desmarêts koeltjes. - Veel... Veel... - Niets... - Niets, mijn God!... niets?... - Niets, zoo lang... Hij boog zich aan het oor des Konings: - Wat hebt gij met dat edikt gedaan? - Dat edikt? - Ja. Hoop niet God te vermurwen, wanneer gij heult met zijne vijanden... Dat edikt staat reeds met vlammende letters opgeteekend in het gedenkboek uwer zonden... Het staat daar... voor de eeuwigheid... En in de toenemende duisternis klonk de verschrikkelijke stem van den Missionaris. - De eeuwigheid, de eeuwigheid!... Weet gij wel {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de eeuwigheid is?... Het is eene zee zonder oevers, eene woestijn zonder grenzen, een afgrond zonder bodem... Het is nog de tijd, maar de tijd weder onbewegelijk geworden, even als vóór de schepping. Hij gaat voort... en gaat niet voort. Hij verloopt... en verloopt niet. En de verdoemden staan daar en willen hem afmeten... En men hoort bij tusschenpoozen eene klagende stem aanheffen en roepen: “welke ure wijst de klok?...” en de stem van een anderen rampzalige antwoordt: “de eeuwigheid!...” - Ziedaar, zeide de Koning haastig, ziedaar... Verscheur het... De eeuwigheid, mijn God!... De eeuwigheid!... Verscheur het spoedig... En het ontwerp van het edikt viel verscheurd aan de voeten van den Jezuit. De kracht van den indruk, waaraan de Koning ten prooi was geweest, was gebroken. Hij had zijnen losprijs betaald. Geeft het ketterbloed, dat men vergeet, geen brief van vrijen toegang tot den hemel? Reeds was hij veel kalmer. Al zijn schrik was geweken, nu hij zijne schuld op eens anders kosten zou boeten. Des anderen daags, in de betooverde boschkaadjen van Bellevue, vertelde hij zelve aan zijne minnares de geschiedenis van de verschrikkelijke preek.’ Dit laatste woord is de geschiedenis van den gemoedstoestand van Frankrijks Koning en zijn Hof. En hiermede eindigt het Tweede Deel; wij zien verlangend uit naar het slot. h. j.h.s. Losse bladen uit de Jaarboeken van het Godsbestuur, verzameld door J.H. Sonstral. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1851. In gr. 8vo. IV en 268 bl. f 2-60. Dit Eerste Deel bevat vier wèlgeschreven, boeijende verhalen, die men, na de lezing, zeker niet onvoldaan uit de hand zal leggen. Daar de onderwerpen aan elk, die geen vreemdeling in de geschiedenis is, bekend kunnen zijn, achten wij dezen arbeid vooral geschikt voor leesgezelschappen, waarin men gaarne verhalen doet rondgaan, en tot geschenken aan jongelingen en jonge dochteren uit den beschaafden stand. Behalve dat de inhoud belangrijk is, mag men den stijl kernachtig noemen. De uitvoering is net. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De laatste nacht des Heeren. Inleiding tot de laatste gesprekken en gebeden van Jezus bij den Evangelist Johannes, Evang. XIII:31-XVII:26, in brieven, door H.N. van Teutem, Doctor in de Letteren en in de Godgeleerdheid, Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1850. In gr. 8vo. XXIV en 263 bl. f 2-60. Met groote belangstelling lazen wij dit geschrift, toen het ons ten vorigen jare gewierd. Dat wij het eerst thans aankondigen, is voor een gedeelte dááraan toe te schrijven, dat eene enkele aaneengeschakelde lezing ons minder geschikt voorkwam, om met den inhoud gemeenzaam te worden. Het is een boek, dat van tijd tot tijd moet worden opgevat, gelijk ook het Evangelie van johannes het best bij tusschenpoozen gelezen wordt. Vooral in de lijdensweken heeft het ons menig uur van ernstige overdenking en stichting bezorgd. Met te meerder vrijmoedigheid prijzen wij het dan ook nu dezulken aan, die er nog niet mede bekend mogten zijn. Wij doen het met den wensch, dat het eene duurzame plaats vinden moge onder de stichtelijke literatuur onzer beschaafde Christelijke landgenooten. De Heer van teutem heeft eene uiterst zware taak op zich genomen, toen hij zich dit gedeelte van het Evangelie van johannes ter behandeling koos. Hij had echter sedert vele jaren zich ernstig daarop voorbereid, en legt in zijn Voorberigt den loop zijner studiën te dezen opzigte bloot. Daaruit blijkt, dat hij geene middelen, om tot het regt verstand dezer pericopen door te dringen, ongebruikt gelaten, en geen' arbeid gespaard heeft. En dat het hem allerminst aan vatbaarheid ontbreekt, om den Heer bij johannes wèl te verstaan en de diepte zijner woorden en gedachten eenigermate te peilen, daar- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van getuigt bijkans elke bladzijde van zijn geschrift. Maar bovendien moest hij de zeldzame gave bezitten, om zich over zóó diepzinnige reden, als de afscheidsgesprekken van jezus, verstaanbaar en gemakkelijk uit te drukken, en aan den vorm die losheid en verscheidenheid te geven, welke behaagt en aan het geschrevene ingang verschaft bij de lezers. Daar ook deze gave hem in groote mate eigen is, aarzelen wij niet, om hem boven vele anderen bevoegd te verklaren tot de taak, die hij op zich nam. Eene Opdragt aan zijne vroegere en latere catechisanten gaat vooraf, die van hartelijke liefde en Christelijken ernst getuigt, en een Naschrift, mede tot hen gerigt, waarop wij straks terugkomen, besluit dit werk. Het is overigens gekleed in den vorm van Brieven, aan zekeren ludo geschreven, en slaat den lossen, vrijen toon van vertrouwelijke mededeeling aan, die aan brieven eigen is. Deze Brieven zijn vijftien in getal en handelen elk over een gedeelte van bovengenoemde Hoofdstukken, zóó echter, dat de pericope, die behandeld wordt, nu eens grooter, dan eens kleiner is. Er wordt ook wel eens bij een enkel vers wat langer stilgestaan, en over het eene of andere onderwerp, dat ter sprake komt, breeder uitgeweid, dan men verwachten zou. In het eerst, als de denkbeelden, die later meermalen terugkeeren, nog ontwikkeld moeten worden, is de behandeling doorgaans uitvoeriger. Daarentegen wordt van H. xv:1-xvi:13 (bl. 121-144) slechts een beknopt overzigt gegeven met eenige tusschengevoegde aanmerkingen. Voorts wordt er overal op den zamenhang der rede naauwkeurig acht geslagen; en, terwijl alle vertooning van geleerdheid, zoo veel mogelijk, vermeden is, komt de Schrijver, waar het betwiste punten geldt, onbeschroomd voor zijn gevoelen uit en tracht hij zijne opvattingen met kracht van redenen te handhaven. Vooral echter is het hem te doen, om zijne lezers op te leiden tot de eerbiedige aanschouwing van de heerlijkheid van den Zone Gods, tot het geloof in Zijnen naam en de liefde tot Hem. En dit gelukt hem te eerder, daar hij blijkbaar zelf vervuld is van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge ingenomenheid met Hem en door velerlei levenservaring Zijne troostvolle gemeenschap voor zich-zelven heeft leeren waardeeren. Om den aard en inhoud van dit geschrift nader in het licht te stellen, moeten wij nog iets van den vorm zeggen. Niet slechts geeft de briefstijl aanleiding tot zekere puntigheid en naïveteit van uitdrukking, die de aandacht boeit en het nadenken scherpt; maar hij wordt ook op meer dan ééne wijze afgewisseld, nu eens door de mededeeling van een gesprek, met zekeren andré gehouden (bl. 36-43, 62-65, 104-120, 161-170) en doorgaans meer of minder op Platonische leest geschoeid; dan eens door de schets eener Avondmaalsviering in de gemeente (bl. 78); dan weder door belangrijke uittreksels uit een dagboek (bl. 95-100); soms ook door eene verrassende inleiding, aan een bezoek in het Museum van Oudheden te Leiden (bl. 146), of aan eene opmerkzame heschouwing van den prachtigen sterrenhemel ontleend (bl. 221). Er ware van dien aard nog veel meer te noemen, ten bewijze, dat aan den vorm meer dan gewone zorg besteed is. Vooral hebben die gesprekken met andré veel eigenaardigs en zijn er regt op ingerigt, om bij meer ingewikkelde gedeelten allengs in te leiden in de beteekenis en kracht van 's Heeren woorden. En wat de geroemde naïveteit van sommige uitdrukkingen en opmerkingen betreft; wij deelen daarvan gaarne eene en andere proeve mede. Zoo lezen wij, b.v., bl. 45: ‘De Evangeliën zijn zoo spaarzaam in berigten omtrent de Heiligen, omdat de Kerk toen nog alleen aan haren Heer dacht.’ Bl. 183: ‘Als ik de gemeente in het gezamenlijk gebed zal voorgaan, ludo! begin ik niet altijd terstond, zoodra wij de handen gevouwen hebben; maar soms, niet telken keere, om er geene gewoonte van te maken, soms zwijg ik eene wijle, en, als dan het hart zich, in het besef, dat het iets zegt, om tot God te spreken, verzameld heeft, dan begin ik: Heilige Vader!’ Bl. 231: ‘Plotseling eindigt de Heer, zonder het gewone Amen. Dit ware hier misplaatst geweest; want Hij was bijna niet meer op aarde. Ook is het nu, alsof Hij zijn Hooge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} priesterlijk gebed niet eindigt, maar eeuwiglijk voor ons opzendt.’ Wij mogen hier intusschen niet verzwijgen, dat de stijl, juist door de groote zorg, die er aan besteed is, wel eens aan gezochtheid lijdt, en dat niet alle naïveteiten even ongekunsteld zijn als de bovengenoemde. Van de exegese, hier gevolgd, kunnen wij de meest gunstige getuigenis afleggen en ons met hare resultaten over het algemeen best vereenigen. Minder juist kwam ons de meening voor, dat joh. xiii: 31, 32 eerst na de instelling des Avondmaals, bij de overige Evangelisten vermeld, zou gesproken zijn. De uitboezeming moet, onzes inziens, onmiddellijk op het vertrek van judas gevolgd zijn, en de genoemde instelling worden ingevoegd vóór vs. 34, 35. Ook meenen wij, dat de benaming: trooster, gebezigd aangaande den Heiligen Geest, nog een weinig anders had moeten opgevat en breeder verklaard zijn, dan bl. 51 geschied is, en twijfelen zeer, of de spreekwijze: bidden in jezus naam, bl. 151, goed is opgehelderd. Maar liever dan meerdere bijzonderheden te noemen, waaromtrent wij verschillen zouden, vermelden wij, wat ons in de uitlegging hier en daar bijzonder behaagde. En dan staan wij bijkans verlegen in de keuze, te midden van zoo veel goeds en schoons, als wij aantroffen. Er komt, b.v., bl. 7-9, eene keurige ontwikkeling voor van het begrip, dat hij het woord verheerlijken ten grondslag ligt. Even keurig is de ontwikkeling, bl. 16-20, van het gebod der broederliefde, joh. xiii:34, 35. Op eene vernuftige wijze wordt, bl. 27, de voorspelling van de verloochening van petrus, zoo als zij bij joh. voorkomt, in overeenstemming gebragt met hetgeen men dienaangaande vindt bij de drie eerste Evangelisten. Zoo wordt ook het zien, joh. xiv:18-20, in verband met H. xvi:16, bl. 54, regt goed verklaard. De manier, waarop de vier beloften, die H. xiv:12-24 voorkomen, tot elkander in betrekking geplaatst en tot ééne belofte teruggebragt worden, bl. 60, is boven onzen lof verheven. Meer of minder nieuw schijnt de verklaring te zijn, bl. 107 gegeven van de woorden: mijn Vader is meer dan ik. Vooral boeide ons de uiteenzetting van joh. xvii: {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 1-5, bl. 184-199, die, zoo wij wèl zien, niets te wenschen overlaat. Maar op deze wijze voortgaande, loopen wij gevaar, om onregt te doen aan andere gedeelten, die niet minder zorgvuldig behandeld zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat het den Schrijver gelukt is, doorgaans de meening van den Heer regt te vatten, en hij spaart geene moeite, om haar voor het oog zijner lezers bloot te leggen. Hij doet dat soms op hoogst eigenaardige wijze, en gaarne deelen wij ook daarvan eene en andere proeve mede. Men verschoone slechts de meerdere uitvoerigheid, waartoe wij daardoor bij onze aankondiging vervallen. Sprekende over de geregelde orde en den zamenhang van het afscheidswoord, voegt hij er bij, bl. 80: ‘Spreekt Hij dan naar een vooraf beraamd ontwerp? Heeft Hij het bestek van zijn afscheid angstvallig afgemeten? Ongetwijfeld is in de troostredenen van dezen avond tot in het gebed toe eene inzetting en orde te ontdekken, als hadt gij de uitbeelding eener vooraf ontworpene schets voor u. Maar, ludo! niemand sprak ooit vrijer; zijn woord wordt van zelf geboren; daarom dragen zijne redenen altijd het kleed van de plaats, gelegenheid, aandoening van het oogenblik, en spreken op de ure en den man aan. Allerminst laat Hij zich bij deze woorden van vertrouwen binden. Hoe onbedwongen spreekt Hij zijn hart voor zijne vrienden uit. Hij daalt af tot hunne behoeften, antwoordt op elke vraag, raadpleegt met hunne aandoeningen, houdt soms eene wijle met spreken op, verwisselt zijne toespraak met gebed. Velen roepen ons dan ook toe: “Hij spreekt de taal van het bewogen gemoed; daarom zoekt hier geene strikte orde der gedachten.” Maar op dat daarom zou ik hen willen vragen: “is dan niet die deugdelijk overdacht, wat hij te zeggen heeft, juist omdat hij zich heeft voorbereid, te vrijer in zijne rede? Valt de beweging des gemoeds niet, naarmate de mensch alzijdig en harmonisch ontwikkeld is, met het overleg des verstands meer ineen?” Mijn vriend! alweêr bij geen mensch, gelijk bij dezen mensch, vindt gij die volmaakte eenheid van beide.’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt gij, wáár de afscheidsrede is uitgesproken; het bevredigend antwoord op die vraag vangt, bl. 121, aldus aan: ‘Hoe iemand zich ooit anders kon voorstellen, dan dat het alles in de Paaschzaal gesproken is, begrijp ik niet. Wel zou men bij H. xiv:31 verwachten, dat het gesprek eindigt en het gezelschap opbreekt, wanneer er niets meer volgde. Maar was H. xv en xvi een woord om op straat te verhandelen? En met wie dan? Toch niet met allen? Dus, zoo als men vermoedt, met petrus, jacobus en johannes, die Hem zeker naastbij omgaven? Daarna dan, ludo, misschien stilstaande, maar ook al op weg, dat gebed, als of het zoo in het voorbijgaan opgezonden zij! Als ons gevoel voor het schoone er niet tegen op kwam, dan nog moest het berigt van johannes ons terughouden, die, als om vergissing te voorkomen, eerst H. xviii:1 zegt, dat jezus toen uitging met zijne discipelen de beke Kédron over naar den hof Gethsemané. Dat uitgaan kan toch slechts gedwongen anders dan van het uitgaan uit de Paaschzaal genomen worden.’ Aangaande de keus van het beeld, joh. xv gebezigd, zegt hij zeer juist, bl. 125: ‘de wijnstok groeide zoo algemeen in Palestina en de beeldspraak daarvan ontleend was zoo gewoon onder de Joden, dat wij waarlijk niet in een wijngaardrank voor het venster de aanleiding daartoe behoeven te zoeken.’ En dan vervolgt hij, bl. 128: ‘Mij dunkt, die uitleggers zoo vindingrijk om bij joh. iii een opgestoken avondwind, bij joh. x eene voorbijtrekkende kudde, bij matth. vi eene vlugt musschen, en zeker dan ook wel joh. xvi eene vrouw in barensnood tijdig aan te voeren, zij gelijken veel op kinderen, die prenten bederven met ze te kleuren.’ Nog ééne proeve, te vinden bl. 226: ‘“Vader, ik wil,” zegt Hij. Wonderlijke dingen zeggen de uitleggers van die uitdrukking, alsof de Heer hier, krachtens zijne Godheid, als magthebbende vaststelt, wat gebeuren zal. Doch ook in zijne Gethsemané-bede komt die uitdrukking voor, in de woorden: niet gelijk ik wil, in welke wel niemand dien toon van bevel zal meenen te hooren. Sterk bepalend is zeker dat woord: Ik wil. Wat Hij in zijne ziel {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht, verlangt, bidt; waarin Hij bij voorraad zich verblijdt en roemt, wat Hij, indien de Vader Hem den loon van zijnen arbeid geven wil, dan daarvoor vraagt, daarvoor bedingt, is, dat waar Hij is, ook die bij Hem zijn, die God Hem gegeven heeft. Voor de liefde is scheiding ondragelijk. Vereeniging is haar behoefte. Daarom wil de Heer, dat degenen, die God Hem gegeven heeft, en zijne vrienden zijn, zijn geluk en zijne grootheid bij God mogen zien en mede genieten, opdat zijne blijdschap vervuld zij.’ Wij mogen geene meerdere proeven mededeelen, hoe groot daartoe ook de voorraad zij. Maar verzwijgen mogen wij daarom toch niet, welke gedeelten van dit geschrift ons voorkomen bij uitnemendheid geslaagd te zijn, of onze opmerkzaamheid meer bijzonder tot zich getrokken hebben. Daartoe behoort o.a., wat bl. 83-91, naar aanleiding van joh. xiv:1b, uit eigene levenservaring geschreven is tot vertroosting van bedroefden; en wat bl. 92-103, naar vs. 2, uit het afscheid van jezus wordt afgeleid tot vertroosting bij het gemis van geliefden. Keurig en niet gewoon is ook, wat bl. 71-75 voorkomt over den Heiligen Geest en de bedeeling des Geestes; bl. 115-120 over jezus als krijgsheld en het krijgshaftige in het Christendom; bl. 133 over de ware Christelijke éénheid; bl. 234, 235 over het gebed joh. xvii, vergeleken met het Onze Vader; bl. 216 over de vraag, waarom jezus voor zijne jongeren niet gebeden heeft om den H. Geest. Niet minder merkwaardig zijn de Theologische en Dogmatische begrippen, die de Schrijver, met opzigt tot onderscheidene bijzonderheden der Christelijke waarheid, onbewimpeld aan den dag legt. Zoo komt hij er bl. 68 rond voor uit, dat, wanneer aan den Heiligen Geest, als des Heeren plaatsvervanger, eene zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid als van eenen persoon, een komen, hooren, nemen, spreken, verkondigen, overtuigen wordt toegekend, die uitdrukkingen enkel bij wijze van persoonsverbeelding zijn op te vatten. Ook de leer van den Duivel wordt bl. 110 niet in eigenlijken zin opgevat, maar als eene verpersoonlijking van het kwade. Bree- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} der echter, dan bij de behandeling van 's Heeren woorden geschieden kon, laat hij zich over sommige leerstukken uit in het Naschrift, waarvan wij reeds met een enkel woord gesproken hebben. Hij zegt daarin eerst iets van den indruk, dien het besprokene in die jongste ure van zelf achterlaat, en tracht dien te verzamelen en uit te spreken; en dan, in eerbiedige beschouwing van den Goddelijke verzonken, zoekt hij de vraag te beantwoorden, die onwillekeurig in ons oprijst: vanwaar komt Gij? wie zijt Gij? Hij doet het door in Hem, volgens johannes, aan te wijzen den Deelgenoot van het wezen der Godheid boven al het geschapene, die in den beginne bij God in heerlijkheid geleefd en, mensch geworden zijnde, onder ons gewoond heeft; en verdedigt deze voorstelling tegen allerlei bedenkingen, daartegen ingebragt, ook door het beeld van christus, dien afdruk van Gods heerlijkheid, te schetsen, zoo als de Evangelische oorkonden, de geschiedenis en de ervaring het afmalen. Eindelijk spreekt hij zelfs over het leerstuk der Drie-Eenheid, over den Heiligen Geest, en over de leer der plaatsvervangende voldoening zijn oordeel in weinige, maar duidelijke en krachtige woorden uit, op eene wijze, die de voorstanders der kerkelijke regtzinnigheid weinig smaken zal; en gaat dan ijlings over, om, daar toch, hoe gewigtig ook de zuivere belijdenis der waarheid zij, hare loutere bespiegeling niet voldoende is, op het geloof in christus aan te dringen; met de roerendste schets van een Christelijk sterfbed besluitende. Wij treden thans echter in geene beoordeeling van de leerstellige opmerkingen en begrippen, die hier gevonden worden en evenzeer van des Schrijvers vrijen blik als van zijn helder inzigt in de Christelijke waarheid getuigen. Wij doen dat te minder, omdat wij ze, voor zoo verre zij zuiver leerstellig zijn, achter een geschrift, als dit, een weinig misplaatst achten. Ligt wordt daardoor, vreezen wij, voor sommige lezers, wier standpunt van het zijne verschilt, het nut en genoegen, aan de lezing der voorafgaande bladzijden verbonden, meer of minder verstoord. Ook op ons, die den bekwamen Remonstrantschen Predikant om eenige {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ketterij niet hard vallen, maakte deze dogmatische épisode een' min gunstigen indruk. Bij johannes vergeten wij liefst de dogmatiek der latere eeuwen, om ons enkel aan de bron des levenden waters, door den Heer ontsloten, te laven. Dit neemt echter niet weg, dat wij hulde doen aan 's mans kunde en vrijmoedigheid, hier bij vernieuwing gebleken. En hiermede moeten wij ons verslag besluiten. Er is genoeg gezegd, om dezen verdienstelijken arbeid, waaraan meer vlijt en zorg besteed is dan oppervlakkig schijnt, eenigermate te doen kennen en aan te prijzen. Gods zegen ruste er op in ruime mate! En groot zij het getal dergenen in ons Vaderland, die op dergelijke lectuur, als hier wordt aangeboden, prijs stellen en daarmede weten winst te doen voor zich-zelven! Een woord der waarheid en des vredes aan al mijne Protestantsche Medechristenen; of beantwoording der vraag: hoe er bij Christenen van meer regtzinnige en van meer vrijzinnige begrippen overeenstemming in de waarheid bestaan kan, als grondslag hunner onderlinge vereeniging in de liefde. Door L.G. Pareau, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Te Groningen, bij J. Oomkens, J. zoon. 1850. In gr. 8vo. 56 bl. f :-40. Wij hebben dit Woord, dat wij reeds kenden uit het Tijdschrift: Waarheid en Liefde, waaruit het is afgedrukt, weder met belangstelling gelezen. Het is eenvoudig en duidelijk in hooge mate, en getuigt van des Hoogleeraars zucht, om den vrede te bevorderen. Daarmede is in onze dagen de Hervormde Kerk veel meer gediend, dan met een ijdel geklag, of liefdelooze verkettering van andersdenkenden. Er heerscht nu eenmaal onder de leeraars en leden dier Kerk eene groote verscheidenheid van denkwijzen en begrippen. Alleen ware verdraagzaamheid, door opregte waarheidsliefde geheiligd, kan, onder hoogeren zegen, tot eene goede uitkomst leiden. En daaraan bevorderlijk te zijn, achten wij in den Hoog- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar hoogst lofwaardig, al stemmen wij juist niet met alle de redeneringen, die hier voorkomen, onvoorwaardelijk in. Bijdragen tot bevordering van het Christelijke leven. Verzameld door M.A. Amshoff en W. Muurling. Jaargang 1850. Eerste Stukje. Te Groningen, bij M. Smit. 1850. In post 8vo. 60 bl. f :-50. Het is niet goed, dat de Uitgever dezer Bijdragen ons niet geregeld al de stukjes toezendt. Van 1848 en 1849 hebben wij slechts het tweede stukje ontvangen, en ofschoon wij daarover geklaagd hebben (Boekbeschouwing 1850, bl. 245), is echter van 1850 alleen het eerste stukje ingezonden. Dat is tot beoordeeling van het werk niet genoeg, en wij zullen daarom voortaan van werken, die bij afleveringen uitkomen, geen verslag doen, dan na het ontvangen van den geheelen Jaargang. Men vindt hier, bl. 1-21, eene Christelijke bespiegeling van Ds. goudschaal, getiteld: Nacht en dag in de natuurlijke en geestelijke wereld, die wij, zoo wel om haren belangrijken inhoud als echt populairen vorm, met groot genoegen gelezen hebben. De blinde Heidenwereld wordt daarin voorgesteld als een donkere nacht; de Joodsche wereld onder het beeld van een' nacht, door starren verlicht en bij toeneming voor het morgenrood wijkende; de Mohammedaansche onder dat van een' nacht, door het liefelijk maanlicht verhelderd. Alleen waar christus gekend wordt, is het dag, en dus in de Roomsche zoo wel als de Protestantsche wereld. Maar in de Roomsche wereld is de zon nog achter nevelen en wolken verborgen, en onder Protestanten is de dag nog slechts betrekkelijk helder, zoodat er het ware licht nog steeds hooger rijzen en in de harten opgaan, en vandaar zich verspreiden moet ook over die landen, waar nu nog nachtelijke duisternis of nevelachtige donkerheid heerscht. Aan het slot worden allen opgewekt, om daartoe, onder Gods zegen, mede te werken. - Eene maand uit het dag- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} boek eener jonge Christin, bl. 22-29, medegedeeld uit karl steiger's agapé door Ds. verbeek, bevat veel schoons en behartigingwaardigs. Ten proeve moge verstrekken: ‘Dikwijls wil ik God om eene of andere aardsche gave vragen. Maar als ik dan de handen vouw en tot mijnen lieven Vader opzie, dan smelt mijn hart weg in vertrouwen op zijne genade, en ik zeg met volkomene onderwerping: ‘Geef mij, wat Gij wilt: alleenlijk, laat mij uw kind zijn!’ - Niet onaardig is De schepping der rups, naar het Hoogduitsch, bl. 30-35; minder behaagden ons Oogenblikken van heilig nadenken, bl. 36-40, ook omdat zij als fragmenten zijn medegedeeld. - Op hetgeen hier voorkomt Uit het leven van sara martjn, de wollennaaister, bl. 41-48, hopen wij, dat het beloofde vervolg niet zal achterwege zijn gebleven. - Ook het Nog iets uit het dagboek van Vader reinhart, door muurling, bl. 49-57, lazen wij met stichting. ‘Het is een bewijs van diep bederf,’ lezen wij daar, ‘zoo uit ons leven het gebed om vergeving van zonden verdwijnt. Waarom? Waar het bidden om vergeving van zonden ophoudt, daar wordt de mensch rein in zijn eigen oog, of blind voor zijne gebreken en verkeerdheden.’ - Wij vinden hier eindelijk nog, bl. 58-60, Harptoonen van een Duitsch Israëliet: der Joden Vaderland, door Ds. parson. Genoeg reeds, om deze Bijdragen, uitgegeven tot een liefdadig doel, bij vernieuwing aan te bevelen. Het bloed des kruises door Horatius Bonar, Predikant te Kelso. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1850. In 12mo. VIII en 115 bl. f :-40. De olijftak en het kruis, of de beslechting van de twisten der Christenen, enz. Een woord van vriendelijken raad aan hen, die den naam van Christus noemen, door J.A. James. Uit het Engelsch vertaald door J. de Liefde. Bij denzelfden. 1850. In 12mo. 141 bl. f :-60. Het eerste dezer kleine stukjes is rijk van inhoud, maar {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} mystiek van vorm. De bedoeling echter is goed. De Schrijver wil op de harten der zondaren werken en hen bewegen om, onder den invloed des geloofs, vrede met God te zoeken in het bloed des kruises. Wij wenschen, dat het onder de lezers, voor welke het berekend en bestemd is, gewenschte vruchten moge voortbrengen. De uitvoering is net, het formaat begunstigt de algemeene verspreiding, en de prijs is gering. Die algemeene verspreiding wenschen wij vooral toe aan het woord tot onderlinge verzoening van james. Dat boekje beveelt zich van vele kanten aan, en is in een goeden toon geschreven. De Vertaler zegt er niet ten onregte van: ‘Gelijk in zijne andere bij ons reeds zoo gunstig bekende, en aan het hart van zoo menig zondaar uitnemend gezegende geschriften, spreidt hij (james) ook in dit boekje eene gave van practisch-Christelijke levenswijsheid ten toon, die u met iets anders dan louter schoone bespiegelingen of welsprekende ontboezemingen bezig houdt. Het blijkt ook hier, dat God aan dezen man eene zeldzame klaarheid van inzigt, en juistheid van opmerken geschonken heeft, vooral waar hij zich op het gebied van het dagelijksche werkelijke leven beweegt. Daarbij heeft hij eene schier onnavolgbare wijze van tot het hart te spreken. Zijne geestelijke krijgskunde is onwederstaanbaar; gij zijt reeds ontwapend, eer gij nog de hand aan het gevest geslagen hebt. Hij weet u eene daguerreotype te geven, beide van wat gij zijt, en wat gij meent te zijn, maar niet zijt. Wat bij u hopeloos is, maakt hij geheel te schande, dat gij er ook zelfs niet meer naar durft omzien; en daarentegen wat er voor u te hopen is, stelt hij u zoo overtuigend voor oogen, dat gij u verwondert, waarom gij er niet reeds vroeger met vrolijk verlangen naar hebt uitgezien. En in de teekening, beide van de wereld binnen en buiten u, is hij zoo eenvoudig waar en getrouw, dat ik geloof, dat göthe zóó zou geschreven hebben, indien hij in den Heiligen Geest geschreven had.’ De lezing van dit werkje brenge harten en geesten tot elkander, en stichte vrede! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebed. Overdenkingen van Jacques Martin, Pred. te Genève. Uit het Fransch. (Ten voordeele van de Diakonessen-inrigting te Utrecht.) Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In 12mo. 210 bl. f 1-80. Wie zich dit werkje, dat zeer fraai is uitgevoerd en eene weldadige bedoeling heeft, aanschaft, zal zich over den penning, op het altaar der liefde nedergelegd, niet beklagen. Men vindt hier zeven overdenkingen over het gebed, dat heerlijke voorregt, alleen den mensch gegund, en waardoor hij bewust wordt van zijne gemeenschap met God, zijnen Hemelschen Vader. Eerst wordt de uitgestrektheid en de noodzakelijkheid van het gebed aangetoond; het gebed beschouwd als een voorregt zoo wel als eene behoefte en pligt, bovenal voor den Christen, en het ongerijmde van niet te bidden aangewezen. Vervolgens wordt betoogd, dat God het gebed verhoort, in betrekking tot onze geestelijke belangen, en menig bewijs aangevoerd uit de rede, uit de ondervinding en uit de Heilige Schrift, dat God op onze gebeden kan en wil antwoorden. Daarna tracht de Schrijver den lezer te overtuigen van de werkelijkheid der verhooring in tijdelijke aangelegenheden. Hij zet de stelling vooruit, dat de Goddelijke wijsheid de stoffelijke wereld aan de geestelijke onderworpen heeft, en doet daaruit volgen, dat God gebeden omtrent het tijdelijke kan verhooren; terwijl hij de gronden, die daartegen worden aangevoerd, opsomt en wederlegt. Nu spreekt hij van de voorwaarden des gebeds en betoogt, dat het niet verhoord kan worden, tenzij wij biddende bepaalde voorwaarden nakomen, betreffende de stemming onzer ziel en den aard der dingen om welke wij bidden. Zóó dat de bidder in eene nederige, warme, geloovige gemoedsstemming verkeeren moet, en wèlbewust moet zijn van het goede waarom hij bidt. De zesde overdenking handelt over de moeijelijkheden des gebeds, over den strijd tegen ons-zelven, en over {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de worsteling met God, en stelt een volhardend bidden voor, als het zekere middel om alle hinderpalen tegen de verhooring weg te ruimen. De Schrijver eindigt met eene beschouwing van het echt Christelijk gebed en van zijne kenmerken, en wijst ten slotte op de heerlijke vruchten van het gebed. Men ziet hieruit, dat er belangrijke onderwerpen, hoofdvragen des geestelijken levens, besproken worden. Dat geschiëdt op eene waardige wijze: eenvoudig, bezadigd, duidelijk en de aandacht boeijende. Wij kunnen daarom dit boekje aanbevelen aan allen, die eene stichtelijke lektuur beminnen, en over het gebed gaarne nadenken. De Leeuw van Juda. Door Charltte Elizabeth. Naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald door de Schrijfster van: ‘Te laat.’ Met eene Voorrede van J.P. Hasebroek, Predikant te Middelburg. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Kraay. 1850. In gr. 8vo. XII en 417 bl. f 3-90. Wie kent dien smallen strook lands niet nabij het strand der Middellandsche zee, zoo onbeduidend op de wereldkaart, en toch beroemder van naam, dan de schitterendste koningrijken? - Babylon en Persepolis mogen hunne namen met spijkerschrift op rotsen bewaren, en de bouwvallen te Karnak en Locksor den roem van het honderdpoortige Thebe verkondigen; maar de geschiedenis van meer dan één werelddeel is bezield met den geest, die aan de boorden des Jordaans werd uitgestort. Daar woonde een volk, welks Stamvader de belofte ontvangen had: ‘In uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden;’ een volk, welks Bondsgod en Koning jehova, de Almagtige-zelf was. En toen de waarheid op den stroom der overlevering zich met de dwaling der vergrootende fantazie vermengde, en eindelijk in de draaikolk der logenen onderging, werd dat volk bestemd om de waarheid te redden en te bewaren, en de Eeuwigezelf verklaarde zich tot Israëls opvoeder en wetgever. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen volk op aarde, dat ooit in zulk eene betrekking tot den Almagtige stond. - Terwijl de godspraken van Oostersche volken vergeten zijn, klinkt nog dagelijks de nagalm der openbaring uit Sions wallen, en wij hebben niets stelligs en zekers aangaande God en de eeuwigheid, en den mensch en zijne toekomst, of het is van dáár tot ons gekomen. Is het niet wonderbaar, terwijl zoo vele volkstammen zich in andere hebben opgelost, staan de Joden, ofschoon over den aardbodem verstrooid, nog onverbasterd op zich-zelven. Druk, vervolging, hoon, smaad, spot, verachting konden wel zijne zedelijkheid doen verachteren, maar toch het Israëlitisme in den Israëliet niet uitroeijen. Evenmin is zijne émancipatie in het Europesche volksleven magtig genoeg om zijn volkskarakter uit te delgen. De Jood noeme zich Nederlander, Duitscher of Engelschman, altijd hoort hij eene stem: ‘Jeruzalem is uwe vaderstad; gij zijt balling!’ en bezielt hem het verlangen naar den erfgrond zijner vaderen. - Aldus zal het ook blijven, tot dat het Godswerk zal worden voltooid. Tegenwoordig staat de Israëliet op eene hoogte, die hij, in Europa, vroeger niet mogt bereiken. Welk een invloed heeft hij op de periodieke pers! Welk een overwigt bezit hij in de geld-wereld! Twee krachten, die Europa beheerschen, zijn voor een goed gedeelte in zijne handen. En de toekomst? - Ziedaar eene vraag, te meer van belang, omdat men zich die niet voor kan leggen, zonder het lot der wereld, en den toestand des Christendoms er in te betrekken. Die vraag is niet van gisteren, maar van aloude dagteekening, en reeds in beeldspraak beantwoordt door Sions Profeten, die jehova's heiligdom van heilrijke beloften deden weergalmen. Zij ligt ook reeds in mozes' zwanenzang. Doch de uitlegging en toepassing liepen steeds uiteen, gewijzigd naar de omstandigheden, die ze uitlokten. Het levendigst en meest bepaald werd Israëls toekomst door de Christenen uitgesproken en in verband gebragt met de volledige zegepraal des Evangeliums. De Apokalyptische beelden van den gewijden {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ziener des Nieuwen Verbonds gaven aanleiding tot verschillende geestelijke of vleeschelijke opvattingen, en wien is het onbekend, hoe veel er over het duizendjarig rijk is gedacht, besproken en geschreven. Jezus van Nazareth van den hemel wedergekomen als Koning; Israël in zijne landpalen teruggebragt en als volk hersteld; de eindelijke slotvervulling van alle gezigten: ziet daar wat de Christen verwacht, die de grondlegging van het Chiliasme aanneemt; terwijl de Jood slechts op eene gedeeltelijke vervulling hoopt. Het verdient opmerking, dat die verwachting zich in tijden van druk het levendigst uitsprak, en, bij gevolgde kalmte, niet wegstierf, maar slechts insluimerde, om, in gelijken toestand, weder met nieuwe kracht te ontwaken. Onder de verschrïkkelijke vervolging van de Romeinsche Keizers, troostte zich de geprangde Christen met de hoop op een hersteld, van den hemel nedergedaald Jeruzalem, dat over de puinen van het ingestorte Romeinsche Keizerrijk zijne heerlijkheid zou doen stralen. Toen echter konstantijn en zijne opvolgers den naam des Heeren beleden, en de vervolging ophield, week die verwachting naar den achtergrond, omdat reeds nu vrede, rust en veiligheid genoten werden, die men vroeger alleen van de duizendjarige Godsregering verbeidde. Wij spreken minder van de bijgeloovige verwachting der tiende eeuw, die het jaar duizend als het grensjaar der bestaande orde van dingen aanmerkte. Van hooger belang is het op te merken, dat die verwachting zeer hoog gespannen was onder de verdrukkingen, welke de Protestanten te verduren hadden in de twee eerste eeuwen der Hervorming. Sedert heeft zij met meer of minder bijval zich staande gehouden, en is vooral in onze dagen van woeling tegen de maatschappelijke orde, die de vernietiging der Christelijke hoop verkondigt en zelfs geenen God in het heelal gedoogt, met frissche levenskracht en poëtischen gloed te voorschijn getreden. In Nederland, Duitschland en alleermeest in Engeland doen zich krachtige, dikwerf welluidende stemmen hooren, die niet alleen de verza- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} meling der verstrooide Israëlieten onder de banier van juda's Leeuw en hunne herstelling in het erfdeel hunner vaderen uitspreken, maar ook, voorbarig genoeg, het tijdperk dier uitkomst niet ver meer verwijderd achten. Wij erkennen het gaarne, - het is een schoon, heerlijk, dichterlijk profetisch denkbeeld. Wij herinneren ons nog levendig, hoe een bekwaam Redenaar ons in zijne voorlezingen op dit punt medesleepte, ofschoon ons verstand te traag was, om overtuigd te worden. Ook gelooven wij geenszins, dat er een tittel of jota der profetie onvervuld zal blijven, en 't zij verre van ons, dat ook wij niet zouden opzien naar den berg van welken geschreven staat: ‘Eens zal 't geschiên, in later dagen, Dan zal de berg des huizes van jehova, Gevestigd op der bergen top, Ver boven alle hoogten zich heffen. Daar stroomen alle volken heen, In statigen optogt de magtige natiën: Komt, zeggen zij, komt, gaan wij naar jehova's berg, Naar 't huis van jakobs God; Dat hij aan ons zijn wegen leere, En wij in zijne paden wand'len! - Dan zal de wet uit Sion zich verspreiden wijd en zijd, En uit Jeruzalem jehova's woord; Daar zal Hij zelf, van zijnen regterstoel, Der volken twisten slechten; Dan smeedt men de zwaarden tot kouters, De spiessen tot sikkels; Geen volk heft tegen volk het zwaard meer op, En de oorlogskunst wordt niet geleerd.’ Maar, wij vreezen, bij de verwachting, die zich-zelve overhaast, voor een grof stoffelijk Sensualisme, waarbij men gevaar loopt schipbreuk te lijden op dezelfde klip, op welke de Joodsche verwachting vóór achttien eeuwen heeft schipbreuk geleden. - Overigens houden wij ons aan het woord van den Getrouwe: ‘Het betaamt u niet te weten tijd of ure, welke de Vader zich voorbehouden heeft;’ en zeggen: de Heer zal doen wat Hem behaagt. Alles is in Zijne hand. De troon van Dien die gestorven {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} is voor de zonde der wereld staat niet minder vast in den hemel, dan op de bergen van een aardsch Jeruzalem. Met deze overtuiging lazen wij dit dichterlijk werk van eene rijkbegaafde vrouw; eene vriendin van den Heiland, dien zij lief had gelijk de zusters van lazarus. Het is vertaald door eene vrouw, die op aller hoogachting aanspraak heeft, en met eene voorrede verrijkt, die den bekwamen Steller vereert. Wij zeggen hem dank, voor zijne edele karakterschildering, van de reeds naar beter land verplaatste Schrijfster. Het werk ligt geheel op den weg van de vrienden Israëls, die wij ook onze vrienden noemen. Het beschrijft de toebrenging van eenen Jood tot de Christelijke belijdenis, in verband met de verwachting van Israëls nationale herstelling, en de zigtbare wederkomst van den Messias. Wij laten aan de vrome vrouw hare bijzondere overtuiging op dit punt. Men kan ten dien aanzien van haar verschillen, zonder dat het genoegen er door verminderd wordt, waarmede men het werk leest. De hoofdpersoon is nathan alexander cohen, een aanzienlijke Engelsche Jood, die met zijnen vader Engeland verlaat, om het land zijner vaderen te bezoeken. Jood, zoo als er in beschaafde, of liever, wèlgemanierde kringen meer zijn, komt hij aan boord van een linieschip met een godvruchtigen Konstabel in aanraking, die hem, bij het ophijschen van Engelands Koninklijken vlag, toeroept: ‘Zie, Mr. cohen! daar waait hij nu; de leeuw van Juda!’ Dat woord geeft den sleutel om den titel te verstaan. De zin er van wordt meer bepaald uitgedrukt in hetgeen cohen later bij een feestmaal van Engelsche officieren en kooplieden, op een toast: ‘den Leeuw van Engeland!’ antwoordde: ‘Ik zeg wat waarheid is, wanneer ik staande houd, dat zich voor ons de weg begint te banen, waar langs, volgens het vaste woord der profetie, het verstrooide Juda in zijne erfenis hersteld zal worden, en ik maan u aan, niet uit het oog te verliezen, dat elke opvolgende gebeurtenis in deze wondervolle tijden tot die uitkomst ook het hare zal toebrengen. Ik roep u op, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker te zijn in het aangrijpen van elke gelegenheid, om onze terugkeering derwaarts te bespoedigen, niet zoo zeer om onzent - maar om uwent wil. Gods voornemens aangaande ons kunnen nimmer falen, al zou de gansche wereld tegen ons te zamen spannen; maar ik heb Engeland lief. Ik wenschte zijn' fieren leeuw den eersten van de natiën te zien; en om dit onfeilbaarder te maken, zag ik hem gaarne naauw vereenigd met den Leeuw van Juda.’ - Israël hersteld, en Engeland bij voorkeur geroepen, als werktuig in Gods hand om de oude beloftenissen in vervulling te verwezenlijken, dit is de zielswensch der vrome vrouw, die hare nationaliteit niet verloochent. Cohen gaat daarna over op een ander schip en komt in gezelschap met eene familie, die zich geheel aan het heil der Joden wijdt: een regtschapen man, eene edele vrouw, met een allerliefst zesjarig zoontje, dat de Schrijfster zeker heeft gekozen, om door zijnen mond en uit zijn hart haar eigen kinderzin het best uit te drukken. Dit aannemende, kunnen wij ligt toegeven, dat het lieve kind wel wat al te wijs is voor zijne jaren. Doch de Engelschen schijnen er meer van te houden kinderen alzoo voor te stellen. De tafereelen, door de Schrijfster opgehangen, zijn regt aangenaam. Boeijend is het onderhoud overal, onverschillig met wie zij ons in gezelschap brenge, zij geeft waarheid in de karakters. De schildering van het koninklijke jaarfeest aan boord is uitmuntend; de tooneelen te Jeruzalem zijn treffend. Ook de worsteling en weifeling van den jongen Israëliet zijn meesterlijk beschreven, en zoo gelukkig als verrassend is de schok aangebragt, die hem het Christendom doet omhelzen; maar bovenal aandoenlijk is het sterven van da costa, een vriend van cohen, die zich voorgenomen had hem voor het Mozaïsme te behouden. Op den Olijfberg liggende te zieltoogen, wordt hij door het kind van Kapitein ryan, als door een cherubijn tot zijnen Emmanuël getrokken, en ontslaapt hij met het woord: ‘Kom!’ waarvan de zin een raadsel is voor de aanwezenden, doch {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor Hem, die naar Israël zijne liefdearmen uitbreidt. Wij kunnen ons oordeel over de waarde van het werk niet beter uitspreken, dan met de woorden van hasebroek-zelven: ‘Wilt gij het harmonische beeld der Christelijke romandichteres op de meest aanschouwelijke wijze voor uw oog gebragt zien? Sla dan een blik op “judaas Leeuw.” Zijt gij een kunstenaar of kunstenares? wel moogt gij dan aan charlotte elizabeth hare uitnemende gave om een eenvoudig tafereel uit de dagelijksche wereld met zulke heldere, vaste, levendige, bekoorlijke kleuren te schilderen, en daarin zulke natuurlijke en in het leven als betrapte beelden te malen, benijden. Zijt gij een opregt Christen of Christin? wel moogt gij dan met mij bidden, dat een vonk van die vurige liefde tot den Heer, die, blijkens hare gansche geschiedenis de ziel van charlotte elizabeth vervulde, maar die zij dan ook als een' vlammenden stroom, met elk woord uit hare pen op het papier overgoot, ook uw hart ontgloeijen moge. Zijt gij een vriend of vriendin van het oude volk des Heeren? wel moogt gij dan van charlotte elizabeth leeren, hoe het mogelijk is te zelfden tijde de Christenen op Israël als het volk der toekomst, maar ook Israël op christus als den Koning der toekomst (van hunne eigene toekomst allereerst) te wijzen. Eindelijk zijt gij een land- en volksgenoot, en hebt gij Nederlands zonen en dochteren lief? Dan zult gij, dit alles beschouwende en erkennende, er u in verheugen, dat er eene Nederlandsche zuster van charlotte elizabeth gevonden wierd, die opgewektheid gevoelde, om een werk, dat elders zoo rijk gezegend werd, in dit gewaad, onder het oog ook van dezulken te brengen, voor wie het anders, zoo wel als de Schrijfster zelve, vreemd en onbekend zou gebleven zijn.’ Wat ons echter in dezen Roman eenigermate stuitte, was het scherp uitvaren tegen sommige gebruiken der Roomsche Kerk, waarmede ook wij wel niet ingenomen zijn; maar die wij hier noodeloos en smadelijk aan minachting {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} zien prijs gegeven. Wij gelooven echter met den voorredenaar, dat de Vertaalster het regt niet had die uitvallen weg te laten of te verzachten. Met een vriendelijk protest daartegen, vergoelijkt hij de vrouw, wij hebben er vrede mede, en nog meer met dit woord, hetwelk ons als uit het hart gesproken is, nu wij het boek gelezen hebben. ‘Zij is nu reeds boven al de banden, waardoor hier op aarde ook de ruimste harten omvangen zijn, verheven, en legt met de a kempissen, fénélon's, sailer's en zoo vele anderen meer uit de Kerk van Rome, hare offers in het hemelsch Jeruzalem op één altaar, voor den troon van den éénen en éénigen God! In christus jezus heeft noch kerk eene alles beslissende waardij en kracht, noch kerkgenootschap, maar alleen een nieuw schepsel. Gelukkig, mijn lezer! als gij en ik, hetzij Katholiek of Protestant, dat woord op ons-zelven kunnen toepassen, en alzoo wandelende in het licht, waartoe wij gekomen zijn, ieder voor zich, met vreezen en beven, maar ook met geloof en vertrouwen, met dankzegging en gebed, ons zoeken te bereiden voor de komst van den grooten dag, op welken juda en efraïm, beide in het Joodsch en Christelijk Israël, wederom tot één, en het geheele Godsrijk als ééne kudde onder éénen Herder wezen zal.’ h. j.h.s. [Brochures.] I.Vereenigingen tot weldadigheid en inrigtingen ter bevordering van volksopvoeding en algemeen welzijn, bijzonder voor den minvermogenden stand, den 1 September 1850 te Groningen bestaande, behalve de gewone Diakoniën en Armbesturen; medegedeeld door u.g. schilthuis, jz. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1850. In gr. 8vo. 48 bl. f :-50. II.Verslag van de Vrouwen-Vereeniging te Groningen, ter bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringere volksklasse, over hare werkzaamheden gedurende het elfde en twaalfde jaar van haar bestaan, 1848 en 1849, gedaan aan de begunstigers der Vereeniging. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1850. In gr. 8vo. 37 bl. f :-60. III.De inrigting tot het weren der bedelarij te Gouda, door j. herman de ridder. Overgedrukt uit de Stads- en Dorps-bibliotheek, en uitgegeven ten behoeve der arme Hollanders te Frederikstad aan den Eider. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1850. In gr. 8vo. 14 bl. f :-20. IV.Korte Verhandeling over het Pauperisme in Nederland, deszelfs oorzaken en de middelen, waardoor de voortgang van hetzelve kan worden gestuit. Door Mr. w. de sitter, Advokaat bij het Provinciaal Geregtshof te Groningen. Te Groningen, bij F. Wilkens. 1850. In gr. 8vo. 42 bl. f :-40. V.De armenverzorging in Nederland en het verschaffen van werk aan behoeftigen, beschouwd door denzelfden. Te Groningen, bij denzelfden. 1851. In gr. 8vo. 70 bl. f :-70. VI.De denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het armwezen in Nederland; voorgedragen door Mr. h.w. tydeman, Hoogleeraar te Leiden, Mr. j. heemskerk az., Plaatsv. Regter en Advokaat te Amsterdam, en Mr. j.w. tydeman, Advokaat te Amsterdam, bescheidenlijk beoordeeld door Mr. ae. mackay. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1850. In gr. 8vo. 54 bl. f :-60. Bij de algemeene belangstelling, welke in deze dagen aan de vraag omtrent armverzorging wordt geschonken, willen wij bijzonder het oog vestigen op bovenstaande werkjes, niet om ze allen onvoorwaardelijk aan te bevelen - dit zou te minder opgaan, daar ze soms tegen elkaâr indruischen, - maar om ze onderling te vergelijken, het goede uit ieder over te nemen, op de practische resultaten te wijzen van pogingen tot heil der {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} armen in het werk gesteld, en ook met de beide laatste Schrijvers een weinigje over Pauperismus en beginselen van armenverzorging te redekavelen. Indien er nog iemand zijn mogt, die den liefdadigen geest der Nederlanders betwijfelde, wij zouden hem het eerste werkje (No. I) willen voorleggen, ten einde zich te overtuigen, hoe vele instellingen van allerlei soort van weldadigheid en bevordering van welstand er in ééne enkele, niet hoogst aanzienlijke plaats van ons Vaderland bestaan. Waarlijk Groningen behoeft vergelijkender wijze zeker voor Londen niet onder te doen, van welks inrigtingen van godsdienstig en liefdadig hulpbetoon lamartine in zijn Conseiller du Peuple, 1850, No. IX, zulk een treffend tafereel ophangt; het schoonste bewijs tevens, dat de armen-tax niet doodend is voor de Christelijke liefdadigheid (gelijk de Schrijver van No. VI beweert), maar wel den geest van liefde en godsdienstzin opwekt om de noodwendige onvolledigheid eener bloote burgerlijke armverzorging aan te vullen. Maar men zal zich, bij eenig nadenken, bedroeven, dat er onder die menigte inrigtingen van liefdadigheid en hulpbetoon geenerlei verband, geenerlei eenheid bestaat, ja, de eene soms afbreekt wat de andere opbouwt. Een eerste stap intusschen tot meerdere eensgezindheid is gedaan; want om eene vereeniging of aansluiting of gemeenschappelijken arbeid mogelijk te maken, is het vóór alles noodig, elkaâr te kennen: soms toch weet de eene vereeniging, vooral in groote plaatsen, niet, dat de andere bestaat. Daarom is het ook een gelukkig denkbeeld geweest van de Boekhandelaars schooneveld en zoon, te Amsterdam, om voor deze hoofdstad des rijks dergelijke opsomming en naauwkeurige berigten omtrent de aldaar bestaande arminrigtingen en andere instellingen van liefde en godsdienst bijeen te verzamelen als de Heer schilthuis te Groningen gedaan heeft; wij vermeenen, dat de Uitgevers de taak die zij op zich namen, aan kundige handen hebben toevertrouwd, en hopen dat zij veel medewerking bij de directiën der verschillende inrigtingen zullen ondervinden. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs trof een ander berigt uit Groningen onze aandacht (overgenomen in de Arnh. Cour. van 13 April 1851), waaruit bleek, dat in die Provincie een plan beraamd werd, ter bestrijding van het Pauperisme, hetwelk ook elders navolging zoude verdienen. De verschillende vereenigingen namelijk, welke zich in die geheele Provincie bezig houden om aan de mindere klassen arbeid enz. te verschaffen, hebben voorloopige maatregelen getroffen, om, zoo mogelijk, gemeenschappelijk werkzaam te zijn, waardoor voorzeker het gewenschte doel te beter en zekerder zou kunnen worden bereikt. Is dit ook welligt reeds door de uitgave van No. I uitgelokt, wie weet welke heilzame vruchten verder daarvan te wachten zijn. Overigens wordt door die provinciale vereeniging het vestigen van eene naauwere plaatselijke verbinding der verschillende inrigtingen van liefde niet uitgesloten, en wij blijven die daar en elders aanbevelingswaardig achten. Onder de liefdadige vereenigingen, waarvan in No. I, als te Groningen bestaande, melding wordt gemaakt, verdient vooral bijzondere melding de zoogenaamde ‘Vrouwen-vereeniging ter bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringe volksklasse’, over welker werkzaamheden in 1848 en 1849 No. II een uitvoerig verslag geeft. In dat verslag zijn ook opgenomen de ‘Algemeene bepalingen’, volgens welke de Vereeniging sedert hare oprigting in 1838 werkzaam is. Een paar daarvan willen wij hier overnemen om den aard te doen kennen dezer veelzins voortreffelijke inrigting. Art. 2 toont, dat bij de Vereeniging als beginsel is aangenomen, dat ‘het veel geven van aalmoezen in geld, turf, soep, enz., hetwelk vooral des winters plaats heeft, op den duur zeer schadelijk is voor de armen; daar de arbeidzaamheid en eergierigheid wordt onderdrukt, wanneer de menschen hetgeen zij behoeven, als aalmoes ontvangen, en niet door eigene werkzaamheid verdienen.’ In iedere afdeeling zijn, volgens art. 5, de leden twee aan twee met dezelfde huisgezinnen der geringere volksklasse belast ‘om die nu en dan te bezoeken, naar de middelen van bestaan te vragen, met goeden {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} raad te helpen, aan het werk te brengen en steeds in het oog te houden; opdat de nood en behoefte van elk gezin in het bijzonder worde gekend, en, 't geen het doelmatigste voor elk is, worde beraamd, en aldus de welstand der armen in elk opzigt worde bevorderd’. Doch wij willen die bepalingen niet verder afschrijven, omdat wij ze nagenoeg allen zouden wenschen over te nemen, en vestigen daarom liever in het algemeen de aandacht van alle weldenkende vrouwen in ons Vaderland op dit boekje en op deze bepalingen, om ze zoo veel men vermag ook elders in toepassing te brengen. Nog een paar woorden over het verslag zelve, om nader de verstandige en liefderijke wijze aan te toonen, waarop deze Vereeniging aan hare roeping beäntwoordt. ‘Naar deze Bepalingen werkzaam zijnde, hebben wij meer en meer ondervonden, dat van de twee groote beginselen, “geene aalmoezen geven, maar werk bezorgen” en “de armen bezoeken in hunne eigene woningen” de geheele kracht onzer Vereeniging afhangt.’ - ‘“In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten”, is het oordeel, maar ook de zegen van God over de menschen. Die, behalve aan kleine kinderen, zieken en afgeleefden, het brood reikt, dat zij niet met inspanning en moeite hebben verdiend, tracht de ordening van God te veranderen, en ondervindt spoedig, hoe groote ellende hieruit voortvloeit. Daarom blijven wij bij ons groote beginsel: “geene aalmoezen geven, maar werk bezorgen.”’ - ‘Het tweede groote beginsel, “de armen bezoeken in hunne woningen”, blijkt desgelijks van jaar tot jaar meer volstrekt noodig te zijn; want men kan niet oordeelen over de bronnen der armoede, zoo men de armen niet ziet in hun eigen bedrijf, om dáár op te merken, waaraan het bij hen ontbreekt, aan zuinigheid, overleg, zindelijkheid, orde, tucht, enz. Ook vindt men geen beteren ingang in hun hart, dan wanneer men hun de eere geeft en de belangstelling toont, van hen in hunne afgelegene en vaak bemorste achterhoeken zelve te komen zien.’ Opmerkelijk is ook het teugkeeren van eene dwaling, vroeger begaan, maar thans door de Vereeniging verme- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Men gaf wel eens eene verhooging van arbeidsloon door opcenten: als een winkelier bij voorb. een paar kousen door eene der armen had laten breijen, gaf men die arme nog eenig toegift op het verdiende arbeidsloon: maar men is er van teruggekomen, en zie hier de redenen: ‘Hier weet een arme het op slinksche wijze te doen voorkomen, alsof zij meer gewerkt had, dan het geval is; dáár wordt zij er in geholpen door een winkelier of winkelbediende, die meent, “dat de dames het toch wel kunnen betalen”; ginds wordt 't geen wij aan opcenten er bijleggen, den armen van het loon afgetrokken’. - Zeer juist: die opcenten brengen, helaas, gaandeweg tot eene verlaging der arbeidsloonen, waaronder de behoeftige zelf op den duur het meeste lijdt. Het verslag wordt besloten met eene voor dat doel zeer gepaste opgave van ‘eenige gelegenheden, waardoor de geringere volksklasse onderwezen, gevormd en geholpen kan worden’, waarbij tevens vermeld wordt op welke wijze men het moet aanleggen, om er een gepast gebruik van te kunnen maken. Ook daaronder zijn er, die elders navolging verdienen. Gelijk No. II toont, wat vereende vrouwen-moed en beleid vermag, zoo moet men bij het lezen en overdenken van No. III verbaasd zijn, te ontwaren, in hoe korten tijd een aantal eenvoudige burgers te Gouda eene inrigting tot wering der bedelarij hebben tot stand gebragt, welke in menig opzigt als modèl voor alle soortgelijken mag worden aangeprezen, en waarvan de gunstige resultaten alle verwachting schier hebben overtroffen. Men is er toch in geslaagd, Gouda, hetwelk van bedelaars wriemelde, van dien overlast te bevrijden, door geen ander middel dan door hun de gelegenheid te verschaffen, om in een gesticht van 's ochtends tot 's avonds voor de kost, - en soms nog enkele centen verdienste - werkzaam te zijn. - Hier blijkt ook, wat vaste wil vermag, en dat men zich door den eersten grooten toevloed van bedelaars niet moet laten afschrikken; bij eene goede inrigting, dunt dit getal verbazend spoedig, en blijkt het, dat er veel uit luiheid gebedeld wordt, door hen, die, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hun brood voor werk wordt aangeboden, zich spoedig van de bijzondere of openbare armverzorging terugtrekken. Het boekske zelve is met hartelijke overtuiging, men moet haast zeggen, met zekere opgewondenheid geschreven, maar eene opgewondenheid, die niet belet de zaken uit het juiste gezigtspunt te beöordeelen, en daardoor zelfs aan den koelen redeneertrant der Schrijvers van No. IV, V en VI de lóef af te steken. Een paar proefjes, tevens tot bestrijding van hetgeen wij straks bij de Schrijvers van No. IV, V en VI zullen ontmoeten. ‘Tot de schamele gemeente kon niet gezegd worden: gij moogt niet bédelen. Wat had zij moeten doen? Werken? Het klinkt fraai in de stad der pijpen, wier voornaamste middel van bestaan bitter kwijnde. Maar bedéélen dan? Nog fraaijer! Dat is het beste middel om de armen te vermenigvuldigen met dubbele reeksen. Waar regt op onderstand wordt verkondigd, (⋆) daar ziet gij de regthebbenden en regtbewerenden aangroeijen zonder maat en tal! Toch het bedelen verbieden? Hoe, kunt gij dan maar eveneens zeggen: gij zult niet bedelen, als: gij zult niet stelen? Waar geene toereikende bedeeling gevonden wordt - daar moet de bedelarij - alomme kunt gij het bevestigd zien - oogluikend geduld worden. Wilde men ze nu weren, als in de stad mijner inwoning, dan diende men goede raad te schaffen. Dit is op een weldadige wijze door onze inrigting geschied. Die in de maatschappij leeft, heeft regt om te leven. Welke wetten ook bedacht en uitgevoerd worden, dat natuurlijk, zedelijk regt kan niemand zijnen evenmensch betwisten. Een Staat, die zegt: bedel niet, moet den bedelaar, hoe dan ook, helpen en bijstaan, opdat hij leve en ete.’ Regt zoo, dat is billijk, en zoo als de Schrijver straks daarop toont, ook regt menschlievend. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe goed men de zaak heeft ingerigt, zóó dat men èn waarlijk weldadig is door de menschen veel beter te voeden dan ze zelven zouden kunnen doen, èn toch der armoede niet heeft in de hand gewerkt, kan onder anderen uit het volgende blijken: ‘Er zijn harde voorwaarden aan de huisvesting verbonden. Neemt ze weg en gij herschept de weldadige in eene baldadige inrigting. - Het zou tegen alle volkshuishoudkundige regels strijden, als het een aangenaam verblijf was. In plaats van bedelarij te weren, zou men die in de hand werken. - Ik weet, want ik proefde het herhaaldelijk, dat het eten goed is, het moet niet lekker worden. Het brood blijve roggebrood en geen medelijden grijpe naar de boter. Men noodzake tot den arbeid, en hij worde voortdurend op de bestaande leest geschoeid. Die hard werkt, krijgt thans een klein gedeelte van het loon in handen. - Vooral acht ik het vervelende van het werk - de hoogste verdienste. De opgenomen bedelaar moet het zoo landziekig vinden in het huis, dat hij buiten het huis arbeid tracht te krijgen, waardoor hij ruimer en aangenamer in zijne behoefte voorziet’ enz. In enkele opzigten zouden wij van den Schrijver meenen te moeten verschillen: bij voorb. als hij de menschen gedurig wil onder 't oog gebragt hebben, dat zij bedelaars waren; of als hij de klagten der bewoners wenschelijk acht; of meent, dat hij, die hard werkt, behalve de kost, niet meer dan een dubbeltje zou moeten verdienen. - Dat is tegen de leer van Graaf rumford, die de eerzucht der armen ook daardoor wilde opwekken, dat zij, werkende voor brood, geene bedelaars meer waren: en het zou onbillijk zijn, dengene die hard werkt, niet iets meer te laten verdienen dan één dubbeltje, indien hij het waarlijk verdient; mits men slechts zorge, beneden het gewone dagloon te blijven. Men ziet intusschen, dat de Goudasche inrigting tot wering der bedelarij tot in zekere mate naast de Groningsche Vrouwen-vereeniging zou kunnen bestaan: de eerste neemt de bedelaars op, de andere zoekt de schamele armoede op, die zich aan geen bedelaars-gesticht {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zou vertoonen, maar van honger liever omkomen. Zoo moet liefdadigheid in alle wezenlijke behoeften trachten te voorzien, zonder echter weldaden op te dringen. Tot dus verre ziet men de beide inrigtingen zonder hulp van Overheidswege bloeijen: alleenlijk heeft de stad Gouda voor de bedelaars-inrigting een goed gebouw afgestaan. Het zou echter kunnen gebeuren, dat de lust eens kwam te verflaauwen, de administratie minder voorzigtig was, de bijdragen der menschenvrienden opdroogden, of ook het getal armen onëvenredig toenam, - dan zou de gemeentekas de zaak behooren over te nemen en op algemeene kosten in het goede beheer der inrigting voorzien, liever dan ze te laten verloren gaan. Indien in elke gemeente zoodanige inrigting bestond, zou men vrij wat krachtiger de hand kunnen houden aan het weren en bestraffen der bedelarij, die nu vaak op groote schaal uitgeöefend en straffeloos gedoogd wordt, omdat de bedelaars wel weten, dat hun geene overlast geschieden zal, naardien het te duur is hen naar het bedelaars-gesticht der Maatschappij van Weldadigheid te zenden. Dit laatste is zeer goed aangetoond door den Schrijver van No. IV; maar in stede dat hij er het gevolg uit trekken zoude, wat wij zoo even deden, en waarvan de aannemelijkheid door 't voorbeeld van Gouda is bewezen, - neemt hij daaruit almede aanleiding, om tegen de armverzorging van Staatswege te velde te trekken, alsof deze noodwendig medebragt, dat de armen om niet bedeeld moeten worden, of, wil men ze werk geven, naar het kostbare bedelaars-gesticht moeten worden verzonden. De Schrijver erkent overigens zelf, dat zijn doel niet zoo zeer is over de leniging der bestaande armoede, over de eigenlijke armen-verzorging te spreken - daarover heeft hij later een afzonderlijk werkje geschreven, waarop wij sub No. V terugkomen - als wel om over de oorzaken van het Pauperisme te handelen, en over de middelen, waardoor het kan worden gestuit. Daaromtrent kunnen wij dan ook met den Schrijver beter instemmen. Hij onderscheidt tusschen armoede {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘de toestand, waarin een individu verkeert, dat niet in staat is in zijne behoeften te voorzien, omdat hem daartoe de gelegenheid, de noodige krachten of bekwaamheden naar ligchaam of geest ontbreken’) en pauperisme (‘de verarming, de langzamere of snellere vernietiging van maatschappelijke welvaart in een deel der wereld; - oorzaak van armoede, omdat het de gelegenheid om brood te verdienen aan sommige individuën ontneemt’): bl. 6. In 't algemeen somt hij eenige oorzaken van armoede op, maar gaat daarop meer bepaaldelijk de oorzaken van pauperismus in ons Vaderland na. Juist achten wij zijne stellingen over overbevolking en fabrijkwezen in 't algemeen; maar wij geven geenszins toe, dat in Nederland de voor de hand liggende oorzaak van het Pauperisme overbevolking is; wel gelooven wij met hem, dat de verkeerde inrigting van onze staatshuishouding de grondöorzaak is van het in Nederland woedende Pauperisme. Die stelling wordt door den Schrijver vervolgens in het breede betoogd, op soortgelijke wijze, als ook de Heer grevelink zulks heeft gedaan; behalve dat hier nog meer bepaaldelijk het stelsel van bezuiniging door vereenvoudiging op den voorgrond wordt geplaatst. Veel nieuws hebben wij daarin overigens niet gevonden. Onder de materiële oorzaken van het Pauperisme wordt ook de hier te lande tot dus verre bestaande inrigting van het armwezen gerangschikt, - en zulks te regt, voor zoo verre op de groote gebreken der Wet van 28 November 1818 met al hare aankleven en op den kostbaren voet, waarop de Maatschappij van Weldadigheid ingerigt is, wordt gewezen; maar ten onregte, voor zoo verre de Schrijver meer aan die oorzaken, dan aan het ellendig subsidie-stelsel en het om-niet-bedéélen der behoeftigen, het toenemen der kwaal wil geweten hebben. Onder de moréle oorzaken van het Pauperisme brengt de Schrijver te regt de mindere zorg, die in ons land is gewijd aan polytechnisch-landbouwkundig-, handels- en industrie-onderwijs; hij kon er bijvoegen: de weinige belangstelling, welke over 't algemeen in dit onderwijs betoond wordt, dáár, waar zoodanige inrigtingen werkelijk bestaan. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is in het werkje vermeld sub No. V, dat dezelfde Schrijver meer bepaaldelijk over de armenverzorging handelt: het sluit zich naauw aan het voorgaande aan, en maakt daarmede één geheel uit. Ofschoon zich tegen de liefdelooze leer van malthus verklarende, trekt hij evenwel tegen de armenverzorging van Staatswege te velde, welke hij strijdig acht met het wezen van den Staat, evenzeer als het regelen van de godsdienstoefening, het doen van nijverheids-ondernemingen, het geven van onderwijs (bl. 25). - Wij zouden achten, dat de Staat evenzeer bevoegd en verpligt is de armen te verzorgen, in wier nooddruft niet door anderen wordt voorzien als hij ook verpligt is, onderwijs te doen geven aan degenen, die hetzelve niet uit bijzondere instellingen genieten; en wel juist op gelijke wijze en in gelijke mate: de Staat moet aan het bijzonder onderwijs (van wege de kerkgenootschappen of vereenigingen of particulieren) vrijen loop laten, behoudens toezigt; zoo ook, aan de bijzondere liefdadigheid: hij kan het een en ander zelfs aanmoedigen; - maar, gelijk in elke gemeente, volgens de Grondwet, eene openbare school behoort te zijn, zoo moet ook, naar onze meening, in elke gemeente een openbaar armbestuur zijn. Is dit het geval niet, dan randt men noodwendig de vrijheid en onafhankelijkheid der kerkelijke en bijzondere liefdadigheid aan, gelijk werkelijk de Schrijver doet, wanneer hij, bl. 44, wenscht, ‘dat de kerk, dat is, de hoofdbesturen der verschillende kerkgenootschappen, zich vrijwillig belasten met de geheele armenverzorging, en dat dien ten gevolge de kerkelijke armenbesturen ook de zoogenaamde burgerlijke armen overnemen van den Staat; aanvankelijk tegen zoodanige sudsidie, als blijken zal noodig te zijn, met de bepaling, dat die subsidie langzamerhand zal verminderen, tot zij, in een zeker getal jaren (de Schrijver stelt 10 jaren), tot op nul wordt gereduceerd; dat de Staat erkenne en handhave de zelfstandigheid der kerkelijke armenbesturen en aan hun beleid de armenverzorging geheel overlate, maar zorge, door wijze bepalingen in eene wet, den kring af te bakenen, binnen welken de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Diakoniën zich vrijelijk kunnen bewegen.... Hij regele het domicilie van onderstand en make billijke bepalingen, welke personen geacht moeten worden tot het eene, welke tot het andere kerkgenootschap te behooren, bij regtmatigen twijfel; hij make bepalingen omtrent de wijze van verpleging (ook door de kerkelijke armbesturen?) van behoeftige vreemdelingen; hij beslisse de geschillen tusschen de diakoniën op eene spoedige, afdoende en zoo veel mogelijk kostelooze wijze’ enz. In waarheid, de voorstanders eener Staats-armenverzorging zouden het niet wagen, zulk een dwang op de diakoniën uit te oefenen als hier wordt voorgesteld door hem, die quasi de onafhankelijkheid der diakoniën voorstaat. Maar deze of dergelijke gebreken doen zich in elk stelsel van armenverzorging voor, bij hetwelk de armenverzorging van overheidswege wordt buitengesloten: het natuurlijk gevolg van zulk een stelsel moet zijn, dat de burgers van den Staat niet als zoodanig van overheidswege, maar als leden van het kerkgenootschap op schatting zullen worden gesteld; en dat het zoo hoog geroemde beginsel van vrijwillige liefdadigheid nog veel meer zal worden voorbijgezien, dan waar, nevens eene voor allen verpligte gemeentelijke bijdrage voor het openbaar armbestuur, alle verdere armen-bemoeijing aan de onverpligte liefde wordt overgelaten. De Schrijver zelf erkent echter nog in vele opzigten de noodzakelijkheid eener dadelijke inmenging van de Overheid in de armen-verpleging, met betrekking tot het weren der bedelarij, de zorg voor behoeftige krankzinnigen, voor contagieuse ziekten en dergelijke; en hij stelt, gelijk wij er reeds een staaltje van gezien hebben, den omvang van het Staats-toezigt op alle armenverzorging zoo ruim, als weinige voorstanders van Staats-armverzorging het zouden durven wagen. De Schrijver zegt echter nergens, op hoedanige wijze en door welke personen de Overheid het toezigt zal moeten uitoefenen; onzes inziens is het onmogelijk, dit toezigt behoorlijk uit te oefenen zonder bepaalde commissiën van armbestuur. Hij vraagt, of den Staat betere armenverzorgers zullen ten dienste {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, dan aan de kerk of bijzondere vereenigingen; en of de Staat de regelmatige uitoefening van zijne armenverzorging zou kunnen handhaven? Wij vermeenen, dat de Staat zijne armenverzorgers uit de beste burgers zal kunnen kiezen, en dat hij door eene centrale commissie van armenbestuur de gelijkmatige toepassing der wet veel beter zal kunnen handhaven, dan zulks uit den aard der zaak aan bijzondere vereenigingen of kerkgenootschappen mogelijk zijn zal. Zeer gegrond komen ons overigens de aanmerkingen voor, welke de Schrijver op de verpleging van behoeftigen in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid maakt; maar daaruit volgt geenszins, dat bij betere inrigting die Koloniën niet aan eene goede armenverzorging van Overheidswege dienstbaar zouden kunnen gemaakt worden. Met genoegen lazen wij, bl. 58 en volgg., eenige meerdere bijzonderheden dan in No. I worden opgegeven, omtrent het werkhuis door het Algemeen Diaken-Gezelschap der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Groningen opgerigt. Zij bewijzen even als de werk-inrigting te Gouda, waarover No. III handelt (en die hier ook met lof vermeld wordt), dat met ijver en belangstelling het stelsel van werk-inrigtingen in stede van enkele bedeeling wel degelijk uitvoerbaar is, indien het slechts met verstand wordt toegepast; maar men behoorde dan ook in billijkheid daaruit het gevolg te trekken, dat, waar die werk-inrigtingen slecht uitkomen of onder schuldenlast bezwijken, zulks niet aan het stelsel, maar aan de toepassing te wijten is: - en juist tegen die verkeerde toepassing kan door Staats-commissiën van inspectie en toevoorzigt worden gewaakt. Wanneer door de bijzondere liefdadigheid dergelijke werk-inrigtingen worden tot stand gebragt, zal het gemeentelijk armenbestuur zich daarvan in den regel kunnen onthouden; maar waar dit niet geschiedt, daar is het pligt van de Overheid, er in te voorzien. Over de armverzorging zelve handelt ook bepaaldelijk No. VI, hetwelk gerigt is tegen de hekende ‘Denkbeelden’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Heeren tydeman en heemskerk, die in dit Tijdschrift een gunstiger onthaal gevonden hebben (zie 1850, No. XII, bl. 551); maar van welk werk de Schrijver van No. V geene notitie schijnt te hebben genomen: - althans hij vermeldt het niet bij name. Het werkje van den Heer mackay zelve heeft reeds zijne tegenspraak gevonden, o.a. bij den Heer blaupot ten cate, en in de Gids, 1851, No. I, bl. 125; ook zullen de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ wel niet in gebreke blijven, zoowel op de algemeene als bijzondere aanmerkingen te antwoorden. Ons doel met de tegenwoordige beschouwing is dan ook niet zoo zeer dat werkje op den voet te volgen of als verdedigers van de ‘Denkbeelden’ op te treden; maar bij het stelsel zelve van den Heer mackay willen wij een oogenblik stilstaan, voornamelijk 1o. ten betooge van het onvoldoende der kerkelijke liefdadigheid, en 2o. om aan te toonen, hoe tusschen de openbare armverzorging en de bijzondere liefdadigheid eene voortreffelijke harmonie kan bestaan, welke leiden moet tot bevordering van het welzijn der armen. Wij geven gaarne den Schrijver van No. VI toe, dat, indien in ons land niet dan wedergeboren Christenen woonden, die in volle mate de pligt der Christelijke liefde vervulden uit liefde tot den Heer) met inachtneming zoowel van de voorschriften van den Zaligmaker en zijne Apostelen, matth. xxv vs. 31-46, luk. iii vs. 11, jac. ii vs. 15-17, 1 joann. iii vs. 17, als naar het voorbeeld der eerste Christengemeenten, Hand. ii vs. 44, 45 en iv vs. 32-35), de Staats-armverzorging zeker overbodig zoude zijn; maar de Schrijver van No. VI zal met een blik rondom zich en de hand op het hart, niet durven verzekeren, dat (de Israëlieten zelfs er buiten gelaten) zulk een gewenschte toestand bestaat. - Wij meenen ons zelfs te herinneren, dat onder hen, die zich uit Christelijk gemoedsbezwaar van de Hervormde Kerk hebben afgescheiden, en die als afzonderlijke gemeenten zijn erkend onder voorwaarde dat zij hunne eigene behoeftigen zouden onderhouden, nog gevonden zijn, wien deze voor- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde is begonnen te knellen, en die daarvan de opheffing hebben verzocht en verkregen, ten einde hunne behoeftigen in den algemeenen openbaren onderstand te kunnen doen deelen. - Voor het overige, zal het den Schrijver niet onbekend zijn, gelijk wij er vele voorbeelden van zouden kunnen opnoemen, dat de armverzorgers van Christelijke gemeenten meermalen de armenlast der behoeftigen van zich en hunne kassen trachten af te schuiven, hetzij ten laste van het openbaar Armbestuur hunner inwoning, hetzij ten laste van eenige andere Christelijke gemeente, waar zij oordeelen, dat zekere behoeftige zou behooren verpleegd te worden. In het toe-kaatsen der behoeftigen doen de kerkelijke armverzorgers voor geene burgerlijke onder! - Doch al neemt men de goede gezindheid aan der Kerkelijke Armbesturen en Diakoniën, om alle behoeftigen hunner gemeente ter hulpe te snellen, zij zullen daarbij toch willen blijven gebruik maken van de kerkelijke tucht, om de zoodanigen van de bedeeling uit te sluiten, die zich niet overeenkomstig de pligten der godsdienst en zedelijkheid gedragen, en daarmede zullen zij toch niet bedoelen de zoodanigen van honger te doen omkomen of tot misdrijf te dwingen, - maar voorzeker hen aan den openbaren onderstand overlaten. - Veeltijds ook is de kerkelijke gemeente onvermogend om alle armen te bedeelen, en moet zij òf haren kring naauwer beperken, òf ondersteuning van de algemeene kas vorderen. - Uit dit alles blijkt, dat de Kerkelijke liefdadigheid ongenoegzaam is ter voorziening in allen nooddruft, en dat zij zelfs op den bijstand van het openbaar armbestuur, op welke wijze dan ook, moet kunnen rekenen. En wat beteekent dan, vragen wij, die ongepaste uitdrukking in No. VI, bl. 20: ‘Men bouwe toch op geene liefde van medemenschen voor medemenschen, maar van Christenen voor mede-zondaren en verlosten.’