Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1862 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1862. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat het laatste deel met Boekbeschouwingen. De tweede band bevat de eerste twee delen met Mengelwerk. In deze digitale versie wordt de volgorde van de delen, dus niet de banden, aangehouden. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 273: he n eusbeen → het neusbeen, ‘het neusbeen omgegaan waarvan de kraakbeenen waren verbrijzeld’ Deel 1, p. 438, 456, deel 3, p. 212: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 15: Cepahlonië → Cephalonië, ‘II. Cephalonië.’ Deel 3, p. 26: her → het, ‘Een schoon zinnebeeldig titelvignet versiert het werk.’ Deel 3, p. 207: Italiaanshce → Italiaansche, ‘Eene Italiaansche geschiedenis uit de achttiende eeuw.’ Deel 3, p. 237: n → en, ‘die hunne waarde behouden en even goed in Julij als in Januarij’ Deel 3, p. 393: Geloofsverstcrking → Geloofsversterking, ‘Geloofsversterking. Viertal preken naar de behoefte dezer dagen’ Deel 3, p. 411: dv → de, ‘Nederlandsch Tijdschrift voor de praktische beoefening’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. π2, deel 2, π2, π4, π6, en deel 3 p. I, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina π1] MENGELWERK, VOOR 1862. [deel 1, pagina π3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Eerste Deel. VOOR 1862 MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1862. [deel 1, pagina I] INHOUD. Bladz. Jan Gijsbert Vorstman 1 Open Brief van den Heer John H. Hopkins, Bisschop van Vermont; over de beschouwing der Slavernij volgens den Bijbel en hare verhouding tot de Amerikaansche Constitutie 5 Eugénius en Josephine. (Geschiedkundig Verhaal) 39 Een zonderling Nieuwjaarsgedicht. Novelle door P. van de velde mz. 63 Militaire Justitie. 77 Wie heeft de wereld geschapen? 79 De Keizer-Profeet van China. (Uit het Hoogduitsch van Corvin). 81 Vertellingen van Voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een Oud-Amsterdammer. 109 Iets uit de oude doos. Naverteld door p.v.d. velde mz 126 Re d'Italia 145 Bruintje of Ruintje? Een oud sprookje op nieuw opgepoest 152 Overdenking van Janus van der Vlegt 157 De Gravin van Albany 161 Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een Oud-Amsterdammer 205 De Juf van Tantje Saartje 226 Het arme Dagloonersgezin; door f.f.c. steinmetz. 233 Een Zwitsersch Liedeken 239 Vertellingen van Voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een Oud-Amsterdammer 241 [deel 1, pagina II] Bladz. Een Slagveld. (Naar het Fransch) 258 Anatomisch-Philisophische Voorlezing. Oorspronkelijk door servaas de bruin 281 De Bloem. Oorspronkelijke Schets, door p.v.d. velde mz 290 Het Keukenzout 298 De Koopmansklerk, door julianus 321 Uit het leven van een Amtenaar. Naar het Hoogduitsch van Dr. j.h.d. temme 351 Korte Vreugd. Vrij naar 't Duitsch van Aug. Corrodi 388 Korsikaansche Wraak 395 De Komeet van Donati. Eene herinnering aan het jaar 1858. Door f.f.c. steinmetz 399 Een Dorpspredikant en zijn Zoon, door julianus 401 List van Vrouwen. Oorspronkelijk Blijspel met Zang in één bedrijf, door servaas de bruin 438 In den Haag logéren, door mara 456 Aan mijn' jongsten Zoon, door l.a. hissink 475 Lach en Ach 478 Gedachten 479 [deel 2, pagina π1] MENGELWERK, VOOR 1862. [deel 2, pagina π3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, of TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Tweede Deel. VOOR 1862. MENGELWERK. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1862. [deel 2, pagina I] INHOUD. Bladz. Iets over Corfu en Cephalonië. Naar het Hoogduitsch van Professor oscar schmidt. (Met eene Plaat). 1 Het leven in de Slavernij. Geschetst door een Slaaf. 30 De Vrome Broeders. Naar het Spaansch van Guëll y Renté, door l.h. hissink. 128 Denis Battin. (Naar het Fransch). 139 Generaal Manfredo Fanti. 153 Het Japansche Gezantschap. 155 Paus Pius IX. (Naar het Hoogduitsch). 157 De Wind. Door f.f.c. steinmetz. 159 Iets over den Katoenhandel. 161 Eenige nog niet algemeen bekende bijzonderheden omtrent Graaf Cavour, door h.j. brill. 192 In den Kerker, door servaas de bruin. 198 Guido Reni en zijn vriend. Historische Novelle. 211 De jong gehuwden. Eene Schets uit het leven te Parijs. 227 Valschheid van het Spreekwoord: ‘Oost, West, t'huis best.’ 234 De doode Bruid. 238 De Semietische volken en Professor E. Renan, door h.j. brill. 241 De Speelgenoot der Prinses. Naar het Deensch van temme, door l.a.h.. 260 Het Onechte Kind. Naar het Deensch, uit Livets Conflicter, door servaas de bruin. 281 Effie Stanley. Naar het Engelsch. 293 Kuno van Croy en Geertruida van Helmond. Een minstreelzang. (1099-1106.) Door f.f.c. steinmetz. 309 De Smid. Historische Novelle uit den Spaanschen tijd. 321 Het Spaansche meisje. 351 [deel 2, pagina II] Bladz. De Vlugteling. Eene Schets uit het Slavenleven. 365 De Great Eastern tegenover een paar schepen der oudheid. Door h.j. brill. 377 Hoe een Meisje in Persië uitgehuwelijkt wordt. 386 Eene Spookgeschiedenis. 395 De moed van eenen Bottelier. 397 Herfstlied, door f.f.c. steinmetz. 398 Over de Zintuigen en derzelver bestaan in het Dierenrijk. Naar het Hoogduitsch van Professor oscar schmidt. 401 De moordenaar zijner kinderen uit liefde, door j. temme. 428 Eene Novelle zonder titel. Naverteld door c.th.m.. 451 Het verloren leven. Door j.k. de regt. 468 De vermiste kleederen. 477 Oudejaars-Avondzang. 479 [deel 3, pagina I] BOEKBESCHOUWING VOOR 1862 [deel 3, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN. DIE DAGELIJKSCH IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. Eerste Serie. - Derde Deel. VOOR 1862. BOEKBESCHOUWING. TE GORINCHEM, BIJ A. VAN DER MAST. 1862. [deel 3, pagina V] INHOUD van de BOEKBESCHOUWING. Bladz. C.G. Slotemaker, Preekproeven. 1 Mevr. de Gasparin, wat de hemel belooft. 5 J.J.L. ten Kate, onze Kinderen in den Hemel. 8 Ch. Kingsley, Christelijke Toespraken. 10 W.A. von Horn, de vinger Gods. 11 William Arthur, de Vuurtong of de ware kracht des Christendoms. 13 Is. de Waal, uit eene pastorie in den Achterhoek. 14 J.C.W. Quack, Gedenkboek van den Watersnood in 1861. 16 J. Busch Keizer, Erwin van Steinbach of de kunst en het leven. 18 Dr. Moritz Schreber, de Huisvriend. Levensvragen voor ouders en opvoeders, enz. 20 Armand, Jagt- en Reisavonturen in Amerika. 21 Frans Hoffman, twee Verhalen. 23 Paul Stein, Handwerk en Industrie. 24 W.M. Thackeray, de Virginiërs. 26 P.E. Brunings, Jonkvrouwe van Sterrenburg. 30 Constance en Elize, of de ongehuwde en weduwlijke staat. 32 George Eliot, Silas Marner, de wever van Ravaloe. 38 De Rarekiek van ‘de Dorpschoolmeester.’ 41 A. Rutgers van der Loeff, Bijbelsch Leer- en Leesboekje, voor jonge kinderen. 46 J.W. van Zeggelen, Keur van Scherts en Luim uit onderscheidene Nederlandsche dichters. 48 [deel 3, pagina VI] Bladz. Onze Vader. Voor weinig centen den grootsten schat. 49 H. Berkenbosch, Leerrede over het hooge gewigt eener 25jarige Evangelie-Verkondiging enz. 49 Robert M'Cheyne, Christus ons alles. 50 P. Hofstede de Groot, het Evangelie der Apostelen tegenover de twijfelingen en de wijsheid der wereld. 51 H.J. Spijker, Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. 51 M.A. Perk, Beknopte Geschiedenis van het Protestantisme. 57 A. Rutgers van der Loeff, Bijbelsch Catechisatieboek, enz. 58 A. Colani, onze Vader enz. 58 H. Uden Masman Jr., de Nieuwe Kerkelijke Reglementen, uitgevaardigd door de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk. 59 B.T. Lublink Weddik, Kerkelijke Toespraak enz. 60 J.H. Gunning Jr., het Kruis des Verlossers. 61 Dr. D. Harting, Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie. 61 De Vereenigde Staten van Noord-Amerika, enz. 69 Carolina Specker, Wandelingen door het leven aan de hand van den bijbel. 69 Een Woord over het adres door de literarische faculteit te Leiden in Sept. 1860, enz. 70 J. Boudewijnse, Alphabetische opgave van onderwerpen over Staatkunde, Staathuishoudkunde, enz. 72 Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, enz. 73 Dr. R. Westerhoff, Oudheidkundige Verhandelingen en Aanteekeningen, betreffende de kleine rookpijpjes. 74 Multatuli, Minnebrieven. 75 Agénor de Gasparin, een groot Volk dat zich verheft enz. 77 Van Druten en Bleeker's goedkoope Bibliotheek enz. 81 P.H. Wilkamp, de Vaderlandsche Geschiedenis, enz. 91 P. Witkamp, Aardrijkskundig Leerboekje enz. 92 S.L. Brug, de Weldadige Natuur enz. 93 L. Vitalis, de kwestiën van den Indischen Archipel nog eens besproken. 94 J. Scott Russel, de Vloot in de toekomst: ijzer of hout? 95 Zonneschijn in de Ziekenkamer. 96 [deel 3, pagina VII] Bladz. W.A. van Rees, de Kiezerslijst voor de gemeente Leeuwarden, enz. 96 Bouwkundige Almanak voor 1862. 96 D.C. Steijn Parvé, Geschiedenis van Italië, enz. 97 J.J. van Oosterzee, Varia. 100 H.J. Kohlbrügge, Betrachting over het eerste kapittel van het evangelium van Mattheus, enz. 102 Mr. H.J. Koenen, Gedachtenisrede op G.H. von Schubert. 104 Dr. F. Theile, de Sterrenwereld en de mensch in zijne betrekking tot haar. 106 De Jurische Correspondent enz. 111 Catologus van de Boekerij der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam. 112 Alexander, onze Toekomst, Staat en Krijgskundige beschouwing. 113 A.G. Kempers, de Gronden vóór en tegen het getrokken geschut, oordeelkundig onderzocht voor Officieren van alle wapens. 117 P.F. Brunings, het Vaandel enz. 118 Gustave Aimard, de Pelsjagers van de Arkanses. Tafereelen uit de wouden en prairiën van Amerika. 122 A.J. Dieperink, het Zeegat uit enz. 124 Jean Charles, Napoleon II. 126 Wilkie Collins, de Vrouw in 't wit. 128 Belangrijke Verhalen uit de Engelsche lijfstraffelijke regtspleging. 132 L. Mülhbach, Johan Gotzkowsky of Frederik de Groote en zijn koopman. 134 H.A. van Karnebeek, Levensschets van den Vice- Admiraal A.W. de Man. 136 J.P. Nonhebel, Bijbelsch Dagboekje voor 1862. Bevattende een bijbeltekst met bijschrift voor elken dag en een voorwoord voor elke maand dezes jaars. 137 S. Gille Heringa, Nederlandsch Jaarboekje der Posterijen voor 1861. 139 Almanak van de Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van sterken drank. 140 Dr. J.J. Prins, Allerlei uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds. 141 [deel 3, pagina VIII] Bladz. Michel Nicolas, de Profeten. Eene bijdrage tot de Bijbelsche kritiek. 142. A.W. van Campen, Paul Rabaut, de prediker der woestijn. 142 H. Zchokke, ziet opwaarts! een Christelijk huisboek enz. 143 G.H. van Senden, het Heike enz. 143 C. van Schaick, Tafereelen uit het Drentsch dorpsleven. 144 Dr. G.R. Röpe, Goeze en Lessing. Christendom en Moderne Theologie in 1780, een voorbeeld voor onzen tijd. 145 J.F. Lobstein, Evangelische Tafereelen. Tien gemeen zame overdenkingen over de orde des beils. 149 J.H. Stuffken, de Herziening van het Reglement op het bestuur der kerken, verdere goederen en inkomsten, toebehoorende aan het kerkgenootschap der Nederlandsche Hervormde gemeentete Leyden. 150 T.A. Romein, de Hervormde Predikanten van Drenthe, sedert de hervorming tot in 1861. 151 Mr. A. Oudeman, Regterlijke Uitspraken over het Groninger beklemregt. 152 H.Q. Janssen en J.H. van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. 154 Alfred Michiels, Oostenrijk en zijne politiek, sinds keizerin Maria Theresia tot op onze dagen. 157 A.H. van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom. Een roman en geen roman. 159 George Eliot, de Molen van Dorlcote. 167 Laatste reis van Ida Pheiffer naar Madagascar, door Duitschland, Nederland, de Kaap en Mauritius. Voorafgegaan door eene levensschets der schrijfster, enz. 172 Paul Heyse, Novellen naar het Hoogduitsch. 173 H. Verwoert, Gids voor bezoldigde en onbezoldigde Rijksveldwachters. 177 J. Chr. Gewin, Ellen Atton. Novelle. 178 Een woord aan den heer A.v.E. te Gorinchem en aan de redactie van het tijdschrift de Economist, naar aanleiding van het stuk getiteld; ‘Spaarbanken, een woord over hare oprigting van wege den staat’ enz. 179 Almanak voor het jaar 1862, uitgegeven door den Vriend van Rijken en Armen, enz. 187 [deel 3, pagina IX] Bladz. W. Moll, Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland. 189 Almanak voor Landbouwers en Veehouders voor het jaar 1862. 190 Nieuwe Friesche Almanak voor het jaar 1862. 191 Geschiedkundige Herinneringen uit de voormalige grietenijen Oost- en West-Stellingwerf, enz. 192 I.I. Prins, de Realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd en dogmatisch beoordeeld. 193 J.C.W. Quack, Gedenkboek van den Watersnood in 1861, enz. 205 Sefleranus, Rinaldo Rinaldini, de rooverhoofdman enz. 206 L. Tinholt, Klaarberg, of twee overstroomingen. 207 G.P.R. James Esq., de Wraak. Een roman, enz. 208 Mrs. Ellis, Tafereelen uit het Huwelijksleven. 210 Lord Dufferin, Reis naar IJsland, Jan Mayen en Spitsbergen, met den jachtschoener Foam, in het jaar 1856. 212 W. Hoogvliet, het Patronaat over herstelde krankzinnigen in Nederland. 213 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akadeinie van Wetenschappen. Afdeeling Natuurkunde. 216 H.K. Schneider, de Landbouw, in zijn geheelen omvang behandeld in populaire brieven. 219 P.J. Haaxman, Tijdschrift voor Wetenschappelijke Pharmacie, enz. 222 Dr. D.G.M. Schreber, onze Gezondheid enz. 224 Dr. C.E. Bock, het Boek van den gezonden en van den zieken mensch, enz. 224 Dr. A. Combe, Leer der Gezondheid enz. 224 N. Lobry de Bruijn, de heerschende keelziekte, Angina diphtherina, in Friesland, van Junij 1859 tot Augustus 1861. 226 S.H. Serné, Kaart van Palestina, enz. 228 S.H. Serné, Memorie, behoorende bij de Kaart van Palestina. 228 H.v. Goens, Handleiding tot de kennis der Zee-artilleirie. 230 Regeling van het Lager onderwijs in Amsterdam, enz. 231 [deel 3, pagina X] Bladz. H. Ilpsema Vinckers, de Kindervriend. Tijdschrift voor de jeugd. 232 V.Ch.F. Rost, Grieksch-Hollandsch Woordenboek voor school- en handgebruik, enz. 235 W. van de Poll, Geïllustreerde Almanak. 237 Het standpunt der vrije evangelische gemeente te Leeuwaarden, voor de geloovigen gehandhaafd. 239 Ds. F.J. Herman, de Kloosters. 240 D.J. Sanders van Loo, Handleiding bij de boeoefening van de Photographie. 240 P. Hofstede de Groot, L.G. Pareau, W. Muurling en C.H. van Herwerden CHz., Waarheid in Liefde enz. 241 P.J. Veth, het leven van Dr. J. van Gilse enz. 242 Dr. A. Pierson, Intimis. 245 Mr. J. van Lennep, het leven van Mr. C. van Lennep, 1751-1813. Beschreven in verband met zijn tijd, toegelicht uit zijn gedichten enz. 247 Otfried Mylius, de Stiefkinderen. Eene familiegeschiedenis. 250 Charles Dickens, Tijding uit Zee. Een Kersverhaal. 254 Joh. Hk. Jonckers, Schaduwbeelden van den Voortijd. 257 Gerard Keller, Oude Kennissen. 258 Henriette Maria L., Coquetterie. 260 Kenneth of de achterhoede van het groote leger. 261 Otto Ruppius, een Duitscher; of orkest en kantoor. 262 J. de Vries, de Bruidschat, of eene dochter des hemels en eene dochter der hel. 264 E.C.J. von Siebold, Handboek der Verloskunde. 267 Dr. Alfred Vogel, Leerboek der Kinderziekten. 268 J.C.C. den Beer Poortugael, hoe moeten de Schutterijen in Nederland worden zamengesteld en ingerigt? enz. 269 Dr. D.J. Coster, de Plantkunde. 276 W.J.v.d. Vegt, eerste beginselen der Fransche taal enz. 278 P. Krom, Beoefenend Rekenboek enz. 279 Bestrijding van de Moderne Theologie. 280 I. Douwes Jr., het Beginsel der Mod. Theol, zoo als het is voorgesteld door een van hare nieuwste Woordvoerders. 282 N. van de Tuuk, Schibboleth of Sibboleth: wat moet het zij? 282 Het Evangelie van Johannes ontwonderd Eene con- [deel 3, pagina XI] Bladz. sequentie op modern terrein. 282 G. Barger, de Moderne Wereldbeschouwing. Brief van K. Pfeiffer aan Heinrich Lang. 283 W.A. van Meurs, het Evangelie, door de wijzen verworpen, aan kinderlijk gezinden, gepredikt volgens Matth. XI, vs. 25-30. 284 J.A.P. Ris Lambers, Valsche Vrede. Een hoog ernstig woord in onze dagen voor Leeraars en Gemeenten; naar Jeremi VI, vs. 14b. 284 Didymus, Christus en de Christenen. 285 Hier en daar. Eene vergelijking tusschen de Aarde en den Hemel. 286 J.P. Nonhebel, Christen in naam of Christen in waarheid? enz. 287 Godsdienstig gesprek; enz. 287 J.J.A. Goevererneur, Wit en Zwart. 288 P. Beets, de rijke vrouw van Stavoren. 288 T. Adriani Hoen, Christenen en Anti-christen; enz. 289 L.C. Lentz, die alte Wahrheit wider einen neuen Angriff, bezeugt in einem offenem Briefe an Herrn Prof. Dr. A.D. Loman, auf Anlasz seines Aufsatzes in der Zeitschrift ‘De Gids, April Heft, 1861,’ betitelt: ‘De opstanding van Jezus enz.’ 292 A.D.Loman, ‘wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ Paaschpreek, enz. 293 H.Q. Janssen, Jacobus Praepositus, Luthers leerling en vriend, geschetst in zijn lijden en strijden voor de Hervormingszaak. 295 F.P.G. Guizot, de Christelijke Kerk en Maatsch. in 1861. 297 Dr. L. Proes, de trouw van den Afschaffer. 298 Dr. Carl Pilz, de Pligten der Moeder, enz. 300 Julius de Tiende, de Brandklok of de Loterij zonder Nieten. Een nationaal dichtstukje, enz. 302 B. ter Haar Bz., Guldens-editie. -Anthonie van Bockhorst (1566). - Eene Nijmeegsche novelle. 303 Jac. Moleschot, iets over de methode van het physiologisch onderzoek. Redevoering enz. 304 F.G.J. Gressler, de Aarde, haar kern, schors en kleed, enz. 306 Praktisch Volksboek. Museum voor Natuur, Kunst en [deel 3, pagina XII] Bladz. Wetenschap. 307 P. Harting, D. Lubach en W.M. Logeman, Album der Natuur, enz. 310 G.G. Snellen, de Hypotheekbank en de Landbouw, enz. 313 S.F. Klijnsma, Biographisch Woordenboek. Levensberigten van vermaarde wis-, natuur- en sterrekundigen enz. 316 J.H. Swildens, Naamregister van de Onderwijzers in het koningrijk der Nederlanden en zijne Overz. bezittingen. 317 Dr. J.H. van den Broek, Faraday's lessen over de physische krachten en haar verband tot elkander. 318 P. Parson, Deugd en Ondeugd, in veertig Bijbelsche voorbeelden voor de Nederlandsche Jeugd. 325 Henry Hall, Aardrijkskundig Handboek voor Zuid-Afrika. 327 P.H. Witkamp, Tijdtafel en Korte Schets der Vaderlandsche Geschiedenis enz. 328 H.W. Müller, Hoogduitsche Spraakkunst enz. 329 H. Sluijters, Opgaven tot nuttige zelfoefeningen, enz. 332 E.J. Conradi, Korte leeslesjes voor de laagste klasse. 332 W. van den Hull, Fleurs de la Morale, etc. 333 J.P. Nonhebel, Geschiedenis der Hervorming voor Scholen en Huisgezinnen. 335 B.J. Adriani's Zondag-avondstonden en Bijb. Dagschrift. 336 H. ten Brink Hz., de Binnenkamer des Christens. 336 G. Steenhoff, Proeve van beantwoording der vraag: Wat dunkt U van den Chrístus? of Wiens Zoon is Hij? of Jezus Christus de Zoon van God, geboren uit den H. Geest, uit de Maagd Maria. 337 S. Hoekstra Bz., het Evangelie der Genade door Jezus Christus zelf verkondigd in de gelijkenis van den Verloren Zoon. 369 John Sargent, het Leven van den eerwaarden Henry Martyn, zendelíng in Indië. 340 Thomas à Kempis, de Navolging van Christus. Een huisboek voor Protestantsche Christenen bewerkt en met overdenkingen en gebeden vermeerderd. 342 C.P. Tiele, wie beeft de Waarheid? Een vredewoord in den strijd dezer dagen. 343 J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde e nde Evangelieprediking in de Protestantsche kerk van Nederland. 344 Miss Mulock, Olivia. Een verhaal enz. 349 [deel 3, pagina XIII] Bladz. Makuba, de Ontvanger der Registratie. 352 I. Hoek, Jan Beitel, een kinderhuis-jongen. Een verhaal voor het volk. 354 Charles Reade, langzaam, maar zeker. Een verhaal. 356 Dr. J.Th. Büser, voor Nederlands dapperen. Soldateske liederen-poëzie, ter dienste van het leger en de schutterijen; tot opwekking van moed, pligtbesef, eergevoel en onwankelbare trouw aan koning en vaderland. 358 De jonge heer Smits, Democriet. Juweeltjes uit de nagelaten schatten van den lagchenden philosooph Carl Julius Weber. 362 Naar Kampen. Raad en inlichting voor belangstellenden in het instructie-battaillon. 362 Gabriel Ferry, Uit Amerika, Krijgsavonturen tijdens den Mexikaanschen vrijheids-oorlog ten jare 1811. 364 David Wattez Jr., Verzameling van nienwe en zeer aan te bevelen boomsoorten en planten, heesters, bloemen siergewassen, plantsoenen en rozen. 371 K.H. Vink, de Globe. Schetsen van Landen Volken. 372 Prof. B. ter Haar, Leerrede over Genesis VIII: 20a. 383 L. de Geer, Afscheidsrede naar Hebr. XI: 13a. 384 W.K. Ente, Natal en Nieuw-Gelderland en de vooruitzigten der kolonisatie aldaar. 384 C.W. Pape, de toekomstige overwinning van het Protestantisme. 385 A.C. Duker, Schoolgezag en Eigen-onderzoek. 387 W. Muurling, Geloofsversterking. Viertal preken naar de behoefte dezer dagen. 393 K.N. Meppen, J.P.G. Wethoff en J.A. Schuurman, Feestviering der Evang-Luth. gemeente te 's Hage. 395 H.B. Edwardes, het volgen eener Christelijke Staatkunde in Britsch-Indië. 396 C.E. van Koetsveld, Alles is Uwe. Een vredewoord, in onrustige dagen gesproken. 398 C.E. van Koetsveld, De Farizeën, Sadduceën en Herodianen. 398 F.P.J. Mulder en C. de Gravere, Opmerkingen en Gedachten over zaken van algemeen belang. 399 J.F. Smith, Olivier Brandreth. Een verhaal. 401 L. Mühlbach, de kunstenares en Antonio. 404 [deel 3, pagina XIV] Bladz. J.J.A. Goeverneur, de Huisvriend. 406 Nederlandsch Tijdschrift voor de praktische beoefening van de Fransche, de Engelsche en de Hoogduitsche taal. 411 P.H. Geist, Tijdschrift voor de Wiskunde. 413 E.C. en F.A. Enklaar, Vriend van den Landman. 415 J. Dirks, Handboek voor Bijenhouders. 416 M.R. Bruck, Theoretisch-Praktisches Lehrbuch der Deutschen Sprache. 420 J.S. Piquet, Abrégé de Géographie. 422 H. Koster, Praktisch Leerboek voor de zangkunst. 425 Drie honderd volzinnen, met Verbeteringen en Sleutel. 426 H. Scheerder, Nieuwe gemeenzame leerwijze om het Fransch juist te leeren spreken en schrijven. 427 Agatha, de dochter van den Kozak. 428 Vallen en Opstaan, of de zegepraal der deugd. 429 Moeder en Zoon, of de vreeselijke kracht der zonde. 429 Helena en Robert, of de kracht des geloofs. 429 Mr. B.D.H. Tellegen, Vrees en Hoop aangaande het openbaar lager schoolwezen. 430 J. Hooijkaas, Proeven eener geschiedenis der beoefening der wijsheid onder de Hebreën. 430 T. Spuijman Az., de godsdienst aan het krankbed. 431 M.A. Amshoff en W. Muurling, Bijdragen ter bevordering van Christelijk leven. 431 Aan de gevallen meisjens van St.-k. 432 Zeetafereelen. Vier schetsen uit den vreemde. 432 Dr. P. de Jong, De Prediker, vertaald en verklaard. 433 Dr. A.L. Poelman, wat de Moderne Theologie leert. 438 Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, 1ste en 2de stuk. 443 J.P. Hasebroek, des Evangeliedienaars hoogste roem. 446 Ernst Rénan, over het aandeel der Semietisch volken in de geschiedenis der beschaving. 448 Dr. P. Scheltema, Amstels Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam. 449 W.A. van Rees, herinneringen uit de loopbaan van een Indisch Officier. 451 Charles Dickens, Groote Verwachtingen. 453 J.F Smith, de eed eener Zuster of schandmerk en zegeplam. 455 [deel 3, pagina XV] Bladz. Fr. Gerstäcker, onder de linie. Eene Schets der zeden op Java. 456 Jeremias Gotthelf, Geld en Geluk. 457 De Krijgsgevangene. Romantische Schets. 458 Dr. E. en J.H. Halbertsma, de Lappekorf van Gabe-Snijër, enz. 460 Maria nathusius, Schetsen en Verhalen. 467 F. Nagtglas, een bezoek aan Walcheren in 1860. 468 B.W. Grube, Schetsen en Tafereelen uit het leven der natuur en der menschen in de vijf werelddeelen. 469 M. Gouka, Handleiding bij het onderwijs in de Schrijfk. 475 A. Vos. Rekenboek voor eerstbeginnenden. 478 Christianus, Proeve van beantwoording eeniger Levensvragen. 479 Geschiedenissen, Verhalen en Spreuken uit de Apokrijfe boeken des Ouden Verbonds. 479 Ds. A.P.A. du Cloux, het volgen van Jezus in eigene kracht. 480 Ds. W.C. van de Zwaag, Kort Begrip der Christelijke waarheid. 480 J.H. Maronier, Biblotheek van Moderne Theologie. 481 A. Kuenen, Oratio de religione christiana per continuas theologiae commutationes sibi constanti et incolumi, etc. 485 J. Coops, Proeve eener juiste verklaring van de bij den apostel Paulus, in zijne regtvaardigingsleer, voorkomende woorden regtvaardigen en regtvaardigheid, en de formule geloof in Jezua Christus. 489 Mevr de Gasparin, Avondstarre. 492 J.H. Gunning Jr., Christus de gekruiste voor en in ons (Omwerking van ‘Het kruis des Verlossers.’). 494 J.B.J. van Doren, de openstelling van Japan voor de v reemde natiën in 1856. 498 Eugène Buisson, de Mensch, het Huisgezin en de Maatschappij. 502 's Konings leger in Nederland. Inlichtingen voor vrijwilligers; benevens de instructie op de werving en het voorschrift van het officiers-examen. 513 H.W. Harten, geen Terpentijn. 517 H. Ilpsema Vinckers, de Kindervriend. Tijdschrift voor [deel 3, pagina XVI] Bladz. de Jeugd. Eerste Jaargang. 517 Dr. A.F. Gottschiek, Grieksch Leesboek voor eerstbeginnenden. 527 Dr. A.H.G.P. van den Es, Lycurgus redevoering tegen Leocrates. 527 Alof, Sint Maartensboekje 527 Alof, Sint Nicclaasboekje. 528 U.W. Thoden van Velzen, de Levensgeschiedenis van onzen Heer Jezus Christus, volgens de vier Evangel. 529 Johs. Krull, het Christeiijk kerkjaar. 538 H.W. Stoll, Anthologie uit Grieksche lierdichters. 540 E. Mehler, Isocrates, Panegyricus en Areopagiticus. 541 P.F. Brunings het Vaandel. Vernieuwd Tijdschrift. 541 K.H. Vink, de Globe. Schetsen van Landen en Volken. 546 Dr. Hillyard, Avonden aan boord. 555 Mr. P.H. Engels, de Belastingen en de Geldmiddelen van den aanvang der republiek tot op heden. 556 Agricola, Proeve eener wet tot afschaffing der tienden. 560 L.N. Schuurman, Wet betrekkelijk de nationale militie met aanteekeningen enz. 563 Dr. Th. Kroen JHz., het vermogen van zelfbeheersching, een middel om krankzinnigheid te voorkomen of in bedwang te houden. 564 A. Ganot, Handboek der Natuurkunde voor den beschaafden stand. 566 M. Hernriques Pimentel en J.R.F. Nievergeld, Industrie-Boekjes. Grondbeginselen der Algebra. 569 Mevr. H.R. Geldarl, Morgen- en Avondlectuur voor kinderen. 571 L. Bouuman, Algebraïsch Rekenboek voor eerstbeginnenden. 573 J.C. Schultz Jacobi, Oud en Nieuw uit de Geschiedenis der Nederlandsch Luthersche kerk. 574 Beelden-galerij van Christelijke vrouwen. 575 S.J. de Hoest, Wedergeboorte. 575 P.J. Andriesen, Maria en Paulina. 576 P. Adriani Hoen, Drie voorlezingen. 