? - Zijn alle menschen die iets voor de armen over hebben, verlosten en wedergeborenen, of hebben alleen déze veel voor den armen medemensch over? Men moet vreemdeling zijn in {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} het maatschappelijke leven, om zulk eene stelling te willen volhouden! De Schrijver van No. VI zelf schijnt dan ook, misschien tegen wil en dank, eene plaats aan die armverzorging van Staatswege toe te kennen. Op bl. 19, b.v., wil hij het aan de plaatselijke Besturen overgelaten hebben, een stelsel van werkverschaffing voor eerlijke armen, die inderdaad geen werk vinden kunnen, aan te nemen; op bl. 35 wil hij de zorg voor krankzinnigen en invaliden, ‘die juist de partikuliere weldadigheid zoo bijzonder bezwaren’, aan den Staat hebben opgedragen. Te zelfder plaatse noemt hij, behalve de krankzinnigengestichten en de invaliden-huizen, ook de gast- en zieken-huizen als de zoodanige, die door de Overheid kunnen worden opgerigt, en die, wèl ingerigt, goed kunnen werken. Op bl. 41 wil hij de schuldigen, die door de kerkelijke gemeenten uitgedreven zijn, door den Staat wèl laten bedeelen. - Wij zouden na dit alles haast vragen, wat er nog overschiet voor de kerkelijke liefdadigheid, of waarvan de Staat of de Overheid zich dan eigenlijk moet onthouden? Maar zeker vinden wij in dit onwillekeurige beroep op de Staats-armverzorging het stellige bewijs, dat de Kerkelijke liefdadigheid, zelfs naar 't oordeel van den Heer mackay, niet volledig in de behoefte kan voorzien. En is dit zoo, wat kwaad mag er dan toch in steken, dat de Staat goedvindt, bijzondere Besturen en Commissiën te organiséren, om op eene naar zijne meening passende wijze in dat deel der armenverzorging wat hem overblijft, te doen voorzien? En waartoe toch, in de tweede plaats, dat scherp tegenover elkaâr stellen der armverzorging van Overheidswege en de Kerkelijke of bijzondere liefdadigheid? Slaan wij nog eens een blik op de sub IIo en IIIo vermelde boekjes! Stellen wij ons eens voor, dat in iedere gemeente of combinatie van naburige kleine gemeenten eene inrigting tot werkverschaffing en weering der bedelarij werd tot stand gebragt als te Gouda, bestuurd door plaatselijke armen-commissiën; dat de bijzondere liefdadigheid zich de schamele, in het verborgene lijdende ar- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} moede aantrok, gelijk te Groningen; dat de plaatselijke besturen, vereenigd met de bijzondere liefdadigheid voor de inrigting van minne-huizen (crèches), bewaarscholen, ragged-schools en armen-scholen zorgden; dat de Kerkelijke en bijzondere liefdadigheid voor Godsdienstige toespraak en onderrigting onder geloofsgenooten waakte; dat het onderwijs in nijverheid en landbouw, door den Schrijver van No. IV aangeprezen, door vereenigde kracht werd tot stand gebragt; dat verschillende vereenigingen zich in grootere of kleinere plaatsen met andere takken van liefdadigheid, als spaarbanken, voorzorgskassen, crediet-inrigtingen, en dergelijke bemoeiden; en allen te zamen medewerkten om bedelarij te weren, om luiheid en onzedelijkheid tegen te gaan, om dubbele bedeeling voor te komen, om door gemeenschappelijke vergelijking van verkregen resultaten de armen in hunne wezenlijke behoeften naauwkeuriger te leeren kennen; dat allen in de plaatselijke armen-commissie het centrum van éénheid vonden: - zou dit geene hoogstgewenschte overeenstemming zijn, om in den nood zoowel der gewone armen als der buitengewone behoeftigen te voorzien? - Wij spreken hier hoofdzakelijk van de leniging der plaatselijke armoede: tot het vóórkomen van Pauperisme en het stuiten daarvan in het algemeen, achten wij met den Schrijver van No. IV de zorg van 's Lands Regering en de Nationale medewerking volstrekt noodzakelijk. Hetgeen ons in het werkje No. VI het meest bevreemdde, is, dat de Schrijver het aan de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ euvel schijnt te duiden, dat zij niemand van honger willen laten omkomen: gedurig komt hij daarop dan eens sarcastisch of ironisch, dan eens met vrome magtspreuken, dan eens met bijtend en scherp verwijt terug (men zie bl. 10, 15, 17, 19, 20, enz.). Ja, op bl. 15 wordt het voor den behoeftige als eene pretensie voorgesteld, dat hij meent niet van honger te moeten omkomen, maar regt te hebben om te leven. Wij herinneren daartegen de uit No. III aangehaalde woorden: {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die in de maatschappij leeft, heeft regt om te leven’; maar wij herinneren daarbij ook de volgende zamenspraak over het Pauperismus, die wij ergens lazen: Onderwijzer ‘Derhalve, lieve Jongeheer! welk middel houdt ge voor het meest dienstig ter beteugeling der armoede?’ Jongeheer. ‘Dat is zeer eenvoudig, men slaat de armen dood.’ Onderwijzer. ‘En hoe denk jij er over, michel?’ Michel. ‘Ik vind het ook eenvoudig. Men slaat de rijken dood en de armen krijgen hun geld.’ Nu vragen wij, welke stelling eerder tot Communisme en Socialisme leidt, zij die leert, dat de arme van honger mag sterven zonder dat de Staat zich daarom heeft te bekreunen, of zij die door gepaste middelen daar teogen tracht te waken? De Schrijver van No. VI oordeelt overigens niet zeer liefderijk over de armen: ‘de bedelaars, die beweren geen werk te hebben, zijn gewoonlijk dronkaards en slechtaards’ (bl. 18). ‘Men vergete toch niet, dat de behoeftigen, die in werkhuizen komen, gewoonlijk de zoodanigen zijn, die wel kunnen maar niet willen werken, die nog wel honger, maar geen dorst kunnen lijden’ (bl. 33). ‘De armoede is een gevolg der zonde; - zonder zonde was er geene armoede’ (bl. 50). Dacht de Schrijver daarbij wel aan de uitspraak des Heeren omtrent hen, die door buitengewone ongelukken getroffen werden (luk. xiii vs. 1-5), of om het oordeel door Hem, matth. xix vs. 23, 24 over de rijke zondaars uitgesproken? ‘Neen (zegt de Schrijver, bl. 19), de arme heeft evenmin regt op iets, als ieder zondaar. Alles is gunst; voor den rijke zijne bezitting, voor den arme de gevraagde gift; geene gunst van menschen, maar van God’; - maar daarin ligt geenszins opgesloten, dat, terwijl de rijke zondaar in zijne bezitting, hem door Gods gunst verleend, een waarborg vindt tegen het gebrek, - den armen zondaar, die dit middel van uitkomst niet heeft en in de gevraagde gift niet vindt, geen Staatszorg mag {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} te beurt vallen om hem voor honger te bewaren! ‘“Om Gods wil” (zoo vervolgt de Schrijver), zeiden de vaderen, en het ligt nog in den mond van menigen arme, die vraagt, van menigen gegoede, die geeft.’ Wij antwoorden daarop met den Schrijver van No. III: ‘Zoo was allengs, hoe zal ik ze noemen, die goedhartige of flaauwhartige weldadigheid ontstaan, welke elken vrager een cent gaf en met des bedelaars: “dankje” of: “God zal het je loonen” tevreden, telkens en telkens op nieuw haar hand opende voor wie het beste slag van vragen had.... Thans echter helpt en ondersteunt dezelfde weldadigheid, die vroeger, òf te streng, zich niet verbidden liet, òf te zacht, aan jan en alleman maar gaf, zonder om te zien, wat met de gift geschiedde, doelmatig en juist, door werk, voedsel en huisvesting te verschaffen.’ Nog één woord ten besluite. De Schrijver van No. VI stelt de leer van de Staats-armverzorging voor als eene revolutionaire leer, na verwand aan Socialisme en Communisme; maar bedenkt hij wel, dat het veeleer bewijsbaar zijn zou, dat zij eene vrucht is der Reformatie en van Christelijke Staatkunde? Wij bevelen den Schrijver aan, een blik te slaan op de vroegere geschiedenis van het armwezen in ons Vaderland en België, op Engeland en Pruissen, en wij hopen, dat dit hem van vele vooroordeelen zal genèzen! h.j.v. Vijf maanden. Een boek van vertroosting op den weg des lijdens. Door C. van Schaick, Predikant te Dwingeloo. Te Schiedam, bij H.M. Roelants. 1849-1850. In gr. 8vo. 408 en VIII bl. Met portret. f 4-: Als we van dit werk zeggen, dat het ons getroffen en gesticht heeft, dat wij het onder de nuttigste en best geslaagde werken rangschikken, en dat de gedachten en gevoelens, het diepe inzigt en levendig besef van des leeraars roeping en pligt, hier uitgesproken - wan- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} neer de Schrijver in het werkelijke leven spreekt en handelt, zoo als hij hier is voorgesteld; waaraan wij niet twijfelen - de gemeente benijdenswaardig maakt, die het voorregt heeft, zulk eenen herder te bezitten, spreken wij den indruk, dien de lezing op ons gemaakt heeft, nog maar onvolkomen uit. Inderdaad hebben wij voor dien indruk geene woorden. Zoo niet voor hen, die op rozen wandelen, zeker toch voor dezulken, wier levensweg met doornen wordt bezaaid, is hier iets op schier elke bladzijde, dat diep aangrijpt maar altijd weder aantrekt, en ons zelfs het exemplaar, dat wij van dit werk bezitten, als iets kostbaars doet beschouwen, 't welk behoort gespaard en ontzien te worden, opdat er niets aankome. De eerwaarde van schaick is geen knutselaar; men kan 't aan zijne werken niet zien, dat hij veel bij de lamp schrijft; met schaven en polijsten laat hij zich weinig in. Ook dit verhaal draagt weder alle de kenmerken van eene improvisatie: het is de uitstorting van een rijken geest en een vol gemoed, onder de werking eener inspiratie van boven, die stroomen van gedachten en gevoelens, zonder inspanning of moeite, uitstort. Men vindt hier dan ook wel eens wat aan te merken, 't zij op de zaken, 't zij op kleine onnaauwkeurigheden van stijl, of op vreemde transpositiën: ‘Wat hij gelukkig was! Wat de klok weér bromt! Wat de man gelijk had! Wat die mijmeringen anders uitkwamen!’ - Ook menigwerf het al te zeer geliefkoosde ‘in trouwe’; maar de rijkdom van zaken, levensërvaring en Christelijke levenswijsheid is te groot, en de stijl te gloeijend en wegslepend, om tijd te laten tot ergernis over zoo geringe onvolkomenheden, in een zoo levendig opgevat en wèl uitgevoerd geheel. De eenvoudige, aandoenlijke geschiedenis van vijf maanden uit het leven van een dorpspredikant, is zoo veel als de gebeeldhouwde lijst van een groot paneel, op hetwelk eene meesterlijke hand, in afzonderlijke vakken, twintig of meer tafereelen van smart en behoefte, wor- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ding en ontbinding, misdaad en deugd, wanhoop en redding, uit het leven en naar het leven heeft voorgesteld; met een aantal bezielde natuurschilderingen als loofwerk omslingerd. Ons bestek is te klein om de afgebeelde figuren en groepen, zelfs niet die ons 't meeste behaagden, hier te noemen. Dat zou ook een moeijelijk opzoeken baren, wijl er niet aan gedacht is het werk van een Register of maar geleidelijke opgave van den inhoud der Hoofdstukken te voorzien. Maar al de figuren en groepen zijn belangwekkend, en behooren tot het gebied der wezenlijkheid. De Schrijver heeft die allen, gelijk hij ze voorstelt, voor oogen gehad, en er is niets verdichts in zijn werk - dan alleen die zamenvoeging der ontmoetingen van eenige jaren, alsof zij in maar vijf maanden tijds waren voorgevallen. Maar hoe belangwekkend die ontmoetingen zijn, het diep aangrijpende van het werk ligt in de geschiedenis van den dorpsleeraar-zelven, in hetgene hij gedurende vijf maanden met de zijnen ondervond; vooral in zijne gewaarwordingen en beschouwingen gedurende dat kommervolle tijdvak, en in de openbaring ten slotte, dat de Schrijver-zelf de held is van dit treurig verhaal. - Zijn wedervaren was het gevolg van eene heerschende ziekte, die alle zijne kinderen op den oever des doods bragt, en een hunner deed bezwijken. Eene hartgrievende beproeving en slag, maar die, bij hare algemeenheid - want welke ouders van een talrijk gezin blijven van zulke of dergelijke rampen verschoond! - aan velen niet buitengewoon genoeg kan toeschijnen, om er een boek over te schrijven of te lezen. Doch er paarde zich nog eene andere ramp aan: gebrek aan geld; gebrek aan middelen om de kosten van zulk eene krankte te dragen; gebrek aan gelegenheid om den kleinen lijders al datgene te verschaffen, wat zij noodig hadden. En onder en na dat alles de kosten van een dood-, en de kosten van een kraambed! - ‘Gewone dingen!’ zegt men welligt; maar wij antwoorden: neen, neen; want de man dien dat treft, die onder zorgen des levens gebukt en gekromd gaat, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet weet: hoe zijnen schoenmaker te betalen, en niet weet: hoe met de zijnen van den eenen tot den anderen dag te komen, is een leeraar van de godsdienst; een man van wiens ijver en beleid het wèl of wee van zoo véle zielen afhangt; een man, in wiens borst elk met ramp of leed bezocht gemeentelid zijn hart komt uitstorten, en die, naar ònze meening, ten minste een inkomen moest hebben, voldoende om hem te bevrijden van zorgen althans voor het onontbeerlijkst van hem en zijn gezin. Het lot van vele onbemiddelde predikanten is waarlijk meer te betreuren dan te benijden, en biedt geenerlei vergoeding aan voor de inspanningen en kosten der studiën, die het leeraarsambt vordert, noch ook de vereischte middelen, om een huisgezin te onderhouden op eene wijze, die in deftigheid, immers fatsoenlijkheid, eenigzins aan het ambt beantwoordt. Niet genoeg dikwerf, dat mannen van uitstekende bekwaamheid en verdienste als wegkwijnen op eene standplaats aan den een' of ander' vergeten hoek des lands, ver van alle beschaving, zonder eenigen kans om ooit uit hunne ballingschap door een beter beroep te worden verlost; ook gebrek aan het noodige, zorg, kommer en schaamte stellen hunne lijdzaamheid op harde beproevingen. Nog onlangs hoorden wij van de ellende, waarin zich een verdienstelijk leeraar bevonden heeft in de jaren der mislukking van den aardäppel. De man had, zoo wij meenen, niet meer dan jaarlijks f 170. - tractement, en ontving overigens tienden van den oogst der verpachte kerkgronden; doch er was in die jaren geen oogst; er waren dus ook geene tienden, en het bederf vernietigde, bovendien, de vruchten op zijne eigene akkers. Terwijl de prijzen der levensmiddelen hooger en hooger stegen, had hij, gedurende dien tijd, om met zijn talrijk gezin te bestaan, niet meer dan de f 170. - 's jaars en het kindergeld; niet voldoende, om enkel te voorzien in de behoeften der kleeding. Wij weten niet of de eerwaarde Schrijver juist in dàt geval heeft verkeerd; maar gelooven toch, dat 't {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet veel van zal hebben verschild. - Misschien hadden de Vaderlandsche letteren 't dááraan te danken, dat de bekwame man en zwaar beproefde vader de pen opnam, die sedert zoo veel schoons en nuttigs heeft voortgebragt! - Als dat zoo is, dan bewijst het op nieuw, hoe de Voorzienigheid den een' door voorspoed, den ander door tegenspoed naar zijne bestemming voert; maar dat zulke oorzaken, nu of dan, bij uitzondering zulke vruchten dragen, verbetert niets aan dergelijke standplaatsen, wier armoedigheid, naar òns gevoelen, de Natie niet vereert, en ook niet getuigt van groote zorg bij de betrokken Kerken of leeken voor het lot hunner leeraren. Verlangt iemand te weten, wat er bij Ds. van schaick omging eer hij schrijver werd? Hij leze. Wij ontleenen eenige trekken aan bladz. 103 en volgenden. ‘Zijn preêkrok was óók niet nieuw meer, en zijn korte broek was óók vrij kaal voor de knieën, en 't was verleden jaar al bepaald, dat hij alles nieuw zou laten maken....... maar! johanna kon niet langer zonder japon, en de kinderen vroegen elken Zondag of de jurk haast met den schipper meêkwam....... Ieder had behoefte en ieder had het zijne hoog noodig; maar 't geld voor de belasting en de huurpenningen voor de meid, had de vervulling voor eerst ondoenlijk gemaakt. ‘Schrijven, schrijven! had zijn johanna hem al eens een keer of wat in 't oor gefluisterd; maar!.... wel had het voor een oogenblik zijne eigenliefde gestreeld, en wel had hij er vroeger aan gedacht, om de pen op te vatten, maar als hij dan dacht aan die grimmige recensenten, dan ontzonk hem niet slechts de moed, maar wierp hij die gedachte eensklaps van zich, als een lastig of schadelijk insect, dat men vreest dat smetten of beschadigen zal. ‘Neen!’ riep hij zuchtend uit, ‘dat nooit. Nu heb ik geen rust, maar dan had ik geen vrede meer.’ ‘Maar als hij dan weêr dacht aan zijn preêkgoed en johanna's japon, aan de jurken van zijn kinderen en 't briefje van den schoenmaker, dan werd het hem angstig {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} om 't harte, niet wetende wat hij zou aanvangen. Dan had hij wel dadelijk een boek papier willen nemen en gaan schrijven - 't heele boek vol, tot hij er geen letter meer op zetten kon. Maar wat? Waarover?... Weg was weêr zijn schrijflust! Van vrijen en trouwen was al zoo veel geschreven, en van ridders en schildknapen wilde men niet meer hooren of lezen. Want van zichzelven spreken en van zijne trouwe johanna te vertellen, hoe lief zij hem had, en hoe zij voor 't huishouden zorgde, hoe zij knippen kon en jurken maken, breijen en borduren, hoe zij de kleinen liedjes voorzong en korte versjes leerde - hoe hij preekte en catechiseerde, zijne kinderen heetten, en wat zij al kenden en deden.... in trouwe! Wie zou in zoo'n boek een oog slaan en er geld voor uitgeven? ‘Och, 't leven van een armen boerendominé, met vrouw en kinderen, is geene stofvoor de beau monde, die van niets anders weet en liefst van niets anders hoort en leest dan van bals en danspartijen, comedies en concerten, intrigues en horreurs, mysteres en juifs errants. ‘Nooit een schrijver!’ riep de dominé uit, ‘al kon ik het worden, wie zou mijn werk koopen? - Wat zou 't mij opbrengen?.... Voor den naam?’.... een smadelijke grimlach krulde zijne lippen, ‘voor den naam? - 'k Heb vrouw en kinderen! Neen! om den broode - om mijne dierbaren te helpen, en ze met Gods hulp wat ruimer te kunnen onderhouden, en te geven wat zij behoeven, daarom zou ik hoofdzakelijk schrijven. - ‘En,’ vervolgde hij bedaarder en op een hoogst ernstigen toon, ‘om den evenmensch te verëdelen, zonder den zedemeester uit te hangen. Zie, daarom zou ik het doen. Anders nooit - nooit! Hij raakte in somber gepeins verdiept, en vierde zijn gedachten den vrijen teugel. Nu eens verbeeldde hij zich, dat hij een deurwaarder binnen zag komen, die hem eene dagvaarding ter hand stelde, omdat hij nalatig bleef in de betaling van zijn schoenmaker, en toen weêr was 't hem, of hij in een klein vertrekje zat met witte {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} muren, en kruisijzers voor de hooge vensters. De onbarmhartige man had hem laten gijzelen. Zijn vrouw kwam binnen door de lage, smalle deur, die hij dadelijk achter haar hoorde sluiten en grendelen. Zij zag er akelig bleek en vermagerd en uitgeteerd uit, spreken kon zij niet, hare tranen waren opgedroogd, maar nameloos lijden stond op haar vermagerd aangezigt te lezen. En toen weêr kwam 't hem voor, dat hij de klok hoorde luiden en naar de kerk moest. Maar naauwelijks was hij op straat gekomen of de jongens lachtten hem uit en wezen hem met vingers na, omdat zijn preêkrok zoo armoedig was, en zijn korte broek zoo kaal, en zijn kousen zoo hoog gestopt waren.’ - Toen hielp de Heer den Schrijver, want op dat oogenblik trad johanna binnen met een pakje door den beurtschipper gebragt. Het was een Hoogduitsch werk, waarvan de vertaling hem f 100. - kon opbrengen: ‘Nu kan de schoenmaker zijn geld krijgen, en gij een japon,’ juichte de Dominé een oogenblik later. ‘God zij geloofd!’ ‘En de jurken van de kinderen?’ vroeg johanna, en keek hem zoo vleijend in de oogen. ‘Ook die,’ was 't antwoord, ‘mijn preêkgoed zal 't nog wel uithouden.’ - Toen de vertaling was afgewerkt, kwam er vreugde, maar ook de vrees voor de Recensenten weêr boven. Wij kunnen ons niet weêrhouden over te nemen, wat den Schrijver, op bl. 167, uit het hart vloeit: ‘Vrouw! ik heb het werk al af! De honderd guldens zijn verdiend!’ ‘En johanna?... Zij keek hem vriendelijk aan, maar wenkte met den vinger, omdat hij den kleinen leonard in zijn slaap kon stooren, waarop zij hem de hand gaf en lagchend toefluisterde: “God zij geloofd, daar feliciteer ik je meê!”’ ‘o'k ben zoo blij,’ vervolgde de ander, ‘maar,’ liet hij er langzaam en nadrukkelijk op volgen, terwijl {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gezigt iets pijnlijks, althans sombers aannam, ‘de Recensenten!’...... ‘Foei!’ viel johanna hem in de rede, ‘foei! waar maakt ge u bevreesd voor? Zij zullen een armen dominé, die voor zijn huishouden een boekje vertaalt, immers niet havenen.’ ‘Och, johanna! daar vragen die Heeren zoo weinig naar. En ik kan toch ook in de voorrede niet zeggen, dat ik om den broode heb vertaald. Dan was het nog tienmaal erger.’ ‘Wat de arme man gelijk had!! 't Is zoo en niet anders in de schrijverswereld. Dat woord broodschrijver, kijk! 't is in dat gilde haast een brandmerk met de letter f. o Wee, wee, als 't u naar 't hoofd geworpen wordt! En toch, hoe gaauw heeft men 't bij de hand. Eilieve! Heeren Recensenten! hebt toch medelijden en slingert uwe banbliksems niet zoo spoedig over 't hoofd van vertalers en schrijvers. Wijst ze te regt, als ze mis hebben, of zegt ze in alle bescheidenheid, dat ze geen geschiktheid bezitten. Me dunkt het moet hard vallen en grieven, als men zijn werk zoo ziet havenen, waar men zoo menig uur slapens om liet, en waar 't hoofd vaak bij bonsde en gloeide of 't bloed gekookt was. Ei wist ge eens hoe de arme tobber, die zich in zijn kamertje opsluit, reeds vlast op zijn karig loontje - en wist ge eens hoe vrouw en kinderen soms hunkeren, dat het honorarium ontvangen wordt. - Duizend tegen een, als ge dat alles eens wist, ge zoudt uwe slagtoffers zoo niet martelen en pijnigen. - - 't Is heel wat anders of men bepaald om den broode werkt, zonder door reiner geest gedreven te worden en naar iets hoogers en edelers te streven. Maar dit staat vast: om den broode mag en moet men werken, in welken stand ook geplaatst. En of we het willen weten of niet, de grootste kunstenaar, al is hij nog zoo rijk, houdt dat doel voor oogen. - - o Wist men, wat men door één pennestreek, en ééne {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele recensie menig individu, ja menig huisgezin in verdriet en ongeluk gestort heeft.’ Er is veel waarheid in die exclamatie; maar de eerwaarde van schaick is niet beschaamd geworden in zijn vertrouwen op den Hoogsten. Van Vertaler werd hij Schrijver, en 't is ook aan zijne werken gebleken, hoe gegrond bilderdijk zeide: dat de boeken hun eigen lot maken. Het volk, voor 't welk hij schrijft, heeft ze met onderscheiding ontvangen, de Recensenten zijn hem niet hard gevallen, en de Koning heeft zijne verdienste, zoo ras die bekend werd, door de toekenning van de Willemsörde gehuldigd. Tegenwoordig bekleedt hij niet slechts eene roemrijke plaats onder de meest populaire Schrijvers van Nederland, maar zijn ijver, geholpen door goed geluk bij groote vaardigheid van geest en vlugheid van pen, verbeterde ook dermate zijne omstandigheden, dat zij hem reeds nu veroorloven zijne geleden ontberingen wereldkundig te maken, zonder dat hij behoeft te schroomen, de uitgave van dit werk te zien aanmerken, als een beroep op de weldadigheid. Des Schrijvers hoofddoel, om een boek van vertroosting op den weg des lijdens te leveren, is lofwaardig bereikt. Door zijne pen aan vroegere behoefte ontkomen, heeft hij blijkbaar ook het doel voor oogen gehad, om, ten nutte van minder gelukkige, onbemiddelde, óók met groote gezinnen bezwaarde ambtsbroeders, de aandacht te vestigen, op zulke door Staat en Kerk stiefouderlijk behandelde standplaatsen, en, waarlijk 't zal niet aan hem zijn te wijten, indien dat geene voorzieningen tot stand brengt. In het algemeen - want wij moeten eindigen - doet de eerwaarde van schaick zich in deze ‘Vijf Maanden’ weder kennen als een uitmuntend schilder van de natuur, het leven, en het gemoed; als een verlicht vurrig Christen; als een ijverig en welsprekend leeraar, als een getrouwe dienstknecht in den wijnberg des Heeren, en - als een Schrijver bij uitnemendheid voor het volk. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschen dit uitmuntende en nuttige boek in alle handen. Den Schrijver bidden wij kracht toe om voort te gaan in zijne pogingen om het volk te veredelen, en zedelijk en bedachtzaam te maken, en te vervullen met de krachten des geloofs, der hoop en der liefde, onder alle omstandigheden van het leven. - Zijne ‘Vijf Maanden’, dáár is geen twijfel aan, zullen rijk zijn in voldoening voor hem, en in weldadige vruchten voor zijne lezers. w. Choix de Morceaux classiques Français enrichis de notes par W.A. Elberts, à l'usage des Instituts et des Gymnases. A Deventer, chez A.J. van den Sigtenhorst. 1849. Grand in octo. 203 pag. f 2-: Het boekje bevat, als gewoonlijk, twee hoofdäfdeelingen: Proza en Poëzij. Men vindt in de eerste: Narrations fictives van lesage, voltaire en bouilly; Biographies van fredéric II de Prusse en cromwell, door guibert en villemain; Histoire: des Tournois, de la 1e Croisade, Retraite de la grande armée, door de sismondi en lacretelle; Voyages: à la Mer morte, à Stockholm, door chateaubriand en ampère; Du genre didactique: Des peines et des plaisirs, le chant du rossignol, l'éloquence, door buffon en voltaire; Pensèes de divers auteurs: Lettres persannes, door montesquieu; Dialogues, door molière; Morceaux oratoires, van bossuet, fléchier en mirabeau. Waarom ook niet van coquerel? Onder de Poëzij: fragmenten uit oudere en nieuwere dichters; ook een fabel van onzen ouden vriend de stassard: of wij hem anders vergeten zouden! Het is vooral het eerste gedeelte, dat zich door nieuwheid, verscheidenheid en gelukkige keuze aanbeveelt. - Aan het hoofd der proza-stukjes vindt men korte aanteekeningen omtrent de Schrijvers, en aan den voet eenige grammaticale vragen en ophelderingen van verouderde of minder gebruikelijke woorden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De leer des Nieuwen Testaments over de Heilige Schrift des Ouden Verbonds, onderzocht door Christiaan Sepp, Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Zaandam, O.Z. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 332 bl. f 3-25. Het doet ons leed, meer dan wij zeggen kunnen, dat onze aankondiging van dit belangrijk geschrift door toevallige omstandigheden is vertraagd geworden. Aan minder belangstelling in het daarin behandeld onderwerp is dit schijnbaar verzuim niet toe te schrijven. Wij verblijden ons veeleer in de gelegenheid, die wij ons thans nog zien aangeboden, om daarop de aandacht onzer lezers te vestigen. Mogelijk hebben zij er reeds kennis mede gemaakt, door het gunstig oordeel, daarover elders uitgesproken, tot die kennismaking uitgelokt; en dan zal men, vertrouwen wij, onze ingenomenheid met dezen uitlegkundigen arbeid billijken. Mogt er echter, hier of daar, nog een enkele gevonden worden, wien het onderwerp ter harte gaat, zonder dat hij zich het werk heeft aangeschaft, wij willen dan den raad, dien wij hem geven, om met de lezing niet langer te dralen, nader aandringen door een kort overzigt van den rijken schat van wetenschap, hier met bijkans kwistige hand ten toon gespreid. Eene prijsvraag, weleer door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgeschreven, gaf den Eerw. sepp de eerste aanleiding, om de pen op te vatten. Het oordeel over zijn ingezonden antwoord viel niet ongunstig uit; maar de bekrooning bleef achterwege. Nu begreep hij zich de ontvangen aanmerkingen te moeten ten nutte maken en zijne proeve, verbeterd, te mogen in het licht zenden. Hij deed dat met groote bescheidenheid, en bragt in een kort voorberigt hulde aan de nagedachtenis zijner beide {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} leermeesters in de uitlegkunde, rooijens en koopmans, en aan den beroemden de wette, die kort te voren gestorven was. Het een zoo wel als het ander strekt zijn hart, naar ons gevoelen, tot groote eer. Daar het hem te doen is om te onderzoeken, wat het N.T. leert aangaande de Heilige Schrift des O. Verbonds, gaat er, bij wijze van Inleiding, bl. 1-28, een beknopt, maar volledig geschiedkundig overzigt vooraf van hetgeen ten dezen opzigte reeds verrigt is; waaruit blijkt, wat er thans nog te verrigten staat. Het moeijelijk onderzoek, daardoor voorbereid, zal zuiver exegetisch en de exegese, daarbij gebezigd, grammatisch-historisch moeten zijn, om eenigermate aan den eisch der wetenschap te voldoen. En ook waar de letter verklaard is, moet er worden doorgedrongen tot den geest, die levend maakt. Vóór alle dingen echter is het noodig, meer dan oppervlakkig bekend te worden met de hooge schatting, aan de H. Schrift des O.V. toegekend, het algemeen gebruik, daarvan gemaakt, en de wijze van verklaring, dienaangaande gevolgd door het Israël van 's Heeren tijd. Dit geschiedt, bl. 29-68, met groote naauwkeurigheid en baant den weg tot het eigenlijke onderzoek, hier bedoeld, dat zich splitst in twee afdeelingen van zeer ongelijke grootte, De eerste, bl. 69-100, geeft de inlichtingen op, die het N.V. geeft aangaande den vorm, de andere, bl. 101-298, die aangaande den inhoud van de H. Schrift des O.V. Met opzigt tot den vorm komen de namen, zoo wel aan den bundel als aan de auteurs dier Schrift toegekend, de taal, waaruit zij wordt aangehaald, en de formules, bij de aanhaling gebezigd, achtereenvolgens ter sprake. Wat haren inhoud betreft, wordt hier onderscheid gemaakt tusschen het onderwijs van jezus-zelven en dat zijner discipelen dienaangaande, en wederom tusschen de discipelen, die eene Palestijnsch-Christelijke en die welke eene Hellenistisch-Christelijke vorming genoten hebben. Telkens wordt eerst het door hen regtstreeks en daarna het zijdelings medegedeelde onderwijs opgegeven. Het regtstreeks medegedeelde betreft telkens den oorsprong, de strekking en de blijvende {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van de H. Schrift des O.V., en het meer zijdelingsche wordt afgeleid uit het gebruik, door hen gemaakt van uitspraken, geschiedenissen en voorspellingen, daarin vervat. Over paulus zoo wel als den Schrijver van den brief aan de Hebreen wordt afzonderlijk gehandeld. En in een uitvoerig Besluit, bl. 299-324, wordt in eene reeks van gemotiveerde stellingen de slotsom van het onderzoek aan het bescheiden oordeel van bevoegden onderworpen. Uit dit dor geraamte van dezen hoogst verdienstelijken arbeid, waaraan zeer groote vlijt besteed is, laat zich reeds opmaken, dat de bekwame man regt oordeelkundig is te werk gegaan. Alleen langs den weg, door hem ingeslagen, kan men, betrekkelijk een zóó ingewikkeld vraagstuk, tot zékere resultaten geraken. Wil men daarvan eene en andere proeve? Opmerkelijk is het, gelijk hier in het breede wordt aangewezen, dat de bundel des O.V. of liever de geheele verzameling van de geschriften, welke dien bundel uitmaken, nergens in het N.V. voorkomt onder de benaming van Gods Woord; dat het evenzeer onschriftmatig is, God den auteur van dien bundel te noemen; dat de Schrijvers des N.V., blijkens hunne aanhalingen, de taal der H. Schrift des O.V. niet als bijzonder heilig en Gode gewijd hebben aangemerkt; dat de bekende aanhalings-formule: opdat vervuld worde, grammatikaal beschouwd te kennen geeft, dat in deze of gene gebeurtenis de vervulling moet gezien worden van wat voorheen aangekondigd was, als eenmaal te zullen gebeuren. Deze formule, dus opgevat, behoeft ons echter, volgens sepp, niet te verhinderen, om de uitleggingen des N.V. aan de regelen der taalkunde te toetsen. En onbelemmerd houdt hij zich daarmede dan ook bezig, na eerst nog het begrip van voorspelling te hebben vastgesteld, haar noemende: eene naauwkeurige aanduiding van hetgeen gebeuren zal, naar het schijnt toevallig, omdat het noodwendigheid en zamenhang mist met hetgeen tegenwoordig is; eenig en alleen zamenhangend en noodwendig als deel van Gods raadsbesluit, en als zoodanig erkend door hem, die ge- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} looft aan het groot geheel van Gods regering. Wij onderzoeken thans niet, of deze bepaling in allen opzigte goedkeuring verdient, en zouden dat zelfs betwijfelen; maar geven alleen het resultaat op, waartoe hij, met opzigt tot de voorspellingen, door den Heer aangehaald, gekomen is. Volgens hem, namelijk, heeft jezus den profetischen inhoud der Schrift en hare opleidende strekking tot Hem als Messias bevestigd, door Ps. xxii, cx en jes. liii, lxi te noemen als regtstreeksche voorspellingen aangaande Hem, en mal. iii als voorspelling aangaande zijnen voorlooper; maar daarentegen jes. xxix:13, zach. xiii:7, Ps. xli:10, lxix:5 slechts aan te halen, als bevattende zijn leven herhalingen van hetgeen geschreven was. Naauwkeurig is voorts de verklaring, die hier voorkomt, van 2 petr. i:19-21, het onderscheid, dat hier gemaakt wordt tusschen de aanhalingen bij mattheus en bij johannes, en de wijze, waarop hier b.v. de aanhaling van den, volgens hem, niet Messiaanschen xviden Psalm bij petrus, Hand. ii:25-31, beoordeeld wordt. Met groote zorg is ook 2 tim. iii:16 behandeld; en aangaande den Schrijver aan de Hebreën wordt beweerd, dat de regel zijner uitlegging hem niet gegeven werd door de grammatica, maar door zijne begeerte, om in alles, wat gebeurd is en geschreven staat, christus te doen kennen als alles in allen. Wij hebben hiermede nog slechts een klein gedeelte aangestipt van hetgeen er belangrijks en merkwaardigs voorkomt. Indien wij, voortgaande, ook de tien stellingen wilden doorloopen, die in het Besluit als corollaria voorkomen, waar vonden wij het einde? Zoo lezen wij in de 6de, dat het leerstuk der inspiratie, van de H. Schrift des O.V. op de Schriften des N. overgebragt, volgens het N.V. alleen op Profetische uitspraken kan worden toegepast; en in de 9de, dat het N.V. aangaande den oorsprong van de niet-profetische en niet-ethische gedeelten der H. Schrift des O.V. geene enkele aanwijzing bevat. Maar genoeg reeds, om de aandacht bij vernieuwing te vestigen op een' arbeid, die in onze dagen van strijd, ook over het gezag der Schrift, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient geraadpleegd te worden. Er ligt daarbij, bovendien, groote belezenheid en eene onbevangenheid van oordeel ten grondslag, die allerwege navolging verdient. Ook kunnen wij ons niet herinneren, hier of daar eenige bijzonderheid, tot dit onderzoek betrekkelijk, te vergeefs te hebben gezocht. De volledigheid van dit geschrift, of liever de zucht, om niets, wat ter zake dienen kan, onaangeroerd te laten, heeft echter wel eens tot eene uitvoerigheid geleid, die wij wenschen zouden, dat vermeden ware. Te wenschelijker ware dit, omdat het onderwerp uit zijnen aard droog genoeg is en de gang van het onderzoek eenige hinderlijke eentoonigheid medebrengt. De stijl, ofschoon niet van goeden aanleg misdeeld, had óók misschien een weinig duidelijker en naauwkeuriger kunnen zijn. En dat wij op menig punt van den geëerden Schrijver zouden verschillen, behoeft ter naauwer nood gezegd te worden. Maar dit, en wat wij nog meer zouden kunnen aanmerken, neemt niet weg, dat wij zijnen arbeid met groot nut voor ons-zelven gebruikt hebben, hem met de voltooijing van harte gelukwenschen, en hem met vrijmoedigheid opwekken, om niet slechts de Kerk van christus, maar ook de wetenschap met zijne gaven bij voortduring te dienen. Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. Uitgegeven door W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraren te Amsterdam. Onder medewerking van onderscheidene Nederlandsche Geleerden. 2de-7de Aflevering. Te Amsterdam en Utrecht, bij G.J.A. Beijerinck en W.H. van Heyningen. 18 49/50. In gr. 8vo. 288 bl. f :-60 per aflev. Deze Afleveringen doorlezende, dachten wij, wat reeds zoo dikwijls werd gedacht en uitgesproken: ‘Welk een onuitputtelijke goudmijn is de Heilige Schrift! Wat is met deze boeken te vergelijken! De Bijbel heeft mannen van allerlei rigting, beoefenaars van allerlei vakken van kennis op het gebied der wetenschap bezig gehou- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hij is voor eene wetenschappelijke en voor eene populaire behandeling evenzeer vatbaar, gelijk ook de geleerdste zoo wel als de eenvoudigste met stichting en vertroosting er in leest. - Wij hebben met veel genoegen, en niet zonder hier en daar te leeren, dit gedeelte van het Bijbelsch Woordenboek gelezen, en verblijden ons, dat 't het predikaat van ‘Bijbelsch’ verdient te dragen. Zoodat het niet verklaart in dier voege, dat alles wordt weggeredeneerd en op zijde geschoven, wat aan die verzameling van geschriften den naam van ‘Bijbel’ deed geven. Elken vriend des Bijbels verheugt zich gewisselijk, dat deze belangrijke en kostbare onderneming kan worden voortgezet, en wij meenen een nuttig werk te doen met onze lezers, indien zij 't nog niet bezitten, aan te raden het werk te koopen. Zij, die zich voor de Heilige Bediening voorbereiden, mogen het niet ontberen, en vooral dezulken niet, die buiten magte zijn eene uitgebreide boekerij aan te leggen. Dit Woordenboek belooft inderdaad eene Bijbelsche bibliotheek te worden: klein en beknopt, maar tevens zaakrijk en aangenaam. Daar de Redaktie behoefte gevoelde aan een uitgebreid getal van medearbeiders, spreekt het wel van zelf, dat hier geene volledige eenstemmigheid van opvatting kon verwacht worden. Men vindt er mannen bijeen, die nog al van elkander verschillen, en behoeft slechts de naamlijst in te zien, om daarvan overtuigd te worden. Maar zij hebben zich tot één doel verbonden, en men ontdekt tot hiertoe ook geene strijdigheden. Intusschen blijft elk der Schrijvers, daar de stukken geteekend zijn, voor zijne artikelen verantwoordelijk. De Redakte heeft de vakken met geluk verdeeld, zoodat, bij voorbeeld, aan van senden de aardrijkskunde, aan kemink de Hebreeuwsche oudheden, aan van den ham de menschkunde, aan domela nieuwenhuis de zedeleer en aan moll het Christelijk leven is te beurt gevallen. Bij de menigte van artikelen is het moeijelijk te zeggen of er geen enkel ontbreekt. Dit zien wij klaar, dat de Verzamelaars niet van hun Programma afwijken. Men vindt rijke bijdragen tot de Bijbelsche geschiedenis en {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeschrijving; de Bijbelsche aardrijkskunde, nanatuurkunde en natuurlijke historie; de Bijbelsche oudheden enz. Onder de historische personen, hier in behandeling gekomen, trokken bijzonder onze aandacht: antiochus, david, elia en eliza, maar bovenal is het artikel over bileam belangrijk. Men leze het artikel: ‘Arend’ als eene proeve van grondige Schriftverklaring en bekendheid in de natuurlijke historie. Bijzonder leerzaam zijn de artikelen over de Oostersche godenleer en Mythologie. De latere nasporingen en ontdekkingen op het gebied der oude wereld zijn met vrucht en voordeel gebruikt. Vooral hebben de artikelen over de offerplegtigheden onze aandacht getrokken. De beschrijving van landen, volken en steden wordt uitmuntend behandeld. Wij danken den Schrijver voor zijn gewigtig artikel over ‘Eden’. Het woord ‘Athenen’ geeft aanleiding tot een grondig en wèlgeslaagd onderzoek naar den Onbekenden God. Bij het woord ‘Daphne’ heeft de Schrijver eene geschiedkundige bijzonderheid gevoegd, wel waardig om hier eene plaats te vinden: ‘Toen julianus de Afvallige naar Azië trok, om de Perzen te beoorlogen, en Antiochië naderde, vleide hij zich, dat de bewoners dier hoofdstad hem luisterrijk zouden ontvangen. In het liefelijke bosch van daphne, bij den heiligen tempel van apollo, zijn beschermgod, wilde hij prachtige offerhanden brengen. Eene tallooze en schitterende menigte zou zich hier vereenigen, om hem te huldigen als den hersteller der oude Godendienst. Daar, in het bosch van daphne, wachtte hem de schoonste dag zijns levens! De magtige Imperator had zich bedrogen, want het heilige bosch bleef ledig. - ‘Welk offer heeft men voor het feest bestemd?’ vroeg hij den Priester van apollo. - ‘Ik heb eene gans van huis gebragt,’ gaf deze ten antwoord, ‘maar de stad heeft niets bereid.’ Vergeefs verweet juliaan aan den Senaat en de aanzienlijke vrouwen van Antiochië eene onverschilligheid, waarin zij, als Christenen, hunne eere stelden. Daphne had aan den Afvallige het treffendst bewijs gegeven, dat het nu {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} met het heidendom gedaan, en dat het Christendom gevestigd was. Een uitvoerig artikel is aan Egypte gewijd, waarin met uitgebreide zaakkennis de zedelijke en stoffelijke toestand van dit onvergetelijke volk, zijne regeringsinrigting, maatschappelijke vormen en Godsdienstleer wordt beschreven; gelijk ook de inrigting zijner woningen, tempels, paleizen en graven, terwijl het ook een grondig onderzoek bevat naar de Egyptische taal, en de vormen waarin zij zich ontwikkeld heeft. Wie gaarne iets degelijks over dit volk wenscht te lezen, zal deze bevoegde hand danken voor eene zoo milde aanwijzing der bronnen, uit welke die kennis kan worden geput. Tot eene proeve nemen wij uit dit artikel over, wat er aangaande de godsdienstleer der Egyptenaren in wordt gezegd. ‘De Godsdienstleer der Egyptenaars had haren oorsprong in de vereering der zigtbare natuur. Zij erkende eene soort van vier-eenheid, een eerst oorspronkelijk, goddelijk, eeuwig, onvergankelijk Wezen, den onbekenden Alvader, wiens naam zelfs te heilig was, dan dat hij mogt uitgesproken worden. Dit eerste Wezen bestond uit vier, evenzeer oneindige en eeuwige wezens: Geest, Stof, Tijd, Ruimte, en omsloot in zich de wereld, het heelal, dat zich, als een zelfstandig geheel, van de eeuwige stof had afgezonderd. Na die afzondering ontstonden, uit de vereeniging van de verschillende in de wereld overgegane deelen van het eerste Wezen, de acht eerste wereldsche (niet aardsche, maar enkosmische) onsterfelijke goden, of de acht goden van den eersten rang. Met en door deze goden werden de uiterste deelen of sferen van het heelal, van het vaste hemelgewelf tot aan het middelpunt, de aarde, voltooid, waarop ook deze laatste gevormd en bewoonbaar werd gemaakt, en de vier deelen van het eerste Wezen, tot haar nedergedaald, eene aardsche gedaante aannamen. Ook de acht goden van den eersten rang namen toen aardsche vormen aan, en zoo kreeg de aarde hare twaalf goden, die in de ge- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} loofsleer der Egyptenaren als de goden van den tweeden rang vereerd werden. De aarde zelve bragt daarop een godengeslacht voort, de Giganten, reuzen of geweldigen (de Enakskinderen). Ook de goden van den tweeden rang, die tot haar afgedaald waren, althans eenige hunner, vermenigvuldigden zich en kregen eene ontelbare menigte geesten onder hunne afstammelingen. Maar het waren vooral de vier onmiddellijk uit het eerste goddelijk Wezen afgescheiden en op de aarde nedergedaalde goden, wier kinderen of emanatiën, als meer onmiddellijk tot de aarde en het menschdom in betrekking staande, algemeen vereerd werden, en wier dienst die van de overige, hoogere en andere goden verdrong. Zij behooren tot de goden van den derden rang of derde schepping en onder hen zijn vooral osiris, isis, seth of typhon, nephthys, horus en anubis van algemeene bekendheid geworden. Naarmate de wereld langer had bestaan, ontwikkelde zich ook het booze in de schepping en zijn strijd tegen het goede; de strijd van den vernielenden Tijd tegen den scheppenden geest. Eerstgenoemde werd verwonnen, maar zijn invloed bleef, ofschoon beperkt, nog voortduren, ook nadat de aarde door eenen grooten vloed gezuiverd, en den afgedwaalden en boozen geesten de gelegenheid was opengesteld, om in sterfelijke ligchamen als menschen op de nieuwe aarde boete doen, zich te zuiveren en zich van lieverlede tot hunnen vroegeren volmaakten staat weder op te heffen. Het bestuur over deze nieuwe schepping op aarde werd aan de goden van den tweeden en derden rang opgedragen; maar vooral aan osiris, isis, haroëris, seth en nephthys het onmiddellijk gebied over het menschdom gegeven. Het zou ons hier te ver voeren, wanneer wij, ook slechts in vlugtige schets, de geschiedenis der laatstgenoemde sterfelijke goden, van hun gebied over Egypte, van den strijd van seth-typhon tegen osiris, van des laatsten dood, van de overwinning van horus, den zoon van osiris en isis, over typhon, en de regering van hobus, als laatsten goddelijken koning over Egypte, wilden aan- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} stippen. Na hunnen dood verlieten de goden van den derden rang de aarde, namen hunne verblijfplaats in de hooger gelegen hemelstreken, en bewoonden voortaan de planeten en overige hemelligchamen, van waar zij de lotgevallen der menschen bleven besturen. Men heeft op velerlei wijze de mythe van osiris en de overige sterfelijke goden gepoogd te verklaren. Wij vinden er de leer in terug van één scheppend, Almagtig, goeddoend Wezen, dat de hem tegenstrevende magt van het booze overwint en het menschdom redt. Maar toch laten zich vele belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van Egypte op hetgeen de godsdienstige overlevering nopens osiris in zijnen tegenstander vermeldt, toepassen of er mede vergelijken. Daartoe kan de strijd gebragt worden tusschen de Egyptische en Azische leerstelsels, in den tijd toen Egypte door de Hiksjoos of Herdersvorsten overheerscht werd; een strijd, die met eene tijdelijke ineensmelting der beide stelsels eindigde, en ten gevolge waarvan ook in lateren tijd nog vele bestanddeelen van het laatste in het Oud-Egyptisch zijn overgebleven, zelfs toen men, na het uitdrijven der overheerschers getracht had zich van het vreemde, ingevoerde te bevrijden. Van dit laatste vinden wij onder anderen een spoor in de afschaffing van de dienst van eenen oorspronkelijk Egyptischen God, die onder den naam van seth-ombte (of noebte?) eenmaal ook als God van den krijg hoog vereerd werd, en in wien de Hiksjoos waarschijnlijk hunnen krijgsgod atas het vuur in zijne vernielende eigenschappen zagen. Toen de Hiksjoos verdreven waren, moest ook hun God wijken, en werden de afbeeldingen van seth, zelfs waar die slechts als hiëroglyphen in opschriften voorkwamen, overal opzettelijk vernield, of weggebeiteld. Eene andere opvatting leert ons de geschiedenis van osiris en zijnen strijd terugvinden in de verschillende omstandigheden, waaronder de aarde, d.i. volgens de Egyptenaren, bij uitsluiting Egypte, hare vorming, hare bewoonbaarheid erlangde. Dan is osiris de Nijl, die zich reeds in den schoot van netpé of rhéa de aarde, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} met isis, het vruchtbare Nijl-dal, verbindt, en daardoor de vader wordt van horus, de Delta, het laatst gevormde deel van Egypte. De strijd van typhon tegen osiris en horus, waarbij osiris overwonnen wordt, vindt men weder in de herhaalde aanvallen en de aanhoudende vernieling, waarmede het stuifzand der woestijn aan de Lybische of westelijke zijde het Nijl-dal, en de zee aan de Noordelijke grenzen de Delta-landen bedreigen, en waardoor de Nijl zelf eenmaal in zijnen loop bij Memphis is gestoord geweest. Nephthys, de vrouw van typhon, is de hager of de zoom van de woestijn, buiten het bereik van de gewone Nijl-overstroomingen. Eenmaal echter was osiris tot nephthys genaderd, en de laatste had de vrucht dier zamenkomst in een afgelegen hoek verborgen opgevoed; d.i. de Nijl had met zijn vruchtbaarmakend water ook een tijd lang eene grootere streek lands (de tegenwoordige provincie Taijoem) geregeld overstroomd, en zoo doende op het gebied van typhon zelven eenen nieuwen afstammeling gewonnen. Thoeëris, typhons bijzit, die in den kamp van horus tegen eerstgenoemden partij trekt, is de woestijn aan de oostelijke of Arabische zijde van het Nijl-dal, van waar de bouwstoffen gehaald werden voor de groote pyramiden bij memphis; die reuzengebouwen, welker voornaamste bestemming was, om het Nijl-dal op het gevaarlijkste en meest blootgestelde punt tegen het indringende woestijnzand te beschermen. ‘Het heelal is, volgens de Egyptische leer, eene in alle zijne deelen uit goddelijke wezens zamengesteld, bezield geheel, dat uit de eenheid van een oorspronkelijk, eeuwig goddelijk Wezen voortgekomen, zich in een talloos heer van godheden verdeelt, die echter allen te zamen door dat oorspronkelijk goddelijk Wezen omvat worden. In het middelpunt van het heelal ligt de aarde stil en onbewegelijk, als het uiterste doel van den, door de groote hemelligchamen, uit de eerste, alles omvattende godheid op haar afstralenden invloed. De hemel is de woonplaats der goden; de sterren zijn bezielde, goddelijke geesten, de groote hemelligchamen even zoo vele groote godheden. De kennis en de waarneming van {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschijnsels aan den hemel waren een deel der Egyptische godgeleerdheid, en de invloed, dien zij aan die verschijsels en aan al de hemelligchamen op het natuurlijk en geestelijk bestaan van al het geschapene toekenden, deed reeds zeer vroeg de Astrologie geboren worden. Met het denkbeeld van een, het Heelal besturend Opperwezen verbond men tevens dat van een onafhankelijk werkend Noodlot, doch welks werking door de magt der hoogere godheden opgeheven kon worden. ‘Wanneer een mensch geboren werd, daalde een der gevallen geesten neder in den nieuw geborene, vergezeld van eenen goeden, rein gebleven geest, die hem als beschermëngel op zijde bleef. Na het voleindigen van den tijd der boete, dat is na den dood, werden de uit hun aardsch hulsel vrijgemaakte geesten in de benedenwereld voor de regtbank der daar zetelende goden onderzocht. Waren zij genoegzaam gereinigd, dan stegen zij op tot hoogere verblijfplaats en van een zalig leven; had het tegendeel plaats, dan moesten zij eenen nieuwen tijd van boete en reiniging op aarde, in de gedaante van, of vereenigd met een menschen- of dierenligchaam, of zelfs van een plant doorleven. Met deze leer stond welligt de gewoonte van het balsemen der lijken in verhand. Eenmaal moest de tijd daar zijn, waarop het geheele heer van gevallen geesten gereinigd tot hooger leven teruggekeerd was; maar dan ook had de aarde geene bewoners meer, dan werd haar bestaan doelloos, en zou zij zich in de godheid wederom oplossen, aan welke zij haar ontstaan te danken had. Wij vinden alzoo bij de Egyptenaren de leer van eene wereld, zoo van reine als gevallen geesten; van eene verwantschap des menschen aan de goden; van een voorafbestaan der onsterfelijke zielen; van hare zuivering door een leven op aarde en door zielsverhuizing; van beschermgeesten; van een oordeel; belooning en straf na het leven, en van eene eindelijk den mensch in den hemel beidende zaligheid. Zoo was het aardsche leven slechts een toestand van voorbereiding, waaruit men, behoorlijk {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gereinigd en gelouterd, tot zijne eigenlijke bestemming, een eeuwig, zalig leven opklom. Velen hebben de Egyptische godendienst als uit eene dierendienst oorspronkelijk willen voorstellen; het tegendeel was waar. De zonderlinge monstergestalten, waaronder de goddelijke wezens worden afgebeeld, waren slechts de verkorte schrijfwijzen of uitdrukkingen hunner namen in hiëroglyphenschrift. Elk dier, welks beeld den naam eener godheid uitdrukte, was ook aan die godheid geheiligd, werd als zoodanig in haren tempel gevoed en als haar zinnebeeld vereerd. Het kon eerst in lateren tijd en bij de minst beschaafde inwoners opkomen, om in het dier den God zelven zich voor te stellen.’ Welk eene menigte van zaken in weinige woorden! Wij durven geen plaats meer vergen voor andere proeven uit den overvloed, die hier als opgetast voor ons ligt. Alleen zij het ons vergund bescheidenlijk op te merken, dat wij in de artikelen: ‘Bezetenen’ en ‘Duivel’, hoe breed en helder en met hoe groote bekwaamheid zij behandeld zijn, de zaak nog niet in het reine zien gebragt. In het woord ‘borg’ kunnen wij niet zeggen, dat de uitlegging van Ps. cxix:122 gelukkig is uitgevallen. ‘Helpen’ schijnt ons te flaauw, voor den levendigen zin des Oosterlings. Het is de hoogste graad van het Godsbewustzijn, dat God-zelf tot borg opgeroepen wordt van het goede in zijne vereerders. Het verklaringswoord: ‘helpen’ is ook dichterlijk te zwak. De borg van iemand is meer dan zijn helper; want hij treedt in zijne plaats en is voor hem aansprakelijk. Ook de uitlegging van Hebr. vii:22 komt ons zwak voor. Wij nemen van dezen hoogst verdienstelijken arbeid dankbaar afscheid, en verlangen naar de volgende Afleveringen. Inmiddels ontvingen wij met deelneming en leedwezen berigt van het ontslapen van den eerstgenoemde der twee Uitgevers van dit groote en nuttige werk. Beijerinck heeft zijne pers steeds dienstbaar gemaakt aan de verspreiding van waarheid en licht, en voerde alles wat hij uitgaf, met smaak en onbekrompen uit. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hem niet gegund de voltooijing te zien van dezen vruchtrijken arbeid. Moge de zerk hem zacht en zijn edeler deel zalig zijn in de aanschouwing van Hem tot Wiens eer en verheerlijking hij getracht heeft op de aarde naar zijn vermogen bij te dragen. j.h.s. Mr. M. des Amorie van der Hoeven, Hoogleeraar in de Regten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Proeve van beantwoording der regtsvraag: Kan een Nederlander in Nederlandsch-Indië met der woon gevestigd, in personeele regtszaken, wanneer de eischen op het grondgebied van het Rijk in Europa werkt, voor de regtbanken van het Moederland gedagvaard worden? Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30. De Regtbank te Amsterdam had in zeker proces, in beginsel uitgemaakt, op grond van Art. 126, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dat Nederlanders, die in de Koloniën gevestigd zijn, in alle personele regtszaken van den Kolonialen regter afgeroepen, en voor de regtbanken van het Moederland, mits slechts de eischer daar woonachtig zij, kunnen gedagvaard worden. De Heer van der hoeven is eene andere meening toegedaan. Na te hebben aangetoond hoe het systeem der Regtbank tot de meest nadeelige gevolgen en tot groote onbillijkheden voeren moet (bl. 4-9), bestrijdt hij het gevoelen der regtbank, bewerende, dat Art. 126, 3de lid, niet in dien zin behoort te worden opgevat als door haar geschied is. Zijns inziens moet dat art. aldus worden verstaan: Wanneer van elders blijkt, dat iemand voor de Nederlandsche regtbanken kan betrokken worden, en hij heeft in dat geval geen woonplaats noch verblijf in het Koningrijk, dan geeft Art. 126, 3de lid, eene aanwijzing, voor welke onder de Nederlandsche regtbanken men hem zal moeten citéren. Tot staving dezer uitlegging voert de Schrijver drie {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} argumenten aan: In de eerste plaats de plaatsing en het verband van Art. 126; ten tweede: de geschiedenis van dat Art.; ten derde: het overbodige en niets beteekenende van Art. 129. B.v. indien de uitlegging der Regtbank aan Art. 126 gegeven de ware was. De Heer Substituut-Officier karseboom, overeenkomstig wiens conclusie de Regtbank heeft uitspraak gedaan, heeft zijn gevoelen nader, in een brief aan den Heer van der hoeven, verdedigd. Beide opstellen zijn met veel scherpzinnigheid geschreven. Wij meenen, dat de Heer karseboom en de Regtbank gelijk hebben, doch de zaak is nu in staat van wijzen gebragt, en de lezer, van beide zijden ingelicht, moge het geschil zelf beslechten. (Motto van den Heer karseboom.) Verpligtingen omtrent Voogden en toeziende Voogden, voorgeschreven bij het Burgerlijk Wetboek. Voorafgegaan door eenige bepalingen omtrent minderjarigheid en voogdij in het algemeen. Door Th. van Uije Pieterse, Notaris te Vlissingen. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1850. In gr. 8vo. 26 bl. f :-30. De verpligtingen van, niet, zoo als verkeerdelijk op den titel is uitgedrukt, omtrent Voogden en toeziende Voogden (de Voogd is subject, geen object) in het Burgerlijk Wetboek opgeteekend, zijn hier getrouw wedergegeven. Het doel van den Verzamelaar is alleen geweest: ‘om Voogden en toeziende Voogden eene korte handleiding te verschaffen, waarin zij bekend worden gemaakt met datgene wat zij weten moeten, zullen zij getrouw de betrekking waarnemen, die onder ieder aan hen is opgedragen.’ Vormen laat de Schrijver achterwege. Referent meent, dat het Voogden en toeziende Voogden in den regel juist meer zal haperen aan de kennis hoe zij moeten handelen, dan wel wat zij moeten doen. Tot dit laatste behoeven zij geene handleiding. De naauwgezette lezing van den zestienden titel, en voor Curators {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van den achttienden titel, van het Burgerlijk Wetboek, zal hen op dit punt volkomen kunnen inlichten. Wij gelooven dus, dat de Heer pieterse beter had gedaan, en 't zeker nuttiger zou zijn geweest voor hen ten wier behoeve hij schreef, indien hij, zonder daarom nog ‘een dik boek te maken, 't welk, omdat het omslagtig is, niet gaarne gelezen, of omdat het duur is, niet aangeschaft wordt’, den Voogden en toez. Voogden had aangewezen hoe zij handelen moeten. Voor hen overigens die geen Wetboek bezitten, is dit werkje een geschikte plaatsvervanger. Druk en uitvoering zijn voldoende. Het vonnis van de Arrond.-Regtbank te Leyden, waarbij het verzoek van Diakenen der Nederd. Herv. Gemeente aldaar, om toegelaten te worden tot kosteloos procederen, in eene possessoire actie tegen Burgemeester en Wethouderen, ter zake van gewelddadige uitzetting uit het Huiszittenhuis, wordt gewezen van de hand, beschouwd en in al zijne gronden getoetst, door J.F. van Oordt, J.W. Zoon, Hoogleeraar te Leyden. Te Leyden, bij P. Engels. 1849. In gr. 8vo. 28 bl. f :-25. Ten gevolge der te Leyden gerezen, en, helaas, nog voortdurende geschillen tusschen Burgemeester en Wethouders en den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente, is door laatstgenoemden aanvrage gedaan bij de Regtbank, om kosteloos tegen Burgem. en Weth. te mogen ageren. Het vonnis, waarbij dat verzoek wordt van de hand gewezen, wordt in deze brochure door den Leydschen Hoogleeraar onderzocht, be- en veroordeeld. Wij zullen den Schrijver in zijne redeneringen niet volgen. Hij beweegt zich voornamelijk op kerkregtelijk terrein; de vraagpunten van Burgerlijk regt, worden echter evenzeer beschouwd en in hare gronden getoetst. Elders reeds is, meenen wij, eene opzettelijke beoordeeling van dit geschrift in het licht gekomen. Wij zouden het met den Schrijver eens zijn, dat de Regtbank in hare conclusie gedwaald heeft, maar geloo- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ven tevens, dat zij volkomen bevoegd en verpligt was de qualiteit te onderzoeken, waarin de requestranten hun het voorregt om kosteloos te procedéren aanvroegen. Op de Juridische argumentatiën van den Schrijver valt hier en daar nog al wat af te dingen; trouwens regtskennis is van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid niet te vergen. Het boekje is overigens con amore en toch met bezadigdheid geschreven. t. Het middelbaar en lager onderwijs. Schets door Mr. J.J. Loke, Schoolopziener in het 9de District van Noord-Braband. Te Breda, bij Broese en Comp. 1849. In gr. 8vo. 104 bl. f 1-: Het zal wel geen betoog behoeven, dat onder de wetsontwerpen die nog komen zullen, dat betrekkelijk het onderwijs met gespannen verwachting te gemoet wordt gezien. En voorwaar niet zonder reden. Er is toch geene zaak, die zoo naauw met volksgeluk en volkswelvaart in verband staat, als eene goede op vrijzinnige beginselen rustende inrigting voor lager en middelbaar onderwijs. Wie echter, eenigzins bekend, met den omvang der taak welke de Regering eerlang zal te vervullen hebben, zal niet tevens doordrongen zijn van het besef der groote moeijelijkheden, die aan het vaststellen van bepalingen op dit gewigtig punt onafscheidelijk verbonden zijn? De Schrijver het hoog gewigt der zaak beseffende en tot het onderwijs in naauwe betrekking staande, voelde zich genoopt de resultaten zijner overwegingen aan anderen mede te deelen. Hij doet dat in het bovengenoemde werkje, en wel in den vorm van een wets-ontwerp, als het meest geschikt, ‘om aan het geheel eene meer praktische strekking te geven, immers voor afdwalen in bespiegeling te behoeden.’ Eenige korte bedenkingen over onderwijs in het algemeen, en zijne verdeeling in hooger, middelbaar en lager, gaan deze schets vooraf, ter- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl de bijzondere bepalingen of artikelen van het ontwerp nader door aanteekeningen worden toegelicht. Eene doorloopende beoordeeling van deze schets te geven, ligt niet in het bestek onzer aankondiging. Er is veel in te vinden, de behartiging bij de aanstaande regeling van dit onderwerp allezins waardig. Bij twee punten slechts willen wij een oogenblik stilstaan. Het eerste betreft de wijze hoe het schoolöpzigt van Staatswege moet worden uitgeoefend, of het moet blijven zoo als het is, dan wel of aan eene andere inrigting de voorkeur moet worden gegeven. (Art. 4 en volg. van de schets, en aanteekeningen bl. 35 en volg.). Met andere woorden: moet dat schoolöpzigt gesteld worden in handen van mannen niet door praktijk gevormd (zoo als thans geschiedt), of wel moet dat opzigt worden opgedragen aan mannen, die in de school theorie en praktijk hebben leeren verbinden (onderwijzers)? De Schrijver verklaart zich tegen het absoluut volgen van een dezer beide stelsels, en wij zijn het hieromtrent geheel met hem eens. Wij gelooven met hem, dat het dwaasheid zijn zou, wat dusverre bij de keuze van schoolöpzieners uitzondering was, tot regel te maken. Maar toch zoo dikwerf er onderwijzers tot die betrekking geschikt worden gevonden, moeten deze boven anderen tot dat opzigt geroepen worden, juist omdat zij als praktische mannen met de behoefte van het onderwijs het meest bekend zijn. Een tweede niet minder gewigtig en veel besproken punt is de vraag: mag en moet het openbaar lager onderwijs eene Christelijke strekking hebben? Bij de Wet van 1806 is bepaald, dat de kinderen tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden behooren te worden opgeleid. De Schrijver ziet in die redactie bezwaar, en stelt deze verandering voor: ‘alle Christelijk-maatschappelijke deugden’ (Art. 57). Bij de aanteekening op dit Art. (bl. 70 en volg.) geeft hij de redenen dezer wijziging op. Wij moeten erkennen deze onderscheiding niet regt te vatten. Maatschappelijke deugden, die zeker het kind niet te vroeg kunnen worden ingeprent, zullen wel {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk zijn: eerlijkheid, goede trouw, eerbied en gehoorzaamheid aan de over ons gestelde magten enz. enz.; die deugden worden nu zeker ook door de Christelijke leer verkondigd en aangeprezen; maar wij gelooven, dat ze in elke beschaafde, wèlgeördende maatschappij, hetzij die Christelijk is of niet, evenzeer zullen beoefend worden. Deugd in abstracto beschouwd, is niet uitsluitend Christelijk. Het komt ons voor, dat de Schrijver, overtuigd van het ongepaste om op de openbare scholen eenig godsdienstig onderwijs toe te laten, den naam heeft willen behouden, terwijl hij de zaak-zelve prijs gaf. In zoo verre zouden wij ons dan met dat woord Christelijk-maatschappelijk kunnen vereenigen, mits men maar niet op de school, gelijk de Schrijver bl. 78 vrij inconsequent schijnt te willen, daaraan die uitbreiding geve, dat men de kinderen christus als hun Verlosser leert eeren en prijzen, en hun daarbij eene oppervlakkige kennis van de geschiedenis der openbaring geeft. Hoe goed en nuttig en noodig wij het ook achten, dat de kinderen daarmede vroeg bekend raken, het behoort niet op de openbare, gemengde school te huis. De Schrijver zal het opgenoemde toch wel niet onder de Christelijk-maatschappelijke deugden rangschikken? Het zijn onze Christelijke verpligtingen, die met de maatschappij niet te maken hebben, maar uit opregt Christelijk geloof voortspruiten. Wij wenschen overigens, dat van de vele goede en nuttige wenken, die in dit geschrift voorkomen, ter bekwamer plaats en tijd, kennis genomen en daarmede voordeel gedaan worde! Handboekje voor de Ingezetenen der stad Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. Willems en H.J. van Kesteren. 