576 2009 dbnl _vad003186201_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1862 DBNL-TEI 1 23-04-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Mast, Gorinchem 1862 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003186201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Jan Gijsbert Vorstman. Den 7den Junij des vorigen jaars overleed te 's Gravenhage in 64jarigen ouderdom een man, die zoowel om zijne uitstekende bekwaamheden als heel- en verloskundige, als ook om zijne groote verdiensten als mensch en burger algemeen geacht werd. Over den roem toch, dien hij bij de faculteit bezat, was slechts ééne stem, gelijk ook het vertrouwen, dat zijne lijders in hem stelden, onbeperkt kon genoemd worden. Hem komt derhalve in meer dan een opzigt de eer toe, dat wij zijne wetenschappelijke en praktische loopbaan in dit tijdschrift vermelden. Jan Gijsbert Vorstman werd den 6den November 1797 te Delft geboren, alwaar zijn vader met veel roem de heelkunde uitoefende, en een dergenen was, die zoowel door voorbeeld als woord veel bijdroegen tot verheffing van den heelkundigen stand uit de diepte, waarin zij sinds lang verzonken lag. Het kon dan ook niet anders, of een man, die blijken gaf van moed en geestkracht te bezitten, moest van grooten invloed zijn op den zoon, wien hij lust tot het vak wist in te boezemen, niettegenstaande zijne oorspronkelijke keuze eene andere was. Reeds vroeg openbaarde zich bij dezen een onverzadelijke lust tot studie, waarvoor hij alle genoegens wist op te offeren. Nadat hij van zijn verdienstelijken vader gedurende drie achtereenvolgende jaren het eerste onderrigt had genoten in de praktische heelkunde, begaf hij zich op jeugdigen leeftijd naar Amsterdam, waar hij zich weldra met ijver op de wetenschappelijke heelkunde toelegde, en zijn naam spoedig gunstig bekend werd. Vooral woonde hij met onverflaauwde belangstelling de lessen over de ontleed en natuurkunde van den mensch van Prof. G. Vrolik bij, die hem steeds onder de besten zijner tijdgenooten rekende. Van zulk een wel doorbragten studietijd zou hij weldra de vruchten gaan plukken. Naauwelijks toch in den Haag gevestigd (1817), werd hij {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroond met de zilveren medaille wegens zijne Verhandeling over de Vijt, in beantwoording der prijsvraag, in 1819 uitgeschreven bij het Genootschap ter bevordering der Hleelkunde te Amsterdam. Kort daarop, in het jaar 1822, beantwoordde hij, in vereeniging met zijnen vader, de door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen uitgeschrevene prijsvraag over den Kanker, waaraan de gouden eereprijs werd toegekend. Voortdurend werkzaam en met lust tot de wetenschap bezield, leverde hij vervolgens verschillende bijdragen en verhandelingen in verschillende tijdschriften, vooral in dat van Boerhaave, aan genees-, heel-, verlosen artsenijmengkunde gewijd, waarin als het belangrijkste van hem kan aangemerkt worden zijne: Proeve over den aard en de verdeeling der slagader-gezwellen; Een woord over de Mola vesicularis; Eenige wenken aangaande de natuur en zetel der spinaalirritatie; Eenige praktische wenken, ontleend uit: die Beobachtungen und Vorschläge aus dem Gebiete der praktischen Medicin von Marshall Hall, en meer anderen, die in den derden tot achtsten jaargang van dat tijdschrift te vinden zijn (1844-1848). In het jaar 1846 gaf hij eene vertaling van Kilian's beschrijving van het Elythromochlion met eene begeleidende voorrede, en vier jaren later zijne Twee heelkundige waarnemingen eener slagaderbreuk, als eene bijdrage tot de kennis en behandeling dezer gebreken, door de Electro-punctuur en de onderbinding, waardoor hij een der eersten was in ons vaderland, die de electro-punctuur bij de behandeling der slagaderbreuken in toepassing bragten. Voorts bestaat er van hem eene onuitgegeven verhandeling over de retentio-plaeentae, alsmede eene rijke verzameling van verloskundige waarnemingen, die over een tijdvak van 44 jaren loopen. De hulde, die aan zijn wetenschappelijk streven ten deel viel, bleek uit den ijver, waarmede verschillende geleerde genootschappen hem als om strijd het lidmaatschap opdroegen; want behalve dat hij reeds in den aanvang van zijne loopbaan onder de leden van de genees- en heelkundige genootschappen te Amsterdam, Utrecht, Hoorn en Rotterdam werd gevonden, was zijn naam ook weldra buiten 's lands bekend bij zijne benoeming tot lid van de Societé de Medicine d'Anvers. Doch behalve op eigen gebied, was hij ook op dat van his- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} torie, litteratuur en aesthetiek geen vreemdeling, integendeel, hem kenmerkten eene belezenheid en goeden smaak, zoo als die slechts zelden worden aangetroffen, bij iemand, die door bezigheden van allerlei aard is overladen. Deze universele kennis en de beschaafde manieren, die hij zich wist eigen te maken, stelden hem in staat met iedereen, hoe hoog geplaatst ook, om te gaan, en verzekerden hem bij voortduring de algemeene hoogachting, die men hem toedroeg. Wat nu zijne praktischen loopbaan betreft, hierin slaagde hij bij uitnemendheid. In het jaar 1823 tot stads-chirurgijn aangesteld, bekleedde hij deze betrekking met den meesten lust en ijver tot aan het jaar 1839, toen men hem tot heelmeester van het burgergasthuis benoemde, aan hetwelk hij tot aan zijnen dood verbonden bleef. Hij geraakte hierdoor in de gelegenheid zijne heelkundige kennis op ruimere schaal in toepassing te brengen, waardoor zich zijn naam als bekwaam operateur later vestigde, en hij onder de middelbare en hoogere klassen der maatschappij eene chirurgische praktijk erlangde, zoo als geen zijner ambtgenooten in de stad zijner inwoning bezat. Vooral echter in verloskundig opzigt werden zijne bekwaamheid en ervaring bij het toenemen zijner praktijk boven elke verdenking verheven, hetgeen alle zijne ambtgenooten, zelfs zijne meest verklaarde tegenstanders, moesten erkennen. In het bezit van eene groote vaardigheid, gepaard met bedaard overleg, toegerust met een praktischen en veel omvattenden blik, getrouw in het bezoek zijner lijders, en bezield met het edel streven, om allen, van welken rang of stand ook, gelijkelijk met al zijne magt bij te staan, werd hij eindelijk in de stad zijner inwoning de man, dien men bij voorkeur begeerde, en die zich door eigen kracht boven velen zijner tijdgenooten wist te verheffen, zonder daartoe middelen te bezigen, die men tegenwoordig veelal ziet aangewend, om spoediger opgang te maken. Welken dunk men van zijne bekwaamheid ook in andere opzigten koesterde, bleek veeltijds bij de meeste gevallen van geregtelijk-geneeskundigen aard, waarin men zich steeds van zijne voorlichting bediende. Het kon dan ook niet anders, of de roep zijner bekwaamheden drong tot de hoogste standen in de maatschappij door; en groot moet hem de zelfvoldoening geweest zijn, toen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet alleen als heelkundige aan het hof van Z.K.H. prins Frederik der Nederlanden werd aangesteld, maar het ook H.M. de koningin goedgunstig behaagde, hem H.D. vertrouwen te schenken. Hij was tevens lid en seeretaris van de plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzigt, en lid van de provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland. In beide commissiën wist hij zich hoogst verdienstelijk te maken, zoowel door naauwgezette uitvoering van alles wat hem werd opgedragen, als door zijne overige werkzaamheden aan beide betrekkingen verbonden. Gedurende een tijdvak van 44 jaren wijdde hij zich met onverdroten ijver aan de beoefening en uitoefening der heel- en verloskunde: termineerde in dat tijdsverloop bij de 4000 verlossingen, verrigtte talrijke heel- en verloskundige operatiën met een doorgaans gewenschten uitslag, en liet ten slotte een gevierden naam achter. Hij overleed onverwachts aan de gevolgen eener hersen-beroerte, zonder dat hem het geluk te beurt mogt vallen, het laatste tijdperk zijns levens in te treden, om daarin rust te vinden na zoo vele opofferende werkzaamheden en ligehamelijke vermoeijenissen, die aan het leven van een heel- en verloskundige onafscheidelijk zijn verbonden. Zijne nagedachtenis zal zeker bij velen in dankbare herinnering bewaard blijven, daar hij niet alleen voor velen een redder was in nood, maar ook in den waren zin des woords voor zijne lijders leefde en werkte. Inleiding. Hoezeer de volgende beschouwing der slavernij in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika haar doel ter voorkoming van den burgeroorlog niet heeft bereikt en hoezeer ook menigeen der lezers van dit tijdschrift zich niet met de zienswijze van den schrijver zal vereenigen, achten wij zijn betoog toch belangrijk genoeg om er de aandacht op te vestigen. Wij meenen dat in onzen tijd, bij de nog hangende debatten over de emancipatie der slaven in de Nederlandsche koloniën, het onderwerp die belangstelling wel verdient. Wij twijfelen of onze philantropen en ook die edele vrouwenschaar, die zich zoo zeer beijverd ter mzameling van gelden om aan- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vankelijk enkele slaven vrij te koopen, twijfelen, of zij de zaak wel zoo van alle zijden en zoo naauwkeurig hebben overwogen als de Amerikaansche bisschop. Zijn betoog over de billijkheid der afscheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Staten moge voor ons minder belangrijk zijn, wij hebben echter dit laatste en bekorte deel van het geschrift, toch niet willen achterhouden, daar het te zamen een goed geheel maakt en de geheele kwestie behandelt, die reeds zoo lang den Amerikaanschen Staat beroerd heeft en nu dreigt te ontbinden. Edam, 1861. T. Nieuwenhuisen, Gep. Ambtenaar van de Kust van Guinéa. Open brief Van den hoog eerwaarden heer John H. Hopkins D.D.L.L.D. bisschop van Vermont; over de beschouwing der slavernij volgens den bijbel en hare verhouding tot de Amerikaansche constitutie. Burlington, Vermont, 30 Januarij 1861. Ik heb uw verzoek ontvangen, om u mijne zienswijze mede te deelen omtrent de uitspraken der Heilige Schrift over de slavernij, alsook omtrent de constitutionele verhouding der twistende partijen bij de spanning waarin onze unie verkeert. Ik breng u mijnen hartelijken dank voor dit bewijs van vertrouwen en wil u antwoorden met die rondborstigheid, welke ik mij ten pligt stel bij de verdediging der waarheid. Het woord ‘slaaf’ komt slechts tweemaal voor in onzen Engelschen bijbel; maar het woord ‘dienstknecht,’ gewoonlijk door onze overzetters gebezigd, heeft in de Hebreeuwsche en Grieksche tekst doorgaans de beteekenis van slaaf. - Wij lezen echter op menige plaats van ‘huurlingen’ en van ‘knechten en maagden.’ De eersten waren geene slaven, maar de laatsten wel, zijnde het onderscheid juist hetzelfde als in onze dagen. Slavernij moet alzoo beschouwd worden als: ‘dienstbaarheid voor het leven, overgaande op het nageslacht.’ En deze dienstbaarheid blijkt, als eene geregelde instelling, door alle eeuwen heen bestaan te hebben, naar de getuigenis der gewijde zoowel als der ongewijde geschiedenis. Intusschen wil ik het algemeen gevoelen niet tegenspreken, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dat slavernij op zich zelve een kwaad is. Ik meen echter dat daarmede de stelling der meer ijverige bestrijders nog niet bewezen is, dat de slavernij een bepaald zedelijk kwaad, eene dadelijke zonde zoude zijn. Het komt mij voor dat het geschil bepaald van godsdienstigen aard is, en alleen door den bijbel kan worden uitgewezen. Want immers zal ieder Christen zich vereenigen met de uitspraak van den apostel, ‘dat zonde de overtreding der Wet is;’ namelijk van de Wet, die is vervat in de schriften, op het gezag van God, den oppersten Wetgever ‘die magtig is te behouden of te verderven’ van zijn woord is geen beroep. Er is geen grooter opstand in Zijne oogen, dan die tegen Zijnen verklaarden wil. En daarom heeft uw eigen schrijven de kwestie zeer teregt verwezen naar de eenige onfeilbare bron van waarheid, het Woord van God. Indien het eene zaak betrof die van mijne persoonlijke neigingen, van mijnen smaak of mijn gevoel afhankelijk was, dan zoude ik als ieder ander gereed zijn de instelling van de slavernij te veroordeelen, want al de omstandigheden mijner opvoeding, gewoonten en maatschappelijke positie, staan lijnregt daartegen over. Maar als Christen ben ik dringend gehouden ‘niet wijs te zijn in eigene oogen.’ Als Christen ben ik verpligt mijne zwakke en dwalende rede te onderwerpen aan het gezag van den Almagtigen. Dan slechts kan ik zeker zijn van mijne zienswijze, wanneer ik weet dat zij in overeenstemming is met het woord van Hem, voor wiens regterstoel ik welhaast mij zal hebben te verantwoorden. Ik ga dan nu over tot de uitspraken van de heilige schrift, welke sinds lang reeds eene volle overtuiging bij mij te weeg bragten, en dit, naar ik vertrouw, eveneens zullen doen bij ieder onbevooroordeeld onderzoeker. Nadat de stellige uitspraken des bijbels zijn behandeld, zal ik de tegenwerpingen der bestrijders met alle mogelijke verschooning overwegen. De slavernij komt het eerst in den bijbel voor in de opmerkelijke profetie van den patriarch Noach: ‘Vervloekt zij Canaän; een knecht der knechten zij hij zijnen broederen, Gezegend zij de Heer, de God van Sem, en Canaän zij zijnen knecht. God breide Jafet uit en wone in Sems tenten, en Canaän zij hem eenen knecht!’ (Gen. IX: 25, 26 en 27). De schandelijke bespotting waaraan Cham zich schuldig maakte {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} jegens zijnen waardigen vader, wiens medelijden hem nog zoo kort te voren van den zondvloed had gered, bood de onmiddelijke aanleiding tot deze merkwaardige voorzegging, waarvan de wezentlijke vervulling voor zijn nageslacht bespaard bleef. Nadat de kennis van God bij hetzelve was verloren gegaan en die nakomelingen besmet waren met de afschuwelijke ondeugden der Heidensche afgoderij, verordende de Almagtige, de geheele ontaarding van het geslacht voorziende, hen tot dienstbaarheid of slavernij onder de afstammelingen van Sem en Jafet, waarschijnlijk, omdat Hij die voor hen de meest geschikte oordeelde. En de geschiedenis bewijst hoe naauwkeurig deze voorzegging tot op dezen dag is vervult. Vervolgens komen wij tot de overtuiging dat de slavernij door God was bekrachtigd in den tijd van den aartsvader Abraham wiens 318 knechten (lijfeigenen ‘in zijn eigen huis geboren’ Gen. XIV: 14) zijn aangewezen, met diegenen die hij voor zijn Geld uit den vreemden gekocht had, als geschikte voorwerpen voor de besnijdenis (Gen. XVII: 12). Zijne vrouw Sarah had eveneens eene Egyptische slavin, Hagar genaamd, die hare dienstbaarheid ontvlood. En de Engel des Heeren gebood haar naar hare meesteres terug te keeren en zich te vernederen. Indien de philantropen van onzen tijd, die ook belijden den bijbel te gelooven, den raad van dien Engel als hunnen gids hadden willen volgen, dan zoude dit de Vrede en de Welvaart onzer Unie bewaard hebben. Het derde voorbeeld van de wettigheid der slavernij komt voor in het laatste der Tien geboden, gegeven van den berg Sinaï en algemeen erkend door Joden en Christenen, als de Zedelijke Wet. ‘Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijne dienstmaagd noch iets dat uws naasten is’ (Exod. XX: 17). Het lijdt geen twijfel dat de grondregels van eigendom ‘iets dat uws naasten is’ op het geheele voorschrift betrekking heeft. Ik voorzie wel zeer goed het bezwaar van velen tegen het begrip van eigendom op een menschelijk voorwerp en zal dit ter regter plaatse overwegen bij de tegenwerpingen. Evenzeer voorzie ik de verwondering onzer vrouwen, dat de wet hen in gelijken toestand plaatst met {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} den slaaf, met het huis en het vee. Maar de zaak is toch volkomen waar. De echtgenoot heeft een werkelijk eigendomsregt op zijne vrouw, wijl zij voor het leven verpligt is hem te dienen en te gehoorzamen. Er staat tegenover dat de vrouw een dergelijk eigendomsregt heeft op den man, die verpligt is haar voor het leven lief te hebben en te onderhouden. Het karakter van eigendom is zonder twijfel gewijzigd naar zijne bestemming. Maar wat het dan ook zij, personen of zaken, wat de wet aan iemand toewijst, wordt noodwendig zijn eigendom. Eene vierde proef die ik ten gunste der slavernij volgens den bijbel wil aanvoeren, is nogtans duidelijker, daar zij ontleend is aan den uitgedrukten regel, welke door de goddelijke wijsheid voor Zijn uitverkoren volk Israël werd daargesteld. Zoo staat er: ‘Als gij een Hebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij uitgaan om niet. Indien hij een gehuwd man was, zal zijne vrouw met hem uitgaan. Indien zijn meester hem eene vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters zal gebaard hebben, zoo zullen de vrouw en de kinderen voor den meester zijn en hij zal slechts alleen uitgaan.’ (Exod. XXI vs. 2-4). Wij zien hier, dat de scheiding van man en vrouw in dit laatste geval stellig wordt bevolen, ten einde het eigendomsregt van den meester te handhaven. Maar de man kan ook zelf vrijwillig het lot van vrouw en kinderen blijven deelen, want de wet vervolgt: ‘Indien de knecht ronduit verklaren zal, dat hij zijn' meester, zijne vrouw en kinderen te lief heeft om vrij uit te gaan, dan zal zijn meester hem aan den post der deur brengen; hij zal hem met een priem zijn oor doorboren en hij zal hem voor altijd dienstbaar blijven.’ Welk Christen zal met deze wetten voor zich, kunnen volhouden, dat de Hooge God onzedelijkheid of zonde verbindt aan den staat van slavernij? Nog komt in datzelfde hoofdstuk voor, de behandeling der slaven, bijzonder ten opzigte van den graad der straf, welke de meester zal mogen opleggen, waarvan wij lezen: ‘Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met eenen stok slaat, dat hij onder zijne handen sterft, die zal zekerlijk gewroken worden; als hij nogtans een of twee dagen overeind blijft, zal hij niet gewroken worden, want {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het is zijn eigendom.’ (Exod. XXI: 20, 21). En verder vs. 26 en 27: ‘Wanneer iemand het oog of een tand van zijn dienstknecht of zijne dienstmaagd uitslaat, hij zal hem laten gaan om oog of tand. ‘Hieruit zien wij dat de meester tot op zekere hoogte gemagtigd was lijfstraf uit te oefenen. Als het gevolg van die straf doodelijk was, werd hij regterlijk veroordeeld. Maar in elk ander geval werd het verlies van zijn eigendom als genoegzame boete beschouwd. De volgende uitspraak der Goddelijke wet is vervat in het merkwaardige voorschrift van het Jubilé: ‘En gij zult dat vijftigste jaar heiligen en vrijheid uitroepen in den lande, voor al zijne inwoners; het zal U een jubeljaar zijn en gij zult wederkeeren een ieder tot zijne bezittingen en een ieder tot zijn geslacht.’ (Lev. XXV: 10). Dit voorschrift echter betreft geenszins de slaven, maar bepaalde zich tot de Israëlieten, die ‘eene bezitting en familie hadden,’ ten gevolge de oorspronkelijke verdeeling van het land Kanaän. Het onderscheid is duidelijk blijkbaar uit hetzelfde hoofdstuk vs. 39-46 met 55, waar wij lezen: ‘Indien uw broeder bij u zal verarmd zijn, en hij zich aan u zal verkocht hebben, zult gij hem niet doen dienen als een slaaf. maar als een daglooner, als een bijwoner zal hij u zijn. Tot het jubeljaar zal hij u dienen; dan zal hij uitgaan, hij en zijne kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht en tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren. Want gij zijt mijne dienstknechten, die ik uit Egyptenland uitgevoerd heb, en zij zullen niet verkocht worden gelijk slaven. Aangaande uwen slaaf of uwe slavin, die zullen van de volken zijn die rondom u wonen, van hen zult gij eenen slaaf of eene slavin koopen. Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeeren, en uit hunne geslachten, die zij in uwe landen gewonnen hebben en zij zullen u tot eene bezitting zijn. En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven, en gij zult hen voor altijd doen dienen. Maar over uwe broeders de kinderen Israëls, een ieder over zijn broeder, gij zult over hen geene wreede heerschappij voeren. Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten, Mijne dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland heb uitgevoerd. Ik ben de Heer Uw God.’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hier gemaakte onderscheid tusschen de tijdelijke diensten van den Israëliet en de voortdurende dienstbaarheid van de Heidensche volken valt ieder in het oog. En deze duidelijke en stellige verordening geeft den waren zin aan van een ander voorschrift, dat door de ultra Abolitionisten zoo gaarne wordt aangehaald; ‘Gij zult eenen knecht aan zijnen meester niet overleveren, die van zijnen heer tot u zal ontkomen zijn. Hij zal bij u blijven, in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in eene van uwe poorten, waar het goed voor hem is, en gij zult hem niet verdrukken.’ (Deuter. XXIII: 15/16). Dit moet klaarblijkelijk verwijzen naar het geval met een slaaf die aan zijnen vreemden Heidenschen meester was ontvlugt, het kan met geene goede reden worden toegepast op de eigene slaven van de Israëlieten. Het is duidelijk dat het anders de vorige verordening van den Wetgever zou vernietigen, want het zoude waarlijk zeer ongerijmd zijn het volk te zeggen: ‘dat zij hunne dienstknechten en dienstmaagden van den Heidenschen vreemdeling zouden koopen om hun duurzaam eigendom en het erfdeel hunner kinderen te zijn,’ als desniettemin de slaven de vrijheid zouden hebben om weg te loopen en vrij te worden wanneer zij wilden. Het is een welbekende stelregel in de uitlegging van alle wetten, dat elke zinsnede behoort te worden opgevat in eenvormige beteekenis met het geheel. En voorzeker betaamt het dat wij dien regel eveneens op de Goddelijke wetgeving toepassen. De meening die ik voorsta is ten allen tijde bekrachtigd geworden door de lceraars der Joodsche wet, zoowel als door de meeste Christelijke schriftverklaarders. Zóó is dan de instelling der slavernij geordend door den God van Israël voor zijn uitverkoren volk, en zoodanig voortgezet gedurende vijftien eeuwen, tot op de nieuwe bedeeling van het Evangelie. Laat ons nu zien welke verandering die in de zaak heeft gemaakt. Ik veronderstel daarbij, dat wij als Christenen gehouden zijn aan de uitspraken en het voorbeeld van onzen Heiland en zijne apostelen. Bij dit belangrijk onderzoek rijst terstond de vraag, wat onze goddelijke Verlosser heeft getuigd omtrent de slavernij en hare meerdere of mindere geoorloofdheid. En het antwoord is zeer eenvoudig, dat Hij zich daarover in het geheel {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} niet heeft uitgelaten. Geen enkel woord vinden wij er van bij de vier Evangelisten, die ons Zijn leven en leer hebben beschreven. De slavernij was intusschen in dien tijd in geheel Judéa. Het Romeinsche keizerrijk bevatte, volgens den geschiedschrijver Gibbon, naar eene zeer gematigde berekening niet minder dan 60,000,000 slaven. Hoe voorspoedig en eendragtig zoude onze roemrijke republiek steeds zijn, indien de welbespraakte, ijverige strijders voor de zaak der afschaffing, insgelijks naar het voorbeeld van den Heiland hunne tong wisten te bedwingen. Maar heeft de Heer dan toch niet stilzwijgend de slavernij afgekeurd, door eene nieuwe leer tegenover de Mozaïsche wet in te stellen? Hooren wij daarover zijne eigene duidelijke verklaring: ‘Meent niet, zegt Hij, dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen.’ (Matth. V: 17). In dit opzigt is deze enkele aanhaling volkomen beslissend. Sommigen echter zeggen, dat het groote Evangelische beginsel, liefde tot God en liefde tot den naasten, noodwendig de veroordeeling der slavernij medebrengt. Doch wij weten immers dat ditzelfde beginsel de hoofdinhoud was van de Mozaïsche wet. En waarom zou de toestand der slavernij daarmede onbestaanbaar moeten zijn? - In de betrekking van meester en slaaf bestaat, naar de verzekering onzer Zuidelijke broederen, meer onderlinge liefde, dan er doorgaans gevonden wordt tusschen den huurder en den huurling. En ik kan dat zeer goed aannemen, om de eenvoudige reden dat het eene betrekking is voor het leven en dat de partijen daarom wederzijds belang in elkander zullen stellen. Een ander voorbeeld waaruit wij zien dat de Mozaïsche wet niet geacht moet worden in tegenspraak te zijn met het Evangelie, ontleen ik aan de bewering der apostelen tegen Paulus. omtrent 20 jaren na de stichting der eerste christenkerk te Jeruzalem: ‘Gij ziet broeder hoevele duizende Joden er zijn die gelooven, en dat zij allen ijveraars zijn der wet.’ (Hand. XXI: 20b). Hoe kon men zulk eene getuigenis in waarheid geven, indien de wet door de nieuwe leer vernietigd was? Maar de voorschriften van Paulus zelf, geven ons een dui- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk inzigt in de zaak, en beslissen de geheele kwestie. Zoo schrijft hij in zijnen brief aan de Efezen: ‘Gij dienstknechten (in het oorspronkelijke Grieksch lijfeigenen of slaven) zijt gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, met vreeze en beving; in eenvoudigheid des harten, gelijk als aan Christus; niet naar oogendienst als menschenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil van God van harte, dienende met goedwilligheid den Heer en niet de menschen; wetende dat zoo wat goed een iegelijk zal gedaan hebben hij dat zelve van den Heer zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije. En gij heeren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet, dat ook uw eigen Heer in de hemelen is, en dat geene aanneming des persoons bij hem is.’ (Efez. VI: 5-9). Nogmaals herhaalt Paulus dezelfde voorschriften aan de Colossensen: ‘Gij dienstknechten zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, niet met oogendiensten als menschenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vreezende God. Gij heeren, doet uwen dienstknechten regt wetende dat ook gij een Heer hebt in de hemelen.’ (Col. III: 22 en IV 1). En wederom geeft Paulus hieromtrent in krachtige bewoordingen een voorschrift aan den opziener (eersten bisschop) der gemeente te Efezen, zijn geliefden geestelijken zoon Timotheus, zoo schrijft hij: ‘De dienstknechten, voor zoo velen als er onder het juk (dat is het juk der slavernij) zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worde. En die geloovige heeren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn, maar zullen hen te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zijn, leer en vermaan deze dingen. Indien iemand eene andere leer leert, die niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heer Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd, uit welken komt nijd, twist, lasteringen, kwade overdenkingen, verkeerde krakeelingen van menschen, die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de godzaligheid een gewin zij.’ (1 Timoth. VI: 1-5). Ten laatste spreekt Paulus in den brief aan Filemon over {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} diens voortvlugtigen slaaf, dien hij tot het christelijk geloof had bekeerd, dan meester vergiffenis vragende voor zijnen berouwhebbenden leerling. ‘Ik bid u dan voor mijnen zoon Onesimus, (zegt hij) welken ik in mijne banden heb geteeld, die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig; welken ik wedergezonden heb; doch gij neemt hem, dat is mijne ingewanden weder aan, welken ik wel had willen bij mij houden, opdat hij mij voor u dienen zou in de banden des Evangelies. Maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, opdat uwe goeddadigheid niet zoude zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid. Want veelligt is hij daarom voor eenen kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt weder hebben; nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een' geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u beide in het vleesch en in den Heer. Indien gij mij dan houdt voor een medgezel, zoo neem hem aan gelijk als mij. En indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe! Ik Paulus heb het geschreven met deze mijne hand, ik zal het u betalen, opdat ik u niet zegge, dat gij ook u zelven mij daartoe schuldig zijt.’ (Zendbr. aan Filemon 10-19). Het bewijs uit het nieuwe testament is alzoo volledig geleverd, dat de slavernij niet door het Evangelie is vernietigd. Vergelijk nu de houding der ultra Abolitionisten met die van Christus en Zijnen door den geest bezielden apostel in deze zaak. ‘De Goddelijke Verlosser bestraft opentlijk de schijnheilige Fariséen, ‘die de wet van God krachteloos maakten door hunne overleveringen.’ Hij spaarde evenmin de weelderige Sadducéen. Hij stelde de huichelende schriftgeleerden opentlijk ten toon, ‘die de eereplaatsen bij de feesten beoogden en er genoegen in vonden door het volk Rabbi, Rabbi genoemd te worden.’ Hij noemt den magtigen viervorst Herodes ‘die vos’ geheel onverschillig omtrent des konings ongenoegen. Hij berispt streng het Joodsche gebruik, om hunne vrouwen, om de nietigste redenen te verlaten, en handhaaft de oorspronkelijke heiligheid van het huwelijk. Hij zegt van de bedrogene menigte Zijner vijanden ‘dat zij kindcren des {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} duivels zijn en dat zij zullen volharden in de zonden hunner vaderen.’ Hij maakt een geesel van dunne touwen en drijft de koopers en verkoopers uit den tempel. En terwijl Hij alzoo op zulke krachtige wijze de zonden van allen rondom Hem bestraft en met Goddelijk gezag Zijne uitspraken doet, verklaart Hij tevens zich zelven als den bepaalden vriend en beschermer der armen, verkondigende Zijne gezegende leer op den berg, aan de zee of opentlijk op de straten; geneest hunne ziekten, deelt in hunne behoeftige levenswijze, en, rijken en grooten voorbijgaande, kiest Hij Zijne apostelen uit de geringste standen en de visschers van Galiléa. Onder dat alles leeft Hij in het midden der slavernij, onder het Romeinsche gezag in overeenstemming met de Mozaïsche wet in stand gehouden, en uit geen enkel woord daartegen. Is het dus niet duidelijk dat hij de slavernij niet beschouwde als zonde of zedelijk kwaad. En welk verschil is meer in het oog loopende dan dit voorbeeld van Christus aan de eene zijde, en de luide en bittere aanklagten van onze antislavernij -predikers en politici aan den anderen kant. Immers, ofschoon zij zich Christenen noemen, verzetten zij zich hierin niet alleen tegen Gods woord, veroordeelende de slavernij als de zonde bij uitnemendheid en als de uiterste onbeschaafdheid; maar, vreemd genoeg, zij doen dit in den naam van dien Heiland, Wiens geheele gedragslijn het tegenovergestelde van de hunne was. En hetzelfde verschil komt uit bij de vergelijking met den grooten apostel der Heidenen. Hij predikt den slaaf gehoorzaamheid aan zijnen meester, om Christus wille, met toegenegenheid en onderwerping, en stelt dit voor als een hoofdtrek van godsdienstigen pligt. Hij predikt den meester, regtvaardigheid en lankmoedigheid jegens zijnen slaaf, wetende dat zijn eigen meester in de hemelen is. Hij vindt eenen voortvlugtigen slaaf, bekeert hem tot het Christendom, en zendt hem dan naar zijn vorig huis terug met een hartijken brief van aanbeveling. Waarom geeft Paulus den voortvlugtige niet liever den raad, om zijne vrijheid te vorderen en zijn regt des noods met geweld te verdedigen. Waarom schrijft hij aan zijnen leerling Philemon niet over de verschrikkelijke zonde van iemand in slavernij te houden, en legt hij hem niet als een' heiligen pligt op, al zijne slaven vrij te laten, op het gevaar af zijner ziel? - {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord is zeer eenvondig. ‘Paulus door Gods geest bezield, kende den wil van zijnen Meester, en begeerde slechts dien wil te gehoorzamen.’ En wie zijn wij, die in onze hedendaagsche vrijheid zouden vermeenen, het Woord van God te mogen op zijde stellen, het voorbeeld van Christus te mogen minachten en de prediking der apostelen te mogen verwerpen, om voor ons zelven eene hoogere wet uit te denken, dan die vervat is in deze heilige schriften, welke ons gegeven zijn ‘als een licht voor onzen voet en eene lamp op ons pad.’ Wie zijn wij, dat wij eigendunkelijk de woorden des bijbels zullen uitschrappen, om aan den hoogen God voor te schrijven wat of Hij zal hebben aan te merken als zonde en te beloonen als pligt? Wie zijn wij, die gereed staan om de leer des bijbels met voeten te treden en de constitutie van ons land in stukken te scheuren, om het daarna in de onberekenbare verschrikkingen van een' burgeroorlog te storten, terwijl wij daarbij vrijmoedigheid wanen te hebben, den God Israëls te bidden, dat Hij onze openbare daden van opstand tegen Zijn hoog en magtig bestuur, zal zegenen. Wee onze unie, waar de blinde de leidsman wordt des blinden. Wee den mensch, die strijd durft voeren tegen zijnen Maker! Echter wil ik mijne talrijke en achtingswaardige vrienden onder deze populaire begoocheling niet beschuldigen van eene gewetenlooze bestrijding der waarheid. Zij zijn zonder twijfel in de beschouwing van de meeste der vraagstukken door eene valsche philantrophie meêgesleept. Ver van de Zuidelijke Staten verwijderd, zonder practische kennis van den toestand, en van hunne kindschheid gewoon eene onberekenbare waarde aan hunne eigene vrijheid te hechten, zijn zij uit den aard geneigd het Negerras te beklagen, en te gelooven dat de slaaf zich bij uitstek ongelukkig moet gevoelen (1). Zij hebben geen lust om over dit onderwerp de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} H.S. te onderzoeken en (ik moet het tot mijn leedwezen zeggen) zij zijn niet genegen om den bijbel half zoo veel te bestuderen, als zij het de nieuwsbladen, den laatsten roman en het modejournaal doen. In die schriften vinden zij eene menigte stuitende schetsen van de slavernij, en zij vragen niet of die beschouwingen wel juist en geloofwaardig zijn (2). Somtijds komt er een vlugteling in het spel, die ter regtvaardiging van zijn gedrag doorgaans een overdreven verhaal van zijnen vorigen toestand zal geven, en onze goede lieden nemen dit alles aan zonder den regel te bedenken, ‘dat men eerst beide partijen hooren moet, eer men oordeel velt.’ Zonder twijfel zijn zij zeer begaan met den armen onderdrukten Afrikaan en zijn, hoogst edelmoedig, gezind het stelsel van slavernij van ganscher harte te verwerpen. En nu kiest de welsprekende prediker dit onderwerp telkens als het meest geliefde bij zijne hoorders. Het thema is inderdaad zeer geschikt om de gemoederen in beweging te brengen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en het is gewoonlijk niet moeijelijk de belangstelling van de vergadering op te wekken, wanneer de veronderstelde zonden van anderen, voor wier verzoeking de hoorders gespaard bleven, tot het voorwerp van bestraffing worden gemaakt. Als het oogenblik gunstig is en de algemeene opinie genoeg is opgewonden, vat de politicus het onderwerp op en maakt de anti-slavernij tot het wachtwoord van partijschap. Ten slotte volgt de drukpers het spoor der leiders en het vuur wordt zoodoende steeds meer aangeblazen, tot dat het zich vertoont als een schitterend licht, dat door de uitzinnige menigte als door den hemel ontstoken, wordt begroet, tot zoolang de vlam hunne eigene bezittingen begint te bedreigen. Zoodanig is de bedenkelijke loop geweest van het Noordelijk gevoelen omtrent het onderwerp der slavernij. De groote meerderheid is allerwegen door de kracht der gewoonte of door misleiding ingenomen met de dwaling, welke zij meent in overeenstemming te zijn met de menschelijke regten. Ik kan echter dezelfde verschooning niet laten gelden voor hen, die door hunne ambtsbetrekking geroepen zijn de leerstellingen des bijbels wel te verstaan en zich in te prenten. Op deze klasse onzer geordende leeraars rust daarom eene groote verantwoordelijkheid. Door hunne heilige roeping plegtig verbonden om Gods woord te verkondigen en Christus en zijne apostelen na te volgen als boden des vredes en van broederliefde onder de menschen, schijnen zij, tot mijne bevreemding, zeer onverschillig omtrent deze belangrijke verpligting. Doch het is mij niet geoorloofd hen te oordeelen. Nogtans wil ik volgens mijne eigene belofte de verschillende tegenwerpingen der afschaffers opzettelijk in overweging nemen en een voor een beantwoorden, waartoe ik thans overga. De eerste bedenking, die men tegen de slavernij maakt, is ontleend aan de beroemde acte onzer onafhankelijkheid, waarin wij lezen: ‘dat alle menschen in gelijken rang zijn geschapen, dat zij door den Schepper zijn begiftigd met zekere onvervreemdbare regten, waartoe in de eerste plaats behooren het leven, de vrijheid en een trek naar geluk. Deze beweringen worden door ons ‘tastbare waarheden’ genoemd. Maar ik kan die niet als zoodanig erkennen. Ik meen dat men in- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tegendeel nader aan de waarheid is; als men van de geboorte af een groot verschil opmerkt naar ligchaam en geest, en in elken toestand van het maatschappelijk leven. Wij zien de menschen overal in verschillende rassen verdeeld, die zoo zeer onderscheiden zijn, dat sommige geleerden de onmogelijkheid staande houden, dat zij allen denzelfden stamvader zouden hebben. Waar is de gelijkheid naar het ligchaam tusschen het kind, geboren met de erfelijke teekenen van kropgezwel of tering, en de jonggeborene vol gezondheid en kracht? Waar is de gelijkheid naar den geest, van den een die met talenten en genie is begaafd, en den anderen wiens geestvermogens aan het idiotisme grenzen? Waar is de gelijkheid van maatschappelijken stand, tusschen den zoon van den Eskimo of Hottentot, en den erfgenaam van den Amerikaanschen staatsman of van den Engelschen pair? En wat die zoogenaamde onvervreemdbare regten betreft, ik ontken bepaald dat eenig mensch zoodanige regten zoude hebben sedert de verschijning der zonde in de wereld. Het leven is niet alleen vervreemdbaar door de uitspraken der wet, maar ook nog door ontelbare rampen en gewelddadigheden, onder allerlei vormen. De vrijheid is niet vervreemdbaar door de straf der gevangenis, maar door de onweêrstaanbare magt der maatschappelijke vormen op den wil, den gemoedsaard, de vooroordeelen, de gewoonten en de belangen der menschen, zoodat men zelfs in de volmaaktste maatschappij bezwaarlijk iemand zal kunnen vinden, die werkelijk de vrijheid in woord en daad bezit. En wat de vatbaarheid van geluk en het najagen daarvan betreft, helaas hoevelen berooven zich zelven van die gewaande regten, niet alleen waar zij in eenzame cellen hunne dwaasheden moeten betreuren, maar wij zien dit evenzeer in de ongebonden lusten en driften waaraan zij zich toegeven, in de gevolgen van onberaden huwelijken, in de verkeering met slecht gezelschap, in de moeiten en smarten van ziekte en armoede, welke de zonde achtervolgen, in de diepe ellende van den speler en van den dronkaard, ja tot in de wanhoop van den zelfmoordenaar! Indien men echter blijft volhouden, dat degelijke en onvervreemdbare regten van alle menschen voor 't minst in een politieken zin geldig zijn, dan wil ik wel toegeven, dat dit {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest aannemelijke zijde der stelling is, maar ik zie toch niet in dat hiermede alle bezwaar zal opgeheven zijn. De drijvers van die stelling zullen toch wel willen erkennen, dat in den werkelijken toestand de menschen geboren worden in alle mogelijke ongelijkheid, onder slavernij, onder despotismus, onder aristocratie en onder elken anderen vorm van politieken strijd en politieke verdrukking, zoodat het wel zeer ongerijmd is van het gelijke geboorteregt te spreken. En bovendien kan immers geen menschenkind op eenige regten hoe ook genaamd aanspraak maken, sedert wij door de zonde alles verbeurd hebben en onder het verdiend vonnis liggen der overtreding van Gods wetten. Onze eenige hoop is op Gods genade en vergevensgezindheid en Hij bewijst die naar Zijn vrijen wil en Zijn welbehagen, zonder eenig aanzien des persoons noch van gewaande regten; terwijl wij nogtans op Zijne heiligheid en liefde zoowel als op Zijne onpeilbare wijsheid, zooals die in het Christendom aanschouwelijk zijn, ons volkomen vertrouwen mogen stellen. Het is inderdaad nog al vernuftig uitgedacht, om de meergenoemde stelling van de menschelijkheid, ‘eene tastbare waarheid’ te heeten, want het is blijkbaar genoeg dat het bewijs niet kan geleverd worden. Om de groote verscheidenheid der menschelijke rassen wel te schatten, mogen wij maar eens met ons zelven beginnen, en ik wijs u dan op den hoog bevoorregten Anglosaksischen volkstam, die nu aan het hoofd staat der beschaving, ofschoon hunne voorouders voor twintig eeuwen nog heidensche barbaren waren. Van hen mogen wij de afgaande lijn volgen naar de Turken, de Chinezen, de Tartaren, de Japanezen, de Egyptenaren, de Hindoes, de Indiaansche stammen, de Laplanders, de Abyssiniërs, de Afrikanen, en hoe is het dan mogelijk zich te verbeelden dat zij allen in gelijkheid geboren zouden zijn? Men zou even goed kunnen beweren dat alle boomen, alle bergen, zecën en rivieren gelijk zijn, dat alle dieren des velds, alle vogelen des hemels elkander gelijken. Dit is er echter ver van af, en het schijnt God veeleer te behagen eene buitengewone weelde in de verscheidenheid zijner scheppingen ten toon te spreiden, zoodat geen twee voorwerpen van eenig geslacht gevonden worden, die elkander volkomen gelijk zijn. Die orde en verscheidenheid kunnen wij in de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking van alle rijken der natuur, evenzeer als in de menschelijke rangen opmerken. Wij zien dat stelsel bij de dieren, van den trotschen leeuw tot de vreesachtige mol, van den arend tot het colibrietje, van den walvisch tot de zeester. Wij zien hetzelfde plan bij de insectensoorten, sommigen vlug, betrekkelijk krachtvol, anderen traag en week; sommigen zich bewegende als onder een geregeld bestuur, alléénheersching in den bijenkorf, adelregering in den mierenhoop, terwijl de vliegen in het geheel zonder gezag schijnen te zijn. In overeenstemming met dit goddelijk bestel biedt de levenlooze schepping de rijkste verscheidenheid. Het azuren gewelf des hemels is bezaait met flonkerende sterren, allen verschillende in grootte, verschillende in pracht, en voor het oog onderdoende voor de pracht der zon. De aarde is bekleed met eene verkwistende afwisseling van planten, van den grootschen palm tot het nederige mosplantje. Het rijk der delfstoffen blinkt met goud, zilver, ijzer, koper en edelgesteente in alle mogelijke vormen en kleuren. Van de mammothgroeve tot het kleinster kristal, van de granietrotsen tot het zand aan den oever, allerwegen zien wij rijke verscheidenheid, verschillende vormen en ongelijke soorten. Toch heeft elke soort zijne eigene bestemming en zijne eigene schoonheid en het groot geheel vereenigt zich in den verheven lofzang, tot roem van de wijsheid, de goedheid en de ontzagverwekkende almagt van den oneindigen Schepper! Deze korte en eenvoudige schets van de orde in de natuur moge eenigzins ten bewijze strekken, dat de ongelijkheid bij de menschen geene uitzondering op den regel is. Het is naar het mij voorkomt Gods wil dat het zoo zijn zou en niemand kan die beschikking veranderen. En hetzelfde heeft plaats in onzen politieken toestand. Wij mogen wel eens naar hartelust roemen van onze gelijkheid, maar in werkelijkheid is het zoo niet. Onder andere beschaafde natiën wordt dit zelfs niet eens beweerd. Geen rijk evenaart in dit opzigt het vrije en magtige Engeland, en toch wie zou zoo dwaas zijn, politieke gelijkheid te eischen onder een monarchaal bewind, bij erfelijke opvolging van adel en bij de sinds onheugelijke tijden bestaande magt der aristocratie. De meeste toenadering tot de politieke gelijkheid bestaat gewis bij ons, en bij ons alleen. En nogtans wáár wordt {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zij te midden van den roem van het algemeene stemregt gevonden? Indien de politieke gelijkheid iets beteekenen zal, zal wel ieder gelijke aanspraken moeten hebben op eervolle ambten en bedieningen. Maar nu weten wij toch wel dat de kracht van iederen regeringsvorm bestaat in het systeem der administratie en tevens dat niet iedereen daarvoor even groote geschiktheid en kunde heeft. Wij beweren wel dat het volk bij ons regeert; maar toch zijn wij overtuigd dat slechts een betrekkelijk klein getal, onder dezulken die door talent, door opvoeding of natuurlijken tact uitmunten, of ook door een zamenloop van gunstige omstandigheden het zoo ver brengen, inderdaad het volk beheerscht. De man met den kalkbak op den schouder komt, ja wel voor den candidaat stemmen; de candidaat zelf kan niets meer doen wat den vorm der verkiezing betreft. Hebben zij nu daardoor dezelfde politieke gelijkheid? Wie vereenigde de partij waartoe de candidaat behoort? Wie bestuurde de vergadering die hem op de lijst bragt? Wie ontwierp de redevoeringen voor de gelegenheid? Wie ondersteunde de pers? Had de arme opperman eenig deel, eenigen invloed op de voorbereiding van het werk? Neen? even weinig als de bak dien hij draagt. Kan eenige menschelijke magt soms van hem een candidaat maken. De gedachte zou hoogst ongerijmd zijn. En wáár is nu de politieke gelijkheid, zelfs in ons gelukkig land van algemeene stemgeregtigheid? Neen, alle menschen zijn in verschillende toestanden ongelijk op de wereld. Hunne verstandelijke vermogens zijn ongelijk, hunne opvoeding en betrekkingen zijn ongelijk, en hunne vrijheid bestaat evenmin als hunne gelijkheid. De arme is geroepen om den rijke te dienen, en de rijke dient op zijen beurt den arme door hem voor zijne diensten te betalen. De politieke partij is gedrongen om de leiders te dienen, en de leiders worden evenzeer gedrongen om te werken en te zwotgen ten believe van hunne partij. De menigte is afhankelijk van enkelen die de gave en de geschiktheid hebben om te besturen, en die weinigen zijn wederom afhankelijk van de magt der menigte. Van den hoogsten tot den laagsten trap in den maatschappelijken staat is dus eene groote ongelijkheid bij eene onderlinge afhankelijkheid. En zoo zien wij dat hoewel sommigen niet onderworpen zijn aan die {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere soort van slavernij welke in de Zuidelijke Staten onderhouden wordt, nogtans eene algemeene dienstbaarheid ons verbindt, die wij de slavernij der omstandigheden zouden kunnen noemen, hoewel zij in het dagelijksche leven de wet der noodzakelijkheid heet. Ik vrees dat ik wat al te breedvoerig geweest ben in het betoog ter verwerping van de vermaarde voorstelling in de onafhankelijkheidsverklaring van onze unie, maar de reden zijn dat ik weet hoe diep dat beginsel in het algemeen bij de natie geworteld is. Duizenden bij duizenden hebben het omhelsd en het is het uitgangspunt geworden van de vijandelijke gevoelens tegen de slavernij van het Zuiden. Maar het verwondert mij niet dat die gevoelens zoo algemeen zijn. Zij zijn wondervol berekend om den hoogmoed en de eerzucht van het menschelijke hart te streelen en daarom zijn zij krachtige middelen tot politieke omwentelingen. Het was met die bedoeling, gis ik, dat zij in het vermaarde document ingelascht werden, dat de onderwerping aan de Britsche kroon openlijk verwierp. Uitdergelijke beginselen werden eenige jaren later dezelfde leerstellingen door het Fransche directoire afgekondigd, te midden van een verschrikkelijken opstand. Gelijkheid, vrijheid en broederschap, de regten van den mensch, waren toen de wachtwoorden van het opgeruide volk, terwijl hunne krankzinnige leiders het decreet van Godverloochening verkondigden, eene beruchte boeleerster gekroond werd als de godin der rede en de guillotine dagelijks de straten van Parijs vervulde met het bloed van duizende slagtoffers der volkswoede. Ik vermeld deze zaken niet omdat ik de omwenteling in onze koloniën en in Frankrijk op dezelfde leest wil schoeijen. God beware mij, dat ik het in het oogloopend verschil tusschen die beiden zou voorbij zien. Aan de eene zijde was er godsdienstig gevoel, ware vroomheid en belanglooze vaderlandsliefde. Aan de andere zijde was de waanzin van het atheïsme, de vermetelheid der roofzucht en het ‘schrikbewind.’ In niet één kenteeken is er overeenstemming te vinden, uitgenomen daarin dat dezelfde valsche leer van de ‘gelijkheid en regten van den mensch’ door beiden was aangenomen. Intusschen was de invloed op de kwestie der slavernij zeer verschillend. De Amerikaansche omwenteling {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geene verandering hoegenaamd daarop uitgeoefend, terwijl de Fransche omwenteling eenen algemeenen opstand in hunne kolonie St. Domingo ten gevolge had, welke eindigde in een vreeselijk bloedbad, zoo als de wereldgeschiedenis naauwelijks een tweede voorbeeld oplevert. En zoo kom ik tot mijn laatste aanmerkingen, op die vermaarde verklaring, en verzoek mijne lezers dezelve rijpelijk te overwegen. In de le plaats dan schijnt het onbetwistbaar, dat de onderteekenaars in het geheel niet aan het negerras gedacht hebben, bij de uitspraak van gelijke geboorteregten. Het is bekend dat de heer Jefferson destijds een slavenhouder was en dit gebleven is tot aan zijn' dood. Even zeker is het dat de meesten van de verdere onderteekenaars insgelijks slavenhouders waren. Iedereen weet dat de slavernij lang te voren in alle koloniën was ingevoerd, en met uitzondering van één staat nog lang daarna werd volgehouden. Het kan dus niet verondersteld worden, dat die bekwame en wijze mannen met zichzelven in tegenspraak wilden zijn, door aan het negerras regten toe te kennen, die zij niet geneigd waren aan hetzelve te verleenen. Een van beiden is zeker, dat wij die schreeuwende onregtvaardigheid aan onze liberale voorvaderen zullen moeten toekennen, of moeten aannemen dat de kwestie der slaven niet in overweging is genomen. Maar de aangehaalde woorden leveren nog niet het eenige bewijs van die meening. Wij vinden in de inleiding van de staatsregeling eene zinsnede, die geheel op dezelfde wijze moet verklaard worden. Daar noemen zich de opstellers: ‘Wij, het volk van de Vereenigde Staten.’ Wie zijn het volk? Ongetwijfeld zijn het de vrije ingezetenen die voor de constitutie gestemd hebben. Worden de slaven gerekend een deel van het volk uit te maken. Voorzeker niet. De negerbevolking had geene stem, geen stemregt, geen invloed hoegenaamd in deze zaak. Het is dus wel zeer duidelijk, dat beide deze staatsstukken in gelijken zin moeten verklaard worden. De slaven waren niet begrepen in de onafhankelijkheidsverklaring, om dezelfde reden dat zij niet tot het volk behoorden; tot de natie die de constitutie aannam. En dewijl het nu een vasten regel is, dat ieder {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} moet verklaard worden overeenkomstig de kenbare bedoeling van den schrijver, zoo acht ik hiermede het pleit voldongen ten opzigte der eerste tegenwerping welke omtrent de slavernij in onze Zuidelijke Staten wordt ingebragt. En nogtans al ben ik reeds zeer uitvoerig geweest in mijn betoog, wil ik er nog iets bijvoegen. Te weten: ik wil herinneren dat het staatsstuk waarvan ik sprak eigenlijk geen deel uitmaakt van ons tegenwoordig stelsel, zoodat de verklaringen daarin vervat, al mogten ze de vermeende uitlegging dulden, nog niets ter zake doen. Het gezegde ontwerp was meer dan zeven jaren vóór de uitvaardiging van de constitutie aangeboden en werd toen verworpen. Wanneer dus onze redenaars, onze leeraars en onze staatsmannen zich daarop beroepen, in hunne voorstelling van de menschelijke regten, als de hoogste uitspraak, die de werkelijke constitutie en landswetten beheerscht, dan moet ik allezins mijne bevreemding betuigen over dergelijke beweringen, welke inderdaad in het oog der wereld zeer dwaas moeten heeten. Ten slotte bestrijd ik die populaire denkbeelden uit volle overtuiging, niet alleen omdat ik ze al te maal onwaar en bedriegelijk acht, maar vooral wijl hunne strekking lijnregt in strijd is met de voorschriften van het Evangelie en met de hoogste belangen van ieder mensch. Welke toch is de invloed van die leer der menschelijke gelijkheid? Zal zij het hart niet met hoogmoed, nijd en twist vervullen? Zal zij den knecht niet opzetten tegen zijnen heer, den arme tegen den rijke, den zwakke tegen den sterke, den onwetende tegen den wijze? Zal niet het gevolg zijn, dat alle maatschappelijke banden zullen losgerukt worden en de pligt der ondergeschiktheid niet verder zal worden betracht dan voor zoover zij dienen kan ter bevordering van zelfzuchtig en geldelijk belang, met verwerping van den eerbied voor ouderdom, voor stand, voor wet, voor Gods Voorzienigheid en Zijn Heilig Woord? Ik weet het wel dat diezelfde leer der gelijkheid ook eene andere zijde ter beschouwing aanbiedt, en dat zij den mensch aanzet tot een' aanhoudenden strijd naar vooruitgang. Hare gewone uitwerking is dat ieder ontevreden wordt met zijn lot en zoolang hij iemand boven zich ziet, er op uit is hem te evenaren, zoo mogelijk hem voor- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te streven in tijdelijke welvaart, eer en aanzien. Er is wel geen magtiger hefboom dan deze in alle standen en kringen van het maatschappelijk leven zoo als wij daarvan in onze Noordelijke Staten vooral de ervaring hebben. Daaraan hebben wij voor een groot deel de opkomst en den bloei van onzen koophandel, van ons fabriekwezen van onzen landbouw, van onze steden en van onze rijkdommen en beschaving te danken. Maar verdient dit alles nu onze onverdeelde hulde? Is die rustelooze ijver, dat streven en zwoegen naar stoffelijke welvaart zoo zeer prijzenswaardig. Bedenken wij eens of het wel geheel overeenstemt met de leer des bijbels, aangaande eene Alwijze Voorzienigheid, die het menschelijk lot bestuurt, die ons vermaant tot dankbare tevredenheid met ons deel van aardschen voorspoed; dat wij voedsel en deksel hebbende, daarmede vergenoegd moeten zijn, en dat wij het eigendom van een ander niet mogen begeeren. Bedenken wij eens wat er ter zijde van onzen grooten vooruitgang bij ons ontbreekt aan de orde en de goede trouw, aan de onkrenkbare bediening van het regt, aan de standvastige pligtsvervulling onzer overheden, zoowel als aan de betamelijke onderwerping en gehoorzaamheid in alle klassen der maatschappij, inzonderheid bij den dienstbaren stand en bij onze kinderen in het familieleven. Of weten wij het niet, dat alle magten door God zijn ingesteld en dat hij die ze wederstaat veroordeeld zal worden; weten wij het niet, dat nijd en twist en alle booze gezindheden uit de christelijke maatschappij moeten verbannen worden, en dat wij vrede en liefde moeten beoefenen, wetende dat de dienst van Christus de eenige volmaakte vrijheid is en dat ons waar geluk niet afhangt van onze aardsche welvaart of van onzen betrekkelijken stand in de maatschappij, maar van de getrouwe volbrenging onzer persoonlijke pligten in iederen toestand, met het oog op God en op den Heer Wiens wij zijn en Wien wij dienen. Ten opzigte van de meerdere tegenwerpingen der Abolitionisten kan ik korter zijn. Men beschuldigt onze Zuidelijke landgenooten van wreedheid in de behandeling hunner slaven, omdat de weêrspannige slaaf met ligchamelijke straffen moet boeten. Maar onze wetten in het Noorden staan immers hetzelfde toe met betrekking tot kinderen en leer- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen. Hetzelfde systeem gold ook tot voor korten tijd bij het leger en bij de marine. De geeselstraf plagt eene gevestigde instelling te zijn in Engeland en in Massachusetts, en dezelfde tucht werd gedurende de vorige eeuw zelfs op vrije inwoners toegepast. In de Israëlitische wet waren geeselslagen, het getal van 40 niet te boven gaande verordend en die straf werd nog in den Christelijken tijd aan Paulus uitgeoefend. De Heiland zelve maakte een geesel van dunne touwen toen hij de wisselaars uit den tempel dreef. Zijn onze moderne philantropen genadiger dan Christus en wijzer dan de almagtige God? Maar nu wordt gezegd, dat de arme slaven barbaarsch behandeld worden. Het zal zeker wel somtijds het geval zijn, gelijk het evenzeer met soldaten en zeelieden en zelfs met vrouwen en kinderen gebeurt. Maar op het stelsel van slavernij kan dat misbruik niet van regtstreeksche toepassing zijn, wijl zoowel het eigenbelang als de zedelijke pligt daartegen opkomt. De eigenaar van het paard en den os zal zelden zijne redelooze beesten met hardheid behandelen, want hij verlangt hunne diensten en kan er met zachtmoedige behandeling te beter op rekenen. Veel meer moet men hetzelfde gedrag van den meester jegens den slaaf verwachten, waar nog daarenboven het menschelijk gevoel invloed heeft, want als de slaaf niet tevreden en niet aan zijn meester verknocht is, zal hij niet alleen onwillig werken, maar hij kan dan van een vriend in een vijand en wreker verkeerd worden. Maar in allen geval zijn de voorbeelden der barbaarsche behandeling zeker zeer weinigen en moeten zij stellig worden aangemerkt als uitzondering op den regel. Intusschen zie ik geene reden om de bewering van onze Zuidelijke naburen tegen te spreken, dat hunne slaven tot de gelukkigste werklieden in de wereld behooren, in alle hunne behoeften wordt door hunnen meester voorzien. Hunne huisgezinnen zijn zeker van een te huis en van hun onderhoud voor het leven. In ziekte worden zij vriendelijk verpleegd. In den ouderdom worden zij welwillend ondersteund. Zij zijn onbezorgd voor hunne toekomst. Daarenboven wordt voor hunne godsdienstige opleiding gezorgd. En voorts is hunne arbeid niet te zwaar en hebben zij vele vrije dagen. En ten gevolge van dat alles hebben zij gewoonlijk eene sterke ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} hechtheid aan hunnen meester en is het niet ongewoon, dat de slaaf die in eene mismoedige vlaag ontvlugt is, daarover weldra berouw heeft en wenscht terug te keeren in zijnen af hankelijken maar evenwel zeer dragelijken, ja betrekkelijk gelukkigen toestand. Nog eene andere tegenwerping vereischt onze aandacht. Zij bestrijdt het beginsel der slavernij, omdat het tot onzedelijkheid leidt. Doch ik ontken wederom de volledigheid en de kracht van die bedenking. Geenszins wil ik de waarschijnlijkheid betwisten, dat er voorbeelden van losbandigheid zijn onder de slavenhouders, maar ik meen dat wij ze evenzeer vinden bij hen die zich beroemen dat hun stand en omgeving zooveel zedelijker is. Wat de ondeugden onder de slaven zelve betreft, zal het moeijelijk te bewijzen zijn, dat die de zonden der lagere klasse in de maatschappij zouden overtreffen; b.v. van de sabbatschennis, van vloeken en zweren, dobbelen, dronkenschap en vechterijen, van grove mishandeling van vrouw en kinderen, van losbandigheid en oneerbaarheid, tot in de laagste uitersten van schaamtelooze ontucht; gezwegen van de geordende benden van bedriegers, dieven en huisbrekers. In waarheid meen ik te moeten betwijfelen of niet meer vergrijpen tegen de christelijke deugden gepleegd worden in de enkele stad New-York, dan onder de heele slavenbevolking der vijftien staten te zamen. Ik juich intusschen de heilzame plannen tot de verbetering der misbruiken van de slavernij van harte toe, wijl het mij voorkomt, dat ze van een' weldadigen invloed zullen zijn door terugwerking op den zedelijken toestand onzer geheele maatschappij. Wederom wordt er een ander bezwaar ingebragt en door vele verstandige mannen ondersteund, dat de instelling der slavernij stuitend is, wijl zij de grondstelling in zich sluit van een eigendom van menschen. Maar ik acht die bewering een groot misverstand. Geen slavenhouder zal dat regt van eigendom verder uitstrekken dan op den arbeid van zijne slaven. Moet men niet bij eenig nadenken erkennen, dat de verstandelijke vermogens, die eigenlijk tot het kenmerk der menschelijke natuur behooren, niet kunnen gebonden worden? Maar aanspraak te hebben op den arbeid van anderen is onder verschillende vormen in geheel het maatschap- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk leven iets zeer gewoons. De moeijelijke arbeid van den eenen is het onderpand van de dienst des anderen in de verschillende toestanden, en alzoo is het wederkeerig eigendomsregt der beide partijen voldoende gewaarborgd. De ouders hebben een uitsluitend regt op den arbeid hunner kinderen, tot op hunnen een-en-twintigjarigen leeftijd, met magt om dat eigendomsregt op eenen anderen over te dragen, volgens de regelen van het leerlingschap. Hun regt voorzeker eindigt met de meerderjarigheid der kinderen, want deze worden dan geacht het ouderlijk opzigt voortaan te kunnen ontberen. Gesteld echter dat die kinderen zoo weinig ontwikkeld waren, dat zij geene geschiktheid hadden voor het goed gebruik hunner vrijheid, zou er dan geene goede reden zijn om de tucht en het eigendomsregt als zoodanig te doen voortduren? In dien toestand nu zien wij den Neger, zoowel door de instellingen van den bijbel als volgens onze constitutie. God gaf in Zijne wijze voorzienigheid den patriarch Noach de voorzegging in den mond, dat Canaän de dienstknecht der dienstknechten zoude zijn voor de nakomelingschap van Jafet. En dezelfde Goddelijke wijsheid heeft den Neger zeer geschikt gemaakt voor zijne bestemming, wijl hij daarin eene genoegzame mate van levensgeluk geniet en niet op dien hoogen verstandelijken trap staat om van zijne geheele vrijheid een goed gebruik te kunnen maken (1). Er zijn wijsgeeren en beoefenaars der natuurlijke historie geweest, die het Afrikaansche Negerras naauwelijks voor menschen erkenden, en het als overgang beschouwden tusschen den baviaan en het menschelijk wezen. Ik voor mij verwerp die meening met geheel mijn hart, want de h.s. leert mij dat de Neger onze natuurgenoot en broeder is. Echter volgt daaruit nog niet dat hij mijns gelijken zoude zijn. Gelijkheid wordt zelfs in eene kleine familie schaars gevonden. In hetzelfde huis verkrijgt de eene broeder dik- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls een meesterschap op de overigen door de meerderheid zijner talenten of andere omstandigheden. In Engeland erft de oudste broeder de nalatenschap en de jongeren hebben een minderen rang. De oudste zoon der vorstelijke familie wordt ten gezetten tijde koning en zijne broeders van stonde aan zijne onderdanen. Alzoo is het Anglo-Saksische ras koning en het Afrikaansche is onderdaan, zoo als dit door de beschikkingen der Voorzienigheid op het wereldtooneel als ieders bestemming is aangewezen. En ofschoon er nu en dan uitzonderingen mogen zijn op den regel van de mindere ontwikkeling van het Negerras, meen ik dat die gevallen buiten de inmenging van verhevener bloed toch zeer zeldzaam zijn. In alle dergelijke gevallen moge de meester er in voorzien, door vrijwillige emancipatie. Maar het is opmerkelijk dat zulke emancipatie reeds meermalen is gegeven, en doorgaans heeft gefaald, zoodat de Neger in plaats van in zijnen maatschappelijken toestand te rijzen dikwijkls nog lager gezonken is. Over het geheel acht ik de vier millioen Negers in de Vereenigde Staten volstrekt ongeschikt tot een goed gebruik hunner vrijheid. Wij hebben reeds onderscheidene bedenkingen tegen de slavernij overwogen, maar nog niet opzettelijk stil gestaan bij het woord van vrijheid in den mond der Abolitionisten als het hoogste goed van den mensch, terwijl zij de dienstbaarheid van den slaaf als het toppunt der menschelijke ellende beschouwen. ‘Hoe zoude het u aanstaan,’ zeggen zij, ‘een slaaf te zijn?’ Ik beweer dat de beantwoording van die vraag geheel van de omstandigheden af hangt. Als de burgemeester van New-York aan een van de handelsvorsten aldaar vroeg: ‘hoe zou het u aanstaan een politie-dienaar te zijn.’ Dan denk ik dat men die vraag als eene grove beleediging zoude opvatten en het antwoord van de verontwaardiging getuigen zou. Maar als diezelfde vraag gedaan werd aan een Ierschen areider, hij zou die met genoegen aanhooren en zijn maatschappelijken stand wel gaarne willen verbeteren. Het is duidelijk dat de opovatting van het voorstel geheel afhangt van den toestand der personen zelve en dat op gelijke wijze de vernedering van den mau uit den Anglo- Saksischen stam tot den slavenstand eene terugstootende gedachte zijn moet. Daarentegen is het voor den Neger van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de kust van Guinea, die in de grootste barbaarschheid en in de diepste onkunde, onder al de gruwelen van het Heidensch bijgeloof en van de dwingelandij van den despoot van Dahomy leeft, eene zeer gewenschte verandering, als hij in de dienst van den slavenhouder in onze Zuidelijke Staten verplaatst wordt en nevens een onbezorgd bestaan, opleiding vindt tot zedelijke en godsdienstige ontwikkeling. Helaas, die vrijheid welke men den Neger toewenscht, is niet slechts boven zijnen stand en zijne vatbaarheid, maar zeer vele anderen van hoogeren aanleg zijn er niet eens voor berekend, om hunne vrijheid goed te gebruiken. Hoevele duizenden, die vrij zijn naar de wet, zijn inderdaad de slaven van hunne lusten en begeerten en geketend door de banden des satans, niettegenstaande hunne gewaande vrijheid. In den strengsten zin heeft niemand op aarde volstrekte vrijheid, want deze behoort alleen aan God. En nu is het de roem van den Christen, dat hij in den volsten nadruk het eigendom, ja de lijfeigene is van onzen goddelijhken Verlosser, die ons met zijn dierbaar bloed gekocht heeft, terwijl naar het getuigenis van den apostel, wederom in de dienst van Christus de eenige volmaakte vrijheid is. Eindelijk moet ik nog bij eene laatste bedenking stil staan, welke ontleend is aan de scheiding van het familieleven, zoo als die door de slavernij meermalen ontstaat. Eer ik de volle kracht van dit bezwaar ga bestrijden, wil ik opmerken dat dezelfde scheiding ook bij den vrijen arbeid en elders in de maatschappij gezien wordt. De arbeider die een groot gezin heeft, is zeer dikwijls genoodzaakt van zijne kinderen te scheiden. Als hij ze in zijn armoedig gezin niet kan onderhouden, worden ze uitgezouden, om elders hunnen kost te zoeken en onder vreemde meesters te dienen. Ook de echtgenooten worden in de lagere klassen wel eens om dergelijke redenen gescheiden. Hoevelen, zelfs uit beteren stand, hebben hun gezin verlaten, om in de goudstreken hunne fortuin te zoeken. Hoe menigeen uit de oude wereld is met zulk een doel naar onze staten of naar Australië gereisd, terwijl hij zijne naaste betrekkingen achterliet, in de onzekerheid of hij ze immer zoude weêrzien. Niet zelden zijn de voorbeelden, dat vrouw en kinderen uit volstrekte ligtzinnigheid en goddeloosheid verlaten worden. Maar hoe gedurig weder heeft {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} die scheiding plaats bij de soldaten en zeelieden, waar het voeren van oorlog en de onderhouding van handelsbetrekkingen dit noodzakelijk meêbrengt. Dit nu zijn alle vrije menschen, maar levende onder de slavernij der omstandigheden. Men grondt de afschaffing der slavernij, in verband met de scheiding van vrouw en kinderen, op de afschaffing der veelwijverij, welke onder de Mozaïsche wet nog werd in stand gehouden en meent dat de afschaffing van die gewoonte, uit eerbied voor het huwelijk, ook noodzakelijk de vernietiging der slavernij insluit. De gevolgtrekking heeft echter geen genoegzamen grond, zoo als ik u bij de bijbelsche beschouwing daarvan wil overtuigen. Toen de Farizeën tot den Zaligmaker kwamen met de netelige vraag: ‘of het den mensch geoorloofd was zijne vrouw te verlaten om allerlei oorzaken?’ beriep de Heer zich op de schriften van het O.T., waarin stelling geleerd wordt. En als zij nog volhieden en gewag maakten van den scheidbrief, welke Mozes vergund had, antwoordde Hij, ‘dat Mozes dit wegens de hardheid hunner harten had toegestaan, maar dat het alzoo niet van den beginne geweest was, en dat overspel alleen de genoegzame reden was tot ontbinding van het huwelijk.’ De veelwijverij wordt hier wel niet bepaald besproken, maar in de verheffing van het huwelijk tot deszelfs oorspronkelijke waarde, als verbindtenis van éénen man met ééne vrouw, toch kennelijk afgekeurd. In beginsel nu heeft de scheiding met de veelwijverij dit gemeen, dat ontevredenhied met de ééne wettige vrouw daartoe de aanleiding was, en daarom sprak de Heer het zoo nadrukkelijk uit: ‘Hetgeen God zamengevoegd heeft, scheide de mensch niet;’ en met deze uitspraak heeft de Heiland zoowel de willekeurige ontbinding van het huwelijk als de zamenleving met meerdere vrouwen veroordeeld, ofschoon beide toestanden onder de Mozaïsche wet niet bepaald verboden waren, en nadat de veelwijverij in den tijd des Zaligmakers niet meer in zwang was, toch de andere verkeerdheid nog niet ongewoon schijnt geweest te zijn. Maar ik heb het reeds hiervóór aangetoond, dat de Heer zich ten opzigte der slavernij volstrekt niet heeft uitgelaten, en dat uit de brieven van Paulus zeer duidelijk blijkt, dat zij met de christelijke zedewet volkomen bestaanbaar was. Ook is het zeer {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker, dat de eerste Christelijke kerk in hare grondstellingen hiermede overeenstemde, want de veelwijverij was nooit geoorloofd, noch ook de echtscheiding om beuzelachtige redenen. Daarentegen werd de slavendienst gehandhaafd en slechts de liefderijke behandeling der slaven aanbevolen en voor de uit te oefenen tucht eenige regels gesteld. Bisschoppen en geestelijken hielden slaven, in latere tijden waren lijfeigenen van beiderlei kunne in dienst der kloosters. In het algemeen werd geen' twijfel omtrent dit onderwerp gekoesterd, tot op het laatst der voorgaande eeuw, toen het nieuwe licht begon door te breken, dat nu de oogen van zoovelen verblind heeft. Alzoo heb ik dan de zaak der slavernij uitvoerig besproken en het besluit van mijn betoog is geen ander, dan: ‘dat de slavernij van den Negerstam, zoo als zij in de Zuidelijke Staten gehandhaafd wordt, gewettigd is door het oude en nieuwe testament, en naar mijn bescheiden oordeel het meest geschikt voor de vatbaarheid en ontwikkeling der nakomelingschap van Cham. Uit deze slavernij ontsproot de belangrijke kolonie Liberia, door slavenhouders aangelegd tot een toevlugtsoord voor hunne vrijgelatene lijfeigenen, en welke bestemd is om eenen grooten zegen te worden door haren toekomstigen bloei en welvaart. Ik wil ook niet voorbij zien het zendelingwerk der Engelschen en van onze eigene landgenooten onder de slaven, maar meen ik toch dat de opleiding tot het Christendom, zoo als die onder de slavenbevolking in het Zuiden wordt aangekweekt en beoefend, in vergelijking oneindig meerdere vruchten draagt (1), omdat de vloek van Kanaäns geslacht daardoor aanmerkelijk verzwakt en voor zeer velen reeds in eenen zegen verkeerd wordt! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermede de beantwoording van uwe eerste vraag in al haren omvang volbragt hebbende, blijft mij nu nog over met een korter antwoord uwe tweede vraag te behandelen, welke de politieke kwestie met het Zuiden ten onderwerp heeft, waardoor ons land in deze dagen zoozeer beroerd wordt. Het wettige regt van iederen staat op het behoud van zijne eigene huishoudelijke instellingen is door de constitutie gewaarborgd en door vele latere wetten en regterlijke uitspraken steeds gehandhaafd. Inderdaad kan de bestrijding van dat goede regt op geenerlei wijze geregtvaardigd worden. Maar ongelukkigerwijs hebben de Noordelijke Staten nogtans reeds gedurende eene reeks van jaren de regten van het Zuiden stelselmatig bestreden met schijnbaar menschlievende en christelijke bedoelingen. In verschillende vormen en handelingen ziet men die vijandelijke houding geopenbaard, zoo als b.v. in de belemmering der vervolging van eenen voortvlugtigen slaaf, waarbij zelfs aan den meester en de overheid het gezag betwist wordt en beiden met persoonlijke en gewelddadige tegenkanting worden bedreigd, terwijl opzettelijke zamenspanning ter bevrijding van den gevangen slaaf niet zelden gezien wordt. Voorts is er geen einde aan de opruijende en beleedigende taal der dagbladen; aan hatelijke redevoeringen van volksvergaderingen en geleerde genootschappen; aan de opgewondene welsprekendheid van onze kanselredenaars, en aan de aantrekkelijke voorstellingen der populaire romanschijvers, waar zij de schaduwzijde van de slavernij breed uitmeten en met sterke kleuren afschetsen. Anti-slavernijvereenigingen zijn ingesteld en tractaatjes en reislectuur moeten tot het lidmaatschap daarvan opwekken. Van al deze pogingen der Abolitionistische partij is reeds eene ongelukkige uitbarsting gezien in Virginia, toen een braaf, maar opgewonden man, ondersteund door het geld en de medewerking van anderen, de slaven wilde wapenen, om het wettig bestuur omver te werpen. Wij hebben het gezien, hoe die vermetele aanslag en de daarbij betoonde moed door velen werd toegejuicht en hoe de vermetele geestdrijver in zijne nederlaag als martelaar voor de zaak der vrijheid is beschouwd. Wij hebben gezien hoe de liberale partij in de zaak der verkiezingen van den nieuwen president laatstelijk {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezegevierd en hoe men daarmede het doel heeft bereikt, om de oude constitutiëele wetten en regten van de unie feitelijk van hunne kracht te berooven. Niet zonder reden zijn de Zuidelijke Staten alsnu overtuigd geworden, dat hunne gewone toestand onhoudbaar bleef, en dat zij welligt een algemeenen opstand onder hunne slaven te verwachten hadden. Zij hebben daarom de afscheiding van het noorden onder billijke voorwaarden voorgeslagen, doch tegelijk ook te kennen gegeven, dat zij des noods hunne regten krachtdadig zouden handhaven. Daarom worden zij gebrandmerkt als verraders der constitutie, en zoo zijn wij thans genaderd tot de uitbarsting van eenen burgeroorlog, welks gevolgen, indien God het niet verhoedt, eene aaneenschakeling van rampen kunnen zijn, waaraan men niet zonder huivering en afschuw denken kan. En zoo kom ik tot de beoordeeling der kwestie, welke zich opdoet in de bepaalde vraag: ‘of de Zuidelijke Staten het regt hebben, wegens eenige redenen, zich van de unie te scheiden, en, indien zij het regt mogten hebben, of de aangevoerde redenen dan voldoende zijn om hunne zaak te regtvaardigen? Naar mijn bescheiden oordeel is hun regt tot scheiding onbetwistbaar, hoewel ik toegeef dat de kwestie, als geheel nieuw zijnde, niet zonder eenig bezwaar is. Het komt mij voor, dat de vernuftige bestrijders der afscheiding niet genoeg deze zaak hebben bestudeerd en in de dwaling zijn vervallen, om grondbeginselen van het regt in het algemeen toe te passen op eene constitutie als de onze, welke in de wereld geheel éénig is. Waar ergens vinden wij in de jaarboeken der menschheid dergelijke beginselen verkondigd, om dertien Souvereine Staten te zamen te verbinden onder één hoofdbestuur (1)? Het groote en magtige verbond der {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Unie Sui Generis is een geheel bijzondere toestand en sluit de eigene zelfstandigheid van wetten en bestuur voor elken staat niet uit, dan voor zoover die inrigtingen door het centraal gezag beheerscht worden. Doch nu is het niet te verwonderen, dat in het tegenwoordige geval, wijze mannen verlegen zijn, om de gewigtige kwestie der afscheiding op te lossen, waarin de constitutie niet voorzien heeft. Er wordt over het onderwerp in onze grondwet niet gesproken. En nogtans geeft het 10e artikel der verbeteringen aanleiding om te besluiten, dat de constitutie noch het regt, noch de daad der afscheiding verbiedt. Het gemelde artikel zegt: ‘De magt welke door de constitutie niet aan de Vereenigde Staten is opgedragen, noch aan de bijzondere staten ontnomen is, blijft voorbehouden aan de verschillende staten of aan het volk.’ Indien dus elke Souvereine Staat een eigen regt heeft, en dit regt onbeperkt in dit artikel wordt erkend, waarom zoude het dan eene daad van verraad zijn het uit te voeren. Doch ik wil niet ontkennen, dat ter andere zijde dit regt in de constitutie ingrijpt, wijl door de afscheiding de Unie verbroken wordt en de magt van onzen staat zeer aanmerkelijk zal verzwakt worden. Deze feitelijke gevolgen zijn niet te wederspreken. Maar aan wien de schuld? Immers aan de Noordelijke Staten, die bepaald de constitutie hebben verkracht en geschonden door hunne benadeeling van de welvaart der zuidelijke gewesten. Het is opmerkelijk, dat in de inleiding onzer constitutie niet gesproken wordt ‘van eene altijddurende unie,’ maar van een meer volkomen vereenigingsband, waarbij het regt, de inwendige rust, de voorziening in de gemeenschappelijke verdediging, de uitbreiding der algemeene welvaart en de instandhouding van de zegeningen der vrijheid tot in volgende geslachten verzekerd worden. Op die weldaden onzer constitutie hebben de Zuidelijke Staten niet minder aanspraak dan hunne Noordelijke landgenooten, en als zij die aanspraak willen doen gelden, mogen ze daarom niet als verraders des vaderlands uitgescholden worden. Het verraad jegens den staat wordt in art. 3 § 3 beschreven, als alleen gelegen in oorlogvoering of het aangaan van verbonden met vijanden en derzelver ondersteuning. En nu willen de Zuidelijke Staten immers geen oorlog voeren, tenzij in de hoogste noodzakelijkheid daartoe {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen wordende. Zij willen geene vijanden, maar in allen geval vervreemde vrienden blijven en zijn gereed, om in eene minnelijke schikking alle punten van verschil over eigendomsregten te vereffenen, en daarover eene eerlijke en vriendschappelijke onderhandeling te voeren. Zoodanig is de ware toestand der zaak bij onpartijdige beschouwing, waardoor wel deugdelijk de scheiding geregtvaardigd wordt. En wil men zich nog meer daarvan overtuigen, men verplaatse zich dan in den tijd van de opstellers der constitutie en stelle zich eens voor, dat zij de tegenwoordige geschillen hadden kunnen voorzien. Twaalf staten van de dertien waren destijds slavenstaten en niemand had gedroomd van de zonde der slavernij, noch van de krachtige bestrijding dezer instelling uit een politiek beginsel. Verbeeld u eens, dat eenig profeet aan de vergadering toen had voorspeld, dat na tachtig jaren het afschaffingsgevoelen de overhand zoude krijgen en de Zuidelijke Staten de minderheid van de unie zouden uitmaken; dat zij al den tegenstand zouden ondervinden, dien wij nu voor hen bereid zien. Zou bij dien blik in de toekomst, de unie wel in het geheel in stand gekomen zijn? Of zou men althans niet de sterkste waarborgen ter bescherming van huishoudelijke belangen der Zuidelijke Staten in de wetten hebben vastgesteld? Welnu, als mijne roepstem algemeen gehoord kon worden, ik zou het overluid willen zeggen: Laat ons handelen in den geest, welke onze vaderlandsche mannen en helden van dien tijd bezielde. Laten wij aan onze zuidelijke broeders al die regten geven en al die toegenegenheid betoonen, welke hun door de ontwerpers der unie zouden toegekend zijn? Laat ons met de zich afscheidende broederen in eenen liefderijken en verzoenenden geest onderhandelen, en de booze drijfveêren tot eenen burgeroorlog verre wegwerpen, opdat ons dierbaar vaderland niet de schrikkelijke gevolgen van eenen openbaren strijd ervare. Laat de kwestie der afscheiding onàerworpen zijn aan de uitspraak van het hoogste geregtshof, waaraan de beslissing in de verschillen over de wetten toekomt. Laat de kwestie der forten geregeld worden door eenige bevriende mogendheid, indien wij niet anders daarmede tot vereffening kunnen komen. En laten dan de Abolitionisten van het noorden zich tevreden stellen met de {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschriften van Christus en van zijnen grooten apostel in de zaak der slavernij, vertrouwende dat de Voorzienigheid het lot der slaven wel onberispelijk zal blijven besturen, in afwachting dat het zuiden uit eigen beweging te eeniger tijd voorstellen zal doen en maatregelen beramen tot de maatschappelijke verheffing van het negerras. Ziedaar dan de slotsom mijner gevoelens, die ik vrijmoedig blootgelegd heb, als een opregt, hoewel onwaardig dienaar van den vorst des vredes en als een ware voorstander en verdediger van de zaak der unie. Het is die unie, welke ons in Gods gunst heeft opgevoerd tot eene eervolle en invloedrijke plaats onder de natiën der wereld. Het is de vaan der unie, welke ons leger en de vloot ter overwinning geleid heeft. De helden en patriotten der revolutie zijn hunnen roem verschuldigd aan de groote gevolgen, welke die revolutie gehad heeft, en geen bondgenootschap van eenigen vrijen staat kan met het onze in eenig opzigt gelijk gesteld worden. Dit alles wordt erkend door de geheele wereld en is in de ziel van ieder onzer landgenooten diep ingedrukt. Het is een deel van het onderwijs op onze scholen, en elk kind uit alle oorden van onze groote republiek heeft reeds met de moedermelk die liefde en ingenomenheid met de unie ingezogen. Waarlijk al mag het onze zuidelijke broederen gelukkeu, zich in vrede af te scheiden, zij zullen nogtans daarbij door eene smartelijke herinnering gekweld worden als zij op den luister en al de weldaden der unie terugzien. En nu heb ik dan mijne taak volbragt in de beantwoording uwer beide vragen, waarbij ik nog alleen herhalen wil, dat ik de overtuiging van pligt en geweten heb gehoorzaamd, boven den invloed van vooroordeel en neigingen, die mij tot de gevoelens der andere partij zouden doen overhellen. Ik moet intusschen ronduit verklaren dat ik geen staatsman ben. Reeds zijn veertig jaren verloopen sedert ik tot de verkiezingen in onzen staat heb medegewerkt, Maar als christen ben ik geroepen de leer van mijnen Zender en Zijne apostelen als mijnen gids te beschouwen, en als burger van ons dierbaar vaderland ben ik verpligt de constitutie te ondersteunen en de grondregels van wet en orde {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen, waarmede de rust en het welzijn van den staat in het naauwste verband staan. Het is niet voor de eerste reis dat ik mijne gevoelens heb uitgesproken.In een geschrift te Buffalo uitgegeven in 1850 en nogmaals in 1851 in een werk getiteld: ‘The American Citizen (de Amerikaansche Burger) heb ik dezelfde gevoelens over de slavernij verkondigd. Ik heb er toenmaals een ontwerp voor de trapsgewijze afschaffing bijgevoegd, met onderwerping aan de inzigten van het Zuiden en aandrang op de algemeene medewerking dewerking van ons bestuur. Vroeg of laat verwacht ik een dergelijken maatregel, maar het komt aan slaven-staten toe de leiding van zulk eene beweging te hebben. Middelerwijl behooren hunne wettige regten en huishoudelijke instellingen door ons geëerbiedigd te worden! Aan het einde mijer beschouwingen gekomen, ben ik mij wel bewust hoe onsmakelijk zij voor de groote meerderheid mijner landgenooten zullen zijn, in wier midden mij Gods voorzienigheid mijne plaats beschikt heeft. Het zou hun zeker veel welkommer wezen, indien ik mij opregt had kunnen vereenigen met hunne doorgaande zienseijze en met de gevoelens van velen mijner vrienden, aan wier kunde en braafheid ik volgaarne allen lof wil geven. Maar het zou hier eene volstrekt zedelijke lafhartigheid verraden, als ik ter wille van de populariteit mijn waarheidszin zoude onderdrukken. Het zal niet lang meer duren dat ik verschijnen zal voor den regterstoel van den Almagtigen en Onfeilbaren Regter, die ons door Zijnen geest bezielde schriften gaf, tot een rigtsnoer in alle zedelijke en godsdienstige zaken. Mijne grijze haren waarschuwen mij dat ik welligt zeer spoedig kan opgerpepen worden om verantwoording te doen van mijn rentmeesterschap over de ontvangen talenten. En nu vrees ik het oordeel niet van den Hemelschen Regter over eene eerlijke en nederige poging ter handhaving van het gezag van Zijn woord, in overeenstemming met de constitutie en de welvaart van mijn dierbaar vaderland. Met innige bede dat de geest der wijsheid, der eensgezindheid en der broederlijke liefde onze nationale vergadedering benevens de wetgeving der verschillende Staten en den souvereinen wil van ons geheele volk moge bezielen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} om tot eene gelukkige vereffening der bestaande geschillen te geraken, verblijf ik met veel achting, uw toegenegen dienaar in Christus John. H. Hopkins, Bisschop van de Diocese van Vermont. Eugénius en Josephine. (Geschiedkundig verhaal.) I. De inwoners van het kleine dorpje St. Hilaire, digt bij Bordeaux in het zuiden van Frankrijk gelegen, hadden zich aan den avond van een schoonen zomerdag in Junij 1801, op het kerkhof verzameld, waar zij een kring vormden om een ouden krijgsman, die hun een verslag van de laatste schitterende heldenfeiten van Napoléon voorlas. De jonge lieden luisterden met de grootste aandacht naar de ophelderingen die de veteraan hun hieromtrent gaf, en uit de geestdrift waarmede men vroeg en antwoordde, bleek genoegzaam de krijgshaftige geest, welke iedereen in die tijden bezielde. Onder de lagere standen en de middenklasse in Frankrijk waren de krijgskundige verdiensten van Napoléon vooral het onderwerp van het gesprek. Hoog klopte het jeugdige hart in den boezem als het van de aanhoudende bevorderingen hoorde gewagen van die jonge lieden die gelukkig genoeg waren, door daden van onversaagden moed de aandacht te trekken van den grooten krijgsheld. Op een kleinen afstand van de hoofdgroep stond een jong mensch, wiens uiterlijk deed zien dat hij tot een stand in de maatschappij behoorde, verheven boven de lieden die zich hier onder elkaar op hunne plaats bevonden. De krampachtige beweging zijner vingers en het aandachtige in geheel zijne houding gaven duidelijk te kennen hoeveel belang hij stelde in al 't geen hij zag en hoorde, en op fluisterenden toon deed hij deze woorden als tot zich zelven gesproken hooren: ‘Zal ik hier werkeloos blijven, terwijl anderen een hoogen rang innemen, en tot den roem van mijn vaderland medewerken? en bij deze woorden straalden moed {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en onversaagdheid op het schoone en geestige gelaat van Eugénius Dumont. Eugénius was de zoon van een officier die vroeger onder de koningsgezinden had gediend, door eigen verdiensten tot dezen rang was opgeklommen onder Napoléon, dien hij vereerde, maar ten gevolge van bekomen wonden zich genoodzaakt had gezien zijn ontslag te nemen, en van een jaargeld te leven, dat hem voor zijne veeljarige en gewigtige diensten was toegelegd. Eugénius deelde natuurlijk reeds vroegtijdig de gevoelens van zijn vader en lang vóór het bereiken van den mannelijken leeftijd schepte hij er behagen in om van allerlei denkbeeldige heldenfeiten te droomen. Maar tegenover dezen krijgshaftigen geest openbaarde zich een andere invloed - de liefde. Hij beminde zoo als de man maar zelden bemint, zijne aangebedene was de schoone en begaafde dochter van den heer de Clairville, wiens uitgestrekte goederen digt bij het buitenverblijf van kaptein Dumont gelegen waren en zij gevoelde voor Eugénius eene gehechtheid, welke slechts door hare zedigheid en door hare deugd binnen de juiste grenzen werd gehouden. De heer de Clairville had zich sedet den tijd dat Napoleon aan het bewind kwam, naar deze zijne goederen terug getrokken, in zijn hart was hij een ijverig koningsgezinde en zeer aan de familie Bourbon verknocht, uit bijzondere beweegredenen deed hij eenige stappen van toenadering tot de regeringspartij van den dag, maar toen hij bemerkte dat er weinig kans was, dat een Bourbon weder o den troon zou komen, trok hij zich geheel en al van de wereld terug en verliet zelden of nooit de grenzen van zijne bezittingen te St. Hilaire. Eerst werd er onder zijne bekenden veel over deze afzondering gepraat, maar dit hield al spoedig op en zelfs degenen die hierin het meeste belang hadden gesteld, vergaten al spoedig dat er een Clairville bestond. Zijne dochter Josephine evenwel leefde in veler harten; hare goedheid en weldadigheid, de vriendelijkheid waarmede zij zelfs de armste dorpelingen behandelde, was allen bekend, en de behoeftigen spraken onophoudelijk ove de vele weldaden die zij hun bewees. Allen roemden haar hoog en niemand noemde haar naam zonder er eene zegening bij te voegen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd tusschen liefde en zucht naar roem was groot, en het hart van Eugénius klopte soms snel, als hij de legioenen van Frankrijk in zijne verbeelding in slagorde zag geschaard, aangevuurd door hunnen grooten en magtigen bevelhebber, omringd door een talrijken en schitterenden staf. Dan weder schemerde hem het beeld van de schoone Josephine voor de oogen en de voorstellingen van slagveld en oorlogstooneel werden door zachtere aandoeningen vervangen. Deze tegenstrijdige gewaarwordingen kwelden hem zeer want hij wist maar al te goed, dat als er geene gewigtige veranderingen in zijne omstandigheden plaats grepen, de heer de Clairville nooit de toestemming zou geven tot een huwelijk met zijne dochter, Hij dacht dat de middelen om deze verandering te bewerkstelligen voor de hand lagen, en bij hoopte zoo mogelijk onde het oog des keizers een hoogen rang in het leger te zullen verkrijgen. Vast besloten verliet hij de groep en wandelde langzaam naar de woning van kaptein Dumont terug. Juist had hij een schaduwrijk laantje ingeslagen dat naar het buitenverblijf zijns vaders voede, toen hij door een tikje op den schouder door het voorwerp dat geheel zijne ziel innam, uit zijne overpeinzingen werd gewekt. “Wel lieve Josephine,” riep Eugénius in blijde verassing uit, “dit is een geluk waarop ik niet had durven hopen.” “Gij waart zeer afgetrokken en het komt mij voor dat gij nog al zwaarmoedig gestemd zijt, ik hoop toch dat er niets onaangenaams is voorgevallen.” “Niets van belang, maar ik dacht er over om St. Hilaire voor eenigen tijd te verlaten en gij kunt begrijpen liefste, dat het denkbeeld om diegenen vaarwel te zeggen die hier achterblijven, niet geschikt is om mij op te vrolijken.” “Maar waarom gaat gij dan heen?” “Omdat ik vertrouw, dat als ik u nu verlaat, ik in staat zal zijn om eens onder meer gunstige omstandigheden tot u te kunnen wederkeeren, en u dan voor immer de mijne te kunnen noemen.” “En op welke wijze zou uw afijn tot dit gewenschte doel kunnen leiden?” Luister Josephine, ik zal het u uitleggen. Gij weet wel dat uw vader onder de tegenwoordige omstandigheden nim- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} mer zijne toestemming tot ons huwelijk zal geven. Gij zijt rijk, ik ben arm, dit zal uw vade mij dadelijk tegenwerpen en ik ken u te goed om te denken, dat gij een stap zoudt willen doen dien hij niet goedkeurde. Er ligt nu een uitgestrekt veld voor mij open en ik hoop bij de zegevierende legers van Frankrijk een rang te zullen verwerven, die mij het regt geeft, wat stand en fortuin betreft, uwen vader om uwe hand te vragen.’ ‘Wees niet te haastig Eugénius, om dit plan ten uitvoer te brengen, denk er eens goed over na; misschien stemt mijn vader er nog in toe, hij heeft mij nu wel allen omgang met u verboden, maar toch hij is zoo goed, misschien eindigt hij nog met aan onze wenschen gehoor te geven.’ ‘Neen, neen, Josephine, hoe groot zijne liefde voor u ook zijn moge, dit zal hij nimmer doen, hij wenscht zich een schoonzoon die een hoogeren rang in de maatschappij inneemt dan waarop Eugénius Dumont aanspraak kan maken.’ ‘O! Eugenius,’ riep Josephine uit, ‘haal u zulke schrikbeelden niet in 't hoofd. Hebben wij niet gezworen elkander niettegenstaande alle hinderpalen, te beminnen? Ja, en Eugénius wees verzekerd dat geen ander beeld dan het uwe ooit een plaats in mijn hart zal kunnen innemen.’ ‘Deze verzekeing liefste Josephine is overbodig, want de vele bewijzen van uwe gehechtheid zijn zoo diep in mijne ziel gegrift, dat ik hieraan nooit zal twijfelen.’ Josephine gaf hiero geen antwoord. stilzwijgend zetten de geliefden hunne wandeling voort, en zij waren zoo zeer in gedachten verzonken, dat zij niet eens bemerkten zich in de nabijheid van het kasteel van Clairville te bevinden, tot zij uit hunne overpeinzingen wakker schrikten, door het welbekende geblaf van den huishond. ‘Wij zijn digt bij huis Eugénius, en hier moet ik u verlaten,’ zeide Josephine, ‘anders mogt vader ons eens ontmoeten.’ ‘Vaarwel liefste Josephine,’ hernam Eugénius, ‘morgen avond bij zonsondergang zal ik u bij den wilgenboom opwachten.’ ‘Zeg mij niet vaarwel,’ zeide Josephine, ‘het klinkt zoo droevig; dit zal tijds genoeg zijn als het noodlottige uur slaat, maar wij willen hopen dat dit nog ver in 't verschiet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} is.’ - Schielijk wendde zij zich nu van hem af, om hare aandoening te verbergen, en sloeg den weg in naar het kasteel, terwijl zij nog zachtjes het woord, ‘tot morgen,’ deed hooren. Tot morgen! tot morgen! hoeveel kan er niet gebeuren tusschen het op- en ondergaan der zon. Toen Josephine het kasteel bereikte, vond zij daar tot hare vewondering alles in rep en roer, en naar de reden vragende, vertelde men haar, dat de heer de Clairville bevolen had, de reiskoets in twee uren tijds gereed te maken. ‘En werwaarts heeft mijn vader plan zich te begeven?’ vroeg zij een der bedienden. ‘Hiervan heeft mijnheer de Clairville ons niets gezegd mejufvrouw, maar gelastte ons u te verzoeken, dadelijk na uwe tehuiskomst in de bibliothek te komen.’ Josephine begaf zich met het voorgevoel van naderende bezwaren derwaarts, en met een kloppend hart tikte zij zachtjes aan de deur der bibliotheek. ‘Binnen!’ riep de heer de Clairville op een toon, niet geschikt om het onrustig gemoed van Josephine tot bedaren te brengen. ‘Gij wandelt des avonds nog zeer laat,’ zeide haar vader, toen zij binnen trad. ‘Schept gij zoo veel behagen in den maneschijn? vroeg hij spotachtig. Of hebt gij op die omzwervingen gezelscha aangetroffen, dat u beter bevalt, dan dat wat zich binnen het kasteel bevindt?’ ‘Ik zal geenszins ontkennen dat ik gezelschap heb gehad lieve vader, maar geloof niet dat deze omstandigheid ooit inbreuk zal maken o mijne liefde en mijne verpligtingen omtrent u.’ ‘Uwe daden zijn met uwe woorden zeer in tegenspraak Josephine,’ antwoordde haar vader, ‘gij weet dat de voortdureende omgang met iemand die in stand zoo veel lager is dan gij, mij zeer onaangenaam is, en toch blijft gij hierin volharden, even als of dit mij hetzelfde genoegen gaf dat het u verschaft, voorwaar een zonderling bewijs van uwe genegenheid mijwaarts.’ ‘Lieve vader,’ antwoordde Josephine, op droefgeestigen toon, ‘het spijt mij altijd zeer, als ik u verdriet aandoe; ik kan niet ontveinzen dat ik Eugénius Dumont bemin, en {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} als gij hem naar waarde kendet, dat zoudt gij niet op minachtende wijze over hem spreken.’ - ‘Nu, nu,’ zeide de heer Clairville, op zijn horlogie ziende, om aan het gesprek een einde te maken, ‘ik zal u toch niet voorthelpen in uwe gehechtheid aan Eugénius maar wij kunnen nu onzen tijd niet met dit onderwerp verspillen; want binnen een uur moeten wij ons o weg naar Bordeaux bevinden, van daar naar Parijs en in de vrolijke kringen van die groote stad, hoop ik dat gij kennissen zult vinden, die wat het fortuin betreft, meer met u zullen overeenkomen dan Eugénius Dumont.’ ‘Mag ik vragen waarom gij zoo veel haast maakt? lieve vader!’ ‘Om gewigtige bezigheden,’ antwoorde hij haar, waarop hij spoedig het vertrek verliet. Josephine was als door een donderslag verpletterd, wel was zij in den beginne verwonderd te hooren dat haar vader St. Hilaire zou verlaten, maar zij dacht dat het voor zaken was, en dat hij zich niet ver van zijne goederen zou verwijderen, maar toen hij haar beval, om binnen een uur zich voor eene reis naar Parijs gereed te maken, toen doorzag zij hiervan op eenmaal het doel. Na den dood harer moeder die stierf juist op een tijd dat zij de meeste behoefte aan hare leiding had, was zij nooit verder geseest dan Bordeaux. Zelfs het afzijn van haar vader had gedurende de drie laatste jaren nooit langer geduurd dan vier uren. Zij hield er zich van overtuigd, dat hij in deze gewigtige zaken het grootste belang stelde, anders zou hij zich de onaangenaamheden om zoo op eens die reis te ondernemen, niet getroost hebben; het was haar duidelijk dat hij haar met zich nam, om daardoor hare betrekking met Eugénius af te breken, en zij werd met weemoed vervuld bij de gedachte, hoe treurig hij gesteld zou zijn, als hij op eenmaal haar overhaast vertrek vernam. Wat nu te doen? Josephine was nimmer lang besluiteloos, spoedig sneed zij een haarlok af die om haar hoofd golfde, en wond die in een brief van den navolgenden inhoud: ‘Dierbare Eugénius! Wanneer gij deze regelen ontvangt, kan ik mij wel voorstellen hoe gij gestemd zult zijn, als ik mijn eigen gemoedstoestand naga; toen ik u dezen avond verliet, dacht ik weinig dat dit misschien voor zeer langen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd zou zijn. Stel u mijne verwondering en mijne droefheid voor Eugénius toen mijn vader mij een half uur nadat gij mij verlaten hadt beval, mij onmiddelijk voor een togt naar Parijs reisvaardig te maken, het was waarlijk als of gij er dezen avond een voorgevoel van hadt, ik vrees dat mijn vader nimmer zijne toestemming tot onze verbindtenis zal geven, ik voel dat het eenige oogmerk waarom hij mij naar de hoofdstad met zich neemt is, om eene scheiding tusschen ons te bewerken, maar hij vertelde mij dat het om zaken van gewigt was. Maar zijt verzekerd diebare Eugénius dat ik geen behagen zal scheppen in die volgepropte zalen te Parijs, want dit zou alleen kunnen zijn als gij daar tegenwoordig waart. Spoedig zal ik mij te midden van dat vrolijke leven in de hoofdstad bevinden, maar ik zal mij daar even zoo alleen gevoelen als op mijne eenzame wandelingen hier in den omtrek; wakende of slapende zal ik in gedachte altijd bij u zijn. Hoe gaarne zou ik een middel weten om briefwisseling te houden eer gij St. Hilaire verlaat, maar daar ik niet weet waar wij in Parijs onzen intrek zullen nemen, zoo kan ik u geen adres opgeven. Zoodra ik kan zal ik u dit doen weten, de tijd ontbreekt mij om meer te schrijven, dus zeg ik u voor ditmaal vaarwel. Het inliggende is een lok van mijn haar, dat ik u als een onderpand mijner liefde zend; nog eenmaal dus vaarwel, laat ons hoen dat de omstandigheden ons eenmaal gunstiger mogen zijn.’ Altijd de uwe Josephine. De morgen na het vertrek van Josephine was verrukkelijk schoon, Eugénius Dumont sloeg dat heerlijke schouwspel gade, en dronk de frissche morgenlucht in na een rusteloozen nacht te hebben doorgebragt, hij stond daar in gedachten verzonken tegen een boom geleund, de armen over de borst gekruisd, zich geheel in de toekomst verdiepende. Twee uren had hij aldus doorgebragt, en wie weet hoe lang of hij zich nog aan deze droomerijen zou hebhen toegegeven, als zijn vader kapitein Dumont, die hem nu genaderd was, hem niet had aangesproken. ‘Zijt gij weêr bezig luchtkasteelen te bouwen Eugénius? ik vertrouw dat de grondslagen goed zijn.’ Eugénius schrikte op bij deze woorden, hij werd eenigzins verlegen, maar gaf geen antwoord. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij schijnt er u op toe te leggen, het gevaar van te spraakzaam te zijn te vermijden, men zou waarlijk denken dat gij voor stom wildet doorgaan.’ ‘Vergeef het mij vader; als ik u in den laatsten tijd niet behandeld heb, zoo als het behoort, dan spruit dit geenszins voort uit gebrek aan kindelijken eerbied, ik weet dat gij mij hiervan niet zult verdenken.’ ‘Neen, dit weet ik wel, maar ik moet bekennen dat het mij in den laatsten tijd nog al gehinderd heeft, dat gij niet alleen uwe huisgenooten zoekt te ontwijken, maar dat ook onze gasten in hetzelfde lot moeten deelen. Kolonel de Vere, een mijner oude vrienden en krijgsmakkes, kwam gisteren avoud laat aan, ik had u aan hem willen voorstellne, maar gij waart reeds vroegtijdig vertrokken.’ ‘Hiet zou mij spijten, als men mij eenige onhoffelijkheid kon verwijten jegens diegenen die slechts eenigzins met mijn vader in betrekking staan.’ ‘Ik geloof u Eugénius,’ zeide kapitein Dumont. ‘gij moet dit nu zoeken te vergoeden, door u met den kolonel die zich opoedig weder bij zijn regiment, het zesde der kurassiers moet vervoegen, bezig te houden, en daar zijn verblijf slechts zeer kort kan zijn, moeten wij het hem zoo aangenaam mogelijk zoeken te maken.’ ‘Naar welk oord van Frankrijk moet hij zich begeven,’ vroeg Eugénius met veel belagstelling? ‘Naar Lyon, waar zijn regiment ligt, en van daar naar het groote leger waar hij zonder twijfel schitterende bedrijven zal zien, want Napoleon schijnt reusachtige plannen te hebben, die nu echter nog voor zijne veldheeren verborgen zijn, zoo ten minste denkt er de kolonel over.’ ‘Lieve vader zeide Eugénius,’ wiens hart sneller klopte, ‘sedert lang heb ik gewenscht onder Napoleon dienst te nemen; kan ik hier langer werkeloos blijven, terwijl anderen hu bloed veil hebben voor de eer van Frankrijk en trachten hun lang eene waardige plaats onder de volkeren te doen bekleeden?’ Dumont was zeer getroffen door den toon waarop deze woorden werden uitgesproken, en hij was regtmatig trotsch op zijn edelen zoon. Na eenige aarzeling antwoordde bij: Als dit uw wensch is mijn zoon, dan ben ik er verre af, u dit {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} te weigeren, en zelfs al wilde ik ook, gij zoudt spoedig worden opgeroepen. Frankrijk heeft de hulp van al hare zonen noodig, en zal men kunnen zeggen dat ik mijn kind terug houd? Neen, bij alle heiligen ga mijn zoon! dat de hemel u bescherme. Ik zal er dezen morgen met kolonel de Vere over spreken, misschien kan hij u voorthelpen, in hem zult gij een tweeden vade vinden, die in alles uwe belangen behartigen zal.’ ‘Duizendmaal dank dierbare vader,’ riet Eugénius opgewonden uit, ‘dit zal de eerste stap zijn op de ladder der fortuin, en spoedig hoop ik daarop eene aanzienlijke hoogte te bereiken.’ ‘Stel er u niet te veel van voor mijn zoon. men moet in de dagen die wij thans beleven, al bijzonder uitmunten, om zijne kameraden te overtreffen, die allen ook met geestdrift zijn bezield, ik zeg dit niet om u te ontmoedigen, ik hoop dat het geluk u zal dienen, maar een ding is zeker, door verdienste alleen kan men zich de gunst van Napoléon verwerven. Als gij die eenmaal hebt, dan is uwe toekomst ver kerd.’ Spoedig bereikten vader en zoon hunne woning, waar zij het ontbijt gereed vonden en de kolonel die zich met het lezen van den ‘Moniteur’ onledig hield. ‘Zoo kapitein’ riep hij uit, terwijl hij het nieuwspapier ter zijde legde, ‘gij hebt het dezen morgen van mij gewonnen. Zeker uw zoon.’ voegde hij er bij, terwij hij opstond en Eugénius de hand toestak, ‘bij God Mars! gij ziet e manhaftig uit. Gij zoudt aan het hoofd van eere comagnie mijner kurassiers een goed figuur maken. Dumont! Dumont! riep hij weder uit, de schoone mannelijke gestalte van Eugénius nogmaals beschouwende, in deze onrustige tijden kan uw zoon nie hier blijven. Bij Jupiter! gij zult den knaap bederven. Geef heef hem aan mij over, en ik wil er mijn leven onder verwedden, dat hij den rang van officier zal hebben, eer er twee jaren verloopen zijn.’ ‘Dit zal juist de vervulling zijner wenschen zijn kolonel, gij voorkomt zijn verlangen.’ ‘Dit blijft dan afgesproken, ik heb twee plaatsen van vaandrig te vergeven, gij zult de eene hebben, - wanneer kunt gij tot de afreis gereed zijn?’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al dadelijk, als gij zulks verkiest!’ ‘Dit is gesproken zoo als het een soldaat betaamt,’ hervatte de kolonel. ‘Elk oogenblik moet men gereed zijn, onder het ontbijt zullen wij al vast afspeken, wanneer gij u bij mijn regiment zult vervoegen.’ II. Na den dood van mevrouw de Clairville, juist toen Josephine haar elfde jaar bereikte, had de Clairville, zoo als wij hierboven hebben gezegd, zich van de wereld afgezonderd. Daar zijne staatkundige gevoelens zich niet vereenigen konden met de boven drijvende partij, en de dod zijner echtgenoot voor hem een onherstelbaar verlies was, zoo werden al zijne wenschen binnen de grenzen van zijne goederen beperkt. Bij den aanvang van haar zestiende jaar had hij Josephine naar eene voorname kostschool te Bordeaux gebragt, en daarna had zij here plaats op het kasteel ingenomen, zij leefde daar zeer afgezonderd, met deze uitzondering dat als zij zin had eens eene verre wandeling te maken, de heer de Clairville haar veroorloofde die tot aan de uiterste grenzen van zijn landgoed uit te strekken, hoewel het altijd noodig was, om in deze onrustige tijden op zijne hoede te zijn. Eens op een schoonen Meimorgen, juist twee jaren nadat Josephine de school te Bordeaux verlaten had, gevoelde zij lust, door het schoone natuurtafereel hiertoe opgewekt, de gewone grenzen van hare wandeling te overschrijden. De zon daalde reeds in het westen, en zou spoedig geheel ondergaan. Ondertusschen vertoonden zich in het oosten onrustbarende donkere wolken, welke spoedig eene algeheele duisternis veroorzaakten en alle elementen in oproer bragten. Maar zelden zag men zulk een hevigen storm als nu woedde. Onophondelijk rolde de donder en flikkerde het weerlicht. Vruchteloos zag Josephine naar eene schuilplaats om, zij knielde neder, bad en weende, maar de onverbiddelijke storm bleef even hevig aanhouden. Naauwelijks was zij op de kniën gevallen om de hulp der Voorzienigheid af te smeeken, toen de bliksem een ouden boom naast haar neêrvelde en in duizend stukken deed splijten. Tot hiertoe had {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Josephine zich zelve beheerscht, maar dit was te veel en zij viel bewusteloos neder. Op dit gewitig ogenblik naderde een jong mensch; uit geheel zijn voorkome kon men afleiden, dat vrees niet in zijn woordenboek stond, en toch scheen het natuurtooneel een diepen indruk op hem gemaakt te hebben. Spoedig bereikte hij de plaats waar Josephine schijnbaar levenloos neêrlag. Het zou moeijelijk zijn te zeggen of verwondering of medelijden de overhand had. Het duurde eenigen tijd eer hij tot de overtuiging kwam, dat hetgeen hij zag, werkelijkheid was, en hij stond als betooverd het liefelijke wezen dat daar voor hem lag aan te staren. Maar het was een karaktertrek van Eugénius Dumont om te handelen, en de kostbare oogenblikken niet met overdenkingen te verbeuzelen; daarom nam hij Josephine op als ware zij een kind geweest, en met allen mogelijken spoed sloeg hij den weg naar de landhoeve in. Twee lange mijlen had hij af te leggen, en dit deed hij in weerwil der woedende elementen in ongeloofelijk weinig tijds. Onder de verstandige en liefderijke verzorging zijner tante, eene ongehuwde zuster van kapitein Dumont, die sedert den dood zijner echtgenoot bij hem inwoonde, kwam Josephine spoedig bij, en nadat zij deze dame had bedankt voor de aan haar verleende hulp, vroeg zij, wien zij toch die wonderaarlijke redding te danken had, nadat men haar hieromtrent had ingelicht, wenschte zij haren redder te worden voorgesteld, om hem hare erkentelijkheid te kunnen betuigen; Eugénius kwam hierop binnen, en zoo ontstend eene kennismaking die hoe langer hoe inniger werd. Op den morgen na overhaaste vertrek van Josephine, verliet Eugénius met sombere voorgevoelens bezield de ontbijttafel, nadat het voorwerp zijner gedachten reeds door een aanmerkelijken afstand van hem gescheiden was. Naauwelijks had de klok elf geslagen, toen een knecht van het kasteel hem Josephine's brief overreikte. Snel brak hij het zege, het eerste wat hij zag was de haarlok die hij onstuimig aan zijne lippen drukte, waarop hij den brief las. Als versteend bleef Eugénius eenigen tijd staan, toen gaf hij zijn hart in de volgende aandoenlijke uitroepingen lucht: ‘Weg, weg! zonder eens afscheid te nemen! O! wat zou ik geven voor een onderhoud van slechts vijf minuten. Jose- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} phine gaat het vrolijke leven te Parijs te gemoet, en ik begeef mij naar het bloedige slagveld! Maar dit troost mij, dat Josephine mij nooit zal vergeten, hoe lang onze scheiding ook duren moge. Dit zigtbaar bewijs van hare gehechtheid,’ zeide hij, de haarlok nogmaals kussende, ‘is mij meer waard dan de heiligste verzekeringen, ik wil die als een nimmer vergankelijk bewijs o mijn hart dragen, dat slechts ophouden kan te beminnen, als het niet meer zal kloppen.’ Nogmaals kustte hij het dierbare voorwerp, hechtte het aan een lint en hing het op zijn boezem. Spoedig brak de dag aan tot het vertrek bepaald. Vader en zoon namen een teeder afscheid van elkaâr, en ook in de oogen van de twee oude vrienden blonk een traan, als hadden zij er een voorgevoel van dat zij elkander nimmer zouden wederzien. De kolonel en Eugénius sprongen in den zadel, wuifden met de band een laatst vaarwel, en gaven hunne paarden de sporen. Eenigen tijd reden zij stilzwijgend voort, in hunne eigen gedachten verzonken, eindelijk bereikten zij den grooten weg die naar Lyon voerde, en toen werd hunne aandacht door meer gewoel en levendigheid afgetrokken. Overal zagen zij lotelingen, die zich naar hunne afdeelingen onder hunne oversten, of naar het groote leger onder Napoléon begaven. Dit opwekkende toonel oefende spoedig een gunstigen invloed op Eugenius uit, en van lieverlede verliet hem de treurige stemming waarin hij verkeerde, De kolonel glimlachte, toen hij deze verandering bespeurde, en daar hij hem gaarne wat wilde opvrolijken, begon hij hem allerlei kluchtige geschiedenissen uit het kamp te verhalen. Na eene aangename reis van drie dagen bereikten zij Lyon, waar Eugénius onmiddelijk aan zijne medeofficieren werd voorgesteld, die hem zeer goed bevielen, en spoedig daarna kwam het bevel, dat het regiment zich bij het leger van Murat in Italie moest vervoegen. Terwijl de jonge krijgsman deze vermoeijende reis had af te leggen, bevond Josephine zich in een sierlijk gemeubeld hôtel in de staat St. Honoré te Parijs, waar de heer de Clairville zijn intrek had genomen, en daar deze wijk niet zeer woelig was, beviel het hem hier zeer goed; een druk ver- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} keer in de wereld viel niet in zijn smaak, en zoo leefden zij hier gedurende twee jaren in stille afzondering; - maar hoe nu verder met Josephine te handelen? Zijn oogmerk om bij haar het beeld van Eugénius te verdrijven door het verkeer in aanzienlijke kringen, en het bijwonen van allerlei vermaken, kon niet bereikt worden. Hij besloot mevrouw de Beauville, de zuster zijner overledene vrouw, om raad te vragen, en deze nam het jonge meisje gaarne onder hare leiding. Mevrouw de Beauville was eene dame die uitmuntende hoedanigheden bezat, en in de eerste kringen der maatschappij verkeerde, zij was sterk gehecht geweest aan hare overledene zuster; maar de heer de Clairville stond niet hoog bij haar aangeschreven. Zij was zeer met het denkbeeld ingenomen, dat zij misschien een gunstigen invloed op het levenslot harer nicht zou kunnen uitoefenen. en hoopte haar zoo mogelijk een rijk huwelijk te laten doen. Trotsch op Josephine's schoonheid, schepte zij behagen in hare opregtheid en hare openhartigheid. Eenigen tijd nadat Josephine haren intrek bij mevrouw de Beauville had genomen, kwam de tijding te Parijs, dat Napoléon eene groote overwinning had behaald. Overal werden toebereidselen gemaakt om deze gebeurtenis luisterrijk te vieren; er moest een groot diner en bal plaats hebben op de Tuilerien, en mevrouw de Beauville achtte het tijdstip gunstig, om hare nicht bij deze gelegenheid hare intrede in de wereld te laten doen en haar in de aanzienlijke kringen in te leiden. Juist had zij haar negentiende jaar bereikt, en elkeen was verrukt over hare schoonheid. ‘Josephine!’ zeide hare tante o den dag vóór het bal, ‘ik zal morgen avond trotsch op u zijn.’ ‘Hoe zoo, lieve tante?’ vroeg Josephine. ‘Wel, gij zult allen door uwe schoonheid en bevalligheid overschaduwen, en vele aanzienlijke jongelieden zullen zich alle moeite geven, om met een glimlachje van u begunstigd te worden.’ ‘Gelukkig weet ik, lieve tante, dat gij veel houdt van jokkernij, anders zoudt gij mij wel een weinigje ijdel kunnen maken.’ ‘Neen lieve, ik spreek volkomen ernstig.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit kan ik niet gelooven.’ ‘Wel waarom niet?’ ‘Omdat ik zeer wel weet, hoeveel mij ontbreekt.’ ‘Nu, wij zullen zien, en als gij er na morgen avond niet anders over denkt, dan geloof ik dat het maar goed zou zijn als ik bij de abdis der St. Angélokerk een goed woord voor u deed.’ ‘Neen, neen lieve tante! hoewel ik veel achting heb voor de goede abdis, zoo zou ik toch niet gaarne met haar in zulk eene naauwe aanraking komen. Zal papa ons vergezellen?’ ‘Ik geloof het niet; maar waarom vraagt gij dit?’ ‘Omdat ik het zoo vreemd vind, dat hij nimmer aan het hof verschijnt.’ ‘Het zou mij aangenaam zijn, als hij ons derwaarts geleidde,’ zeide mevrouw de Bcauville, ‘het zou eenige vooroordeelen, die men tegen hem heeft, kunnen wegnemen.’ ‘Lieve tante,’ riep Josephine hoogst verwonderd uit, ‘welke vooroordeelen kunnen er jegens mijn vadr bestaan; ze zijn toeh zeker van allen grond ontbloot?’ ‘Deze vraag kan ik niet zoo dadelijk ontkennend beantwoorden, maar daar ik dit onderwerp heb aangeroerd, dat echter mijn plan juist niet was, zoo is het misschien beter u eenige inlichtingen te geven, dan er u in deze onrustige tijden onwetend van te laten. Gij weet, uw vader is immer ijverig koningsgezind geweest, niettegenstaande hij zoch naderhand met het nieuwe bestuur heeft willen vereenigen, zoo verdenkt men hem in gemeenschap me anderen tegen de nieuwe regering zamen te spannen, en indien dit zoo ware, dan zou de zaak ernstig genoeg zijn.’ Josephine's oogen vulden zich met tranen, en zij bleef eenige oogenblikken in treurig gepeins verzonken. De komst van de heer de Castio, Spaansch afgezant, bragt echter eene verandering in het gesprek te weeg. ‘Dit is een genoegen, waarop ik niet bad durven hopen,’ riep hij uit, na aan Josephine te zijn voorgesteld. De algemeene roep heeft voor ditmaal de grenzen der waarheid niet overschreden.’ De gezant rigtte tot het schoone meisje nog vele fijne compimentjes, maar de komst van meer bezoekers belette haar hierop te antwoorden. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den avond van den gewigtigen dag rolden er een groot aantal rijtuigen door de voornaamste straten, schitterende equipages verdrongen elkaâr, zoodat het eenigen tijd duurde eer de vigilante, waarin zich mevrouw de Beauville bevond, voor het hôtel kon stilhouden. Dadelijk bij hare aankomst geleidde men haar in de groote zaal, die zoo prachtig was versierd, dat men zou gedacht hebben zich in het paleis van een oosterschen vorst verplaatst te zien. De tafel was aan het einde der zaal een weinig verheven. en de zetel bestemd voor de keizerin, die haren afwezigen gemaal moest vertegenwoordigen, prachtig versierd. Dit alles maakte, zoo als mevrouw de Beauville verwacht had, een diepen indruk op Josephine, die hartelijk wenschte dat Eugénius hier tegenwoordig mogt zijn, om met haar al dien luister en al die schatten van natuur en kunst te bewonderen. Mevrouw de Beauville had hare nicht verteld, dat het bij soortgelijke gelegenheden niet gebruikelijk was voorgesteld te worden, maar dat zij hiertoe nu toch eene bijzondere vergunning had. Het duurde niet lang of een ceremoniemeester trad naar haar toe, om de dames naar de keizerin te geleiden. Deze bevond zich in eene zaal, even prachtig versierd als de vorige; zij sprak eenige vriendelijke woorden tot Josephine, en tante en nicht verwijderden zich weder. Na den afloop der voorstelling keerde de keizerin naar de feestzaal terug, waar tafels met de keurigste spijzen waren aangerigt. Zelden had men zooveel schoonheid, geest en talent vereenigd gezien. Het leger, het zeewezen, de regtzaal en de kerk, waren op de waardigste wijze vertegenwoordigd, en hieronder mengden zich de grootste vernuften en de meest uitstekende schoonheden van Parijs. Ten tien ure werden de balzalen geopend en Josephine kreeg vele uitnoodigingen tot den dans, maar alle werden door haar afgeslagen. Zij had tusschen twee bejaarde heeren plaats genomen, met wie zij een levendig gesprek voerde, toen mevrouw de Beauville op den arm van een jong officier geleund, op haar toetrad en hem haar als den heer de Brinvilliers, kolonel der jagers, voorstelde. De kolonel geleidde haar onder de dansers en bij de too nen van een vrolijke dansmuzijk zag men hare vlugge gestalte {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} al walsende voorbijzweven. Zij voelde zich echter een weinig verlegen toen de opgetogen kolonel haar aan 't einde der wals naar hare plaats terug geleidde, en haar met beleefdheden overlaadde. ‘Het dansen,’ zeide hij, ‘zoude een heerlijk tijdverdrijf zijn, als men dit altijd met zulk eene schoone dame kon doen, als gij zijt.’ Josephine gaf geen antwoord, oplettend sloeg zij een heer gade, dien zij bemerkt had dat aanhoudend het oog op haar vestigde, en nu met eene andere dame over haar sprak. Om aan de complimenten van den kolonel te ontkomen, en eenige frissche lucht in te ademen begaf zij zich even naar het balcon, toen zij zachtjes op den schouder werd getikt, en zich omkeercnde den bewusten heer uit de balzaal voor zich zag. ‘Neem het mij niet kwalijk dat ik u stoor, heb ik niet de eer mijufvrouw de Clairville te zien?’ ‘Zoo is mijn naam, maar eer ik uwe verontschuldiging aanneem, veroorloof mij naar de reden van deze stoornis te vragen.’ ‘Als ik mij niet vergis, dan zal deze brief u dit duidelijk maken,’ zeide hij haar dien overhandigende, ‘en ik moet mij nu als een goed vriend en krijgsmakker van den schrijver voorstellen.’ Josephine herkende dadelijk de hand, spoedig was zij in een levendig gesprek met den majoor de St. Piere gewikkeld, die haar vele bijzonderbeden aangaande haar minnaar vertelde, zij werd hierin echter gestoord door hare tante die haar overal had gezocht, en haar nu naar de balzaal terug leidde. Eerst laat in den morgen had zij gelegenheid haar vurig verlangen om den brief te lezen te bevredigen; zoodra zij zich op hare kamer bevond brak zij het zegel, maar hare tranen vloeiden zoo overloedig, dat de letters haar voor de oogen schemerden. Eugenius meldde haar, dat hij haar verscheidene malen geschreven hebbende, zeer verwonderd was nimmer eenig antwoord te hebben ontvangen, hij verzekerde haar van zijne onveranderlijke trouw, en betuigde dit ook wederkeerig van haar te hopen, eindelijk uitte hij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} den wensch dat zij St. Pierre een brief voor hem mogt meêgeven, daar hij wel begreep dat haar vorig schrijven niet teregt moest gekomen zijn enz. Josephine deed wat hij verlangde, maar daar de heer de St. Pierre een geheel jaar op onderscheidene plaatsen werd opgehouden, duurde het een geruimen tijd eer hij zijn last kon volbrengen. III. In den morgen van den gedenkwaardigen en glorierijken 2den December 1805, werd Dumont reeds vroegtijdig door het schelle trompetgeschal uit zijne sluimering gewekt en spoedig bevond hij zich op zijn post. In eene groep vereenigd stonden daar de bekwaamste maarschalken en veldheeren, met Napoléon in hun midden, om over ontelbare legerscharen die de bloem van Europa uitmaakten het bevel te voeren. Er werden wonderen van dapperheid verigt; ook Dumont werd door den keizer opgemerkt en nog aan den avond van denzelfden dag hechtte Napoléon met eigen hand hem het legioen van eer op de borst, terwijl hij hem tot den rang van kolonel bevorderde. Zijne jeugdige droomen waren dus al spoedig verwezentlijkt, maar was Dumont gelukkig? Nu hij tot dezen rang in de maatschappij was opgeklommen, zou hij gerust om de hand van Josephine durven vragen, maar in drie lange jaren had hij niets van haar vernomen, Zou zij nog altijd aan de wenschen van haren vader weêrstand hebben kunnen bieden, zou hij haar niet tot een huwelijk hebben kunnen dwingen? Spoedig zou hij evenwel uit de onzekerheid zijn, de vrede tusschen Rusland en Pruissen was gesloten, hierdoor kon de keizer zich eenigen tijd naar Parijs begeven, en Dumont kreeg verlof hem derwaarts te vergezellen. De heer de Clairville dien wij te Parijs hadden verlaten, werd zeer verdacht met de koningsgezinden in Engeland te heulen, en werkelijk had hij de partij der Bourbons aldaar vele geheime inlichtingen gegeven. Het gelukte hem echter altijd om aan het waakzaam oog der overheid te ontsnappen; gedurende de jaren 1806 en 1807 verwijderde hij zich meermalen twee of drie weken lang uit Parijs en liet Josephine dan geheel aan de zorg van mevrouw de Beauville over, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} werwaarts hij zich dan begaf of wat het doel dezer uitstapjes ware, dit wist niemand, en vroeg men de reden, dan had hij altijd een ontwijkend antwoord gereed. Mevrouw de Beauville bekommerde zich niet veel om deze zaak, maar voor Josephine was het eene bron van veel kommer en verdriet. Zij vermoedde te regt, dat hij zich in gevaalijke staatkundige aangelegenheden liet meêslepen, en werd dit ontdekt, wat zou hiervan het gevolg zijn? Haar lijdensbeker was vol; zij twijfelde bijna niet meer aan de zekerheid dat Eugenius haar door den dood was ontrukt; na den brief door St. Pierre meêgebragt, had zij iets meer van hem vernomen. Weinig dacht het lieve meisje dat in deze zelfde kamer, slechts door een dun beschot, datgene voor haar oog verborgen was, wat haar hart van vreugde zou hebben doen opspringen. Mevrouw de Beauville had al de brieven van Dumont ontvangen, en deze, zonder het zegel te verbreken, in eene geheime lade van hare schrijftafel geborgen, hierbij had zij ook de brieven die Josephine aan haren minnaar, aan zijn vader en aan de oude huishoudster op het kasteel had geschreven, bijgevoegd: zij hoopte steeds dat hare nicht de hand van de Brinvilliers zou aannemen, daar dit huwelijk in hare oogen verre te verkiezen was. De heer de Clairville had zijne bijzondere redenen om mevrouw de Beauville in de hand te werken. De Brinvilliers deelde met hem dezelfde staatkundige gevoelens, en hij hoopte door een huwelijk met zijne dochter hiervan voor zich partij te trekken. De Brinvilliers die het alzoo van den kant des vaders en der tante niet aan aanmoediging ontbrak, liet niet na Josephine het hof te maken, maar de tegenzin dien zij altijd tegen hem had gekoesterd, werd hierdoor hoe langer zoo sterker. De Clairville maakte zich weder tot een zijner geheime togten gereed, maar nog vóór zijn vertrek wilde hij zijne dochter zoeken over te halen, en begaf zich daarom onmiddelijk naar het hôtel zijner schoonzuster. Josephine bevond zich alleen in hare kamer, uit geheel haar voorkomen sprak de treurige stemming waarin zij zich bevond. ‘Wel mijn lief kind wat ziet gij er mistroostig uit, gij moet niet zoo zitten treuren!’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaarne zou ik er mij tegen inzetten lieve vader, als ik maar kon.’ ‘Welk eene dwaasheid,’ zeide de Clairville, terwijl hij haar hartelijk kustte. Josephine was hierdoor zeer verrast, want gedruende de laatste vier jaren, had hij haar geenszins blijken van vaderlijke teederheid gegeven. ‘Is er niet iets dat gij gaarne hebben zoudt?’ ‘Ach neen lieve vader,’ hernam zij hare armen om zijn hals slaande, ‘er is niemand meer die mij lief heeft of belang in mij stelt.’ Deze woorden werden op zulk een toon gesproken, dat zij het hart van den heer de Clairville week maakten, en het duurde eenigen tijd eer hij kon antwoorden. Eindelijk zeide hij: ‘ik ben tot u gekomen lief kind, om u over iemand te spreken die u hartelijk bemint, en wiens toekomstig geluk geheel van uwe beslissing af hangt.’ ‘Vader, indien gij wist hoezeer deze woorden mij treffen, dan zoudt gij dit onderwerp nooit aanroeren. Ik wil alles doen wat gij verlangt, maar ik bid u dring hierop niet aan, ik heb slechts eenmaal in mijn leven bemind en nooit kan ik een ander aldus lief hebben.’ ‘Neen Josephine, ik zal u niet dwingen, maar wetende dat dit het eenige middel is om mijn hoofd van de guillotine te redden, zoo ben ik tot dit uiterste gekomen. O, mijne dochter!’ riep hij hartstogtelijk uit, zoudt gij mij naar het schavot kunnen zien slepen, als gij weet dat door de hand van de Brinvilliers aan te nemen, gij dit kunt voorkomen?’ ‘O! dit is vreeselijk,’ riep het arme meisje uit, ‘hoe hebt gij u in zulke zamenzweringen kunnen wikkelen?’ ‘Kom tot bedaren, dan zal ik u alles uitleggen. Ik was immer een hevig koningsgezinde, en met anderen heb ik meêgewerkt om Napoléon van den troon te stooten, en de kroon aan den regtmatigen vorst van Frankrijk terug te geven. Brinvilliers is hiervan onderrigt, en hij vraagt uwe hand als het loon zijner stilzwijgendheid. Nu Josephine, zal hij u naar het altaar, of het geregt mij naar het schavot geleiden?’ ‘Ik wil u redden, lieve vader, maar geef mij nog eene maand tijd.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die wensch wordt u toegestaan, nu zijt gij weder mijne lieve volgzame dochter, en bij mijne terugkomst zal ik u toonen, hoezeer ik dit offer weet op prijs te stellen; nu moet ik mij naar Boulogne begeven, en ik denk aldaar drie weken te blijven. Zoo had hij half door bedrog, half door een vertoon van teederheid het arme meisje de belofte afgeperst, eene zaak te volvoeren, dat altijd zijn lievelingsdenkbeeld geweest was. Na zijn vertrek bleef Josephine een geruimen tijd roerloos zitten, een stroom van tranen gaf haar hart eenige verligting en toen begaf zij zich nog treuriger gestemd ter ruste. Nog slechts vijf dagen had de Clairville als visscher verkleed in eene hut digt bij Boulogne doorgebragt, toen het geregt hem op 't spoor kwam; niettegenstaande zijne vermomming werd hij dadelijk door Fouché herkend, en als staatsgevangene naar Parijs overgebragt. Men achtte het noodig, zijne woning en die van mevrouw de Beauville te doen doorzoeken, ten einde te weten of er zich nog meer verdachte paieren onder zijne berusting bevonden. Mevrouw de Beauville was juist op dezen tijd afwezig, zij had eene reis naar Italie moeten ondernemen, en Josephine die niet had kunnen besluiten haar derwaarts te vergezellen, was alleen te huis gebleven. Juist had Josephine de ontbijttafel verlaten, toen twee politie-agenten vrij onstuimig binnen traden. ‘Wat wilt gij?’ vroeg Josephine een weinig verschrikt. ‘Wij zoeken slechts papieren,’ antwoordde een hunner. ‘Welk soort van papieren?’ ‘Zulke als ik vertrouw dat wij hier niet zullen vinden. Maar om uwe meubelen niet noodeloos te beschadigen, moest gij ons uwe sleutels geven.’ Josephine beefde van 't hoofd tot de voeten. ‘Mag ik vragen,’ zeide zij, ‘of er ook nog iemand anders dan mevrouw de Beauvilliers wordt verdacht?’ ‘Alleen de heer Clairville, die zich nu in de gevangenis bevindt, vier dagen geleden is hij te Boulogne in hechtenis genomen, omdat men bij hem papieren had gevonden, die hij van een Engelschen smokkelaar ontvangen had.’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het vernemen dezer tijding viel Josephine bewusteloos op den grond, de officier van het geregt schelde om hul en zette zijn onderzoek voort; eerst vond men niets, eindelijk echter werd het geheime laadje ontdekt, waarin zich de nog ongeopende breven van Dumont bevonden, het geregt nam deze in beslag en verliet het huis. Josephine besloot haren vader in de gevangenis te gaan opzoeken, het viel haar niet moeijelijk hiertoe de toestemming te verkrijgen, dagelijks begaf zij zich derwaarts, den vierden dag na zijne gevanggenneming begon men met 't verhoor, dat acht dagen duurde. Men vond overtuigende bewijzen zijner schuld, het doodvonnis werd uitgesproken, en men wachtte slechts op de komst van Napoléon om dit te onderteekenen. Op den zevenden Mei 1808 deed Napoléon door zijne trouwe volgelingen Berthier en Dumont (die den veldmaarschalksstaf van Frankrijk verkregen had) vergezeld, zijne intogt in Parijs. Nadat hij zich aan het ogewonden volk had vertoond, en de kreten van: leve de keizer, hadden opgehouden, begaf hij zich naar zijn kabinet en liet Fouché bij zich komen. ‘Wel,’ zeide de keizer toen hij binnen trad, ‘zijn mijne onderdanen in eene goede stemming of hebt gij eenige zamenzweringen ontdekt?’ ‘Het aantal is juist zoo groot niet Sire, maar er is een geval, dat ik voor uwe majesteit moet bloot leggen.’ ‘En wat is dat?’ vroeg Napoléon kort af, terwijl hij met zijn voet op den grond stampte, dat altijd zijne gewoonte was, als 't een of ander hem niet beviel. ‘De inhechtenisneming van den heer de Clairville,’ antwoordde Fouché, ‘hij heeft tegen uwe majesteit zamengespannen en met de vijanden van Frankrijk geheuld.’ ‘Hebt gij bewijzen?’ vroeg Napoléon. ‘Hier zijn ze sire,’ antwoordde Fonché, terwijl hij het pak met brieven aan den keizer overhandigde. Napoléon legde het pakket op de tafel, nam een der brieven op, en uit de onderteekening zag hij, dat het een schrijven was van kapitein Dumont, van het zesde regiment kurassiers, bij het groote leger aan den Rhijn. ‘Wat beduidt dit?’ vroeg hij, ziende dat het adres luidde: aan mejufvrouw Josephine de Clairville. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zijn brieven sire, die wij ten huize van mevrouw de Beauville gevonden hebben.’ Napoléon hierdoor nieuwsgierig gemaakt, liep alle brieven vlugtig door. Zij behelsden echter niets anders dan de betuigingen van onveranderlijke liefde, sommigen wijdden uit over de goedheid en grootheid van Napoléon. De keizer liet Fouché vertrekken, schelde en beval dat generaal Dumont bij hem moest komen. ‘Is u iets bekend van deze brieven?’ vroeg hij toen Dumont binnen trad. Dumont wist nog niets van 't geen met den heer de Clairville was voorgevallen. ‘Ja Sire,’ antwoordde hij zeer verwonderd, ‘dezen brief schreef ik, toen ik mij aan den Rhijn bevond, en deze,’ zeide hij een weinig verlegen, de hand van Josephine herkennende - ‘Is van mejufvrouw de Clairville,’ zeide de keizer, ‘voor wie gij eene innige genegenheid schijnt te gevoelen. Over haar vader is het doorvonnis uitgesproken, daar hij zich aan hoog verraad heeft schuldig gemaakt; ik vertrouw dat gij met hem in geene andere betrekking staat, dan door de liefde tot zijne dochter.’ Dumont bleef eenige oogenblikken sprakeloos staan. ‘Geeft gij mij geen antwoord?’ vroeg de keizer driftig. ‘Verwondering en zorg hadden mij voor een oogenblik de spraak benomen sire! Omtrent mijnheer de Clairville weet ik zeer weinig, maar mejufvronw de Clairville bemin ik hartstogtelijk.’ De keizer glimlachte en zide: ‘generaal ik geloof u,’ en zijne hand vattende voegde hij er bij: ‘het doet mij leed dat de wetten onder deze omstandigheden een offer vragen, dat u diep moet smarten. Maar de dochter van den heer de Clairville zal u alles vergeden. Neem deze brieven mede, die ongeopend in het hotêl van mevrouw de Beauville zijn gevonden.’ Dumont vertrok haastig, spoedde zich naar zijn verblijf, las de brieven van Josephine, begreep dat ook de zijnen onderschept waren en begaf zich nu ijlings naar het hôtel van mevrouw de Beauvilliers. Hij werd in een sierlijken salon gelaten, Josephine half ziek van kommer over haren vader lag op de sopha, zij stond op {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} om den vreemdeling, die bij haar was aangediend, te ontmoeten. ‘Mijne Josephine!’ riep Dumont uit, en de geliefde lag half bewusteloos in zijne armen. Nu volgde eene verklaring aangaande het stilzwijgen, waarover beiden zich zoo zeer verwonderd hadden. ‘Maar het is meer dan tijd, dat ik mij naar mijn vader in de gevangenis begeef.’ ‘Mag ik u vergezellen? Zou uw vader mij willen zien?’ ‘Mijn arme vader is na die noodlottige gebeurtenis veel veranderd, hij zal u vriendelijk ontvangen Eugenius!’ Beiden begaven zich derwaarts. - ‘Kan ik iets voor u doen mijnheer? Ik heb veel invloed bij den keizer.’ ‘Mijn doodvonnis is door Napoléon geteekend, alle pogingen zouden vruchteloos zijn, maar ik ga den dood onverschrokken te gemoet, die ik erken verdiend te hebben.’ Tot laat in den avond bleven Dumont en Josephine in dit treurige verblijf, en de laatste nam zich voor, zelve naar den keizer te gaan, en onverzeld, geheel in 't wit gekleed, ging zij den volgenden morgen derwaarts. De keizer bevond zich in zijn kabinet, en was bezig met Dumont, Berthier en Bernadotte op eene groote landkaart, de laatste krijgsverrigtingen na te gaan; het ontsnapte hem geenszins, dat Dumont zoo treurig gestemd was, hij begreep dit zeer goed, want het onderhoud in de gevangenis was hem door een der cipiers medegedeeld. Eene geestige opmerking door hem tot Berthier gerigt, verwekte een algemeen gelach, toen een kamerdienaar eene dame aandiende, die den keizer persoonlijk over zaken van het grootste gewigt wenschte te spreken. ‘Laat haar binnen komen.’ ‘Eene liefelijke gestalte, geheel in 't wit gekleed, trad op den keizer toe: ‘Vergiffenis genadige heer! Vergiffenis voor mijn vader!’ De krachten begaven haar, en indien Dumont niet ware toegeschoten, dan zou zij op den grond zijn gevallen; zij kon niet meer spreken, maar Eugenius nam de taak op zich, maakte haar aan den keizer als mejufvrouw de Clairville, de dochter van den heer Clairville, die weldra zijne straf zou ondergaan, bekend, en riep nogmaals zijne ontferming in. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De wetten van het land hebben den heer de Clairville wegens hoog verraad ter dood veroordeeld, en het staat niet in mijne magt dit vonnis in te trekken.’ Josephine haalde naauwlijks meer adem, Dumont leidde haar naar het rijtuig terug, hetwelk haar spoedig naar haar hôtel terug voerde. De Clairville had de jonge lieden doen belooven, dat het huwelijk den dag vóór zijne onthoofding in alle stilte zou worden voltrokken, daar hij dan, aangaande het lot zijner geliefde dochter verzekerd, gerust kon sterven. Volgens zijn verlangen had de plegtigheid, waarover zulk een sombere tint was gespreid, op den bestemden tijd plaats. De priester gaf den zegen en het jonge paar was getrouwd. ‘Amen,’ zeide eene diepe basstem; - bij dezen welbekenken klank zag Eugenius verrast op, en zijne oogen ontmoetten Napoléon. De keizer stond daar met een glimlach op het gelaat, met de armen over de borst gekruist en in beide handen een klein pakje houdende. Zijne regterhand naar Eugenius uitstrekkende, zeide hij: ‘Dit behelst uwe benoeming tot graaf, en de middelen om diensvolgens uw stand op te houden,’ en dit voegde hij er bij tot Josephine, ‘is een paarlensnoer als huwlijksgift en eene algeheele vergiffenis voor uwen vader.’ Het was altijd het streven van Napoléon om den ouden adel des lands met diegenen, die door verdienste tot een hoogen rang waren opgeklommen, door het huwelijk verbonden te zien. Spoedig was Napoléon verdwenen, om de dankbetuigingen van het jonge paar te ontgaan. In eene geheel andere stemming begaven zij zich naar den heer de Clairville, die Napoléon tot zulk eene grootmoedige daad niet in staat had geacht; daarna vertrok het gelukkige drietal weder naar St. Hilaire, waar de oude kapitein Dumont zijn zoon als graaf van het keizerrijk en maarschalk van Frankrijk mogt terug zien, en waar de goede oude tante Marie hem somtijds nog als ‘de kleine jongen’ van vroegeren tijd behandelde. {==t.o. 62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding G.J. Bos. Steend. v. P. Blommers, te 's Hage. bladz. 62.==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zonderling nieuwjaarsgedicht. Novelle. Door P. van de Velde Mz. I. Oudejaarsavond. 't Was helder, vriezend weêr, de sterren schenen met tooverachtigen gloed op de witte, met sneeuw bedekte daken der huizen, op welker vensterruiten de scherpe noordoostewind eene geheele flora van kristalheldere bloemen had geschilderd. In de straten heerschte een levendig gewoel, niet alleen door de koude, welke de ledematen tot eene versnelde beweging aanspoort, maar ook door de velerlei toebereidselen, die hier en daar gemaakt werden tot viering van een feest, dat op zeer verschillende wijzen zoude herdacht worden. Wanneer de klok hare twaalf slagen te middernacht deed hooren, dan zoude het jaar zijnen loop wederom volbragt hebben, en dat afscheid nemen van het oude en dat welkom heeten van het nieuwe geeft immers aanleiding tot zoo vele zeer uiteenloopende bijeenkomsten. Bij weinigen toch gaat die oudejaarsavond geheel onopgemerkt voorbij. Hoe menig huis, waar men dansend het nieuwe jaar intreedt, terwijl alles wordt aangewend om door schitterende toiletten uit te munten en nieuwe veroveringen te maken. Maar er zijn ook anderen, die dien avond in den huiselijken kring doorbrengen, waar elk lid zich aan onschuldige vrolijkheid overgeeft. Maar er is ook menigeen, die arm en eenzaam in zijne nederige woning zit, en zich aan overpeinzingen overgeeft, welke zich op dien avond menigvuldiger aan zijn gemoed opdringen: nog anderen trachten de zorgen van 't vervlogene jaar in de armen van den slaap te vergeten, en zoo viert of herdenkt of vergeet elk dien avond, al naarmate hij op eenen minderen of meerderen trap van beschaving staat. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In een sierlijk gemeubeleerd vertrek van een huis in de hoofdstraat zat de griffier Leonard Smit, en schreef ingespannen voort. Nu en dan zag hij een oogenblik van zijn papier op, om daarna met des te meer ijver voort te gaan. Eindelijk scheen hij gereed te zijn; een lachje van tevredenheid vertoonde zich op zijn gelaat, toen hij het geschrevene nog eens over las, en de woorden: ‘zoo is het goed!’ ontsnapten zijne lippen. Daar werd gescheld en eenige oogenblikken later kwam een jong mensch in balkostuum de kamer binnen, terwijl een geur van fijne parfumeriën zich door het vertrek verspreidde. Hij bleef een oogenbliik staan en riep met de grootste verbazing uit: ‘Maar, mijn hemel! zijt ge dan schrijver of dichter geworden, dat gij alles om u heen zóó kunt vergeten? Als geketend aan uwe schrijftafel, wanneer fortuna u uit de oogen der jonge schoonen toelacht! Onbegrijpelijk!’ Gedurebde dien uitroep had Leonard het papier snel weggeworpen, wendde zich daarna tot zijnen bezoeker en zeide: ‘Neem mij niet kwalijk, graaf! Binnen tien minuten ben ik gereed!’ ‘Die tien minuten zullen nog al elastiek zijn!’ antwoordde de graaf, terwijl hij bedacht, hoeveel uren hij aan zijn toilet had besteed. Na dat Leonard in een zijvertrek was gegaan, bekeek hij zijne gestalte in den grooten spiegel, trok nog hier en daar een plooitje regt, en wierp toen, door een klein opengebleven plekje in het glas, eenen blik op het tegenoverliggende, schitterend verlichte gebouw. Daar waren hij en zijn vriend, de griffier, geïnviteerd op een groot souper en bal bij den president van het geregtshof, en daarom was hij hem ook komen afhalen. Spoedig wendde hij zich om, toen Leonard à quatre épingles te voorschijn kwam. ‘Dat gaat mijn begrip te boven!’ riep de graaf verbaasd. ‘Mephistopheles zelf moet u geholpen hebben, anders hadt gij zoo spoedig niet gereed kunnen zijn!’ Lagchend ging de griffier naar zijne schrijftafel, nam snel een toegevouwen papier, deed het in een couvert en zeide, terwijl hij het adres schreef: ‘Ach, beste vriend! 't is alles zeer natuurlijk! reeds voor een uur was ik bijna geheel gekleed, want ik had mijnen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} oppasser verlof gegeven, om den oudejaarsavond bij zijne familie door te brengen. Ziedaar de reden, waarom ik zoo spoedig gereed ben.’ ‘Ge zijt de edelmoedigheid in persoon!’ zeide de graaf, ‘daar gij uwen onderhoorige verlof geeft, zich te vermaken en daardoor zelf voor uw toilet kunt zorgen; hieraan heb ik het dan ook zeker te danken, dat uwe hospita mij aanzag met den blik van een Medusahoofd, zoodat ik van schrik bijna in een zoutpilaar was veranderd!’ ‘Nu!’ hernam zijn vriend vrolijk, ‘de kracht dezer Medusa schijnt op u nog geen invloed uitgeoefend te hebben, want ik vind, dat gij vreeselijk druk en bewegelijk zijt. Maar, dat is waar ook, wie zal nu dezen brief op den post brengen?’ ‘Nu nog mooijer!’ riep de graaf lagchend, ‘denkt ge dan, dat de post, u ten gevalle, om middernacht nog open is? Zend hem morgen vroeg door uwen oppasser.’ ‘Ja maar men moet niet weten van waar de brief komt!’ antwoordde de griffier verlegen. ‘Ah zoo! ik raad het reeds, een nieuwjaarswensch in poëzij! Nu, als gij dien aan mij wilt toevertrouwen, zal ik de bezorging wel zóó inrigten, dan men niets kan vermoeden.’ Hij nam den brief aan; door nieuwsgierigheid gedreven, wierp hij een' blik op 't adres, ontstelde, verbleekte, en stak den brief schielijk in den zak van zijn' rok. Smit had de ontroering van den graaf niet opgemerkt; hij was naar het raam gegaan en zijne oogen rigtten zich naar het tegenoverliggende huis, welks verlichte ramen het vieren van een feest verrieden. Dat huis was voor hem het doel zijner wenschen; spoedig wendde hij zich tot den ongeduldig wordenden vriend, vloog met hem den trap af en zij verlieten de woning. Toen het geluid hunner voetstappen was weggestorven, sloot de oude hospita de deur, deed het licht op de kamer van den griffier uit en strompelde toen naar haar eigen vertrek. ‘Hè! wat is 't buiten koud! hoe gelukkig dat ik bij mijn kagchel kan blijven!’ Na deze stichtelijke overdenking ging zij naast den kagchel in haren leuningstoel zitten, en spoedig had Morpheus haar in 't rijk der droomen gevoerd, en op haar rimpelig gelaat nu en dan een lachje getooverd. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Familiebetrekkingen. Leonard Smit was de zoon van eenen koopman, wiens groot vermogen hij eens met een' broeder en eene zuster moest deelen. Hoewel hij zich alle gemakken des levens kon verschaffen, was hij eenvoudig en leefde zeer matig. Tot verkwistens toe mild voor anderen, was hij jegens zich zelven spaarzaam. Onder de leiding eener uitmuntende moeder had hij eene voortreffelijke opvoeding genoten en zijn jeugdig gemoed had den smaak voor het schoone en goede behouden. Zijn verstand had zich gunstig ontwikkeld en men mogt de schoonste verwachtingen van hem koesteren. Na afloop zijner studiën kwam hij in de hoofdstad, waar de bekenden zijner ouders hem gaarne in hunnen kring opnamen. De verstrooijingen en genoegens der hoofdstad sleepten ook hem in hunnen kring mede, zonder evenwel eenen merkbaren invloed op hem uit te oefenen. Onder vele jonge lieden uit de eerste familien, welke zijne vriendschap trachtten te winnen, gelukte dit vooral aan den jongen graaf Kasimir van Renkum. Met eenen beminnenswaardigen humor begiftigd, wist deze al de kleine onaangenaamheden des levens schertsend te behandelen, en zijne geestige invallen en gezegden maakten langzamerhand eenen aangenamen indruk op den meer ernstigen Leonard. Maar de graaf was daarenboven in de hoogste mate ligtzinnig, zoodat hij dikwijls meer uitgaf, dan zijne middelem hem veroorloofden. Reeds meer dan eens had Leonard hem uit eene pijnlijke verlegenheid gered, zonder dat Kasimir zijne uitgaven daarom scheen te verminderen. Hij hoopte, even als zoo vele anderen, op een rijk huwelijk, en meende reeds eene conquète gemaakt te hebben in de dochter van den president van het geregtshof. De president had eene dochter, Blanca geheeten. Hare ouders vergoodden haar; en, wat men wel eens anders ziet, toch had zij die gebreken niet, welke voorgetrokkene lievelingen bezitten. Evenwel had zij één gebrek, namelijk eene groote neiging tot verkwisting, hetwelk zij, zoo als haar vader dikwijls zuchtend opmerkte, van hare moeder had geërfd. De president was gelukkig niet blind voor dit ge- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} brek, en juist daarom droeg hij zorg, om eene al te intime kennismaking met graaf van Renkum te voorkomen, want hij was overtuigd, dat deze karakters volstrekt niet voor elkander geschikt waren. Graaf van Renkum had zijnen vriend bij deze familie geïntroduceerd, en bemerkte spoedig, dat de president hem met veel voorkomendheid, ja zelfs met onderscheiding behandelde. Zijne ligtzinnigheid deed hem evenwel dit dreigend gevaar over het hoofd zien; daarenboven was hij verzekerd, dat de moeder van Blanca te zeer aristocraat was, om een mogelijk aanzoek van iemand uit den koopmansstand te begunstigen. Blanca gaf aan niemand de voorkeur; jegens ieder was zij vriendelijk en voorkomend. De jonge dandy's waren verrukt over hare lieftalligheid, maar niemand kon zich beroemen, dat hij met hare bijzondere opmerkzaamheid was vereerd geworden. Leonard's gestalte, bedaardheid en ingetogenheid maakten evenwel indruk op haar. Hij was iemand van een schoon voorkomen. Zijne donker blaauwe oogen, vol uitdrukking en diepen ernst, rustten somwijlen heimelijk op de lieftallige gedaante en....zij bemerkte het. Maar het oog der ijverzucht had het ook bemerkt. Kasimir, die eveneens een schoon man was, en daarenboven den naam had van zeer rijk te zijn, werd door moeders van huwbare dochters als eene zeer gewenschte partij beschouwd. Ook hij was geboeid door de schoone Blanca. De hulde, die Leonard haar bewees, was hem dus alles behalve aangenaam. Maar met zijne gewone zorgeloosheid dacht hij dat die medeminnaar wel onschadelijk zoude blijven. De brief, welken hij voor Leonard zoude bezorgen, was aan Blanca gerigt. Deze ontdekking maakte eenen pijnlijken indruk, doch hij had te veel in de wereld verkeerd, om zulks niet te kunnen bedwingen. Zoo stonden de zaken, toen de oudejaars-avond de beide vrienden in het salon van den president te zamen bragt. III. De soirée. Voor het huis van den president stond eene massa men- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, die met nieuwsgierigheid en bewondering de rijk uitgedoschte menschen aangaapten, die uit de schitterende equipages stegen. Van daar vlogen hunne blikken naar de hel verlichte ramen, om zoo mogelijk iets van al die pracht en heerlijkheid te ontwaren. In de zalen scheen de avond in vollen dag veranderd te zijn, zoo vele lichten waren er aangestoken. De fonkelende juweelen en edelgesteenten der dames weerkaatsten die lichtstralen duizendvoud, en in de hooge, prachtige spiegels verdubbelde zich die tooverachtige glans. Allerlei rijke uniformen wedijverden met de kostbare toiletten der oudere en jonge dames. Bedienden liepen onafgebroken heen en weder, om de aangekomene gasten allerlei ververschingen toe te dienen, terwijl eene heerlijke muziek zich deed hooren. Te midden van die schitterende assemblée bevond zich de algemeen gevierde dochter des huizes, die vol lieftalligheid en bevalligheid de honneurs waarnam. In hare golvende gazen robe met zilveren sterren en haar bekoorlijk kapsel in het rijke, blonde haar, zweefde zij van de eene vriendin naar de andere, terwijl zij voor ieder een vriendelijk woord gereed had. De vrouw van den president, eene nog zeer schoone vrouw, wist met bevalligheid en gepaste waardigheid de eer van het huis op te houden. Zij ontving hare gasten met dien tact, welken den menschen uit de groote wereld zoo eigen is. Het kostbare, zware kleed van damast, met kanten omzet, en de diamanten, die haar versierden, gaven haar een koninklijk aanzien. Vrij van stijfheid en gemaaktheid, bewoog zij zich hoogst gemakkelijk, te midden van al die pracht en die menigte gasten. De president, een zeer hupsch en beschaafd mensch, had spoedig na de gewone begroeting de heeren aan de l'hombretafel geleid, waar men zich tot spelen nederzette. Zijne vrouw noodigde de oudere dames uit, om dit voorbeeld te volgen. Zij, die geene dochters medegebragt hadden, namen dit aanbod gretig aan, de anderen vonden er meer genoegen in, om toezigt te houden over hare dochters, en zich te verheugen, wanneer een straal van hoop hare toekomst verlichtte. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeduldig wachtten de jongelieden op het teeken tot den dans, toen onze beide vrienden binnenkwamen. Na de wederzijdsche begroetingen en de gewone voorstellingen, schikte men zich eindelijk tot den dans, en eindelijk vlogen de zoo lang in toom gehoudene paren op de toonen der ruischende muziek. ‘Zeg mij toch,’ vroeg mevrouw van Namen aan de baronnes d'Ivon, ‘zeg mij toch, wie is dat lange jonge mensch met donker haar, die met mijne Mathilda danst?’ ‘'t Is de griffier Smit, antwoordde de aangesprokene. ‘Tot welke familie behoort hij?’ vroeg de belangstellende dame. ‘Hij is de zoon van eenen koopman!’ ‘Hoe? en brengt men dan zoo iemand op onze soirées?’ ‘Wel zeker, lieve! en waarom ook niet? Eene ton gouds weegt tegenwoordig op tegen de oudste brieven van adeldom. Zijne moeder, eene nicht mijns vaders, dacht er ook zoo over, toen zij, de arme freule, de vergulde hand van den rijken minnaar aannam. Na verloop van eenige jaren, kwam haar oom van moeders zijde, die jaren lang afwezig was geweest, uit de West-Indiën terug, benoemde haar tot universele erfgenaam, en zoo bragt zij haren man bijna even zoo veel ten huwelijk, als hij reeds bezat!’ ‘Dat verandert!’ antwoordde mevrouw van Namen, ‘gij zult mij genoegen doen, hem bij ons te introduceren, misschien kan mijn echtgenoot nog wel iets voor hem doen, en daar hij een bloedverwant van u is, wil ik mij de belangen van dat jonge mensch wel aantrekken!’ Terwijl dit gesprek over Leonard gehouden werd, had Kasimir gelegenheid gevonden, om met Blanca een gesprek aan te knoopen, al was dit dan ook van eenen geheel anderen inhoud. Gedurende eene pauze, terwijl er ververschingen werden rondgediend, bemerkte hij, dat er eene roos van haar kleed viel. Spoedig raapte hij ze op, en zeide, terwijl hij haar die terug gaf: ‘Hoe benijdenswaardig is de gelukkige, wien het eens vergund zal zijn, uw levenspad met bloemen te versieren!’ ‘En als die bloemen eens in doornen veranderden?’ hernam zij. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als gij zulk eene ongelukkige keus deedt, dan doodde ik den verwoester van uw geluk!’ ‘Bloedvergieten is onnoodig!’ riep Blanca lagchend, ‘daarmede zoudt gij mij geene dienst bewijzen! Waarom zoudt gij uw leven ook in gevaar brengen?’ ‘Waarom? Welk eene vraag! Omdat mijn leven u toebehoort, en slechts aan u is toegewijd!’ ‘Uwe bewering is vrij stout!’ antwoordde zij, ‘ik hoop evenwel, ‘dat gij mij niet voor zoo arrogant zult houden, om zulk een offer van u aan te nemen. Maar hoe vindt gij die schilderij, welke mijn vader op de tentoonstelling heeft gekocht?’ vroeg zij, om aan 't gesprek eene andere wending te geven. De schilderij stelde Herkules voor, die, buiten zich zelven van smart, zich in eenen afgrond stort. ‘O!’ antwoordde de graaf, ‘de draden van het lot eens minnaars vereenigen zich dikwijls tot een weefsel, dat hem, die het draagt, nog heviger foltert dan het gewaad van Deïanira!’ ‘Dan is 't eene dwaasheid, om te beminnen!’ hernam Blanca blozend en stond op; juist werd het teeken tot den dans gegeven en het gesprek afgebroken. Het gelukte Kasimir niet, om weder op dat onderwerp terug te komen, zelfs niet aan tafel, hoewel hij naast haar was geplaatst. In den morgenstond kwam hij te huis met het bewustzijn, dat hij geen voet breed gronds gewonnen had. Leonard bemerkte wel, toen hij afscheid nam van zijnen vriend, dat deze zeer koel was, doch zijn hart was te zeer vervuld met het beeld van haar, aan wie hij noch door woorden, noch door blikken zijnen toestand had verraden, dan dat hij over andere dingen kon denken. In hevige opgewondenheid kwam de graaf op zijne kamer, en liep die driftig op en neder. De ontevredenheid over de gedane ontdekking, dat Leonard aan Blanca niet onverschillig was, gevoegd bij de uitwerking van den in ruime mate gebruikten wijn, had zijn bloed in eene hevige gisting gebragt. Hij beschouwde den brief, welks bezorging hij op zich had genomen, en in een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, om den brief te vernietigen. In weerwil van alle ligtzinnigheid was zijne inborst nog te goed, om zulk eene gedachte niet dadelijk te verwerpen. Daar herinnerde {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich de overeenkomst van zijn schrift met dat van Leonard, en dit deed hem op eenen anderen inval komen. Hij riep zijnen knecht, gaf hem den brief en gelastte hem, om dien den volgenden morgen om negen uur bij den president te bezorgen, en zich op de eene of andere wijze te laten ontvallen, dat zijn meester de schrijver van den brief was. De knecht doorgrondde spoedig, wat zijn meester begeerde, en beloofde, dat hij voor alles zou zorgen. IV. De nieuwjaars-morgen. De prachtige pendule in de huiskamer van den president had zoo even negen geslagen; de heer des huizes zat in zijnen leuningstoel, blies den blaauwen rook van de geurige havanna voor zich uit en dronk met langzame teugen den aromatischen drank, die de Levant ons oplevert. Zijne echtgenoot, in een elegant morgengewaad gedost, diende hem den heerlijken drank uit de zilveren koffijvaas toe, en vergat daarbij niet, zich zelve gedurig te bedienen. ‘Ik kan mij het gedrag van Blanca niet verklaren!’ sprak zij, het stilzwijgen afbrekende. ‘Kasimir is zulk een beschaafd en aangenaam mensch, en toch schijnt hij geen' indruk op haar te maken!’ ‘O, dat is zeer goed,’ antwoordde haar echtgenoot, ‘zij heeft waarlijk nog zoo'n haast niet!’ ‘Dat bedoel ik ook niet, maar ik moet bekennen, dat ik den graaf gaarne als schoonzoon zoude aannemen.’ ‘Hm!’ zeide de president met een bedenkelijk gezigt, ‘ik niet!’ ‘Hoe! Gij niet? En waarom niet?’ ‘Dat zal ik u zeggen, beste vrouw. De man, die onze Blanca gelukkig zal maken, moet een vast karakter hebben; hij moet met zachten ernst hare gebreken verbeteren, en vooral zelf vrij zijn van die gebreken!’ ‘Ons kind gebreken!’ riep zijne vrouw, ‘gij ziet toch al zeer scherp!’ ‘Zeker doe ik dat, beste vrouw. Ik ben niet blind voor de gebreken van mijne dochter. De graaf is niet geschikt, om haar een leidsman, een raadsman op den levensweg te zijn.’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne vrouw bezat te veel tact, om hem bepaald tegen te spreken; zij vergenoegde zich dus, met zachtjes het hoofd te schudden, hetwelk gewoonlijk een bewijs was, dat zij niet met zijne denkwijze overeenstemde. In dit oogenblik ging de deur open en Blanca trad binnen. De rozen der gezondheid bloeiden op haar gelaat. Zij groette hare ouders, hernieuwde nogmaals haren wensch, bij de intrede van den nieuwen jaarkring uitgesproken, en werd met de grootste teederheid door hen ontvangen. ‘Wat komt die langslaapster laat!’ zeide haar vader lagchend. ‘Nu!’ voegde de moeder er bij, en gaf Blanca een tikje op de wang, ‘wij zullen het ontbijt maar wat langer laten duren, 't is nieuwjaars-morgen!’ ‘Wat brengt Marie daar toch?’ vroeg de president, die de kamenier zag binnenkomen, en daarop iets aan Blanca overreiken. ‘Van wien komt die brief?’ vroeg Blanca. ‘De knecht wilde het eerst niet zeggen, maar eindelijk wist ik er toch achter te komen. De brief komt van graaf van Renkum.’ De vrouw van den president lachte en haar echtgenoot deed een sterken trek aan zijne sigaar. Nadat Blanca het adres naauwkeurig had bezien, brak zij den brief open. De blikken harer ouders hingen letterlijk aan hare gelaatstrekken. Zij ontvouwde een papier en sprakeloos zonken hare handen in haren schoot. ‘Wat is dat?’ vroeg haar vader schielijk. Blanca gaf hem het papier, en barstte te gelijk in een luid lagchen uit. De president en zijne vrouw lazen het ook en zagen toen elkander vragend aan, want het papier, dat Blanca's lachlust zoo zeer had opgewekt, was eene kleermakersrekening aan den heer Smit. ‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg de moeder van Blanca aan haren man. ‘'t Moet eene vergissing zijn,’ hernam deze, ‘maar hoe komt de graaf er toe, om dit aan ons te zenden?’ ‘Hm! dat zal de tijd wel ophelderen. 't Is nu tijd, om ons te gaan kleeden!’ Moeder en dochter stonden op. ‘Adieu, papa!’ riep Blanca, haren vader omarmende, en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} verliet vrolijk de kamer, gevolgd door hare moeder, die niet zoo tevreden scheen als zij. V. De verklaring. Zwijgend, en in diepe gedachten verzonken, stond Leonard voor het raam zijner studeerkamer, en hield het oog gevestigd op het tegenover liggende huis, dat een voor hem dierbaar wezen bevatte. Blanca's oog had hem vol liefde toegelagchen, de zoete hoop straalde hem daaruit tegen en zijn hart klopte hoorbaar bij die gedachte. In dit oogenblik drongen de stralen der winterzon zegevierend door den morgennevel in de kamer en schiepen duizenden gouden sterretjes op de bevrorene glasruiten. Spoedig had de weldadige warmte het ijs gesmolten; de schitterende sterren verdwenen en vielen als druppelen langs de ruiten neder. Zou zijne hoop even zoo vernietigd worden? Eindelijk brak hij zijne overpeinzing af en zeide tot zich zelven: ‘Hoe vreemd, dat Kasimir nog niet hier is! Het is hoog tijd om aan den overkant eene visite te maken, en hij had afgesproken, mij te zullen afhalen!’ Wederom voor de ramen staande, zag hij tot zijne groote verbazing, hoe Kasimir juist bij den president het huis inging. Deze handelwijze was zoo vreemd, dat hij zich daardoor hoogst onaangenaam gestemd gevoelde. ‘Wat mag dat beteekenen?’ vroeg hij aan zich zelven, en besloot niet langer te wachten, maar alleen naar den president te gaan. Op dit oogenblik kwam zijn oppasser en bragt hem eenen brief van den president. Leonard verschrikte, want wat kon de president hem te schrijven hebben? Haastig maakte hij den brief open, en hoe groot was zijne verbazing, toen hij daarin eene rekening van zijn' kleermaker vond, met de volgende regels: ‘Door een zonderling toeval kwam inliggende rekening ons in handen. Ik ben zoo vrij, u deze hierbij terug te zenden.’ Leonard vloog naar zijne schrijftafel, wierp de daarop liggende papieren wild door elkander, en bevond tot zijne verwondering, dat het aan Blanca gerigte gedicht nog op de tafel lag. Door den haast had hij zich vergist en de reke- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ning in het couvert gedaan. Hij was gewoon, om op oudejaarsavond alle rekeningen te ontvangen; van daar was de brief bij ongeluk daarmede verwisseld. Hij gevoelde, dat het beslissende oogenblik nu gekomen was. Hij was den president eene verklaring van deze vreemde zaak schuldig. Het gedicht was eene formele liefdesverklaring, zoodra hij zich dus als den vervaardiger bekend maakte, was ook de teerling gevallen. Hij stak het in zijnen zak en verliet zijne woning. Toen hij het huis van den president binnentrad, kwam Kasimir hem met een van vreugde stralend gelaat voorbij. Lang zag Leonard hem zwijgend na en ging toen verder, terwijl hij bedenkelijk zijn hoofd schudde. ‘Hij was zoo verheugd, dat hij mij niet gezien heeft!’ sprak hij tot zich zelven, en 't werd hem bang om het hart. Vriendelijk, zoo als altijd, ontving hem de president, en na de gewone gesprekken over wind en weder, wist Leonard door eene behendige wending de vreemde zaak van de rekening op het tapijt te brengen. Rondborstig deelde hij den ouden heer de waarheid mede en met angstige spanning hoorde deze hem aan; vervolgens stelde Leonard hem het gedicht ter hand. ‘Daar het gedicht niet voor mij, maar voor mijne dochter bestemd is, zal ik het ook aan haar ter hand stellen!’ zeide de oude heer met een spotachtig lachje, ‘dan moge zij raden, wie de dichter is!’ ‘Hoogst ongelukkig zoude ik mij gevoelen, wanneer uwe dochter mij deze handelwijze ten kwade duidde!’ riep Leonard uit. ‘Dat zullen wij wel later hooren!’ antwoordde de president, ‘voorloopig zullen wij de dames opzoeken.’ Hij bragt hierop den griffier in hare tegenwoordigheid; een blos bedekte Blanca's gelaat, en ook hij gevoelde eene zekere verlegenheid, toen hij hare schoone gestalte voor zich zag. Koel en deftig werd hij door hare moeder ontvangen, die in haar zwaar, zwart moiré kleed het voorkomen eener koningin had. Verscheidene heeren verlieten juist het vertrek. Ook hij moest spoedig voor andere bezoekers plaats maken, hoe gaarne hij daar ook den geheelen dag zoude gebleven zijn. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonard was zeer bezorgd geweest, dat hij den president te midden van een groot gezelschap zoude vinden, waardoor hij hem de gewenschte verklaring niet zoude kunnen doen; hij wist niet, dat deze bevel gegeven had, om den griffier, zoodra hij aan zijn huis kwam, op zijne kamer te brengen. De president stelde een levendig belang in den jongeling, daar diens geregelde levenswijze en vast karakter zijne goedkeuring in hooge mate opwekten. Hij sloeg Leonard veel opmerkzamer gade, dan deze wel vermoedde. VI. De zekerheid. De bezoekers waren vertrokken en het huisgezin had zich aan het diner begeven. ‘'t Is opmerkelijk!’ zeide de president, ‘dat de meeste wonderen op eene zeer natuurlijke wijze kunnen verklaard worden. De vreemde geschiedenis met de kleermakersrekening is ook reeds opgehelderd.’ Ter sluiks wierp hij eenen blik op zijne dochter, op wier gelaat eene hevige spanning te lezen was. ‘Maar kind!’ zeide de president met zacht verwijt, ‘gij laat uwe soep geheel koud worden!’ Blanca bloosde, en nu ging haar vader voort om de geschiedenis, met eenige grappen vermeerderd, voor te dragen, terwijl hij zijn verhaal besloot, met aan Blanca het gedicht ter hand te stellen. Aandachtig las zij het gedicht, terwijl hare ouders fluisterend met elkander spraken. De indruk, dien het op haar maakte, ontging haren ouders niet. Na gedane lezing, gaf zij het aan hare moeder, die het vervolgens aan haren man ter hand stelde. ‘Mag ik?’ vroeg de president lagchende aan zijne dochter, terwijl hij eene beweging maakte, alsof hij het wilde lezen. ‘Welk eene vraag, lieve papa!’ was het antwoord. ‘Wel, wel! dat klinkt al zeer poëtisch!’ zeide de president, na het gelezen te hebben; ‘maar hoe komt de man er toe, om u iets te schrijven, dat gelijk staat met eene liefdesverklaring?’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij vergeet, lieve papa! dat de brief anoniem is!’ ‘Maar wij weten, wie de schrijver is, en daarom hoop ik, dat gij hem zult verzoeken, om voortaan van zulke uitstortingen des gevoels verschoond te blijven!’ Blanca verbleekte, hare oogen vulden zich met tranen, en ze drongen van onder de lange wimpers te voorschijn. ‘Kom, kom!’ riep de president, ‘geene tranen op nieuwjaarsdag!’ ‘Hebt gij graaf van Renkum heden nog iets van den brief gezegd?’ vroeg de belangstellende moeder. ‘Volstrekt niet!’ hernam de president, ‘ik wilde zijn dienaar in geene ongelegenheid brengen! Gij hebt hem immers vriendelijk ontvangen, en daardoor goed gemaakt, wat Blanca gisteren aan hem misdreven heeft.’ ‘Ja, ik wil wel bekennen, dat ik met Kasimir nog al ingenomen ben,’ antwoordde zij. De president stond vervolgens van zijne tafel op en ging naar zijne kamer. Zoodra hij vertrokken was, nam mevrouw hare dochter eens onder vier oogen, en toen Blanca hare liefde voor Leonard bekende, liet zij zich ook spoedig overhalen, om hare toestemming te geven, want al werd haar plan daardoor verijdeld, zij was te zeer van het doorzigt van haren echtgenoot overtuigd, om niet verzekerd te zijn dat hij eene goede keuze zoude doen. Nog denzelfden avond kreeg Leonard eene invitatie om de familie van den president naar de opera te geleiden, en daarna en famille te souperen. Met moeite kon hij het bepaalde uur afwachten, en met een kloppend hart betrad hij het huis. De president reikte hem de hand, mevrouw was vriendelijker dan anders en Blanca lachte hem half verlegen, half schalks toe. De opera had dien avond voor hem weinig aantrekkelijks; het heerlijk gezang der prima donna ging voor hem verloren; op verscheidene vragen gaf hij een geheel verkeerd antwoord. En toch was die avond voor hem een van de merkwaardingste zijns levens, want in eene der pausen vond hij gelegenheid, om Blanca met zijne gevoelens bekend te maken, en bijna te groot was zijn geluk, toen hij ontwaarde, dat zij die gevoelens beantwoordde. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nieuwjaarsdag, die eerste dag des nieuwen jaars, was ook voor hem de eerste dag van een nieuw leven; nog denzelfden avond gaf de president zijne toestemming, terwijl hij zeide: ‘Uw karakter is mij een waarborg voor het geluk mijner dochter. Maak haar dan gelukkig en beschaam onze verwachting niet!’ Het verkeerde nieuwijaarsgedicht had dus de ontknooping verhaast, en zoo had de list van Kasimir eene geheel verkeerde uitwerking gehad. Wat den graaf betreft, hij zocht afleiding in het reizen en zijne gewone zorgeloosheid en ligtzinnigheid zal hem wel spoedig een middel van troost hebben doen vinden voor het verlies van een meisje, dat een beter lot verdiende, en in Leonard eenen echtgenoot vond, die haar werkelijk gelukkig maakte. Beek, December 1861. Militaire justitie. Tijdens den dertigjarigen oorlog, toen moord, brand en plundering tot een der goede hoedanigheden van den krijgsman behoorden, muntte graaf Ernst van Mansfeld zoowel door dapperheid als ervaring in den krijg uit. Hij was de verklaarde vijand van Oostenrijk en van alle geestelijke vorsten; onderhield zijne troepen enkel door plundering en roof en werd dierhalve niet ten onregte de Duitsche Attila genaamd. Volgens de overlevering moet hij een buitengewoon man en het grootste legerhoofd van zijn tijd geweest zijn, die door geleden verliezen en nederlagen nog meer te vreezen was. Hij overleed den 20sten November 1626 in veertigjarigen ouderdom, op een krijgstogt on zulks niet te bed liggende, maar in staande houding, in volle wapenrusting, slechts door twee zijner hoofdlieden ondersteund. Onder de officieren van den graaf bevond zich ook de overste Carpezan, de gemaal eener beeldschoone vrouw, die hem op al zijne togten verzelde. Het regiment van dien overste lag ten jare 1623 te Lemmingen, eene stad in Oost-Friesland in bezetting, toen graaf Ernst zijne officieren op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} een nabijgelegen slot tot een feestmaal uitnoodigde, waarbij ook Carpezan tegenwoordig was. De wijn stroomde er natuurlijk volop en toen deszelfs kracht zich bij de drinkers deed gevoelen, begonnen eenige bejaarde wapenbroeders, die de ijverzucht van Carpezan maar al te wel kenden, hem te plagen en een hunner verklaarde zelfs te weten, dat de schoone echtgenoote meermalen teedere woorden met den graaf had gewisseld, ja met hem in goede verstandhouding stond. Carpezan verbleekte bij dat gezegde, verhief zich, zonder een woord te spreken, van zijne plaats en begaf zich naar den, aan het andere einde van de tafel zittenden en evenzeer beschonken graaf. ‘Gestrenge graaf!’ vroeg hem de overste, ‘is het waarheid dat gij de boeleerder mijner vrouw zijt?’ De graaf begon te lagchen. ‘En als dit zoo ware, edele jonker!’ antwoordde hij, ‘dan geloof ik nog niet, dat dit voorregt mij alleen is ten deel gevallen.’ Carpezan verliet woedend het vertrek, beval zijn strijdros voor te brengen en keerde huiswaarts. Onmiddelijk daarna zond hij om den geestelijke van die plaats en beval tevens om dadelijk den regiments-beul te doen ontbieden. Toen beiden aanwezig waren, deelde hij hun mede dat reeds in het volgend oogenblik de teregtstelling zijner trouwelooze gade zou plaats vinden, en verwijderde zich daarna om haar te halen. Wanhopend wierp zich de ongelukkige vrouw aan de voeten van den van woede gloeijenden man en bezwoer hem hare onschuld; de onmenschelijke overste bleef echter koud voor hare beden. Toen ook de pogingen van den dienaar Gods te vergeefs waren en hem niet konden vermurwen, bereidde hij haar ter dood voor en gaf de beklagenswaardige echtgenoote zijnen zegen. De beul echter weigerde standvastig om haar het hoofd af te slaan, daar bij dit niet zonder regtspraak durfde en wilde doen. Toen beval Carpezan haar neder te knielen, ontblootte den hals van het bevende offer, rukte den beul het zwaard uit de schede, om zelf de teregtstelling te voltrekken; uit vrees voor zijn eigen leven verklaarde de scherpregter thans zijn ambt te zullen verrigten en scheidde met één houw het hoofd der ongelukkige vrouw van het ligchaam. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De justitie liet die uitbarsting van wrevel ongestraft; maar toen de overste zich later in eene Hollandsche stad bevond, liep het volk te zamen om hem te steenigen; slechts met moeite gelukte het hem dat verdiende lot te ontgaan en hij verliet nog in hetzelfde uur de stad. Men zegt, dat Carpezan sedert dat bloedig moordtooneel niet meer in staat is geweest om te lagchen. Wie heeft de wereld geschapen? Bergen, dalen, zeeën, stranden, Lucht en water, steen en rots Zijn geen werk van menschenhanden, Maar alleen van de Almagt Gods. Wat ons oog rondom ons ziet, God schiep alles - uit het Niet! Zon en maan en wereldbollen Die, als starren zonder tal, Door 't onmeetlijk luchtruim rollen, Alles in het gansch Heelal, Ieder schepsel, groot of kleen Is het werk van God alleen. Al wat leven heeft en ademt, Al wat vliegt, zwemt, kruipt of gaat, Al wat 's werelds ruim omvademt, Alles, alles wat bestaat, Is door 's Heeren oppermagt Naar Zijn wijsheid voortgebragt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In een tijdperk van zes dagen Was het Scheppingswerk gereed; Maar alleen Gods welbehagen Heeft dien tijd daaraan besteed: Alles in één oogenblik Lag niet in Zijn wijs beschik. Sophia. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De keizer-profeet van China. (Uit het Hoogduitsch van Corvin.) De ligtgeloovigheid is eene der krachtvolste werkingen in de geschiedenis van 't menschdom. Een nieuw profeet vindt meer geloof en aanhangers, naarmate betgeen hij van zijne afkomst en visioenen verhaalt, wonderbaar en ongehoord is. Verstandige lieden, die eene buitengewone kennis openbaren, worden door hunne tijdgenooten meest altijd voor dwaas gehouden; maar geschuwde dwazen, die verheven onzin uitkramen, hebben de meeste kans profeten genaamd te worden. Eene overtuiging, die zich onder het bereik van 't verstand beweegt, kan welligt tot geestvervoering leiden; het geloof aan dingen, welke boven het menschelijke begrip gaan, heeft echter schier altijd geestdrijverij ten gevolge, die woester is, naarmate haar oorsprong boven 't verstand gaat. Om godsdienstvormen te bevorderen is geestvervoering alléén niet voldoende; geen godsdienstvorm vond ooit ingang zonder geestdrijverij, dat leert ons de geschiedenis. Lieden, die zich zelven profeten noemen, worden immer door de geschiedenis als zoodanig erkend, wanneer zij geloovigen genoeg vinden, die de waarheid hunner visioenen door harde schokken en de wereld beroerende gebeurtenissen bewijzen. Mahomed was zulk een profeet, en ook Hung-Siu-tschuen of gelijk hij thans geheeten wordt: T'hai-ping-wang is er een. - Alle profeten worden eerst door de beschaafden onder hun volk uitgelagchen; en wij lagchen nog heden om den onzin der Mahomedanen en Budhisten, welke beiden zich wederom vrolijk maken over ons. Voor eene godsdienst die door het verstand alléén kan worden begrepen, is nog geen volk rijp. Tijd, deugd en laster, waarheid en dwaling zijn menschelijke begrippen, zij zijn in de hand der Voorzienigheid alle te zamen magtige werktuigen om hare verborgene bedoelingen te bevorderen. Hetgeen wij van ons standpunt in de leer van den Chineschen profeet onzin noemen, beschermt datgene in die leer, 't welk wij als waarheid erkennen. Deze zaadkorrel kan eens {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een' krachtigen boom opgroeijen, die geheel Azië overschaduwt, en de honderden millioenen harer bewoners geschikt maken om Europesche beschaving aan te nemen, wat bij haar ouden godsdienstvorm eene zaak der onmogelijkheid zou zijn. De afkomst en de eerste handelingen van zulke buitengewone mannen, die door de Voorzienigheid uitverkoren worden om de wereld te hervormen, zijn in elk opzigt gewig tig en belangwekkend; en wij verheugen er ons in naauwkeurige berigten te kunnen mededeelen, betreffende het leven van Hung-Siu-tschuen vóór dat hij T'hai-ping-wang werd. Wij ontvingen ze van een' uit China teruggekeerden vriend, die eenigen tijd te Hongkong heeft gewoond, toen Hung-Jin, een bloedverwant van den Chineschen profeet, zich in die stad ophield, en daar door een Duitschen zendeling tot het Christendom werd bekeerd. I. De plaats waar Hung-Siu-tschuen in het jaar 1813 werd geboren, is een klein dorp, op ongeveer dertig Engelsche mijlen van Canton. 't Ligt in eene groote met rijst bebouwde en van dorpen doorsneden vlakte. Bij helder weder kan men van daar het White-Cloudgebergte zien, dat zijne kruinen tot in de nabijheid van Canton verheft. Het getal inwoners van dit dorp bedraagt slechts vier honderd, de meesten behooren tot de oude en aanzienlijke Hung-familie, de overigen zijn afstammelingen van andere landverhuizers en spreken het Kia-ping-hau dialekt. Door de oorspronkelijke bewoners worden zij Hakka's (kolonisten) geheeten. De dorpelingen zijn zeer arm en elke soort van weelde is hun onbekend, De voorgevels van hunne huizen staan naar 't zuiden, om gedurende het heete jaargetijde den verkoelenden zuidwestewind in te laten, en des winters tegen den kouden noordewind beschut te zijn. Zoodanig huis binnentredende, komt men eerst in eene tien of twaalf voet vierkante ruimte, daarnaast zijn de keuken en badkamers. Tegenover den ingang is eene zaal die tot huiskamer dient, vóór open om lucht en licht door te laten, Aan de beide zijden der zaal bevinden zich de afzonderlijke vertrekken der huisgenooten. De huizen zijn slechts van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne verdieping en de daken zijn eenvoudig zamengesteld van balken en mos, die met eene dubbele rij dakpannen zijn belegd, de eene rij met den bolronden kant naar boven en de andere met den bolronden kant naar onderen, waardoor het water van het dak kan afloopen. De vloer is van een verhard mengsel van zand en klei, en de muren zijn van dezelfde materialen vervaardigd, met een weinig meer leem vermengd. Het dorp bestaat in drie zulke rijen huizen. Voor de eerste rij is een zeer groote....mestkuil, die op hoogen prijs wordt gesteld, daar de inhoud voor den landbouw zeer dienstig is. Mest is in China een belangrijk artikel, en men is zoo zeer doordrongen van het nut dat ze aanbrengt, dat men den onaangenamen geur er geheel door vergeet. In de nabijheid van een stinkenden poel te wonen, zou een Europeër zeer ongezond toeschijnen; de Chinezen zijn er evenwel aan gewoon, en 't schijnt ook geen invloed op den gezondheidstoestand te hebben, wanneer men in aanmerking neemt dat zeer vele bewoners dier dorpen een' hoogen ouderdom bereiken. Verscheidene voorouders van Siu-tschuen stierven zeer bejaard: een werd 96, een ander ook over de 90 en Siu-tschuen's grootvader stierf 80 jaren oud. Naast dezen mestkuil, links van het dorp staat het schoolgebouw. In de derde rij aan den westkant, staat het huisje waarin de nieuwe keizer-profeet werd geboren. Bij zijne geboorte kreeg hij volgens Chineesch gebruik zijn eersten naam: ‘schitterend vuur,’ en toen hij huwbaar was een anderen, dien zijne verwantschap met de Hung-familie aanduidde. Later, toen hij een geleerde werd, nam hij als zijnen letterkundigen naam aan, waaronder hij lang bekend was: ‘sierlijk en volmaakt.’ Zijn vader, ofschoon opperhoofd van het dorp, was arm. Hij bezat slechts twee buffels, eenige zwijnen, honden en eenig gevogelte. Hij bearbeidde met zijne twee oudste zonen de rijstvelden; Siu-tschuen toonde echter reeds vroeg zooveel lust en vatbaarheid tot leeren, dat men hem met zijn zevende jaar op school deed. Zijne leermeesters waren verbaasd over zijne vlijt, en meer dan een weigerde betaling van hem aan te nemen. Ook kreeg hij ondersteuning van zijne bloedverwanten; zij waren trotsch op hem en hoopten dat hem eenmaal hooge eer als letterkundige mogt te {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt vallen en hij daardoor zijne familie in groot aanzien zou brengen. Na verloop van vijf of zes jaar was hij de ‘vier boeken,’ de ‘vijf klassieken,’ de ‘koo-wun’ en de ‘Han-king’ door en las nog in andere, die niet tot de schoolboeken behoorden, en bestudeerde de geschiedenis van China. Toen hij zestien jaar oud was moest hij zijne studiën staken, want zijne familie was te arm om hem de middelen tot verdere voortzetting daarvan te verschaffen. De jeugdige geleerde moest nu zijn' vader en zijne broeders bij hunnen veldarbeid helpen, en bragt dikwijls het vee naar de bergen om het daar te weiden. 