1851. In kl. 8vo. 80 en 36 bl. f 1-: Dit Handboekje bevat het Buurtreglement der Stad met de omschrijving der 50 Buurten. De namen en woon- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen van Buurt-Kommissarissen en Buurtmeesters. Aanwijzing van het Kantongeregt en van de Sectiën der Policie, waartoe elk hunner behoort. De namen en woonplaatsen der Kanton-regters, Plaatsvervangers, Griffliers en Deurwaarders, alsmede der Kommissarissen van Policie. De geneeskundige Wijken en de dagelijksche komst der Stads-geneesheeren aan het gasthuis. De Brievenbussen. Eene algemeene Lijst der grachten, straten, stegen, pleinen enz., met aanwijzing van de Buurt, het Kantongeregt en de Policie-sectie, waartoe zij elk behooren. Het werkje is, naar ons gevoelen, zeer nuttig, en de titel had ruimer gesteld kunnen worden. Immers ook ingezetenen des Rijks buiten Amsterdam zullen het nut er van wel eens ondervinden; b.v.: bij dagvaardingen; om te weten, voor welk Kantongeregt de dagvaaarding moet geschieden. Wij zien met genoegen reeds nu, zoo kort nadat in het Weekblad van het Regt (No. 1162, van 1850), Mr. Jo. de vries, jszn. op de noodzakelijkheid er van voor Amsterdam en Rotterdam gewezen heeft, de verdeeling van Amsterdam in verband met de Kantongeregten en het Buurtreglement, door middel van deze nieuwe Handleiding meer bekend gemaakt. Bovendien onderscheidt zich dit Handboekje ook nog daardoor, dat het meer als Jaarboekje is ingerigt, zoodat men verwachten mag, dat het jaarlijks eenen herdruk zal beleven, die noodzakelijk is wegens de veranderingen in de woonplaatsen der beambten in dit Handboekje genoemd. Na primo Mei zullen er jaarlijks wel altijd vele van die woonplaatsen veranderen; ja reeds nù, sedert de kort geleden uitgave, hebben wij enkele veranderingen opgemerkt, zoo als b.v. van den Heer 2den Plaatsvervanger bij het 4de Kanton. Het is dáárom wenschelijk, dat het debiet van dit boekje voldoende moge zijn, om de Uitgevers in staat te stellen er eene jaarlijksche of ten minste twee-jaarlijksche nieuwe uitgave van te bezorgen; zoo als dat met andere Adresboeken of plaatselijke Jaarboekjes geschiedt en noodig is, en het beste tijdstip daartoe zal wel altoos zijn kort na {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Mei. - De prijs kon, naar ons gevoelen, nog wel iets lager worden gesteld. De uitvoering overigens komt ons allezins goed en doelmatig voor. Dr. W.R. van Hoëvell. De beschuldiging en veroordeeling in Indië en de regtvaardiging in Nederland. Te Zalt-Bommel, bij J. Noman en Zoon. 1850. In gr. 8vo. III en 146 bl. f 1-50. Het boeksken dient, volgens het Voorberigt, om hen te bestrijden, die het gedrag van den Heer van hoëvell in 't begin van 1848 of misschien zijne geheele loopbaan in Indië berispen of veroordeelen. Het bevat de volgende Hoofdstukken: I.Vroegere jaren; II.Wat ik in de zaak van 22 Mei 1848 gedaan heb; III.Beschuldiging, vervolging en veroordeeling; IV.Verdediging en Regtvaardiging. Van bl. 49 af volgen Bijlagen of bewijsstukken tot de zaak betrekkelijk. In het 1ste gedeelte zegt de Schrijver, hoe hij reeds in 1859, bij de aanvankelijke uitgave van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, op de gebreken en moeijelijkheden van het onderwijs in Indië heeft gewezen, en hoe destijds eenige ingezetenen verlangden naar een Gymnasium in de nabijheid van Batavia, waar ‘alle vakken van middelbaar onderwijs zouden gedoceerd worden.’ De kosten echter van die nieuwe inrigting wilde men bestreden hebben ‘uit de som, die toen voor het Instituut te Soerakarta werd uitgegeven.’ Zij moest alzoo gevestigd worden op de puinhoopen van eene toen bestaande Instelling, welke men beschouwde gebrekkig te zijn en weinig nut te stichten. Het was intusschen een onbeslist vraagstuk, of het bedoelde Gymnasium vrij zou blijven van de gebreken, waaraan het Instituut mank ging. De weg, dien men aldus insloeg, en later ook het uitvaren tegen de Delftsche Akademie en de verpligting der ouders, om hunne kinderen in Nederland ‘door vreemden te laten {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeden’ (zie bl. 10), waren, dunkt ons, niet zeer geschikt om het doel, dat men zich voorstelde te naderen. De gemelde ingezetenen toonden destijds ook niet, dat zij voor de opvoeding hunner kinderen eenige belangrijke opöfferingen over hadden, zoo als er thans, door anderen, bij de oprigting van het Instituut te Pondok-Gedee, onder Dr. gastmann met der daad gebragt worden. De Heer van hoëvell ontkent geenszins in hetgeen de zoogenoemde demonstratie is voorafgegaan, werkzaam te zijn geweest. Wij vernemen, dat de Heer canter visscher en andere personen hem op den 16den Mei zijn komen raadplegen. Op den 17den begaf hij zich naar den Gouverneur-Generaal, en het ontvangen antwoord ‘deelde hij mede aan allen, die zijne hulp en medewerking inriepen.’ - ‘Wij kwamen overeen (zegt hij bl. 15) om Maandag den 22 Mei in de zaal van het Bataviasche Genootschap eene bijeenkomst te houden.’ - De vergadcring werd echter eenige dagen uitgesteld, om Convocatie-billetten te kunnen rondzenden. Men vroeg consent tot het houden der bijeenkomst. Het gold zoo als door den Heer van hoëvell aan den Gouverneur-Generaal was gezegd, ‘verbetering van onderwijs en afschaffing der bepaling omtrent de uitsluiting van de in Indië geboren en opgevoede personen van het radicaal van ambtenaar’ der eerste en tweede Klasse. Daarop slaat ook het antwoord, op de aanvraag om consent, dat op bl. 17 te lezen is. Eene bijeenkomst van zoo buitengewonen aard, van welke zoo vele menschen kennis droegen, kon niet missen te Batavia groot opzien te baren, en spanning te veroorzaken, die tot eene soort van opschudding klom, toen Mr. p.c. ardesch, President van den Raad van Justitie, in een verspreiden brief aankondigde: ‘dat hij ook andere zaken bij die gelegenheid ter behandeling zou voordragen.’ Dat de Heer van hoëvell van alles en overal het middelpunt en de ziel was van de geprojecteerde bijeenkomst, is uit het geheele werkje merkbaar. Op den 21 Mei des middags kwam Mr. p. mijer, Vice-President van het {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoog Geregtshof hem ‘over de te houden bijeenkomst raadplegen,’ en, zegt hij, ‘'s avonds stelde ik, ten huize van Mr. p. mijer, gezamenlijk met de Heeren Mrs. donker curtius en prins, Lid en Griffier van het Hoog Geregtshof, eene soort van programma, 't welk wij zouden volgen, indien een van ons, door tot President verkozen te wordan, op de leiding der bijeenkomst eenigen invloed mogt verkrijgen.’ - De Heer van hoëvell ging (bl. 23) den 22 Mei des avonds naar de Harmonie, werd bij meerderheid van stemmen tot President gekozen, en nam het Presidie op zich. Wanneer wij dus van den Schrijver vernemen, hoe bedrijvig hij in de zaak is geweest, kan het wel geene verwondering baren, dat sommigen hem voorstelden als trachtende de gemoederen op te ruijen. Ten gevolge van de geruchten deswege, door verklaringen gestaafd, werd, zoo als de Schrijver zegt (bl. 28), den 4 Julij 1848 besloten hem te ontzetten van zijn ambt; doch hij voegt er bij, dat men hem, ‘die eigenlijk de hoofdpersoon was, volkomen onkundig hield van het lot, dat men hem bereidde,’ en dus schijnt van die ambts-ontzetting niets officiëels gebleken te zijn. Er worden in de Bijlagen geheime stukken medegedeeld, van welke den Heer van hoëvell de inzage was geweigerd. Als die stukken naauwkeurig zijn, blijkt er uit, dat het Bestuur over de Protestantsche Kerk in Nederlandsch Indië oordeelde, dat de Heer van hoëvell als Protestantsch leeraar ‘met terzijdestelling (zegt het stuk) van de dure pligten, die het herderlijke ambt, dat hem is toevertrouwd, medebragt, geheel strijdig gehandeld heeft met de verpligtingen, die, bij Art. 4 van het Reglement op dit Bestuur, aan een ieder, die in eenige betrekking met het Kerkelijke Bestuur belast is, zijn opgelegd.’ - Het komt ons voor, dat op dit gedeelte van de Bijlage, waaraan wij 't ontleenen (bl. 100 en 101), bij de behandeling van het verder gebeurde niet genoegzaam is gelet. Immers, beschouwt men 't in verband met het latere berigt van gemeld Bestuur (bl. 119 en 120), dan schijnt het verlangen, dat ‘aan den Predikant Baron van hoëvell, het ernstig ongenoegen der Regering, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijne bedoelde gedragingen wierd te kennen gegeven, met bedreiging tevens, dat, zoo hij zich andermaal mogt schuldig maken aan, met de achtbaarheid van het karakter eens Predikants strijdige en met zijn beroep onvereenigbare en daarom berispelijke handelingen, alsdan de meest gestrenge maatregelen te zijnen aanzien zullen worden genomen’ - op niets anders te kunnen slaan, dan op de bemoeijingen, welke tot het houden der Demonstratie of Bijeenkomst hebben geleid. Bij Besluit van den 19 Julij 1848 (bl. 123), werd aan ‘Dr. w.r. Baron van hoëvell, Predikant bij de Protestantsche Gemeente te Batavia, aan Mr. p.c. ardesch, President van den Raad van Justitie te Batavia, en aan j.t. canter visscher, President van Boedelmeesteren te Batavia’, wijl zij, bij ‘het gebeurde te Batavia, op den 22 Mei 1848, in meerdere of mindere mate, hunne verhouding tot de Regering hebben uit het oog verloren, ter zake van deze hunne handelingen Hare ontevredenheid, kenbaar gemaakt, in het vertrouwen, dat zij geene nadere aanleiding zullen geven tot meer gestrenge maatregelen.’ - Naauwelijks was dit besluit ontvangen, of Ds. van hoëvell verzocht, hem ‘ten spoedigste te verleenen een eervol ontslag uit zijne betrekking van Predikant der 1ste Klasse bij de Mateische Gemeente te Batavia.’ Dit ontslag werd hem, op den 3 Aug. 1848 verleend, en tevens, ‘voor rekening van den Lande, vrijen overtogt naar Nederland, voor hem en zijn wettig gezin, als passagiers der 1ste Klasse.’ (bl. 125). Deze zijn de voornaamste bijzonderheden van hetgeen wegens de bijeenkomst en hare gevolgen door den Steller wordt medegedeeld. Een jaar later verzocht de Heer van hoëvell, dat hem, met intrekking van zijn ontslag, ‘verlof mogt worden toegekend als Predikant te Batavia, van den tijd af, dat hij Indië had verlaten; opdat hij, in 't vervolg zijne betrekking als Leeraar aldaar weder zou kunnen vervullen.’ Dit werd hem toegestaan, bij Koninklijk Besluit van den 5 September 1849; en hij tevens ‘in het genot gesteld eens verloftraktements van f 5000 's jaars, gere- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} kend van het tijdstip, waarop zijn activiteits-traktement in Indië heeft opgehouden.’ - Sedert door het 8ste District van Gelderland tot Lid der Tweede Kamer gekozen, heeft hij zich van alle betrekking tot de Kerk losgemaakt. Het werkje, waarvan wij getracht hebben verslag te doen, zal om de daarin gevoegde Bijlagen steeds belangrijk zijn, onder de geschriften over het gebeurde te Batavia in 1848. Wij veroorloven ons ten slotte twee aanmerkingen. Op bl. 34 lezen wij, dat Dr. s.a. buddingh ‘getracht heeft om in de vergadering van 22 Mei President te worden.’ Dit schijnt onjuist te zijn, want, op den 17 Mei, toen Ds. buddingh zoo iets aan den Heer j.t. canter visscher (zie bl. 121) zou gezegd hebben, was er nog geene sprake van de bijeenkomst in de Harmonie, en de ‘algemeene warmte en opgewondenheid begon eerst later te heerschen’ (zie bl. 17 en 19.) - Ook zegt de Schrijver, op bl. 46, dat hem de bevestiging werd gegeven: dat er, bij den Koning, geene redenen van ontevredenheid over zijne handelingen en verrigtingen in Indië bestonden. Maar die bevestiging schijnt dan mondeling te zijn gegeven; want in de Ministeriële Dispositie van 13 Septb. 1849 (bl. 146) vinden wij haar niet, en ook des Konings Besluit van 5 Septb. behelst goednoch afkeuring. l. Eenige opmerkingen betreffende de rangschikking van de klasse der Visschen, door W.P. van den Ende. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1850. In gr. 8vo. 16 bl. f :-20. Iets over de Vereeniging tot bevordering der Inlandsche Ichthyologie, door denzelfden. Te Arnhem, bij denzelfden. 1850. In gr. 8vo. 24 bl. f :-25. In den vorigen Jaargang van dit Tijdschrift had Rec. eene aankondiging gegeven van de twee eerste deelen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} van het ‘Verslag der Werkzaamheden van de Vereeniging tot bevordering der inlandsche Ichthyologie.’ (Vad. Letteroef. 1850, bl. 425-429.) Deze aankondiging is de aanleiding geweest tot de twee boekwerkjes, waarvan wij hier den titel opgeven. Zij zijn eigenlijk antikritieken. Daar nu Rec. geen nutteloozer strijd kent dan een pennestrijd, en zich-zelven de belofte gedaan heeft om er zich nooit in te begeven, kan hij deze werkjes niet beantwoorden. Om er toch iets van te zeggen, wil hij den hoofdinhoud van beiden opgeven, gaarne aan de lezers van dit Tijdschrift, die in dit onderwerp belang stellen, het oordeel overlatende. No. 1. De Heer van den ende had in het tweede deel van gemeld Verslag eene proeve van eene verdeeling van de klasse der visschen gegeven bl. 64. Hïerop had Rec. eenige bedenkingen gemaakt. Doch nu beweert de Heer van den ende, dat hij geene verdeeling der visschen heeft willen leveren (bl. 3). Eene volkomene rangschikking, zegt hij, te regt, zou eene opnoeming van alle geslachien noodzakelijk hebben gemaakt. In eene rangschikking, waarbij men de geslachten een voor een achter elkander laat volgen (eene série lineaire) worden de verwantschappen verbroken. Wij stemmen dit gaarne toe. Maar daaruit volgt nog niet, dat de opvolging geheel willekeurig zijn mag. Voorts is de Heer van den ende niet tevreden, dat Rec. van zijne proeve gezegd heeft: ‘De plaatsing der buikvinnen is hier op het voetspoor van linnaeus te veel op den voorgrond geplaatst.’ Het is, zegt hij, niet op het voetspoor van linnaeus, dat hij dit kenmerk voor de rangschikking der visschen opnam, ‘maar alleen omdat zijn eigen onderzoek tot dezelfde uitkomsten geleid heeft’ bl. 8, 9. Rec. gelooft, dat de uitdrukking; ‘op het voetspoor van linnaeus’ volstrekt niet aanduidt, dat de Heer van den ende zonder eigene gronden linnaeus nagevolgd heeft, maar dat hij hem nagevolgd heeft, is echter daarom niet minder onwedersprekelijk. Rec. verzoekt den Heer van den ende voor de woorden ‘op het voetspoor van linnaeus’ alleen te lezen: ‘even als voor hem linnaeus.’ Iets anders heeft Rec. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bedoeld, en zijne bedenkingen tegen het onzekere en alleen in eene kunstmatige verdeeling aannemelijke kenmerk, worden door des Schrijvers redeneringen over den invloed van de plaatsing der vinnen op de levenswijze en den vorm der visschen, bl. 11-13, niet weggenomen. Zonder in eenen strijd te vervallen, die hij vermijden wil, kan Rec. dit niet aantoonen. Intusschen is het duidelijk, dat de Heer van den ende zijne proeve van verdeeling als verdeeling of, zoo als hij nu en dan zelve zegt, rangschikking verdedigen wil; hoezeer hij begint met te verklaren, dat hij geene verdeeling heeft willen geven. Eene proeve van verdeeling is eene verdeeling, of Rec. weet niet wàt zij is. Hoe méér moeite de Heer van den ende zich geeft om hare gronden te verdedigen, hoe duidelijker hij aantoont, dat hij ernstig meende eene schets van zoodanig eene verdeeling der visschen te geven, als die naar zijne denkbeelden zou moeten wezen. De bedenking, dat müller en agassix nieuwe denkbeelden omtrent de verdeeling der visschen gegeven hebben, welke bij eene proeve van rangschikking niet zonder invloed mogen blijven (Vad. Letteroef. 1850, bl. 429) is door den Heer van den ende stilzwijgend voorbijgegaan. No. 2 is eene beantwoording van de bedenking van Rec., dat de Ichthyologische Vereeniging, door bepaald op ééne plaats te vergaderen, minder bijval en ondersteuning moest vinden, dan wanneer zij elk jaar, gelijk de Entomologische en Botanische Vereenigingen, op eene andere plaats bijeenkwam. De Heer van den ende zegt, dat de vestiging der boekerij zulks niet toeliet. Ook is de Vereeniging ter bevordering van Ichthyologie niet te vergelijken met die twee andere Vereenigingen: zij is geene geleerde of wetenschappelijke inrigting, maar eene ‘zuiver weldadige’ bl. 4. Is zij dat, dan is ook de jaarlijksche contributie niet te hoog, bl. 12, 15. De boekerij maakte daarenboven die hooge contributie noodzakelijk, bl. 15. Door eene hooge contributie te vorderen, zouden de leden alleen bestaan uit zulke personen, ‘die door hunnen stand in de maatschappij of door hunne {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding, geacht konden worden, volkomen in staat te zijn, de boekerij zoodanig te raadplegen en te doen raadplegen, dat deze ongeschonden bewaard bleef.’ - ‘De ondervinding leert genoegzaam, hoe spoedig eene boekerij benadeeld wordt, waarin zich kostbare werken van groot formaat en met uitslaande platen, kaarten enz. bevinden, indien dezen worden ingezien door lieden, die met het behandelen van zulke boeken geheel onbekend zijn.’ bl. 16. Eindelijk ontkent de Heer van den ende 't geen Rec. gezegd had, dat hij ‘bijkans de eenige werkzame deelnemer der geheele Vereeniging is.’ Wij willen zulks dan ook wel gelooven, daar wij het doel der Vereeniging als eene ‘zuiver weldadige’ uit het oog verloren hebben; maar vooral zijn wij het geheel eens met den Heer van den ende, wanneer hij op bl. 23 en 24 beweert, dat ‘wanneer al de leden van een genootschap te gelijk voor hun lidmaatschap bedanken, dit genootschap dood is, welk een krachtvol levensbeginsel het ook moge gehad hebben.’ - Een genootschap bestaat uit leden, en als deze er niet meer zijn, bestaat het niet meer. Maar zoo lang het bestaat, kan het toch een levensbeginsel hebben, ‘eene onafhankelijkheid van het personele of individuële’, d.i. van de personen a en b; maar niet van personen in 't algemeen. Verre van dus eene hooge vlugt te nemen, gelijk de Heer van den ende van den Rec. zeide, heeft hij iets gezegd, dat zeer duidelijk is en onder elks bevatting ligt. Wanneer de Heer van den ende verder over deze zaak schrijven wil, zou het Rec. leed zijn; maar hij-zelf zal de pen niet andermaal daarover opvatten. Hij meende bescheiden en zonder vooringenomenheid, met wetenschappelijke inzigten geschreven te hebben, en hij meent dit nog heden. J.v.d.H. Tijdrekenkundige tafels; naar aanleiding der algemeene geschiedenis van Mr. A.W. Engelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1850. In gr. 8vo. 161 bl. f 1-50. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat wij het Voorberigt gelezen hadden, maakte dit boek op ons een zonderlingen indruk. Het bevat Chronologische tafels van ieder volk afzonderlijk. Het Ethnographisch element komt hier zeer op den voorgrond, terwijl anders in Chronologische tafels het Synchronistische element meer pleegt te voorschijn te treden. Uit het Voorberigt evenwel wordt alles duidelijk. Het boek is bestemd om bij de algemeene geschiedenis van Mr. a.w. engelen gebruikt te worden, en is eigenlijk een Chronologische inhoudsopgaaf van dat werk, die bestemd is, om het dáár gelezene zich gemakkelijker voor den geest terug te roepen. Als zoodanig kan het veel nut doen. De Schrijver zegt in het Voorberigt, dat hij de leerlingen eerst een stuk uit het groote werk laat bestuderen, vervolgens hun deze bladen in handen geeft, om, met behulp daarvan, dat stuk nog eens in het geheel te kunnen overzien en de voornaamste jaartallen zich in het geheugen te prenten, en ze dan de geheele afdeeling laat verhalen. Deze methode kan met zeer goed gevolg worden aangewend, en wij meenen die wel te kunnen aanprijzen. Eene aanmerking evenwel mogen wij niet terughouden. Het boek is, naar ons inzien, te groot. Iets anders is het historicus ex professo te zijn, iets anders benevens zijne andere studie ook de geschiedenis te beoefenen. Wil men van iemand, die slechts het laatste doen moet, van een jong mensch, die nog in het tijdperk is, waarin hij door algemeene studie voor de studie van eenig bepaald vak wordt voorbereid, even grondige kennis van eenig vak vorderen als van iemand, die dit vak tot zijn hoofdvak verkozen heeft; dan moet òf de studie der andere vakken daaronder lijden, òf het jonge mensch wordt door overmaat van inspanning afgebeuld. Hier geldt de spreuk: le mieux est souvent l'ennemi du bien. Wij aarzelen niet te verklaren, dat men tegenwoordig van de kinderen te veel vergt, en hun ijver en krachten verlamt tegen den tijd, waarop zij eerst regt met ijver aan het werk moesten gaan. Dit neemt niet weg, dat wij het voor ons liggende werk aan studenten, die de geschiedenis tot hoofdvak gekozen hebben, allezins kunnen aanbevelen. d.b., jr. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De beoefening der Oostersche Letteren aanbevolen aan de algemeene belangstelling. Door P.J. Veth. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 31 bl. f :-35. Deze redevoering is door den Hoogleeraar veth in den herfst van het vorige jaar bij het openen zijner lessen uitgesproken. Zij getuigt van hooge ingenomenheid met zijn vak, waardoor het ‘pectus est, quod disertum facit’ hier althans wordt bewaarheid. Het is eene lofrede op de studie van het Oostersch, die door een van Oosterschen gloed ontvlamden geest is ingegeven. De Redenaar sprak voor een gemengd gehoor, en heeft daarom het nut der Oostersche studiën minder voor zijne bijzondere leerlingen dan wel voor anderen: voor geschiedkundigen, beoefenaars der Fraaije Letteren, kunstenaars en kooplieden zoeken aan te wijzen. Na herinnerd te hebben, dat hij hier met Oostersche letteren slechts Semitische letteren bedoelt, betoogt hij in wegslependen stijl, dat de geschiedenis der Oostersche volken, die vrij wat meer is dan de geschiedenis der Oostersche vorsten, allerbelangrijkst is voor ieder, die de bronnen der beschaving wil opsporen; dat de letterkundigen in het Oosten nieuwe beelden en gedachten van ongekende levendigheid en frischheid kunnen opdoen; dat de kunstenaars dáár hunne verbeelding tot nieuwe scheppingen van ongekende schoonheid kunnen ontvlammen; dat de handel, die zamenvoegster van natiën met natiën, zich slechts door het behulp van de kennis der Oostersche talen nieuwe wegen in het Oosten kan openen. Hij eindigt met den wensch, dat de belangstelling in dit vak van studie ook door zijne redevoering moge worden opgewekt. Wij hebben die redevoering met groot genoegen gelezen, doch onwillekeurig rees het denkbeeld in ons op: ‘verlangt de Redenaar geene onmogelijkheid?’ De studie van het Oostersch moge nuttig zijn voor het algemeen, zij is voor het algemeen niet toegankelijk. Wanneer het inderdaad waar is, en voor een groot deel stemmen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het toe, dat de studie van het Oostersch, vooral van het Arabisch, in Nederland meer populair verdient te worden; dan moeten de mannen van het vak die studie populair maken. Dit geschiedt niet slechts door het prijzen der studie, hoe voortreffelijk de lofredenen ook mogen wezen, maar vooral door het geven van voor ieder bereikbare hulpmiddelen. Hiertoe behooren vooreerst, eene in onze moedertaal geschrevene, beknopte Arabische Spraakkunst, die alleen de onmisbare hoofdregels, in aphoristischen vorm, moet bevatten; en ten andere eene bloemlezing uit de beste Arabische Schrijvers, ook van den laatsten tijd, met een volledige woordenlijst, waarin de beteekenis der woorden mede in het Hollandsch wordt opgegeven. De hulpmiddelen, welke thans voor die studie bestaan, zijn én te kostbaar, én grootendeels slechts voor hem te gebruiken, die zich eerst met de Latijnsche taal gemeenzaam gemaakt heeft. Dit is voor menschen van studie minder bezwaarlijk, maar vooral kunstenaars en kooplieden zullen de reis naar het Oosten niet ondernemen voordat de weg voor hen gebaand is. Het banen van zulk een weg is het eerst noodige; wanneer die weg bestaat, zal er zeker wel gebruik van gemaakt worden. Voor zulk eene taak is de Heer veth uitmuntend berekend. Daarom noodigen wij hem uit, zelf de handen aan het werk te slaan, en hetgeen hij als zoo wenschelijk heeft afgeschilderd, ook mogelijk te maken. d.b., jr. Davidis Jacobi van Lennep Poëmatum fasciculus. Amstelodami, apud Joannem Müller. mdcccl. In kl. 8vo. viii en 87 pag. f 1-: Dit boekske bevat een aantal Latijnsche gedichten door den grijzen van lennep bij verschillende gelegenheden vervaardigd en thans te zamen uitgegeven. De Schrijver zegt in zijn Voorberigt, dat twee redenen hem tot de uitgave hebben doen besluiten. Vooreerst wilde hij de uitboezemingen, die zijn hart hem vroeger jegens zijne {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden, betrekkingen en vaderland had ingegeven, voor de vergetelheid bewaren; ten andere wilde hij daardoor toonen, dat de liefde voor de Latijnsche dichtkunst in Nederland nog niet is uitgestorven, en tevens anderen tot hare beoefening zoeken op te wekken. - Wij danken den grijzen letterheld voor dit besluit, en twijfelen geenszins, of alle beminnaars der Latijnsche letteren hebben dezen bundel poëzij met veel genoegen ontvangen. Wij zullen van de gedichten niet anders zeggen, dan dat wij ze fraai vinden; maar ons aan geene beoordeeling er van wagen; want om de poëzij van een uitstekend dichter goed te beoordeelen, moet men zelf niet alleen dichter, maar insgelijks een uitstekend dichter wezen; de naam alleen van van lennep is trouwens aanbeveling genoeg. Eéne bedenking meenen wij echter niet te moeten terughouden. Dat een beoefenaar der oude letteren Latijnsche en Grieksche gedichten maakt, is niet bevreemdend; maar toch gelooven wij, dat het niet aangemoedigd moet worden. Iedere tijd heeft zijne bepaalde behoeften, zijne eigenaardige vormen. Het komt ons voor, dat ònze tijd méér behoefte heeft aan opwekking van Nationale levenskracht in Nationale vormen. Tegenwoordig verlangt men van eenen beoefenaar der onde letteren niet zoo zeer dat hij schoon Latijn spreke of schrijve, als wel, dat zijn Hollandsch de bewijzen geve, dat de studie der Classici voor hem niet vruchteloos zij geweest. Minder de vorm der oude Schrijvers dan wel hun geest moet onze lettervruchten besturen. De woorden van onzen dichter spieghel verdienen hierin allezins behartiging. ‘Ghi heeft ten hemel-hóógh der Griek en Romers werken; Het waren in hun taal niet meer als duytse-klerken. Hun onzorghvuldigheid, kunstmin en staeghe vlijt Door-wrocht dicht teelde: dies voor stervens-nood bevrijt. Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen: Dat tijd-ghenóóts en nazaats hen dies zullen vromen, Maar meest zijn eighen ziel’ enz. Hertspieghel. Boek IV. d.b., jr. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Muzen-Album, 1850. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1850. In 12mo.; VIII en 252 bl.; in fraaijen band; met gelith. titel en twee Portretten. f 2-50. De twee eerste deelen van dit Album zijn in No. VI der Vaderl. Letteroefeningen voor 1850, door eene andere hand aangekondigd. Wat de inrigting en strekking van het werk betreft, kunnen wij daarheen verwijzen. Alleen moeten wij zeggen, evenzeer als die beoordeelaar toe te juichen het doel der uitgave: de grondlegging van een Fonds voor hulpbehoevende weduwen en weezen van Nederlandsche dichters, en te wenschen, dat elk middel daartoe vruchten moge dragen; 't zij het zich aan eenen méér of aan eenen minder beroemden naam, of aan geheel geenen naam verbinde. Er is behoefte aan dat Fonds, en wij prijzen dit Album te meer aan, omdat het de contributie genoegelijk en ligt maakt. Er verschijnen jaarlijks maar één of ten hoogste twee deelen van; elk deel is zijn rijksdaalder waardig, en de kooper heeft bovendien het genoegen van een lofwaardig en nuttig oogmerk te ondersteunen. Gelijk in het eerste deel op een paar juweelen uit de dichterlijke nalatenschap van den voortreffelijken des amorie van der hoeven, jr., vindt men zich hier vergast op een tiental nagelaten gedichten van d. van heyst, vol verheffing, gevoel en heerschappij over de taal. Wij verlangen naar nog meer werken van dien vroeg ontslapen begaafden man, die, bij langer leven, een niet gewonen roem in de Fraaije Letteren had kunnen verwerven, gelijk hij dien reeds bezat bij Wetenschap en Kerk. - Ds. tatum zubli leverde een dichtstuk: Jeruzalem, niet zonder gloed, en niet onverdienstelijk van versbouw; doch omtrent welks plan de elders gemaakte aanmerking geldig schijnt, dat het niet herdenkt, wat die ‘Vorstin der steden in den loop van veertig eeuwen voor 't oog der wereld is geweest.’ Er wordt, b.v., niet in gedacht aan het Christelijk Koningrijk ten tijde der kruistogten. - Wijders vindt men bijdragen van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de navolgende Heeren, als: van den hoogbedaagden h.h. klijn: Aan eene diepgeschokte moeder (met de kunstplaat l'Ange Gardien), een gedichtje klein van omvang, maar zoo fiksch aangevat en frisch van gevoel, dat 't ons niet enkel hopen maar ook verwachten doet dien waardigen zanger nog lang te zien medewerken; - van f. wijsman: Moeders bijbel, een fraai en treffend gedicht, uit het hart tot het hart; dat men altijd gaarne weder opslaat; - van j.f. schimsheimer: Hoogere schoonheid, vol diepe gedachten, in verzen zoo los en zangerig, dat we ons niet weêrhouden kunnen een enkel couplet tot proeve mede te deelen: Is de wereld niet uit vormen, Niet uit beelden zaamgesteld? Is de schepping niet het veld Waar het zuchtje, waar de stormen, Waar de morgen, waar de nacht, Waar het stof in wondre pracht, Door de krachten, die 't bewonen, Zigtbaar aan het oog vertoonen Wat de Schepper heeft gedacht? - Van j.j. maas: Heimwee; een fragment, welks poëtische wendingen, gloed, en fraaiheid van verzen ons bevestigen in de verwachtingen van dien jongen dichter opgevat, en die hij gewisselijk zal vervullen, als hij voortgaat zijnen aanleg zoo ijverig te ontwikkelen, en daarbij steeds goede voorbeelden voor oogen te houden; - van b. van der poort; De zucht naar kennis en geluk een gevoel van onsterfelijkheid; een leerdicht. Wij herinneren ons niet dien naam ooit elders te hebben ontmoet; hoewel 't gedicht blijken draagt van de geoefendheid des makers. Trouwens de Heer van der poort is de eerste niet, die vragen doet: hoe men zulke krachtige en gladde verzen kunne schrijven, zonder nog te zijn bekend geworden; - van a. clavareau, eene Fransche vertaling van tollens: ‘Goeden nacht van de armen aan de rijken’, die de gedachten van 't oorspronkelijke in welluidende verzen wedergeeft, en dus gelukkig mag heeten. Het puntige en naïve van het oorspronkelijke vindt men en {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in terug; doch wij mogen er den Vertaler niet hard over vallen, wijl dat schoonheden zijn van 't Hollandsch voor òns Hollanders, die door een vreemdeling niet zóó kunnen worden gevoeld, en ook bij de overbrenging in eene andere taal van zelve verdwijnen; gelijk ze zelfs uit het oorspronkelijke zouden verdwijnen, wanneer we de woorden anders schikten dan de kunstkeurige tollens 't deed, of voor de woorden, die hij gebruikte, andere woorden in de plaats stelden. A l'impossible nul n'est tenu, en wij brengen den Heer clavareau lof en hulde toe, dat hij voortgaat, werken van onze voorname meesters in zijne taal over te brengen, en aldus voor een grooter gedeelte der beschaafde wereld toegankelijk te maken. Het fraaije vignet is aan dit gedichtje ontleent; - van withuys, den Redacteur van dit Album, van wien de gedachte om het Fonds op te rigten is uitgegaan, vindt men aan het begin, tegenover het portret van H.K.H. Prinses louise, Kroonprinses van Zweden en Noorwegen, het dichtstukje ‘de Bruid,’ vroeger in de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst en alzoo niet onbekend, en aan het slot eene vertaling van delavigne's treurspel Le Paria, die 100 bladz. beslaat en gevolgd wordt door een Nawoord, waarmede het deel eindigt. De Heer withuys heeft in den Paria eene gelukkige keuze gedaan, én om de verdienste van 't stuk als gedicht, èn om 't effect dat van de vertooning te wachten is. De Paria heeft in Frankrijk, vooral te Parijs, dadelijk zoo veel opgang gemaakt, en zulk een verbazend aantal representatiën beleefd, dat aan de geschiktheid van het stuk voor òns publiek niet getwijfeld kan worden; of men moest een Hollandsch publiek minder dan een Fransch publiek geschikt achten om bekend te worden gemaakt met de zeden en begrippen van andere volken, of om zich in die begrippen en zeden te verplaatsen. Maar die dwaling zou van geene bekendheid getuigen met ons treurspel-publiek, en met de oude répertoires van onze twee groote Schouwburgen. Wij gelooven, dat de Paria zelfs bij eene middelmatige uitvoering opgang moet maken, om de fraaiheid der verzen, en om {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} de strekking van het stuk: vermeerdering van verdraagzaamheid in het Godsdienstige, en vermindering der gewone minachting voor natuurgenooten van geringen stand. Idamor bepleit de zaak dezer laatsten met wegslepende welsprekendheid in het 5de tooneel des 2den bedrijfs, en toont, even als zares, door edelheid van beginselen en gestrengheid van karakter, welke schatten van zedelijke grootheid en maatschappelijke bruikbaarheid, onder de lompen en het slijk der behoeftige klassen kunnen verborgen liggen. De fabel in haar geheel - die wij niet noodig achten te beschrijven, wijl het stuk algemeen bekend is - doet zien, hoe rampzalig voor de individuën en hoe nadeelig voor de Maatschappij vooroordeelen zijn, die in de volksmeening den eenen heiligen, den anderen verdoemen. Om de overtuiging daarvan bij den aanschouwer te vestigen, heeft delavigne de vermogende hefboomen van schrik en medelijden meesterlijk gebruikt, op het voorbeeld der Ouden. Onze geniale schimmel zeide 't reeds, dat hij in zijnen Paria getracht heeft de Grieksche modellen te naderen, en dat streven openbaart zich ook in de bovennatuurlijke magt - bij de Ouden het fatum - die de handeling beheerscht, en de handelende personen, onwillekeurig, ja huns ondanks dienstbaar maakt tot het bevorderen der gebeurtenissen, die de verwikkeling door het vooroordeel gewrocht, zoo treurig oplossen. Het is die magt - voor den een het Godsbestuur, voor den ander het blinde geval - welke in het 3de en 4de bedrijf, van tooneel tot tooneel, idamor onverbiddelijk den dood te gemoet voert. De allen beheerschende invloed dier magt verklaart de overijlingen van idamor en zares, die eindelijk de ontknooping aanbrengen, en dient bij de beoordeeling der karakters wèl in aanmerking te komen. Wij spreken er daarom van, zonder plan te hebben om hier over de schoonheden van den Paria uit te weiden. De vertaling houdt zich, bijkans regel voor regel, getrouw aan het oorspronkelijke, met uitzondering van twee plaatsen in den mond van alvar, een gevangen Portugees, die, om wijze redenen, zijn ingekort of weg- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten. De eerste is in het 1ste bedrijf, 1ste tooneel: Du ciel pour me punir descendit l'anathème; Il sécha sur mon front l'eau pure du baptême; Convive rejeté de la table de Dieu, Je vis devant mes pas se fermer le saint lieu. J'errais loin de l'asile où le crime s'expie, Le pain de la pitié fuyait ma bouche impie. zeer oordeelkundig aldus overgebragt: - Sprak een banvloek uit, die lastrend omgevlogen, Mij aller liefde ontscheurde, en ieders mededoogen. De aanbidding van het kruis, 5de bedrijf, 1ste tooneel, wordt teregt geheel overgeslagen: O toi, signe adorable D'un mystère sanglant dont j'ai perdu le fruit, Ranime un faible espoir, que chaque instant détruit. Ce Dieu, quittant le monde, y laissa l'espérance: Lui-même a tant souffert! il plaindra ma souffrance. Qu'il ouvre à mes remords son sein long-temps fermé, Qu'il me rende un ami; lui-même a tant aimé! Oui, prends pitié d'un coeur digne d'être fidelle, Seigneur, s'il connaissait ta parole éternelle. Hoe schoon is anders de regel: Qu'il me rende enz.! - De Heer withuys. die de overzetting voor het tooneel bewerkte, heeft ook de kooren tusschen de bedrijven weggelaten. Men mist daardoor die beurtzangen, overvloeijende van poëtische schoonheden, maar 't is gelijk hij zegt: aan de opvoering dier soort van reijen is bij ons niet te denken. Evenwel zou de dichterlijke Vertaler aan hen, die het stuk meer bijzonder als poëtisch voortbrengsel waarderen, gewis eene dienst doen, als hij ook die kooren nog overbragt. Men behoeft een stuk niet juist zóó te geven als het gedrukt is: ook de Gijsbrecht van Amstel, b.v. ondergaat bij de uitvoering sommige wijzigingen. Dat er onder een paar duizend fraaije verzen enkelen zijn van minder gehalte, is niet te verwonderen. De regels: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daad zal me immer drukken Zij wettigt, en, misschien, voltooit mijne ongelukken Blijft gij de gunsten nog des Hoogepriesters smaden? Had nog door euvle daden Mijn stam zich de ongenâ des hemels opgeladen, Een tijger door mijn arm bestreden en geslagt, Verschafte me een gewaad in de afgestroopte vacht, Had ik, bij meerder kracht, de pligten wel vergeten, Zoo ligt getorscht, eer gij hen omschiept tot een keten komen ons minder gelukkig voor. De twee laatsten vinden wij hard; - een gewaad is, volgens weiland, een deftig kleed, en dus voor een tijgerhuid niet juist; - men zegt wel: de ongenade des hemels op zich laden, maar niet zich opladen; - van gunsten is ter aangewezene plaats geene sprake - het Fransche vers is: Le Pontife à sa voix vous trouve-t-il rebelle? Ook zou, hier en elders, Opperpriester, naar ons oordeel, beter dan Hoogepriester zijn geweest; omdat men gewoon is aan het laatste woord eene bepaald Israëlitische beteekenis te hechten; - noch het immer drukken, noch het misschien voltooit vindt men in den Franschen tekst. Voorts achten wij niet min (bl. 176) en grijs voor grijsaard (bl. 99) niet overwelluidend; dat de echt zich hier voltrekt (bl. 224) is te letterlijk voor: que - l'hymen s'accomplisse. Op bl. 229 wordt gezegd: dat de donder naar onder ratelt, en op bl. 247: een uitgeworpen donder van keijen stort naar onder, voor naar beneden. Met dit kleine offer aan het rijm, bij zoo vloeijende verzen, kunnen wij echter ligt genoegen nemen; bij een minder zuiveren versbouw zou het naauwelijks zijn opgemerkt. Overigens heeft de begaafde Vertaler zijne opgenomen taak uitmuntend volbragt. De vertaling is zoo getrouw als men haar zou kunnen wenschen, en hoe veel zegt dat niet, wanneer men op de schoonheden van 't oorspronkelijke let. Waar men het stuk opslaat en met {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franschen tekst vergelijkt, bijna overal vindt men de denkbeelden geheel, en met dezelfde sierlijkheid en gloed teruggegeven. Tot eene kleine proeve (wij mogen slechts eene kleine kiezen) geven wij de plaats waar zares aan idamor zijne smart over diens ontvlugting beschrijft. Malheureux, j'ai vu naître et pâlir le soleil, Sans que ses premiers feux ni sa clarté mourante De mes sens éperdus aient calmé l'épouvante. Je marchais, je courais, je criais: O mon fils! Mon fils!... l'écho lui seul répondait à mes cris. Je rentrai vers le soir, me disant sur ma route: Près du toit paternel mon fils m'attend sans doute. Pesonne sur le seuil, nul vestige, aucun bruit; Je m'y retrouvai seul, et seul avec la nuit. Que son astre à regret sembla mesurer l'heure! Combien ma solitude agrandit ma demeure! Mes yeux, de pleurs noyés, s'attachaient sans espoir Sur cette place vide où tu devais t'asseoir. J'accusai de ta mort le tigre, le reptile; Nos rochers, dont les flancs te devaient un asile; Ces arbres du vallon, mes hôtes, mes amis, Muets témoins du crime, et qui l'avaient permis, Tout, l'univers entier, les humains et moi-même, Avant de t'accuser, ô toi, mon bien suprême, Toi l'unique soutien d'un père vieillissant, Toi que j'avais nourri, toi mon fils, toi mon sang! Confondant jusqu'aux dieux dans ma haine implacable, Je n'excusai que toi, toi seul était coupable! Helaas, de zon ging op en zij verliet den boog, Maar noch haar morgenrood noch gloed van avondstralen Deed mijn geprangde borst weêr ruimer adem halen. Ik vloog, ik zocht, ik riep: ‘o Idamor! mijn zoon! Mijn zoon!’ - Maar de echo slechts gaf antwoord op mijn toon. Des avonds keerde ik weêr en sprak, in mijn gedachten: Bij 't vaderlijke dak zal mij mijn zoon verwachten; Maar zag den dorpel leeg; - geen voetstap; geen gerucht. - De nacht vond me eenzaam, en wat was die nacht geducht: Wat waren de uren lang en langzaam in 't verdwijnen! Hoe deed mij de eenzaamheid ons stulpje grooter schijnen! Mijn oog, van tranen nat, van hoop beroofd, en woest, Staarde op de leêge plaats, waarop gij zitten moest. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Betigtte met uw dood de tijgers en de slangen; Beschuldigde elke rots, wier klove u kon omvangen; De boomen der vallei, die vrienden zoo vertrouwd, Door wie uw moord, veelligt, gedoogd was en aanschouwd; De menschen, 't gansch heelal, en mij, mij-zelven tevens, Eer ik u schuldig achtte: u hoogste goed mijns levens, U, steun mijns ouderdoms en vreugd van mijn gemoed, U, dien ik had gepleegd, mijn zoon, mijn eigen bloed. - Vol haat de goden zelfs betigtend, die ik huldig, Verschoonde ik u alleen, en gij alleen waart schuldig! Trek voor trek zijn teruggegeven, en toch hoe welluidend en los is het rollen der verzen, en hoe is alles vol gloed en gevoel! En zoo is de vertaling het geheele stuk door, onder al de afwisselingen van stijl, in welke de elkander verdringende hartstogten zoo meesterlijk door delavigne zijn geschilderd. In bevoegder handen kon de vertaling wel niet zijn gevallen; op meer dan ééne plaats is zij zelfs boven het oorspronkelijke te stellen. Naar ons gevoelen is, b.v., de vraag van néala aan idamor, op bladz. 191: - - - Doch wat steun is morgen mij bewaard, Als de engel van den dood mij wegroept van deze aard? Als mij, omtrent mijn echt- en heiligschennend leven Die strenge regter vraagt, - wat antwoord zal ik geven? Der menschen gramschap, neen, heeft op mijn ziel geen klem; Maar die van Hem. Moet ik om u Hem honen? Hem? door de herhalingen van 't verbogen voornaamwoord Hem, schooner dan 't Fransche: mais demain quel sera mon appui, Si l'ange de la mort m'appelle devant lui? Surprise dans les noeuds d'un hymen sacrilége; A ce juge irrité, dis-moi, que repondrai-je? Le courroux des humains ne peut m'èpouvanter; Mais le sien, mais pour toi le faut-il affronter? Hiermede, om niet in de verzoeking te komen méér proeven te leveren, slaan wij het oorspronkelijke en de vertaling beiden digt, en leggen de pen neder, met aanbeveling van het Album aan de Tooneelbesturen, Rede- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkersgezelschappen, en alle verdere beminnaren van poëzij; opdat het debiet evenredig worde aan de verdienste van het werk, en aan de behoefte van het beoogde Fonds. Dit deel is met een fraai vignet, en twee wèluitgevoerde portretten versierd. Van het portret van H.K.H. Prinses louise spraken wij reeds; het andere is van den Nestor onzer dichtkunde, den grijzen maar nog altijd krachtigen Mr. m.c. van hall. De band is stevig en fraai, doch het innaaijen kon beter en sierlijker geschieden. De druk en het papier zijn goed, en de prijs is minder dan van vele andere dichtwerken, wier debiet doorgaans beperkt is. v.o. De Honderd Dagen. Dagboek van 1815. Door Lodewijk Filips van Orléans, gewezen Koning der Franschen. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1850. In gr. 8vo. X en 307 bl. f 3-30. Een geschrift van eene koninklijke hand, bij het leven van den Schrijver, door den druk verspreid te zien, is iets zeldzaams; vooral wanneer 't een gevolg is van noodzakelijkheid, en de strekking heeft, om een beroep te doen op de regtvaardigheid van het algemeen. Lodewijk filips, die, na achttien jaren lang met wijsheid het lot van Frankrijk te hebben bestuurd, door het volk, dat hem met zoo veel geestdrift ten troon verhief, met evenveel ondankbaarheid van den troon werd verdreven, heeft eenigen der ledige uren van zijne ballingschap toegewijd aan dit bondig geschrift, waarin hij handelt over zijn gedrag gedurende de honderd dagen, in de Fransche geschiedenis zoo zonderling en wereldbekend. Het kan niet missen, of het moet belangwekkend zijn, wat omtrent die dagen berigt wordt door een Vorst, die door zijn rang en omgevingen, in de gelegenheid was om van nabij en naauwkeurig de feiten en omstandigheden te leeren kennen, die op den loop der gebeurtenissen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed hebben gehad, en hunne uitwerking op de handelingen en besluiten van Koning lodewijk XVIII gade te slaan. Het werk is in drie deelen gesplitst, waarvan het eerste een verslag behelst van hetgeen er op het Paleis der Tuileriën plaats greep, en besloten werd op en na het vernemen der ongeloofelijke tijding, dat napoleon het eiland Elba, alwaar hij op den 4 Mei 1814, als souverein de hulde der bevolking had ontvangen, met zijne garde verlaten had, en op den Franschen bodem was geland, en, zegevierend zonder strijd, naar Lyon trok, om vandaar op Parijs aan te rukken. In het tweede gedeelte wordt eene briefwisseling medegedeeld, welke gevoerd is tusschen Koning lodewijk XVIII en den toenmaligen Hertog van Orléans, en tusschen dezen en den Engelschen Gezant bij het Fransche Hof en andere voorname personen. Het derde gedeelte, onder den titel van aanhangsel, bevat officiële bescheiden, en eenige aanmerkingen; alsmede een beknopt verhaal van het gebeurde vóór en sedert den 20 Maart 1815, met aanteekeningen, in welke sommige gezegden nader worden toegelicht of gestaafd. Met een diep gevoel van waarde en innige bewustheid van geene laakbare bedoelingen gekoesterd te hebben, is hetgeen er op de Tuileriën, in Maart 1815, voorviel, opgeteekend. En als wij nu deze bijdrage tot de geschiedenis van dien tijd aandachtig lezen, dan vinden wij daarin nieuwe bewijzen, dat alle lessen der ondervinding waren verloren gegaan voor den bevooroordeelden koninklijken geest, vruchtbaar in 't uitvinden van maatregelen, die alles schenen te eindigen, zonder iets af te doen; terwijl hij gepaste en krachtig inwerkende middelen, om de aanhangers van het gevallen Keizerschap, de voorstanders eener gematigde Monarchie, en de drijvers van vrijheid zonder grenzen te bezadigen, zoo niet te voldoen, verwaarloosde of met hoogheid afwees. Lodewijk XVIII, die bij zijne komst tot den troon, door de dagteekening van zijne regering, de regering van napoleon wilde uitwisschen; die, zoo doende, al dadelijk {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} eene breuke deed ontstaan tusschen de Natie en hem, door haren roem te scheiden van dien des Konings, die, hij zij wettig of onwettig, toch altijd behoort deel te maken van de bevolking; - en verder met zoo vele daden bewees, dat het niet meer uitvoerbaar begrip: ‘l'État e'est moi!’ in hem was blijven voortleven, - lodewijk XVIII toonde met der daad in de eerste jaren zijner regering, dat hij noch het verledene noch het tegenwoordige begreep en niets geleerd en ook niets vergeten had. - Wij mogen echter niet te streng over hem oordeelen; want er is volstrekt niets vreemds in, menschen te ontmoeten, gehecht aan de oude instellingen en begrippen, onder en in welke zij zijn opgevoed, die zij voor onovertreffelijk goed houden, en waaromtrent zij gelooven, dat niemand andere gedachten kan hebben dan de hunne; - menschen uit den vóórtijd, die blind zijn voor de veranderingen in den toestand der wereld, in de betrekkingen der volken, en in de rigting en neiging der geesten, welke de loop des tijds, sedert hunne jongelingschap heeft te weeg gebragt. Zoo waren er, na de afschudding van het Fransche juk, in 1813, ook in ons Vaderland, die alles tot den toestand van vóór 1795 wilden terugvoeren, en hoe velerlei getuigt er niet, dat men voor veel loffelijks en navolgenswaardigs, uit den vreemde ingevoerd, opzettelijk de oogen sloot, en het afkeurde omdat het vreemd was, dikwerf zonder iets anders veel minder iets beters er voor in de plaats te stellen. Het spreekt ook van zelf, dat de Schrijver, die in het buitenland veel wereld- en menschenkennis had opgedaan, onder de harde beproevingen, waarmede hij gedurende zijne omzwerving te kampen had, de gebeurtenissen des tijds, en de behoeften der volken en van het Fransche volk inzonderheid geheel anders moest beoordeelen en waardeeren, dan lodewijk de XVIIIde, die bij zijne meer kommerlooze afzondering en afgetrokken wetenschappelijke studiën, onbekend was gebleven met den nieuweren geest des Franschen volks, en voor wien, naar zijn begrip, dat het Fransche Koningschap een fideïcommies ware, hetwelk door elken Koning aan zijnen opvolger in {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden staat moest worden overgeleverd, het Koninklijke Huis de eigenlijke spil was, rondom welken alles zich moest bewegen en op welks grootheid alles moest uitloopen. Aan die verschillende zienswijze had lodewijk filips het te danken, dat hij aanvankelijk door het Hof op zekeren afstand werd gehouden, terwijl men zijnen noodzakelijken invloed wist af te leiden, en hem bijkans uitsloot van den meer engen kring des beraads, en ook ongebruikt liet. Na de ontvangst der noodlottige tijding van 5 Maart 1815, werd hem eene betrekking bij het leger te Lyon, en daarna, bij het wegsmelten van het leger dat napoleon moest tegenhouden, de last opgedragen, om een leger te verzamelen tot dekking der vestingen in het noorden des Rijks; maar het onbestemde in die opdragten toont duidelijk aan, dat lodewijk XVIII weinig vertrouwen in hem stelde: niet omdat hij reden had de verknochtheid des Hertogs aan zijn persoon en belang te mistrouwen; maar omdat deze naar geheel andere beginselen handelde, en de zaken uit geheel andere oogpunten beschouwde. Dat laat zich ook afleiden uit des Konings onverstoorbare gerustheid, dat het leger den overmoedigen banbreker zou bestrijden en gevangen nemen; - uit zijn langdurig blijven te Parijs, in besluiteloosheid waarheen zich te wenden; uit het steunen op zijn zoogenaamd Militair-Huis; in één woord, uit al zijne handelingen gedurende die honderd dagen, in welke het leger van Coblentz vernieuwd zou worden, om, in vereeniging met vreemde legers, den zetel der Fransche Koningen weder te herstellen. Op bladz. 199 staat een zinstorende fout, die onder de Errata niet is aangewezen. Men leest er: ‘door de aankomst van Baron lodewijk te Gend,’ enz. Dit moet zijn: ‘van Baron louis.’ Louis is hier een geslachtnaam, en dus niet vatbaar om vertaald te worden. Wij bevelen deze bijdrage tot de geschiedenis aan; zij verdient met aandacht gelezen te worden, en is wèlgeschikt om tot nadenken te stemmen, en tot onthouding van overdrijving in het staatkundige. m. m.v. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige en zedelijke novellen van C.E. van Koetsveld. Tweede Verzameling. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1830. In gr. 8vo. V en 330 bl. f 3-25. De bekwame verteller zal met dezen tweeden bundel menigeen verblijden. Die oude kennissen ontmoet, zal den vriendschapsband volgaarne op nieuw aanknoopen. Doch hoe velen zijn er, die nooit een ‘Vergeet mij niet’ of de ‘Aurora’ in handen krijgen. Wat vroeger was bestemd voor pater en mater, wordt nu het gansche konvent aangeboden. Het is een geschenk den man waardig, die het aanbiedt, en belangrijk genoeg om door die het ontvangen van alle kanten niet alleen bekeken, maar ook beschouwd te worden. Wij vinden hier een veertiental verhalen. De meeste zijn reeds hier en elders en ook door ons beoordeeld. Slechts drie nieuwe bijdragen zijn er bijgevoegd, doch zij beslaan hunne plaats waardig. De Eerwaarde Schrijver heeft van de beoordeelingen, door deze Novellen vroeger uitgelokt, een gepast gebruik gemaakt. Het spreekt wel van zelf, dat niet allen lezers dezelfde verhalen gelijkelijk zullen behagen. Er is daarom ook voor verscheidenheid gezorgd; maar wij zouden ons zeer bedriegen, als niet ieder ons toestemt, dat ‘de St. Pietersberg,’ ‘de kracht van het bijgeloof,’ en ‘eene erftante’ den voorrang verdienen, en dat ‘de ware armen,’ zoo menschkundig geteekend, een juweeltje in dezen bundel uitmaken. Het is wel waar, dat de Heer van koetsveld nog niet zijne Mastland overtroffen heeft, maar gelukkig de man, die een werk schrijft, dat moeijelijk, zij het ook door hem-zelven overtroffen wordt! Het talent, dat hem dien roem bezorgde, verloochent zich echter nergens. Hij is in 't bezit van eene benijdenswaardige gave, om eenen helderen blik in het leven zoo als het is te werpen, en het aanschouwde zuiver weder te geven. Overigens gelooven wij, dat dezen bundel het bewijs in zich draagt van hetgeen de Schrijver in de Voorrede zegt: ‘Het men- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk leven in zijne hooge beteekenis en eindeloos vele vormen, als de uitdrukking van het eeuwige in den tijd, van het geestelijke in de stoffelijke wereld; als afwijking van God, en tevens als eene worsteling om tot God weder te keeren; het leven in de volheid van het woord, verdorven en verloren door de zonde, maar hersteld en herwonnen door het Evangelie: - dat was en is mijne studie, het te beoefenen mijn denken, het te schetsen mijn lust, het te heiligen zoo veel in mij is, 't eenig doel van al mijn pogen.’ Wij twijfelen geenszins, of de welwillende ontvangst van deze tweede verzameling zal den waardigen Schrijver aanmoedigen, om met zijn geoefend oog te blijven rondzien in de zedelijke en maatschappelijke wereld, en het publiek er de uitkomsten van op zijne wijze mede te deelen. De moeder in den huiselijken kring, of de grondbeginselen der moederlijke pligten, op gemeenzame wijze toegelicht. Naar het Engelsch van John S.C. Abbott. Geschenk voor jeugdige echtgenooten en moeders. Met eene Voorrede van J.J.L. ten Kate. Te Amsterdam, bij Gebroeders Willems. 1850. In gr. 8vo. 200 bl. f 1-80. Dit wèlgeschreven werkje verdient ten volle den lof, door den Eerw. ten kate daaraan toegekend. Het is een regt nuttig, menschkundig en onderhoudend geschrift, dat wij in de handen van alle echtgenooten en moeders wenschen zouden. Men moet zelf kinderen hebben en geroepen zijn om met kinderen om te gaan, om de uitnemende gepastheid der hier medegedeelde raadgevingen in te zien en toe te stemmen. De voorstelling is uit het leven genomen en wordt door allerlei verhalen en verdichte tooneelen uit de kinderkamer opgehelderd. Het geheel ademt den geest des Evangelies. En als in de voorrede de aanmerking wordt gemaakt, dat hier wel eens iets voorkomt, dat stijf en vormelijk of methodistiesch heeten moet, en dat de stijl niet altijd van eenige {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} breedsprakigheid is vrij te pleiten; dan stemmen wij wel met die aanmerking in, maar haasten ons ook er bij te voegen, dat zij niets ontneemt aan de bruikbaarheid van het boeksken; hetwelk ook door eene nette uitvoering zich aanbeveelt. Gods zegen ruste er op in ruime mate! Het vaderlijk huis. Novelle, door Victor Strauss. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1850. In gr. 8vo. 252 bl. f 2-60. De romanpoëzij is het orakel der negentiende eeuw; zij voert den schepter in het gebied der Fraaije Letteren, en is in het bezit eener magt, die op het gevoel, op de gedachte, ja op het geheele volksleven eenen belangrijken invloed heeft. Wien is het onbekend, dat zij in Frankrijk de Republiek heeft helpen voorbereiden. Maar dan mag zij ook hare rozenvingeren wel eens uitstrekken, om den geschokten lijder een tegengif toe te dienen. Ziedaar wat de vriendelijke Muze van victor strauss heeft gedaan. Wie sloeg niet met weemoed de baldadige uitbarstingen in Duitschland, onder de anders zoo ernstige zonen der Germanen, gade? Wiens hart bloedde niet bij de schandtooneelen van Berlijn, Weenen en Frankfort? Waren dit de kinderen van het volk, dat ontboeid, verlost en zegevierend vóór ruim dertig jaren aan de boorden van de Seine den God zijns heils met een dankbaar lied verheerlijkte? Maar men had ook den goedwilligen Duitscher stuk voor stuk, eerst zijne kerk-leer, toen zijnen bijbel, vervolgens den christus, en eindelijk zijn God en de hope des beteren levens ontnomen! Wat zou hij langer op de aarde koningen gehoorzamen, die den Schepper van hemel en aarde hadden weggedacht? Die zichzelven een God is, zou hij niet zijn eigen vorst en wetgever zijn? Men zag de kerken ledig, ontvolkt; wat zou men ook in eene Christelijke Kerk doen, waar geen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} christus is? Zijn pligt zag men veel aanschouwelijker en aangenamer in den schouwburg voorgesteld, dan men dien uit eene dorre zedekundige, afgetrokken wijsgeerige voordragt op den ontwijden kansel kon hooren, van eenen man, die zich nog enkel uit beleefdheid een Christelijk leeraar liet noemen. De oproeren van 1848 waren een examen, dat de geest der duisternis zijnen kweekelingen afnam, en ongetwijfeld is hij buitengemeen voldaan geweest over de blijken van gemaakte vorderingen. Doch dat examen heeft oogen geopend, slapenden wakker geschud, en gewetens uit den doode opgewekt. Daarvan getuigt menig geschrift, dat de bronnen doet zien van het kwaad en het eenigst geneesmiddel aanwijst, hetwelk den kranken mensch het bloed frisch, krachtig en vol door de aderen zal doen stroomen. De Novelle, die wij nu aankondigen, is met dit doel geschreven. De verblinding van het ongeloof, dat zijn heil zoekt in de oplossing van maatschappelijke orde, is met eene vaste hand aangewezen; de genezende kracht des geloofs in christus is in eene waardige familie en in een echten Duitschen, naar ziel en ligchaam gezonden landman voorgesteld. Er heerscht een innig godsdienstige toon in dit verhaal. De karakters zijn uitmuntend geteekend, alleen de vrouwen spelen eene onbeduidende rol. Vooral boeit de geschiedenis der bearbeiding van bertholds gemoedstoestand de aandacht. Wij houden er niet van, dat een Vertaler zijnen Schrijver gaat veranderen, omwerken en misschien laat zeggen, wat hij nimmer zou beamen, maar wij danken den Vertaler dezer Novelle, dat hij er een aangenaam slot aan heeft toegevoegd; want zoo als strauss eindigt, laat hij den lezer eene teleurstelling achter. Niemand zal over dit wèlgelukt slot den Vertaler lastig vallen. Die het niet goedvindt echter, kan met het twaalfde Hoofdstuk eindigen; òns heeft het, zoo wel als het geheel, uitmnntend bevallen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De geest des Christendoms in zijne hoogste ontwikkeling tegenover den geest des tijds in zijne ontaarding, of beschouwingen over het Christendom in deszelfs handhaving van het beginsel der liefde. Naar het Fransch van Edmond de Pressensé. Met eene Voorrede van B.T. Lublink Weddik, Evang. Luth. Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebroeders Willems. 1850. In gr. 8vo. XII en 269 bl. f 2-70. De strijd, nu drie jaren geleden, aan de boorden der Seine begonnen, is minder een strijd over zedelijke beginselen, dan over stoffelijke belangen, en zijne uitbarsting is niet anders geweest dan het naar buiten slaan van eene ziekte, welke de Maatschappij onder de leden had, en die haar reeds lang aan verzwakking en verborgen koorts had doen lijden. De Europesche Maatschappij staat, in hare wording en ontwikkeling, in een onafscheidelijk verband met het Christendom. Zonder dit laatste ware het zich ontwikkelende volksleven der middeleeuwen slechts een dor geraamte. Wien bleef het onbekend, hoe veel de hervorming der zestiende eeuw heeft bijgedragen tot de hoogere zedelijke ontwikkeling van Europa? Aan het Christendom heeft 't zijne verlichting en beschaving, en zijne stoffelijke overmagt over niet-Christelijke volken te danken. Is het dan vreemd, dat, naarmate men het Christendom uit het volksleven zocht te verdringen, ook de maatschappelijke orde in dezelfde mate werd geschokt. De band der zigtbare met de onzigtbare wereld kan niet verbroken worden, of de maatschappelijke harmonie, door het Christendom ontstaan, gaat in eene wanklank verloren, en gelijk in de scholen het Pantheïsmus het individuële van den geest vernietigt, zoo treedt in de Maatschappij een Pananthropismus op, dat de burgerlijke {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijkheid in het algemeen begrip van den Staat doet ondergaan. Europa heeft getoond, die ontbinding niet te begeeren; het wil stoffelijk niet verwezenlijken, wat wijsgeerig was voorbereid. Maar wij moeten ons evenwel het gewigt niet ontveinzen der vraag: of de reactie bij magte is om de verbroken orde te herstellen, en nieuwe aanrandingen af te wenden; - dan of van elders, tot daarstelling eener nieuwe orde van zaken, hulp te wachten is? Wij gelooven het laatste en wachten de redding van het Christendom. Misschien laat het een geslacht varen door zinnelijkheid bedwelmd, maar bezielt het dan een nieuw geslacht, dat vatbaar is voor eene betere orde; want teruggang is niet denkbaar; en er is geen beter voertuig van vooruitgang dan het Christendom. Dáárop wijst de Heer de pressense in dit boekwerk, en de Eerwaarde lublink weddik zegt er in zijne voorrede onder anderen dit van: ‘Wij erkennen hier een maatschappelijk en een wijsgeerig kritisch beoordeelend onderzoek, zoo wel der nieuwere Socialistische als der Wijsgeerige school, eene beoordeeling der twee groote tijdvormen, waarin de Openbaring verschijnt, als Catholicismus en Protestantismus, terwijl de Schrijver zich ook daar boven tracht te verheffen en den terugkeer tot het ware, het zuivere en niet bloot leerstellige Christendom meent te ontdekken in den geheelen omvang, de krachtigste opvatting van christus offer - het toppunt, het brandpunt der liefde Gods.’ De Schrijver-zelf getuigt van zijn werk: ‘Uitgaande van de in mijn oog bewezene daadzaak, dat er altijd eene wederkeerige betrekking tusschen de instellingen eener maatschappij en de algemeene denkbeelden, die in haar midden zich den weg banen, bestaat, heb ik gepoogd, geleidelijk eene voor eene derzelve, die onder ons magt uitoefenen, aan eene opzettelijke beschouwing te onderwerpen, en in dezelve de diepliggende ware oorzaak onzer tegenwoordige bezwaren te vinden. Ik heb ze vrijmoedig, naar ik meen, rondborstig, zonder eenige bitterheid jegens de mannen, die ze vertegenwoordigen, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} overwogen, terwijl ik mij voor oogen hield, dat zij meestal hoogere waarde bezitten, dan hunne leeringen, maar zonder mij verpligt te achten, die leeringen zelve te sparen, telkenmale, als zij mij toeschenen, met de maatschappelijke orde in strijd, of midden op den weg als slagboomen voor den godsdienstigen en maatschappelijken vooruitgang geplaatst te zijn.’ Wij zullen zien of hij zijn woord gestand heeft gedaan. In de eerste verhandeling wijst hij den voorrang aan, welke aan het beginsel der liefde in de godsdienstige geloofspunten en de maatschappelijke instellingen is toe te kennen, en hoe noodzakelijk het is in de verjeugdiging van godsdienstige geloofsbegrippen het eerste vraagstuk voor het tweede op te lossen: natuurlijk, omdat de godsdienst mislukt, indien zij door de maatschappij wordt gevormd; vermits de laatste door de eerste behoort gevormd en geleid te worden. Ten slotte zegt hij, onder anderen: ‘Zijt gij niet getroffen door dezen verwonderlijken zamenhang tusschen het maatschappelijk en het godsdienstig vraagstuk?... Zoo wel bij het eerste als bij het tweede wil men het beginsel der liefde in alle zijne regten herstellen. Begrijpt gij nu, waarom wij bovenal op de godsdienstige hernieuwing aandringen? Verovert dit beginsel van liefde op de tegenovergestelde beginselen, die in de wijsbegeerte en godsdienst hetzelve zoeken te verduisteren en de overwinning in de maatschappelijke en staatkundige orde zal weldra aan uwe zijde zijn. Gij hebt in deze orde slechts den weerschijn eener hoogere orde. Ontsteekt dan bovenal de vlam der liefde, ontsteekt haar in de Godsdienst. Dat de Godsdienst, meer dan zij zulks immer heeft gedaan, het beginsel der liefde doe schitteren, - en gij zult ontwaren of het verkrijgen van maatschappelijke hervormingen u moeijelijk zal vallen. - Herinnert u, dat het beginsel van regtvaardigheid en vrijheid, zoo bewonderenswaardig in onze wetten, in die burgerlijke gelijkheid en vrijheid, welke niets ons kan doen verliezen, gegrift, slechts daarom gemakkelijk in dezelve overgegaan is, omdat de godsdienstige omwenteling, die er aan beantwoordde, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds lang een voltooid feit was. De Hervorming is der Fransche omwenteling twee eeuwen voorafgegaan en aan haren invloed, die zich zelfs op hen uitoefende, welke haar leerstelsel verwierpen, is de volkomene bevrijding van het Theokratische regt der middeleeuwen te wijten.’ In de tweede verhandeling wijst de Schrijver de oorzaak der onmagt van het Socialismus en de Pantheïstische rigting aan, voor het beginsel der liefde doodelijk. Hij begint met te zeggen, wat hij door dat beginsel verstaat, toetst daarna het Socialismus, en wijst op diens grondbeginselen, die geene andere zijn, dan afschaffing der individualiteit, verbeurdverklaring der vrijheid, ontkenning van het zedelijk kwaad, en verwerping van eene onzigtbare wereld. Dit alles leidt hij tot het Pantheïsmus terug, welks ontstaan en ontwikkeling hij gadeslaat, totdat het eindigt met naar het meesterschap der wereld te dingen. Hij bewijst, ten slotte, dat het Pantheïsmus, wel verre van het beginsel der liefde in zich op te nemen, dat beginsel naar zijn aard en strekking moet vernietigen. In de derde verhandeling behandelt de Schrijver het Socialismus in zijne onderscheidene scholen. Hij wijst op het Sint-Simonismus, dat er aan voorafging en bepaalt de aandacht bij de werken van michilet en quinet: de eerste van welke onlangs door het openbaar gezag in zijn onderwijs is geschorst. Beide die mannen ijveren, om, met verwerping van het Christendom, een modern heidendom in te voeren. Daarna geeft hij een kritisch overzigt van het stelsel van la mennais, hetwelk in al zijne ongerijmdheid, en tegenstrijdigheid met zich-zelven, wordt ten toon gesteld. Vervolgens stelt hij de dwaasheid in het licht van pierre leroux, die nog overtroffen wordt door fourrier, wiens droomerijen aan krankzinnigheid grenzen; doch welke allen voor proudhon nog wijken moeten, die er rond voor uitkomt, dat de mensch geene andere bestemming heeft, dan te werken en te eten, en dat het ideaal der menschheid zal zijn voltooid zoodra de voortbrenging en de verteering gelijk zullen staan. Daarop volgt eene beschouwing van de antisocialisti- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wijsbegeerte, de Deïstische rigting, welke de Schrijver even verderfelijk acht voor het beginsel der liefde. Hij onderzoekt hare wijsgeerige en godsdienstige grondslagen en beschouwt haren strijd. Gedwongen naar buiten te treden, heeft zij gepoogd de wijsbegeerte van het vulgus, die hare sterkten bestormde, af te slaan; hoewel deze bedwongen werd door het kanon van cavaignac, veel meer dan door de theoriën van thiers en anderen. De pressensé doet zien hoe de wijsgeeren, als vormden zij eene Egyptische priesterkaste, hunne leer afsloten voor het volk, terwijl men uit de hoogte aan het volk de godsdienst liet, als eene wijsbegeerte bij afslag. Geen wonder, dat het volk óók de volle waarheid, óók eene wijsbegeerte wilde bezitten, die zich onafhankelijk van God stelt, en van al wat godsdienst is. De wijsbegeerte der Akademie miste ook de geschiktheid om populair te worden, wijl zij in strijd was met de behoeften van het leven. De Schrijver staaft dit door het Deïsmus dier wijsbegeerte te vertoonen zoo als het is vervallen door zelföverleving, of door te sterk geleefd te hebben. In het midden der vorige eeuw was het, wat het Socialismus thans is, en nu treedt het om, als een oud geworden ligtmis, die loszinnige kwanten met zedelessen vervolgt, terwijl zijn eigen gelaat alle teekenen draagt van vroegere buitensporigheden. Het heeft dan ook geen regt om het Socialismus te veroordeelen. De pressensé toont wijders aan, dat het Deïsmus met zijnen onverbiddelijken God, die als pilatus zegt: ‘Wat ik geschreven heb blijft geschreven!’ en grillig als de Grieksche wetgever, die uit zijn rijk verdween na eene wet te hebben vastgesteld, even als het Socialismus verstoken is van het levenwekkend beginsel der liefde. Nu zet de Schrijver den voet op het Christelijk gebied. Negatief te werk gaande, wijst hij eerst aan, waar en in hoe verre daar het levenmakend beginsel der liefde gemist wordt, die de Maatschappij voor ontzenuwing en vernietiging zal behoeden. Hij begint met het Catholicismus voor een godsdienstig Socialismus te verklaren; eene beschuldiging belangrijk genoeg, om een afdoend bewijs te vragen. Wij {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten hem lof geven, dat hij aan het nieuw-Catholicismus en wat daarmede in verband staat, allen invloed op zijn oordeel ontzegt. Hij houdt zich uitsluitend aan de protekollen der wetgevende vergadering van Trente, die de onveranderlijke leer der Kerk heeft vastgesteld. Met de besluiten van dat achtbaar Concilie in de hand tracht hij te doen uitkomen, dat het Catholicismus even als het Socialismus de individualiteit opheft, door elks persoonlijkheid aan zich te onderwerpen, zoodat het zelfs de zuchten van onze gebeden bepaalt, en in onze plaats of voor ons handelt, gelijk in het Socialismus de Staat dat moet doen. Verder, zegt hij, is het Catholicismus ook daarin aan het Socialismus gelijk, dat het individu, geheel aan de Kerkelijke maatschappij ondergeschikt, zonder eenige zelfstandigheid zijne kracht en leven van daar moet ontleenen. Hij staaft dit met de voorstelling, die zich het Catholicismus maakt van de Sacramenten als een opus operatum. Met veel scherpzinnigheid wijst hij de gelijkheid van beginsel aan tusschen beiden, zoo als het Catholicismus, hoewel alles behalve Pantheïsmus, evenwel God zoo ver mogelijk van de aarde, of liever van het hart der leeken, verwijdert, en zelve als zijn plaatsbekleeder opstaat, in zijne regten treedt, en er rijke voordeelen uit trekt. Wij laten het voor Catholieken over te toetsen en te beslissen, of de Schrijver het beginsel en de gevoelens hunner Kerk zuiver heeft uitgedrukt, wanneer hij haar beschuldigt van het goddelijke geheel uit den mensch weggenomen te hebben. Wij gelooven, dat de Schrijver op dit punt niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten, dat hij geen onderscheid genoeg maakt tusschen toevalligen vorm en wezenlijken inhoud. Wij erkennen het, dat er geen Christelijke waarheid is, welke niet in het Catholicismus bewaard is gebleven, maar dat er ook bijkans geene waarheid is, die niet diep onder het wegvretend stof van vele eeuwen bedolven ligt, tot welks reiniging een sterke, door Gods geest geheiligde hand behoort. Meer gegrond komt het ons voor, als bij het Catholicismus beschuldigt, dat het, door zich tusschen God en {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch in te werpen, de gemeenschap tusschen beiden in den weg staat, zoo dat het zelfs in den hemel tusschenwezens plaatst, die den mensch de toenadering beletten. Zeer waar en niet minder naïf drukte dit eens een man uit, die, door innerlijke behoefte naar het Protestantisme gedreven, zeide: ‘Wij moeten zoo vele gebeden tot de Heiligen opzenden, dat wij er niet toe kunnen komen om tot God-zelven te gaan,’ Bij die verbreking van de levensëenheid met God, vraagt de Schrijver, hoe 't beginsel der liefde in God erkend zal worden? In de som voor welke de kerk de vergiffenis uitdeelt is het antwoord. De mensch moet koopen wat de liefde om niet zou geven. Nu treedt van zelf het belang in hare plaats, en op dien grond beweert hij, dat het beginsel der liefde zich in de Catholieke maatschappij niet kan ontwikkelen, evenmin als de vrijheid en vrijzinnigheid. Op den weg der ontkenning voortgaande, nadert de Schrijver het Protestantismus en beantwoordt de vraag, of hetzelve genoegzaam zij, om het beginsel der liefde in zich op te nemen, te bewaren en te ontwikkelen, zoodat het de Maatschappij met een nieuw leven kan doordringen. Men vergete echter niet, dat hij steeds geplaatst is op het terrein van den dag. De maatschappelijke toestand, vooral in Frankrijk, bevindt zich nog immer in een tijdperk van overgang, waarin elk gevoelt te veel te wagen, wanneer hij iets bepaalds voor de toekomst wilde vaststellen. Vandaar de moeijelijkheid, om aan de tijdvormen, het Catholieismus en Protestantismus, het leidend beginsel toe te vertrouwen; vandaar ook, dat de uitkomsten van het onderzoek steeds naar het negatieve overhellen. Intusschen bewonderen wij de helderheid van den blik, dien de Schrijver rondom zich werpt. Na gesproken te hebben over de twee vormen van godsdienst en zedelijkheid, waarin zich Europa sedert drie eeuwen gescheiden heeft, toen het Germaansche élement zich van het Romanische losscheurde, en eene veredelende kracht ontwikkelde, die de persoonlijke vrijheid in wezen riep, en een volksburgerregt deed geboren wor- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat op Frankrijk, langs eenen breeden omweg door Engeland en Amerika, gewerkt heeft, stelt hij vast, wat het eigenlijk beginsel van het Protestantismus zij in wezen en in vorm. Toonende, dat hij den vorm der vrijheid niet met het wezen des geloofs verwart, drukt hij zeer juist het onbestaanbare uit van de stelling, dat het Protestantismus niet anders zoude zijn dan vrijheid van onderzoek. Van nu af vervalt de Schrijver, naar onze meening, eenigzins tot eenzijdigheid, dewijl hij zich uitsluitend beweegt op een zuiver Calvinistisch terrein, de leer van Gods volstrekte souvereiniteit aannemende als het materiëel éénig beginsel van het Protestantismus. Dit stelt hij voor als onvoldoende om het menschdom met het groote beginsel der liefde te bezielen; vermits het Gode een karakter van onbewegelijkheid toedicht, gelijk het Deïsmus. Hij verzuimt wel niet alles, wat ter vergoelijking is aan te voeren, bijeen te zamelen en zelfs te roemen; maar hij kan toch dit stelsel niet vrijpleiten, dat hetzelve het beginsel der liefde aanrandt: in God door de volstrekte wijze, waarop zijne souvereiniteit wordt voorgesteld, en in den mensch, door de vernietiging zijner zedelijke vrijheid. De pressensé ontwikkelt dat op zijne wijze. Men moge van hem verschillen, wat hij aanvoert verdient evenwel een gezet en ernstig nadenken. Uit hetgeen hij gesteld heeft trekt hij het gevolg, dat het Protestantisme of Calvinisme tot een half Catholicismus werd geleid, dat zijne sterkte zocht in besluiten van Synodes, die zich geroepen achteden het leerstelsel als bij overlevering te bewaren en zich verkocht aan een gezag op papier. Alzoo het Protestantismus geformuleerd hebbende in zijn werkend beginsel, tracht hij te bewijzen, dat het ongenoegzaam moest zijn, om de maatschappelijke vernieuwing tot stand te brengen. Hij wil doen zien, dat het de Maatschappij niet verder dan tot staatkundige vrijheid heeft willen brengen. Men bedenke nogtans, dat al wat de Hervorming tot de vorming en ontwikkeling der burgerlijke Maatschappij, als zoodanig, heeft bijge- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, onzes bedunkens niet anders wezen kon, dan de uitkomst van toevallige omstandigheden, waarin zij, willens en onwillens, verwikkeld werd, en dat men, in dit opzigt te veel bepalende, te veel van haar afleidende, al ligt gevaar loopt van te veel te stellen. De Fransche omwenteling uit de vorige eeuw moge een schakel zijn in de keten der gebeurtenissen, die zich aan het protest, op de deuren van de Wittenbergsche slotkapel aangeslagen, vastknoopen, noch luther, noch zwingli, noch calvijn zouden, indien zij er kennis van konden nemen, bij de heldendaden dier revolutie een juichtoon geslaakt hebben als die, welke Rome bij de Spaansche auto da fé's, bij de Nederlandsche slagtingen, en bij de Parijsche bloedbruiloft aanhief; wijl de laatste de uitdrukking van zijn eigen werk aanschouwde, doch de eersten eene afwijking van den door hen afgebakenden weg zouden betreurd hebben. De Hervorming had maatschappelijk tot devies gekozen het woord des Heeren: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ Genoeg, het wil er bij ons nog niet in, dat de Fransche revolutie een werk, of zelfs maar een uitvloeisel der Hervorming zoude zijn. Wie zal ook gelooven, dat d'alembert, didérot, d'holbach en voltaire de beginselen aanhingen der Hervorming uit de zestiende eeuw? Hun protest was evenzeer tegen het Christendom, tegen God, als tegen de koningen en het koningschap gerigt, en de man, die verlangde den laatsten koning te wurgen met het ingewand van den laatsten priester, was wel een vuilaardig uitwerpsel van het ongeloof, maar evenmin een kind van het Protestantisme als van het Catholicisme. Eene andere vraag is, of het Protestantisme in zijnen tegenwoordigen vorm genoegzaam is om de Europesche Maatschappij een nieuw leven in te storten, of zoo als wij de zaak met een Nederlandsch oog bezien, te ontwarren en tot eenheid en harmonie te leiden. De Schrijver antwoordt ontkennend en geeft tot reden zijne inwendige verdeeldheid. Hij beschouwt ze niet bloot met een Fransch oog, dat over alles wel behagelijk, maar toch luchtig en vlugtig heenloopt. Zijn blik op het Fran- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Protestantisme is somber genoeg. ‘Onder ons - zegt hij - oefent het Protestantismus zulk een geringen invloed uit, dat velen uwer vragen, waar het zich verbergt, dewijl men het zoo weinig opmerkt. Het is beter, dat het zich maar niet ten toon stelt, want het is jammerlijk verbasterd. De Protestantsche kerk van ons land kan zich naauwelijks eene kerk noemen; gij hoort in dezelve onderscheidene leerstellingen, die elkander weêrspreken.’ - ‘Droevige toestand, die slechts te zeer bewijst, dat het Protestantismus, even als overal elders (?), zijnen tijd gehad heeft. Zegt dit, dat het geenerlei bestanddeel voor de toekomst bevat? Integendeel, wij weten, dat in hetzelve reeds de snaren dier toekomst trillen. Ja, naar welke zijde wij ons ook mogen keeren, wij vinden in het Protestantismus eenen arbeid, die vruchten zal dragen.’ Na aldus het tegenwoordige in verband met het verledene doorloopen te hebben, werpt de Schrijver een zielverheffenden blik in de toekomst, zoo als alle verschillende rigtingen naar de toekomst streven en van alle zijden de blikken zich naar het Oosten wenden, om dáár de ster te zoeken, die ons tot christus moet geleiden. Ten einde een stellige slotsom te naderen, gaat hij de rigtingen na, welke hij bereids heeft beoordeeld, en onderzoekt, wat de jonge Eklektische school, zoowel het praktische als bespiegelende Deïsmus vermag, om den nieuwen weg des heils te banen. Even onbevredigend als op dit punt het antwoord is, zoo valt ook de slotsom van zijn onderzoek naar het Socialismus ongunstig uit. Alleen is het een verblijdend verschijnsel, dat bij beiden, en vooral bij het Socialisme en de School van buchet, en bijzonder in de Esquisse d'une science morale door alphonse gilliot, eene geestelijke verheffing tot het Evangelische niet te miskennen is. Ons komt het natuurlijk voor, hoezeer de Schrijver het beklaagt, dat de Socialist, die behoefte gevoelt aan het Christelijk élement, de bevrediging in het Catholicismus zoekt. Hij was er van uitgegaan, en dewijl het Socialismus geene vooruitgang maar eene afwijking is, moet hij beginnen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} met terug te keeren. Op die terugweg ligt het Catholicisme hem het naast. Belangvol zijn des Schrijvers opmerkingen over den Staat van het Catholicismus; wat het, bij de vrijwording des geestes, van de toekomst te wachten heeft, en wat het zelf verlangt en wenscht. Het Protestantismus stelt hij zich voor in het nieuwe leven, waarin het zich vooral in Duitschland en Frankrijk openbaart, en het streven om het Christelijk beginsel, losgemaakt van menschelijke inzettingen, zuiver op te nemen en vast te houden. Allerwege dus een streven naar verbetering, eene zucht tot vooruitgang, en toch overal belemmering. Waarin die gelegen is spoort de Schrijver na. Hij vindt ze in de verwikkeling der godsdienstige vormen met de Maatschappij, of liever met den Staat, dien zij dienen als slaven, tegen knechtelijke bezoldiging; zoodat zij niet van zelfstandige overtuiging, maar van de schatkist afhangen. Hij ziet in de scheiding van den Staat en de Kerk en de onafhankelijkbeid der laatste van den eersten den val der bestaande vormen, de geboorte van een nieuw leven. Wij houden het er voor, dat hij zich in het eerste bedriegt; getuige de ervaring der vrije Schotsche kerk, die, na hare onafhankelijkheid bereikt te hebben, even vast blijft in den Geneefschen kerkvorm; getuige de geschiedenis der kerk in de Vereenigde Staten, waar de vormen, sedert de kerk op zich-zelve staat, wel verveelvuldigd, maar niet verzwakt zijn. Wij zijn het eens met de pressensé, dat het Christendom niet afhangt van het goud, waarmede de Staat de openbare godsdienstoefening ondersteunt. De Christelijke kerk heeft zelfs met en onder tegenwerking en bloedige vervolging van den Staat, het hart der volken veroverd; maar wij kunnen bij lange na niet toestemmen, dat het een bewijs of blijk zij, dat de Staat de godsdienst veracht, of zelfs minächt, als hij door erkenning en bezoldiging drie of vier godsdiensten onderschraagt. Hij, die als regering genomen, het geheel der bevolking vertegenwoordigt, doet met die erkenning niets meer dan {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ieders natuurlijk en zedelijk regt eerbiedigen; met de bezoldiging niet anders, dan ieder uit te keeren, wat hij, krachtens eene wet, tot dit doel heeft zamengebragt. Wij verklaren, niet te begrijpen, hoe de Schrijver er toe komen kan, te verlangen, ja te eischen, dat de Staat slechts ééne eeredienst dulde, ten einde zich godsdienstig te betoonen. Maar welke dan? Die der meerderheid of die der minderheid? Of die van de eigen persoonlijke overtuiging der Regering? Wij wachten weinig goeds van eene geloofsbelijdenis op kommando. En waarheen met de niet gedulden? Moeten die tot niets gebragt, of geacht worden de godsdienst van den Staat aangenomen te hebben? Gaat dit op, dan wordt de Veertiende lodewijk gekanoniseerd, want hij had, van dit standpunt gezien, groot gelijk, toen hij die huiveringwekkende logen proklameerde: ‘Geheel Frankrijk is Catholijk!’ Zoo vervallen wij tot eene ongerijmdheid; doch wenden wij ons liever tot de laatste verhandeling! Deze is bestemd, om de eenige mogelijkheid aan te wijzen, door welke de godsdienstige hernieuwing eene maatschappelijke nieuwe orde voorbereidt en tot stand brengt. Aan dit resultaat stelt hij twee voorwaarden. De eerste is: dat het beginsel der liefde niet buiten het beginsel der vrijheid en regtvaardigheid kan plaats vinden; omdat de vrijheid de mogelijkheid is der liefde, als zijnde eene zelf-overgave; - de andere, dat er zoowel van de zijde Gods, als van de zijde des menschen eene werkelijke gave en offer besta. Aan dien eisch wordt voldaan in de verzoening, de verlossing door christus volbragt aan het kruis, als een feit der vergiffenis. Voortreffelijk ontwikkelt hij dit denkbeeld. Hij ziet het behoud der menschheid alleen in den terugkeer naar het kruis, dat de wijsheid dezer wereld met den sluijer van duizend twijfelingen heeft omhangen, terwijl zij het bezit en overprikkelend zingenot als eene chloroforme toedient om bewusteloos in den afgrond der eeuwigheid weg te vallen. Het doet ons genoegen, dat de Schrijver van een terugkeeren, niet van een beginnen spreekt. Daarmede is het ook uitgemaakt, dat het beginsel, dat hij {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} roemt, wel in staat is iets nieuws voort te brengen, doch zelve niet nieuw is. Trouwens het door hem geprezen beginsel heeft zich bij alle verbasteringen, waarover men te klagen heeft, staande gehouden. Zonder dat ware de gemeente des Heeren reeds lang opgelost, en alleen de afwijkingen er van hebben de uitbarstingen uitgelokt der onzedelijkheid, welke zich, bij ‘een driemaal sterkeren maaltijd’ tot algemeene orde wil verheffen. ‘Het zal [daarom] niet meer de geloovige menschheid zijn, die zich geheel natuurlijk, gelijk de eerste Christenen, aan den voet van het kruis schaart, maar het zal de menschheid zijn, die geheel met gebroken harte tot hetzelve terugkeert, wetende, wat het zegt zich er van te verwijderen, het slechts door de bevelen der menschelijke denkwijze te aanschouwen, die vermoeid van het weten, om nu te zien, om te aanbidden, tot dat kruis terugkeert.’ De pressensé noemt het feit der vergiffenis, aan het kruis van christus bewerkt en geopenbaard, een geestelijk en zedelijk wonder, en te regt; want een Apostel getuigt ook, dat de Engelen begeerig waren er een bewonderenden blik op te slaan. Maar hoe wordt dit feit als waarheid getoetst? Niet door redenering, wel door beproeving. Een wijsgeerig stelsel eischt onderzoek, een feit ondervinding. ‘Indien het een uitwendig feit, een feit der natuurlijke historie is, neemt het vergroetglas of het ontleedmes, indien het een zedelijk feit is, hetwelk voorgeeft [wij lazen liever om de juistheid: “beweert”] uwe ziel en uw geweten te bevredigen; brengt hiermede uwe ziel en uw geweten in aanraking: indien het u in waarheid bevredigt, dan weet gij, welke waarde het bezit! Ik heb slechts dit te doen, dat ik u namelijk het feit, waarop het Christendom berust, doe kennen. Het is uwe taak te gevoelen, of dit feit aan uwe inwendige behoefte voldoet; indien gij op den aanblik van den stervenden crristus uitroept: “deze mensch is waarlijk Gods Zoon,” gelijk zulks ons verhaald wordt van dien Romeinschen hoofdman, toen hij voorbij het kruis ging en hetzelve beschouwde, slaat dan geloof aan {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de zielsverheffing uwer harten, deze bedriegt u niet.’ Zeer waar. Daarom had ook de Heer-zelf het innerlijk gemoedsbestaan als een onbedriegelijk kriterium van den oorsprong zijner leer aangewezen, toen hij ronduit verklaarde: ‘Zoo iemand wil den wil doen van Hem die mij gezonden heeft, die zal erkennen, of deze leer van God is, of dat ik van mij zelven spreek.’ In het feit der verlossing ligt de geschiedenis der menschheid. Het is de uitdrukking der goddelijke liefde. Hij begint met het begin, door tot de schepping van den mensch op te klimmen en ze te beschouwen als het eerste geheim der liefde in het Christendom. Hij zet zich alzoo op een vast standpunt, om er den draad zijner stelling aan vast te knoopen, en het kluwen af te winden. De liefde Gods moet echter door den mensch met liefde van zijnen kant beantwoord worden. Uit de hand van zijnen Schepper gekomen, is hij slechts aan zijnen Schepper door eenen natuurlijken band verbonden. De liefde-zelve treedt eerst in het leven, wanneer hij zich met eene vrijwillige keuze aan God heeft overgegeven. Maar nu kan hij alleen zijnen wil aan God geven door middel van gehoorzaamheid, waarop de vereeniging tusschen Schepper en schepsel, of, zouden wij liever zeggen: de gemeenschap tusschen vader en kind berust. Nu moest hij ook tot eene vrijwillige keuze geleid worden tusschen gehoorzaamheid of opstand. Daartoe was eene beproeving noodzakelijk, doch deze sloot de noodzakelijkheid van den val niet in. Zij liet slechts, als vrije daad, de mogelijkheid toe. De mensch heeft den opstand, den afval, de verbreking van de zedelijke levenséénheid met God gekozen. Aan hem dus en aan hem alleen zijn de rampzalige gevolgen, die bij zoodanige uitkomst niet konden achterwege blijven, te wijten. Zij kon dus geen nadeeligen of vernietigenden invloed op Gods liefde uitoefenen, die niet weggenomen werd of kon worden door eene daad buiten God. Zeer natuurlijk; want dan zou de zonde in hem eene onvolmaaktheid gebragt hebben. Die liefde heeft zich vol ontferming geopenbaard, door {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van aan zijnen toorn tegen het kwade gevolg te geven, en den afvallige aan de gevolgen van zijnen afval ter prooi te laten, vergiffenis aan den schuldigen te schenken. Doch hoe zal de mensch aan die, nu niet slechts gevende, maar ook vergevende liefde beantwoorden? Door zich aan God terug te geven. Maar hoe zal hij dit vermogen? Hoe zijn hart Gode gewijd, bijaldien het niet geschied, ‘zoo als hij het Hem eene eerste maal had moeten geven, namelijk door eene daad van gehoorzaamheid, door de gave van zijn wezen, door de aanneming van den goddelijken wil? met andere woorden: eene nieuwe proef is noodig. De eerste gunst van God is deze der menschheid toegestaan te hebben, die enkel verdiende eeuwig de gevolgen harer afvalligheid te ondergaan.’ Nu bewijst hij de moeijelijkheid, ja het onuitvoerbare van deze proef; immers wat de mensch niet geven wilde, toen hij vrij en rein was, hoe zal hij dit kunnen geven, nu hij niet meer vrij, maar in eenen staat van gebondenheid onder de zonde verkocht is. Alleen een onschuldig, zondeloos wezen kan in zijne plaats de wereld redden, door zich-zelven voor haar op te offeren. Dit offer bragt de Zoon van God, en de Vader heeft hem uit zich-zelven gegeven en zich opgeofferd. De Godmensch heeft door zijn lijden en sterven, dat hij niet alleen vrij- maar ook eigenwillig onderging, de daad der hoogste gehoorzaamheid volbragt, en daarmede de gevolgen van den opstand in het paradijs vernietigd: ‘Ziedaar de liefde in hare werkelijkheid, ziedaar God, die der menschheid vergiffenis schenkt, en de menschheid, die zich in eene heilige, over het kwade zegevierende persoonlijkheid aan God geeft, en allen roem van dit verheven gewrocht, die tot de onuitputtelijke ontferming opstijgt, welke van de offerande tot aan het slagtoffer alles tot onze zaligheid bereid heeft! En dit gewrocht omvat éénen dag, maar hernieuwt zich gestadig. Ieder Christen, die door het geloof den dood des Verlossers [niet enkel echter als historisch maar ook als zedelijk feit] aanneemt, stelt zich eenigermate met hem gelijk, [het Evangelie drukt dit uit, dat Hij eene gestalte in {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gevonden heeft] en God geeft, in het geheim van zijn hart, zich aan hem, en overstelpt hem met zijne beste en verblijdendste zegeningen; het kruis blijft het altaar der offerande, de plaats der verzoening, waar God en de mensch zich in den heiligen persoon van christus terugvinden.’ Aan dit beginsel der wederkeerige liefde kent de Schrijver de magt toe om de verouderde maatschappij te hernieuwen. Men bedriegt zich echter, indien men meent, dat dit nu eerst beginnen zal. Het heeft immers niet geslapen sedert den dag van Golgotha. Het is van Jeruzalem uit de wereld ingegaan. Menschenvonden en opgeworpen zelfgezag mogten de bewustheid er van dempen, het heeft zijne eigen kracht niet verloren. En juist daarom zien wij ook geen ander redmiddel voor de overprikkelde Europesche Maatschappij, dan in een volle, frissche opvatting en krachtige naleving en toepassing van het beginsel der liefde, geopenbaard en verheerlijkt, hersteld en bekrachtigd in de verlossing van zonde. De Schrijver houdt zich minder op met het individnële dan met het maatschappelijk leven. Wij verschillen op dit punt van hem, want de individuën maken de Maatschappij uit en niet omgekeerd. Het leven van allen is de uitkomst van dat van enkelen. Althans de Maatschappij zal magteloos blijven een beginsel door te voeren, zoo lang de enkelen het afwijzen. Er waren vroeger enkele Christenen dan eene Christelijke Maatschappij. De Staat wordt uit de individuën geboren. Is de persoonlijkheid verloren, het geheel zal niet gewonnen worden. Maar genoeg daarover. De pressensé ziet eene heilrijke toekomst te gemoet, als het beginsel der liefde, zoo als hij dit ontwikkeld heeft, een Staatsmaxime der Maatschappij wordt. Daartoe wijst hij op de uitersten, welke daarbij dienen vermeden te worden, als: om alles den Staat toe te kennen, en anderdeels, om het beginsel geheel in het bestuur der goede orde in den Staat te ontwaren. Wij gelooven, dat hij met bedachtzaamheid het gezag en de regten van den Staat uiteenzet. Doch op {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} dit terrein kan hij zich enkel tot redenering bepalen; want de toekomst is nog geen feit. Wij voor ons wachten ze gerust af, wijl zij bewaard wordt in de almagtige hand van Hem, van wien een Jonger, die bij zelfervaring wist, dat zijne getuigenis waarachtig was, getuigde: ‘God is liefde.’ En zoo naderen wij het einde van ons verslag, betreffende dit hoogst belangrijk werk, hetwelk de teederste levensvragen kordaat behandelt. Wij zien met den Schrijver dezelfde uitkomst der Christelijke waarheid te gemoet, zonder dat wij juist in alle opzigten met hem deelen in de overtuiging van de volstrekte onbruikbaarheid van het Catholicismus, en in zijne geringschatting van het Protestantsch beginsel, dat hij trouwens ook slechts eenzijdig heeft opgevat. Wat ons eenigermate verwonderde, is, dat hij geheel stilzwijgt over den vorm, welke de Christelijke waarheid zal aannemen, omdat hij de ontbinding der bestaande, voor het minst waarschijnlijk, zoo niet onvermijdelijk acht. Zonder vorm is geene Kerk of Gemeente denkbaar. Ook spreekt hij niet van het gezag aan het woord der Openbaring, als drager en bewaarder van het historische feit der openbaring van Gods liefde in christus, tot verzoening en opvoeding van een in zonde gevallen, op den weg des afvals voortgehold, doch verlost en teruggebragt menschdom. De Maatschappij, als burgerlijk ligchaam, is moeijelijk te denken als de kerk in forma. Men zou althans kunnen twijfelen of er bij gewonnen ware, indien een burgemeester of commissaris van policie, leeraar of priester werd, en de stof, als bevattende een feit van eene trits van eeuwen, dient een archief te bezitten, om ongeschonden bewaard te worden, opdat ze niet in den stroom der denkbeelden afdrijve. Wij hopen, dat onze lezers zich overtuigd zullen houden, dat wij dezen doorwrochten arbeid met belangstelling hebben gelezen, en onze bescheidenheid niet verdenken, bij de aanmerkingen, die wij ons verpligt hebben geacht heuschelijk in het midden te brengen. En hiermede nemen wij van dit werk afscheid en wenschen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} het in de handen van allen, die gaarne bij het lezen naen doordenken, en met ons zich sterk gevoelen in het volheerlijk geloof, dat God het werk zijner liefde niet zal laten varen. h. j.h.s. Aanteekeningen bij den tweeden druk der Zielkunde van T. Roorda; afzonderlijk gedrukt voor de bezitters van den eersten druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 17 bl., van 177 tot 193. f :-20. Toen wij het zielkundig werk van den Heer t. roorda aankondigden, verwachtten wij niet dat daarvan zoo spoedig een tweede druk zoude noodig zijn. Die herdruk is een verblijdend teeken van de meerdere belangstelling, die de wijsgeerige studie van den mensch in ons Vaderland begint te ontmoeten. Het werk is, bij de tweede uitgave, door eenige veranderingen nog verbeterd en ook met eenige zeer belangrijke aanteekeningen verrijkt, die nu voor de bezitters van den eersten druk afzonderlijk zijn te verkrijgen. Zij zijn allezins waardig, dat men zich die aanschaffe, te meer dewijl het onderwerp er nader in toegelicht, en in sommige opzigten zelfs uit een ander standpunt beschouwd wordt. De Schrijver schroomt niet te erkennen, dat hij bij nadere overdenking bespeurd heeft, zich in eenige punten minder juist of geheel onnaauwkeurig te hebben uitgedrukt, en toont alzoo, dat hij de wetenschap hooger schat dan zijn bijzonder gevoelen. Deze aanteekeningen hebben ons aanleiding gegeven tot eenige opmerkingen, die wij kortelijk zullen mededeelen. Bij bladz. 29, regel 19, leest men: ‘De mensch is een levende ziel, levende in haar eigen, door haar uit stof gevormde en in stand gehoudene, door haar levende en bezielde ligchaam.’ - Hoe men dit verstaan moet, wat menigen lezer paradox zal kunnen schijnen, dat een levend wezen haar eigen ligchaam uit stof zich vormt, zal later blijken in het vervolg, en zal eerst volkomen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk worden, wanneer wij een levend wezen beschouwd zullen hebben als individu van een geslacht. Dat de mensch een levende ziel is enz., komt ons minder juist uitgedrukt voor; wij zouden liever zeggen: hij is een levende, met rede, zedelijk gevoel en verstand begaafde geest, die in een uit stof gevormd omkleedsel, dat door de wetten der georganiseerde Natuur in stand gehouden wordt, als in zijn werktuig leeft; welk werktuig het door hem levende en bezielde ligchaam is. Het blijft voor ons altijd eenigzins paradox klinken, dat de mensch niets meer dan eene levende ziel zoude zijn, omdat men ook aan de hoogere dieren moeijelijk eene ziel kan ontzeggen; en dat deze ziel zelve haar ligchaam zoude vormen en onderhouden, is zulks voor ons nog meer: het ligchaam is zijnen geest als werktuig, in de zinnelijke wereld, waarin hij eenigen tijd werkzaam zijn moet, gegeven; hij kan de middelen tot onderhoud daarvan bezigen, maar de onderhouding-zelve, de groei, aanwas en de voeding gaan, volgens de wetten, waaraan de georganiseerde Natuur onderworpen is, buiten hem om; hij doet het ligchaam wel leven en bezielt het wel, maar hoe hij dit doet, is voor hem tot nog toe een ondoordringbaar raadsel. - Hoe de bepaling van den Heer roorda in het vervolg eerst volkomen duidelijk kan worden, wanneer wij een levend wezen als individu van een geslacht beschouwd zullen hebben, zien wij niet in. Het menschelijk geslacht bestaat uit de individuën; de algemeene aard en vermogens dier individuën maken den aard en de vermogens van het menschelijk geslacht uit en niet omgekeerd. Noch het geslacht noch het individu heeft de magt om zich een ligchaam als werktuig te geven, of om het te onderhouden. Men kon op zijn hoogst zeggen, dat de individuën door de voortteeling aanleiding tot het ontstaan van hetzelve geven, maar zij vormen het niet. Deze vorming gaat buiten hunne medewerking zijnen verwonderlijken gang. De Schrijver acht het verder noodzakelijk, hetgeen hij op bladz. 40 en 41 over het onderscheid tusschen ding en wezen gezegd heeft, te verbeteren, zijne meening {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hieromtrent is dan ook duidelijker geworden. ‘Een ding is een stoffelijk voorwerp van zekeren vorm, met zekere bepaalde grenzen, waardoor het van al het andere, dat het omringt, afgezonderd, iets afzonderlijks, een op zich zelf bestaand geheel uitmaakt. Een wezen heeft zijn eenheid in en uit zich zelf, zoo als een plant, dier of mensch. Een ding heeft slechts uiterlijke, een wezen heeft innerlijke eigene éénheid uit zich zelf.’ Hier zoude tot meerdere volledigheid bijgevoegd kunnen zijn: Het begrip van ding is voor geene opklimming vatbaar, dat van wezen daarentegen kan in verscheidene trappen uitgebreid worden; een wezen kan een slechts onbewust gevoel bezitten, zoo als de plant; een zinnelijk gevoel, zoo als het dier; en een zelfbewust gevoel, zoo als de mensch, bij wien het begrip wezen zich eerst in al zijne volheid openbaart. Bij bladz. 43, regel 5, 7 maakt ons de Schrijver weder op eene minder juiste uitdrukking van hem opmerkzaam; men leest aldaar: ‘Een geslacht bestaat namelijk niet in het algemeen: als iets algemeens is het slechts een afgetrokken begrip, dat geen werkelijkheid heeft.’ Hij stelt hiervoor in de plaats: ‘Een geslacht is namelijk niet het algemeene begrip van een soort van levende wezens, dat een afgetrokken begrip is, en alleen in de gedachten maar niet in de werkelijkheid bestaan zou. Zulk een afgetrokken begrip en niets meer is hetgeen men een soort noemt, hetzij dan hoofdsoort (ook wel ofschoon verkeerd geslacht genoemd) hetzij ondersoort.’ - Zonder ons in het oude twistgeding der Nominalisten en der Realisten te willen verdiepen, moeten wij hierop toch aanmerken, dat wij de reden niet inzien, waarom hier het begrip geslacht, realistisch, als iets wezenlijks in de werkelijkheid bestaande, opgevat wordt; terwijl daarentegen, de begrippen soort, hoofdsoort en ondersoort slechts nominaal, of liever conceptualistisch als slechts als afgetrokken begrippen in de gedachten bestaande, opgevat worden. Moet het begrip geslacht als iets reëels buiten ons bestaande opgevat worden, waarom dan ook niet dat van soort, dat een onderdeel van hetzelve uit- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Het eene is, dunkt ons, een logisch gevolg van het andere. De Schrijver schijnt echter veel gewigt aan, het reëel opvatten van het begrip geslacht te hechten. Op bladz. 43 van zijn werk had hij reeds gezegd: ‘Een geslacht bestaat niet werkelijk: maar het heeft zijn werkelijk bestaan - werkelijk bestaat het slechts in individuën. Een geslacht is ook niet de som van deze individuën, waaruit het bestaat, zoodat bij voorbeeld menschelijk geslacht en menschdom geheel hetzelfde zouden zijn. Een geslacht bestaat reeds met het eerste individu. Een geslacht is een wezen, een werkelijk levend wezen, dat in de algemeene planetarische natuur zich werkelijk aanwezen geeft in bijzondere wezens of individuën en tot welks natuur het streven behoort om zich gedurig te vermenigvuldigen.’ enz. - ‘Wat allerduidelijkst blijkt, waar, zoo als bij de hoogere diersoorten en den mensch, een geslacht zich in twee helften splitst, en in mannelijke en vrouwelijke individuën leeft, maar zijne eenheid betoont in de neiging van beide helften tot vereeniging en in deze vereeniging voldoet aan het streven van zijn natuur, om zich aanwezen te geven in nieuwe individuën.’ Hierbij heeft nu de Schrijver gevoegd: ‘Ik heb gemeend, dat dit eene allerduidelijkste bewijs voldoende was, om iedereen terstond te doen inzien, hoe een geslacht in de gezamentlijke afzonderlijke individuën, waarin het bestaat, toch werkelijk één wezen is en blijft.’ Tot nadere staving hiervan wordt de natuurlijke geschiedehis aangehaald, en hij besluit met de woorden: ‘Wie ziet niet duidelijk, als hij met de huishouding der bijen eenigermate bekend is, hoe in een bijenzwerm het geslacht de ziel is die alles beheerscht en bestuurt en de verschillende individuën slechts als leden of organen van één wezen gebruikt. - Indien overigens de beschouwing van een geslacht als een wezen, als een werkelijk wezen hiervoor den lezer nog iets vreemds of duisters mag hebben, dan zal hem dit duidelijker worden uit het vervolg.’ Wij houden het er voor, dat hier het geslachtsbegrip {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} weder veel te realistisch opgevat wordt, dat dit begrip even als dat van soort, door ons in onzen geest gevormd is, doordien wij verscheidene individuën met dezelfde vorm en eigenschappen begaafd onder een begrip brengen. Het menschelijk geslacht bestaat uit menschen, maar dit is op zich-zelve geen wezen, geen werkelijk levend wezen, dat zijne eigenschappen aan de individuën mededeelt, en zich uit de algemeene planetarische natuur een werkelijk aanwezen geeft. Wij beschouwen het begrip geslacht even als dat van soort voor een afgetrokken algemeen verstandsbegrip, dat wij op de menschen, de dieren, de planten, in één woord, op alle dingen toepassen, die in de georganiseerde natuur, vorm en eigenschappen met elkander gemeen hebben. Wij kunnen niet zien, dat des Schrijvers ééne allerduidelijkste bewijs, door zijn nader toevoegsel meer bevestigd en toegelicht zoude zijn. In eene aanteekening op bladz. 46 heeft de Schrijver gezegd, toen hij in de tekst van het woord levenskracht gewag maakte: ‘Vele Physiologen willen thans dit woord in de wetenschap niet gebruikt hebben; en zij hebben volkomen gelijk, als men daaronder verstaat eene bijzondere kracht, die men aanneemt nevens de algemeene natuurkrachten, om daaruit de verschijnsels van het leven te verklaren, - eene kracht, die men ook in een meer bepaalden zin groeikracht noemt. In dezen zin is levenskracht slechts een afgetrokken begrip. Maar ik gebruik het woord in den zin van het wezen of levensbeginsel van een plant of levend wezen, voor zoo verre het slechts leeft of vegeteert’ enz. - Hij heeft het noodig geacht, deze aanteekening met de volgende meer uitvoerige uiteenzetting van zijne gevoelens daaromtrent aan te vullen, hetgeen het belangrijkste gedeelte van zijne verbeteringen van den tweeden druk uitmaakt. - ‘Intusschen willen die zelfde Physiologen’ - zoo begint deze uitweiding - ‘die van geene levenskracht als bijzondere kracht willen hooren, ook evenmin iets weten van een levenskracht in dien zin, die hier aan het woord gegeven wordt, als levensbeginsel, of ééne algemeene oor- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van die verschijnsels, die men het leven van een organisch wezen noemt. En evenmin willen zij natuurlijk hooren van een ziel als van een werkelijk wezen, dat het beginsel zoude zijn van het animale leven, of het leven met bewustheid van menschen en dieren. Die Physiologen willen namelijk in de wetenschap geen wezenlijk onderscheid erkennen tusschen de anorganische en organische natuur’ enz. Wij kunnen geheel instemmen met het gevoelen van den Heer roorda en de nadere ontwikkeling waarin hij hier treedt om het op zich-zelve bestaan van het levend wezen, vooral bij den mensch, in het stoffelijk omkleedsel, waarin het, als in zijn werktuig of orgaan leeft, te bewijzen. De zielkunde als een hoofdtak der wijsgeerige wetenschappen, moet zich thans tot taak stellen, om de overhelling tot eene materialistische opvatting van alle levensverschijnsels, vooral ook bij den mensch, die hoe langer hoe meer bij de Natuurkundigen en Physiologen veld wint, tegen te gaan. De wijsbegeerte moet zich aan al de vorderingen, die de natuurkundige wetenschappen in onze eeuw gemaakt hebben, aansluiten, en zich niet tot de onvruchtbare bespiegelingen eener dichterlijke natuurphilösophie laten verleiden, maar zij moet tevens voor alle éénzijdige opvatting der natuurverschijnselen waken, waartoe men zoo ligt vervalt, als men de physische en physiologische vakken beoefend heeft, zonder te gelijker tijd zijne wetenschappelijke studie eene wijsgeerige rigting te geven, iets, dat den meesten Natuurkundigen en Physiologen ontbreekt. De Schrijver behoefde den lezer geene verschooning voor de lengte dezer nadere aanteekening te vragen, hij is volkomen geregtvaardigd door het edele doel, ‘waarom hij zoo gaarne een woord in het midden wilde brengen: dat strekken konde, om zich te verstaan met die Physiologen en Natuuronderzoekers, die door een ongelukkig misverstand zich zelf (naar zijn oordeel) het verstand van de organische natuur onmogelijk maken, en eene wijze van natuur- en wereldbeschouwing huldigen, die {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} èn voor de wetenschap èn voor het leven, niet anders dan de verderfelijkste gevolgen kan hebben.’ Op bladz. 64 en 65 komt eene plaats voor, die over den ouderdom en de versterving van de georganiseerde wezens, namelijk de dieren en den mensch, handelt. De Schrijver verzoekt dat door te halen of als niet geschreven te beschouwen, en het volgende hiervoor in de plaats te stellen: ‘Met den dood sterft de mensch dan ook niet, gelijk een louter individu en onzelfstandig lid van een geslacht, een plant of een dier, sterft; zoodat met het stoffelijk organisme ook het individu vergaat en alleen het geslacht, dat het wezen en de ziel er van was, in andere individuën blijft leven en bestaan: met den dood en het vergaan van zijn stoffelijk organisme blijft de individuële mensch, wat hij van zijne geboorte af aan reeds was, een zelfstandig wezen. Met den dood besluit hij alleen maar die levensperiode, waarin hij tot zijn eigen ware leven als persoonlijk zelfstandig wezen moest worden voorbereid en gevormd.’ ‘Dit is het ware en ook het eenige bewijs voor 's menschen onsterfelijkheid, dat de onsterfelijkheid als een in het wezen van den mensch in onderscheiding van het dier en de plant, gegronde eigenschap aanwijst.’ Van al de andere bewijzen, die er wel voor 's menschen onsterfelijkheid zijn aangevoerd, is daarom door den Schrijver geen verdere melding gemaakt. Het zijn, volgens hem, meestal redeneringen, die niets bewijzen, zoo lang zijne hier aangehaalde grondstelling niet bevestigd is, en die alleen dienen kunnen om het geloof aan die onsterfelijkheid op te wekken of te verlevendigen; of verouderde bewijzen, ontleend uit de oude en verouderde Metaphysica, die a priori aan de ziel, in onderscheiding van het ligchaam, de eigenschappen van onstoffelijkheid en enkelvoudigheid toeschreef. Wij voor ons kunnen niet zien hoe het grondbeginsel van den Schrijver kan bewezen worden. Zoo de hoogere diersoorten eene ziel bezitten even als de mensch, waarom zijn die dan ook niet onsterfelijk? Kan dit echter volledig worden aan- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} getoond, dan zijn alle verdere bewijzen nutteloos of overbodig. Moet men niet, om hiertoe te geraken, een hooger geestelijk beginsel als de dierlijke levensziel bij den mensch aannemen, dat bij den dood het onbruikbaar geworden dierlijk orgaan, waarin het hier leefde, verlaat, om in eene hoogere levensperiode te treden? Omtrent dit zelfde onderwerp wordt op bladz. 69 nog een toevoegsel gegeven, waarin wordt aangetoond, dat ieder, zal zijn verstand door het bewijs overtuigd worden, eerst in zijn gemoed zijn bestemming tot persoonlijke zelfstandigheid levendig gevoelen of beseffen moet. De aanteekening bij bladz. 73, over het gevoelen, dat deze planeet ook in het toekomende leven de woonstede van den mensch blijven zal, is opmerkelijk omtrent de oplossing van een bezwaar hier tegen geopperd, of er dan wel eene genoegzame ruimte voor al die opvolgende geslachten en millioenen aanwezig zijn zal: ‘want dat er zeker op de planeet, die nog wel twintigmaal meer menschen niet alleen herbergen, maar ook voeden kan, na haar herschepping wel ruimte genoeg zal wezen, wanneer er dan geen water meer op haar oppervlakte zijn zal, en wanneer de geheele planeet dan die achtmaal grootere ligtheid van stof, die nu de planeet Saturnus bezit, maar dan ook een achtmaal grootere uitgebreidheid zal krijgen, en wanneer dan de menschen in plaats van dat logge kolossale ligchaam van vijf of zes voet een fijner en gentiler organisme van vijf of zes duim zullen hebben; en vooral wanneer zij dan zoo gezellig bij elkander zullen leven, als nu de bewoners van Londen doen. - Of dit alles dan ook zoo wezen zal?’ vraagt de Schrijver en wij met hem. Betreffende bladz. 93 en 94 wordt eene verandering opgegeven, omtrent hetgeen aldaar over het zenuwgestel is gezegd. In plaats van hetgeen op bladz. 103, over het gevoel van 's menschen persoonlijke zelfstandigheid, voorkomt, in verband met het wezen en de natuur van zijn geslacht, vindt men hier: ‘En in dat gevoel van zich zelf als lid van zijn geslacht, gevoelt hij zich verder met al {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne medemenschen als zijn medeleden verbonden, die alsdan zijn naasten zijn’ enz. Dit gevoel van zich-zelf als lid van zijn geslacht en van al die pligten, die het in zich sluit is het zedelijk gevoel; ‘zoude dit echter niet méér zijn en slechts zich voornamelijk tot de betrekking van het zelfstandig individu, tot de andere zelfstandige individuën bepalen? Is de kring van onze pligten niet hooger en ruimer? De andere verbeteringen gaan over het geheugen, de herinnering, het spraakvermogen, het vormen van voorstellingen, de opmerkzaamheid, de tusschenwerpsels, als uitdrukking van gevoel of aandoening, en over de gehoor- en gezigtszenuwen. Uit dit alles blijkt, hoe belangrijk deze aanteekeningen voor de bezitters van den eersten druk van het werk van den Heer roorda zijn, zoo als zij ook van zijne voortdurende studie in het vak der zielkunde getuigen. j.a.b. Redevoering over de zonnevlecht, door P. van Limburg Brouwer, in leven Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1851. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30. Deze redevoering was bestemd om te worden voorgedragen in eene openbare vergadering van het Genootschap: Ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen, te Groningen. De dood verhinderde daarin den geleerden, scherpzinnigen en geestigen opsteller; Dr. huber nam de taak der voorlezing op zich, en later ook de meer hagchelijke der openbare uitgave. Of men wèl gedaan hebbe, deze redevoering uit de nagelaten papieren des voortreffelijken Hoogleerars in het licht te geven - sommigen ontkennen, anderen betwijfelen, velen verzekeren het. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat het onderwerp niet den inhoud uitmaakt van - maar alleen de aanleiding {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} is tot de redevoering, waarin sommige dwaze stellingen, die onze leeftijd heeft zien ontstaan en met drift verdedigen, op vernuftige wijze worden gehekeld. De zonnevlecht is het middelpunt van dat inwendig zenuwleven, waarvan de verschijnselen van het dierlijk magnetisme eene openbaring zijn; een inwendig sensorium, onwillekeurig werkende, en alzoo waarschijnlijk oorzaak van die excentriciteiten, door verstandige mannen voorgestaan, hoewel men niet zou meenen, dat verstandige mannen ze konden krijgen in het brein - toch niet! in de maag, zegt van limburg brouwer, en de overleden uitmuntende letterkundige wijsgeer zal het wel geweten hebben, geneesheer als hij was door opleiding en vroegere studie. Het stukje ademt veel vernuft, doch is ons niet overal even helder, hetgeen wij toeschrijven aan onbekendheid met localiteiten; doch indien wij niet mis zien, hadde men, juist ook uit dezen hoofde, liever de uitgave moeten nalaten van een opstel eens alleruitmuntendsten sieraads onzes vaderlands, wiens roem in geen geval door zoodanige brochure verhoogd kon worden. Over den gunstigen invloed, dien de omwentelingen in Frankrijk, sedert 1789, hebben uitgeoefend op de studie der middeleeuwsche geschiedenis. - Eene Redevoering door Dr. R.P.A. Dozij. Te Leyden, bij E.J. Brill. 1850. In gr. 8vo. 31 bl. f :-35. Bij de aanvaarding van het Hoogleeraarämbt bij de Hoogeschool te Leyden, heeft de Heer dozij deze redevoering uitgesproken; die, zoo zij al afwijkt van de oude vormen, om hare krachtvolle gezegden en verheven denkbeelden, nieuwe inzigten en prijzenswaardige strekking wel verdient door velen gelezen te worden. De eigenaardigheid van den stijl en verrassende wendingen van gedachten, geven er eene levendigheid aan, welke op hen, die het genoegen hadden haar te hooren uitspreken, zeker nog dieper indruk, dan bij het lezen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hebben gemaakt. De hooggeleerde Spreker doet uitkomen, dat ondanks de zucht, om al het bestaande te vernielen, die de omwenteling van 1789 heeft gekenmerkt, ondanks den afkeer van al het middeleeuwsche, de gevolgen dier omwenteling juist hebben te weeg gebragt, dat men de geschiedenis der middeleeuwen meer is gaan nasporen; niet om het verkeerde er van weder in te voeren, maar om er bouwstoffen te zoeken tot ordening van eene staat van zaken, gelijk die geweest is, toen de vrijheid der burgeren nog niet gebukt ging onder de magt der vorsten of onder den niet minder knellenden overmoed der grooten. Onderscheidene voorbeelden worden in groote trekken aangehaald, om dat te doen uitkomen, en daarbij wordt tevens gewezen op de behoedzaamheid, met welke sommige Schrijvers van dien tijd moeten worden geraadpleegd, en op de redenen, waarom men destijds veelal schreef in eenen bepaalden zin en belangrijke aangelegenheden verzweeg, om breedvoerig uit te weiden over betrekkelijk onbeduidende, althans minder belangrijke zaken. Wij veroorloven ons van den hooggeleerden Schrijver te verschillen, met betrekking tot de studie der geslachtswapenen. - Het komt ons voor, dat men zich op een te veel hedendaagsch standpunt plaatst, wanneer men die studie als onbeduidend beschouwt; want de bekendheid met de beteekenis en oorsprong der voormaals niet, zoo als later dikwerf, willekeurig aangenomen, maar verkregen of verworven wapenkleuren en daarop geplaatste onderscheidingsteekenen, was ten allen tijde een prikkel voor de aanzienlijken, om hun wapen onbevlekt te houden; of indien 't door eenig voorval wierde besmet of omfloersd, alsdan door strenge deugdbetrachting die smet uit te wisschen, of door roemvolle daden dat floers te overschijnen. - Dit spoorde vaak nog sterker dan edelheid van inborst aan, om in deugd of moed uit te blinken, en strekte zeker niet tot ongerijf of onderdrukking des volks; maar droeg dikwerf bij tot wering van rampen, en tot beteugeling van geweld. - De geschiedenis der toenmalige aanzienlijken, ging wel is waar vóór die des {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} volks; maar die zelfde geschiedenis doet ook zien, dat, hoewel zij maar ten doel heeft de lotgevallen der grooten te vermelden, evenwel de belangen van de massa des volks op het naauwste aan die der aanzienlijken waren verknocht. Met belangstelling zal gewis elk dit werkje lezen, en aan des Schrijvers grondigheid van oordeel hulde doen, en zijne rondborstigheid eeren, als men hem hoort verklaren, waarom de Duitsche bij den Franschen beoefenaar der middeleeuwsche geschiedenis moet achterstaan. - Hiermede bevelen wij deze redevoering in de aandacht van het beschaafd publiek, doch vooral van de beoefenaren der geschiedenis in het algemeen, en van die des Vaderlands, gedurende de middeleeuwen, in het bijzonder. m. m.v. De strijd der Friezen en Franken. Eene Voorlezing door Jhr. Mr. B.J.L. de Geer. Uitgegeven door het historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 43 bl. f :-40. In twaalf afdeelingen of liever tafereelen heeft de oudheidkundige Schrijver den strijd afgeteekend, die van de tweede helft der vijfde tot de eerste helft der negende eeuw gevoerd is door de vrije Friezen, voor hunne goden en overleveringen, vaderen en herkomsten, en onafhanhankelijkheid, tegen de geloofsleer en magt der Franken; een strijd, in welken het zwaard ten voordeele van het Christendom besliste, doch niet tot onëer der overwonnenen. Als de Redenaar zegt, met toepassing op het overwonnen volk: ‘dat het een schoon schouwspel is, te zien, hoe een edel en dapper volk kampte en streed voor zijne zelfstandigheid, en ook na die worsteling, haar wist te bewaren en te handhaven’; - wie zou dan niet ten volle met hem instemmen. - Slechts in groote trekken kunnen wij iets melden omtrent den inhoud van dit geschrift, hetwelk, ofschoon onder den nederigen titel van ‘Voorlezing’ uitgegeven, alle blijken {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt, dat het de vrucht is van een ernstig en gezet onderzoek, en van belezenheid in, en bekendheid met de beste oorkonden, bij wier gebruik het niet aan levendig, inwendig gevoel heeft ontbroken. In het eerste tafereel, 't welk het gebeurde in en na 496 onzer Christelijke jaartelling bevat, wordt de overgang van floris tot het Christelijk geloof en de stichting der Frankische heerschappij behandeld. Die heerschappij spatte wel na den dood van floris uiteen, om eerst eeuwen later weder te worden opgerigt; maar de zaden waren gelegd, waarvan de ontkieming voor lateren tijd was bewaard, om dan des te krachtvoller op te wassen. - Het tweede tafereel betreft den in 555 tegen clotharius gevoerden strijd door de Saksen; en hoewel er de Schrijver van rept, hij heeft het niet gewaagd de eerste sporen van het later verbond tusschen Friezen, Saksers en Denen tegen de Franken te vinden in de gezangen van fortunatus, welke den aan het Boerdiep gevoerden strijd zouden herinneren; doch niet de gevolgen van dien strijd, maar anderen vermelde omstandigheden beteugelden de uitbreiding van het Frankische rijk. Maar wij zouden verkeerd doen aldus gebrekkiglijk verslag te geven van een geschrift, dat zich moeijelijk laat kleindeelen, en bovendien ook ons bestek overschrijden, indien wij hier den inhoud van elke der twaalf tafereelen wilden aanstippen. De daadzaken, zoo als zij dáár vermeld worden, laten zich niet zóódanig schetsen, dat men er een goed overzigt van den grooten worstelstrijd door bekomen zou, en ook het verrassende en treffende van het oorspronkelijke zou er aan blijven ontbreken. Wij bepalen ons dus bij het reeds medegedeelde, en kiezen ter proeve van stijl en bewerking het navolgende uit het vijfde tafereel (bl. 20): ‘Maar intusschen, juist ten tijde van radbouts voorspoed, had men het weder beproefd om het Christendom in Friesland te herstellen, en nu niet van de zijde der Franken, maar uit Ierland, zoo rijk toen aan ijverige zendelingen en predikers. Na de mislukking van zijn eigen togt, had egbert door godsdienstijver gedreven, wigbert naar Friesland gezonden, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en twee jaren lang werkte en predikte deze, doch te vergeefs. Wel liet de vorst den vreemdeling, onbekend met der Friezen aard en taal, geworden, maar hoe kon het Christendom onder de regering van radbout bloeijen? Ontmoedigd ging hij heen; - maar egbert gaf zijn voornemen niet op, en zond nu willebrord met elf anderen uit zijn klooster om het Christendom aan de heidenen te prediken. Willebrord, zelf in Engeland geboren, maar in afkomst den Friezen verwant, met hun taal bekend, door vroomheid en ijver beroemd, trof hier te Utrecht den Frieschen Koning aan. Hij werd afgewezen. Was het omdat radbout vreesde, dat op de puinhoopen der thomas-kapel, eene nieuwe kerk verrijzen zou, en onder zijn oog daar eene magt gevestigd worden, gevaarlijk voor de rust, de vrijheid en zelfstandigheid zijns volks? Dan heeft de uitkomst zijne vrees bevestigd.’ Het zal wel niet noodig zijn, dat wij hier doen uitkomen, hoe gunstig eene dergelijke bearbeiding afsteekt bij eene schoolsche en dorre beoefening der geschiedenis. De aangename vormen, in welke zij wordt medegedeeld, wekt de belangstelling en de zucht tot eigen oefening in dubbele mate op. Dat deze voorlezing tevens eene belangrijke bladzijde vult van de Berigten, uitgegeven door het Historisch Genootschap, te Utrecht gevestigd, en beschouwd mag worden als een blijk, hoe men dáár de beoefening der geschiedenis verstaat, behoeven wij wel niet aan te wijzen. Mogt de afzonderlijke uitgave dezer voorlezing het vermoedelijk voorgestelde doel bereiken, en eene meer algemeene bekendheid met en toenemende belangstelling in den arbeid van het Genootschap ten gevolge hebben. m. m.v. De 11de Junij 1850 binnen Leyden. - Brief aan eenen vriend. Te Leyden, bij Schreuder en van Baak. 1850. In gr. 8vo. 58 bl. f :-60. Wij vinden in deze weinige, zindelijk gedrukte bladen {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wèlgeschreven voorstelling der binnen Leyden ten vorigen jare plaats gehad hebbende feestviering, die zich voornamelijk onderscheidde door een gemaskerden omtogt, voorstellende den plegtigen intogt van frederik hendrik, Prins van Oranje, op den 17 September 1629 in 's Hertogenbosch, nadat die sterke veste bij verdrag was overgegaan na eene ruim viermaandsche belegering. - Het is in den vorm van eenen brief, dat de mededeeling geschiedt, maar èn de stijl èn de denkbeelden doen duidelijk zien, dat in dit nederig kleed een dieper gaande bedoeling steekt; en wie weet of de Schrijver niet daartoe aanleiding heeft gevonden, als hij onder de bonte menigte van voetknechten eenige personen herkende, die in het dagelijksche leven wel gelijken tred zouden kunnen houden met de meer aanzienlijk uitgedoschte oversten. Wat hiervan zij, er is daardoor geene schade aangebragt; veeleer heeft er de Schrijver gelegenheid door gehad om door meerdere afwisseling van toon, de levendigheid van zijn opstel te verhoogen. Wij vinden dan ook meer dan beloofd is; en na een passend voorwoord en eene inleiding wordt men niet onaangenaam verrast door de voorstelling van een nachtelijk schouwspel van het Leydsche plebs; zoo als de volksheffe aldaar den nacht van den eersten op den tweeden Pinksterdag pleegt door te brengen. Dit oogenschijnlijk met den te houden feestdag op den elfden Junij des jaars 1850 volstrekt onzamenhangend tafereel boezemt afkeer in van die zoogenaamde volksvermakelijkheden; doch men schorte zijn oordeel op; straks als de beschrijving van het feest van den dag zal gelezen zijn, en men tot het verhaal komt, welken indruk de feestviering op diezelfde volksheffe gemaakt heeft, dan zal men het vernuftige denkbeeld, om het eerste schouwtooneel als een tegenhanger van het laatste voor te stellen, niet meer misbillijken, maar levendig toejuichen. De morgen van dien met verlangen verbeiden dag was een tijd lang in nevelen gehuld; de reeds ten vorigen dage uitgestokene vlaggen wapperden niet; de rouw scheen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorlooper van een vreugdefeest te zijn geworden; doch later op den dag werd de vaderlandsche vlag weder overal uitgestoken, en de tot vrolijkheid stemmende feestelijke aanstalten verruimden weêr het voor een wijl beklemd gemoed. - De tweede hulde aan een lijdend ouderenpaar, dat een lieveling verloren had, die ook eenmaal aanspraak op de achting en liefde zijner landgenooten had kunnen maken. God had een dierbaar kind van het Hoofd van den Staat tot zich genomen. De treurende ouders trokken door Leyden, en hunne smart werd geëerbiedigd en door velen in stilte gedeeld. - Nu echter de vlag weder woei, het klokkenspel zich van het stadhuis deed hooren, was alles feestvierend. Vaak als de morgenstond het aardrijk gedompeld vindt in dikke dampen, durft men naauwelijks hopen, dat de zon die nevelen zal doen verdwijnen; maar na langen, soms uren langen strijd behaalt de krachtvolle zon de overwinning: dàn wijken die dampen in de grootsche worsteling tusschen licht en duisternis en een schoone dag verkwikt het hart; en zoo men al de zorgen en bekommeringen niet heeft vergeten: ‘zij drukken niet meer en de geest verkwikt zich in al het schoone en goede, wat de Hemelsche Vader aan al zijne kinderen schenken wou.’ Waar dwalen wij heen met onze gedachten? Wij zouden een verslag geven van eene feestviering, en wij verliezen ons in de aanschouwing van de werken der Natuur. Men misduide ons zulks niet; er ligt in de aangekondigde beschrijving zoo veel schoons verborgen dat uitlokt om een wijl het boekske uit de hand te leggen, en zich in bespiegelingen van ernstigen maar toch bemoedigenden aard te verdiepen. Met jeugdig vuur, na eene herinnering en passant aan het gebeurde in 1629, geeft de Schrijver eene zoo levendige voorstelling van den stoet, dat men de plaat die er van gemaakt is, zou kunnen ontberen, en met die levendigheid en afwisseling van toon en schildering, dat men schier met ongeduld haakt naar het opdagen van een vol- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} genden troep ruiterij; of zich verlustigt in het gezigt der statig voorbijtrekkende ridders. - Over het geheel spreekt de Schrijver met grooten lof over de Commissie, die dezen optogt heeft geregeld (waarvan ook de Hoogleeraar dozij met lof heeft gewaagd in zijne inwijdingsrede); hij heeft echter eenige zedige bedenkingen in het midden gebragt, bij voorbeeld: of frederik hendrik wel met een Oranje-vederbos had moeten gesierd zijn: of die niet wit had behooren te zijn; - of de staatsdames, die het rijtuig der Prinses amalia van solms vergezelden, niet in het portier van het rijtuig hadden moeten gezeten zijn. - Na den afloop des plegtigen intogts is er, bij fakkellicht, eene tweede voorstelling van gegeven, die, hoe ordelijk ook afgeloopen, minder voldeed, omdat de kleuren minder goed uitkwamen. - En nu de volksheffe? Is zij aan het uitspatten ook bij dit feest gegaan, zoo als in den Pinksternacht? Neen, de nacht is rustig, stil en bedaard voorbijgegaan, geen gil, geen kreet heeft zich doen hooren. Wilt gij er méér van weten? Raadpleeg dan den Schrijver. - In een Naschrift wordt verslag gedaan van het feest van dankbetuiging, door Leydens ingezetenen aan de Studenten gegeven. Wie dezen brief gelezen heeft, zal dien niet onvoldaan ter zijde leggen. Meer behoeven wij ter aanbeveling niet te zeggen. m. m.v. Luther's politek, en zijn geschrift aan den Christelijken adel der Duitsche Natie, over de verbetering der Christelijke standen. Vrij, naar het Hoogduitsch. Met eene Voorrede van M. van Staveren, Theol. Doct. en Predikant te Leeuwarden. Te Groningen, bij F. Wilkens. 1850. In gr. 8vo. VII en 67 bl. f :-70. Het behoeft niemand te verwonderen, dat in de laatste jaren zoo veler oogen zich op luther hebben gevestigd. Bij zoo veel, dat in onze dagen gebeurt, komt als van zelf hij voor den geest, die aanleiding gaf tot eene beweging, welke, na drie eeuwen, nog niet is tot rust gekomen. Luther en zijn werk waren groote verschijn- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} selen, die noodwendig moesten aantrekken of afstooten. Wie de waarheid lief had, schonk gaarne hèm bijval, die de waarheid in haar gezag herstelde; wie de eer der wereld liever had dan de eer van God, hief kreten aan over oproer en verraad. Zoo is ook nog heden het oordeel over den geloofsheld, die zelfs geene duivelen vreesde, al waren zij zoo talrijk als de pannen op de daken der oude Keizerstad. De geschriften van luther zijn vele, en bevatten een rijkdom van leering, die bijkans onuitputtelijk genoemd mag worden, en iets eigenaardigs heeft, dat de belangstelling boeit. Velen hebben luther uit die geschriften doen kennen als leeraar, huisvader, Christen en schoolhervormer. De Heer van staveren leidt thans een werkje van een zijner vrienden bij het publiek in, waarin luther op het politieke standpunt wordt voorgesteld. De Schrijver heeft zijne taak niet ongelukkig volbragt. Luther staat daar weder voor ons, zoo als hij was, en, mogen tijden en omstandigheden veranderd zijn, toch zouden wij wel wenschen, dat regenten en wetgevers het niet beneden zich achteden het advies van den Hervormer in te winnen; die zedig genoeg was, zich niet tot een staatkundig-tinnegieter op te werpen, en zeer goed inzag en uitsprak, wat het hoofdmaxime is van Staats- en Volksgeluk. Er is nog een ander voordeel dat dit boekje heeft. Het handhaaft, zonder het opzettelijk te bedoelen, luther tegen de onmalsche aantijging, als ware hij een aartsoproermaker geweest, de fakkeldrager van al wat verzet, oproerig en revolutionair kan genoemd worden. Integendeel hij komt conservatief genoeg uit; juist zoo als hij de zege der waarheid, en orde en welstand in Kerk en Staat, alleen en uitsluitend van het woord verwachtte. Zoo iemand, dan verstond de Doctor van Wittenberg de spreuk: ‘Wie het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan.’ Wie deze spreuk in toepassing brengt, kan geen oproerige of een vriend van revolutie zijn. Wij gunnen dezer brochure een gunstig onthaal. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermine. Door Elise. Met een Voorwoord van Dr. G.D.J. Schotel. II Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1850. In gr. 8vo. VI en 759 bl. f 7-50. Wie onzer lezeressen kent niet de begaafde, fijn- en teedergevoelige elise, die waarlijk zich niet behoeft te ontzien haren eigenlijken naam aan het publiek te ontdekken. Voor het eerst treedt zij hier op met een werk van twee tamelijk lijvige boekdeelen. En wàt geeft zij en hoe geeft zij? Wat men van eene vrouw verwachten mag, die door liefde tot het schoone en goede aangetrokken, zedelijke reinheid, gezondheid des gemoeds, levensgeluk, door godsdienst geheiligd, wil bevorderen. Haar doel heeft zij-zelve met deze woorden uitgesproken: ‘Twee denkbeelden kampten om de eerste plaats, toen ik mij zette om dit verhaal aan te vangen. Ik poogde ze te vereenigen. Het eerste was de gedachte aan de wijze en magtige regering van God in de vernietiging van de gevolgen der misdaden, door ze ten zegen te doen worden, waar ze anders eene reeks van jammer moesten zijn; misslagen, wel beschreid, maar toch onherroepelijk, en onbedwingbaar in den magteloozen stroom der gevolgen, wier herdenking het berouwvol harte in eeuwigheid moest blijven folteren, ofschoon het ook vergeving voor zich had gevonden. Neen, vergeving alleen is ons niet genoeg; maar uitdelging, maar vernietiging der schuld, door ook de gevolgen onzer misdaden weg te nemen, zoodat de doornen, die wij in onze dwaasheid en boosheid op het pad onzes naasten hebben geplant, hem ten zegen worden in stede van kwaad, opdat er rust zou zijn voor onze ziele, rust in het bloed des kruises en in de regering van den Middelaar Gods en der menschen. ‘Het andere denkbeeld was, eene schets te geven van enkele godsdienstrigtingen in onze dagen - zielsziekten te beschrijven, zoo als ik ze van nabij heb leeren kennen, en daardoor - o mogt God het mij geven - iets {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} bij te dragen, zoo al niet ter genezing, dan toch ter voorkoming van deze niet zeldzame kwalen, zoo gevaarlijk en verderfelijk in hare uitwerkselen, zoo ligt in het hart geslopen als men ze niet kent.’ Elise zond haar handschrift ter beoordeeling aan Dr. schotel, en ging zelve hem een bezoek brengen. Wij kunnen het best begrijpen, dat hij, ingenomen met het geschrift, spoedig met groote letters op het titelblad schreef: ‘typis excudantur’, en het boek, bij de uitgave, met eene voorrede versierde. De Schrijfster heeft hare taak loffelijk volbragt, en gelukkig het doel getroffen, dat zij ook nergens uit het oog heeft verloren. Haar werk is eene zedelijk-godsdienstige roman; 't is grootendeels, ja geheel een familiestuk uit het huiselijk; kerkelijk zielsleven. De vorm is verdichting; maar de stof waarheid. Wat ons daarbij zoo gunstig heeft ingenomen is, dat zij nergens overdrijft, en niemand te scherp teekent, of hatelijk ten toon stelt. Alle karakters zijn met een zachte hand behandeld, zoo als men dit van eene vrouw verwachten mag, die er geen prijs of roem in stelt onvrouwelijk te schijnen, en toch paart zij met die zachtheid mannelijke vastheid. Daardoor is zij ook vrij gebleven van het waterige van zoo menig produkt in dit genre. Nog meer, waarschuwende tegen het geestdrijvend Separatisme, dat Gods genade voor anderen, soms ook voor zich-zelven afsluit, begunstigt zij niet een zoogenaamd liberalisme, dat zich vrij in losbandigheid verklaart, en onder de leus van Gods woord alleen te volgen, dat woord aan de censuur van het hoogmoedig verstand onderwerpt. De Schrijfster kan het niet vorderen, dat elke lezer op ieder punt - en zij behandelt er zeer teedere - met haar eenstemmig zal denken. Wij hebben onze aanmerkingen, doch willen onze subjectiviteit niet boven de hare doen gelden, alleen merken wij aan, dat hare beschuldiging tegen de Contra-Remonstrantsche kleuring van de Staten-overzetting door de Vertalers niet van onvoorzigtigheid is vrij te pleiten. Sapienti sat. Ofschoon niet ontveinzende, dat het eene of andere wel iets bekort kon {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, erkennen wij naar pligt, dat het boek vol gedachten is, die den toets van het gezond verstand niet behoeven te schroomen, en van het begin tot het einde vol leven en gang zijn. De stijl is niet flaauw of laauw, maar kernrijk en warm, en wij zeggen met schotel: ‘hier gloeijen vonken van schitterend vernuft, dáár van echten humor en bekoorlijke naïveteit. Nu treft ons haar diep gevoel, dàn haar juist oordeel; altijd hare rijke verbeelding, hare ongemeene menschenkennis, hare hartelijke menschenliefde, maar bovenal haar vrome zin, hare innige overtuiging der waarheid van hetgeen zij schrijft, de warme godsdienstige gloed, die over het geheel verspreid ligt.’ Wij zouden wel eenige personen voor onze lezers willen doen optreden, maar vreezen den gang van het verhaal open te leggen. Dat willen wij niet doen, om de lezers het genoegen der verrassing niet te ontrooven. Liever deelen wij eene proeve mede van den stijl. ‘Wat doet des menschen hart ooit feller jagen, wat bezwoer zoo magtig de stormen zijner ziel? Wat heeft hem dieper ontrust, wat hem volmaakter bevredigd? Wat sloeg hem dieper wond en schonk zoo zachten balsem? Wat is ooit meer besproken en bleef toch onuitsprekelijk? Wat werd er meer beschreven en is zoo onbeschrijfelijk? Wat is hooger heiligdom en wat wordt lager vernederd? Wat is zoo onnavolgbaar en wat toch meer bedriegelijk? Wat is vaster rotsgrond en wat is brozer veldbloem? Wat kluisterde vaster en werd ligter verbroken? Wat maakt het harte sterker en wat toch maakt het zwakker? Wat is dieper verholen en minder te verbergen, dan dit ééne, dit groote wonderwoord der wereld: de liefde! Er zijn menschen, die met een of anderen worm geboren schijnen, die met hen opgroeit en alle fijne levenssappen uitzuigt en verteert, zoodat het leven kwijnt en alle voedingsmiddelen de kwaal slechts verergeren. Dat is verschrikkelijk! Kon men den worm maar dooden! - Zou 's menschen hart ook zulke wormen hebben? - Zou ook de ziel ondermijnd en doorknaagd kunnen zijn? {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn zonderlinge verschijnselen onder de zon. Daar zijn menschen, wier leven enkel liefde schijnt, en er zijn er, die van haar niet anders kunnen leeren dan den blooten naam. Een mensch te zijn en niet te kunnen liefhebben! - Dat is wonderbaar! en toch ze zijn er, maar - zij hebben een worm! - zij lijden aan den worm der eigenbaat. Zij hebben wel lief, doch de werking dezer liefde gaat niet op een ander voorwerp over; zij blijft alleen bij den werker berusten; dat zijn de onzijdige werkwoorden in de grammatica der menschheid. Daarom zijn zij zoo koud en dor van harte. Wat zal men met hen aanvangen, hoe hun marmeren borst verwarmen? Wacht u, wacht u, gij liefdevolle gevoelige harten! wacht u voor deze koude menschen; ook in hunne liefde zoeken zij zich-zelven alleen! Zij geven zich niet over, zij bedenken niet wat des anderen is, zij willen slechts ontvangen, slechts genieten, in één woord hunne liefde mist de ziel, het leven, het hemelvuur! - en waar dit vuur niet is, baat geene aanblazing. Roept de vier winden des hemels op, om deze ijsgroeve te doorwaaijen - kille doodsche koude snerpt u tegen, - geen vonk, geen gloed! Wacht u, dat gij niet mede verstijft en versterft! Legt geen vochtig hout bij het glimmend vonkje! Laat den doode bij de dooden, tot een levenwekkende sprank hem ontgloeije! Niemand kan wreeder pijnigen, niemand is onmenschelijker mensch, dan een egoïst. Menschen, die nog lief kunt hebben - gij draagt een goddelijke sprank in uwen boezem, een heilige vonk, den adelbrief uwer natuur en verwantschap met de Godheid, een bronwel springende tot in het eeuwige leven, een kiem van den boom des levens, een onuitputtelijke goudmijn, een zaad der gelukzaligheid! o Bluscht niet uit, o smoort niet wat van boven is, al is er nog zoo veel liefdeloosheid om u heen, al ziet ge alom ook de eigenbaat en lage zelfzucht heerschen. Vertreedt het kiemend zaadje niet, volhardt in de liefde! Wie nog beminnen kan, zal nooit rampzalig zijn. Doodt den worm waar gij hem ontdekt, anders kan de hemelplant niet tieren, en zonder liefde geen geluk! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is zoo velerlei liefde! - Neen, toch maar ééne - althans zij heeft maar één reine bron - zij is uit God. Haar stroom verdeelde zich echter in velerlei vertakkingen, en waar deze zich niet in slijk en zand verliezen, keeren zij weder tot hunnen heiligen oorsprong. Zoo als de mensch is - zoo is zijne liefde. Bij den opregte is zij eenvoudig, bij den geheimzinnige is zij raadselachtig, bij den vurige levendig, bij den gelijkmatige kalm, bij den edele verheven, bij den lage zinnelijk, bij den standvastige bestendig, bij den ligtzinnige vlugtig, bij den vrolijke dartel, bij den zwaarmoedige ernstig, bij den reine gelouterd, geheiligd naar de mate van den wasdom in christus. Daar is zij niet meer een wilde vlam, maar een koesterend vuur; geen woelende stroom, die meêvoert en voortrukt wat hem nadert, maar een zilveren vliet, die vruchtbaarheid en zegen verspreidt, waar hij vloeit; geen fel flikkerende straal, maar een vriendelijke vaste ster. Als een kristallijnen stroom welt zij zachtkens op uit de diepste diepte onzes aanzijns, en zwelt en vloeit heen, tot genot om te doen genieten, om uit het hart in het hart te dringen en er leven en vreugde uit te gieten; door zich-zelven te geven en plaats te ruimen voor een ander; te wisselen en niet meer zich-zelven te leven, maar Dien in wiens harte wij wonen.’ De Page van KAREL XII. Historische roman van C. Eichel. Uit het Zweedsch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1850. In gr. 8vo. 330 bl. f 2-90. Deze roman, gelijk andere vruchten uit het Noorden, bewijst, dat vernuft en verbeeldingskracht onafhankelijk zijn van het klimaat. De titel echter doet meer geschiedenis ophelderende tafereelen, gelijk b.v. in de Elizabeth Musch van onzen van lennep verwachten, dan men vindt; doch de karakterteekening van karel XII schijnt ons zeer goed; ook beviel het ons, dat, hoe veel lof de Zweedsche pen dien Vorst toekent, toch niet verzwegen wordt hoe verderfelijk zijne regering, door verarming {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontvolking, voor 't rijk is geweest, en hoe weinig hij, die zoo vele teedere betrekkingen door krijgszucht had uiteen gerukt, bij alle glorie den Zweedschen naam aangebragt is betreurd geworden. De karakters van den Page en zijner geliefde zijn edel en goed ontwikkeld. Ook de vermaarde zweedenburg wordt naar zijnen aard ten tooneele gevoerd; terwijl er, door het bijbrengen van een' regten aterling, voor het contrast is gezorgd. Het ontbreekt ook niet aan vele verstandige en deugdbevorderende opmerkingen. Zoodat het boek wel verdient gelezen te worden. Op de vertaling hebben wij nog al aanmerkingen; zoo als, b.v. op het wat drokke gebruik van 't woord zulks; grootsches moet zijn grootsch; bedienden voor dienstboden is niet juist: bedienden noemt men, hoewel tegen den aard onzer taal, de klerken op handel- en dergelijke kantoren; een boschweg door schaarsch bebouwde oorden kan moeijelijk bestaan; staal met staal zamenwellen is geen Nederduitsch; 't woord kallen is, zelfs zoo als 't hier is gebezigd, niet verkieslijk; een wind land-afwaarts moet zijn een landwind; achter het woord Majesteit gebruikt de Vertaler het mannelijke voornaamwoord zijne, en achter Hoogheid het vrouwelijke hare: het eerste is verkieslijk (ook volgens weiland), daar het tweede altijd aan eene vrouw doet denken; wij hebben dit steeds voor een Gallicisme gehouden. Aardig is het, dat de Vertaler, in de noot op bladz. 40, zegt: dat het woordenspel (de woordspeling) van Makalos, beteekenende zoo wel onvergelijkelijk als ongehuwd, in onze taal, zich niet laat overbrengen; terwijl hij-zelf gadeloos ter verklaring, aanvoert, hetwelk den bedoelden dubbelen zin zeer goed uitdrukt. Tot een proefje van den stijl en tevens om den geest van het werk te leeren kennen, deelen wij hier het slot mede: ‘Hun kortdurend, maar zoo noodlots-vol optreden in de wereld had beide (den page en zijne gade) de kalme rust, schoon niet de werkeloosheid leeren beminnen. De natuur om zich heen te verfraaijen, was hendriks liefste bezigheid; den zedelijken toestand zijner onderhoo- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} rigen, tevens met hunnen uitwendigen, op te heffen (te verbeteren) zijne ijverigste bemoeijing. De strijd tegen talrijke in den weg tredende moeijelijkheden oefende zijne krachten en hield ze levendig; het gevolg - zelden ging zijne moeite geheel verloren - beloonde zijn streven. Wie de veelvuldige pligten en zorgen kent, die eener (aan eene) huismoeder, op het land, zijn opgelegd, zal ook beseffen, dat gunhild volop werkzaamheid vond. - - Eenvormig zou men kunnen zeggen, vloot haar leven voort; maar de grootste eenvormigheid was hierin, dat deszelfs aangenaamheid en kalmte niet werden gestoord. ‘Maar hun geluk werd toch niet door hunne uitwendige omstandigheden te weeg gebragt. - - De school des levens had, bij hen, de voornaamste gebreken hunner natuur en opvoeding weggenomen. Hendrik was man geworden, die niet meer, zoo als weleer, zijne eigene kracht mistrouwde; daarbij had hij toch dien nederigen zin en die gevoeligheid niet afgelegd, welke sieraden zijn des mans, evenzoo als der vrouw. En gunhild, zonder eenige verslapping harer geestkracht en energie had de ervaring des levens haar leeren beseffen, dat zij eene vrouw was; dat zij behoorde tot een geslacht aan 't welk de maatschappij, zoo niet de natuur zelve, verbiedt geheel alleen op zich zelf te staan.’ Het titelvignet is geheel mislukt, als moetende de huiskamer van een eenvoudig burgerman verbeelden; terwijl het huisraad en de kleeding bij den er bovenstaanden titel, veelmeer aan een vertrek op 's Konings paleis doen denken. De familie Caxton. Een tafereel uit het dagelijksch leven. Naar het Engelsch van Sir Edward Lytton Bulwer, Schrijver van: ‘de familie Beaufort,’ enz. Door M.P. Lindo. III Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 884 bl. f 8-70. Bulwer karakteriseert zelf zijn werk, wanneer hij in de voorrede verklaart: ‘als roman beschouwd, is het eene {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} proef, die eenigzins verschilt van de vroegere werken van den Schrijver - het is het eerste werk, waarin hij den humor heeft gebezigd, minder met het doel om te hekelen, dan om beminnelijke karakters te schetsen - het eerste werk ook, waarin hij den mensch beschouwt, minder in zijne woelige betrekkingen tot de wereld, dan in de rust van zijn eigen huis. In één woord, het grootste gedeelte van het boek is besteed geworden aan de voorstelling van huiselijke tooneelen. Terwijl hij zich dus beroept op de sympathieën van liet menschelijke hart, nemen de gewone huiselijke aandoeningen de plaats in van die meer levendige of grootsche hartstogten, welke gewoonlijk (en niet zonder reden) op den voorgrond staan bij Romantische verhalen. - - Datgeen, wat men den dieperen zin van het geheel mag noemen, heb ik getracht het te verduidelijken door de leer, dat, hoe verre wij ook mogen afzwerven, ons geluk steeds binnen eenen naauwen kring zal gevonden worden, te midden der voorwerpen, welke onmiddellijk binnen ons bereik zijn - maar dat wij slechts zelden deze waarheid inzien (hoe afgezaagd die ook zij in alle philosophische scholen), tot dat wij onze onderzoekingen over een ruim veld hebben uitgestrekt. Om den zegen der rust te verkrijgen, hebben wij meer beweging noodig, dan slechts eenige wandelingen door onze kamer. De tevredenheid is gelijk aan het kristal, op hetwelk claudianus de bewondering van een kind en de verbeelding van een dichter heeft verspild: Vivis gemma tumescit aquis.’ Aanbeveling aan leesgezelschappen en leesbibliotheken in het bijzonder en aan romanlezers in het algemeen behoeft dit zoo wèlgeschreven werk niet; zijn inhoud en de naam des Schrijvers zijn aanbeveling genoeg. De familie Caxton is den Schrijver van de familie Beaufort ten volle waardig. Wij weten niet wat wij na de lezing meer moeten bewonderen òf de uitgebreide kennis van landen en volken, van de geschiedenis der oude en nieuwe wereld, de kennis van de werken en stelsels van verschillende wijsgeeren van vroegeren en lateren tijd, den diepen blik in het huiselijke leven en {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke hart, - òf de eenvoudigheid waarmede alles wordt medegedeeld, terwijl een schat van wijsheid gelegd wordt in den mond van augustus caxton, pisistratus of trevanion, en ongezocht geweven wordt in den roman. Het plan van het verhaal verraadt den geoefenden geest van den bekwamen Schrijver, terwijl de uitvoering zijn groot talent eere aandoet. Deze eerste humoristische proeve van den beroemden bulwer rekenen wij uitnemend gelukt, zij was de overbrenging op Nederlandschen bodem allezins waardig, en die overbrenging is op eene voortreffelijke wijze door den kundigen Vertaler volbragt. Twee aanmerkingen willen wij echter niet achterwege laten: de eerste is, dat de Schrijver of de Vertaler ten nutte der lezers de Latijnsche en Grieksche aanhalingen en woorden had moeten overzetten, en de tweede, dat het publiek, zich vereenigend met de reden waarom er geen vignet op het titelblad is, met reden verwachten mogt, dat zulks invloed zoude hebben op den prijs des werks; maar van dien invloed is niets te bespeuren. †-. Littérature de l'enfance. Choix de morceaux destinés à l'usage des écoles, Classes moyennes inférieures, par A.B. Maatjes. A Leide et Amsterdam, chez J.H. Gebhard et Co. 1850. In kl. 8vo. 114 bl. f :-70. Dit boekje, zamengesteld uit kleine, eenvoudige vertellingen; aardrijks, historische en dierenbeschrijvingen in proza, en fabelen in dichtmaat, bevat eene bijeenvoeging van verscheidene zeer goed gekozene stukjes in verschillenden en toch zeer bevattelijken stijl. De ophelderingen aan den voet der vertaaloefeningen en de woordenlijst aan het einde zijn zeer doeltreffende om het gedurig vragen onder 't onderwijs, dat op eene school steeds hindert, voor te komen. De uitvoering is net. Wij durven 't gebruik met ruimte aanbevelen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Laatste Leerredenen, aan mijne leerlingen van vroeger en later tijd opgedragen, door W.A. van Hengel. Met Portret. Te Arnhem, bij G.W. van der Wiel. 1851. In gr. 8vo. XL en 158 bl. f 1-80. Dat er van den Hoogleeraar van hengel een bundel Leerredenen in het licht verschijnt, is geene zeldzaamheid. Zijne werkzame hand heeft niet opgehouden, om er telkens nieuwe uit te geven, bij verschillende uitgevers. Maar thans zijn het zijne laatste Leerredenen, door hem-zelven nog bezorgd, die wij aankondigen. Eene uitvoerige toespraak aan zijne vroegere en latere leerlingen gaat, bij wijze van inleiding, vooraf. En het wèlgelijkend portret van den waardigen man versiert den bundel, die zich ook dáárdoor van alle vroegere onderscheidt. De leerredenen-zelve handelen over verschillende onderwerpen, en zijn gerangschikt naar den tijd, waarop zij gehouden zijn. Allen behooren zij tot het tijdvak der zes jongstverloopen jaren. Er is ééne gelegenheidspreek onder, handelende over 2 tim. iv:5d, en gehouden te Zandpoort, ter bevestiging van Ds. van ketwich. De overigen dragen in zoo verre de kleur des tijds, als daarin de omstandigheden, waarin Europa en Nederland, Kerk en Staat verkeerden of nog verkeeren, niet onaangeroerd zijn gelaten. Men vindt er ééne over agur's bede, Spreuk. xxx:8b, 9; ééne over het voor den mensch geopend uitzigt op eene blijde toekomst, bij al wat hem kwelt, Ps. cxxvi:5; ééne over het Christelijk geloof in God, Rom. xi:36; ééne over de gezegende betrekking van een ieder onzer tot christus, Efez. i:3, 4; ééne over de uitboezeming onzer verlegenheid, om God naar waarde te danken, Ps. cxvi:12; ééne over het hoogste weten van den Christen, Rom. viii:28a, en, eindelijk, ééne over de gereg- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid des geloofs, Gen. xv:6. Uit deze opgave blijkt, dat men hier zoowel gewone als min gewone onderwerpen behandeld vindt. Wij kunnen daarbij verzekeren, dat, ook bij de meer gewone, de wijze van behandeling doorgaans veel eigenaardigs heeft, waardoor zij zich aanbeveelt. En dat wij overal eene heldere orde van ontwikkeling, eene gekuischte taal, eene Evangelische denkwijze, eene ernstige en praktikale rigting hebben aangetroffen, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Zij getuigen alle als om strijd van een' helderen en nog krachtigen ouderdom, en strekken tot beschaming van vele jongeren van jaren, die zich van den arbeid, aan het opstellen van nieuwe leerredenen verbonden, te vroeg ontslagen rekenen. Wij zijn overigens niet blind voor de schaduwzijde van van hengel's prediktrant, en meenen, dat hij, in weerwil van zijn ijverigst streven naar volkomenheid, zijn ideaal, dat ook het onze is, nog op verre na niet bereikt heeft. Maar de nederige man zal wel de eerste willen zijn, om dat te erkennen. En zijne gebreken - sit venia verbo! - hangen zóó zeer met zijne vele deugden en vooral met zijne individualiteit zamen, dat het onbetamelijk ware, die hier in het breede uit te meten. Veeleer danken wij voor de welkome gave, zóó frisch en geurig als zij is, en wenschen haar in veler handen, en bidden daarover dien zegen af, waardoor het gesproken en geschreven woord niet ledig wederkeert. Onder de talrijke lezers van dezen bundel zullen echter, zoo wij hopen, vooral de oudere en jongere leerlingen van den Hoogleeraar behooren, aan wie hij zijne laatste leerredenen heeft opgedragen. Zij zijn in grooten getale werkzaam in de Vaderlandsche kerk, en er zijn velen onder, die haar tot eere en zegen verstrekken. Aanleiding tot die opdragt vond hij in een geschenk, hem van hunnentwege toegezonden tegen het einde van het vorige Akademiejaar, als blijk van hunne hoogachting voor den aftredenden leermeester. En van die gelegenheid maakt hij gebruik, om hun, op gemeenzamen toon, het een en ander te ontwikkelen, wat hij, na het voleindigen van zijne loopbaan als Hoogleeraar, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongepast oordeelde openlijk te zeggen. Hij verhaalt hnn eerst zijne eigene vorming voor den predikstoel, gedurende zijne Evangeliebediening, herinnert hun dan het schets-collegie, dat hij elken vrijdag avond met hen plagt te houden, en de wijze, waarop hij dáár te werk ging, brengt voorts eene en andere opmerking in het midden, uit den schat zijner ervaring geput, dringt er bij hen vooral op aan, om toch bij hunne prediking het praktikale, zoo veel mogelijk, op den voorgrond te plaatsen, en neemt ook iets terug, waaromtrent hij, wat de predikkunde aangaat, allengs tot andere gedachten gekomen is. Zóó voortpratende, en het was ons soms, alsof wij hem hoorden spreken, komt hij, wat de rigting zijner denkwijze aangaat, met vrijmoedigheid uit voor de wijzigingen, die zij, ten gevolge van onpartijdig en gemoedelijk onderzoek, in den loop der jaren ondergaan heeft, en wil het wel weten, dat hem nog bij lange na niet alles even helder geworden is. ‘Wij beleven dagen,’ zegt hij, wijzende op de omstandigheden des tijds, die hem tot zulke verklaringen drongen, ‘wij beleven dagen, waarin het er van verschillende kanten op wordt toegelegd, om het leerstelsel van de zestiende en zeventiende eeuw met al zijne gebreken in de negentiende terug te brengen. Wat pligtmatige voortzetting is van hetgeen de Hervorming heeft aangevangen, wordt gebrandmerkt als heiligschennis. Ware het Separatisme, dat zich sedert twintig jaren in vele steden en dorpen van ons Vaderland gevestigd heeft, slechts het eenige kwaad, hetwelk de gemoederen verdeelt! Maar onder hen, die in de kerk gebleven zijn, vindt men er, die vrij wat erger verdeeldheden aanrigten, en een' elk verketteren, die hunne bekrompene begrippen voor geen' toetssteen van regtzinnigheid erkennen wil.’ En op dien toon van edele verontwaardiging gaat de grijze Hoogleeraar voort, die, na een leven, in het onderzoek der waarheid doorgebragt, meer dan eenig ander, regt van spreken heeft, zich beklagende over den geest van teruggang en bekrompenheid, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} die veld wint; zijne leerlingen, ook bij verschil van denkwijze, tot broederlijke verdraagzaamheid opwekkende; hen aansporende, om toch den tijdgeest niet schroomvallig te huldigen en, zoo velen zij mogten te strijden hebben met blinde ijveraars en hoogmoedige geestdrijvers, hen bemoedigende. Het doet ons goed, hem zulk eene taal, ook nog in zijnen ouderdom, te hooren voeren. Er is wel geen twijfel aan, of zij zal bij velen zijner getrouwe leerlingen gereeden ingang gevonden hebben. En al is zij ook op zich-zelve ongenoegzaam, om den stroom van achteruitgang te keeren, zij is toch regt geschikt, om menigen wankelmoedigen, die gevaar liep zich te laten medeslepen, daarvan tijdig terug te houden, en anderen het oog te openen voor het gevaar, dat de Kerk in onze dagen van meer dan ééne zijde bedreigt. Met blijdschap verneemt zeker de godgeleerde wereld, dat van hengel zich heeft voorgenomen, om, in de dagen zijner wèlverdiende rust, de slotsommen zijner onderzoekingen over het een en ander vak van wetenschap in het algemeen, en de uitlegkunde van het N.T. in het bijzonder, op te maken en mede te deelen. Reeds is zijn Latijnsche Commentarius in 1 Cor. xv bijkans voor de uitgave voltooid. En daarop zal, spaart God hem lust en krachten, nog veel meer moeten volgen. Wij wenschen hartelijk, dat het hem daartoe noch aan den levenstijd, noch aan de vereischte aanmoediging ontbreken moge, en zien verlangend uit naar de vervulling zijner belofte. En mogen wij op den Hoogleeraar wijzen als een zeldzaam voorbeeld van onvermoeide werkzaamheid, ook op geklommen jaren, wij bidden hem aan Leyden's Hoogeschool eenen opvolger toe, liefst uit zijne eigene leerlingen gekozen, die in zijne voetstappen gaat en zijnen arbeid opvat en voortzet in zijnen geest: den geest der waarheid en des geloofs, der liefde en der heiligmaking. p. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondmaalsgids. Door J.I. Doedes, Theol. Doct. en Pred. te Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In 12mo. 207 bl. f 1-25. Na een kort woord ter inleiding, om tot ernstige overdenking te stemmen, behelst dit boeksken een vijftal toespraken, die op de Avondmaalsviering betrekking hebben. De eerste, getiteld: het woord van den Heer des Avondmaals, handelt over luk. xiv:21b-23 en wijst aan, hoe onaanzienlijk de gasten zijn, die hij noodigt, hoe dringend zijne noodiging is, en hoe onbeperkt zijne gastvrijheid. De tweede brengt, als noodzakelijke herinnering, het woord van david, Ps. li:8a, tot ieder, die zich-zelven misleidt, tot ieder, wiens geweten ontwaakt, en tot ieder, die Gods aangezigt zoekt. De derde doet, volgens Ps. li:19a, een' gebroken geest als het Gode welbehagelijk morgenoffer van den dag der Avondmaalsviering kennen, omdat hij, die zulk eene offerande brengt, in zijne armoede niet dan ellende aan God heeft te toonen en om zijne armoede niets dan genade van God heeft te vragen. Het vierde: bij brood en drinkbeker, wekt op, om met vrijmoedigheid toe te gaan, en bevat, nevens eene uitweiding over Hebr. x:14 en matth. xv:32c, eene reeks van allerlei Bijbelplaatsen, die, als kruimkens, gelijk het heet, van den rijken voorraad der levende spijze des Goddelijken woords, van tijd tot tijd als versterking dienen kunnen. En de vijfde: wat nu? tracht, naar aanleiding van Eph. ii:6b, den Avondmaalganger de vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen binnengaan in de gemeenschap van den Heere jezus, te doen kennen als een' pligt, eene vrucht, een bewijs en een' zegen van het levend geloof in Hem; waarbij van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat de Avondmaalsviering waarlijk eene geloofsbelijdenis geweest is. Er is in dit boekje, dat zich ook door den uiterlijken vorm zeer aanbeveelt, veel eigenaardigs. Het is de toon der ernstige, gemeenzame toespraak, die hier aangeslagen en soms door vraag en wedervraag, door bedenking {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en wederlegging afgewisseld wordt. Het ontbreekt den stijl niet aan levendigheid en puntigheid, en blijkbaar is alles er op aangelegd, om den mensch tot zich-zelven te doen inkeeren en het gevoel van behoefte aan verlossing in hem op te wekken. Voorts is het een ruim aanbod des Evangelies, dat hier gevonden en waarvan niemand uitgesloten wordt. Evenmin wordt er tot de Avondmaalsviering iets meer gevorderd dan diepe ootmoed voor God, opregte schuldbelijdenis en begeerte des heils. En op een levend geloof, waartoe het genot van brood en drinkbeker moet opleiden, wordt ernstig en krachtig aangedrongen. Wij zien deze betrekkelijke deugden van den Avondmaalsgids, dien wij aankondigen, niet voorbij, wanneer wij opmerkzaam maken op de gebreken, waaraan hij, onzes inziens, ten gevolge eener meer of min eenzijdige rigting, lijdt. Daaronder tellen wij niet zoo zeer de zonderlinge vernuftspelingen, die wij soms aantreffen. Zoo lezen wij, b.v. bl. 40: ‘De woning des levenden Gods is ruim genoeg voor alle zondaars, en de ingang tot die woning, de ingang op Golgotha, voor alle verlorenen ook ruim genoeg, indien zij slechts die ruimte wilden innemen; indien zij slechts wilden beginnen met zich op Golgotha zeer klein te gevoelen, zeer nietig, weinig plaats innemende en op weinig plaats aanspraak makende, op niet meer plaats dan noodig is, om te smeeken: “o God, wees mij zondaar genadig,”’ Maar wij bedoelen méér zekere eenzijdigheid der dogmatische begrippen, die bij deze overdenkingen ten grondslag liggen. Waar het de erkentenis geldt van zonde en schuld, worden allen volmaakt op dezelfde wijze toegesproken, alsof er niet groote verscheidenheid ware tusschen zondaren en zondaren. Het gevolg hiervan is, dat daardoor meer de algemeene bewustheid van schuld voor God, van onmisbare behoefte aan Gods genade wordt opgewekt, dan dat elk bepaald wordt bij zich-zelven en zijne eigene zonden. Van christus wordt verder naauwelijks anders gesproken dan als van het zondöffer, voor ons gebragt. Het is, alsof het groote verlossingswerk daarin uitsluitend begrepen is, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof Hij ons niet geworden ware wijsheid van God en regtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. Te regt, meenen wij, wordt de verzoenende kracht van zijn kruis aan het Avondmaal op den voorgrond geplaatst; maar christus is toch, volgens het Evangelie, voor ons nog meer dan eene verzoening der zonden, gelijk bij den mensch zich toch ook nog andere behoeften openbaren dan alleen die der genadige schuldvergiffenis. Wanneer er eindelijk op geloof in Hem wordt aangedrongen, dan wordt daarop zóó eenzijdig gewigt gelegd, dat er van bekeering en heiligmaking, en vooral van liefde, naauwelijks met een enkel woord gewag gemaakt wordt. Het geloof wordt enkel als eene daad beschouwd, bijkans als eene daad van één enkel oogenblik, en het schijnt, alsof daarmede dan bij den mensch alles is afgedaan. Dit valt vooral in het oog bij de vijfde overdenking, die tot nabetrachting van het genoten voorregt der Avondmaalsviering dienen moet. Gij zoudt verwachten, dat hier nu de begenadigde Christen, die gelooft, werd opgewekt, om in dat geloof te blijven, daarin op te wassen en daarvan de vruchten te toonen, vooral om aan de groote liefde Gods in christus te beantwoorden door dankbaarheid, zich te oefenen tot godzaligheid, in de kracht Gods te strijden tegen de zonde, en met paulus te jagen naar het wit van den prijs der roeping Gods. Gij zoudt dat te eerder verwachten, omdat waarlijk de geloovige aanneming van het heil, dat in christus is, nog slechts de eerste, wel volstrekt onmisbare, maar toch eerste schrede is op den weg der heiligmaking, waarop een gansch leven der liefde en der dankbaarheid in de gemeenschap van christus volgen moet. Op bl. 165 wordt dit ook als onwederlegbaar toegestemd. Maar terstond daarop wordt weder enkel over de noodzakelijkheid gehandeld, om nu niet meer te twijfelen, of wij zijn mede in den hemel gezet in christus jezus, en zich daarvan ten allen tijde vast verzekerd te houden. En dit is dan ten slotte ook het éénige, wat tot nabetrachting dienen moet, alsof de Christen, die terugkeert tot de bezigheden des levens, blootgesteld aan dui- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zend verzoekingen, daarnevens geenerlei raad en bestuur, opwekking en bemoediging behoefde. Wij schroomen niet, om te dezen opzigte dezen Avondmaalsgids vrij eenzijdig en onvolledig te noemen. Niet ongeschikt, misschien, om den mensch, bij het gevoel van schuld, tot christus te brengen, is hij onbruikbaar, om hem, waar hij aan het Avondmaal tot den Heer gekomen is, verder te leiden op den weg der Christelijke heiligmaking en der broederlijke liefde, die zoo onafzienbaar lang is en waarop zoo menigeen vertraagt, die loffelijk begonnen scheen. Wij hebben hiermede onze voorname aanmerking op den inhoud onbewimpeld blootgelegd. Zij is van te meer beteekenis, omdat daaruit blijkt, dat geloovige Christenen, die aan het Avondmaal versterking des geloofs en kracht tot godzaligheid en vertroosting der hope zoeken, hier niet vinden zullen, wat zij behoeven. Op hunne behoeften is blijkbaar niet gerekend, gelijk over het Avondmaal zelf, en wat het, naar de instelling des Heeren, is, een diep stilzwijgen wordt bewaard. Geene enkele verkeerde meening omtrent het Avondmaal wordt hier te keer gegaan; zelfs de beteekenis van brood en drinkbeker naauwelijks anders dan ter loops verklaard. Het zou ons voorts niet moeijelijk vallen, om meer dan ééne passage aan te voeren, die voor misverstand en schadelijk wanbegrip eene wijde deur openzet en, zonder eenige restrictie opgevat, tot onwaarheid leidt. Maar liever dan hierdoor den schijn op ons te laden, alsof wij bij voorkeur aanmerkingen wilden maken, brengen wij een paar proeven bij van behartigingswaardige gedeelten. Zeer waar wordt, b.v. bl. 62 gezegd: ‘Jaren lang kan men de prediking der wet aanhooren en volgens al de regelen der redeneerkunde zich laten bewijzen, dat men voor die wet niet kan bestaan en dus onder den vloek is. Het kan iemand brengen tot de overtuiging, dat hij gezondigd heeft. Maar nog voegt men er daarom de getuigenis van een ontwaakt geweten niet bij. Want de steenen tafelen der wet zijn niet de zon der geregtigheid. Zij verwarmen niet, maar laten uw hart als steen. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij staart die steenen tafelen met een versteend hart aan, en schrikt, en wordt misschien hoogstens bevreesd voor den vloek. Doch geheel anders is het, wanneer het licht der genade over u opgaat.’ En bl. 113 lezen wij: ‘Op dat woord: “het is volbragt”, moet gij uwe vrijmoedigheid bouwen. Al zijn uwe ongeregtigheden als de sterren des hemels ontelbaar, al waren veler oogen op u gevestigd als op een der grootste zondaars, al riep men u van alle zijden toe: “wat, wilt gij tot den Heer gaan, gij die u in het duister moest verbergen?” al fluisterde men onder elkander, op u zinspelende: “zie, deze wil ook des Heeren avondmaal eten - maar het is eene ongehoorde zaak, het is eene ergernis voor de gemeente!” laat u niet terughouden, indien gij namelijk gebukt gaat onder den last uwer schuld’ enz. Er is genoeg gezegd, om ons, wij durven zeggen, onpartijdig oordeel over dezen Avondmaalsgids te doen kennen. Onder de velen, van wie de Schrijver hoopt, dat er zich van zullen kunnen bedienen, zouden wij niet onvoorwaardelijk behooren. Voor wie er zich van bedienen, moge hij, door hoogeren zegen, een leidsman zijn tot een opregt geloof, dat, eenmaal geworteld in het hart, overvloedige vruchten draagt van liefde en heiligmaking. p. De Rijke en de Arme, in hunne wederzijdsche betrekking. Drie Leerredenen van Athanase Coquerel, Volksvertegenwoordiger, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Parijs, vroeger Predikant bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam. Naar (uit?) het Fransch. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1850. In gr. 8vo. 63 bl. f :-65. Onder bovenstaanden titel ontvangen wij, uit het Fransch vertaald, drie leerredenen van den wèlsprekenden Predikant coquerel te Parijs, waarvan de eerste: de ontmoeting van den Rijke en den Arme, ten verleden jare afzonderlijk te Deventer bij wilterdink uitgegeven, reeds {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eerste nommer van den tegenwoordigen Jaargang dezes Maandschrifts, met lof is aangekondigd. Daar wij ons ten volle vereenigen met de aldaar geuite meening des Recensents, bepaalt zich onze taak alleen tot vermelding der twee laatste, waarin naar 1 tim. v:5 de Rijke en de Arme, als Hoofden van huisgezinnen, en naar ruth i:16 beschouwd worden, als burgers van het Vaderland. Wat men, afgaande op het thema der tweede leerrede, niet zoude verwachten, vindt men er echter breedvoerig in betoogd, namelijk: het Gode waardige van een wettig huwelijk, tegenover het schandelijke en noodlottige van het concubinaat. De derde leerrede is bepaald gerigt tegen de uitspattingen van het Pauperisme, en tegen het misbruik des rijkdoms. Dat de ernstige behandeling dezer onderwerpen, allerwege, maar vooral in Frankrijk, door de droevigste verschijnselen des tijds, dringend gevorderd wordt, en dat de bekwame Parijsche Leeraar bijzonder berekend is, om met rijkdom van gedachten, in krachtige taal zulks te doen, zullen wij niet behoeven aan te wijzen. Als leerredenen willen ons echter deze stukken niet bevallen, noch wat den vorm, noch wat exegese, noch wat sommige uitdrukkingen betreft; met dat alles voelen wij ons toch gedrongen, om de daarin besprokene zaken ter lezing en naauwgezette overdenking aan te prijzen. Moge de toekomst bevestigen, wat wij van Frankrijks toestand lezen: ‘dat van beide zijden de uitersten minder worden, en de pligten door den rijkdom en de armoede voorgeschreven, langzamerhand beter begrepen worden; dat de verschrikkelijke stem der omwenteling zich bij die der zedekunde en der Godsdienst gevoegd heeft, waardoor de ontmoeting van den rijke en den arme beter wordt; en dat de leeraren der Godsdienst met gedurig grooter vertrouwen verklaren mogen, dat overal een goede rijkdom en eene goede armoede bestaat; - - - dat tusschen rijken en armen met meer hartelijkheid dit geheiligd woord gesproken wordt: ‘uw volk is mijn volk!’ (bl. 65, 66.) De vertaling komt ons voor wèlgeslaagd te zijn. Een {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} drukfout ontmoetten wij op bl. 25: 1 thim. v voor 1 tim. v:5, en op bl. 45 lazen wij trotsch (adjective), dat trots (substantive) moet wezen. h. c.w.p. Vier Leerredenen over verschillende onderwerpen door J.L.F. de Meijere, Evangeliesch Luthersch Predikant te Bodegraven. Te Amsterdam, bij J.C. Loman, Jr. 1850. In gr. 8vo. Voorberigt met eene naamlijst der Inteekenaren XXIV en 71 bl. f 1-: Eene gewigtige reden deed den Eerw. Schrijver, blijkens het Voorberigt, besluiten tot de uitgave dezer leerredenen, en een ongewoon groot getal van Inteekenaren leende hem daartoe de behulpzame hand. Na de lezing van zijn kanselärbeid, vonden wij geen grond voor dien grooten schroom, die hem bezielde, toen hij tot de uitgave besloot, en nog minder over het berouw dat hij verzekert, nog somtijds deswege te hebben. (Voorber. vi.) Want, hoe zeer het vooral voor jonge leeraars bedenkelijk is, openlijk met hunnen arbeid op te treden, bij zoo grooten overvloed van voortreffelijke leerredenen, en van beroemde kanselredenaars; ja, hoe zeer die bedenkelijkheid bij hen vermeerderen moet, wanneer zij de dubbel moeijelijke taak op zich nemen, om over meer algemeen bekende, en bij voorkeur behandelde onderwerpen, iets nieuws en iets goeds te leveren: zoo meenen wij echter, dat Ds. de meijere èn door zijne bescheidenheid, èn door zijne kunde tegen deze bezwaren, genoegzaam gewaarborgd is; waarbij nog komt, dat leerredenen altijd haar lezend publiek hebben, 't welk van de beroemdste kanselredenaars niet altijd het grootste is. Over het algemeen hebben wij deze leerredenen met genoegen gelezen: en wij twijfelen naauwelijks, of zij zijn ook met stichting gehoord. De plannen zijn eenvoudig, geleidelijk, en uit den tekst genomen; de stijl is bevattelijk, levendig, hartelijk; men voelt overal, dat de Spreker met zijn onderwerp is ingenomen; van daar {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de warme, ernstige toon, die te gereeder den weg tot het hart vindt. Hoezeer wij, in het belang eener eenvoudige landgemeente, het niet afkeuren, dat hetzelfde denkbeeld, onder andere bewoordingen, meer dan eens wordt wedergegeven, zoo hoede zich echter de Schrijver voor te groote woordenrijkheid en noodelooze herhaling. Eenigen grond meenen wij voor deze aanmerking gevonden te hebben, en daarom wilden wij ze niet terughouden. Onzeker schijnt de meijere te zijn, hoe hij (in de eerstede lerrede) de woorden des Heeren tot petrus: ‘simon jona (zoon) hebt gij mij liever dan deze,’ hebbe op te vatten: òf in den zin van: stelt gij hoogeren prijs op mij, dan op dit schip, op die netten? òf in den zin van: bemint gij mij meer, dan deze uwe medeleerlingen mij beminnen? Wij voor ons aarzelen geen oogenblik, aan de laatste opvatting de voorkeur te geven, daar de eerste ons zoo koud, en zoo gekunsteld voorkomt; en, had petrus niet reeds vroeger met daden getoond, dat hij schip en netten uit liefde tot jezus verlaten had? Beroept hij er zich-zelf niet bij zekere gelegenheid uitdrukkelijk op? Hoe zou de Heiland hem dan dat hebben kunnen vragen? In de tweede leerrede, welke tot thema heeft: david door nathan op Gods bevel bestraft, wijst de Schrijver in het eerste deel op de aanleiding van nathans woorden tot david: gij zijt die man; en deelt zijnen hoorderen in dramatischen vorm, het geheele geschiedverhaal, en het gesprek des Profeten met den Koning mede. Indien het: nathan zwijgt, als eene anaphora, nog tweemaal had kunnen volgen, dan zouden wij van heeler harte vrede met deze rhetorische figuur hebben; maar nu het heet: nathan zwijgt, - david zwijgt, - nathan zwijgt, nu missen deze uitdrukkingen voor ons gevoel alle uitwerking. In de derde leerrede: stefanus sterk in het geloof, standvastig in de hoop, overvloedig in de liefde, zal het wel eene misvatting zijn, wanneer, op bl. 39, ‘van de volvoering van het uitgesproken doodvonnis’ wordt ge- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} waagd; want geen vonnis, maar een volksöproer alleen, heeft, volgens de geschiedenis, Hand. vii:57, 58a, aanleiding tot den marteldood van stefanus gegeven. Tot proeve van des Schrijvers mannelijken stijl kiezen wij de inleiding op de tweede leerrede: ‘Er bestaat eene drievoudige vierschaar, door welke onze gedachten, woorden en daden kunnen beoordeeld worden: namelijk: de vierschaar in welke ons eigen geweten uitspraak doet; de vierschaar welke gespannen wordt door onze natuurgenooten; en de vierschaar, in welke de Allerhoogste als Regter gezeten is.’ ‘Wie uwer noemt niet den mensch gelukkig, die het vonnis van het geweten niet behoeft te vernemen; die de veroordeeling bij zijne natuurgenooten niet verdient te hooren; en die niet te duchten heeft voor de regterlijke uitspraak van God?’ Onze goedkeurende aankondiging sluiten wij met den wensch, dat deze leerredenen ten volle mogen beantwoorden aan het bepaalde doel tot welks bereiking zij zijn uitgegeven, en dat hare lezing, ook in ruimeren kring, nut mogen stichten. h. c.w.p. Joh. Tauler, en de Godesvrienden. Eene merkwaardige bijdrage tot de Kerkelijke geschiedenis der XIVde eeuw. Naar het Hoogduitsch van Prof. Carl Schmidt, door B. te Gempt, Predikant te Batenburg. Te Tiel, bij Gebr. Campagne. 1850. In gr. 8vo. II en 64 bl. f :-60. Ongetwijfeld heeft de Eerw. te gempt allen die belang stellen in de geschiedenis der Christelijke Kerk, vóór hare gezegende Hervorming in de vijftiende eeuw, eene wezenlijke dienst bewezen, door de uitgave van dit geschrift, dat, zoo als het voorberigt meldt, eene verkorting is van een breedvoerig werk door Prof. schmidt, in 1841 uitgegeven. Bij de lezing maakten wij onwillekeurig de opmerking, hoe, te midden der dwingelandij van het verstand verduisterend en het hart bedervend {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgeloof, het echte Evangeliesche leven en werken toch niet ganschelijk vernietigd heeft kunnen worden; hoe zelfs monniken-kloosters de verborgene kweekplaatsen hebben moeten zijn van het zaad des reinen Christendoms; en hoe onder het hoog bestuur van den Koning zijner kerk, de gemoederen van talloos velen in stilte werden voorbereid voor de waarheid: dat christus alléén, en niemand anders onze hope is en vrede. In drie gedeelten heeft de Schrijver zijnen arbeid gesplitst: het eerste behelst eene Inleiding, waarin een kort overzigt gegeven wordt van den verwarden toestand van Duitschland in de 14de eeuw, gelijk die alléén door Pauselijke heerschzucht aangekweekt was en in stand gehouden werd; waarbij dan tevens wordt aangewezen, hoe sommige gemoedelijke en ernstig gestemde mannen, zoo wel onder de leeken als onder de geestelijken, zich vereenigden, om elkander en het volk, door godsdienstige toespraak te stichten, dáár waar de Priesters zwegen, en de overheid wilde, dat de openbare Godsdienst (in weerwil van het goddelooze pauselijk interdict) zou worden gehandhaafd.’ (bl. 7.) Het tweede deel maakt ons nader bekend met joh. tauler, zijn leven, werken, en betrekking tot de meeste Godesvrienden, wier mysticisme zich bepaaldelijk door zijne praktische strekking onderscheidde. ‘Liefde jegens de menschen gold bij hen bovenal; en zij stelden hare geboden hooger, dan die van den Paus. Zij oordeelden, dat bij den strijd der Vorsten, de pauselijke banvloeken zich niet tot en over het volk mogten uitstrekken; en daarom beijverden zich ook de meesten van hen, om overal, waar de overheid zulks verlangde of gedoogde, de openbare Godsdienst in stand te houden.’ (bl. 8.) Het derde deel geeft ons eenige bijzonderheden op van sommige der meest bekende Godesvrienden, die weder in Mystiek-Kerkelijke, en Waldenzer onderscheiden werden. Uit dit vlugtig overzigt ontdekt men den rijken inhoud van dit stukje, dat niemand na de lezing onvoldaan uit de hand zal leggen, en volmondig zeggen wij den Heer te gempt na: ‘Buiten twijfel was de vroom- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der Godesvrienden geheel van mystieken aard; evenwel vergeten wij gaarne al het gebrekkige van een duister en overspannen gevoel, dat haar moge hebben aangekleefd, wanneer wij denken aan de algemeene liefde, welke zij, menigen hedendaagschen Separatist tot beschaming en tot voorbeeld, niet alleen geleerd, maar doorgaans ook werkdadig beoefend hebben.’ Wat joh. tauler-zelven betreft, zoo was hij buiten tegenspraak een der moedigste voorloopers der Hervorming, en werkte, meer dan iemand, magtig door zijne leerredenen op den geest zijner tijdgenooten. Een zijner biografen noemt hem daarom met regt: ‘der gröszte Prosaiker seiner Zeit’, en wij mogen hem den luther zijns tijds noemen; wat wonder dan ook, dat den vromen man, door het licht- en waarheidschuwend pausdom het zwijgen werd opgelegd, en het schrijven verboden; maar wat wonder dan ook, dat luther en melanchthon eene eeuw later hoog met zijne schriften waren ingenomen, en ze overal ter lezing aanbevalen, omdat christus er den hoofdinhoud van uitmaakte, naar wien hij allen wees, als naar den eenigen weg ter zaligheid. De eerste schrijft aan zijnen vriend spalatinus, ‘zoo gij lust hebt de oude reine theologie in het Duitsch te lezen, dan kunt gij u de leerredenen van joh. tauler, den monnik-prediker, aanschaffen; want ik heb nergens in het Latijn noch in het Duitsch de Theologie reiner, heilzamer, en meer met het Evangelie overeenstemmend gevonden’ (Walch. Ausg. Bd. 21, S. 567); - en elders zegt hij: ‘Wat den leeraar tauler betreft, of hij ook den Godgeleerden en de scholen, onbekend en daarom bij hen veracht moge zijn: zoo weet ik toch, dat ik de reine goddelijke leer, overvloediger bij hem heb aangetroffen, dan ik die in al de boeken der scholastieken op al de Universiteiten gevonden heb, of daarin gevonden kan worden’ (Walch. Ausg. Bd. 18, S. 358). Melanchton betuigt: ‘Origenes heeft in den ouden tijd den voorrang in de allegoriën of geheimzinnige toespelingen; maar in onze dagen tauler. Ik hoor wel, dat er sommige goddelooze sofisten zijn, die 's mans leer verach- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ten: maar, die tauler op zijn grafsteen te Straatsburg hebben laten uitbeitelen, gelijk hij, even als johannes, met den vinger op christus wijst, die hebben daarmede willen te kennen geven, dat hij met zijne leer op christus gewezen heeft, in strijd met de leer der priesters, weshalve sommigen dan ook schrijven, dat de priesters hem voor gek verklaren.’ Het is ligt te begrijpen, dat zijne leerredenen opgang moesten maken en daar zij gretig gelezen werden, meermalen herdrukt moesten worden. Ook de vroome spener bezorgde er onder anderen eene uitgave van te Nürnberg 1688, 4o. en naar de uitgave van den gemoedelijken Schrijver over ‘het ware Christendom’ joh. arndt, en die van spener van 1720, is door den Predikant kantze, en Dr. j.h.k. biesenthal, een nieuwe druk in 3 deelen 8vo. bezorgd te Berlijn 1841, Verlag von august hirschwald. De correctie van deze brochure had beter kunnen zijn; zoo leest men b.v. bl. 2 en 3: pausselijk, adelijk, in plaats van pauselijk, adellijk; bl. 4 Elzass voor Elzas; bl. 5 exconimunicatiën voor excommunicatiën; 1838 voor 1338, ibid.; gezamelijke voor gezamenlijke, ibid.; bl. 7 tegestand voor tegenstand. h. c.w.p. Repertorium voor buitenlandsche Theologie, uitgegeven door J.P. de Keyser, Predikant te Noordeloos c.a. Jaargang 1851. Eerste Stuk. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1851. In gr. 8vo. 108 bl.; per Jaargang f 8-: Dit belangrijk Godgeleerd Tijdschrift, dat reeds zijn vierden jaargang is ingetreden, gaat voort, zeer gewigtige bijdragen voor de Wetenschappelijke Theologie te leveren, en het is voortdurend gelukkig in de keus der onderwerpen, die meestal in een naauw verband staan met de hoofdvragen, die thans het meest in de Godgeleerde studie op den voorgrond treden. Het blijft ook het juiste midden houden tusschen eene éénzijdige Super- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} naturaliste opvatting, en eene overdrevene toepassing van eene negatieve kritiek en vermetele speculatie, die nog tegenwoordig in Duitschland hunnen schadelijken invloed uitoefenen. Daarom komen er stukken van dien aard niet voor; ofschoon de Redakteur onpartijdig genoeg is, om van tijd tot tijd iets mede te deelen, dat uit de thans zoo veel besprokene Tubinger school afkomstig is, hetgeen juist in dit stuk plaats heeft, of dat strekken kan om ons eene meer juiste en minder bevooroordeelde kennis van den geest dier school te doen verkrijgen, hoezeer hare grondbeginselen, in allen opzigte de toets van eene gezonde historische kritiek niet kunnen doorstaan. In dit stuk vindt men vooreerst drie uitvoerige verhandelingen over het boek job: namelijk twee van konstantijn schlotmann over de poëzij, overlevering en geschiedenis, die in dit boek voorkomen; en over de Harietschandra of de Indische overlevering aangaande job. De derde verhandeling is die van Dr. hermann hupfeld, over de plaats en strekking van het boek job in het Oude Testament, als leerdicht en in dramatische voorstelling beschouwd. Vervolgens komt er eene uitvoerige en zeer geleerde antikritiek in voor, van Dr. f. chr. baur, in den Tubingschen geest, zijnde eene Bestrijding van ernesti's verklaring van Filipp. ii:6 enz., en het eerste gedeelte van eene verhandeling van Dr. julius müller, over de onzigtbare kerk. - Aan het slot treft men eene mededeeling aan, die eene zeer gewigtige vraag van carl beck behelst, aangaande het forméle en materiéle beginsel der Hervorming, van den volgenden inhoud: ‘Sedert wanneer en en door wien dagteekent zich de bepaalde uitdrukkelijke tegenstelling van het forméle en materiéle beginsel?’ Eene grondige beantwoording daarvan is allezins wenschelijk om den gang en den aard van het Protestantismus in al hunne juistheid voor te stellen. Onder de bijdragen, in de vijf laatste stukken van den vorigen jaargang, waarvan wij nog geen aankondiging deden, munten voornamelijk uit: {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhandelingen van Dr. k.w. ideler, over de godsdienstige waanzin, zich openharende in hartstogtelijk overdreven eerbied voor de goddelijke wet; van Dr. alex. schweizer, over de ontwikkeling van het systeem der zedeleer in de Hervormde kerk; van emile saisset, over de wijsgeerige scholen in Frankrijk, sedert de omwenteling in Februarij 1848; zeer opmerkelijk voor de kennis van den zedelijken en godsdienstigen toestand van dat land, en de verschillende partijen die het verdeelen; en eindelijk van Dr. friedrich lücke, over den vader, den oorspronkelijken vorm en de regte beteekenis der kerkelijke vredeleus: in nesessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas.’ Men ziet hieruit, dat de rijken inhoud van dit Tijdschrift ons volkomen regt geeft, om het met de meeste vrijmoedigheid aan elken godgeleerden, en allen beoefenaars der Theologische studie ten sterksten te blijven aanbevelen. r. Naamlijst en levensbijzonderheden der Predikanten, die sedert de Kerkhervorming in de Nederduitsche Hervormde en Waalsche Gemeente te Rotterdam tot op dezen tijd in dienst geweest zijn. Door K.J.R. van Harderwijk, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Te Rotterdam, bij P.M. Basendijk. MDCCCL. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-50. De tijden zijn voorbij, dat zulke naamlijsten van Predikanten opgang maakten. Toch hebben zij hare nuttigheid en mag hare zamenstelling een verdienstelijke arbeid heeten. Dat daartoe, zoodra de toegang open staat tot de onmisbare bronnen, groote naauwkeurigheid in het nasporen en verzamelen vereischt wordt, valt in het oog. Den jeugdigen van harderwijk heeft het, bij onvermoeiden ijver, daaraan niet ontbroken, en hem komt de lof toe, dat hij geen' arbeid ontzien heeft, om zijn werk tot zekere mate van volledigheid te brengen. Hij heeft zich echter, uit vreeze welligt {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te groote uitvoerigheid, onzes inziens, binnen te enge grenzen beperkt, en kan den blaam van oppervlakkigheid niet geheel ontgaan. Men verneemt van verreweg de meeste Predikanten, die op deze naamlijst voorkomen, weinig meer dan de meest gewone levensbijzonderheden, die doorgaans in denzelfden eenparigen vorm worden medegedeeld. En wat van sommige, meer beroemde, mannen gezegd wordt, als borstius, à brakel, hellenbroek, nahuys, verster, hoog, clarisse en anderen, is weinigbeduidend, vergeleken met hetgeen van hen gezegd kon zijn. Wij voor ons zouden méér gewenscht hebben; vooral meer characterismen, zoo als er gevonden worden in schotel's Kerkelijk Dorrecht. Maar wij mogen niet vergeten, dat de Schrijver enkel oudheid- en letterkundige is, geen kerkelijk Godgeleerde. En allerminst mogen wij verzwijgen, dat hier en daar soms bijzonderheden voorkomen, vooral betrekkelijk de eerste Predikanten, die opmerking verdienen en, ook over hunnen leeftijd, licht verspreiden. Onder de grafschriften, die hier zelden ontbreken, komen hoogst zonderlinge voor. Wel eens is de lof, den ontslapene toegezwaaid, zóó overdreven, dat men er van walgen moet. De een wordt boven zon en maan geprezen. Van een ander wordt gezegd, dat hij in zijne geleerde werken preekt voor 't heelal. Weinigen zijn zoo gepast en puntig, als dat van scharp op zijnen ambtgenoot hoog, dat velen te Rotterdam nog in het geheugen ligt: Veel grooter dan hij weet; nog beter dan hij schijnt, En evenwel een licht, daar and'rer gloor bij kwijnt, Die ned'righeid aan deugd en deugd aan wijsheid paarde, Is hoog een dienaar Gods en jezus beeld op aarde. Op den titel is, onnaauwkeurig, gesproken van de Nederduitsche Hervormde en Waalsche Gemeente, alsof de Waalsche niet ook eene Hervormde ware. Wij hebben genoeg gezegd, om de aandacht der liefhebbers op dit geschrift te vestigen, en brengen den Heer van harderwijk onzen dank voor hetgeen hij gele- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} verd heeft, al is het ook, dat wij, in sommige opzigten, zijnen arbeid onvolledig achten. Misschien, dat er later eens een man als schotel opstaat, om een Kerkelijk Rotterdam te geven. In dat geval ware hier vrij wat bouwstof te vinden; die niet dan met moeite verzameld wordt. De Grieksche Kerk in Rusland. Uit het Hoogduitsch van Dr. Herman Wimmer. Door A.H. van der Hoeven, Predikant te Keppel. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1850. In gr. 8vo. 91 bl. f :-80. De Heer van der hoeven heeft zonder twijfel de lezers van de Godgeleerde Bijdragen veel genoegen verschaft, met het belangrijk artikel, door hem uit het Hoogduitsch vertaald, in dat Godgeleerde Tijdschrift te doen plaatsen. Wij wenschen hem en de Uitgevers toe, dat hunne berekening met de afzonderlijke uitgave niet fale. Menigeen zal zich hier op een onbekenden grond bevinden. Er ligt nog een slagboom tusschen Rusland en het overig Europa, en de tijd is nog niet rijp, om het Russisch Slavonisch en Germaansch element ineen te smelten. Na de lezing van deze brochure, welke de Grieksche Kerk in Rusland, met een wijsgeerigen blik uit een staatkundig, godsdienstig en wereld-geschiedkundig oogpunt beschouwt, zijn wij in de overtuiging bevestigd geworden, dat er voor als nog geene vreeze bestaat, dat het Slavonisch element het Germaansche zal overheerschen, ten zij stoffelijke kracht de geestelijke zedelijk bedwong, waarvan in de Oostzee-gewesten treurige sporen zich vertoonen. Wij bevelen dit stukje in de aandacht van allen, die smaak vinden in degelijke lectuur. Het is in een goeden stijl geschreven. Terwijl het diep ingrijpt in het godsdienstig volksleven der Russen, geeft ons de vergelijking er van met onzen toestand alle reden tot dankbaarheid. s. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Geschiedenis van K.F. Becker. Tweede herziene druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In afleveringen van 40 bl. In gr. 8vo. à f :-30 per aflev. Eene algemeene geschiedenis te leveren, die aan al de vereischten zoude voldoen, ware het meesterstuk van den menschelijken geest. Het grootsch en allesomvattend tafereel op te hangen van de lotgevallen des menschdoms, van daar het zich uit de duisternis van zijnen oorsprong, tot op onzen tijd in stoffelijke, zedelijke en godsdienstige beschaving, in kunst en wetenschap, heeft ontwikkeld; alle de verschillende volken in hunne lotverwisselingen na te gaan; hunne zeden, wetten, gewoonten en staatkundige instellingen te doen kennen; hunne groote mannen, in alle vakken, als handelend voor te stellen; de voortbrengselen der letterkunde en der wijsbegeerte, de gedenkteekenen der kunst, kernachtig aan te duiden en te beschrijven; en tevens den draad niet te verliezen, die de groote wereldgebeurtenissen tot één geheel verbindt: dit is de bijna bovenmenschelijke taak, welke de schrijver van eene algemeene geschiedenis op zich neemt. Hoe veel is er niet, dat, hoe belangrijk in eene geschiedenis van een bijzonder volk of een bepaald tijdvak, hier niet te pas komt, en hoe veel schijnbaar onbeduidends, dat daarin dient opgenomen te worden. Hoe moeijelijk zijn de grenzen te bepalen, waar men door eene te groote uitvoerigheid in gerektheid, door eene te strenge beknoptheid in eene duistere dorheid zoude vervallen. In eene algemeene geschiedenis moet niets te veel of overtolligs voorkomen; het eene volk of tijdvak moet, naarmate van zijne belangrijkheid, met evenveel naauwlettendheid behandeld worden als het andere, en ook met geene partijdige voorliefde boven andere worden voorgetrokken; in een woord: eene algemeene geschiedenis is het tafereel van de lotgevallen en de ontwikkeling des menschdoms onder het bestuur der Voorzienigheid, in een streng geschiedkundigen maar tevens {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderachtigen stijl voorgedragen, waarin niets is vergeten, dat tot de volledige kennis van al hetgeen tot de menschheid behoort noodzakelijk is. Tot nog toe is er geene algemeene geschiedenis verschenen, die aan al de hoofdvereischten van dit ideaal voldoet, en tot op heden vertoonde zich niemand, die alle de veelsoortige bekwaamheden, en het geheel omvattende kennis in zich vereenigde, en over de menigvuldige hulpmiddelen kon beschikken, die hem hierin ter dienste moesten staan. Oorspronkelijke gedenkstukken, oude en hedendaagsche geschiedschrijvers moeten door hem worden geraadpleegd, vele talen moeten hem met den waren aard der volken bekend doen worden, en de oudheidkundige onderzoekingen der geleerden en de scherpzinnige opmerkingen der reizigers moeten tot gids zijner verhalen strekken. Het is niet genoeg zijne voorgangers, wat de hoofdzaken betreft, te volgen en in sommige opzigten te verbeteren; het geheel van de geschiedenis des menschdoms moet oorspronkelijk in zijnen geest worden gevormd en even oorspronkelijk worden teruggegeven. Reeds in de oudheid waren er Schrijvers, die algemeene geschiedenissen leverden, voor zoo ver als zij dit op hun standpunt, dat zoo veel beperkter dan het onze was, konden doen. Herodotus, de vader der historie, gaf een algemeen overzigt van de volken en geschiedkennis in zijnen tijd, dat nog voor ons van hooge waarde is. Diodorus siculus stelde zich tot doel de geschiedenissen der verschillende natiën in een werk zamen te vatten, doch moet hierin voor den eersten verre onderdoen. De algemeene geschiedenissen van eusebius en sommige Schrijvers der middeleenwen, zijn slechts kronijken, waarin op eene dorre wijs de gebeurtenissen volgens de opvolging der jaren vermeld worden. De groote Geschiedschrijvers van Griekenland en Rome behandelden meestal de voorvallen van hunnen tijd, waarvan zij getuigen waren of waaraan zij een werkzaam deel namen, zoo als thucidides, xenophon en sallustius; terwijl livius en tacitus met een ruimer blik de lotgevallen van het Romeinsche volk en Keizerrijk beschreven. Maar {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkbeeld eener algemeene geschiedenis kwam in hunnen geest, misschien uit nationalen trots, niet op. Rome had de beschaafde wereld aan haren schepter onderworpen, hare geschiedenis was dus voor hen die van alle volken. Eerst in de laatste eeuwen is men geslaagd algemeene geschiedenissen te schrijven, die meer aan het denkbeeld voldoen, dat zij moeten verwezenlijken, ofschoon het over het algemeen meest compilatiën waren, en geenszins de slotsommen van diepe historische studie. Dit kan voornamelijk op de groote wereldgeschiedenis der Engelsche geleerden worden toegepast, waarin alle eenheid en kritiek ontbreekt, en die slechts eene uitgebreide verzameling van bouwstoffen is. Het gebrek van eene leidende hoofdgedachte, is ook dat van de geschiedenissen van schröck, millot, martinet en andere, die in de vorige eeuw in het licht verschenen. Geschriften, zoo als het voortreffelijke Discours sur l'histoire Universelle van bossuet, en de Essai sur les Moeurs van voltaire, kan men geene algemeene geschiedenissen noemen; omdat zij blijken met een geheel ander doel zamengesteld te zijn, dan om de lotgevallen des menschdoms in een volledig tafereel te stellen. Onzen tijd was vooral rijk in meer of min uitgebreide algemeene historiën; zelfs hebben sommige onzer vaderlandsche Schrijvers die geleverd; doch wij kunnen niet zeggen, dat zij in het algemeen aan de vereischten, die wij er in wenschten aan te treffen, hebben voldaan. Sommige waren te kort en kronijkachtig, en misten het aangename en kernachtige in de voordragt en zienswijze; de andere hadden eene redekunstige oppervlakkigheid, die haar wel tot aangename leesboeken maken, maar weinig tot eene grondige kennis van het onderwerp kunnen bijdragen. Aan goede, ja zelfs uitmuntende leer- en handboeken over de algemeene geschiedenis ontbrak het echter niet, zooals de Handboeken van heeren, over de geschiedenis der oude Staten en het nieuwe Statensysteem, van schmidt over de gansche Geschiedenis, en het onschatbare van rehm over de middeleeuwen. De {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} werken van schlosser en von rotteck hebben hunne eigenaardige verdiensten, de eersten mogen te geleerd geschreven zijn, voornamelijk zijn Universal Uebersicht der Geschichte der Altén Welt und ihren Cultur, om van algemeen nut te kunnen wezen; maar dit is minder op zijn Handbuch der Universal Geschichte en de Geschiedenis der 18de en 19de eeuw aan te merken, en vooral niet op de Geschiedenis van von rotteck toepasselijk, die juist voor het beschaafd publiek uit een bepaald liberaal gezigtspunt geschreven werd. De wereldgeschiedenis van j. muller zelfs met de aanteekeningen en inlasschingen van onzen van kampen, is voorzeker geen geschikt en genoeg bevattend leesboek voor alle klassen van lezers; men dient reeds de geschiedenis in hare bijzonderheden te kennen, om deze met vrucht te gebruiken. Wij ontkennen niet, dat het uitvoerige werk van becker, hetgeen wij aankondigen, alle vroegere van dien aard, zoo als schröck en millot ver achter zich laat, dat van bossuet is van een geheel andere strekking en hiermede niet te vergelijken; dat het de zaken in eenen bevalligen, vloeijenden stijl voordraagt; dat het, in één woord, een werk is, hetwelk den mingeoefenden op eene bevattelijke en aangename wijs onderrigt, terwijl het den meer gevorderden belangrijke herinneringen en wenken geeft; doch minder zouden wij ons vereenigen met het oordeel, dat het overal het resultaat is van een grondig onderzoek, en geheel op de hoogte der tegenwoordige historische wetenschap staat en overal volledigheid aan beknoptheid zoude paren. Het is een verdienstelijk geschiedkundig leesboek voor den beschaafden stand, daarom beleefde het in Duitschland zeven uitgaven, en werd door woltmann, menzel en loebell herzien en vervolgd; maar eene algemeene geschiedenis volgens de vereischten, die wij hier boven opgaven, is het niet. Hiervoor is het in sommige gedeelten te beknopt, in andere deelen te uitvoerig; de oude historie is er niet met die betrekkelijke naauwkeurigheid in behandeld, welke aan de middeleeuwsche en nieuwere te beurt valt; {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} eene pragmatische en wijsgeerige wijze van beschouwing zoekt men er dikwijls te vergeefs; wij verlangen trouwens niet, dat een geschiedschrijver te veel de denkbeelden van de Ideën van herder, en vooral niet van hegel's Philosophie der Geschichte zoude volgen: hij moet geene bespiegelingen, maar een bezield tafereel van gebeurtenissen en toestanden leveren. De verdeeling van bekker's werk kwam ons altijd te ethnographisch en te weinig synchronistisch voor, om inderdaad eene algemeene geschiedenis te kunnen heeten, en de latere tijden zijn voorzeker te uitvoerig in vergelijking met de vroegere behandeld; waardoor het werk, ofschoon de vroegere vertaling meer dan twintig deelen bevatte - de nieuwe uitgaaf kan welligt nog de helft meer beslaan - hierin te bekrompen was, om een volledig en tevens bevattelijk overzigt der algemeene geschiedenis te kunnen geven. Echter neemt dit alles niet weg, dat wij becker's Geschiedenis als een zeer nuttig en leerzaam werk blijven beschouwen, hetwelk te regt, niettegenstaande zijne kostbaarheid, zooveel bijval onder onze landgenooten heeft gevonden, dat eene nieuwe oplage daarvan konde gemaakt worden, Het was eene gelukkige keuze der uitgevers Dr. g.d.j. schotel te verzoeken, zich met de herziening en vermeerdering te belasten; zijne historische kennis en onderzoeklievenden geest strekken ons ten waarborg, dat hij van alle belangrijke aanvullingen en verbeteringen, en van de hoogstgewigtige ontdekkingen, die sedert op het gebied der oude geschiedenis gedaan zijn, zal gebruik maken, om voornamelijk aan dit gedeelte de volledigheid te geven, die het in de vorige Hollandsche uitgave mist. In eenen tijd die mannen als champollion, letroune, böckh, heeren, niebuhr, k.o. müller, botta en layard in de geschiedenis en oudheidkunde werkzaam zag, en hunne ontdekkingen ontvong, is dit een voornaam vereischte. Wij wenschen de aangevangen onderneming denzelfden goeden uitslag als de vorige, en zullen, zoo ras wij een deel afleveringen of de geheele oude geschiedenis ontvangen hebben, van de herziening en vermeerdering een nader verslag ge- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, terwijl wij intusschen het werk aan alle beminnaren der historie blijven aanbevelen. j.a.b. Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jakobus II, door Thomas Babington Macaulay. Naar het Engelsch, met aanteekeningen. Eerste Deel. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.H.z. 1851. (Vervolg van No. XII van 1850, bladz. 523.) Het tweede hoofdstuk van dit hoogst belangrijke werk loopt over de regering van den Tweeden karel, een tijdperk van restauratie, die tot eene nieuwe ontbinding voerde, welke het huis der stuarts voor immer afbrak. Macaulay begint met de herstellers van de verjaagde Dynastie te verdedigen tegen de blaam, welke men op hen heeft willen werpen, en stelt de herleving der geschillen tusschen de Cavaliers en de Rondhoofden, benevens de kerkelijke twisten volledig en onpartijdig voor. Het karakter van Koning karel is treffend geteekend: elke trek verraadt de geoefende hand des meesters, die zijnen held uit- en inwendig kent en doorgrondt, begrijpt en wedergeeft. De zwakke zinnelijke man, beter geschikt de rol van een lichtmis te vervullen, dan de kroon als Koning te dragen, werd de speelbal van de reactie. Levendig toont de Schrijver, hoe de eerste verkiezing van het Parlement, in 1661, mannen te voorschijn riep, meer roijalistisch dan de Koning, meer episkopaalsch dan de Bisschoppen, en die met hevigheid zich op de Puriteinen wierpen en eene vervolging uitlokten, waarvan men zich in onze dagen bezwaarlijk een denkbeeld kan vormen. Het spreekt van zelf, dat de onstuimige hartstogten, die de Episkopalen en Puriteinen tegen elkander deden ontvlammen, verderfelijk moesten zijn voor de zedelijkheid des volks, vooral bij den invloed van een Hof, als {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van den zedeloozen karel. Een pestwalm is van daar niet slechts over Engeland, maar ook over het vaste land verspreid. Uit dien modderpoel van ongeregtigheid is in Frankrijk het wangedrogt der Encyclopédie ontstaan. Het ijskoude deïsmus, dat den Bestuurder des Heelals naar de kroon tastte, eer het Koningen der aarde naar het schavot of in ballingschap dreef, is de uitkomst der onzedelijkheid van Engelands toenmalige fraaije geesten. Voortreffelijk schetst macaulay den zedeloozen toestand des volks, en wijst er de oorzaak van aan; terwijl bij het bederf der staatkundige personen tot op den bodem peilt. Kort maar kernrijk is de voorstelling van het lijdende Schotland, een volslagen prooi van Episkopaalschen moedwil. Wie de bijzonderheden van de rampen der Schotten nader wil kennen, leze de reize van merle d'aubigné door Duitschland, Engeland en Schotland; dan zal hij erkennen, dat macaulay zijn tafereel niet te zwart heeft gekleurd. ‘De massa der Schotsche natie onderwierp zich met zwijgenden wrok, en bezocht met vele gewetensbezwaren de godsdienstoefeningen der Episcopale geestelijkheid, of van Presbyteriaansche leeraars, die er zich toe geleend hadden eene halve toelating van het bestuur aan te nemen, bekend onder den naam der indulgentie. Doch er waren vooral in de westelijke laaglanden vele van woesten ijver blakende en onverschrokkene mannen, die staande hielden, dat de verpligting om het covenant na te komen, even heilig was als de verpligting om de overheid te gehoorzamen. Deze lieden bleven, in spijt der wetten, bijeenkomsten houden om God naar hunne wijze te dienen. De indulgentie beschouwden zij niet als eene verzachting van het ongelijk, dat de overheid der kerke aandeed, maar als eene nieuwe verongelijking, te hatelijker, omdat zij door den schijn eener gunst vermomd was. Vervolging, zeiden zij, kon alleen het ligchaam dooden; maar de afschuwelijke indulgentie was doodelijk voor de ziel. Uit de steden verdreven, kwamen zij op de heide en op de bergen bijeen. Werden zij door de burgerlijke {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} overheid overvallen, zonder aarzelen beantwoordden zij geweld met geweld. Bij elk conventikel verschenen zij gewapend. Herhaaldelijk gingen zij tot openlijken opstand over. Zij werden zonder moeite ten onder gebragt, en zonder genade gestraft, doch nederlagen konden evenmin hun geest buigen als straffen. Gejaagd als wilde dieren, gefolterd tot dat hun gebeente platgekneusd was, bij honderden ingekerkerd, bij twintigtallen opgehangen, nu eens blootgesteld aan den moedwil van Engelsche soldaten, dan weder aan de genade van hooglandsche rooverbenden prijsgegeven, bleven zij zich steeds met zooveel grimmige halstarrigheid verzetten, dat de stoutste en magtigste verdrukker, ondanks zich-zelven, de roekeloosheid hunner vertwijfeling moest duchten.’ Slechts een vlugtige blik wordt op Ierland geworpen, waar geen der partijen bevredigd werd en elke zich verongelijkt gevoelde. Geestdrift is van aard en nature onbestendig, doch de regering scheen zich te beijveren met zijne vrienden haar te dempen, eer zij van zelve kon wegsterven. Zij verkeerde dan ook spoedig in ontevredenheid en wrevel, en de oorzaken er van worden duidelijk uiteengezet. Het kwaad kreeg een nieuw voedsel uit den onregtvaardigen, op onteerende wijze gevoerden oorlog tegen ons Vaderland. De waarheidliefde des Schrijvers blijkt ook dáárin, dat hij de verdiensten onzer vaderen regt doet wedervaren, hoewel het niet is te miskennen, dat zijn afkeer van karel invloed heeft op den lof, aan diens moedige bestrijders geschonken. Immers als cromwel even onregtvaardig de Vereenigde Gewesten beoorloogt, stelt hij de laatsten in een veel minder gunstig licht. De ontevredenheid, zelfs in het volgzame Parlement doorgedrongen, sleepte den val van het Ministerie en van clarendon mede, en bragt het sluiten van het drievoudig Verbond te weeg, dat door sommigen de eenigste goede daad genoemd werd, die sedert des Konings terugkomst was verrigt. Maar de Schrijver doet ons zien, dat die goede daad zeer slecht gemeend was, daar {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koning dit verbond slechts in het wezen geroepen had, om zijn volk te misleiden, terwijl hij eene geheime verbindtenis met den Koning van Frankrijk sloot, waarbij hij zich vernederde tot een dienstman; ja, tot een afhankelijk werktuig in de hand des overmoedigen lodewijks. Hij bood voor de hulp, om zich van zijn Parlement onafhankelijk te maken, niets minder aan, dan het drievoudig verbond te ontbinden, lodewijk's aanspraken op den troon van Spanje te ondersteunen, en Holland den oorlog aan te doen. Macaulay werpt een blik in het gewetenlooze Kabinet, dat den Koning slaafs behulpzaam was in het bevorderen zijner snoode oogmerken, en stelt het in al zijne verachtelijkheid ten toon. Vervolgens geeft hij een overzigt van de gevaren, die door karel's verbond met lodewijk, de Vereenigde Provinciën bedreigden, en de staatkundige beroeringen, door welke zij inwendig geteisterd werden, doch al hetwelk zij door moed en volharding te boven kwamen. Bij dien oorlog zette de ligtzinnige karel veel op het spel. De Schrijver treedt met vasten voet in den doolhof zijner staatkunde, terwijl hij zich een draad weeft, die hem tegen verdwalen beveiligt. Zijne beschouwingen over de koninklijke regten van dien tijd, en over de regtmatigheid waarmede het Parlement die aantastte, zijn zoo gegrond als scherpzinnig. Hij bepaalt zich niet tot de uitwendige verrigtingen der Staatslieden, maar dringt in hunne hoofden en harten, en bespiedt hunne beginselen, drijfveren en oogmerken. Wie voor de diplomatie wordt opgeleid, vindt hier een leerboek vol wijsheid en staatkundige ervaringen. Men lette slechts op zijne kritiek der staatkunde van clifford, buckingham, schaftesbury en dauby. Hoeveel brengt hij in het reine, dat andere geschiedschrijvers, minder met de inwendige drijfveren dan met de zigtbare feiten vertrouwd, tot scheve oordeelvellingen verleid heeft. Tot eene proeve daarvan diene zijne ontwikkeling van den hagchelijken toestand, waarin het Huis der gemeente verwikkeld raakte, en de vreemde houding, die het aannam, daar het, niets vuriger wenschende dan de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vernedering des Franschen Konings, karel tot den oorlog dwong, doch, toen hij er zijns ondanks toe besloot, hem de gelden weigerde, om dien te kunnen voeren. Hij heldert dit vreemd gedrag op met de reden die men had te vreezen, dat de Koning zijne armee zoude gebruiken tot geheel andere oogmerken, dan waartoe de gelden waren bestemd. Met kalmte beschrijft en toetst de Auteur de werking en uiting van het algemeen heerschend misnoegen tegen eene regering, die een helsch verraad in den boezem koesterde, dat echter niet geheel verborgen bleef. Dauby viel, en duistere geruchten ontstelden de gemoederen, door een onwaardige misleid en aangehitst en tot wraak opgewonden. Terwijl wij lezen, wat er in Engeland uit godsdienstige partijschap voortvloeide, hoe 't er aan den eenen kant op werd toegelegd, om het Protestantisme zoo al niet uit te roeijen met wortel en tak, dan toch van alle beteekenis te berooven, en aan de andere zijde vrees en wantrouwen tot eene wreede en onregtvaardige zelfverdediging opriepen, staren wij met weemoed en onrust op de beweging, die zich uit den boezem der kerk op het maatschappelijke terrein waagt. Doch wat ducht de kleingeloovige? De arm is niet verkort, die willem van Oranje naar het krijtgebergte riep..... Maar houden wij ons aan den Schrijver! Hij volgt den stroom der beroering in het nieuwe in 1679 gekozen Parlement. Door den Koning geroepen, om hem den steun weder te geven, die hem in het vorige ontvallen was, trad het op in volle wapenrusting, om hem te ontnemen wat hij nog bezat: de toekomst. Immers men vorderde niets minder dan de uitsluiting van des Konings broeder, die openbaar tot de Roomsche kerk overgegaan, zijne innige verkleefdheid aan haar niet verheelde, terwijl karel zijne Roomschgezindheid huichelachtig bemantelde, door het Huis alle mogelijke waarborgen voor het behoud van het Protestantisme aan te bieden, indien het niet op die wet van uitsluiting aandrong. Een ruim kampveld werd nu voor de hartstogten geopend, en de lezers worden er door {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schrijver sine ira et studio op rondgeleid, terwijl hij ook den oorsprong der nog heerschende partijnamen aangeeft: ‘In dezen tijd werden voor het eerst twee spotnamen gehoord, die, hoewel oorspronkelijk als schimpnamen gebezigd, al spoedig als eerenamen aanvaard werden en nog steeds in dagelijksch gebruik zijn, die gehoord worden overal waar de Engelsche taal gesproken wordt, en die in wezen zullen blijven zoolang de Engelsche literatuur bestaat. Het is eene merkwaardige omstandigheid, dat de eene dier schimpnamen van Schotschen, de andere van Ierschen oorsprong is. In Schotland zoowel als in Ierland had verkeerd bestuur benden van vertwijfelden bijeen doen schuilen, wier woestheid door godsdienstige geestdrift verhoogd werd. In Schotland hadden sommigen der vervolgde Covenanters, door verdrukking tot razernij gedreven, onlangs de primaas vermoord, tegen het bestuur de wapenen opgevat, op de troepen der regering eenige voordeelen behaald, en waren niet eer ten onder gebragt geworden, dan toen manmout, aan het hoofd van eenige Engelsche troepen, hen te Bothwell-bridge uiteen gedreven had. Deze ijveraars waren het talrijkst onder de landlieden der westelijke laaglanden, die in de volkstaal Whigs genoemd werden. Diensvolgens werd de naam van Whig aan de Presbyteriaansche ijveraars in Schotland gegeven en op de Engelsche partijlieden overgedragen, die zich geneigd betoonden weêrstand aan het Hof te bieden en de Protestantsche non-conformisten met toegevendheid te behandelen. De Iersche moerassen boden in denzelfden tijd eene schuilplaats aan papistische ballingen, zeer naar diegenen gelijkende, die later onder den naam van witte jongens bekend werden. Deze mannen werden destijds Torys genoemd. De naam van Tory werd dus aan Engelschen gegeven, die weigerden mede te werken, om eenen Roomsch-Katholijken Vorst van den troon te weren.’ Macaulay meldt nu de overwinning, door deze laatste partij behaald, nadat de Koning, toen de wet der uitsluiting door het Lagerhuis aangenomen, en door het {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogerhuis verworpen was, het Parlement ontbonden had. Hij toont ook hoe de onderliggende Whigs de Tory-regering het onderste boven poogden te keeren; die echter het gezag behield en groot misbruik van hare zege maakte, door willekeurige vervolging en wetsverkrachting. Onder deze beweging, die eene algemeene spanning veroorzaakte en met eene sombere toekomst dreigde, stierf de nietswaardige karel. Hiermede sluit dit hoofdstuk, hetwelk, al had macaulay nimmer iets anders geschreven, genoeg zoude zijn, om hem een onvergankelijken letterroem te doen verwerven. Het derde hoofdstuk is evenzeer belangwekkend, doch minder geschikt om er den inhoud van op te geven. Het bevat eene ruime, heldere, eenvoudige beschrijving van den zedelijken en stoffelijken toestand van Engeland en het Engelsche volk in de tweede helft der zeventiende eeuw, meestal vergeleken met dien van den tegenwoordigen tijd. Een man, die alzoo zijn land en volk kent, is wèl bevoegd er eene geschiedenis van te geven. Hij is doorgedrongen tot het innerlijke leven des volks in al zijne veranderingen en ontwikkeling. Gelukkig, dat de vergelijking, die hij steeds maakt tusschen den voorzaat en den tijdgenoot, ons niet doet wanhopen aan den vooruitgang der zedelijke beschaving. Zijne volgende woorden mogen ons van dwaling overtuigen, als wij het geluk van vorige geslachten benijden: ‘In spijt van die getuigenis evenwel, zullen velen zich steeds het Engeland der stuarts nog blijven voorstellen als een aangenamer land, dan het Engeland waarin wij leven. Bij den eersten opslag moge het vreemd schijnen, dat de maatschappij, terwijl zij steeds met haastigen ijver voorwaarts streeft, evenwel gestadig met liefderijk verlangen achterwaarts blikt. Maar deze beide neigingen, hoe tegenstrijdig zij ook schijnen te zijn, kunnen door een en hetzelfde beginsel gemakkelijk worden verklaard. Zij hebben beiden haren grond in de ontevredenheid over onzen tegenwoordigen toestand. Die ontevredenheid spoort ons aan, om de ons {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} voorafgegane geslachten te overtreffen, en maakt ons tevens geneigd om ons een hoog denkbeeld van derzelver geluk te vormen. In zekeren zin is het onredelijk en ondankbaar van ons, dat wij bestendig ontevreden zijn met eenen toestand, die bij voortduring verbeterende is. In waarheid echter heeft bestendige verbetering slechts plaats, omdat er voortdurende ontevredenheid bestaat. Indien wij volkomen tevreden waren met het tegenwoordige, wij zouden ophouden uit te vinden, te arbeiden, en, met het oog op de toekomst, te sparen. Het is natuurlijk dat wij, ontevreden zijnde met het tegenwoordige, ons een al te gunstig denkbeeld vormen van het voorledene. Wij verkeeren waarlijk in eene gelijksoortige dwaling als die, welke den reiziger in de Arabische zandwoestijn misleidt. Onder de karavaan is alles droog en bar; maar ver in het verschiet, voorwaarts en achterwaarts, schijnt hij door verfrisschend water omgeven. De pelgrims spoeden voorwaarts en vinden niets dan zand, waar zij een uur geleden een meer hadden meenen te zien. Zij wenden het hoofd om en zien een meer in de plaats, waar zij een uur geleden door het zand heenworstelden. Een soortgelijk zinbedrog schijnt de natiën te kwellen op elk gedeelte van den langen weg, die van armoede en barbaarschheid tot de hoogste trappen van welvaart en beschaving leidt. Zoo wij echter het schijnbeeld vastberaden terug jagen, dan zullen wij het voor ons de wijk zien nemen tot in de fabelachtige gewesten der grijze oudheid. Het is thans de mode de gulden eeuw van Engeland te zoeken in tijden, toen de edellieden van gemakken verstoken waren, wier gemis eenen hedendaagschen lakei ondragelijk zou zijn; toen pachters en winkeliers hun ontbijt hielden met brood, waarvan de bloote vertooning in een hedendaagsch armhuis reeds een oproer zou doen ontstaan; toen de menschen, in de zuiverste landlucht, sneller stierven dan zij het thans in de verpeste stegen onzer steden doen, en toen zij in die stegen sneller stierven dan zij {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} het thans op de kust van Guijana doen. Ook wij zullen op onze beurt overtroffen, en op onze beurt benijd worden. Het is zeer wel mogelijk, dat de boer van Dorsetshire in de twintigste eeuw zich ellendig slecht beloond zal achten met vijftien shillings 's weeks; dat de timmerman te Greenwich alsdan tien shillings daags zal ontvangen; dat arbeiders alsdan evenmin gewoon zullen zijn om een middagmaal zonder vleesch te nuttigen, als zij het thans zijn om roggebrood te eten; dat de gezondheidspolitie en de ontdekkingen der geneeskunde den gemiddelden duur van het menschelijk leven op nieuw met een aantal jaren verlengd zullen hebben; dat talrijke gemakken en genietingen, die thans bekend of althans slechts in het bereik van weinigen zijn, verkrijgbaar worden voor elken vlijtigen en spaarzamen arbeider. En evenwel zal het dan welligt de mode zijn te beweren, dat de vermeerdering van den rijkdom en de vorderingen der wetenschappen, de weinigen ten koste der velen hebben begunstígd, en van de regering der Koningin victoria te spreken, als van den tijd toen Engeland werkelijk het blijde Engeland was, toen alle standen door broederlijke eensgezindheid vereenigd waren, toen de rijken de armen niet uitmergelden, en toen de armen den rijken hun glans niet benijdden.’ De Vertaler vervolgt op eene hoogst loffelijke wijze zijne moeijelijke taak en vergroot voor den Nederlandschen lezer de waarde van dit werk, door de ophelderende aanteekeningen, die hij voortgaat aan den voet der bladzijden te plaatsen. Wij wenschen den bekwamen man die klimmende aanmoediging, welke zulk een even stoute als waardige arbeid verdient, en toenemenden lust om het werk even verdienstelijk te volëindigen. j.h.s. Lief en leed uit het leven van een Schoolmeester, door Jeremias Gotthelf. Naar het Hoogduitsch door H. Frij- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} link. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1850. In gr. 8vo. 480 bl. f 4-50. Er is iets strijdigs in dit werk. De schoolmeester is een man van minder dan middelmatige vorming, die niet staat op eenige hoogte van beschaving of kennis; ja naauwelijks iets méér kent dan lezen en schrijven, en toch die bekrompen schoolmeester-zelf verhaalt zijne levensgeschiedenis; maar om te verhalen gelijk hij 't doet, moet men zéér opgeklaard zijn van denkbeelden, eene veelomvattende kennis bezitten en in vreemde talen bedreven zijn. - Dat is niet overeen te brengen. De Schrijver-zelf had het verhaal moeten doen; dat hij 't den onkundigen schoolmeester in den mond legt, is een kapitale fout. De man van wien er sprake is was de zoon van armoedige ouders, die hem hardvochtig en onnatuurlijk behandelden, en stelde zich als leergierig aan uit luiheid, om den arbeid te ontwijken; geenszins uit zucht om werkelijk te leeren. Evenwel wordt hij kweekeling, later ondermeester en eindelijk schoolmeester; maar hij is en blijft een kruk en bovendien een lummel, een vlegel, een bloodaard, een allemanszot zonder de minste wereld- of menschenkennis, die een speelbal is van het dorp en een voorwerp van bespotting voor zijne scholieren. - Hij gevoelt ook eene soort van neiging tot het schoone geslacht; maar geene der schoonen verlangt zulk een bengel tot aanbidder te hebben. Nadat hij het op zijne eerste standplaats niet heeft kunnen uithouden, komt hij op eene tweede, wordt er verliefd, en dat zijne waschvrouw hem bedriegt, geeft hem moed om zijne gevoelens aan het beminde voorwerp te openbaren. Nu treedt hij in den echt, blijft een sukkelaar, maar wordt toch iets wijzer, door zijne verstandige vrouw. Hij gevoelt zich in haar bezit gelukkig, krijgt ook een nieuw schoolgebouw en woonhuis, en, ten slotte, zelfs, hoewel alleen uit medelijden, eene verhooging van jaarwedde, die hem uit den nood helpt. Ziedaar het geraamte dezer eenvou- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} dige geschiedenis. Er is echter veel leerzaams in, ook veel dat boeit, met naïviteit is geschreven en wèl geschikt is om indruk te maken. De arme hals leert door schade en schande; spreidt als minnaar, echtgenoot en vader zeer natuurlijke en treffende gevoelens ten toon, en is niet ontbloot van godsvrucht, die ook door zijne vrouw nog wordt vermeerderd en geleid. Er zijn zeer eenvoudige en aandoenlijke momenten in dit verhaal. Men verneemt er uit, hoe ellendig de toestand was der onderwijzers en dus ook van het onderwijs in Zwitserland, twintig à dertig jaren geleden. Het doel schijnt geweest te zijn om aan te toonen, wat gebrek aan kennis, gepaard met zelfwaan, beteekent, en hoe verwaande botheid door harde lessen eindelijk tot het besef van nietswaardigheid gebragt wordt; ofschoon deze schoolmeester, tot het einde toe, nog niet van het denkbeeld is af te brengen, dat hij een beter lot verdient. Zijne vrouw leert ons, wat eene zich-zelve opöfferende liefde, ook in minderen stand, vermag; zelfs voor het rijk van den Hemelschen Vader. In weerwil der gemaakte aanmerking stellen wij dezen roman boven vele anderen, zelfs van hoog geprezen Schrijvers en bevelen hem met gerustheid aan. l.h.v. Tafereelen van Gelderland. Nieuwe togten op mijn stoel, door een Neefje van Klikspaan. Te Delft, bij N. Tr. Overvoorde. 1850. In gr. 8vo. 228 bl. f 2-50. Er behoort moed toe, in tegenwoordigheid van sommige menschen, die in den vreemde zoowel hunne oogen in de Natuur als hun geld aan de speeltafel verbeuzeld hebben, te beweren, dat ons eigen land verrukkelijke streken bezit, en men, om het gevoel voor het schoone te bevredigen, juist niet naar het buitenland behoeft te reizen. Daarom zijn wij ingenomen met die geschriften, welke het eigenaardig schoone van onze bevallige {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} streken doen uitkomen, en wij hebben die nog liever, als zij tevens aan verstand en hart voedsel geven, door bekend te maken, wie er op dien grond geleefd hebben, en dat schoone hebben voortgebragt. Menig vreemdeling staat opgetogen bij de bloemen en bladerenpracht, die het Spaarne omzoomt. Wie verlustigt zich niet, als hij de aangename streken van het Sticht doorkruist, op den Darthuizer rust, op den Amerongerberg in het woud ronddoolt, en op den Tafelberg de schoonheid der Natuur in een weelderig panorama ziet uitgespreid. Maar wij zijn niet geroepen, om onze aangename herinneringen mede te deelen. Wij hebben eenvoudig eenige tafereelen van Gelderland, door een bedaagd neefje van den wellevenden klikspaan geschetst, aan te kondigen. De Schrijver heeft een gelukkigen titel gekozen, en rust op zijn stoel nog al aardig uit, met een open oog, helder hoofd en warm gemoed. Daar kan men het ver mede brengen. Hij gaat niet slechts over den weg, maar treedt ook in de huizen, en neemt er kijkjes in het leven. Hij beschouwt niet alleen het tegenwoordige, maar ook het verledene. Hij doet niet slechts de nachtegaal in het woud, maar ook Neêrlands meest begaafde zangers hooren. Gij zegt welligt: als dat zoo is, hebben die schetsen een rijken inhoud; en zoo is het ook. Hij schildert beiden: de natuur en de menschen, die in haar ademen, zorgen, werken en genieten, zóó als ze zijn. De poëzij wisselt dit alles af, of liever, is er even behagelijk in zamengestrengeld als de rivieren, die zich door deze natuurtooneelen gelijk feestlinten slingeren. Misschien ligt het aan ons, die daar het meest gewandeld hebben, maar al te vlugtig stapt hij door de streken van Arnhem en Zutphen. Doch dit in het voorbijgaan! De vorm is gelukkig. De stijl los zonder platheid, levendig en te gelijk ernstig. Tot eene proeve deze kleine aanhaling: ‘Ja, - voer ik in geestverrukking voort - ook in ons land ontwaakt uit den diepen slaap der onverschilligheid, een andere tijd; ook hier is de oudheid, de sage, de legende, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} de volks-poëzij niet langer onopgemerkt gebleven; het eerste morgenrood is ontwaakt van eenen anderen tijd, een tijd, die niet aan den laatstvoorgaanden zich kan aansluiten; neen - hooger op zoekt hij de bronnen, die eens verdroogden, maar nog verborgen liggen, opdat zij vloeijen mogen en nieuw leven onder het volk verspreiden. Als die dagen wederkeeren, dat het volk belang stelt in al wat in den eigen schoot des vaderlands of der provincie, of der landstreek, of des dorps plaats vond; als het niet langer met eene ruwe hand verwoest en afbreekt; als de satire van den onverschillige verstomt; als nieuwe lust ontwaakt en voorvaderlijke instellingen, zoo naauw aan de geschiedenis verbonden, herleven dan zullen eeuwen-oude puinhoopen de grondslagen worden voor het nageslacht, om daarop voort te bouwen. Dan gaan de jongelingen uit, om de oorden te bezoeken, waar onze voorvaderen groot en magtig waren; dan wordt uit den schoot der aarde menig overblijfsel behouden, dat andere dagen voor den geest roept. In het stille dorp, op de woeste heide, in de eenzame visschers hut, wordt nog menig wonderbaar verhaal bewaard. Menige stad en dorp verzonk wel in het niet, maar menige legende leeft ook nog uit gindsche dagen. Als dan onze zoo rijke chronijken, onze zoo rijke bibliotheken, onze zoo menigvuldige archieven met de volkslegende tot een gebragt worden, dan nadert de tijd voor eene Vaderlandsche geschiedenis, zooveel meer voor het volk geschikt, als de schatten uit de volkslegende zelve geput, nader bij het volk liggen. Menige scherf, menig verhaal, menige bouwval moge op zich-zelven beschouwd, niets beteekenend schijnen, maar door den draad, dien de geschiedenis er door heen weet te leiden, hebben zij waarde en verstrekken aan dezelve wederkeerig tot nieuwe, levendige, krachtige bouwstoffen.’ Wie in het zomergetijde een Geldersch toertje heeft gemaakt en in den langen avond bij kolengloed en lamplicht de lagchende natuur, hare bloemenwereld en stoute bosschen nog eens voor den geest roept, zal met {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boek in de hand zich verlustigen in aangename herinneringen, en te gelijk iets leeren, wat het bloote oog niet vermag. Licht en donker uit het werkelijke leven. Een verhaal door J. van Assum. II Deelen. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 467 bl. f 4-50. De Schrijver zegt: ‘Het doel van onzen arbeid is geweest de ondeugden, ligtzinnigheid, losbandigheid en euvelmoed in derzelver ware gedaante voor te stellen en de nadeelige en gevaarlijke gevolgen te herinneren, die zij niet slechts voor de ligtzinnigen, losbandigen en euvelmoedigen zelve, maar ook voor anderen en onschuldigen kunnen en schier onmisbaar na zich moeten slepen.’ Dat doel is lofwaardig nagestreefd en bereikt, en de bewerking verraadt eene fiksche hand. Ref. heeft in lang zulk een degelijk en onderhoudend verhaal niet gelezen, dat het werkelijke leven toont zoo als het is, zonder eenige overdrijving; en zelfs in zijne waardering nog hooger staat aangeschreven dan de algemeen bekende verhalen uit het Kantonnementsleven, van donkersloot. ‘Licht en donker bevat treurige, zielverscheurende bedrijven, en diepgaande lessen, met kracht en nadruk, in treffende waarheid van stijl en taal geschilderd en voorgedragen. Voor meer dan één jong officier, niet van eigen fortuin ontbloot, waren spoedig na het intreden van zijne loopbaan koffijhuizen, sociëteiten, en verblijven van ontucht onontbeerlijk; geledigde flesschen maatstaven van bravoure; en de kunst van schuldenmaken eene studie. Zulke ongelukkigen vinden hier hunne afbeelding in la brie, of in van deiningen. Voor Kapt. de waal ontbreekt het mede niet aan evenbeelden in het werkelijke leven; maar gelukkig ontbreken zij ook niet voor den braven en dapperen, hoewel ook zwakkeren en niet onberispelijken van wijk. In van wijk vindt elk jong officier het beeld, waarnaar hij weldoet zich te vormen; {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} in de waal, daarentegen, dat, hetwelk hij verafschuwen en verachten moet. - Doch wij willen niet te veel zeggen. Evenwel vestigen wij, ter loops, nog de aandacht op den ouden braven serjant en zijne, deels door de schuld harer ouders gevallene dochter; op den trotschen, geldzuchtigen, maar geknakten, diep nedergedrukten Heer de lange en zijne lieve dochter, slagtoffer harer liefde voor den goedaardigen, maar zwakken jongeling, vol eerzucht en wuftheid, maar die wijs wordt door eene harde, doch niet verloren les; op de vrouw van Kapitein de waal, een ingebeeld schepsel, gelijk er zoo vele zijn, maar die niet zulke lessen ontvangen en ze toch zoo noodig hebben. Wij eindigen met de aanbeveling om het werk te lezen en het gelezene in hart en hoofd te prenten. l.h.v. Levensgeschiedenis, lotgevallen, ondervindingen en opmerkingen van David Copperfield de Jonge. Naar het Engelsch van Charles Dickens. III Deelen. Te Utrecht en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 1850. In gr. 8vo. 806 bl. f 9-: Wie kent niet charles dickens, dien productieven Schrijver zoo vol genie en waarheid. In bijkans alle talen der Westersche volken worden zijne werken gelezen. Was het wonder, dat de Nederlander, die zoo gaarne den vreemde in zijne taal doet spreken, gelijk hij-zelf gemakkelijk en gaarne vreemde talen spreekt, dezen nieuwen roman, die in Engeland met zoo veel bijval wordt bekroond, in zijne spraak heeft vertolkt? De Heer van heyningen, die zijne pers dienstbaar maakt aan de bevordering van het goede en schoone, heeft eene Nederduitsche uitgave van het werk bezorgd in drie deelen, compres gedrukt, en met plaatwerk geïllustreerd. De bladen zijn niet minder rijk aan denkbeelden dan aan woorden. Wij hebben wel eens gevreesd, dat dickens het publiek {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zou verzadigen, na zelf verzadigd te zijn, en vonden daartoe aanleiding door de overdrijving in het scheppen van karakters en het ordineren van vreemde situatiën; maar hij heeft deze bezorgdheid voor goed verdreven met dit kunstgewrocht, dat zich door waarheid en eenvoudigheid, door fijn gevoel niet minder dan door natuurlijkheid allergunstigst onderscheidt. Somtijds verbeelden wij ons onder het lezen, dat de auteur zijne eigen lotgevallen beschrijft, en het kost ons moeite dit denkbeeld uit het hoofd te weren. Men vindt overal dickens weder, vol originaliteit en vernuft, doch zonder de gebreken, die ons anders wel eens gestuit hebben. Menig tooneel roert de fijnste snaren des gevoels, zoo als de omzwerving van copperfield en zijne komst bij zijne tante. Hoe waar is het huiselijke verkeer in alle zijne nuances geteekend! Bezie eens dat schilderstuk van die visscherswoning, dat huisgezin van tradles, en dan de beschrijving van dien storm, met het edele dat hij verslond en het onedele dat hij op strand wierp! Inderdaad, wij staan verlegen als wij een tafereel willen uitkiezen, om er onze aandacht bepaald op te vestigen. Gelukkig, bij zoo veel rijkdom, dat er geen gevonden wordt, waar de ondeugd wordt gekroond, of in een voordeelig licht geplaatst. Zeer pikant is het tooneel in de cellulaire gevangenis: eene bittere satire op het stelsel dat haar ingevoerd heeft. Het zal dan ook tegenspraak vinden, gelijk het kwetst. Wij zijn niet geroepen over dit teedere punt uitspraak te doen, waartoe we ons bovendien onbevoegd achten; maar dit kunnen wij toch zeggen: dat zedelijke verbetering in geen geval een tak van administratie kan worden, en dat er ligt wat van Sint anna zal onderloopen, wanneer men het laat aankomen op resultaten, te verkrijgen op eene wijze, zoo als dit in het reglement voor de cellulaire gevangenis te Amsterdam is voorgeschreven. Die aanteekeningen toch en verslagen, welke geestelijken moeten doen, loopen groot gevaar - een roman te worden. - Doch wij willen niet afdwalen vooral niet achter ijzeren tralies: daarom blijven wij lie- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ver bij onzen dickens. Wij weten niet wat wij in zijne karakters het meest hebben te bewonderen: de fikschheid, waarmede hij ze opvat, of de getrouwheid, die nergens afwijkt, of de treffende kontrasten, waardoor zij zoo scherp uitkomen. Als laaghartige huichelaar blijft uriah heep dezelfde van het oogenblik dat copperfield hem als bediende ontmoet, totdat hij in de gevangenis over zijne bekeering roemt. Dora is steeds het lieve meisje, dat niets heeft dan schoonheid en een goedig hart. Zoo sterft zij ook. Micawber, blijft de paljas van het stuk, die u vervrolijkt en doet lagchen. Wilt gij het zonderlinge in een regtschapen gemoed aanschouwen, maak kennis met copperfield's tante. Maar geen karakter haalt bij dat van agnes, de vrouw bij uitnemendheid, zacht, innemend, verstandig, zonder aanmatiging, in één woord, lief en beminnelijk. Zij zweeft door het verhaal als eene heilige; als de beschermengel van den held der geschiedenis. Wij zouden gaarne in bijzonderheden treden, maar durven geene ruimte vragen. Bovendien is het boek waarschijnlijk reeds bij de meesten onzer lezers bekend. Daar wij niet in staat zijn de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, kunnen wij niet oordeelen over hare getrouwheid. Het spijt ons, dat wij, over het algemeen, den Hollandschen stijl niet kunnen roemen, die hier en daar vrij wat te wenschen overlaat. Dat is jammer om de waarde van het werk, te meer, daar de Uitgever voor eene goede uitvoering gezorgd heeft. Arnold en zijne kweekelingen. Een tafereel uit het kerkelijke leven van onzen tijd. Uit het Hoogduitsch door W.D. Statius Muller, Evang. Luth. Predikant te Zutphen. Te Amsterdam, bij Ten Brink en de Vries. 1850. In gr. 8vo. VIII en 210 bl. f 1-90. Men zal gereedelijk erkennen, dat de Eerw. Vertaler {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen tijd niet heeft verspild, toen hij dit nuttig en leerzaam werk, dat den godsdienstigen toestand van Duitschland vóór twintig jaren beschrijft, in onze taal overbragt. In het Algem. Repertorium van reuter werd het oorspronkelijke aldus beoordeeld: ‘Met genoegen maken wij opmerkzaam op dit belangrijk boek; niet omdat wij het met den ons onbekenden vervaardiger overal ééns zijn, maar omdat in hetzelve een gedeelte der Kerkgeschiedenis met zulk eene waarheid, naar vorm en stof, behandeld wordt, dat zelfs andersdenkenden dit zullen moeten toestemmen; en het in de stille avonduren, die ons zoo weldadig aan het gedruisch der wereld onttrekken, stoffe tot ernstige overweging geven kan. Met het verhaal als kunstwerk hebben wij hier natuurlijk niet te doen. Deze vorm is slechts aan het boek gegeven, omdat het daarop aankwam, om in de levende karakters en levenstafereelen het opgegeven fragment uit de Kerkgeschiedenis voor oogen te stellen; en hoezeer niemand hier een eigenlijk roman-genot moet zoeken, zoo zal toch niemand hier eene voortreffelijke ontwikkeling van het gekozen onderwerp in de fijne karakterteekeningen, zoowel wat de hoofdpartijen aangaat, als ten aanzien van de minder op het tooneel tredende personen en rigtingen te vergeefs zoeken.... Wat voorts dit geschrift zegt over de Christelijke Maatschappij; over de kracht van het Christendom op het maatschappelijk leven; hoezeer het afkeerig is van de razende Rede; van het fijne of meer grove pantheïstische rationalismus, inzonderheid van deszelfs verbond met het liberalismus; van valsche uitwendige vereeniging; van Jezuitismus; alles te zamen genomen is zóó voortreffelijk, dat wij herhaalde malen naar dit boek verwijzen, om den onbekenden vervaardiger te danken voor zijn geschenk, dat ons zooveel leering en stichting heeft aangeboden.’ De Vertaler stemt met dit oordeel overeen en de lezing heeft er ook ons voor gewonnen. De uiteenloopende rigtingen der godsdienstige overtuiging worden juist en duidelijk voorgesteld. De karakters worden getrouw en naar waarheid geteekend, meer bespiegelend dan handelend; want misschien is het een gebrek van den roman, dat er te weinig bedrijf in is. Een Engelschman had de handeling, zonder juist tot sentimenteele liefdesavonturen een toevlugt te nemen, in den stroom des levens geworpen. Maar wij willen niet veroordeelen wat nagelaten is, daar de Schrijver loffelijk heeft be- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid, wat hij heeft geleverd. Wij gunnen het boek vele lezers - het zal gewis alle diegenen bevredigen, die onder het lezen gaarne nadenken. Schetsen uit het natuurleven. Een leesboek voor scholen. Naar het Hoogduitsch, door B. Brugsma. Tweede, herziene druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1850. In kl. 8vo. 104 bl. f :-27½. Gewone schoolboeken, als zij goed zijn, hebben een groot en verslindend publiek, en het is dus niets vreemds, wanneer zij herdrukt worden; maar deze Schetsen maken eene uitzondering. De Schrijver zegt, dat hij die in het licht heeft gegeven, wijl men in alle standen, meer en meer gevoelt, dat de Natuur de eerste en grootste leermeesteres der kinderen moet zijn. Dit laatste is waarheid. De Natuur vertoont den Schepper in al Zijne grootheid, magt en liefde; zij is de rijkste bron der kennis van God. Wie de Natuur kent, kent den Maker, en wie het doel harer krachten, werking en uitkomsten naspoort, leert er het doel van zijn eigen bestaan uit kennen, en ziet in, dat de deugd bestaat in dankbaarheid, zich openbarende in liefde tot, en 't getrouw volbrengen der geboden van Hem, uit wieus eenige liefde alles is voortgekomen. De Natuur leert den mensch ook op zich-zelven te zien; heeft hij eenmaal haar streven doorgrond, dan is hem ook het streven in zijn binnenste helder; en komt hij tot de overtuiging, dat zij haar streven bereikt, dan weet hij tevens, dat ook het streven in hem een doel zal bereiken, heerlijk en der Eeuwige Liefde waardig. De tweede druk van deze Schetsen in heur Nederduitsch gewaad bewijst eenigermate, dat de Schrijver niet heeft gedwaald in zijn begrip van het levendig wordend besef dier waarheid bij het publiek; inzonderheid bij den Onderwijzersstand; maar dat het gezegde ook in ons Vaderland wordt bevestigd. Wij verheugen ons daarin, en wachten er goede vruchten van: als het onderwijs niet bij deze Schetsen blijft, maar den leerling brengt van kennis tot kennis. Het boekje is overigens in alle opzigten voor het doel geschikt, zoodat wij het volgaarne aanbevelen. l.h.v. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Stichtelijke uren. Door N. Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1848 en 1849. In gr. 8vo. 960 bl. f 8-40. Wij kunnen het ons gemakkelijk verklaren, dat de Eerwaarde beets ten vorigen jare het voornemen opvatte, om de uitgave te staken van de vruchten zijner ‘stichtelijke uren,’ welke hij drie jaren lang tot stichting van anderen had uitgegeven. De bescheidenheid wil noch opdringen, noch overladen. Maar even zoo goed kunnen wij 't ook begrijpen, dat van vele kanten eene stem tot hem kwam: ‘Doe dat niet! Gij moogt het niet doen!’ En waarlijk, het zou een groot verlies zijn geweest, als dat voornemen ware volbragt. - Wij hebben de twee jaargangen van 1848 en 1849 ontvangen, (terwijl wij het vervolg met verlangen te gemoet zien) en die met altijd klimmend genoegen, ja met iets meer, met iets edelers gelezen. Aan welke krankheden des gemoeds men moge lijden, elk vindt hier voor zijne krankte heilmiddelen aangewezen, die hij kan, moet, en gewis ook gaarne zal aanwenden; want de leeraar tracht niet de verbeelding te ontvlammen, die zoo ligtelijk misleidt; noch te werken alleen op het gevoel, dat zoo gemakkelijk tot overspanning opvoert, doch in afmatting terugwerpt: neen, maar hij tast in het geweten, en werkt op het geweten, dat de waarheid hoort, naar de waarheid luistert, voor de waarheid getuigt. En hij kàn dat doen, omdat hij zéker is van zijne zaak; omdat hij weet in Wien hij gelooft; omdat hij-zelf heeft doorleeft wat hij anderen voorhoudt. Hij spreekt uit levensërvaring. De jongeling die eens zoo fijn en behagelijk toonde het inwendige van des jongelings gemoed te kennen, is als man, in de dienst van den Heer, bekend geworden met den innerlijken toe- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} stand van Gods kinderen, die waardig of onwaardig dezen naam dragen. Al wat hij spreekt getuigt, dat het voorkomt uit een hart geheiligd tot een tempel van des Heeren geest, waarin het Christelijk bewustzijn en leven vol, rijk, heerlijk is ontwikkeld. Hij overstelpt niet met algemeenheden, maar dringt door tot de fijnste bijzonderheden, waarin het leven zich uitdrukt. Altijd ernstig, ontsnappen hem nimmer magtspreuken van opgewondenheid, maar hij spreekt zoo, dat men hem niet kan tegenspreken. Hij polemiseert niet tegen anderer rigting, ofschoon hij moedig en onverbloemd voor de zijne uitkomt; maar hij voert krijg op leven en dood tegen de zonde, tegen den hoogmoed, tegen de dwaasheid, tegen de eigengeregtigheid. Wij gelooven, dat hij aldus vele leden zal winnen voor het Koningrijk der hemelen. Beets begeert voorzeker geen ander loon; indien hij 't deed, ware zijn boek-zelf eene groote zonde. Wij bidden hem toe, dat de Heer van hem getuige, wat de Sage zegt, dat de Heiland eens thomas aquinas, aangaande een zijner werken, in eene verschijning betuigde: ‘Bene de Me scripsisti!’ Ziet, dat is eene recensie, die méér dan verblijdt; want zij zaligt. Wij staan verlegen, uit een bundel van acht-en-zestig bijdragen of vertogen eene keuze te doen om onze ingenomenheid met het werk te staven. Wat is hier onbelangrijk? Moge welligt eenig Hoofdstuk iets minder boeijen, of meer stof bieden tot aanmerking, het geheel echter is voortreffelijk. Onder hetgeen ons bij voorkeur aantrok, tellen wij onder anderen: ‘Het korte leven lang genoeg. Ps. xxxix:6.’ - ‘De berg Sion. Hebr. xii:22-24.’ - ‘Eenmaal en daarna. Hebr. ix:27, 28.’ - Psalm negen-en-twintig.’ - ‘De drie Hoofdstukken over den blindgeborene.’ - ‘Alle deze dingen zijn tegen mij. Gen. xlii:36b.’ - De drie stukken over den verloren zoon en zijnen broeder. - ‘Vreemdelingschap. Ps. cxix:19a’ - en ‘Moed. Hebr. xi:27.’ - Doch wij gaan niet verder, daar alles lof verdient. De stijl des Schrijvers is bekend. Zijn dichterlijke geest doet allerwege heilige vonken schitteren, en ook zijn geheiligde {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} luim verloochent hier zich niet. Van beiden zullen wij eene proeve leveren. ‘Raadselen der Godsregering.’ - ‘Er zijn teekeningen, die, van nabij gezien, niets dan verwarde trekken, een mengeling van achteloos daarheen geworpen kladden aan het oog vertoonen. Beschouw ze uit een aangewezen oogpunt, leg ze voor een gegeven spiegel, de verstrooide lijnen verzamelen zich tot schoone evenredigheden, tot bevallige beelden, tot bezielde gedaanten; de bonte vlekken lossen zich op in eene geregelde verdeeling van licht en bruin; alles is harmonie, beteekenis, leven; er is geen twijfel of hier is het werk van een meester, die naar een opgemaakt plan en vaste regels gearbeid heeft; de berisper wordt bewonderaar. Zulk eene teekening is de Godsregering; en het hooge standpunt, waaruit zij in hare volkomenheid en schoonheid gezien zal worden, de voleinding der wereld; maar Gods Openbaring is de spiegel, waarin zich reeds hier in den tijd voor het oog des geloofs iets van hare verborgene orde laat bespeuren.’ ‘Vreemdelingschap.’ - ‘Maar zijn wij wel op reis, is het maar niet een onverstandig dwalen, een doelloos op en nedergaan in het vreemde land? Het is te vreezen, het is te denken, indien zij zich niet met de daad vreemdelingen gevoelen. Die zich vreemdeling gevoelt, zegt: Ik weet hier den weg niet, ik heb een gids noodig. Hij schaamt zich zijne onkunde, zijne afhankelijkheid geenszins. Hij is niet dwaas genoeg te gelooven, dat hij in een vreemd land van zelf te regt zal komen; niet dwaas genoeg iemand tot gids te kiezen, die er zoo vreemd is als hij zelf.... Ik ben een vreemdeling op aarde, zegt de Psalmist; en hij laat er op volgen: verberg uwe geboden voor mij niet! Wijsheid uit God heeft hij noodig en hij zoekt ze bij zijne geboden, dat is bij zijn woord. Hij verwacht ze er van. Zoo die geboden voor hem niet verborgen blijven, dat woord niet duister blijft, waar de Heer hem zelf genoegzaam licht en uitzigt geeft. Daar wordt onder menschen wel eens van levenswijsheid gesproken; en men verstaat er dikwijls niets beters door dan de wijsheid die de wereldlingen hebben om in de wereld te huis en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} op hun gemak, geëerd en gegoed te zijn en meer en meer te worden. Maar hier is de wijsheid der vreemdelingen: ‘verberg uwe geboden voor mij niet!’ Ach, Gods woord zou wat meer in eere zijn, als het vreemdelingsgevoel wat algemeener was. Die elken dag het morgenlicht begroette met de gedachte: ik ben een vreemdeling hier op aarde, zou ook elken dag in de eerste plaats naar het groote Reisboek tasten, dat nooit verlegen laat; hij zou elken dag in de eerste plaats God bidden, dat Hij het hem leerde verstaan en toepassen voor elke schrede, die hij verder op de wegen des levens zal te zetten hebben. Hij zou verhoord worden. Immers staat er geschreven. ‘De Heer is goed en regt, daarom zal hij de zondaars onderwijzen in den weg. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt, en hij zal de zachtmoedigen zijnen weg leeren. Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid dengenen die zijn verbond en zijne getuigenissen bewaren’.... Wat hoor ik? Welk een blijde psalm weergalmt daar en wordt opgezongen met zoo vrolijken moed op zoo moeijelijke wegen. Het is de psalm der vreemdelingen, het lied der optogten van hen die den Heer tot gids, Zijn woord ten wegwijzer hebben. ‘Ik hef, zoo klinkt het, ‘ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heer die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren of slapen. De Heer is uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw aan uwe regterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heer zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal hij bewaren. De Heer zal uwen uitgang en ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid!’..... Welk een heerlijk gezang! Hoe valsch en wanluidend klinken daarentegen de toonen, opgaande uit huizen, waar deze vreemdelingen langs henen trekken, maar waaruit men hen niet volgt. Daar heet het: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Ziele! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren! Laat ons vreugde in het leven scheppen, zoo lang de lamp des {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} levens schijnt’..... Die lamp wordt uitgebluscht. Daar is geene vreugde meer. Tandgeknars is er en weening der oogen..... Maar de vreemdelingen zijn intusschen aangekomen; en een luide juichtoon weergalmt: ‘Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem!’ ‘Ik ben het brood des levens. Als de Heere jezus dat woord uitsprak in de Synagoge van Kapernaüm, had de woestijn aan de overzijde van het meir Gennesareth den vorigen dag een schouwspel gezien, waarin hij zich in zijne macht en liefde wonderbaar geopenbaard had. Vijf duizend menschen hadden daar nedergezeten op het gras, en waren door Hem met vijf gerstenbrooden en twee visschen gevoed en verzadigd; zij hadden overgehouden. Toen hadden zij Hem erkend voor “den Profeet die in de wereld komen zoude,” den Messias. Toen hadden zij te zamen overlegd om Hem als Koning uit te roepen. Een Koning die brood geeft aan veel duizend menschen, en dat zonder arbeid en om niet, was, dacht men, waardig dat men hem terstond huldigde. Zulk een Koning zou ook in onze dagen den volkeren nog zeer aangenaam zijn. Het lieve brood is den menschen zeer lief; die dat geeft en uitdeelt, overvloedig, telkens op nieuw, is in hun oogen de ware, de eenige menschenvriend. Maar als jezus op dien grond niet als Koning wil worden uitgeroepen, niet als menschenvriend nagegaan en vereerd; als hij op hoogere goederen wijst dan “de spijze die vergaat;” als hij “eene spijze die blijft tot het eeuwige leven” wil aanbevelen en aanbieden, daalt hij zeer in de schatting zijner bewonderaars. Gisteren was 't hun klaar, dat Hij waarlijk de Profeet was, die in de wereld komen zoude; maar als hij hen heden, in plaats van op brood en visch, op wat hoogers en blijvenders onthalen wil, moeten er nieuwe bewijzen voor zijne zending geleverd worden. De mensch is zeer naauwgezet in het onderzoeken van de geloofsbrieven van hem, die een woord heeft van ernst aan zijn geweten. Die met brood in de hand tot Hem komt, schenkt hij zeer gemakkelijk zijn vertrouwen; maar die met Gods woord {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nadert, zoo ligt niet. De wonderbare broodvermenigvuldiging is niet genoeg, om jezus het regt te geven uitspraak te doen in dingen die het eeuwige leven aangaan. Daarvoor zou hij, zoo zegt men ten minste, als mozes met hemelsch manna moeten spijzen. Maar had mozes dit gedaan? Mozes had het niet gedaan. Jezus Vader had het gedaan. Hij had het manna doen regenen. En thans gaf die zelfde Vader meer dan manna; thans gaf hij het eigenlijk brood uit den hemel, het eigenlijk brood Gods, Goddelijk brood, uit den hemel nedergedaald om der wareld het leven te geven. Dat brood zegt jezus: ik ben het. Ik ben het brood des levens.’ Wie herkent niet den meester in deze trekken? Zoo vindt men hem overal. Maar de meesten onzer lezers kennen reeds het werk, en die er nog onbekend mede is, zal het ondervinden, dat het hem zegen zal aanbrengen, indien hij 't tot zijn huisboek kiest. Vóór alle dingen raden wij onze jongere ambtsbroeders aan, deze ‘Stichtelijke uren’ te bestuderen. Zij kunnen er uit leeren wat de meeste homiletische hoeken niet geven. Want die uren lezende, bestudeert men zijn eigen hart, en wendt zich van zelve tot de milde bron, uit welke woorden des eeuwigen levens stroomen. Waarlijk in den geest van deze uren moet er, naar ons gevoelen, gepredikt, om veroveringen te maken voor het rijk der geregtigheid. Het Christendom toch is niet eene Catechismus of een Symbolisch boek; het is ook geene pligtleer; neen: het Christendom is leven; want christus is de opstanding en het leven. De Christen kent geen pligt gelijk de heiden; maar hij kent de liefde, en de liefde kent geen dwang. De liefde is heilig en beweegt zich, eigenwillig, alleen in het hemelsch ware, schoone en goede. Wat uit God geboren is zondigt niet. h. j.h.s. De Olijfberg en eenige andere voorlezingen over het Gebed. Door James Hamilton, Predikant bij de Nationale {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotsche Kerk te Londen. Naar de vijftigste Engelsche uitgave. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1851. In 12mo. VIII en 220 bl. f 1-60. Het fraai en bevallig uiterlijk van dit werk getuigt van des Uitgevers goeden smaak. De inhond is die zorg ook waardig. Wij althans hebben het werk met veel genoegen gelezen. De Vertaler, dien men, dunkt ons, aan de poëzij ligtelijk onderkent, zegt van hamiltons arbeid: ‘Het [boekje] biedt den lezer eenen schat van opmerkingen, uitnoodigingen, en besturingen aan, in betrekking tot de verhevene verrigtingen des gebeds, en dit alles in eenen stijl en vorm, die aan het oude de gedaante van het nieuwe, aan het bekende de gedaante van het verrassende weet te verleenen. Wie begeert te weten wat bidden is; wie noodig heeft te vernemen wat bidden schijnt en het toch niet is; wie te weinig bidt, of bezwaarlijk tot bidden komt; wie onder het gebed zich belemmerd, of na het gebed zich teleurgesteld ziet, en het waarom van hetgeen hij ondervindt, of het hoe van hetgeen hij te doen heeft wenscht te leeren kennen - die zal in deze bladen, zoo hij ze met een geloovig hart doorleest, kunnen ontvangen, wat tot bevrediging zijner behoefte strekt.’ Het werk bevat tien voorlezingen. De eerste brengt ons in de nabijheid van den grootsten bidder naar den Olijfberg. De tweede handelt over de afscheidsbelofte des Zaligmakers en zijne blijvende tegenwoordigheid. De derde betoogt, dat God de hoorder is der gebeden; op grond dat Hij leeft; dat Hij almagt is en liefde. - ‘In veler gemoed heerscht eene rigting om de godheid meer als beginsel, dan als een persoon te beschouwen. Zegt Dr. chalmers. Men ziet op Haar als eene kracht, een aanwezig iets, een beginsel, als op de algemeenste wet, die alle andere wetten in zich sluit, maar niet als op de groote Ik ben, niet als op den levenden God. Geen wonder dat men geenszins een hart bezit om te bidden. Indien elias geene andere godheid had gekend dan de kleine wolk, of de zee waaruit zij opsteeg, of het uit- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} spansel waarin zij zweefde, of de electrieke werking, welke meer en meer eenen zwarten damp rondom haar zamentrok, dan zou hij bezwaarlijk zevenmaal zijn gebed herhaald hebben. Doch hij sprak niet tot wolken, maar tot den levenden God Israëls, die boven de wolken troont. Wanneer ik naar het huis van mijnen vriend ga, om eenige gunst van hem te verkrijgen, dan spreek ik niet tot zijne boeken of zijn huisraad; ik roep zijnen bescherm- of geleigeest niet aan; ik houd geene aanspraak aan het afgetrokken denkbeeld zijner welwillendheid, deugd of vriendschap; maar ik spreek regtstreeks tot hem-zelven, en hij moge dan een beminnelijk vriend of een onwaardig voorwerp zijn, genoeg, het is een levend mensch, een levend persoon, dien ik aanspreek. Het gebed is niet eene redevoering, die men tot de doode stof of tot algemeene wetten houdt. Het is niet een verzoek aan den regen, om neder te dalen, of aan de zon, om te schijnen. Het is niet de aanroeping van het beginsel der zwaartekracht, opdat het zijne werking ten mijnen behoeve intrekke, en mijnen voet van de aarde losmake, noch een verzoek aan het vuur gerigt, om mij te verschoonen en niet te branden. Het is niet eene rede, die ik tot de deugden der zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en dapperheid rigt, opdat zij nederdalen en haar verblijf in mijn hart kiezen. Neen, wanneer ik bid spreek ik tot dien levenden God, die de elementen der natuur in zijne hand heeft, en - wat voor mij, als een onsterfelijk en verantwoordelijk wezen van het hoogste gewigt is - die het in zijne magt heeft, om mij door duizende middelen, die Hem ten dienst staan, heilig en zalig te maken.’ In de vierde voorlezing wijst hamilton op den voorbidder daarboven, op den medebidder in ons binnenste, terwijl hij in de vijfde de voordeelen des gebeds aantoont. In de zesde wijst hij op de openbare vergelding van het geheime gebed in zigtbare uitkomsten; in de gave van tegenwoordigheid van geest; in kalmte des gemoeds; in geestelijken zin, en belooning op den grooten dag. In de zevende geeft hij minder redenerend dan wel {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwelijk de redenen op, waarom het gebed niet beantwoord wordt. Dit is het geval, als het niet, in den weg door God aangewezen, naar boven gaat; als men om hetgeen verkeerd is bidt: ‘een kind, dat nooit te voren eene slang gezien heeft, zal zulk een ondier naauwelijks door de vensterruit bemerken, of hij zal het misschien voor zeer fraai houden. Wanneer het dier, met zijne groene en gouden ringen om het ranke lijf, en met zijne robijnen oogen, schitterende in de stralen der zon, zich tusschen de bloemen des velds kronkelt en golft, dan is het niet te ontkennen, dat het verreweg eene schooner gedaante vertoont dan de meeste ons gemeenzame voorwerpen, en wij verwonderen ons niet, wanneer het kind zijne handen er naar uitstrekt. Maar welk vader is er onder u, die, wanneer zijn zoon hem om eene slang vraagt, hem eene slang geven zou? En vooronderstelt, dat het kind verdrietig werd en begon te weenen, omdat het hem niet gegund werd de adder in de handen te houden, zou dan een vader hem grooter ondienst kunnen doen, dan juist door hem toe te staan zijnen zin te volgen en het venijnige dier aan te grijpen? De Heer heeft somtijds toegelaten, dat zijne oproerige en wederhoorige kinderen op die wijze zich-zelven straften, maar menigvuldiger en barmhartiger nog betoont Hij zijne trouwe wijsheid hierin, dat Hij hun de bedriegelijke begeerten hunner harten afslaat. Gij rigt uw oog op de gouden slang en bidt dat God u rijk make; maar de Heer houdt het schitterend dier steeds onder zijn bereik; want wanneer het er in geslaagd ware tot uwen boezem door te schuifelen, zou het u, tot veler smart, gestoken en zelfs in het verderf gestort hebben. Een ander staart op de vurige gevleugelde slang van roem en eer, ziet haar verwonderd achterna, en wenscht, dat ook hij zijn' naam, zijn' roem daaraan verbinden mogt, om zijnen naam als een schitterend verschijnsel aan den hemel te zien flonkeren. Maar ook deze wensch wordt afgeslagen, en in plaats van tot eene duizelingwekkende, maar gevaarlijke hoogte van roem te worden verheven, wordt de bidder integendeel verbannen tot de nederige {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen eener veilige onbekendheid.’ Zoo wordt het gebed ook niet verhoord, indien er uit een verkeerd beginsel gebeden wordt. ‘Ook kan iemand in zijn hart zekere zonde koesteren, die het gebed krachteloos maakt. Had ik naar ongeregtigheid met mijn hart gezien, de Heer zou niet gehoord hebben. Ps. lxvii:10 [dáár staat dit niet]. Eene zonde in het hart te houden, tevens met een gebed op de lippen, is niet anders dan arm in arm met een oproerling in de tegenwoordigheid van eenen koning te verschijnen, of dezen of genen openbaar bekenden vijand te verzoeken ons request mede te onderteekenen. Het is, als ware het een opzettelijke toeleg om eene weigering uit te lokken. In zulk eenen toestand zegt men tot God met zoo vele woorden: “ik zal tevreden zijn, wanneer ik uwen grootsten zegen ontheer. Heiligheid, verlossing van zonde ben ik gezind te missen; maar aangezien Gij, behalve deze zegeningen, nog een ander goed bezit, dat gij uitdeelen kunt, en waarnaar ik bijzonder begeerig ben, zoo zie ik mij, tegen wil en dank, wel genoodzaakt, u daarom te verzoeken.” Het is of gij de eene hand uitstrekt met eene bede om Gods gunst, en de andere met eene bede om Gods misnoegen. Ja, het is in waarheid eene volstrekte tegenspraak, die het edeler deel des menschen op hetzelfde oogenblik tegen het booze deel uitbrengt; de zondaar roept zijn “Ja” uit op het “Amen” van den huichelaar, en smoort in zijn luid geroep het zwak geprevel van geveinsde lippen. Gij allen kent het gebed van augustinus. In de dagen van zijne ligtzinnigheid had hij te veel geweten, om zonder gebed te leven, en te veel liefde tot de zonde, om zonder een geheime terughouding te bidden. Zoo bad hij dan: “Heere! bekeer mij - o bekeer mij - maar heden nog niet!” En waarlijk, dat is de inhoud van zoo menig gebed in onze dagen. Gij bidt: “Leidt [d] mij niet in verzoeking!” op het oogenblik, dat gij het briefje voor het danshuis, hetwelk gij dezen avond bezoeken wilt, reeds in den zak draagt; of op het oogenblik, dat gij met sommigen van uwe ongodsdienstige vrienden reeds afspraak gemaakt hebt, tot eene ligtzin- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} nige zamenkomst, naar welke gij met verlangen uitziet. Een ander bidt: “Vergeef mij mijne schulden!” op het oogenblik, dat hij in zijn hart een plan van wraak koestert, en in zijne verbeelding reeds triomfeert over zijnen vernederden mededinger of verslagenen tegenstander. Een derde bidt: “Heer! laat mij sterven den dood des regtvaardigen!” op het oogenblik, dat hij reeds de toebereidselen tot de eene of andere schandelijke praktijk gemaakt heeft, en op het oogenblik, dat de daad van zelfverloochening, die hij geroepen is straks te beoefenen, reeds afgestemd is door zijne gevoeligheid of zelftoegevendheid. Een vierde roept: “Gelijk ik anderen barmhartigheid betoon, zoo smeek ik barmhartigheid van den hemel af!” maar op datzelfde oogenblik dult hij, dat deze of gene behoeftige bloedverwant, dien hij helpen kan, in ellende wegkwijnt; of wel van zijn groot vermogen draagt hij hoegenaamd niets bij tot verspreiding van dat Evangelie, hetwelk het eenige middel is om menschen van het eeuwig verderf te verlossen.’ In de achtste voorlezing wordt de innerlijke waarde van belijdenis, aanbidding en dankzegging bepaald, terwijl in de negende uit de geschiedenis, bij voorkeur met bijbelsche voorbeelden, die waarde wordt geregtvaardigd en gestaafd: omdat de helft der Schrift geschiedenis is; omdat de geschiedenis ‘is de waarheid in het leven, in de werkelijkheid; de waarheid beligchaamd; de waarheid omkleed met de klei, waaruit ons geslacht gevormd is. Zij is kennis, maar geene kennis vlottende op de benevelde zee, op den oeverloozen afgrond van bespiegelingen; maar kennis, kustvarende in het gezigt der welbekende bakens van tijd en plaats; kennis, geankerd in dit ons menschelijk hart, en in de haven van onze dagelijksche ondervinding binnen loopende. De geschiedenis is de grondstelling van een boek of de les van een kansel; maar belangrijk, eenvoudig en aangenaam gemaakt, doordien men ze op nieuw leest of hoort, in een levend mensch. Zij is de genade, maar liefelijker gemaakt, en de hoop, maar meer aangevuurd door hare voorstelling in menschen van gelijke driften en harts- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} togten als wij. De menschelijke geest dorst naar geschiedenis, en de Bijbel komt dezen dorst te hulp.’ De laatste voorlezing bevat eene recapitulatie van het geheel. Ziet daar den inhoud van hamiltons voorlezingen. Een teeder onderwerp, levendig, krachtvol behandeld. De Verhandelaar laat zich niet in met afgetrokken betoogen, maar geeft in een levendigen, kernachtigen en beeldrijken stijl, wat hij innerlijk aanschouwt en ervaart. Hij ademt in het leven des geloofs en in dien dampkring kan men bidden en over het bidden spreken. Wij wenschen dit boekje vooral in handen van die gewoon zijn werktuigelijk te bidden, of, juist omdat zij van het gebed geen ander begrip hebben, het bidden nalaten, en alzoo hunne gemeenschap met God afbreken. Hamilton leert niet alleen, maar wekt ook een hooger, heiliger levensbeginsel op, dat bij de meeste menschen sluimert of kwijnt. De Vertaler verdient dank voor zijn arbeid, en den Uitgever lof voor de smaakvolle uitvoering. Hooger loon moge beide toevloeijen uit den zegen, dien dit werkje stichten kan. Onderzoek naar den vermoedelijken ouderdom, den oorspronkelijken vervaardiger, den juisten vorm en den waren zin der Kerkelijke vredeleus: ‘In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas.’ Voorafgegaan door een' open brief aan eenige Nederlandsche Godgeleerden. Naar 't Hoogduitsch van Dr. Friedrich Lücke, Abt van Bursfelde, Consistorialrath en Professor der Theologie te Göttingen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. XXXV en 124 bl. f 1-50. Terwijl de politieke spreuk: vrijheid, gelijkheid, broederschap! in de laatste jaren elders op veler lippen zweefde, is in ons Vaderland de Kerkelijke spreuk: eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde, weder ter sprake gekomen. Inzonderheid hebben drie {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde Hoogleeraren, de Heeren kist, des amorie van der hoeven en opzoomer, door historisch onderzoek, uiteenzetting en toelichting, de aandacht weder op haar gevestigd. Op de belangstelling, welke hier in die spreuk bestaat, werd de beroemde Göttingsche Hoogleeraar lücke opmerkzaam, toen hij in den herfst van 1847, met zijn geleerden vriend, den Heidelbergschen Hoogleeraar ullmann, ons Vaderland bezocht. Toen ontving hij van den Hoogleeraar des amorie van der hoeven een klein geschrift, eerst kortelings door hem in het licht gegeven, over die bekende vredeleus: In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas; (⋆) een geschenk als vriendschapsblijk vereerend en aangenaam; maar ook welkom en leerrijk door den inhoud. Dat geschrift heeft hem de eerste aanleiding gegeven tot zijn letterkundig onderzoek naar den oorspronkelijken steller dier spreuk; van welk onderzoek hij de uitkomsten in het werkje heeft medegedeeld, waarvan wij de vertaling nu aankondigen. Dr. lücke meende ook geen beter bewijs van erkentelijkheid, geen aangenamer gedachtenis aan zijn geleerde Nederlandsche vrienden te kunnen geven, dan door de opwekking te volgen, hier te lande aan hem gedaan: om, ten aanzien van die in Nederland van oudsher zoo hoog gevierde vredeleus, een wetenschappelijk onderzoek in te stellen. Als blijk van achting en vriendschap droeg hij het werkje op aan zijne godgeleerde vrienden in Nederland, voornamelijk in Groningen, Zwolle, Utrecht, Amsterdam en Leyden. Hoewel de Schrijver aan die vrienden dadelijk een exemplaar toezond van de Hoogduitsche uitgave, en vele andere geleerden zich die aanschaften, mag echter de vertaling van het geschrift, dat lücke te regt een Hollandsch voortbrengsel op Duit- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bodem noemt, ter bevordering van algemeene bekendheid noodzakelijk gerekend worden. Immers men kan den arbeid van den geleerden Duitscher beschouwen als eene voortzetting van het onderzoek door den Hoogleeraar kist aangevangen. Terwijl onze Nederlandsche godgeleerden hebben medegedeeld van wie de spreuk niet was noch konde zijn, en wie haar tot eene lievelingspreuk gemaakt hebben en in haren oorspronkelijken vorm bezigden, of, uitgebreid of gewijzigd, tot de hunne maakten, is het Dr. lücke, vooral door de voorlichting van onzen grooten geschiedkundige kist, mogen gelukken tot eene voor hem-zelven vrij stellige zekerheid te komen omtrent den man, die haar het eerst heeft gebruikt. De Schrijver verklaart, dat, hoewel het denkbeeld in de spreuk uitgedrukt, reeds bij de oude Schrijvers wordt gevonden, echter de spreuk-zelve in haar geheel het eerst gelezen wordt in de Paraenesis votiva pro pace ecclesiae ad theologos Augustinae confessionis. Hij betoogt verder, dat het als zeker mag worden aangenomen, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan rupertus meldenius, naar vrij zekere gissing, een geestelijke uit Lüneburg, levende in de eerste helft der 17de eeuw, en wel tijdens den dertigjarigen oorlog. Het was dien Schrijver voornamelijk te doen, om, in die dagen van twist en tweedragt, den vrede in de Luthersche Kerk te bewaren en de onvruchtbare twist-theologie uit de Kerk te verbannen. Het bijgebragte is, zoo als wij het van den geleerden exegeet kunnen verwachten, degelijk en helder; de bewijzen zijn meestal overtuigend, veelal afdoende. Èn in het opdelven van den oorsprong, èn in de mededeeling der geschiedenis, én in de verklaring der spreuk, zien wij den man van wetenschap. Ten bewijze van de volledigheid en orde van het werk, en van de gemakkelijkheid om hem te volgen, is een opgaaf van den inhoud voldoende, die terstond den rijkdom van het werk doet kennen: ‘Brief van opdragt aan mijn godgeleerde vrienden in Nederland. Vlugtige opmerkingen over Nederlandsche gewoonten en zeden. Inleiding. Eerste aanleiding tot en hoog gewigt van het {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek. Eerste afdeeling. Ofschoon het denkbeeld uitgedrukt in de spreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas, overoud is, komt de spreuk nogtans, noch in de oude Latijnsche noch in de Grieksche Kerk voor. Augustinus is haar uitvinder niet. - Ook in de middeneeuwen en in den tijd der hervorming wordt de spreuk niet gevonden. - Aanwijzing van de gronden voor haar vermoedelijk ontstaan in de Evangelische Kerk gedurende den loop der zeventiende eeuw. Tweede afdeeling. De spreuk wordt het eerst gebruikt in 't jaar 1679, door richard baxter, die haar aanvoert als de uitspraak van een Godgeleerde, wiens naam hij echter niet opgeeft. - De Nederlandsche Godgeleerde peiffers noemt in 't jaar 1772, een hem onbekenden irenischen theoloog rupertus meldenius, als vervaardiger der spreuk. - Bij dezen vindt men inderdaad de spreuk in denzelfden vorm, waarin die door baxter is aangehaald, in zamenhang met zijn Paraenesis votiva pro pacé ecclesiae ad theologos Augustinae confessionis. Korte inhoudsopgave van dit hoogst zeldzaam geschrift. Derde afdeeling. Bewijs, dat de schrijver van dit werk werkelijk de uitvinder is der spreuk. Vierde afdeeling. Nader onderzoek naar den schrijver van de Paraenesis votiva, en naar den tijd, waarin dat werk werd geschreven. Bewijs, dat de vervaardiger een Evangelisch Luthersch godgeleerde was uit Noord-Duitschland, en het genoemde werk geschreven heeft in de eerste helft der zeventiende eeuw. Vijfde afdeeling. Verklaring en geschiedenis der spreuk. Hare ware, volledige beteekenis, en haar gewigt voor den tegenwoordigen tijd.’ - Werd deze spreuk regt begrepen, gelijk Dr. lücke haar doet kennen en haar vrijzinnig liefdeademend beginsel overal toegepast, ja dan zouden wij gelooven den tijd nabij te zijn van welken Mr. opzoomer, zoo als spoedig gebleken is te vroeg, maar toch zoo schoon zeide in zijne heerlijke voorlezing over die zelfde spreuk, bl. 39: ‘Dien tijd van vrede gaan wij meer en meer te gemoet. Het menschdom leert zijne belangen beter kennen en steviger handhaven. De tijden van godsdienstoorlog zijn voorbij. Moge {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} op het oogenblik de vlam der verdeeldheid weder zijn aangewakkerd, toch slaat zij niet meer als vroeger boven de daken uit, en eenmaal zal zij voor altijd zijn uitgedoofd. Wij gaan een schoone toekomst tegen. Reeds zie ik het morgenrood van den beteren dag. Hoe goed zal het dan op aarde zijn. Al mogten er dan alle tempels gesloopt zijn, omdat zij aan vroegere tweedragt herinnerden, het geheele leven zal één tempel Gods zijn, en in aller hart blijft de spreuk gegrift: In alles de liefde.’ Wij eindigen onze aankondiging met een paar bladzijden uit Dr. lücke's oordeel over ons land en volk. Uit dat oordeel zal men eenigzins bekend worden met den beoordeelaar: den zachten, tot zwaarmoedigheid overhellenden Godgeleerde, den beroemden exegeet der Johanneïsche schriften, wien het welligt, grootendeels door zijn rein, vroom gemoed, boven vele anderen gegeven is te dringen in het stil, godsdienstig gemoed van den vierden Evangelist, en den diepen zin te vatten der woorden van den discipel dien jezus lief had. Wij twijfelen ook geenszins of die mededeeling zal de ingenomenheid met den edelen Duitscher nog verhoogen, en onze lezers opwekken, om dit voortreffelijk werkje, hetwelk uitnemend vertaald is, zich aan te schaffen. - Aldus spreekt Dr. lücke, bl. xvii-xx, over het eigenaardige van ons land en volk: ‘Om dan met inachtneming eener behoorlijke orde, eerst van uw land te spreken, zoo moet ik openhartig verklaren, dat ik van mijne vroegste jeugd af nooit veel van vlakten hield; mijne lievelingsoorden waren immer heuvelachtige landschappen, trotsche bergen en schoone valleijen. Opregt gezegd: ik zou niet gaarne in uw land wonen, het is mij te vlak en te waterig. Liever zou ik in Zwitserland zijn, met zijne trotsche en prachtige bergen, en ruimer en vrijer zou ik ademen in de fijne, heldere lucht zijner majestueuze Gletschers. Maar toch kan ik niet zeggen, hoe veel aantrekkelijks ook die eigenaardige vorm van Gods rijke en schoone natuur voor mij had, dien ik bewonderde, toen ik de klassieke vlakte van uw land doorreisde - die gedurige afwisseling en tegenwelling van land en water, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} van vrolijke wegen en fraaije kanalen, van grazige weiden en vruchtbare akkers, van prachtige velden en lagchende landouwen, om vooral die schilderachtige duinen niet te vergeten, en daarachter - de zee, de blaauwe, de grootsche en indrukwekkende zee. Ook dit land, dacht ik, heeft God geschapen en tot een woonplaats en geluksoord voor Zijne kinderen bestemd, wanneer zij maar een open oog en hart hebben voor zijne heilige wetten, die Hij ook in Zijne schepping openbaarde. En wat mij boven alles boeide was dit, dat in uw land overal 's menschen geest zich doet kennen in zijne werkende, vernieuwende, scheppende kracht, dat men bij iedere schrede den zedelijken ernst, de nijverheid, volharding en netheid van uw volk aanschouwt, overal de overmagt van den redelijken mensch ontdekt op de onbezielde natuur, terwijl zij hier met bewonderenswaardig vermogen het land aan de woeste zee ontrukt en daartegen beveiligt, dáár weer een dorren zandgrond of een' wijden waterplas in een' vruchtbaren akker heeft herschapen, en elders water en land, vlakte en heuvel met den bevalligen kunstzin eener fijne beschaving, dikwijls op de meest verrassende wijze tot de bekoorlijkste landschappen zamenvoegt - ja, in ware verrukking over zoo veel edele en vaak grootsche werken van beschaving en kunst, ben ik door uw land gereisd. En dan, die middelpunten des verkeers van uw nijver en bezig volk, die schoone steden van ouden en nieuwen bouwtrant, welke allen, de kleinere niet uitgezonderd - nooit vergeet ik dien avond bij maanlicht in Zwol, onder van sendens geleide - iets vriendelijks over zich hebben, dat uwen landaard eigen is, en altijd meer of minder vervuld zijn van geschiedkundige gedenkwaardigheden van vroeger en later tijd, en van trotsche herinneringen aan de grootsche daden van het heldenvolk, dat uw voorgeslacht was. De wilde, ongevormde natuur, zonder kunst of menschenwerk, heeft óók haar schoon, en er zijn landschappen, wier schoonheid juist gelegen is in hunne natuurlijke woestheid en eenzaamheid. Maar toch, al zijn zulke natuurtooneelen indrukwekkend voor ons gevoel, de geest {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} wil nog iets anders, en voelt zich dan eerst volkomen bevredigd, als de werkzaamheid en geschiedenis van den mensch zich in de natuur heeft afgedrukt, als beiden elkander weêrkeerig doordringen. Ja, het is eene soort van godsdienstig zielsgenot een land te zien als het uwe, door de geestelijke en zedelijke overmagt des volks zoo geheel bezield en doortrokken, waar de wet Gods bij de schepping der wereld, om over de gansche natuur te heerschen, met zoo veel volhardenden ernst en zoo veel vindingrijke bekwaamheid nagekomen is. Het is onmogelijk zich in uw land op te houden, zonder gedurig aan de groote geschiedenis van uw volk te worden herinnerd, en het heldentijdvak van uwe staatkundige en geestelijke bevrijding en verheffing in de zestiende eeuw, zich voor den geest te brengen. Althans den Duitschen theoloog, wien de beelden van dien tijd reeds in zijn jongelingsjaren diep in de ziel werden gedrukt, door schillers schitterende voorstelling, is het goed tot u te komen, om de originele modellen dier schildering op de plaats zelve te zoeken, en den grootschen historischen achtergrond overal te zien verrijzen, niet enkel in bijzondere gedenkteekenen van dat verleden, maar nog altijd levende in zeden en gewoonten, in Kunsten en Wetenschappen, in handel en wandel. Het komt mij voor, dat uw volk ook thans, niet minder dan toen, op het bezit van de schatten der wetenschap en kennis den hoogsten prijs blijft stellen. Ondanks het hoog gewigt van alle materiëele belangen in de schatting van uw handeldrijvend en winstzoekend volk - hoe veel belangstelling wordt er nogtans bij u gevonden in wetenschap en kunst, en boven alles in de Kerk des Heeren. In Rotterdam toonde een scheepskapitein mij erasmus standbeeld te midden van het woelig gedrang van haven en marktplaats. Dat beschouwde ik als een symbool van uw volksleven en volkskarakter. Het virtus post nummos zal ook wel onder uwe landgenooten zijne belijders vinden. Maar de edele zin der Leydsche burgerij, die tot belooning van haar heldenmoed, bij de langdurige belegering van 1574 bewezen, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders begeerde dan de oprigting eener Hoogeschool, wordt toch onder u nog algemeen toegejuicht en verstaan.’ Deze verklaring van een zoo beroemden vreemdeling is aangenaam voor het Nederlandsche hart; zij wekt wederkeerig vriendschap op voor den man, reeds zoo hoog geacht om zijne zeldzame geleerdheid. Ref. heeft het geluk gehad de beide geleerden eenige malen te ontmoeten, en wenscht met vele anderen, dat lücke en ullmann hun bezoek nog eens herhalen en zich niet te sterk houden aan het antwoord ons gegeven in het bekende distichon van goethe: Bist du gut wo aufgenommen Must so bald nicht widerkommen. Jacobus II of de omwenteling van 1688. Door W.H. Ainsworth. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1849. In gr. 8vo. 519 bl. f 5-: Dit werk laat zich met veel genoegen lezen. De gebeurtenissen zijn er getrouw in gevolgd en de vorm behaagde Ref. te meer, omdat er niet zoo véél verdichte personen en handelingen in voorkomen, dat de historie (gelijk 't wel eens gebeurt) door den roman als bedekt wordt, terwijl er genoeg verdichting in is, om de liefhebbers van lectuur als deze te voldoen. De stijl ook is vloeijend. De Vertaler, voor zoo veel men kan oordeelen zonder het oorspronkelijke te kennen, heeft zijn taak wèl volbragt. Te regt staat er in het voorberigt: ‘Dat de gebeurtenis in dezen roman beschreven, niet slechts belangrijk is geweest voor de geschiedenis van Engeland, maar, in hare gevolgen, ook hoogst gewigtig voor geheel Europa in het algemeen en voor de Protestantsche Kerk in het bijzonder; dewijl de omwenteling van 1688 onzen Staat in Engeland de wapenen deed opvatten, om de steeds (zich) uitbreidende magt der Pausgezinden tegen te gaan, de heersch- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchtige plannen van lodewijk XIV te verijdelen, en de Hervormden te wapen riep om voor de leer hunner vaderen te strijden, en te beletten dat daarvoor alom de leerstellingen van loyola zouden gevestigd worden.’ - ‘Zij is het ook - leest men verder - voor den Romanschrijver; alzoo deze geschiedenis zoo rijk is, dat de gebeurtenissen niet behoefden opgesierd te worden, om effect te maken.’ - Ref. zou daarbij voegen: dat het verschil van karakters der voornaamste personen tevens den Schrijver van de moeite heeft bevrijd om die karakters te scheppen; daar hij ze slechts had te ontwikkelen en in handeling te brengen, om genoegzame verscheidenheid en contrast te bekomen. Of dit echter een voorregt zij, durft Ref. niet beslissen. Helmers heeft ergens gezegd, dat voor een dichter een onderwerp wel te rijk, maar niet te arm kan wezen. En zeker beweegt ook de romandichter zich ongedwongener, naarmate hij aan zijne verbeelding ruimer den teugel kan vieren. Naar het oordeel van Ref. is de Schrijver meestal gelukkig in de teekening zijner hoofdpersonen. Hunne bekendheid was eene moeijelijkheid te meer, en zijne verdienste is des te grooter. Minder ingenomen is Ref. met de kleur der voordragt. Ware het voorberigt wat méér uitgewerkt, dan behoefde hij misschien de aanmerkingen niet te maken, waartoe hij zich nu verpligt gevoelt. Dit zou te meer nuttig geweest zijn, vermits dan die aanmerkingen te gelijk met het boek in de handen van àl de lezers zouden zijn gekomen; hetgeen nu zeker het geval niet zal wezen. - Het is daarom, in het algemeen, wenschelijk, dat de vertalers van romans, aan de geschiedenis ontleend, wanneer zij er onjuiste voorstellingen in ontdekken, die in het werk-zelven verbeteren. Reeds de Inleiding is niet naauwkeurig. Koning hendrik VIII - staat er - onttrok zich in een' grilligen luim aan het pausselijk gezag, en vestigde, in Engeland, eene kerk, aan welke hij eene bijzondere bescherming verleende. - Ref. wil de beweegredenen, tot de echtscheiding van catharina van arragon, door hendrik begeerd, volstrekt niet verdedigen; maar men doet hem onregt {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn gedrag een' grilligen luim te noemen. Door een' luim verstaat men: eene spoedig voorbijgaande gemoedstemming, en door gril mede eene daad of neiging zonder reden en zonder duur. Geene van beiden bestierde hem in dezen. Sommigen meenen, dat er inderdaad gemoedsbezwaren bij hem bestonden, tegen zijn huwelijk met de gade van zijn overleden broeder, in vroege jeugd gesloten; volgens anderen dreven hem zijne liefde voor anna bolein en het verlangen om deze te huwen. Misschien liepen de beide oorzaken te zamen. Hoe dit zij, men kent de redenen van zijne poging tot ontbinding van het huwelijk met zijne behuwdzuster, en evenzeer van de daaruit gevolgde afscheiding van Rome: het dralen van den Paus, die de onderhandelingen jaren lang onder allerlei uitvlugten en gezochte bezwaren slepende hield. hendrik, ten laatsten zijn geduld verliezende, besloot de zaak door het Britsche Parlement en de Engelsche geestelijkheid te doen uitmaken, catharina te verstooten, anna te huwen en Rome alle gehoorzaamheid op te zeggen. De geestelijkheid des Rijks erkende hem als Beschermer en Opperhoofd der Engelsche Kerk. Als men niet wat hooger opklimt dan de Schrijver 't doet in zijne Inleiding, is het onverklaarbaar - en dit is eene tweede aanmerking op het begin, dat bestemd is om den lezer op de hoogte der geschiedenis te brengen - hoe hendrik deze inderdaad nieuwe kerk - die op Apostolische oudheid zich niet kan beroepen, wijl zij met te veel plegtigheden is overladen, en evenzeer afwijkt van de leer der Hervormers van de 16de eeuw - bij geestelijkheid en leeken aangenaam heeft kunnen maken. Slaat men echter den blik in de vroegere geschiedenis van de eerdienst in Engeland, dan lost zich dit gemakkelijk op. Vóór de 13de eeuw werden de prelaten in Engeland, onder goedkeuring des Konings, door de geestelijkheid gekozen en slechts door den Paus bevestigd, die wel deze bevestiging weigeren kon omdat men ze vroeg, maar regtens geen' invloed had op de keuzen; zoodat er eene mindere afhankelijkheid, dan later, van Rome {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond. Een verschil tusschen de monniken van St. augustinus en de Bisschoppen over 't regt der keus tot vervulling van den opengevallen Aartsbisschoppelijken zetel van Canterburi, gaf den Paus gelegenheid om die met voorbijgang van Koning en geestelijkheid aan zich te trekken; echter niet zoo, of de benoeming van een' Bisschop van Durham bleef, bij verschil tusschen den Vorst en het kapittel, uitgesteld, waaruit blijkt, dat vorst en geestelijkheid nog de keuzen bezaten. Ofschoon de invloed van Rome langzamerhand veld won, verzetteden de Bisschoppen zich, in 1268, tegen zekere Pauselijke beschikkingen, als hunne magt te zeer besnoeijende. Beloften aan dezen en bedreigingen aan genen, bezorgden toen aan Rome de overwinning. Meermalen, b.v. in 1239 en 1240, weigerde de geestelijkheid het opbrengen van gelden; en het zenden van eene menigte Italiaansche gunstelingen, tot genot der open te vallene prebenden veroorzaakte gedurige botsingen en weêrzin tegen Rome, en geen wonder, daar Paus gregorius V, in 1240, over niet minder dan driehonderd zulke benefieiën, ten voordeele van door hem aangewezen personen beschikte, met bevel aan de Bisschoppen en Patronen, om deze vóór alle anderen te plaatsen, hetgeen veroorzaakte, dat, weinige jaren later, 't land van Italiaansche geestelijken krielde, die ten nadeele der Engelschen de vetste beneficiën bezaten en verpachtten, en waarvan de pachtpenningen hun, naar Italië, moesten gezonden worden, 't welk Engeland van geld ontblootte en verarmde. Voeg hierbij de kostbare eischen ten laste der inlandsche geestelijken, zoo als, b.v.: des Pausen aanspraak op de nalatenschap van alle geestelijken, die ab intestato kwamen te overlijden, en op het derde deel der roerende goederen van de dienstdoende en op de helft der roerende goederen van de niet dienstdoende geestelijken, dan vindt men voor de verwijdering der Engelsche Kerk, van de Roomsche, redenen genoeg. En ofschoon de vrees voor den H. Vader, die door de Koningen, welke onder 't schild der kerk meestal naar onbeperkte heerschappij {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} streefden, gesteund werd, meer en meer toenam, bleef toch het misnoegen over zoo vele en zware offers van gezag en geld voortsmeulen, en maakte de afscheiding voor hendrik gemakkelijk, te meer omdat hij de Engelsche Bisschoppen in hunne rangen, luister en inkomsten handhaafde, en, hoewel hij-zelf aan het hoofd trad, hunnen invloed op de leken inderdaad vermeerderde. Ofschoon vele vorsten, uit beginselen van heerschzucht, des Pausen oppermagt, vooral in het verleenen van dispensatie van hunne op de Charters afgelegde eeden, erkenden, en zich er van bedienden tot het verbreken der banden, hun door staatsovereenkomsten of wetten aangelegd, waren er toch die zich boven 't geestelijk gezag verhieven. Zoo ontnam hendrik II, in 1154, den Bisschop van Winchester zes kasteelen, omdat deze, zonder zijne toestemming, buiten 't rijk was gegaan, en verbood hij, in 1163, den Bisschoppen buiten zijn verlof aan den H. Stoel te appelleren of naar Rome te gaan, zelfs indien zij er waren gedagvaard, alsmede om eenig vazal of hoog ambtenaar van de kroon in zijne waardigheden te schorsen of in den ban te doen. Hij gebood ook, dat de geestelijken van kapitale misdaden beschuldigd, door den wereldlijken regter zouden worden gevonnisd, en nam meer dergelijke des Pausen magt beperkende maatregelen. Zeer hoog liep, in 1207-1208, de twist tusschen jan zonder land en Paus innocentius III, over de keuze of liever opdringing van den Kardinaal langton, tot Aartsbisschop van Canterburi. Hendrik III verzette zich, in 1246, tegen eene buitensporige geldvordering, en eduard I droeg, in 1279, het Parlement eene wet voor, tegen de vermeerdering der geestelijke goederen; welke werd aangenomen. Dikwerf was reeds geklaagd, dat de kerk, die niet sterft, het grondbezit des geheelen rijks zou verzwelgen. De tegenstand tegen de magt en hebzucht der Kerke was dus bij de Britsche vorsten niet zonder voorbeeld. Meer blijk daarvan gaven nog de Baronnen en Parlementen. De eerste toonden reeds, in 1215, niet vervaard te zijn voor 's Pausen banbliksems; en het Hooger- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, in 1245, door het gedrag van den Nuntius verbitterd, verbood gestrengelijk het toelaten in het rijk, dergenen die met bullen of mandementen uit Rome kwamen, en noopte den Koning vergunning te geven tot het inbrengen van klagten tegen den H. Vader, op het Concilie van Lion, terwijl de Baronnen den gemelden Nuntius met den dood bedreigden, wanneer hij niet binnen drie dagen het Rijk verliet. - Bleef hunne aanklagt te Lion onvoldaan, zij had toch zoo veel ten gevolge, dat Z.H. van de benoemingen tot beneficiën afzag, die aan de regthebbenden overliet, en de bepaling: dat voor een' overleden' Italiaan weder een Italiaan moest benoemd worden, introk. - Het Parlement, in 1301, door eduard I zamengeroepen, verklaarde zich, op stelligen toon, tegen zekere eischen van den Paus en voor de verdediging van 's Konings regten op Schotland, door overwinning verkregen, en hem door den Paus op hoogen toon ontzegd. Tegen den uitvoer der bovengemelde pachtpenningen van de beneficiën, namen de Baronnen reeds, in 1259, ernstige maatregelen; gelijk ook het Parlement, reeds in 1231, zich had verzet tegen 's Konings gedweeheid jegens des Pausen uitbreiding van magt, in 't eischen van groote sommen gelds, zoo van de geestelijkheid als van het volk, en het begiftigen van vreemdelingen met voordeelige beneficiën, welke vreemdelingen bij die gelegenheid van alle hunne prebenden in Engeland ontzet werden. In de jaren 1343, 1366, 1380, 1599 en 1421 namen de Huizen verschillende besluiten tegen het aannemen van beneficiën, zelfs op straffe des doods; tegen het voldoen der jaarlijksche schatting, door Koning jan wederregtelijk toegestaan; tegen de buitenlandsche geestelijken, als onbekwaam om in Engeland eenige plaats te vervullen, en tegen het in pacht nemen van beneficiën: met bede aan den Koning tot het verbannen van alle vreemde monniken, en verwerping van 's Pausen bul ter bevestiging van Parlements-acten (op verzoek van richard II uitgevaardigd); met de verklaring: dat Engeland en het Parlement, alleen van God afhankelijk zijnde, geene bevestiging zijner statuten van eenige buitenlandsche magt, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} en allerminst van den Paus behoefde, om er kracht van wet te hebben; en, eindelijk, tegen het toelaten dergenen, die door de Pausen ten nadeele van de patronaatsregten, van beneficiën zouden worden voorzien. Tot deze neiging naar onafhankelijkheid van Romes heerschappij, in de eerste der genoemde eeuwen (bijna uitsluitend om materiëele belangen), droegen vier hooge geestelijken veel bij. Alexander cementarius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Parijs, edmond, Aartsbisschop van Canterburi; sewald, Aartsbisschop van York, en grotestus, Bisschop van Lincoln, die tegen de aanmatigingen van den H. Stoel schreven en predikten, en gewis op volk en kerkelijken veel indruk maakten. Maar vooral was het johannes wicliff, Doctor in de Godgeleerdheid te Oxford, die, in het laatst der 14de eeuw, het stoffelijke minder achtende, de leer aantastte en bij zeer velen eene verandering in geloofs-overtuiging bewerkte. Zijne studiën bragten hem tot besluiten, geheel van die der heerschende kerk afwijkende; als: verwerping van de leer der Transubstantiatie, (eerst in 1206 door het 12de Concilie van Latraan bevestigd) van de beweringen, dat de Kerk van Rome, meer dan eenige andere, het hoofd der Algemeene kerk ware; dat de Apostel petrus meer gezags zou hebben bezeten dan de overige Apostelen; dat de Paus, meer dan andere priesters, de magt der sleutelen bezate. Ja, hij leerde: dat men der kerke, bij misbruik, de wereldsche goederen niet slechts mag, maar moet ontnemen; dat het Evangelie voor Christenen de eenige gedragsregel is, en alle menschelijke instellingen den Christenen onverschillig zijn; dat men geene geestelijke lijfstraffen mag aanwenden tegen hen, die de kerkelijke discipline niet in acht nemen; moetende elk aan 't oordeel van zijn eigen geweten alleen worden overgelaten. Deze denkbeelden werden met graagte aangenomen. Het getal hunner belijders nam toe en wies zoo sterk aan, dat het de geestelijkheid verontrustte en tot vervolgingen dreef, die dan ook onder hendrik IV niet uitbleven; ofschoon het Lagerhuis, waarin vele leden tot de Wicliffieten of Lollards {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} hehoorden, er met weerzin in toestemden. In 1401 werd het eerste slagtoffer levend verbrand en zag men anderen met strengheid vervolgen. Gelijk elders triomfeerden ook hier de waardiger Godsdienstbegrippen over het geweld in zoo verre, dat het Lagerhuis, in 1410, bij klagten over de onmetelijke rijkdommen der geestelijkheid, en het verkeerd gebruik, dat zij er van maakte, ofschoon vruchteloos, eene voordragt deed tot herroeping, immers tot verzachting van de acte tegen de Lollards. Hendrik IV echter, de geestelijkheid vreezende, verklaarde zich voor de geheele uitroeijing der ketters. De volgende jaren droegen er getuigenis van, door verbod van vergaderingen en door mishandeling, waarin de Aartsbisschoppen arundel en cichely uitmuntten. Echter neigde het Lagerhuis, in 1414, weder tot zijne reeds gemelde voorstellen ter verzachting, hoewel de geestelijkheid op nog meer gestrengheid aandrong. Dan, in weerwil van Vorst en Kerkelijken, had het zaad door wicliff gestrooid te diep wortel geschoten, om zoo ligtelijk te kunnen worden uitgeroeid. Ofschoon dikwerf vertreden, ontsproot het bij voortduring, en droeg tot vrucht: de voorbereiding tot het aannemen der Hervormingsleer door het Engelsche volk, toen zij in Duitschland en de Nederlanden omhelsd werd. Als men dit alles nagaat en daarbij in aanmerking neemt: dat het gedrag der Pausen, in dien tijd, (julius II, leo X en clemens VII) niet weinig aanleiding gaf tot afkeer van de heerschappij des H. Stoels, en alzoo het grootste deel der Engelsche Natie voor eene kerkelijke verandering stemmen moest, dan wordt het duidelijk, dat de afscheuring van Rome, in Engeland bij het volk aangenaam moest zijn, en bij de Prelaten, die hunne zetels en overmatige inkomsten behielden, deels uit eigenbelang, deels uit vrees geenen tegenstand vond. De overgang was daarbij gering en aannemelijk. Voor het eene hoofd huldigden zij slechts het andere; en zij weken ook maar weinig af van de Roomsche leer, daar de Koning een groot voorstander bleef van het geloof aan de transubstantiatie, de oorbiecht, de beelden in de kerken, de {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering der heiligen, de gebeden voor overledenen, het celibaat der geestelijken en dergelijke. In de Engelsch Episcopale Kerk bleef dus een Roomsch element heerschen (zelfs in burnet, als hij over de Presbytsrs spreekt, op te merken); vandaar dat Engeland ook bukte onder zijne bloedplakkaten, tegen Roomschen en Lutherschen door dien Koning uitgevaardigd; en dat welligt daaraan is toe te schrijven de achting voor de Ultramontaansche Kerk, onlangs weder in aanspraken van Britsche Prelaten gebleken, benevens de meer dan elders menigvuldige overgangen tot Romes leer, door voorname personen, in het laatst der 17de eeuw en vervolgens. Hoe dit zij, het blijft te bejammeren, dat eene verandering van kerkleer, die alleen uit innige overtuiging behoort te spruiten, ofschoon lang voorbereid, het werk was van willekeur en geweld; dat zij de duidelijke kenmerken droeg van verwarring van denkbeelden, of 't hangen aan het in de jeugd geleerde, door een' Vorst, die het heilige met van bloed druipende handen bezoedelde; dat zij uiterlijk werd aangenomen door eene huichelende geestelijkheid, in het hart Roomschgezind, terwijl een zeer groot deel des volks rijp was voor het omhelzen van de eenvoudige leer des Bijbels, waarvan het lezen toch bij Koninklijk bevelschrift werd vergund. De plaats in een Tijdschrift voor de beoordeeling van een werk als dit bestemd, gedoogt geene breedere uiteenzetting. Genoeg zij het dus nog aan te merken, dat deze kerken-orde, noch door Roomsch, noch door Onroomsch in gemoede kon worden omhelsd. Den eersten toch stuitte, onder anderen, de afschaffing van des Pausen oppergezag, van de leer des vagevuurs en van de kloosters; den anderen het behouden van zoo vele bepalingen, verre afwijkende van wicliffs en luthers zin, waartoe men het meest overhelde, en van den dwang, aan 't echte Protestantisme vreemd. Met regt zegt de Schrijver, dat de ijver voor eene geheele omwenteling in de godsdienst voornamelijk werd ontstoken aan de martelvuren van Koningin maria. Van maria de moordenares der onschuldige, beminlijke zes- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} tienjarige jeanne gray; van maria die eenen filips II kon beminnen; van maria, die de opheffing van het Pauselijk gezag, haar vaders kerkinrigting en het bloedschendige van haar moeders huwelijk, tegen hare overtuiging, op raad en tot voordeel van Rome had onderschreven; en pas ten zetel geklommen, door felle vervolging van alle Onroomschen, weer aanleiding gaf tot de hernieuwde ervaring, dat het bloed der martelaren het cement is van Kerk en Staat. Maar, verkeerdelijk wordt hier gesteld: dat de Reformatie helder op brandde en gedurig gevoed werd onder de regering harer opvolgster elisabeth; want ook deze wilde eene staatskerk, volgens hare leer: ééne voor allen; met plegtigheden, vreemd aan de edele eenvoudigheid der eerste Christenen en zonder het onderwijs (prediking) dat de kern van het Protestantisme is. Neen, onder eduard VI was men, door cranmers wijsheid, op den regten weg. Ook niet, zoo als hier met een pennetrek is ter neêr gesteld, deden de instellingen van Bisschop laud, tijdens karel I, tot dweepzucht overslaan en baanden deze den weg tot de groote omwenteling van 1685. Neen, het was de zedelijke slechtheid van vier achtereenvolgende Koningen, welke het Huis der stuarts den troon onwaardig maakte. Verkrachting van plegtig bezworene staatsregelingen, huichelarij, die teelster van laagheden bij Vorst en Volk, geldverspillingen aan onwaardige gunstelingen; gebruik der geheven belastingen tot andere dan de bepaalde einden; geheime of openlijke neiging tot Rome; vervolgzucht en wreedheid, en een onvermoeid streven naar onbeperkte magt, deden eerst de Republiek ontstaan en later de groote omwenteling plaats grijpen, die de gewetensvrijheid in Groot-Brittannië en daarmede in Europa redde. De Inleiding van dit werk doet al aanstonds den geest zien, waarin het geschreven is. Men leze: ‘Door de inspanningen, welke de burgeroorlog vorderde, door de dwingelandij van cromwell en de daarop gevolgde herstelling van 't koninklijk gezag was deze ijver wel uit- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} geput, verschrikt en onderworpen (waaraan?) geworden; doch hij behield nog iets van zijne bijzondere kracht, en moest slechts aangeblazen worden, om zich weêr, in al zijne sterkte, te vertoonen. De naam van Rome was, voor het volk, een schrikbeeld gebleven. Men had geleerd zich aan de misbruiken der Regering te onderwerpen, met onverschilligheid de vernietiging der vrijheid aan te zien; maar de haat tegen Rome bleef onveranderd.’ - Dat de overdrijving van uiterlijke vroomheid der Puriteinen, de geleidelijke voortgang en algemeene omhelzing der Reformatie benadeelde, is niet te ontkennen; maar wel dat de ijver voor (belangstelling in) de Evangelieleer, bij het volk, was uitgeput. De herstelling van karel II geschiedde toch niet uit onverschilligheid jegens de vrijheid van geweten; maar in de hoop daarop, en onder voorwaarden, welke deze moesten verzekeren. Het was ook nog niet bekend, dat karel II, gedurende zijne ballingschap, heimelijk tot de Roomsche kerk was overgegaan; eene daad, die hij even zorgvuldig geheim hield als hij openlijk en schaamteloos alle zedelijkheid tartte. Ook vertrouwde men de latere (zoo schandelijk verkrachte) beloften van jacobus II niet. De Schrijver noemt Rome een schrikbeeld; dat is: een beeld, schrik aanjagende zonder de magt om kwaad te doen; maar het was, voor het Britsche volk, meer dan zulk een magteloos beeld: getuige het buskruidverraad, de slagting van veertigduizend Protestanten in Ierland, en 't vermoeden omtrent het stichten van den brand, waardoor Londen grootendeels in puin verkeerd werd. Ook was 't niet 't verbond met den H. Vader, maar de eigendunkelijke, wederregtelijke opheffing der Rijkswetten, door het benoemen van Roomschen in voorname staatsbetrekkingen en bij het leger, welke niet de sluimerende vijandschap, maar de vrees voor nieuwe bloedige vervolgingen deed ontwaken. Men moet echter den Schrijver het regt laten wedervaren, dat hij al aanstonds Engelands Bestuur zoodanig schetst, dat, het gestelde aangenomen zijnde, daarin alleen zaden genoeg waren tot eene verwerping van zulk {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} eene regering. Men oordeele: ‘De inwendige toestand - zegt hij - begunstigde in vele opzigten het plan van jacobus, om in dezen staat van zaken zijne koninklijke magt te vergrooten en zich die van een despotiek monarch aan te matigen. - - - De luitenants en onderluitenants der Graafschappen, welke van den zetel der regering verwijderd waren, oefenden ieder in hun district een bijna middeleeuwsch gezag uit; de regters waren gekozen uit personen van minderen rang, en, daar zij het gedrag hunner meerderen navolgden, werden zij zoo vele kleine dwingelanden, welke dagelijks de snoodste buitensporigheden bedreven. Het politie-wezen was zonder kracht, en de beambten stonden dikwerf met de overtreders heimelijk in verbond; de regters zelven hadden door hunne bekende en onbeschaamde omkoopbaarheid, allen eerbied bij het volk verloren. - - - In den tijd, dat deze gebeurtenis plaats had (Ao. 1687), waren de gevangenissen met zulke afgrijselijkheden vervuld, dat deze alle verbeelding der beschaafde tijden te boven gaan, en slechts uit de verschrikkelijke verhalen der geschiedenis kunnen opgemaakt worden. Er was geene orde gesteld op het inwendig beheer; voor de voeding der gevangenen werd geene zorg gedragen; in de hokken, waar zij opgesloten waren, hadden tooneelen van overdaad en hongersnood plaats. Kort vóór den dood van karel II werd in het Parlement openlijk verklaard, dat, wanneer behoeftige personen gevangen gezet werden, zij menigmaal reeds van gebrek waren omgekomen, voor zij een verhoor hadden ondergaan. - - - Toen ellwood, de vriend van milton, om godsdienstzaken, in Newgate opgesloten was, zag hij de stukken van menschen, welke wegens verraad gevierendeeld waren, dagen achtereen digt bij zijn hok liggen; en de beul en verstokte misdadigers speelden met de hoofden alsof het ballen waren. - - - Wanneer zulke personen (die aan eenig regeringslid mishaagden) opgesloten waren, werden zij spoedig vergeten en, gelukte het hun al verhoord te worden, dan was het gemakkelijk hen te beschuldigen, van de leer der heerschende kerk niet toegedaan te zijn, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gezworenen, die het dikwijls met zulk een regeringslid eens waren, vonden hen schuldig. - - - De dissenters hadden het meest door dit afschuwelijk stelsel te lijden. - - - In een traktaatje van william penn, getiteld: “Goede raad aan de Kerk van Engeland,” leest men, dat vijftien duizend familiën in het ongeluk gestort waren door de wreede wetten, die men tegen hen gemaakt had.’ De beschrijving der Koningin, die grooten invloed had, is vooral dáárom fraai, wijl zij naar waarheid teekent hoe eene vrouw, ofschoon het goede willende, door geestelijken invloed, in zelfstrijd kan komen tusschen haar verstand en hart, de inspraak van haar geweten en hare onderworpenheid aan kerkgezag. Het volgende strekke hier tevens tot eene proeve van den stijl: ‘Maria (de Koningin) had eenigen tijd dus gezeten, toen de kamerdeur door eenen page geopend werd. - De Graaf van sunderland is in de antichambre,’ zeide hij met eene buiging, ‘en verzoekt bij uwe Majesteit gehoor.’ Maria aarzelde. Toen zij wilde spreken kwam anna (dochter van den Generaal montecuculi) van achter haren stoel, en zag tot maria op. - Ik moet Mylord mijn besluit zeggen,’ zeide zij zachtjes tegen anna, ‘Vader (⋆) petre kan hier niets tegen hebben. Neen, neen, ik moet hem zien.’ Anna boog, maar hoewel zij zich onderdanig toonde, scheen zij niet tevreden. - Laat Mylord binnen komen,’ zeî maria tot den page. - - Maria ontving den Minister. ‘Mijne komst zal uwe Majesteit niet lang bezig houden,’ zeide sunderland. ‘Ik heb over het plan van tolerantie, dat ik uwe Majesteit heb voorgesteld, rijpelijk nagedacht, en er heeft juist iets plaats gehad, dat groote populariteit zal geven, wanneer dit oogenblikkelijk bekend gemaakt wordt. Mag ik hopen, dat het voornemen van uwe Majesteit, om mij hierin te ondersteunen, onveranderd is gebleven?’ {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik wenschte wel te weten, welken weg ik kiezen moet,’ zeide maria. ‘Ik wilde zoo gaarne naar de beste wijze handelen, maar er is aan beide zijden zoo veel gezegd, dat ik niet weet wat ik doen moet.’ - Ik had mij bijna durven vleijen, dat uwe Majesteit omtrent het nemen van dezen maatregel zich van de goedkeuring des Konings verzekerd had,’ zeide sunderland. - Dat zou ik ook gedaan hebben,’ zeide maria; ‘maar vader petre stelt dit plan als nadeelig voor. Hij verzekert, dat het onze zaak den schijn van zwakheid zal geven, terwijl het ter zelfder tijd de ketterij zal voeden.’ - De ijver van den heiligen Vader maakt hem ongenegen om de vervolging te stuiten, al wordt deze zelfs verrigt door eene priesterschap, die met de zijne hierin wedijvert,’ hernam sunderland, op eenen bitteren toon. ‘Deze maatregel zou oneenigheid onder onze tegenstanders verwekken, en kan bij gevolg geene zwakheid in ons toonen; ook kan hij niet gezegd worden de ketterij te voeden; want de Roomschen zullen in al de vrijheid deelen.’ - o Hoe gaaarne zou ik de tolerantie voor hen koopen,’ zeî maria. - Ik heb veel moeite gehad om de gevoelens ten dezen opzigte te vereenigen,’ hernam sunderland, ‘en omdat ik op de ondersteuning van uwe Majesteit rekende, verwachtte ik er een goed gevolg van. In dat geval zoudt gij het gelukkig middel geweest zijn om de deuren der gevangenis te openen en in duizende huisgezinnen blijdschap te brengen. En gij hebt u laten overreden om zulk een plan te willen ondersteunen.’ Maria zweeg; maar haar peinzend gelaat en haar rustelooze blik, welke nu op sunderland, dan op iets anders rustte, toonden den strijd in haar binnenste. - Het is treurig, wanneer men bedenkt, dat deze menschen zoo hard moeten behandeld worden,’ zeide zij ten laatsten. ‘Ik zou bijna kunnen weenen, wanneer ik naga, hoe veel zij hebben uit te staan. Maar waarom volharden zij in hunne ketterij? Het is even wreed van hen, om ons tot vervolging te tergen, als van ons om hen die aan te doen.’ {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} - Uwe Majesteit moet bedenken, dat ik ook een ketter ben; en wanneer men juist redeneert, moet ik ook vervolgd worden. ‘Maria glimlachte, maar haar lach was treurig en flaauw. - Ik wenschte, dat gij geen ketter waart, Mylord!’ zeide zij, ‘maar inderdaad hetgeen gij zegt, doet mij betreuren, dat ik mij over dit onderwerp niet aan den Koning uitgelaten heb. - Het is nog niet te laat, Mevrouw’ antwoordde sunderland, ‘de raad is nog niet bijeen, en uwe verzekering aan zijne Majesteit, dat gij over dezen maatregel rijpelijk hebt nagedacht en dien goedkeurt, zal voldoende zijn om zijne bewilliging te verkrijgen. Zulk eene schitterende gelegenheid als deze, zal misschien niet wederkomen. - Helaas, het is te laat,’ zeide maria, ‘de Koning is met vader petre in het Kabinet. Zij zweeg een oogenblik; maar juist toen sunderland wilde opstaan, hernam zij: - Wacht, Mylord! gij kunt aan den Koning zeggen, dat het plan mijne ondersteuning heeft.’ Konden wij, zonder de perken eener aankondiging als deze te overschrijden, nog verder uitweiden, dan zouden wij nog eenige aanmerkingen maken op het licht, waarin hier onze Prins willem III voorkomt; doch nu eindigen wij, met den lezer, wanneer hij met dit gedeelte der geschiedenis niet naauwkeurig bekend is, aan te bevelen, dien grooten Vorst niet te beoordeelen naar hetgeen de Schrijver hier van hem heeft gezegd. l.j.a. W.L. de Sturler. Beschouwing van den toestand der Indische bevolking in verband met de belangen van Moederland en Koloniën. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. De Heer de sturler, die, in onderscheidene betrek- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, jaren lang in Indië heeft doorgebragt, heeft reeds door meer dan één geschrift over den Indischen Archipel getoond, zijne landgenooten gaarne met zijne verkregen kennis te willen voorlichten. Door eenige redevoeringen of voorlezingen, in de omstreken zijner woonplaats gehouden, heeft hij getracht hetzelfde doel te bereiken. De bekwaamheid waarmede dat alles geschiedt, strekt voor'shands alreeds ten waarborg, dat dit boekske met kennis van zaken is geschreven, en nuttige wenken bevat. Een zoo hoog ernstige geest en toon als in de ‘Beschouwing’ heerschen, hadden wij evenwel, op den titel af, geenszins verwacht. De Inleiding stemt den lezer tot dankbaarheid: - ‘Wanneer wij te midden der heftige beroeringen, waardoor sedert het beruchte jaar 1848 verschillende landen van Europa werden geteisterd, den blik om ons heen wenden en de kalme gemoedsgesteldheid in ons Vaderland gadeslaan, welke, in weerwil eener gewigtige staatshervorming, daar overal is blijven heerschen, dan voorzeker gevoelen wij ons tot dankbaarheid opgewekt jegens Hem, die Nederland aldus beschermde.’ De Schrijver spreekt over hen die de overbevolking vreezen, en over de landverhuizing - in Groot-Brittanje eene weldaad, doch min noodzakelijk in Nederland, dat ‘nog eene oppervlakte van ruim 770,900 bunders woeste gronden bevat, waardoor aan duizenden arbeid en brood’ kan worden verschaft - en geeft voorts op als zijn gevoelen omtrent de redenen der armoede in onderscheidene gewesten van Europa: ‘Gebrek aan godsdienstzin en verwaarloozing van zedelijke beginselen onder de verschillende standen der zamenleving’ als zijnde ‘de voorname oorzaken der vadsigheid en van het misnoegen, welke wij vooral onder de geringere volksklasse waarnemen.’ Deze denkbeelden worden door den Heer de sturler, vlugtig daarheen geworpen om te komen tot zijn eigenlijk oogmerk (bl. 9): ‘Het onderzoek naar de middelen, om den aanwas der bevolking van den Indischen Archipel te bevorderen, zoo wel tot verhooging {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} van den algemeenen welstand, als tot uitbreiding van onzen staatkundigen invloed binnen den kring van ons gebied in de Overzeesche bezittingen.’ - Wij zullen hier den Schrijver in zijn betoog niet volgen, maar hetgeen hij aanvoert is belangrijk en behartigenswaardig voor allen, die overtuigd zijn, dat de welvaart van ons Vaderland met de welvaart onzer bezittingen in den Indischen Archipel op het naauwst verbonden is. Een paar uitdrukkingen, die ons bovenal getroffen hebben, zullen wij hier overnemen, (bl. 13): ‘Aan de bescherming van het landbouwend bedrijf, in verband met de van oudsher geëerbiedigde instellingen, mag het dan ook worden toegeschreven, dat het “stelsel van cultures” op Java, in 1830 door den vasten wil van van den bosch tot stand gebragt, onder den Gouverneur-Generaal j.c. baud eene ontwikkeling heeft verkregen, waardoor Nederland is geworden de belangrijkste markt in Europa van koloniale voortbrengselen, die handel en scheepvaart met kracht en leven bezielen en aan den Staat millioenen schats regtstreeksche voordeelen opleveren.’ Eene opmerking van geheel anderen aard is de volgende, (bl. 24): ‘Wij wenschen de aandacht te vestigen op den toenemenden invloed der Chinezen en Arabieren, die binnen den kring van het Indisch gebied gevestigd zijn. Als woekerplanten op de nijverheid en welvaart der inboorlingen tierende, zijn de eersten als pachters van 's lands middelen, de schadelijke werktuigen van het finantiëel beheer, terwijl de laatsten den zee- en menschenroof, doch vooral den smokkelhandel begunstigen, waardoor onberekenbare nadeelen aan bevolking en Gouvernement worden toegebragt.’ Uit dit een en ander blijkt reeds hoe belangrijk de lezing en overweging der tegenwoordige ‘Beschouwing’ van den Heer de sturler is. ‘Ten slotte’ voelt de Schrijver, (bl. 25) zich ‘gedrongen nog eenige regelen te wijden aan den staatkundigen toestand onzer bezittingen.’ Wij hopen, dat in die beschouwing haar tegenwoordige toestand met te sombere kleuren zal zijn afgemaald. Hoe {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} het zij, ook dit gedeelte is niet minder lezenswaardig dan het overige. Niet onmogelijk evenwel, dat voor menig lezer eene minder vlugtige behandeling meer welkom zou geweest zijn. l. J. Jaeger. Atlas van het Koningrijk der Nederlanden, in 13 Kaarten. Naar de laatste kadastrale opmerkingen ontworpen, geteekend en gegraveerd. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. Ingebonden f 6-75; ingenaaid f 6-: Elke Kaart op papier f :-60, en op katoen in koker f 1-: Men ontvangt hier een Atlas, fraai uitgevoerd, op zeer helder papier, met behoorlijke afwisseling van letter, en daarbij op eene zoo groote schaal, dat er ruimte is om de gehuchten duidelijk voor te stellen. Eerst eene generale kaart van Nederland, waarop de verdeeling van het Rijk in Provinciën, Arrondissementen en Kantons vermeld wordt; voorts van elke Provincie eene afzonderlijke kaart, en op die van het Hertogdom Limburg, ook het Groot-Hertogdom Luxemburg, zoo ver het thans aan den Koning-Groothertog behoort. De laatste kaart of No. 13 geeft de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen, ‘de Kolonie Suriname’ en ‘de Kust van Guinea’ in ‘West-Indië’, benevens ‘de Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië’. Opdat men zich eenig denkbeeld vorme van de meuigte van wetenswaardige zaken, welke de Heer jaeger op de onderscheidene kaarten gebragt heeft, kiezen wij de kaart No. 5, waarop Noordholland en de Zuiderzee voorkomen. Door verscheidenheid van teekens zijn aangewezen: de hoofdplaats der Provincie; de hoofdplaatsen der arrondissementen en der kantons; de plattelands gemeenten; steden, vlekken, dorpen, gehuchten en huurten; de hoofdplaatsen der militie-kantons; de straat- of kunstwegen (spoorwegen), kanalen, duinen, vuren [lichttorens], dijken, bakens en signalen: de tonnen en havens; {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} de grensscheidingen der Provinciën, arrondissementen en kantons; de zandbanken, waarop met laag water 15-25 palmen diepte blijft; de zandbanken, waarop met gewoon laag water minder dan 15 palmen diepte gevonden wordt; de zandbanken, die met gewoon laag water droog vallen; en ten laatsten opgave van de diepte der havens aan de Zuiderzee gelegen, niet enkel in Noord-Holland, maar langs de geheele Zuiderzee. Uit alle die opgaven kan blijken, dat de ontwerper en teekenaar geene moeiten heeft geschroomd, om zijn Atlas zoo bruikbaar mogelijk te maken. Zonder feilen is hij niet, en het laat zich echter begrijpen, dat, bij de verscheidenheid van teekens, welke voor de menigte opgaven vereischt worden, die teekens hier en daar wel wat te wenschen zullen laten. Dit is vooral het geval met de grensscheidingen, ook ten opzigte van de steden, vlekken en dorpen. Evenwel zijn die gebreken niet van overwegenden aard en kunnen zij aan de eigenlijke bruikbaarheid van het werk weinig hinder doen. De Atlas is alle aanbeveling waardig, zoo tot studie, als voor hen, die slechts iets wil nazien. De namen van gehuchten en buurten zijn, over het algemeen, kleiner, dan naar de schaal der kaart, noodzakelijk was, maar de letters zijn helder en zuiver gehouden. Tot ons leedwezen moeten wij eene meer wezenlijke aanmerking maken op de eerste en op de laatste kaart. - De generale kaart van het Koningrijk der Nederlanden is nog vervaardigd ‘onder toezigt van j. van wijk, roelandszoon.’ Men zoekt er dus de indijking van de Waard- en Groet-gronden en van de Anna-Paulowna-Polder te vergeefs; - en de Nederlandsche Bezittingen buiten Europa zijn niet goed voorgesteld; er ontbreekt naauwkeurigheid aan. Zou ook die laatste kaart van den Heer jaeger zijn? Wij twijfelen. - Overigens verhindert dit niet, dat, ten opzigte der verschillende Provinciën des Rijks, deze Atlas eene hooge mate van bruikbaarheid en doelmatigheid in zich vereenigt. Moge de uitgever voor zijne fraaije uitvoering door een ruim debiet worden schadeloos gesteld. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Academia Groningana, dimidio seculo XIXo commilitonibus, in solemne hujus anni festum, adumbravit Herm. Fred. Theod. Fockens, Theol. Doct. Franequerae, apud viduam W.J. Bruining. 1850. 8o. maj. 146 pag. f 1-50. Dr. h.f.t. eockens, sedert 1818 Predikant in de groote doch dorre (⋆) gemeente Twyzel en Kooten in Friesland, heeft zich steeds onvermoeid beijverd in voortgezette studie der Godgeleerde Wetenschap, en vooral ook der Oostersche (Semitische) Talen; en daarbij zich de achting en dank verworven van hen, die nog belang stellen in het behoud der Latijnsche taal, als ‘taal der geleerden’, door zich bij de uitgave zijner lettervruchten als een stator et vindex dier tale te betoonen. Geen wonder, dat hij als dankbaar leerling der Groningsche Hoogeschool, de gelegenheid aangreep der feestelijke inwijding van het nieuw Academie-gebouw te Groningen in 1850, om in een Latijnsch geschrift, een duurzaam gedenkteeken van den roem dier Hoogeschool, en tevens van zijne dankbaarheid aan die liefelijke voedsterschole te stichten. Het is geen bloot redekunstig lofschrift, en evenmin een dor berichtschrift, dat de Heer fockens geeft; zijn werkje is eene aangename aanvulling der andere, die over de meeste onzer Hoogescholen of Athenaea, bij gelegenheid van Jubel-feesten of van inwijding (als van heringa, over een nieuw auditorium te Utrecht) in de laatste dertig jaren in het licht verschenen zijn. Naast heeft het overeenkomst met de Narratio de rebus Academiae Lugduno-Batavae van den geleerden j.g. te water. Doch met dit eigenaardig verschil, dat dáárin de Professor sprak of schreef, en hier de Oud-student: en aldus de Professor achtervolgens de reeks der Professoren geeft; de Oud-student meer uitweidt over de beroemdste Leerlingen; maar ook met meerder levendigheid en vrijheid schrijft dan de Professor, en in zijne korte behandeling {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} de Professoren, vooral die hij-zelf gekend heeft, veelal treffend karakteriseert. De Heer fockens verdeelt (p. 5) de halve eeuw, die hij gaat behandelen, in drie (of vier) tijdperken. De oude Academie van 1801-1815; de nieuwere, 1816-1830; en de nieuwste of jongere, 1831-1850: doch het eerste vijftienjarig tijdperk deelt hij weer in twee. In elke periode vermeldt hij de Hoogleeraren, die in dien tijd gestorven zijn of anderzins afgetreden; verdienstelijkste leerlingen; en de bijzonderheden aangaande de wijze van onderricht, van verkeer, de hulpmiddelen van studie, enz. Daar aan den éénen kant het belang van dit geschrift beperkt is tot degenen, die in de Groningsche Academie belang stellen; maar aan den anderen kant niemand hunner het ongelezen laten kan of zal, en zeer velen het als een aangenaam aandenken van hun verblijf aan die Hoogeschool zich zullen aanschaffen; acht ik het overbodig, in nadere ontwikkeling van den inhoud of van het plan en beloop van het stuk te treden. Slechts eenige opmerkingen, onder het oplettend lezen bij mij opgekomen, wil ik voor den Schrijver-zelf of voor de lezers nog bijvoegen. Pag. 9. j. de rhoer, geb. 1723, gest. 1813; dit geeft den 90jarigen leeftijd. Maar hoe strookt daarmede, dat de rhoer (p. 10) in het jaar 1817 nog eene verhandeling schreef en onder zich liet defendeeren, en daarvoor van de Stadsregering een geschenk in zilver ontving? ‘Johannes van lennep.’ De geleerde Analogist heette johan daniël. Pag. 12. Zonder iets te willen betwisten aan den lof van h. bosscha, heeft men toch toen wel eenig tort gedaan aan den verdienstelijken Frieschen Philoloog g.t. suringar, die nu in Lingen heeft moeten sterven. Zijne vrienden verhaalden toen in Friesland eene curieuse anecdote, over de wijze waarop het Groninger beroep aan hem onthouden was. Pag. 13. ‘Non dissimilis.’ Die lof is veel te groot. l.c. schroeder (Onanak, d.i. ohne nack'), stond oneindig beneden zijnen broeder n.g., aan wiens invloed zijne {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} beroeping algemeen werd toegeschreven; en bijkans even ver stond de Jurist joannes cannegieter beneden zijnen broeder, den Franekerschen Jurist hermanus. Pag. 13, 14. j. bosman was minder beroemd wegens zijn acumen philosophum, dan wegens zijne beminlijke dochter. Pag. 14, reg. 10 v.o. ‘Nequicquam’, lees: Nequaquam. Pag. 28, 29. Aardige en levendige schildering van het academie-leven: zoo mede, elders, van het Jubilé-feest van 1815, en van de oud-studenten-vereeniging van 1839. Pag. 30. Wanneer de drie zuidelijke Departementen behoorden onder de Leidsche Academie, en Groningen en de beide Frieslanden onder de Groningsche, waartoe behoorden dan de andere van het voormalig Koningrijk? Pag. 33. Wanneer de Professor-zelf de nieuwe Fransche ambts-bekleeding in 't openbaar bespottede jegens de studenten, en straks, steunende op de Fransche strengheid, de studenten als schooljongens behandelde (p. 35, r. 3-5), was het wel geen wonder, dat zij tegen de nieuwe orde van zaken en tegen hem rebelleerden. (Z. aldaar, onderaan.) Pag. 34. Te vergeefs tracht de Heer fockens de vleijende Oratie van den braven doch zwakken muntinghe te excuseren; die daarenboven de ongevergde dwaasheid had, van ze in druk te geven. Brugmans te Leiden zorgde wijsselijk, dat de zijne niet gedrukt wierd. Pag. 47-54. Met blijdschap las Recensent hier den verdienden lof der Hoogleeraren ruardi, de la faille en muntinghe; waarvan de beide eersten (ofschoon Rec. door den Heer fockens buiten zijn bestek gesloten is) ook zijne Leermeesters waren, en de laatste zijn bloedverwant was; en zoo vooral ook, bl. 75 en 78, den lof van zijn' (helaas! nu reeds wijlen) braven neef th. van swinderen. - Naïf is p. 55 de schildering der theevisites bij den stok-dooven Professor sypkens, wiens blinde vrouw dan voor tolk ageerde. Pag. 57, reg. 12. ‘Commodassem’, d.i. uitgeleend had; doch dit bedoelt de Schrijver niet. Pag. 73. Bittere schraalheid in het nieuwste tijd- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} perk, van knappe Medici, en nulliteit van Philosophi en Physici! Pag. 102. Met eene zonderlinge wending maakt de Heer fockens zich af van de lofsvermelding der gewezene Curatoren van de Groningsche Hoogeschool; - ‘om de feestvreugde, bij wier gelegenheid zijn werkje uitgegeven werd, door geene rouw-herinnering te kwetsen;’ - terwijl het boek vol is van overledene Professoren en Oud-studenten. Pag. 125-129. Op eene merkwaardige wijze vermeldt de Heer fockens de Groninger Theologische School; wier oorsprong hij schijnt af te leiden, deels van den vroeg overleden Professor t.a. clarisse, deels van de leer van schleiermacher. Ofschoon de stijl niet elegant (wel, hier en daar, gesmukt) is en de latiniteit niet klassiek, laat het boekje zich gemaklijk en aangenaam lezen. Taalfouten, behalve de kleine, boven vermeld, zijn Rec. niet voorgekomen (doch librum compingere, p. 122, is niet, een boek schrijven, maar inbinden. Perpetus, p. 94, is eene drukfout, voor perpetuo). Ook is de correctie goed en zoo mede de typographische uitvoering. Recensent, Veteraan der Groninger Hoogeschool, en die slechts door het tot later jaargetij uitstellen der inwijding van het nieuw gebouw, zich het genoegen der bijwoning van het feest heeft moeten ontzeggen, betuigt gaarne den geleerden Schrijver zijnen dank voor dezen arbeid, en zijne vernieuwde hoogachting. x. De Schoonzusters. Door Henriëtte Maria L***, Schrijfster van ‘de Coquetterie.’ Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1850. In gr. 8vo. 308 bl. f 2-90. Bij dezen roman denkt Ref. aan een goudenregen, in zijn tuin, tusschen de klinkers der bestrating voor 't huis, uit een wild zaadjen opgeschoten. Ongunstiger kon hij niet zijn geplaatst, en toch is hij groot geworden. Eerst toen de jonge stam in een paar bloemtros- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} sen toonde van welken aard hij was, en wat hij leveren kon, werd hij opgemerkt, naar een gunstiger plekje gebragt, en van tijd tot tijd begoten en gesnoeid. Nu is hij reeds een boom, en verrukt in elke lente door de fraaiheid en veelheid zijner bloemen, wier trossen met de groene bladeren een geheel vormen, dat hem vorstelijk bekleedt. - Terwijl hij onöpgemerkt voortgroeide, zijn vele planten en stammen, voordeeliger geplaatst en zorgvuldiger behandeld, rondom hem mislukt. Zoo gaat het ook met menig genie, vooral op het gebied der kunsten. Hoe velen ontwikkelen en vormen zich-zelven onder de ongunstigste omstandigheden, en brengen 't, ofschoon door alles tegengehouden en verdrukt, tot eene hoogte van verdienste, die de wereld verbaast en tot bewondering stemt; terwijl zoo vele anderen, aan wier opvoeding en vorming schatten van geld en schatten van tijd worden besteed, niets voortbrengen der aandacht waardig. De geschiedenis van den goudenregen heeft wel eenige overeenkomst met die van het talent der zedige Schrijfster van ‘de Schoonzusters.’ - Ook aan haar blijkt het alweder, dat het genie, ofschoon aan zich-zelven overgelaten, en bestreden door al de moeijelijkheden van pligten en zorgvolle maatschappelijke banden, in zijn eigen aandrift de kracht bezit om alle beletselen te overwinnen, en in de gave der scheppende verdichting, van de natuur-zelve schatten ontvangt, die 't maar heeft ten toon te spreiden, om te worden gewaardeerd, en aangenaam en nuttig te zijn voor velen. Wie spoorde haar aan, zoo veel tijd aan den slaap te ontwoekeren om de pen te voeren, en maakte haar bekwaam te schrijven met zoo veel oordeel, smaak en gevoel? Wie anders dan de magt van het ingeschapen genie, dat gebiedt en dwingt den weg te volgen, dien het aanwijst; doch onder welks ingeving 't ook zoo gemakkelijk en zoet is te arbeiden. - Eenige jaren geleden ontvingen wij in ‘de Coquetterie’ haren eersteling, en dat werk, vlijtiger gelezen naarmate 't meer bekend is geworden, was voor Ref. genoeg om er de Vaderlandsche letteren geluk meê {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} te wenschen, en hem naar meer vruchten te doen verlangen van die aanminnige, eenvoudige pen. - Sedert heeft de Schrijfster gerust, en, blijkens haar voorberigt, zelfs het plan gehad om niet weder eenig werk te ondernemen. De aanleiding daartoe wordt niet opgegeven, doch zal wel te wijten zijn geweest aan den dwang harer ernstige bemoeijingen in het prozaïsche leven. Doch op nieuw heeft de aandrift van het genie de beletselen overwonnen, en de voornemens van het koude verstand verijdeld: ‘het was mij onmogelijk’ - zegt zij in het voorberigt - ‘mij-zelve op dit punt gelijk te blijven: de beelden en tafereelen drongen zich onwillekeurig aan mij op, totdat ik eindelijk den lust niet langer kon weêrstaan, en weêrgaf wat mijn hart en hoofd vervulde.’ - Wij gelooven het gaarne, en betreuren maar, dat de strijd tusschen hare roeping van geest en maatschappelijke bestemming de zegepraal der eerste veel te lang vertraagd heeft voor hare behoefte en voor het verlangen harer vrienden. Het werk dat wij nu aankondigen, is, even als ‘de Coquetterie’, hoofdzakelijk voor vrouwen bestemd, en moet eigenlijk alleen door vrouwen worden beoordeeld. De Schrijfster heeft 't aangeboden aan hare ‘zusterlijke landgenooten’ en Ref. kon er dus zijn gevoelen niet over uitspreken zonder in de regten der dames te treden. Dáárom riep hij het vrouwelijke oordeel ter hulp, en ervaren lezeressen getuigen, dat de Schrijfster niet noodig had haar nieuwe lettervrucht met zoo veel schroomvalligheid en ontschuldiging aan te bieden. Zij keuren ten sterksten de ver gedreven bescheidenheid af, die in het voorberigt spreekt alsof er geen vooruitgang in het werk ware te bespeuren. Onder wezenlijke talenten moet de eerste nog geboren worden, die met de vruchten van zijnen geest dweept; integendeel: nimmer kan hij zich-zelven voldoen, en véél méér dan anderen ziet hij gebreken. Maar niemand drijve de kieschheid zoo ver, die zelf aan te wijzen, en aldus der onpartijdigen oordeel voorin te nemen, en het partijdige oordeel te wapenen, tot eigen leed en schade. De kritiek is van zelve scherpzin- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} nig en scherp genoeg. In het algemeen maken ontschuldingen ook geen indruk. Het is op het gebied der fraaije letteren als op dat van de schilderkunst. De kunstkenner vraagt niet: of de schilder zijn beide armen en oogen wel heeft. Dat een stuk met de hand of met den voet werd geschilderd doet niets bij hem af: hij beoordeelt het werk. Ref. vernam ook nog andere aanmerkingen. De eerste betrof den titel, die niet geheel voldoet, wijl daatje van ofen, volgens den titel de eene der hoofdpersonen, al dadelijk sterft. Het werk had ‘de Schoonzuster’ kunnen heeten, naar marianne van elst, later Mevrouw sixenberg, die haren zoon liever rijk dan gelukkig ziet, en door valschheid en logen de zaken voor horace, nora en zich-zelve zoo deerlijk bederft, en dus de eigenlijke handelende personaadje is. Even goed echter had de titel ook ‘nora’ kunnen zijn, vermits nora, ofschoon ondergeschikt en lijdelijk, de persone is, die het meest deelnemïng inboezemt. Ten tweeden meenden de dames, dat een jongeling, van liefde blakende voor eene maagd, die, in de onschuld en vrijheid van haar gemoed, hare wederliefde niet verbergt, bezwaarlijk van dat beminde voorwerp zal afzien op 't eenvoudig zeggen van derden, dat haar woord reds aan een ander werd verpand; veel minder nog, uit wrevel en wanhoop, met eene andere zal huwen, zonder het voorwerp zijner liefde gehoord, en zich aan haar-zelve verklaard te hebben. Dat horace ànders is voorgesteld, werd niet geheel natuurlijk gevonden, en 't kwam vóór geen bewijs te zijn van zeer gunstige ervaring of verwachting omtrent der jonge heeren bestendigheid en beradenheid. - Voorts was het eenigzins duister, van welke omwenteling op bladz. 69 wordt gesproken, daar zij gesteld schijnt te worden kort vóór het laatste spelen van MIIe. rachel hier te lande, bl. 104. Daarentegen hebben de Dames geene woorden genoeg voor de ongekunstelde eenvoudigheid van het plan; de fikschheid waarmede de karakters zijn opgevat en volgehouden, en de schoonheden van détail op schier elke bladzijde. De karaktergroepen bevatten figuren uit al de {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} rassen, behalve het cholerische misschien, - of de oude Heer van elst moest daartoe behooren? - en de tegenstellingen zijn gelukkig zonder gezochtheid. De overdrijving, die zoo menigen roman in de groote wereld fortuin bezorgde, vindt men hier niet; ook geen buitensporigen, bandeloozen hartstogt, die in het kwade, zonder vatbaarheid voor berouw, tot uitersten brengt, welke den lezer doen sidderen: het tafereel is in vele opzigten een spiegel van het zachte gemoed en het stille leven der jeugdige Schrijfster, die zich door het verschrikkelijke weinig voelt aangetrokken, en er liever alleen ter loops met den vinger op wijst, dan het in al zijne akeligheid en zielesmart te ontleden; - maar wie onzer lezeressen zich aangenaam wenscht bezig gehouden; wie gaarne wenken verzamelt, die in het dagelijksche leven met vrucht zijn toe te passen, en de kracht der ziel vermeerderen tegen den dag van beproeving; wie van een kalmen, verstandelijken geest, en een weinigje poëzij onder het proza der gebeurtènissen niet afkeerig is, heeft in ‘de Schoonzusters’ een boek ontvangen, dat verdient gelezen en herlezen te worden. Over den inhoud van 't verhaal zal Ref. niets zeggen, om den indruk der eerste lezing niet te verminderen. Ten deele zou 't ook onnut zijn, nu het werk reeds eenige maanden in den handel is; maar voor die lezeressen, welke het nog niet kennen, volgen hier enkele fragmenten tot eene proeve van den stijl en den geest. Met bezielde dichterlijke trekken wordt de Natuur, zoo dikwijls er aanleiding toe komt, geschetst. Zoo leest men, b.v. op bl. 83: ‘Het was een koele voorjaarsmorgen. - De zon trachtte te vergeefs door den vochtigen nevel te dringen, die de boomtakken deed druipen, als weenden zij over het lange toeven der lente; de spreeuwen echter schenen in het vaste vertrouwen te leven, dat, al toefde zij lang, zij echter zeker zou komen, want zij floten en kweelden zoo lustig op de lijsten der huizen, dat het langs de stille grachten weêrklonk.’ - Op bladz. 64 slaat Ref. de schets op ‘van een brandend warmen dag in het begin van Julij’: de zon staat er strak aan den wolkeloozen hemel, en roostert de dikke lindeboomen langs de breede statige gracht, en schittert op de lijsten der hooge voorname huizen, op welke de kraaijen en kerkkaauwen in een vervelend gekras, elkander over den gloed der dakpannen schijnen te onderhouden.’ - Drie bladzijden verder vindt hij een onweêr bij den avond: ‘in de verte rommelt de naderende donder; de atmospheer is drukkend en zoel, en de donkere lucht {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt zwaar te hangen op de dikke lindeboomen, die van tijd tot tijd door een schichtigen lichtstraal zigtbaar worden. Nora treedt beklemd naar binnen, sluit de deur, plaatst zich op de kanapé, om met heimelijken angst en toch met genoegen te luisteren naar de rollende slagen, en te zien naar het blaauwige licht, dat elk oogenblik het vertrek vervult. Zoo ras het oproer der hoofdstoffen bedaart en de laatste slagen in den gezuiverden dampkring wegsterven rijst zij op, en treedt weêr naar buiten, waar de geur der bloemen haar tegenkomt, en de rozen en helictropen haar schijnen toe te fluisteren, hoe veel liefde er was in die donderslagen. Een frissche wind doet de boomen trillen, waar tusschen de sterren heenlagchen, als getuigen van den onveranderden staat des hemels, in weerwil van de nevelen en beroeringen van den lageren dampkring.’ - Men behoeft bij zulke in het werk alom verspreide trekken niet te vragen of hier poëtische aanleg zij; al verkiest hij de vrijheid van het proza boven de banden van maat en rijm. Omtrent de godsvrucht teekende Ref. eenige wenken aan, wier mededeeling wel niet onaangenaam zal zijn. Zie hier de godsvrucht van den jongen koopman van elst, bladz. 52: ‘de tijd der poëzij was voor hem voorbij, en de godsdienst was wel altijd als een schoon luchtverschijnsel door hem bewonderd en vereerd, doch zij was hem geen doordringende zomerregen geweest, die in tijd van rouw en bezoeking eene gezegende vrucht van troost en onderwerping voortbragt. Eene schoone rede en eene dichterlijke voorstelling der eeuwige waarheid hadden hem immer in vuur gebragt, maar dit schoone of deze waarheden op te nemen in de levensvochten zijner ziel, en er zich meê te voeden en te sterken als de levensweg moeijelijk viel, en bijzondere krachten eischte, dit vermogt hij niet; zijne godsdienst huisde meer in zijne verbeelding dan in zijn hart.’ - Voor nora (bladz. 53) ‘was de godsdienst wel eene zaak van toewijding des harten, maar niet het levensbeginsel harer ziel: niet dat, wat licht en lucht voor ons ligchaam zijn. De band, die haar aan het hoogere bond, was een zacht en liefelijk snoer, uit gevoel en jeugdige dweeperij gesponnen, dat haar zou blijven sieren zoo lang de zonneschijn des geluks haar bijbleef: geen vaste en stevige keten van onbewegelijk geloof en zekere hoop, die onverbroken zou blijven, al verging ook voor haar de wereld en al wat haar lief was. - ‘Geloof mij, nora!’ sprak Mevw. r., hare wijze opvoederesse, ‘ons binnenste moet de kleurstof bevatten voor onze toekomst, zullen wij bewaard blijven {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} die te zien verbleeken. Hoe rijk ons de wereld maken kan, als de schat in ons binnenste niet nog meerder is, komen er, ook in het meest gezegende leven, oogenblikken van armoede en dorheid, die ongelukkig doen zijn te midden van de grootste weelde. Alleen ons hart is het brandpunt van levensgeluk. Er is geene bloem op ons pad die niet vroeg of laat verdort, geene ster aan onzen horizon die niet eenmaal verbleekt; alleen de bloem van ware zielsbeschaving behoudt hare kleur, en de ster van het geloof, eens in ons hart opgegaan, straalt tot in den dood. Daarom, lieve! - zoek boven alles het ééne noodige, dat ééne, zoo als uw lievelingsdichter zich uitdrukt, dat geen tweede duldt, en het hart geheel of niet vervult.’ - Nora is nog te jong en te gelukkig om die les geheel te verstaan en op te volgen. Later, opkomende uit de zware ziekte, in welke zij gestort was, op het berigt van horace's verloving met de rijke, geestelooze victorine, sprak zij tot hare godvruchtige tante van ofen: ‘ik ben zoo bedroefd, dat zelfs de godsdienst mij geen troost schenkt. - Ik dacht, dat ik godsdienst bezat, doch nu de tijd van smart is gekomen, is zij mij niets. Waar is nu de rots van ons vertrouwen? Waar is die staf, als de weg ons moeijelijk valt?’ - ‘Hetgeen ge zegt is waar’ - antwoordde hare tante: ‘gij dacht, dat ge godsdienst bezat, en het was slechts de vorm; gij sloot eene nevelgestalte, uit gevoel en verbeelding zamengesteld, in de armen, die u ontglipte zoodra gij troost bij haar zocht.’ - ‘Het is droevig,’ zuchtte nora; ‘vroeger, toen het geluk mij toelachte, heb ik toch den Heer niet vergeten, maar Hem gediend met eene vurige ziel.’ - ‘Dat is de vraag, lieve!’ hernam de tante, met eene belangstelling, die den wel wat strengen zin harer woorden verzachtte, ‘zeg liever, dat ge Hem dweepend hebt vereerd.’ - ‘Maar was dat dan niet goed?’ vroeg nora verwonderd. - ‘Dat is goed’ sprak Jufvrouw van ofen ‘als onze daden gelijken tred houden met die vereering; doch dit is zelden of nimmer het geval: men is vurig in de vereering, flaauw in de betrachting; men paait alzoo zich-zelf, vergetende dat eene gedurige offerande van onze wenschen en begeerten de eenige waarachtige eeredienst is, en ook de eenige weg tot gemoedsrust bij alle wisselingen des levens; want voor ons allen, wie wij ook zijn, breekt een tijd van strijd en zelfverloochening aan; en schoon bij den aanvang die strijd moeijelijk schijnt, de ziel, even als het ligchaam, wordt door inspanning ontwikkeld, en ontvangt juist daardoor hare kracht.’ - Toen {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} nora, na eene poos zwijgens, het hoofd weder ophief en met een flaauwen blos fluisterde: ‘Die strijd zal zoo zwaar zijn; want ik had hem (horace) zoo lief, tante!’ - sprak de tante bemoedigend, terwijl ze voor het ledekant knielde, en de beide handen der lijdende in de hare drukte: ‘Juist dat wat we liefhebben, dat innig gekoesterde voorwerp moeten wij den Heer wijden met blijmoedigheid, als de schatting van het beste, dat we bezitten; even als abel het uitnemendste van het zijne offerde, en wij lezen: het was den Heere tot een liefelijken reuk.’ (bl. 251-253.) Méér behoeft Ref. wel niet aan te halen, om dezen roman te doen kennen. De twee laatstgemelde bladzijden, hier, om 't bestek, verkort, verdienen wel onder de schoonheden uit onze prozaïsten, in eene Bloemlezing te worden opgenomen. Wie zóó kan denken, zóó kan schrijven, heeft eene schoone en edele gave ontvangen, overwaardig om door hare bezitster vlijtig te worden gekweekt, en in haar door de wereld te worden erkend en gehuldigd. - Vergelijkende, wat, op bladz. 54, uit de lippen vloeit van Mevw. r., de opvoederesse en 't geen hier gezegd wordt door jufvrouw van ofen, ziet men tevens hoe de Schrijfster onderscheidt wie er spreekt. Beider wijsheid is één; maar zij maakt onderscheid in de bewoordingen. De specerij is dezelfde; doch de vazen zijn naar den stand: hier van gebloemd porselein, ginds van eenvoudig aardewerk. Het zedelijke doel des verhaals ligt in de tegenstelling van Mevw. sixenberg en nora: de triomferende wereldgezindheid die langs schitterende wegen tot ellende, en de lijdende godsvrucht, die langs donkere wegen tot geluk brengt. Zulk een roman mag elke moeder aan hare zoneu en dochteren geven; en met nadruk aanbevelen. Ook aan de verdienstelijke Schrijfster zou Ref. gaarne eenige romans aanbevelen. Als het geen stalen wet is, dat elk genie zich een nieuwen weg moet banen, prijst hij haar die aan van de onsterfelijken wolff en deken; inzonderheid voor de studie van het volkskarakter, en ook hàre roeping, om te streven naar invloed op haren tijd. Ten slotte wenscht hij, dat de voldoening, die het aangekondigde werk haar geeft, groot moge zijn; doch vooral, dat zij voortga, en niet weder ruste, maar haren weg moedig vervolge, met het oog op voorbeelden harer waardig; niet vermetel, maar ook niet beschroomd. w. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Thomas Arnold, volgens zijne brieven en de mededeelingen zijner vrienden. Uit het Hoogduitsch van K. Heintz, Hulpprediker aan de Domkerk te Berlijn. Door C.H. van Herwerden, h.z., Theol. Doct. en Predikant te Beetsterzwaag. Te Groningen, bij M. Smit. 1850. In gr. 8vo. 475 bl. f 3-60. Dit werk behelst het leven van een' man, die nog vóór weinige jaren in Engeland, niet alleen onder de godgeleerden, maar ook onder de taal-, geschied-, staaten opvoedkundigen eene voorname plaats bekleedde; die, onafhankelijk van karakter, een der voorstanders was van een gematigden vooruitgang; al wat goed en edel is, ondanks velerlei tegenstand, met allen ijver zocht te bevorderen, en in al zijn denken en handelen een echt Christelijken zin openbaarde. Zijn naam was verbonden aan de gewigtigste gebeurtenissen, die in het Staatkundige en Kerkelijke in zijn vaderland plaats grepen. Hij stond in betrekking en briefwisseling met verschillende beroemde mannen van onzen tijd in en buiten Engeland. Na zijn vroegtijdigen dood in 1842 deelde een zijner leerlingen en vrienden, a.p. stanley, de voornaamste bijzonderheden van zijn leven en een groot aantal zijner brieven mede in een werk, getiteld: ‘The life and correspondence of thomas arnold, D.D. late headmaster of Rugby School and reguis professor of modern history in the university of Oxford. By arthur penrhen stanley. M.A. fellow and tutor of university college, Oxford, in 2 vol. London 1844.’ Dit werk maakte zulk een opgang, dat reeds in 1847 eene zevende uitgave daarvan het licht zag. De beroemde Hoogleeraar a. neander te Berlijn, maakte er zijne landgenooten op aandachtig in een verslag, geplaatst in de Berl. Jahrb. f. Wissensch. Kritik, Jan. 1846, N. 1, 2; hetwelk naderhand afzon- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk werd uitgegeven onder den titel: Die Bedeutung des thomas arnold für den Standpunkt der kirchlichen Gegenwart, nach den über sein Leben erschienenen Denkwürdigkeiten. Von Dr. august neander. Berlin, bei w. besser. 1846.’ Dit stukje behelst alleen een voorloopig berigt aangaande het werk van stanley en den persoon van arnold. Het was toch op aanraden van neander, dat k. heintz, hulpprediker aan de Domkerk te Berlijn, met weglating van hetgeen alleen voor den Engelschen lezer belangrijk, en met bijvoeging van hetgeen voor den buitenlandschen ter opheldering noodzakelijk was, nog in hetzelfde jaar eene vrije bewerking van stanley's geschrift leverde: eene taak, waarvan hij zich naar de uitspraak van bevoegde beoordelaren op eene allezins loffelijke wijze heeft gekweten. Wij kunnen de geschiedenis van dit boek niet beter geven dan met de woorden van den Eerw. van herwerden, die het vertolkende, een voor het Nederlandsche pnbliek nuttigen arbeid volbragt. ‘Men vindt hier leven in het leven; theorie door praktijk verwezenlijkt; een werken dat meer nut stichtte dan gerucht maakte, maar juist daarom ook van blijvende waarde is. Het werk bevat de geschiedenis van arnold, geboren in 1795 en gestorven in 1842. Hij begon zijne openbare loopbaan met het Rectoraat van de School te Laleham. Veertien jaren achtereen bestuurde hij de School van Rugby, en de laatste maanden zijns levens onderwees hij de nieuwere geschiedenis aan de Hoogeschool van Oxford. Hij was een beminnelijk echtgenoot, een waardig vader van negen kinderen. Van hem getuigde een bevoegde mond, dat hij zijne vrienden beminde, als had hij geen gezin, en zijn gezin beminde, als miste hij vrienden, en zijn vaderland beminde, als had hij geen ander voorwerp gekend, waaraan hij zich zou hebben kunnen hechten.’ Het werk begint met arnold te doen kennen in zijne jeugdige vorming naar geest en ligchaam, en schetst zijne werkzaamheid als Rector aan de Scholen te Laleham en Rugby. Wij durven allen die belang stellen in het onderwijs dat tot het Akademisch leven opleidt, aan- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelen de wenken, opmerkingen en raadgevingen, hier nedergelegd, ter harte te nemen. Zij verdienen ook in deze dagen in ons Vaderland eene gezette overweging, terwijl de neiging bij velen zich openbaart om het godsdienstig beginsel uit geheel het onderwijs te verbannen. Even belangrijk is de voorstelling van arnolds historischen arbeid. Wij betreuren zeer, dat de dood hem belet heeft zijne Romeinsche geschiedenis af te werken, die voorzeker een nieuw licht vooral over de Keizerlijke regering en de uitbreiding van het Christendom zou ontstoken hebben. Met genoegen volgen wij den Schrijver, terwijl hij zijnen held doet optreden bij zijn werken en spreken in de Iersche aangelegenheden, en wij roemen zijne onbekrompene onpartijdigheid, die vreemd was van bitterheid en opgewonden hartstogt. Dit vereert hem te meer daar de driften alles behalve sluimerden, toen het vraagstuk der Katholieke Emancipatie in Brillanje besproken en behandeld werd. Met dezelfde rust en kracht hooren wij hem eene stem uitbrengen over de Staatkundige belangen zijns volks. Bovenal verdient hij als uitlegger der Heilige Schrift gekend en in menig opzigt gevolgd te worden. Zijne uitlegging was helder; zijne toepassing practisch. Wat de biograaf mededeelt moge door studenten en jonge godgeleerden gelezen worden. Het biedt een schat aan van wijsheid, en scherpzinnige en nuttige opmerkingen. Vervolgens wordt verhaald, welke pogingen door arnold werden aangewend, om den toestand der Anglikaansche Kerk in leer- en eeredienst en wetgevende stem te verbeteren. Hij gaat daarbij van deze drie beginselen uit: ‘1. Dat eene door vereeniging met den Staat gevestigde Kerk tot het geluk van de Natie noodzakelijk is. 2. Dat het bestaan van groote, van eene Staatskerk gescheidene magten hare werkzaamheid benadeelt, en haar bijzonder thans in Engeland met den ondergang bedreigt. 3. Daar eene geweldige onderdrukking van de dissenters goddeloos en onuitvoerbaar is, zoo blijft geen ander middel over om het weg te nemen, dan de ware, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} maar tot dus ver niet beproefde weg, om hen in de Staatskerk op te nemen.’ Zijne voorslagen zoo wel als zijne beschouwing over den Christelijken Staat maakten eenen verschillenden indruk. Zij vonden aanmoedigenden bijval, maar aan de andere zijde nog ontmoedigender tegenspraak. Een geheel Hoofdstuk wordt besteed met de bemoeijingen aan te wijzen, die hij in het werk stelde om het Christelijk beginsel op de Londensche Universiteit te doen doordringen. Wij zien den waardigen man dan ook ijverig in de weer tegen den geest des verderfs, die, zich sluw en listig plooijende om niemand aanstoot te geven, de Christelijke waarheid met den dolk eens bandiets belaagt. Niet minder deed hij zich gelden tegenover het Puseyïsme, waarvan hij de opkomst en bloei beleefde. Zijne bemoeijingen op dit punt zijn bijzonder leerrijk: ‘Zij werpen een helder licht op de geschiedenis van dit pas verleden tijdvak, zoo rijk aan gebeurtenissen; en van de voorwaarden, waaronder het ontstaan is. Zij behandelen elementen, die ook thans op zich-zelven zoo min in de Engelsche Kerk hebben opgehouden te bestaan, als zij zelf deze vorming in eene bijzondere partij reeds geheel verloren hebben; zij bewegen zich binnen de algemeene grondbeginselen, die altijd ter sprake komen, wanneer de gewigtige en vooral ten onzen tijde opmerkzaamheid vorderende leer van de Kerk en hare toepassing, zal worden toegelicht en in beoefening gebragt. Deze twisten maakten hem onzacht wakker uit een droom, dien hij met vele regtschapen mannen heeft gemeen gehad, doch op zijn hart geen blaam wierp. ‘Hoezeer,’ schreef hij aan eenen vriend, ‘staat men verbaasd, wanneer men bemerkt, hoe vreedzaam tegengestelde gevoelens naast elkander liggen, zoo lang geen derzelven met levendigen ijver wordt gekoesterd; maar wanneer zij beide tot diepe en ware overtuiging worden, dan is verdraagzaamheid niet langer iets gemakkelijks. Ik droomde voor eenige jaren van eene bevrediging tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten; {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} want de schijnbaar tusschen hen bestaande eendragt had mij misleid, terwijl beider beginselen sliepen. Maar ik droom het thans niet meer; want de beginselen zijn eeuwig in tegenspraak, en de menschen beginnen thans zich van hunne beginselen bewust te worden, en daarvolgens te handelen. Het zou mij in het geheel niet meer bevreemden, wanneer ik nog een tijd van vervolging moest beleven, en de geschiedenissen der oude martelaars komen ons thans als dingen voor, tot welker verwezentlijking wij zelven eenmaal zouden kunnen geroepen worden. Waar de menschen niet onverschillig zijn, daar twijfel ik zeer, of zij groote vorderingen in de liefde gemaakt hebben.’ Niet minder behartiging verdienen arnolds beschouwingen, als hij de zaak van een verstandig geloof tegenover een onverstandig ongeloof bepleit. ‘Geloof en rede worden vaak als vijanden naast elkander geplaatst, alsof de Bijbel die als strijdig met elkander voorstelt. Veeleer staat tegen het gelooven het zien en het begeeren over, maar is het geloof-zelf eene zeer hooge oefening der rede. Waarheden, die onze zinnen ons niet willen leeren en onze driften niet willen aannemen, gelooven wij, omdat hij dezelve leert, wien de rede als hare oorzaak en de onbedriegelijke bron der waarheid erkent. Rede is de voorwaarde van het geloof. Wel is het waar, dat de rede kan zwijgen, wanneer wij dit hebben; wij wandelen in het licht der zon in plaats van in dat der maan; wij volgen de oneindige in plaats van de eindige rede. Van het Rationalismus schijnt mij nu aldus het duidelijkst een denkbeeld te kunnen gegeven worden; dat hetzelve het misbruik van het verstand in zulke zaken is, waarin het goddelijke en het menschelijke ten naauwste met elkander verbonden zijn. Daar nu het verstand alleen over het laatste mag oordeelen, zoo veroorzaakt zijn onvermogen met opzigt tot het eerste eene verwarring van de betrekking tusschen beide gedeelten, en wordt derhalve zijn oordeel over het geheel misvormd. B.v. het verstand onderzoekt een wonderverhaal, het onderwerpt aan zijn oordeel met regt al het mensche- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke in hetzelve, d.i. de zeldzaamheid der wonderen, het bedriegelijke van menschelijke getuigenissen, de geneigdheid der meeste menschen tot overdrijving, de oordeelkundige bewijzen betreffende de echtheid of de dagteekening van het berigt zelf. Maar het vergeet het goddelijke gedeelte, t.w. Gods magt, voorzienigheid en wezentlijke tegenwoordigheid, en dat de ons omgevende onzigtbare wereld zich somtijds en voor enkele personen werkelijk kan openbaren.’ Uit zijn huiselijk leven en gezellig verkeer wordt een beeld ontworpen, dat arnold beminnelijk teruggeeft, geenszins als een stug kamergeleerde, maar als een mensch met teederheid en hartelijkheid bezield, die het leven der familie doordrong met liefde en vriendschap. Het laatste Hoofdstuk eindigt met zijn onverwacht ontslapen, en met eene algemeene beschouwing over de waarde des mans, die zoo wel de beroemde werken van Grieken en Romeinen als het Nieuwe Testament in den grond bestudeerde en praktisch verklaarde en onderwees; die, bij de levensvragen van zijn volk en zijnen tijd, zoo wel op staatkundig als kerkelijk terrein luide zijne stem deed hooren, die het Christelijk beginsel bij de opvoeding handhaafde, en de verderfelijke strekking van het Puseyïsme met scherpe wapenen bestreed; die vijand van gewetensdwang een positief Christendom beleed en het ijskoude Rationalisme verfoeide. ‘Zoo laten wij het gordijn voor het beeld van een' man vallen, die met heldere bewustheid, bereid om te sterven zoowel als om te leven, vrij, edel en moedig in doen en in dragen, zacht en krachtig, vastberaden en toegevend tevens, een wonderbaren rijkdom van geest en karakter voor allen ontvouwt, die in staat zijn om zijne trekken op te merken. Waar wij hem aanschouwen, hetzij hij leert, overdenkt, schrijft, raadt of handelt, is hij mensch; een man in den waren zin des woords, die zijne talenten niet begraaft noch laat te loor gaan; maar aan derzelver nuttige aanwending zijn leven toewijdt. Maar alle zijne voortreffelijke eigenschappen vertoonen zich daar in de heerlijkste overeenstemming en in het {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} helderst licht, waar zij haar dagelijksch voedsel zochten, en ook geheel haren oorsprong hadden in het Christendom. Arnold was een echt Christen. Hij hing bij zijne bemoeijingen geenszins af van allerlei stemmingen, hulpmiddelen en wetten buiten hem; maar gene wortelden in de eenheid van zijn' Christelijken zin en wil; hij had niet noodig haar door nadenken en bedoeling eene bijzondere wending en kleur te geven, maar deze wending en kleur gingen bij haar vooraf als geheel in zijn inwendig leven gegrond. Maar dat was niet het geval als iets, waarvan hij zich onbewust was, als eene bloote eigenschap, eene als het ware lijdelijke besproeijing met den regen der in de Christenheid werkende genadekrachten; maar zoo duidelijk, als hij iets wist en wilde, had hij den levenden christus als den stam aangegrepen, op welken al zijne vreugde bloeide en al zijn werk rijpte. Naar Hem rigtte hij zijne werken van buiten en het heiligste verlangen zijner ziel; naar Hem liet hij zich door elke kerkelijke bemiddeling leiden, waarvan hij zonder kleingeestige naauwgezetheid gebruik maakte, maar ook alleen als bemiddeling, om met christus, met Zijn' geest en woord gemeenschap te hebben. Aan den waren, persoonlijken Verlosser evenveel behoefte hebbende, en Hem evenzeer inwachtende, als de bedelaars, die hij bezocht, of de wijzen en aanzienlijken, voor welke hij niet vreesde, ontleende hij ook aan Hem alleen, en niet aan zich-zelven, of aan het schemerlicht der wereld, of aan het niets van het ongeloof, al zijne mildheid omtrent verschil van meening en zijn standpunt boven kerkelijke scheuringen.’ Dit geschrift, hoezeer in een min behagelijken vorm gevat, verdient gekend te worden door allen, die over opvoeding, Christendom en volksleven nadenken, en geroepen zijn of kunnen worden er eene stem over uit te brengen. h. j.h.s. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes gewijde woorden uit eene eerlang uit te geven Nederlandsche Chrestomatie, uit in- en uitlandsche Prozaschrijvers. Een werk voor Christen, Jood, voor Jan en alleman, die 't ware en goede en schoon... die godsvrucht minnen kan. Door Jonkhr. Mr. J.T. van Breugel, Bewaarder der Hypotheken en van het Kadaster te Rotterdam. Uitgegeven voor rekening van den Schrijver. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1850. In gr. 8vo. 94 bl. f :-90. In het voor ons liggend werkje doet de Heer van breugel zich kennen als een warme hoogschatter van de godsdienst. Hoewel de studie der regtsgeleerdheid aanvankelijk zijne hoofdzaak was en hem later aanzienlijke administratieve betrekkingen zijn opgedragen, werd echter het onderzoek naar de goddelijke waarheden des Evangelies niet door hem verwaarloosd. Vlijtig las en bestudeerde hij de geschriften, die het geloof in hem bevestigen konden aan de echtheid en juistheid der Bijbelsche berigten. Hij verklaart, dat het hem daarbij ging als den beroemden Italiaan salvini, die verklaarde: ‘Ik voor mij doorblader allerlei soort van boeken in de onderscheidene talen, die, op zich zelve genomen, slechts woordspelingen zijn, - doch doe zulks om de Schrijvers die er hunne denkbeelden in hebben uitgedrukt. Ik overzie allerlei slag van opstellen, doe er mijn voordeel mede en maak mij daardoor als het ware aan het menschdom verpligt.’ De Schrijver teekende onder het lezen van vele belangrijke werken, treffende uitspraken op, waardoor hij van lieverlede eene verzameling kreeg, die hij besloot te rangschikken, door eigene mededeelingen te verrijken en daarna uit te geven onder den titel: Nederlandsche Alphabetische Chrestomatie uit in- en uitlandsche Proza-schrijvers. Als proeve van dat werk deed de Schrijver het voor ons liggend boekje drukken, behelzende zes gewijde woorden, t.w.: Bijbel; Drieëenheid; God; jezus christus; Mensch; Laatste oordeel. Uit die {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden blijkt, dat de voornaamste door den Schrijver ter hand genomen Schrijvers zijn: nösselt, stirm, van der palm, olavide, grotius, letz, de salagar, mirandy en addison. Hoewel de Heer van breugel inderdaad uit die en andere Schrijvers veel schoons en treffends mededeelt, mogen wij toch onze aanmerking over de onevenredigheid der artikelen niet terughouden. Immers terwijl het woord bijbel 80 bladzijden inneemt, beslaan de vijf andere, niet minder belangrijke woorden en namen, te zamen slechts 14 bladzijden. In eene Chrestomatie behoort eenige evenredigheid te bestaan ook in de uitgebreidheid der artikelen. Wij zouden het ook voordeelig achten, wanneer de Heer van breugel tijdsörde in acht nam door eerst de aanhalingen van vroegere, daarna die van latere Schrijvers over hetzelfde onderwerp mede te deelen; men zou dan niet alleen de uitspraken der beste Schrijvers in verschillende tijden, maar ook een kort overzigt hebben hoe en wanneer de opvattingen zijn veranderd of gewijzigd. Als de Heer van breugel gelukkig is in de keuze der te behandelen woorden en van de uitspraken der Schrijvers van alle tijden en landen, kan de Chrestomatie niet slechts een aangenaam en nuttig werk worden, maar ook wetenschappelijke waarde verkrijgen. Groote waarde toch ontleent zulk een werk aan de zamenstelling; de meerdere tijd en moeite er aan besteed, worden door grootere degelijkheid van 't werk ruim vergoed. De Heer van breugel, ons ten eenenmale onbekend, toont een werkzaam en godsdienstig man te zijn; wij dragen hen achting toe, die op zulk eene nuttige wijze hunne vrije uren besteden. Terwijl wij het werk aanbevelen om het werkzelven, dat als bloemlezing met veel nut en stichting gebruikt zal kunnen worden, mogen wij ook niet verzwijgen, dat de Heer van breugel het in de wereld zendt niet alleen belangeloos, maar zelfs met een weldadig doel; aldus toch schrijft hij in zijne voorrede aan den lezer: ‘Geen verder eigen voordeel, dan het reeds door mij onder en door den arbeid-zelven genotene, daardoor beoogende, is het mijne bedoeling, dat de even- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} tuëele zuivere geldelijke opbrengst, naar de strekking van het werk-zelve, door den uitgever voor ½ aan het Bijbelgenootschap, voor ½ aan het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, en voor het laatste ½ aan de Maatschappij van Weldadigheid zal worden uitgekeerd, - doch mag alsdan ook billijk van u verlangen, dat zulks niet soms ten mijnen nadeele plaats vinde, - waarom ik dan ook, op grond van uwe bekende menschlievendheid en weldadigheid, reken en vertrouw, dat gij, op de voorwaarden in het later uit te geven Prospectus te omschrijven, deze mijne zwakke poging tot het algemeen welzijn door eene ruime inteekening zult bevorderen.’ Wij wenschen den Heer van breugel lust en kracht toe om het werk loffelijk te voltooijen, en zullen ons verblijden als zijn weldadig oogmerk bekroond wordt met een ruim debiet. †-. Bijbelsch Dagboekje voor huisgezinnen en Katechizatiën. Derde druk. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1850. In 12mo. f :-12½; bij 25tallen f 2-50. Van verschillende zijden worden pogingen aangewend, om godsdienstigen zin, die uit het Evangelie zijn levensbeginsel ontvangt, op te wekken, of, waar hij bestaat, eene voor het verstand en hart nuttige en heilzame rigting te geven. Wij hebben hier voor ons een kleine tekstenrol, een Bijbelsch dagboekje voor het huisgezin en de Catechisatie bestemd. Het begint met het gebed des Heeren en de twaalf artikelen des geloofs. Dàn geeft het voor elken dag des jaars eenen tekst, en, bij wijze van aanhaling, een voorbeeld, dat dien opheldert en in het leven plaatst, waardoor verhoed wordt, dat hij niet als een afgetrokken denkbeeld worde opgevat. Aan het slot van elke maand staan eenige verzen uit de berijmde Psalmen en Evangelische gezangen. Het boekje eindigt met de tien geboden en het register der Bijbelboeken. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men dit werkje met vrucht kan gebruiken, kunnen wij niet beter uitdrukken dan met de woorden van den Heer berghege-zelven, die het met een paar voorbeelden aanwijst. ‘1 Januarij. Ps. xc:12. Wat beteekent het zijne dagen te tellen? - Waarom is dat zoo nuttig? - Zou dit vooral op Nieuwjaardag zijn aan te prijzen? Voorb. luk. xii:16-21. (vooraf nalezen) Verhaal mij van dat voorbeeld eens den inhoud? - Bezat die man geen wijs hart? - Wat was er dan wel verkeerds in zijn gedrag? - Hoe kan dat voorbeeld u leeren om uwe dagen te tellen? - Weet gij ook een voorbeeld bij te brengen van iemand, die zijne dagen telde, om er een wijs gebruik van te maken? 2 sam. xix:31-37. - Ook van iemand die dat niet deed? luk. xvi:19. - Weet gij ter aanprijzing van dat tellen, ook voorbeelden bij te brengen van menschen, die zeer onverwachts stierven? Lev. x:1, 2. 2 sam. xviii:9-15. Job i:18, 19. marc. vi:27 enz. ‘8 Maart. 2 Tim. iii:15. Wat is eene gedaante van godzaligheid? - Wat is de kracht daarvan te verloochenen? Voorb. joh. xii:1-8. (nalezen) Kunt gij uit dit voorbeeld wel aanwijzen, dat hier eene gedaante en niet eene kracht van godzaligheid was? - Hebt gij ook nog andere voorbeelden? 1 sam. xv:13-22. Luk. xviii:9-12. Hand. iv:1-10.’ enz. Ziedaar den aard en de strekking van dit werkje; een wezenlijk huisboekje, dat men bij zich kan dragen, en tot verpozing van den arbeid, even als den Bijbelschen Almanak, kan inzien. Menig huisvader, wiens beroep hem verhindert in het morgenuur eene uitvoerige voorlezing uit Gods woord te houden, zal nut stichten met dit handboekje dagelijks te gebruiken. Wij bevelen het daartoe aan, en kunnen zeer wel begrijpen, dat reeds een derde druk het licht ziet. Wij wenschen er den waardigen Verzamelaar geluk mede, die toont te weten, dat het zaad van Gods woord niet vruchteloos wordt uitgestrooid. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke stemmen uit de hoogte en uit de diepte. (Vervolg op ‘de bergen.’) Door J.H. Daub, Schrijver van: ‘de Sterrenhemel en de Bergen.’ Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1850. In gr. 8vo. 163 bl. f 1-70. Dit werkje is een vervolg op des Schrijvers vroegere werken, die het Nederlandsch publiek zijn aangeboden. Het stukje echter staat ook zeer goed op zich-zelven. Er spreken Christelijke stemmen uit tot Christenen; komende van de bergen, die, of uit hunne ingewanden, of van hunne spitsen, de grootheid en liefde verkondigen des grooten Bouwheers, die ook de vader zijner schepselen is. Het grootste gedeelte van den inhoud is in beeldspraak vervat, hier en daar, zoo als de Vertaler te regt opmerkt, poëtisch genoeg. Maar wie zal er den vernuftigen man om laken. 't Is waar, geen genre zoo gevaarlijk om te struikelen en verkeerd verstaan te worden; terwijl zij, die niets geestigs in de hersenkas bezitten, hunne gal uitwerpen over hetgeen zij dikwerf te ligtvaardig valsch vernuft noemen. Aan eene leiddraad van waarheid en liefde voert daub den lezer waarschuwend tot in de diepte van het menschelijk hart, of verheft hem tot de hoogte van Gods genade in christus; terwijl hij hem met de belangrijkste levensvragen bezig houdt, en wel zóó, dat de oplossing niet uitblijft. Men voelt zich door Meester kroon en Dominé gerhard somwijlen diep in het gemoed gegrepen. Hun woord is dan geen klank die vervliegt, zoo ras het gesproken is, maar geeft nog lang een welluidenden weerklank. De stijl echter is niet overal even fraai, en duidelijk. Zie hier een paar proeven: ‘Hoor mijn vriend,’ zeide kroon eens tot frederik, ‘ik word er altijd boos om, wanneer men zoo veel over het bidden praat. Het gebed is voor God en hem die bidt; het is eene heilige zaak, die voor een ieder geheim gehouden moet worden. Daarom kan ik het niet dulden, wanneer men er veel over babbelt, en doorgaans {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} steekt er niet veel goeds achter. Voor eenige dagen had ik iemand bij mij, die den schijn aannam alsof hij een zeer ootmoedig, waar discipel van den Heer was, en hij verhaalde mij ook, hoe hij door het gebed verlicht en bekeerd was geworden; ik dacht er echter terstond bij: ‘is het wel zoo?’ en nog denzelfden avond bleek het, dat het niet waar was; want de vreemdeling had tot laat in den nacht in de herberg kaart gespeeld; en om iemand om een paar penningen te bedriegen, daar had hij ook geen bezwaar in gevonden. Welk eene bekeering was dat nu? of liever, wat was dat een dwaas praten over het gebed? Mijne moeder was eene brave, godvruchtige vrouw, en is voor drie-en-veertig jaren zeer kalm en getroost in den Heere gestorven. Zij bad 's avonds met mij, toen ik nog een klein kind was, en dan sliep ik in. Toen ik echter grooter werd en het avondgebed zelf kon bidden, en er ook nog iets uit mijn eigen hart kon bijvoegen, liet zij mij alleen, en slechts van tijd tot tijd, wanneer ik haar goeden nacht wenschtte en de hand toereikte, fluisterde zij mij in het oor: ‘vergeet toch vooral uw avondgebed niet, beste jongen!’ - ‘Gerhard zeide eens tot zijne kinderen, hoe de goede, barmhartige God toch voor alles vaderlijk zorgt, hoe hij de leliën des velds kleedt en de vogelen des hemels voedt. Van waar weet gij dat?’ vroeg hermine. ‘Wel,’ zeide de kleine wilhelm, ‘Hij heeft het immers gezegd.’ ‘Wien meent gij daarmede?’ vroeg gerhard. Wilhelm verwonderde zich over deze vraag van den vader; gerhard was ook verwonderd, verheugde zich en ging voort, over Gods goede voorzienigheid te spreken.’ Wij wenschen dit boeksken een goed onthaal, dat het ruimschoots verdient. Brief aan den Hoogleeraar W.A. van Hengel, bij de tweede uitgave van zijne vijf brieven over das Leben {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesu van Dr. D.F. Strauss. Eene proeve omtrent de overeenstemming der Evangelisten in een gedeelte der lijdensgeschiedenis. Door Dr. J.F. van Oordt, J.W. Zoon. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1847. In gr. 8vo. 41 bl. f :-50. Nu eerst ontvangen wij, ter aankondiging in dit Tijdschrift, den bovenstaanden brief van den Hoogleeraar van oordt. Bekend is het, dat genoemde Hoogleeraar gemeend heeft, zijne bedenkingen te moeten inbrengen tegen het gevoelen van zijnen ambtgenoot, betrekkelijk de al of niet herhaalde vergadering van den Joodschen Raad, waarin het doodvonnis over den Heer werd uitgesproken. Die bedenkingen moeten tevens strekken tot aanbeveling van het gevoelen, dat vroeger vrij algemeen was onder onze vaderlandsche Godgeleerden, dat, namelijk, de zitting van den nacht in den morgenstond herhaald is. Het valt niet te ontkennen, dat zich daarvoor veel zeggen laat, gelijk dan ook dit gevoelen laatstelijk gevolgd is door den Eerwaarden van oosterzee. Wij voor ons blijven echter, in weerwil dezer tegenspraak, de voorkeur geven aan de verklaring, door van hengel met groote scherpzinnigheid voorgestaan, zonder haar echter voor de éénig ware te houden. Men kan het doorgaans, ten opzigte van een zoo betwist vraagpunt, niet verder brengen dan tot zekere mate van waarschijnlijkheid. En daarbij hangt veel af van het standpunt, waarop men zich, bij den aanvang des onderzoeks, heeft geplaatst. Het ware overigens te wenschen, dat elke tegenspraak, in de geleerde wereld, door zoo groote humaniteit zich onderscheidde, als hier gevonden wordt. Elk ander twistgeschrijf breekt af, in plaats van op te bouwen, en schaadt meer aan de liefde, dan de waarheid er bij wint. En om hare zegepraal moet het toch alleen te doen zijn. Gelukkige ambtgenooten, die, ook bij verschil van meening, elkander wederkeerig hoogachten! {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} De onwankelbaarheid van Gods beloften, onze bemoediging in het scheidingsuur. Afscheidsrede, gehouden te Pijnacker den 22 September 1850, door R.A.S. Piccardt, Theol. Doct. en Pred. te Goes. Uitgegeven ten voordeele van het fonds ter bevordering van den zedelijken welstand in de Hervormde Gemeente te Pijnacker. Te Delft, bij W.N.C. Roldanus. 1850. In gr. 8vo. 48 bl. f :-50. Bij eigene ondervinding weten wij, dat men in een scheidingsuur veel te zeggen heeft en zich-zelven met moeite beheerscht. Maar deze afscheidsrede, die reeds vrij uitvoerig is, zou zeker veel te lang zijn, indien niet van het getal der bladzijden eene breede toewijding der leerrede aan den gewezen Burgemeester van Pijnacker, niet minder dan xi bl. groot, moest worden afgetrokken. Die toewijding getuigt van wederkeerige hartelijke vriendschap; van gemeenschappelijke zucht, om het welzijn der gemeente te bevorderen. En de leerrede-zelve strekt den scheidenden leeraar tot eere. De woorden van paulus, 2 Cor. i:20, liggen daarbij ten grondslag. Zij zijn, ook om het verband, waarin zij voorkomen, gelukkig gekozen. De onwankelbaarheid van Gods beloften wordt voorgesteld als de roem onzer heilrijke ervaring - de vervulling onzer gemeenschappelijke behoefte - de grond onzer zalige hope - en de kracht tot ons laatste gebed. Elk dezer bijzonderheden wordt weder in drie punten ontwikkeld. De schets is wel eenigzins kunstig, en in de opgave iets gekunsteld. Ook de ontwikkeling had, hier en daar, misschien eenvoudiger en daardoor treffender kunnen zijn. Maar het blijkt genoeg, dat het den leeraar ernst is met zijne bediening, en dat hij het waarachtig heil der gemeente zocht. Het bevreemdt ons ook niet, dat hij, met niet gewone gaven bedeeld, geroepen is tot ruimeren werkkring. Dit afscheidswoord moge voor zijne vele vrien- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die hij te Pijnacker achterliet, nu het gedrukt is, eene blijvende gedachtenis zijn. En waren er dáár, gelijk zij overal gevonden worden, die uit betweterij en gewaande vroomheid 's mans dienst versmaadden, de Heer der gemeente brenge hen, ook nà zijn vertrek, van hunnen dwaalweg terug! Twee Leerredenen, ten voordeele der Heidebewoners van Varsseveld. Door B.J. Westerbeek van Eerten. Te Doesborgh, bij A. Mongers en Zoon. 1851. In gr. 8vo. 41 bl. f :-50. Leerredenen, die het doel der uitgave zóó duidelijk aan het voorhoofd dragen als deze, zijn daardoor meer of minder gewaarborgd tegen het gevaar eener ongunstige beoordeeling. Niet, dat het doel alleen de uitgave zou wettigen; maar wie wil, bij zulk eene uitgave als gestrenge censor optreden en de roede des oordeels zwaaijen? Wij althans doen hier afstand van ons regt, en berigten alleen, dat de eerste leerrede handelt over Gods leiding met den mensch, volgens Gen. xxviii:10-22, en de tweede over de bede van den Heer aan zijn volk, luk. xix:52. Waarom juist déze leerredenen zijn uitgekozen, wordt ons niet gezegd. Wij lazen die overigens met stichting en wenschen hartelijk, dat er hier en daar iets goeds door moge worden bevorderd. Vroeg de Heer van eerten meer bepaaldelijk ons oordeel over zijn uitgegeven kanselwerk, wij zouden, met het oog op zijne gemeente en vooral op de heidebewoners, ten wier behoeve de uitgave geschied is, hem bescheidenlijk antwoorden, dat eenige meerdere eenvoudigheid van voorstelling en bestemdheid van uitdrukking ons wenschelijk voorkomt. Misschien zouden wij er in een vertrouwelijk gesprek nog wel meer bijvoegen, dat wij thans terughouden, om niet met ons-zelven in tegenspraak te komen. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Rapport der Commissie, in dato 20 Mei 1851, door den Koning benoemd, ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het Nationale tooneel. Te Amsterdam, bij J. Noordendorp. 1851. In gr. 8vo. 24 bl. f :-25. Zeven jaren geleden schreef een vernuftig en scherpzinnig man in den Spectator: ‘Een Nationaal Tooneel bezitten we niet, en zullen we nooit bezitten, zoo lang finantiën en kunst hier te Lande als twee elkander vijandige zusters verkeeren; zoo lang dicht- en Tooneelspeelkunst smeekelingen blijven aan den voet van den troon!’ - Die waarheid was niet nieuw; maar wij vonden haar nergens zoo duidelijk en krachtig uitgesproken. Inderdaad, hetzij men door de woorden: ‘Nationaal Tooneel’ versta: eene Nationale tooneeldichtkunst; òf: een schouwburg op welks tooneel, op bepaalde dagen der week, geene andere dan oorspronkelijke stukken worden vertoond; òf: een gezelschap, welks tooneelspeelkunst eene zelfstandige Nederlandsche school vormt, altijd is het vraagstuk: of en hoe Nederland er weder aan komen zal, een vraagstuk van geld. Maar wij gaan verder en gelooven, dat eene verzoening tusschen de dames finantiën en kunst niet kan baten, wanneer de rijke zuster niet zoo kordaat en edelmoedig is om de arme zuster levenslang geheel te onderhouden; met andere woorden: wanneer er niet jaarlijks zóó veel gelds verstrekt wordt, als er onder een wijs bestuur - aan de mogelijkheid van zulk een bestuur willen wij niet twijfelen - noodig is, om een Nationaal Tooneel voor te bereiden, te grondvesten, op te bouwen, en in stand te houden: onafhankelijk van het publiek. Al wat de voorstanders van een Nationaal Tooneel in de besturen en tooneelgezelschappen van onze groote schouwburgen misprijzen of veroordeelen, vindt geheel of voor drie vierden zijne oorzaak in het spelen om 't geld, en den onmiddellijk daaruit volgenden dwang om het publiek te lokken, en te believen. - Zal er ooit een Nationaal Tooneel, in alle of {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eenigen van de gemelde beteekenissen, tot stand komen, dan moet de Directie een eigen wil kunnen hebben; dan moet zij den weg naar het beöogde doel zelfstandig kunnen volgen, al wierden de zalen jaren lang niet anders bezocht, dan door die zeer weinige voorstanders van den schouwburg, die er geen zinnelijk maar zedelijk genoegen komen zoeken. Mag men zich nu vleijen zuster Financiën het levensonderhoud der arme tooneelspeelkunst zoo geheel voor hare rekening te zien nemen, dat die vrijheid van wil en zelfstandigheid der Directie mogelijk worden? - Wij hopen dat. Als 't niet zóó verre komt zal de Directie, al wordt zij met ruimer subsidiën geschraagd, toch altijd nog met den smaak van den dag moeten transigeren, om zóó dikwerf volle schouwburgen te krijgen, als noodig is om met subsidie en opbrengst rond te komen. Als bijdrage tot de beschaving des volks is een Nationaal Tooneel eene zaak van algemeen nut; als bijdrage tot het vermaak des volks is 't eene zaak van algemeene behoefte: in alle opzigten is 't eene zaak van algemeen belang. Wij gelooven dáárom, dat de zorg voor het Nationaal Tooneel tot den werkkring van de Wetgeving behoort, en dat er jaarlijks op de Staatsbegrooting een post voor gebragt moet worden in uitgave. Het is waar, in de kosten van het Nationale Tooneel zou dan ook gedragen worden door zulke ingezetenen des Lands, die te strenge beginselen koesteren, of te ver af wonen, om bij het bestaan of niet bestaan onzer groote schouwburgen persoonlijk belang te hebben; maar bedriegen wij ons niet, dan gaat dat even zoo met vele andere werken of zaken van algemeen belang, uit de Staatskas bekostigd of onderhouden. Of zijn er, om maar iets te noemen, volstrekt geene gedeelten van groote Rijkswegen, die méér kosten dan zij opbrengen? - Het méér kostende drukt op de massa, terwijl die gedeelten van wegen hoofdzakelijk maar zijn ten nntte van één enkel gewest. Zou, b.v. het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal zoo bruikbaar zijn, wanneer niet de Staat zich aanzienlijke offers getroostte, om het in orde te houden; hoe- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} wel dat kanaal hoofdzakelijk maar bestaat in het belang van de hoofdstad? - Als het eenmaal gebeuren mogt, dat ons gevoelen over het Nationaal Tooneel door alle de takken der Wetgeving aangenomen, en in zijne behoeften door een toereikenden vasten post op de Staatsbegrooting voorzien, en zijn belang tegenover het Niet-Nationaal tooneel door de Wet beschermd wierd, dȧn, maar ook dàn alleen zou niet slechts het herstel, maar ook het duurzaam voortbestaan (wat baat anders het herstel?) van een Nationaal Tooneel zijn verzekerd. De Koning heeft onlangs een te regt erkend en dankbaar gewaardeerd bewijs gegeven van Zijn verlangen naar dat herstel. Zijne Majesteit heeft eene Commissie benoemd om de middelen daartoe op te geven, en die Commissie heeft hare beschouwingen aan Hoogstdezelve voorgedragen in het Rapport dat wij aankondigen, en dit Rapport, met het grootmoedig antwoord des Konings op de gedane voorstellen, wereldkundig gemaakt, en aan het oordeel des publieks onderworpen. Wij achten de zaak van veel te groot gewigt, om niet aan die roepstem der Commissie gehoor te geven, en, naar aanleiding van het Rapport, wederkeerig onze aanmerkingen en beschouwingen aan hare overweging te onderwerpen. Het Rapport draagt geene dagteekening, maar het antwoord van Zijne Majesteit is van den 27 Junij 1851, terwijl de benoeming der Commissie op den 20 Mei 1851 is geschied. Binnen vier weken tijds alzoo heeft zij de haar opgedragen taak volbragt. Wij brengen haar lof en dank toe voor dien gegronden spoed; hoewel 't dááraan veelligt ook is toe te schrijven, dat het Rapport en plan, niet zoo naauwkeurig en doordacht zijn, als zij hadden kunnen zijn bij minder overhaasting. Eerst en boven alles betreuren wij, dat de Commissie niet heeft uitgemaakt, wat zij onder de benaming van Nationaal Tooneel verstaat. - Regel 4 van het Rapport, in welken gehandeld wordt ‘over 't afwijken van 't oorspronkelijke doel der Instelling, verwijst naar den éérsten schouwburg hier te Lande: Coster's werkelijk {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationale ‘Academie’ te Amsterdam: ‘Nederlands Oefenschool tot stigtinge en vermaakelijkheid van een iegelijk’, en die bestemd was tot het vertoonen alléén van stukken in dichtmaat, oorspronkelijke treur-, blij- en kluchtspelen en zinnebeeldige vertooningen van Nederduitsche Poëten. Zóó stellen wij ons het Nationaal Tooneel voor, dat hersteld moet worden. Maar twee regels vroeger (regel 2 van 't Rapport) spreekt de Commissie over het Nationaal Tooneel, als over iets, dat hare leden hebben zien verkwijnen en verbasteren: iets derhalve, dat een dertig jaren geleden nog bestaan en gebloeid moet hebben, en eerst sedert dien tijd veranderd en verminderd is. Dát is niet overeen te brengen. Aan het oorspronkelijke doel van coster's ‘Academie’ is men geene 50 jaren getrouw gebleven. Zij werd gesticht in 1617 (in 1638 kreeg zij den naam van schouwburg), en in 1672 werd de schouwburg op last van Burgemeesteren reeds gesloten, onder anderen: om 't vertoonen van spelen waarin de goede zeden geschonden werden. Als Oefenschool tot stigtinge van een iegelijk, was zij dus reeds toen vervallen, en als zoodanig is zij ook niet weder hersteld; want toen de schouwburg in 1678 heröpend was onder het bestuur van zes uitmuntende regenten, die met zorge over het répertoire en de spelers waakten, ging er bij het volk een kreet tegen hen op, en bragten de Regenten der Godshuizen, die de voordeelen van het spelen trokken, eene klagte tegen hen in: ‘dat zij, te zéér gesteld op spelen (stukken) waarin de regels der tooneelpoëzij naar behooren waren waargenomen, en op de taal en dichtkunst en goede zeden gelet was, het volk, niet gevat op zulke kieschheden, uit den schouwburg hielden, en de Godshuizen benadeelden.’ Burgemeesteren van 1678 waren minder naauwgezet dan die van 1672, en die brave Regenten van den schouwburg kregen reeds in 1680 hun ontslag. Jan vos noemde het tooneel nog in 1664 eene plaats waar men ‘door het spel, in ledigheyd deugd kon leeren’; maar van 1681 af is het tooneel niet anders gebruikt dan als een middel om brood en geld te winnen, door het vertoonen van die stukken, {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de menigte aanlokten. Reeds omtrent twee eeuwen is dus het tooneel niet meer zuiver Nationaal geweest, en zijn overschot van Nationaliteit verloor het voor omstreeks honderd jaren, toen men begon vertaalde stukken (hoewel nog altijd in dichtmaat) op te voeren. Wij hebben 't ook, in de ruim veertig jaren, dat wij 't tooneel bezocht en gadegeslagen hebben, volstrekt niet als een Nationaal Tooneel leeren kennen. De Commissie moet derhalve, wanneer zij 't Tooneel van voor dertig jaren Nationaal noemt, onder die benaming iets verstaan, dat men niet kan weten wàt het zij, zonder hare nadere verklaring. Dat onzekere omtrent hetgeen met de woorden ‘Nationaal Tooneel’ in het Rapport bedoeld wordt, zet ons bij 't lezen van het Rapport gestadig vast, en maakt 't ook moeijelijk, zoo niet onmogelijk, over álle de voorgedragen middelen te oordeelen; te meer nog omdat (dit valt ons nu in het oog) de woorden Nationaal Tooneel op sommige plaatsen in het Rapport - b.v. op bladz. 18, regel 12 v.o. - zelfs niets anders kunnen beteekenen dan: Amsterdamsche Schouwburg; en 't herstel der aangelegenheden van één of meer Schouwburgen, geheel iets anders is dan 't herstel van een Nationaal Tooneel. Al lezende komen ons eenige aanmerkingen en herinneringen in de pen. Het gezegde op bladz. 9: ‘dat de stem die van het schouwtooneel tot het volk spreekt, niet minder magtig is dan die, welke van den kansel in den boezem der Maatschappij doordringt, en mogelijk nog magtiger dan deze, omdat zij het woord rigt tot alle rangen en standen’ is weinig aannemelijk. - Ieder, zoo wel de armste als de voornaamste gaat in de kerk; maar geen vijftigste gedeelte van de bevolking des Lands komt in den schouwburg. Er is ook maar ééne plaats waar álle rangen en standen te zamen komen, en die ééne plaats is de kerk: aan wier deuren geen entrée-geld gevorderd wordt. In den Schouwburg komt niemand zonder vóóraf zijne plaats te hebben betaald, en geheel de ontelbare menigte van hen die niets bezitten, en van hen die te {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig bezitten of te gierig zijn, om geld voor uitspanningen te betalen, is er dus buiten gesloten. Op dezelfde bladzijde wordt gezegd, dat de acteurs en actrices van den tijd van lodewijk XIV ‘onovertroffen’ zijn; maar hoe kan men dat weten? - Wij zouden veeleer gelooven, dat zij wel degelijk zijn overtroffen; want de stijl van spel en voordragt is vooruitgegaan: - het déclaméren is vervangen door 't meer natuurlijke récitéren, en dat récitéren is van de roffelvoordragt der groote clausen, die 't op 't Fransche tooneel ontsierde, door Mlle. rachel gezuiverd, die aan elk vers zijne waarde geeft, en (dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) daardoor op het Théatre Français, 't zij wetend of onwetend, den Hollandschen treurspeelstijl heeft overgebragt. ‘'t Zou’ - zegt het Rapport op bladz. 11 - ‘niet moeijelijk zijn aan te toonen, welk heilloos zaad er verborgen ligt in het meerendeel der stukken in de laatste jaren hier te Lande vertoond.’ - Bij het bestaan van die overtuiging en van zulke hooge gedachten omtrent den invloed ‘der stem, die van het tooneel tot het volk spreekt,’ moet het verwondering baren, dat in het Rapport volstrekt niet gehandeld wordt over de Kleine Schouwburgen en Reizende Tooneelgezelschappen; veel minder nog middelen worden voorgesteld, om die voor den smaak, den geest, en de zeden des volks onschadelijk te maken. Op bladz. 12 wordt de wensch uitgesproken: ‘dat Hooge Bescherming de zaak des tooneels in de oogen des volks wijden, het kunstvak adelen, vooroordeelen vernietigen, en den slagboom opheffen moge, die zoo menig talent weêrhield de kunstenaars loopbaan te betreden’ (d.i.: acteur of actrice te worden). Eere zij der Commissie, voor het uiten van dien wensch bij deze gelegenheid! Wij hopen, dat hij in het hart van den Koninklijken lastgever weerklank moge vinden. Maar op die zelfde bladzijde zet ons de onzekerheid, omtrent hetgeen de Commissie door de woorden Nationaal Tooneel verstaat, weder geheel vast. Er wordt daar en op de volgende bladz. gesproken van vier hefboomen, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} die vereischt worden om een waardig standpunt te verzekeren aan ‘het Tooneel bij een beschaafd volk.’ Dát Tooneel is, naar ons inzien, geheel iets anders dan een Nationaal Tooneel bij dat zelfde volk. - De hefboomen worden genoemd te zijn: goede stukken; goede akteurs; een kundig en ijverig bestuur; een deelnemend publiek (waarom niet óók eenvoudig: een goed bestuur, en een goed publiek?). De drie eerstgenoemden zijn, buiten twijfel, onmisbaar, zoo wel voor een Nationaal Tooneel (oefenschool van kunst, smaak, goede zeden en vaderlandsliefde) in het bijzonder, als voor het tooneel (de tooneelspelers broodwinning) in het algemeen; maar met den vierden is het anders. Het Tooneel als middel van broodwinning, kan niet bestaan zonder den bijval van het publiek - maar het Nationaal Tooneel heeft iets anders noodig; namelijk, gelijk wij in den aanvang gezegd hebben: eene onveranderlijk vaste, jaarlijksche toelage, groot genoeg om den bijval van het publiek, des noods, te kunnen ontberen. - Overigens valt nog aan te merken, dat het niet blijkt, of door ‘een deelnemend publiek’ gemeend wordt: eene bevolking, die in het tooneel belang stelt; of maar: een vast schouwburg-publiek van dichters en geabonneerden, zoo als de Amsterdamsche schouwburg dat gehad heeft vóór en in de dagen van wattier, en nog eenigen tijd later. Zulk een schouwburg-publiek vormt zich van zelf voor die avonden op welke alleen goede stukken in verzen goed worden gespeeld; mits die avonden nooit tot andere vertooningen bestemd worden. De vereischten van goede stukken zoo als die op bladz. 13 staan omschreven, kunnen ons niet bevredigen. Een edele geest, gezonde denkbeelden en begrippen, natuurlijke toestanden, juist voorgesteld, zijn niet genoeg. Wij zijn dikwerf bij stukken, die dat alles in zich vereenigden, maar ledig waren van intrigue en handeling, in diepen slaap gevallen. - Men mag hier ook wel vragen, wat is waarheid? - De waarheid kan en moet op het tooneel niet anders zijn dan eene conventionéle waarheid; zoo als het Rapport-zelf bewijst, door in één {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} adem te vergen: waarheid in de karakters en toestanden, doch in de vormen schoonheid; dus: waarheid; maar in schoone vormen. - Wij voor ons noemen overigens geene stukken goed dan zulke waarin men ook handeling vindt, en eene vernuftig geweven, kunstig doorgevoerde, en geestig opgeloste intrigue. De bruikbaarheid van een stuk voor het tooneel hangt dáárvan af. Bij de beoordeeling van de Artt. 1 en 4 der voorgedragen middelen, dient vooràl in aanmerking te komen, wat op bladz. 14 van het Rapport wordt gezegd, namelijk: ‘dat het bestuur, met de samenstelling van het répertoire en de verdeeling der rollen, het lot van den tooneeldichter, en van den tooneelspeler, ja, van de Dramatische kunst-zelve in handen heeft.’ - Hier spreekt de Commissie blijkbaar over het bestuur van een Nationaal Tooneel, zoo als wij ons dat voorstellen; want zij zegt er van: dat bestuur moet ‘geen ander doel hebben na te jagen, dan om het tooneel te doen zijn wat het wezen moet: eene zedelijke kracht in de Maatschappij.’ Dit geeft ons aanleiding om te vragen: hoe het komt, dat er in het Rapport geen enkel woord is te vinden over het Ballet? Als het tooneel eeniglijk zijn moet eene zedelijke kracht, dan zijn de eersten van alle opkomende vragen dezen: kan, mag, zal het Ballet behouden worden? - Men vindt deswege niets, dan alleen op bladz. 19, onder de oorzaken van 't verval des tooneels te Amsterdam, de aanmerking: ‘dat de danskunst er de tooneelspeelkunst half verdrongen had.’. Dezelfde Schrijver van wien wij reeds gesproken hebben, deed, in 1843, met betrekking tot het Ballet, in den Spectator opmerken, ‘dat het gratieuse de zedigheid niet behoeft buiten te sluiten, en dat een gedeelte van het publiek het dankbaar zou erkennen, wanneer de welvoegelijkheid in kleeding door niet ééne der danseressen uit het oog wierd verloren.’ - Wij gelooven dan ook, dat het Rapport niet streng billijk is, wanneer het (bladz. 15) de afwezigheid van belangstelling in het Tooneel bij de beschaafde standen, alleen toeschrijft aan het gemis van beschaving op het tooneel. Als het jeugdig {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballet-publiek eens wilde zeggen, waarom het zoo véél van de balletten houdt, zou 't kunnen blijken, dat vooral het ballet nog wel andere redenen oplevert, om welke de heschaafde ingetogen man en jongeling, de beschaafde eerbare vrouw en jonge dochter, voorzienige ouders en opvoeders vooral, den grooten schouwburg in de hoofdstad niet bezoeken, en er hunne telgen en kweekelingen zelden of nooit binnenleiden. Wij voor ons doen hulde aan de ongemeene talenten en bekwaamheden der verdienstelijke pantomimisten, dansers en danseressen van den Amsterdamschen schouwburg; maar begrijpen niet hoe een tooneel, wanneer men wil, dat 't ééniglijk zijn zal eene zedelijke kracht, aan die bestemming zal kunnen voldoen, met een tak van kunst zoo zinnelijk in middelen en uitwerking, dat er de zedelijke indruk der voorstukken door wordt uitgewischt. De geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel, op bladz. 16 geschetst, is, voor zoo verre zij moet strekken om over die van het Nationaal Tooneel eenig licht te verspreiden, te hoog opgevat. Zij begint met den tijd waarin ward bingley, snoek en wattier geschitterd hebben; maar het Nationaal Tooneel was lang vóór hunnen tijd reeds vervallen. Men kan zeggen, dat het laatste overschot er van op den 11 Mei 1772 was afgebrand met den ouden schouwburg. Uit den nieuwen schouwburg waren de oorspronkelijke stukken meer en meer door vertalingen uit het Fransch verdrongen. Van 1795 af waren ook reeds de meeste stukken in dichtmaat, voor prozavertalingen uit het Hoogduitsch op zijde geschoven. De oorspronkelijke nastukken waren insgelijks in onbruik geraakt; eerst door de opera, later door het ballet. Alleen op de zaturdagen werden er doorgaans treurspelen, doch zelden oorspronkelijke vertoond. De smaak van het puhliek was ook reeds dermate veranderd, dat zelfs wattier en snoek slechts dàn zeker waren voor eene volle zaal te zullen spelen, als op het treurspel een fraai ballet volgde. Toen wattier, die in het treurspel allen bezielde en tot zich ophief, het tooneel verliet, verloor de treurspeelkunst dadelijk een groot gedeelte van haren {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} luister; wijl snoek op het tooneel de inspiratie miste van de stem, den blik, en het spel dier onvergelijkelijke vrouw, en, bovendien, terwijl hij alle zijne vermogens had moeten inspannen, om door háár niet overschaduwd te worden, na háre aftrede zich veeleer bedwingen moest, om niet te overschaduwen wie háár opvolgde. Zijn spel en voordragt, zoo als die waren vóór en ná de aftreding van wattier, staan ons van een paar zijner rollen nog voor den geest. Dat vervolgens, met snoek en met de óók hoogst verdienstelijke actrices grevelink en kamphuizen, zelfs ‘de traditie van treurspelspelen en van 't echte blijspel (blijspelspelen?) verdwenen zijn’ kunnen wij niet toegeven. - Wel kunnen met hen traditiën zijn verloren gegaan omtrent de uitvoering van eenige rollen, in niet vertaalde treur- of hooge blijspelen; maar dàt is geheel iets anders. Het oordeel over de Directiën, die elkander, in den loop van ruim veertig jaren, zijn opgevolgd, vinden wij te hard. ‘Zij wendden’ zegt het Rapport, op bladz. 18 ‘de onöordeelkundigste, de slechtst gekozene middelen aan, om zich staande te houden.’ - Waar blijkt dat uit, met betrekking tot de Directie van snoek en majofski? De middelen door hen aangewend moeten goed zijn geweest; want hunne Directie hield stand, en zij deden hunne verbindtenissen eer aan, in weerwil zelfs van, zoo wij meenen, f 10,000. - huur, die zij jaarlijks aan de stad betaalden. Dat zij voortgingen ook Drama's en Melodrama's te vertoonen, die hun volle zalen en goede recettes verzekerden, werd hun door eenige voorname schrijvers en dichters tot eene zonde gerekend, maar ten onregte; want hun hoogste wet en eerste pligt was te zorgen, dat de stad hare huur, en het personeel zijne appointementen kreeg, en zij-zelven niet verarmden. In 1820 was de huur om, en met het lokaal werd hun de Directie ontnomen, door den invloed van den ‘Tooneelkijker.’ Onder de toen benoemde kommissarissen waren, naar men meent, ook een paar der schrijvers van dat scherpe, maar belangrijk Tooneelblad. Deze Directie trad met de beste bedoelingen op; maar ondervond, gelijk al de Directiën die haar waren voorafgegaan, dat een tooneel {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} welks opbrengsten de kosten, zij het ook maar ten deele, moeten dekken, den volkssmaak niet leiden kan, maar gedwongen is den volkssmaak te volgen. Het is ook billijk te erkennen, dat deze Directie het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid, en de school tot stand deed komen, aan welke de acteurs peters en van ollefen, en de actrices engelman-bia en van ollefen-da silva eene klassieke opleiding voor het tooneel hebben te danken. Ook hare pogingen in 1824 om een Nederduitsch Operagezelschap te vormen, waren meer loffelijk dan onöordeelkundig, en het is jammer, dat zij niet naar wensch zijn geslaagd; alleen was het niet goed de Opera te doen vertoonen in denzelfden schouwburg en op de gewone avonden, vermits dat niet geschieden kon, dan ten nadeele van de tooneelspeelkunst, en met opöffering van hetgeen er toen nog van het vroegere vaste treurspel-publiek was overgebleven. Voor de Directiën, die haar na 1840 zijn opgevolgd, kon het tooneel niet anders zijn dan een middel van broodwinning. Maar al ware nu de Directie van den ‘Hollandschen schouwburg in de Hoofdstad’ beneden alle kritiek, dan zou dit nog geene reden kunnen zijn, om dat tooneel, gelijk 't op bladz. 19 gedaan wordt, te stellen tot een maatstaf van den stand des tooneels in Nederland. Dat ware, zelfs dán, niet te verantwoorden ten aanzien van de Directiën van andere groote schouwburgen, die met den schouwburg in de Hoofdstad niets gemeens hebben. Wat daar (regel 4 en volgg. v. b) gezegd wordt: ‘Het Nationaal Tooneel in Nederland zonk zóó diep, dat wij op den Hollandschen schouwburg in de Hoofdstad’ enz., is ten eenenmale zinledig als men bedenkt, dat wij, immers wat de vertooningen betreft, reeds sedert minstens honderd jaren geen Nationaal Tooneel meer bezitten, en dat onze groote schouwburgen (gelijk dat ook behóórt te zijn) in geenerlei betrekking tot elkander staan. Uit misbruik aan of van den Amsterdamschen schouwburg is niets te bewijzen, omtrent andere schouwburgen. Het onbestaanbare der redenering blijkt het best, als men voor de woorden ‘in Nederland’ de woorden ‘in den Haag’, en {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} alzoo voor het geheel, een gedeelte des Lands in de plaats stelt, en den zinbouw omkeert. Men leest dan dit: - Nadat de danskunst er de tooneelspeelkunst half verdrongen had, hebben Engelsche boksers, koorddansers, springers en goochelaars, en een Duitsche opera-troep elkander afgewisseld op den Hollandschen schouwburg te Amsterdam: - zóó diep zonk het Nationaal (Hollandsche) Tooneel in den Haag!’ - Zulke redeneringen houden geen steek. Wij schrijven die toe aan de haast met welke het Rapport is opgemaakt. In den Haag, noch te Rotterdam, zoo ver ons bekend is, heeft iemand zich aldus te ergeren. Het misschien óók niet geheel onberispelijk, maar toch zéér verdienstelijk tooneelgezelschap onder directie van den Heer peters, voert op elken representatie-avond een oorspronkelijk of vertaald voor- en nastuk, doorgaans loffelijk, dikwerf meesterlijk uit. Wij gelooven, dat het publiek overal waar zijn gezelschap speelt, wèl voldaan is, en over zijne Directie in alle opzigten tevreden; behalven eenige weinigen (waaronder ook wij behooren) die meer treurspelen op zijn répertoire verlangen; doch aan wier eischen - wij erkennen dat - hij niet voldoen kan, dan ten koste van zijne beurs. Ook gelooven wij, dat men dáár overal de ontbinding van het gezelschap met reden zou houden voor een onöordeelkundig vernietigen van iets stellig goeds, in 't schemerig uitzigt op iets anders: beter in de voorspelling; maar zeer mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, slechter in de proef. Behoudens deze aanmerkingen doen wij hulde aan den smaak der Commissie en aan hare geopenbaarde belangstelling in het tooneel en zucht voor de handhaving der Nederduitsche tooneelstukken in hunne waarde. Het Rapport is altijd belangrijk, zelfs voor hen, die er zich niet mede kunnen vereenigen. Nu blijft er nog te spreken over de opgegeven middelen tot herstel, en het voorgedragen plan, om die middelen te beproeven. Onder de middelen worden genoemd: ‘Eene Directie, die van het tooneel niet uitsluitend eene {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} geldzaak behoeft te maken.’ - Dát is niet genoeg. De Directie van een Nationaal Tooneel moet van het Tooneel volstrekt gééne geldzaak behoeven te maken, en bovendien ook géén belang hebben òm 't tot eene geldzaak te maken: de Directie moet derhalve volstrekt géén aandeel hebben in de winst. ‘Eene goede keus van stukken, zoo veel mogelijk Nationaal.’ - Dát is óók niet genoeg. - De stukken op een Nationaal Tooneel vertoond, moeten zijn: Treur- en Hooge Blij- en Kluchtspelen in verzen, zoo véél mogelijk oorspronkelijk. Dat kan ook dàdelijk zoo zijn; de voorraad van bestaande stukken is groot genoeg. ‘Het invoeren van vaste emplooijen.’ - Ja; maar dan met méér dan één acteur of actrice in hetzelfde emplooi: anders sterven een aantal stukken met den tooneelspeler, die de hoofdrollen monopoliseert; gelijk 't geval is geweest bij den dood van snoek, maar niet het geval zou geweest zijn, als hij de rollen van zijn emplooi en partage gespeeld had met den Heer evers. ‘De stichting eener opleidingschool.’ - Neen: de stichting van eene opleidingschool te Amsterdam, te 's Hage, en te Rotterdam. De meesten van onze voorname acteurs en actrices waren niet van Amsterdam geboortig. Er is alle reden om de gelegenheid tot opleiding niet aan maar ééne plaats te binden. ‘Verbetering der lokalen.’ - Wij lazen liever 't geen vergeten is: verbetering van decoratiën en costumes; opdat er in geen enkel stuk behoeve gezondigd te worden tegen den tijd, of de plaats der voorstelling. Het voorgedragen plan echter komt ons voor schier geheel ondoelmatig te zijn voor 't tegenwoordige, en heilloos voor de toekomst. Wij zullen er enkele bepalingen van aanstippen; want om 't geheel en volledig te behandelen laat ons bestek niet toe. Er wordt eene inrichting (?) tot stand gebragt, die dadelijk f 100,000. - zal uitgeven (waaróm?). Dat is, zoo niet een verkeerd, dan toch een zeer duur begin. Om die f 100,000. - te bekomen, plaatst de inrichting (?) 1000 schuldbrieven, elk van f 100. -, niet ge- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} waarborgd door hypotheek of borgstelling, maar regtgevende op vrijen toegang in de schouwburgen. Die vrije toegangen verminderen niet alleen de inkomsten; maar de uitgaven worden ook nog verhoogd met eene jaarlijksche betaling van f 4000. - voor aflossing, en 5000. - voor dividend à 5 ten honderd: te zamen f 9000. -: behoudens 't afloopen des dividends. Boven en behalven die f 9000. - worden de onkosten van het Tooneel nog vermeerderd met even zoo vele, of nog méér duizenden guldens bezoldiging, voor een Directeur (bij Kommissarissen geheel onnoodig), wiens bezoldiging zéér aanzienlijk moet wezen, en van een Kontroleur, wiens bezoldiging ruim moet zijn. Beide die gesalariëerden worden benoemd door Z.M., en zijn geene tooneelspelers, maar particulieren: dus mannen, die van tooneelzaken en tooneelbehoeften volstrekt geen verstand kunnen hebben. - Dat is mede zeer duur, en naar óns gevoelen zeer gevaarlijk. Aan den Directeur en aan den Kontroleur worden, boven hunne salarissen, toegelegd, te zamen 2/5 van de winst. Dat bestendigt het Tooneel als geldzaak, en gaat volstrekt niet. Niemand en niets, ook géén opleidingfonds, ook gééne pensioenkas, mogen belang hebben bij de geldwinst van dit Tooneel. Het vervallen Nationaal Tooneel, coster's ‘Academie’, is vooral dáárdoor verbasterd en vervallen, dat het speelde ten profijte van de armen. - Dàt hebben coster en hooft en andere edelmoedigen niet voorzien; maar de geschiedenis bewijst het. - Zelfs de Regenten der belanghebbende Godshuizen lieten de zeden los, om maar méér geld te krijgen. Tot Hoofdbestuurders benoemt Z.M. Kommissarissen voor hun leven, en als er sterfgevallen onder hen plaats hebben, worden de vacatures bezet met personen, die zij voordragen. Dat zou de kunst en de kunstenaars ten eeuwigen dage onder 't juk kunnen brengen van eene familiën-regering, en zou dan doodelijk zijn voor alle genie. - Die Kommissarissen, mede particulieren, kunnen óók eerst na jaren eenige kennis van tooneelzaken bezitten, en brengen hunne minachting voor den tooneelspeler mede. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk om te verhoeden, dat de Directeur zich niet al de fraaije rollen toeëigene, mag hij niet zijn tooneelspeler. Naar dien regel zou dan ook geen Kommissaris toonceldichter mogen zijn; want de Dichter-Kommissaris kan evenzeer zijne stukken het meest, en op de beste avonden doen opvoeren, ten nadeele van andere Dichters. - Dáárover echter wordt in het Plan niet gesproken. Waarom niet? Het Plan zegt niet duidelijk waaruit de kosten van het Tooneel betaald moeten worden. Art. 8 bepaalt wel wat er van ‘de gelden’ (de ontvangsten) moet worden betaald; doch die kosten staan er niet genoemd. Dat maakt de geheele opbrengst van het jaar tot deelbare zuivere winst, na aftrek alleen van de f 4000. - voor aflossing en van 't bedrag des dividends. Maar dat kan de bedoeling niet zijn. Er wordt ook niet in gezegd wie aansprakelijk is voor de te-korten. Wij vermoeden, dat de Beschermheer, als Z.M. de ‘Inrichting’ tot stand brengt, en de Kommissarissen en den Directeur en den Kontroleur benoemt, daardoor van zelf aansprakelijk wordt voor de Negociatie der Inrigting, en voor de handelingen van hare Directie. Wanneer dat zoo is, ware 't in 't belang des Beschermheers, billijk, te bepalen: dat er geen winst zal worden gedeeld, zoo lang de te-korten van slechte jaren, niet uit de overwinsten van betere jaren zijn terugbetaald. Als het Plan zijn beslag krijgt, hebben de twee bestaande Tooneelbesturen afgedaan, en zijn de twee tooneelgezelschappen van Amsterdam en 's Gravenhage ontbonden, om, in liefde en vrede, uit te maken één enkel tooneelgezelschap. Daardoor vervallen voor de kunst: a. de voordeelen van den naijver der twee gezelschappen; b. de voordeelen van de verscheidenheid der twee verschillende répertoires van stukken; c. de voordeelen van het bestaan van twee verschillende practische kweekscholen van jeugdige talenten. - Omtrent dit laatste willen wij alleen aanmerken, dat toen Mw. wattier buiten staat geraakte het Tooneel langer te betreden, vele stukken van haar répertoire alleen daardoor voor 't Tooneel {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden bleven, dat aan het Rotterdamsche Tooneel, onder de leiding van ward bingley, Mw. grevelink zich had bekwaam gemaakt, om er loffelijk in op te treden. - Voor de kunstenaars, alsdàn geketend aan dat éénig, immerdurend familiënbestuur, vervalt door die zamenschroeving: a. bij verongelijking, alle gelegenheid om zich te doen gelden, of, in een engagement elders betere behandeling te zoeken; b. bij onvoldoende belooning, alle gelegenheid om betere inkomsten te bedingen; wijl zij, nergens anders te regt kunnende, ook de karigste belooning moeten aannemen. En op karigheid in 't bezoldigen der tooneelspelers is wel kans, onder een Directeur en Kontroleur, géén tooneelspelers, die elk f 200. - genieten van elke f 1000. - die zij op de tractementen der tooneelspelers uitwinnen; c. onder den invloed van een répertoire op hetwelk die stukken welke het publiek zien wil, en waarin zij gewoon waren te schitteren, niet gevonden worden; en van levenszorgen; en van vernedering; en van gemis aan uitzigt op verbetering van lot en vooruitkomen: alle ambitie voor het vak. Op bladz. 14 zegt het Rapport-zelf, dat het Bestuur geheel 't lot des tooneelspelers, en der Dramatische kunst in handen heeft. Hoe komt dan de Commissie er toe den beteren waarborg, dien twee Besturen geven, te willen vernietigen, en alles, àlles te stellen aan 't believen van ééne enkele Direetie van onervaren particulieren, die als Tooneeldirectie niet kan wezen kundig en méér kwaads en ongeluks rondom zich verspreiden zal, naarmate zij, in hare onkunde, ijveriger is. Wat ons boven alles bevreemd: - er is voor velen en velerlei in het plan gezorgd, behalven, zoo als men zegt, voor de paarden, die den haver verdienen. Goede Treurspelen, goede Hooge Blijspelen, goede Nastukken, en volijverige, bekwame, geniale spelers en speleressen: - ziedáár de hóófdzaken. Maar van zorg voor de Tooneeldichters: - geen wóórd! En van zorg, dat het lot en loon der acteurs en actrices aangenaam en ten minste voldoende zijn: - geen wóórd! - Onder de middelen staat één regel: ‘aanmoediging van bekwame Schrijvers.’ - {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers zijn geene dichters, en dan ook van dezen nog maar de bekwame? Kunnen dan dezen niet alleen zijn de bij de Directie beminden? In No. V van het Tijdschrift Astréa staat een ander, in dit opzigt gewis veel beter en billijker plan; hoewel ook dàt, naar ons gevoelen, te ver gaat, in eene zoo eenvoudige zaak. Het grootmoedig antwoord van Z.M., die zich met de algemeene strekking van het Rapport heeft vereenigd, bereid is den titel van Beschermheer aan te nemen, jaarlijks eene aanzienlijke subsidie wil geven, en deel wil nemen in de Negociatie van f 100,000. -, is vooral merkwaardig om twee redenen: Z.M. verlangt voor de tooneelschrijvers een droit d'auteur, en - bepaalt nu met ronde woorden het doel der herstelling. Dat doel moet zijn: een wáár Nationaal Tooneel. Een wáár Nationaal Tooneel is eene van de goedof afkeuring des publieks onafhankelijke school van kunst, zeden, en vaderlandsliefde, door 't vertoonen van zoo véél mogelijk oorspronkelijke Treur-, Hooge Blij- en Kluchtspelen en andere Nastukken van Nederduitsche dichters; zonder meer. Het voorbeeld er van vindt men in 't Tooneel uit de tijden van coster, of van de marre, huydecoper en langendijk. Aan zulk een Tooneel, maar ook aan zulk een Tooneel alleen is behoefte; - aan zulk een Tooneel alleen zijn de offers, die Z.M. wil brengen, goed besteed; en de oprigting van zulk een Tooneel is, naar ons gevoelen, eene hoogst eenvoudige zaak. Dat Nationaal Tooneel is van de Niet-Nationale Tooneelen geheel afgescheiden, en de Niet-Nationale Tooneelen behoeven er dus geenszins om ontbonden te worden. Zulk een Nationaal Tooneel kan, naar ons gevoelen, geene vijftig duizend gulden jaarlijks kosten, al wierden - gelijk de Amsterdamsche Rederijkers dat doen hij hunne openbare werkzaamheden - àlle de toegangbiljetten tot de representatiën gratis uitgedeeld. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen daarover hier niet in bijzonderheden treden; maar eindigen met een vurigen wensch. Een der Schrijvers van den ‘Tooneelkijker’, wanhopende aan 't herstel des Nationalen Tooneels, riep in 1819 uit: ‘Neen, geen krachtdadige arm zal medewerken, om het te behouden, geen vinger verroerd worden, om het te herstellen! Een' vergilius, een' tacitus, eene sappho heeft Nederland gehad; wij verwachten nog een' augustus, een' mecenas! - Welnu in Koning willem III - Dank en eere worde Hem toegebragt! - is de augustus, is de mecenas verschenen. - Van het wèl of kwalijk gebruik van zijne magt en van de schatten, die zijne grootmoedigheid voor de zaak aanbiedt, hangt het nu af: of Nederland een Nationaal Tooneel, met de eer die er voor 't Land; met het nut, dat er voor het Volk; met de voordeelen, die er voor Dichten Tooneelspeelkunst aan verbonden zijn, àl dan niet zal bezitten. Een oogenblik gunstig als dit komt niet terug. De tijd moet eeuwen dragen, eer hij een' augustus, een' mecenas voortbrengt. - Geve dan de Eeuwige Bron en Oorzaak van allen gevoel, ook van 't gevoel voor de verheven Dichtkunst en Welsprekendheid des Tooneels, dat de aard en strekking van een wáár Nationaal Tooneel begrepen, het doel van den augustus en mecenas verstaan, en diens schatten en invloed niet gebruikt worden, om, voor de Niet-Nationale Tooneelen, een ander Niet-Nationaal Tooneel, met misschien erger en grooter gebreken dan dezen, in de plaats te stellen; maar om naast de Niet-Nationale Tooneelen (want de geest des tijds moet zijn' loop hebben, en de kunst moet niet in de kluisters van een Monopolie worden geklemd), te vestigen een wáár Nationaal Tooneel, den Koning, het Land, onzen grooten Dichteren, en den bekwamen Tooneelspeleren en Speleressen waardig, die wij, onder het personeel der gezelschappen in Noord- en Zuid-Holland nog bezitten. Wij hopen en wachten van de leden der Kommissie, wier groote gaven wij hoogachten, beminnen en bewon- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, en die, in deze zoo eenvoudige als gewigtige zaak, toonen kunnen ook mannen te zijn van doorzigt en beleid, dat zij aan den augustus en mecenas, nu Hij verklaard heeft te verlangen 't herstel van een wáár Nationaal Tooneel, daartoe nader zullen voordragen goede middelen en een goed plan van uitvoering. Wij zeggen tot de Kommissie, wat Mr. j. van 's gravenweert zeide tot den beroemden vader van haren beroemden Voorzitter, in de opdragt van zijne vertaling van het treurspel ninus de Tweede: - - - leef om heil te stichten, Om vondels eeuw terug te voeren. theatrofilus. Brieven aan eene Vriendin, door w. von humboldt. Naar de vierde Hoogduitsche uitgaaf door K. Sijbrandi. IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1850. In gr. 8vo. f 3-: Wat wij vroeger van het Eerste Deel gezegd hebben, is ook volkomen van toepassing op dit Tweede en laatste Deel. De herhaling van: ‘lieve charlotte’ en andere teedere benamingen en woorden, die gestadig terugkomen, moge aan charlotte hebben behaagd, de lezer, en vooral de Hollandsche lezer, kan ze niet anders dan flaauw vinden en wordt er wee van. Halve, bijna geheele bladzijden van eenen brief zijn toegewijd aan zaken, voor den lezer van geene waarde en door de herhaling vervelend. Dit gevoegd bij een aantal ledige plaatsen, maakt het boek duurder dan 't noodig was, en kan alleen voordeelig zijn voor den Uitgever. Ook in dit Deel wordt weder zoo veel gevoel van eigengenoegzaamheid en van eigen voortreffelijkheid, onverbloemd, aan den dag gelegd. dat men bijkans begint te vragen: of dat niet zoo behoort, en of 't geene dwaling {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} is in de nederigheid des harten de ware grootheid te zoeken. De aphoristische vorm ware de behagelijkste, nuttigste en degelijkste geweest. Er komen echter zeer schoone gedachten en stellingen in deze brieven voor, die den eigenlijken kern uitmaken en waarde geven aan het werk, dat ook, wat druk en papier belangt, net en bevallig is uitgevoerd. De vertaling is onberispelijk en het verwondert ons maar, dat zulk een bekwaam bewerker van deze Hollandsche uitgaaf lust heeft kunnen gevoelen om de menigte van sentimenteele uitboezemingen, van welke wij gesproken hebben, mede over te zetten. Dat het werk in Duitschland zoo veel opgang heeft gemaakt, zal voor een goed gedeelte ook te danken zijn aan den naam des Schrijvers; door zijn broeder in geheel de beschaafde wereld vermaard. De brieven hebben het teleurgestelde meisje eenige verzachting gegeven in lateren leeftijd; hunne uitgave kan haar ook eenig geldelijk voordeel hebben opgebragt, en de lezing er van kan ook hier te Lande voor velen een nuttig voedsel zijn voor den geest. Om het laatste zij het werk aanbevolen; er is toch nimmer koorn zonder kaf. l.h.v. Polycarpus. Magazijn van algemeen-nuttige kundigheden. De dierenwereld in hare geaardheid en verrigtingen, door J.L. Dubois. 2de en 3de Aflev. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1851. In kl. 8vo. 480 bl. f 1-50. Wij hebben van dit Magazijn de 1ste Aflevering reeds aangekondigd, en herhalen het, ingenomen te zijn met dit nuttige werkje voor de jeugd. Het kan ook, door meer bedaagden, in zoo ver zij 't tot uitbreiding hunner kennis noodig hebben, met genoegen en nut gelezen worden, en, te Amsterdam, aan de leden en bezoekeren van Natura Artis Magistra goede diensten bewijzen. Wij mogen echter eenige aanmerkingen niet terughouden. De Schrijver had, gelooven wij, beter gedaan met bij elke {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} diersoort de algemeene, kenmerkende, natuurlijke eigenschappen vooraf te laten gaan: dan kon uit het lezen duidelijker blijken, welke de onderscheidende merkteekenen van elke soort zijn, en die in iedere species worden teruggevonden; dat ware ook meer wetenschappelijk en leerzamer. Hij had ook beter gedaan met bepaalde rubrieken te vormen en deze bij alle dieren te volgen, in plaats van nu eens déze dan géne eigenschap onvermeld te laten. De hontsneê-figuren, ofschoon keurig genoemd, laten veel te wenschen over. Men neme slechts één voorbeeld. Op bladz. 132 van de 2de Aflevering wordt het paard beschreven; daar heet het: ‘Het (het paard) heeft korte regtopgaande ooren, lange manen aan den hals (den nek) en een langharigen staart.’ Intusschen stelt de houtgravure, boven deze beschrijving geplaatst, een paard voor met korte manen, een korten, geanglaiseerden staart, en dikke hielen; terwijl de edelheid, fierheid en moedigheid van het dier, toch wel niet gezegd kunnen worden in dezen kop en in deze oogen, zelfs maar eenigermate te zijn uitgedrukt. De harddraver, met wiens afbeelding dit artikel eindigt, mist eenige paren ribben. Zoo is ook de stier eene niet gelukkige navolging van den stier van potter. Eindelijk is de betrekkelijke grootte der dieren, eene hoogstgewigtige zaak bij derzelver beschrijving, niet in het oog gehouden. Met dat al verdient het werkje aanbeveling. De dorheid, die zulke beschrijvingen niet zelden aankleeft, is door het aanvoeren van onderhoudende bijzonderheden vermeden; het geheel is niet zonder tact behandeld. Er zijn ons eenige druk- en taalfouten voorgekomen, die vooral in werken voor de jeugd niet mogen gevonden worden. De uitvoering is overigens voldoende. l.h.v. Reunie en Akademiefeest. Schetsen en mededeelingen door den Schrijver van: ‘Ons dorp.’ Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1851. In gr. 8vo. 188 bl. f 1-70. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Met genoegen zal dit geestig lettergeschenk ontvangen worden, zoo wel door hen, die de feesten van Groningens Hoogeschool hebben bijgewoond, als door anderen, die dat genot hebben moeten ontberen. Wat de Schrijver geeft, verhale hij-zelf: ‘Gij begrijpt ligt, wat gij daarin ál, en wat niet vinden zult. Geene naauwkeurige, volledige, deftige beschrijving van de feesten en plegtigheden, welke plaats gehad hebben ter gelegenheid van de overdragt en inwijding van het nieuwe Akademiegebouw te Groningen, op den 25 September des jaars eenduizend achthonderd en vijftig. Gij kunt de programma's en couranten lezen. Gij verwacht ook geen gedenkstuk van Groningens jubel, geen: het feestvierend Groningen of iets dergelijks van mij. Maar eene eenvoudige en natuurlijke beschrijving, niet alleen van hetgeen mijn oog zag, maar ook van hetgeen bij dat gezigt in mijn hart omging; niet alleen van de Iövivats, die ik hoorde, maar ook van de aandoeningen, die dat bij mij opwekte, - dit, vriendlief! zult gij hier niet vruchteloos zoeken. Overal zult gij den oud-student tusschen oude en jonge studenten aanschouwen. Overal zult gij woorden vinden, die herinneringen verlevendigen en weêrklank vinden in uw gemoed. Er waren hier, wél beschouwd, drie feestvierende partijen. Ieder vierde háár feest. Groningens feest was een praesens, dat der Akademie een futurum, 't feest der oud-studenten was praeteritum van het imperfectum tot het plusquamperfectum. - Groningen (stad en provincie) toch vierde het feest van roem en belang. De Akademie vierde het feest van haren luister en hoop. De oud-studenten vierden het feest der vriendschap en der herinnering. Maar het driedubbel feest smolt ineen, en de feestelingen waren één. Daarom zal u uit mijn boeksken een trio tegenklinken, waarin echter de juichtoon van den oud-student den boventoon heeft.’ Wat de Schrijver belooft geeft hij inderdaad. Hij is daarbij een zeer aangenaam verteller. Zijne voorstelling is zóó aanschouwelijk, dat men zich bijkans zou