't Deed een ieder intusschen leed, dat zijne loopbaan hierdoor zoo bedorven werd, en een vriend noodigde hem uit een jaar aan zijne studiën deel te nemen, in de hoop veel voordeel te kunnen trekken uit den omgang met een zoo bekwaam jong mensch. Het jaar liep ten einde en Siut-schuen had de ossen weder moeten hoeden, ware de gemeente niet tusschen beide gekomen en had hem tot schoolmeester van het dorp benoemd - eene betrekking waarbij hij ten minste zijne studiën kon waarnemen. De plaats die hij thans inneemt, is ongetwijfeld veel beter, toen was hij echter zeer dankbaar, eene zoo geringe betrekking te bekomen. De inkomsten van den Chineschen schoolmeester zijn naarmate het getal zijner scholieren, wier aantal echter niet boven de twintig mag gaan, daar hij een grooter aantal niet goed zou kunnen onderwijzen. Ieder knaap moet den onderwijzer jaarlijks leveren vijftig pond rijst, voor extra-levensmiddelen 300 cash (eenige stuivers), 1 katty (1¾ pond) lampolie, 1katty spek, 1katty zout, 1katty thee en bovendien aan geld van 1½ tot 4 dollars, alles evenredig naar den ouderdom en de bekwaamheden van den scholier. Het geheele jaar wordt er onderwijs gegeven, behalve 4 weken vakantie vóór nieuwjaar, in welken tijd de verbindtenis des schoolmeesters eindigt en eene nieuwe moet worden aangegaan. Siu-tschuen begon reeds vroeg de examens bij te wonen, om spoedig een letterkundigen graad te erlangen, waarvan, volgens de in China bestaande wetten, elke bevordering in de dienst van den staat afhangt. Om den eersten graad die Siu-tschoi heeft te verkrijgen, moet ieder kandidaat drie examens afleggen, n.l. eerst het districts-examen (Hientau), {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens het departements-examen (Fu-khau) en eindelijk het eind-examen in de hoofdstad der provincie, voor den daartoe van Peking afgezonden keizerlijken examinator, dit examen heet Thau-khau. Voor het districts-examen melden zich te Hwa-hien door elkaâr vijf honderd personen aan. Ieder kandidaat moet zijne namen en die zijner vooronders van drie geslachten aangeven, en bovendien een getuigschrift meêbrengen van een gegraduëerden uit het district, dat hij werkelijk tot het regtsgebied daarvan behoort, en alzoo geregtigd is om aldaar een examen af te leggen. Is alles in orde bevonden, dan ontvangt ieder kandidaat een vel papier, bijzonder voor deze gelegenheid vervaardigd en van zijn nommer voorzien. Op dit papier moet hij zijne opstellen schrijven. Voor den eersten dag worden twee onderwerpen opgegeven, gekozen uit: ‘de vier boeken;’ de keus van een onderwerp voor een gedicht wordt aan den kandidaat overgelaten. Deze opstellen worden naar hunne verdienste gerangschikt en de namen der vervaardigers in tien afdeelingen, alzoo ieder vijftig bevattende, verdeeld. Na verloop van drie of vier dagen wordt dit herhaald en zoo lang, tot de kandidaten zevenmaal een opstel en een gedicht geschreven hebben; de eerste driemaal telkens twee opstellen en een gedicht en de laatste viermaal slechts één opstel en een gedicht. Wiens naam na deze onderscheidene examens de eerste op de lijst blijft, wordt tot opziener der districts-examens verkozen. Daar 'ttelkens gebeurt dat er veel, om den onbeduidenden inhoud of om het slechte schrift afgekeurd wordt, hetgeen ten gevolge heeft, dat de namen der vervaardigers van de lijst geschrapt worden, zoo is die lijst bij het einde zeer ingekort en blijven er ongeveer slechts vijftien of twintig namen staan. Het tweede examen in de departementsstad gaat op dezelfde wijs. Nadat de keizerlijke examinator de namen der gegraduëerden uit het departement gekozen heeft, komen zij in de provinciestad bijeen, en dan duurt het examen slechts een dag. Uit de veertien districten van Canton worden gewoonlijk meer dan 200 kandidaten gekozen. Zij die den graad van een Siu-tschai verkregen hebben, moeten den volgenden dag nog eens eene proef doorstaan, om te onderzoeken of zij waarlijk bekwaamheden bezitten, of dat er vooraf ook bedrog heeft plaats gehad. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze Siu-tschai's worden er na een later gestreng examen, dat eveneens te Canton afgenomen wordt, twee en zeventig tot den tweeden letterkundigen graad verheven, die Keu-jin heet. De Keu-jins van alle achttien provinciën des rijks moeten voor het derde examen naar Peking reizen, waar 120 of 130 van hen den derden graad, van Tzin-szu verkrijgen. Alle Tzin-szu's begeven zich eindelijk in het paleis, om voor de laatste maal in tegenwoordigheid des keizers onderzocht te worden, en 40 of 50 van hen worden alsdan tot medeleden van het Han-lin-collegie benoemd. Alle gegraduëerden, uitgezonderd de hoogsten, zijn verpligt alle examens bij te wonen, tot zij hun zestigste jaar bereikt hebben, verzuimen zij die, dan verliezen zij hunne vroeger verkregen graden. Bij de district-examens was Siu-tschuen altijd een der eersten op de lijst; te Canton wilde het hem echter nimmer gelukken en kon hij den hoogen graad van een Siu-tschai niet verkrijgen. Hij had nu zijn 23ste jaar berikt en bevond zich wederom te Canton, om zijn geluk te beproeven, toen hij op straat voor het huis van den directeur der financiën een vreemdeling ontmoette, in oud-Chinesche kleederdragt, die men alléén op het Chinesche tooneel en in Cochin-China zag. De vreemdeling droeg een kleed met wijde mouwen, en zijn haar was in een knoop op 't hoofd zaâm gebonden. Hij verstond de Chinesche spreektaal niet, maar bediende zich van een tolk om de toestroomende menigte de toekomst te voorspellen. Toen Siu-tschen naar hem toekwam, sprak de vreemdeling hem geheel ongevraagd aan en zeide: ‘Gij zult den hoogsten rang bereiken; wees nooit bedroefd, want het verdriet zal u ziek maken. Ik wensch uwen braven vader geluk!’ Den volgenden morgen ontmoette Siu-tschuen weder twee vreemdelingen; een van hen gaf hem negen kleine brochures, die te zamen één werk vormden, onder den titel van: ‘Keuen schi leang yen,’ of ‘goede woorden tot vermaning voor deze eeuw.’ Siu-tschuen nam deze boekjes meê naar huis, en na ze even doorgeloopen te hebben, legde hij ze ter zijde, en dacht er verder niet meer aan. Het daarop volgende jaar ging hij nogmaals naar Canton {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een examen. Eerst was zijn naam de bovenste van de lijst, maar later weder de onderste; hij werd er zeer verdrietig onder en daardoor zoo ongesteld, dat hij genoodzaakt was een draagstoel en twee dragers te huren, om zich naar zijn dorp te laten vervoeren, waar hij den eersten dag van de derde Chinesche maand aankwam. Hij moest het bed houden en droomde een droom, die hem zeer verontrustte. Hij zag eene groote menigte menschen, die hem in hun midden welkom heetten, hij meende, dat 't zijn dood aanduidde. Hij liet zijne ouders en verdere bloedverwanten roepen en zeide tot hen: ‘mijne dagen zijn geteld en mijn leven zal weldra zijn einde bereiken. O mijne ouders! ik zal nooit een naam verkrijgen, die u tot eer verstrekt!’ Na deze woorden viel hij in onmagt en zijne bede broeders, die hem in het bed regtop hadden gehouden, legden hem neder en dachten als alle andere aanwezigen, dat hij stervende was. In dien bewusteloozen toestand had hij zeer zonderlinge gezigten, die hem later altijd bijbleven, en daarom gewigtig zijn, omdat ze in vervolg van tijd zoo belangrijke gevolgen hadden. Zoodra hij zijn bewustzijn had verloren, zag hij een draak, een tijger en een haan de kamer binnenkomen, en spoedig daarop bemerkte hij eene groote menigte lieden, die muzijkinstrumenten bespeelden en een kostbaren draagstoel bragten, waarin hij plaats moest nemen. Men droeg hem naar eene prachtig verlichte zaal, waar een groot aantal schoone vrouwen en mannen bijeen waren, en die hem onder vele blijken van vreugde welkom heetten. Toen hij van zijn stoel opstond, geleidde eene oude vrouw hem naar een water en zeide: ‘O onreine man, waarom hebt gij met die menschen gemeenschap gemaakt, en u daardoor vernederd? Ik moet u nu rein wasschen.’ Toen het wasschen geëindigd was, ging Siu-tschuen met onderscheidene brave, eerwaardige mannen, onder welke hij vele der oude wijzen opmerkte, in een groot bebouw. Daar werd met een mes zijn lijf geopend, men nam zijn hart en andere ligchaamsdeelen er uit en plaatste nieuwe in hunne plaats, van fraaije roode kleur. Zoodra dit geschied was, sloot de wonde zich en hij kon zelfa niet bespeuren waar de insnijding had plaats gehad. Aan de wanden der zaal waarin hij zich bevond, hingen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} borden met opschriften, die tot deugd vermaanden, die hij een voor een las. Daarop ging men in eene andere zaal van onbeschrijfbare pracht en schoonheid. Een eerwaardig man met gouden baard en in 't zwart gekleed, zat in eene eerbiedinboezemende houding op de hoogste zitplaats. Zoodra hij Siu-tschuen bemerkte, vergoot hij tranen en zeide: ‘Alle menschen in de geheele wereld (1) zijn aan mij hun aanzijn en hun leven verschuldigd; zij ontvangen van mij voedsel en dragen van mijne kleederen, maar 't komt bij niemand hunner op om aan mij te denken en mij te denken en mij te vereeren. Zij maken het nog slimmer: zij nemen mijne gaven aan en aanbidden den duivel; zij staan op eene afschuwelijke wijze tegen mij op, en maken mijn toorn gaande. Volg hen niet na!’ - Daarop gaf hij Siu-tschuen een zwaard en beval hem daarmede de monsters te verslaan, maar zijne broeders en zusters te verschoonen; toen gaf hij hem een zegel, waarmeê hij de booze geesten zou kunnen bedwingen, en eindelijk eene gele vrucht om te eten, aangenaam en zoet van smaak. Zoodra Siu-tschuen deze onderscheidingsteekenen van oppermagt uit de handen des grijsaards had ontvangen, begon hij de aanwezigen te vermanen tot hun pligt om tot den grijsaard op den troon terug te keeren. Sommigen antwoordden op deze vermaningen: ‘ja, wij hebben onze pligten jegens den eerwaardige vergeten,’ anderen: ‘waarom zouden wij hem vereeren, laat ons vrolijk zijn en met onze vrienden drinken.’ - Over deze verstoktheid vergoot Siu-tschuen tranen en ging voort hen te vermanen. - De eerwaardige grijsaard zeide tot hem: ‘schep moed en volbreng uw werk. Ik zal u in elke moeijelijkheid ondersteunen.’ Daarop wendde hij zich tot de vergaderde ouden en deugdzamen en zeide: ‘Siu-tschuen is in staat het werk te volbrengen.’ Toen leidde hij dezen naar buiten en beval hem naar beneden te zien. ‘Zie daar de menschen op aarde in de honderdvoudige verdorvenheid hunner harten.’ Siu-tschuen zag naar beneden en merkte zulk een graad van slechtheid en laster op, dat hij den aanblik daarvan niet verdragen kon en zijn mond hunne handelingen niet kon uitdrukken. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De indruk was zoo sterk, dat hij ontwaakte en gevoelde dat zijne haren overeind waren gegaan. Een plotselinge toorn greep hem aan; zijne zwakheid verliet hem in een oogenblik; hij kleedde zich aan, liep snel uit de kamer en naar zijn vader, voor wien hij zich diep boog en zeide: ‘de eerwaardige hierboven heeft mij bevolen, dat alle menschen zich tot mij moeten wenden en dat alle schatten mij zullen toevloeijen.’ Deze ongesteldheid en visioenen hielden veertig dagen aan. In die visioenen ontmoette hij dikwijls een man van middelbaren leeftijd, welken hij zijn ouderen broeder noemde en die hem onderrigtte hoe te handelen; hem op zijne togten naar de verst verwijderde streken vergezelde, om de booze geesten op te zoeken, en hem bijstond om ze te verslaan en uit te roeijen. Siu-tschuen hoorde onder anderen ook hoe de eerwaardige grijsaard Confucius beschuldigde, dat hij verzuimd had de ware leer in zijne werken duidelijk bloot te leggen. Confucius scheen zeer beschaamd en bekende zijne misslagen. Siu-tschuen rende in zijne ziekte dikwijls door zijne kamer, sprong en maakte alle bewegingen van een krijgsman, die in den strijd is, waarbij hij onophoudelijk uitriep: ‘Tsan, jau, Tsan jau, tsanah, tsanah!’ Verslaat de monsters, Verslaat de monsters! Doodt, doodt hen! Zijn vader wist niet wat te denken van den toestand waarin zijn zoon verkeerde en beschuldigde de waarzeggers, die waarschijnlijk eene ongelukkige plaats voor het graf van een zijner voorvaderen hadden uitgezocht. Hij noodigde daarom eenige toovenaars uit om de booze geesten te bezweren, maar Siu-tschuen zeide: ‘Wat zouden die monsters tegen mij vermogen? Ik moet ze ombrengen, ik moet ze ombrengen! Velen, velen kunnen niets tegen mij!’ Hij zeide dikwijls, dat hij wettig benoemd keizer van China was, en was zeer verheugd als iemand hem als zoodanig toesprak. Zeide er echter een dat hij krankzinnig was, dan lachte hij en antwoordde: ‘gij zijt zelf zinneloos.’ Hij ging spoedig in het geheele departement voor krankzinnig door en men kwam hem zien, wanneer hij vermoeid van zijn springen was ingeslapen. Gedurende zijne ziekte maakte hij vele verzen, waarin veel openbaring is maar weinig men- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk verstand doorstraalt. De geneesheeren lieten hem eene menigte geneesmiddelen toedienen, welke echter geene uitwerking op zijnen geest hadden. Op zekeren dag zag zijn vader tusschen eene deur een strookje papier steken, waarop met scharlaken roode Oost-Indische inkt zeven Chinesche letters geschreven waren, die beteekenden: ‘De edele grondbeginselen van Tschuen, souvereinen vorst des hemelschen konings.’ Siu-tschuen werd langzamerhand weder gezond. Hij verhaalde aan al zijne bezoekers hetgeen hij gedurende zijne ziekte had gezien; zij vonden het zeer merkwaardig en hielden het niet voor eene openbaring, maar voor eenvoudige zinsverbijstering. Deze ziekte was echter van zeer weldadigen invloed op het geheele wezen van den jongman; hij veranderde zoowel wat zijn karakter als zijn ligchamelijken toestand betreft. Zijn neef zegt van hem: ‘hij nam zich altijd zeer in acht en was openhartig en vriendelijk in den omgang; hij werd grooter en sterker, zijn tred vast en gebiedend; zijne gevoelens vrijzinniger en grootscher.’ Zijn vriend beschrijft hem in een later tijdperk als ‘een man van middelmatige grootte, met ovaal, blank gelaat, scherp geteekenden neus, kleine ronde ooren, groote schitterende oogen; zijn blik is doordringend en niet ligt te verdragen, zijne stem helder en welluidend; wanneer hij lacht dreunt het geheele huis; zijn haar is zwart, zijn baard lang en rosachtig, zijne ligchaamskracht is buitengewoon groot en hij heeft een ongemeen scherp verstand.’ Hoe groot de indruk ook ware, die de meêgedeelde visioenen op Siu-tschuen maakten, de herinnering daaraan zou evenwel na verloop van tijd uitgestorven zijn, ware het voedende element niet tusschen beide gekomen. Dit was sinds lang door de Voorzienigheid voorbereid en bevond zich in de woning van den toekomstigen profeet en keizer. De lezer zal zich herinneren, dat hij te Canton boeken ontving en die hij bij zijne boekverzameling nederlegde; ze bleven daar tot het jaar 1843 liggen. In dat jaar hield Siu-tschuen eene school in het dorp, ‘Waterlelie’ op tien mijlen afstand van zijne geboorteplaats gelegen, en alwaar de familie Li hem als onderwijzer had aangesteld. In de vijfde maand van het jaar 1843 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimde zijn neef Li op zekeren dag toevallig zijne boekenkast op en vond de voormelde negen brochures. Op zijne vraag wat ze inhielden, antwoordde Siu-tschuen, dat hij 't niet wist en verhaalde hoe hij er aan gekomen was. Li nam de boeken meê naar huis om ze te lezen. De schrijver van deze ‘goede woorden tot vermaning in deze eeuw,’ noemt zich zelf: ‘deugd-onderzoeker.’ Zijn gewone naam was Liang Afah, en hij werd door den zendeling Dr. Milne tot het Christendom bekeerd. Daar 't hem er ernst meê was, nam men hem zelfs als zendeling aan; hij schreef negen traktaatjes elk van ongeveer 50 bladzijden, die door Dr. Morrisson in manuscript nagezien en in 1832 te Malacca gedrukt werden. Deze traktaatjes bestonden in een groot aantal hoofdstukken uit den bijbel, naar de Chinesche vertaling van Dr. Morrisson, vele opstellen over belangrijke onderwerpen en overdenkingen over stellingen aan den bijbel ontleend. Toen Li deze boeken aan Siu-tschuen terug bragt zeide hij dat de inhoud buitengewoon en van die der Chinesche boeken meerendeels afwijkende was. Zijne nieuwsgierigheid daardoor opgewekt, las Siu-tschuen ze van het begin tot het einde en met steeds klimmende belangstelling, want hij vond er den sleutel in voor zijne visioenen! De eerwaardige grijsaard op den troon was God, en de man van middelbaren leeftijd die hem, Siu-tschuen, onderwees en in het uitroeijen der monsters had bijgestaan was Jezus, de Heiland der wereld. De afgodsbeelden waren de monsters en zijne broeders en zusters waren alle menschen op aarde. Li geraakte gelijk Siu-tschuen zeer in geestvervoering, want de zamenhang dezer visioenen met den inhoud der boeken scheen hen te duidelijk, om eenigen twijfel te kunnen overlaten. Uit de boeken leerende dat zij zich moesten laten doopen, voltrokken zij wederkeerig die plegtigheid op de wijze, zoo als ze in de boeken was omschreven. Zij aanbaadden God, beloofden geene booze geesten te zullen aanbidden, geen kwaad te doen en de goddelijke geboden te bewaren; toen goten zij water op hunne hoofden en zeiden: ‘Reiniging van alle zonden, uittrekken van den ouden en aandoen van den nieuwen mensch.’ Te zelfder tijd wierpen zij hunne af- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} godsbeelden weg en verwijderden uit het schoollokaal Confucius' gedenktafel,die vroeger bij 't binnentreden door de onderwijzers en scholieren altijd vol eerbied werd begroet. II. Den tienden dag van de zesde maand verliet Siu-tschuen het dorp Waterlelie en bezocht zijn vriend P'hang, in wiens woonplaats hij verscheidene jaren onderwijzer was geweest. Opgewekt doorhet lezen der voormelde boeken en den zamenhang van den inhoud daarvan met zijne visioenen, gedroeg hij zich op eene wijze dat P'hang meende dat de ziekte zijns vriends was teruggekeerd. Hij gaf hem daarom een vertrouwd persoon mede om hem naar zijne woonplaats te vergezellen. Op weg sprak Siu-tschuen van de dwaasheid en zonde der afgodendienst en van den pligt om den waren God te aanbidden. Zijn medgezel hoorde hem eenigen tijd met verbazing aan en zeide toen: ‘Alles wat gij daar zegt is waarheid. De heer P'hang zeide mij dat uw verstand weder beneveld was, en verzocht mij u naar uw huis te vergezellen, opdat gij onderweegs niet in 't water mogt vallen en verdrinken.’ Te huis gekomen haalde Siu-tschuen twee zijner getrouwe vrienden tot zijne gevoelens over, namelijk Yun-san en Hung-Jin; van den laatstgenogemde zijn deze berigten betreffende den keizer-profeet afkomstig. Hij doopte hen eerst beide in de school waarin Yun-san onderwijzer was; later gingen zij echter te zamen naar eene beek en wieschen hunne zonden symbolisch geheel af. Daarop wierp Siu-tschuen de afgodsbeelden ook uit de schoolocalen zijner vrienden. De drie vrienden studeerden nu met den grootsten ijver in de ‘goede woorden ter vermaning in deze eeuw,’ en werden al meer en meer overtuigd dat Siu-tschuen de zending was opgedragen om de wereld - namelijk China - tot den waren God terug te brengen, ‘Deze boeken,’ zeide Siu-tschuen, ‘zijn mij voorzeker met het bijzonder doel uit den hemel toegezonden, om de waarheid van hetgeen ik vroeger ondervonden heb te bevestigen. Had ik deze boeken ontvangen zonder daarna die ziekte te krijgen, dan zou ik 't niet gewaagd hebben aan den inhoud daarvan geloof te slaan en op eigene aandrift de gebruiken {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en gewoonten der geheele wereld te bestrijden; ware ik ziek geweest en had ik de boeken niet ontvangen, dan zou ik geen verder bewijs voor de waarheid mijner visioenen gehad hebben, die men had kunnen beschouwen als de eenvoudige uitwerking van eene ongestelde verbeeldingskracht.’ Dan verhief hij zijne stem en zeide koen en vastberaden: ‘Ik heb een bevel onmiddellijk van God, van aangezige tot aangezigt; de wil des hemels rust op mij. Moet ik daarom smart en tegenspoed ondergaan en daarom lijden, ik ben besloten tot handelen. Ben ik de bevelen des hemels ongehoorzaam dan laad ik den toorn Gods op mij; en zijn deze boeken niet den grondslag van alle ware leeringen die de andere boeken bevatten?’ Die boeken bevatten verscheidene hoofdstukken uit den bijbel en de Chinesche vertaling strekte nog om Siu-tschuen in zijn geloof te versterken, dat hij de uitverkorene Gods was; want 't is een kenmerk der Chinesche taal dat men dikwijls niet naauwkeurig weten kan of een woord in het enkelof meervoud staat; en toespraken tot alle menschen, voornaamwoorden, zoo als gij, u enz. beschouwde Siu-tschuen als persoonlijk aan hem gerige. Om de verwarring nog te vermeerderen, heette het woord ‘Tschuen’ tevens: alles, het al, het volmaakte, - en waar deze woorden voor kwamen meende Siu-tschuen zijn naam te lezen. Den 15den van de zesde maand keerde Siu-tschuen naar Waterlelie terug, nadat hij Hung-Jin opgedragen had om zijne familie en zijne vrienden de nieuwe leer te prediken. Velen hunner geloofden en lieten zich doopen; anderen namen al het gehoorde voor waarheid aan, maar vreesden den spot der buren, en nog anderen beschouwden de nieuwe leer als onzin. Hung-Jin kreeg van zijn ouderen broeder eene onchristelijke dragt slagen, omdat hij de tafels van Confucius uit het schoollocaal verwijderd had en daardoor oorzaak was dat de scholieren gezamenlijk de school verlieten. Siu-tschuen en Li studeerden te Waterlelie intusschen ijverig voort en hoe meer zij zich in de geheimen der bijbelsche verzen verdiepten hoe meer hunne geestdrift werd aangevuurd. Zij lieten twee drie voet lange en negen pond zware zwaarden vervaardigen met de woorden op de lemmetten gegraveerd: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Monster verdelging zwaard.’ Met deze zwaarden in de handen baden en zongen zij te zamen. Aan Siu-tschuen en zijne vrienden werd echter het gezegde bewaarheid: dat een profeet in zijne geboorteplaats niet wordt geëerd. Daar zij de veelgodendienst verwierpen en zelfs de heilige tafels van Confucius uit hunne schoollokalen verwijderden, verlieten hen de schoolieren en zagen zij zich zonder broodwinning. Daar de profeten ook eten moeten, besloten zij als inkt- en penseelverkoopers naar eene andere provincie te reizen en daar de nieuwe leer te verkondigen. Hung-Jin, die om zijn geloof door zijn broeder was geslagen en die veel bespotting had moeten verdragen, durfde Siu-tschuen niet te vergezellen waarom deze vertrok met Yan-San en twee andere vrienden om het rijk der onafhankelijke bergbewoners, der Miau-tsze te bezoeken. De reizende profeten kwamen weldra in het district Clearfar, waar zij verschillende leden der familie Li bekeerden, en bevorderden dat Hung-Jin als onderwijzer werd aangesteld. Hij behield deze plaats verscheidene jaren en doopte ongeveer zestig personen. Ondertusschen trokken de anderen verder, predikten, bekeerden en doopten, en de roep, die er van Siu-tschuen uitging, verbreidde zich al verder en verder. Hij schreef in dezen tijd verscheidene godsdienstige gedichten en opstellen, die later, veranderd en vermeerderd, meest alle in de ‘keizerlijke openbaring’ van Thaip'hing, die te Nanking gedrukt is, zijn opgenomen. Later hield hij meest te Hlwa-Lien zijn verblijf en gaf aldaar schoolonderwijs. In de jaren 1845 en 1846 schijnen de goede gevolgen zijner prediking hem eerst tot de gedachte gebragt te hebben, dat de verwezentlijking van zijnen keizerdroom mogelijk was. Hij ontmoette dikwijls Hung-Jin, die nog altijd onderwijzer te Clear-far was en de zwakheid had gehad, om in zoo ver toe te geven aan de vooroordeelen zijner schoolieren, dat hij de tafels van Confucius weder in het schoollokaal plaatste, ofschoon hij ze zelf niet vereerde. Siu-tschuen openbaarde hem niet zelden zijne gedachten. Hij zeide onder anderen eens tot hem: ‘God heeft de wereld in koningrijken verdeeld en hun den oceaan tot grens gesteld, gelijk een vader zijne goederen onder zijne kinderen verdeelt; iedereen moet den wil zijns vaders eerbiedigen en rustig {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het hem toegedeelde besturen. Hoe konden nu die Mand-schu's met geweld China binnen dringen en hunne broeders van hunne bezittingen berooven?’ En later zeide hij: ‘Als God mij wil helpen om onze bezittingen terug te bekomen, dan zal ik alle volkeren leeren hoe ze te behouden, zonder elkander te beleedigen of te berooven; wij willen met elkander verkeeren, elkaâr de ware leefregelen en wijsheid mededeelende, en terwijl wij elkaâr met welvoegelijkheid en toegenegenheid bejegenen, willen wij allen te zamen één Hemelschen Vader dienen en de leer van één gemeenschappelijken Hemelschen broeder, den Heiland der wereld, hoogschatten; dit is de wensch mijns harten, sedert mijne ziel naar den hemel is getrokken.’ Tegen het einde van het jaar 1846 kwam er te Hwa-hien een man uit Canton, die het berigt bragt, dat een vreemde zendeling, Lo-hau (de heer Roberts) aldaar de ware leer verkondigde. Hoe gaarne Siu-tschuen en Hung-Jin ook al aanstonds derwaarts wilden reizen om hem te hooren, konden zij hun post echter niet verlaten; in het begin van 1847 besloten zij echter daar heen te gaan. De man, welke het berigt had overgebragt, keerde naar Canton terug en verhaalde de zendelingen van Siu-tschuen's arbeid en welk gebruik deze van de bij toeval ontvangen christelijke boeken had gemaakt. Op dit berigt schreef de eerste adsistent van den zendeling, een Chinees, aan hen en noodigde hen uit naar Canton over te komen. Siu-tschuen en Hung-Jin voldeden aan deze uitnoodiging en werden vervolgens door den heer Roberts in de christelijke leer onderwezen. De Chinesche hulp-zendelingen werden echter weldra afgunstig, vreesden door den talentvollen Siu-Tschuen op den achtergrond geschoven te worden, en door allerlei slinksche streken deden zij Hung-Jin besluiten om de theologie op te geven en in de medicijnen te studeren. Siu-Tschuen keerde van eenen, onder geleide van hulpzendelingen, naar zijne geboorteplaats ondernomen apostolischen kruistogt te Canton terug en zette zijne studien voort. De heer Roberts schijnt de zaak niet zeer ernstig opgenomen te hebben, 't was ook verre van hem de groote bestemming zijns leerlings te gissen, dien hij ook begon te wantrouwen, toen deze op raad van arglistige mededingers, den heer Roberts verzocht, hem na den doop eene maandelijksche toelage te geven, om geheel {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne studiën te kunnen leven. Wijl maar al te dikwijls dergelijke aanzoeken werden gedaan, en menigeen zich om de toelage liet doopen, sloeg hij zijn verzoek voorloopig af en verschoof den doop tot onbepaalden tijd, omdat hij Siu-tschuen er niet geschikt voor achtte. Siu-tschuen was een weinig verdrietig over deze weigering en ontdekte te laat, dat hij in een door benijders gespannen strik was gevallen. Daar hij geen geld had om te Canton te kunnen leven en ook niet wist wanneer de doop eindelijk zou worden voltrokken, zag hij daarvan geheel af en besloot nogmaals naar Kwang-su te gaan, om zijn vriend Jung-yan san te bezoeken. Hij begaf zich in de zesde maand van 1847 op reis, met een paar koperen muntstukken in den zak. Te arm om van een schip gebruik te maken, moest hij te voet rizen en zijn reiszak zelf dragen. Onderweg viel hij in handen van roovers, die hem ook nog van het weinige beroofden, dat hij bezat. Hij wendde zich tot den prefect van Schau-king om ondersteuning; deze beklaagde zijn ongeluk, maar kon hem niet meer geven dan 400 cash (ƒ 1.40), omdat hij tot een ander district behoorde. Met die geringe middelen kon hij weinig verder komen en evenmin terugkeeren; toen hij daar in treurige gedachten verzonken aan den weg stond, werd hij door een voorbijganger opgemerkt, die hem toeriep: ‘een gebroken touw is met bindgaren weder te herstellen, en als het schip aan wal is, is de vaart weêr open.’ Dat is verstandige taal en volgens mijne leer, dacht Siu-tschuen en hij besloot ‘niet voor den volgenden dag te zorgen,’ en nam eene plaats op een schip om de reis naar Kwang-su te vervolgen. De Chinezen gebruiken gewoonlijk driemaal daags spijs; daar hij echter te arm was, beperkte hij zich tot eenmaal, wat hem ongeveer zes stuivers kostte. Er bevonden zich onder de passagiers drie letterkundigen, die een gesprek met hem begonnen en zeiden: ‘Heer, op uw edel gelaat, kan men gemakkelijk zien, dat gij een man van talent zijt; daar gij, zonder ongesteld te zijn, zoo matig in 't gebruik van voedsel zijt, vermeenen wij dat gij behoeftig zijt.’ Siu-tschuen verhaalde hun wat er met hem was voorgevallen, en antwoordde op hunne vraag, waarom hij naar Kwang-su reisde, dat hij er heen ging om de leer van den waren {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} God te verkondigen. Zij waren zeer verlangend er meer van te hooren, en na verloop van zeven dagen, zoo lang duurde de reis, had hij hun de leer der christelijke godsdienst verklaard. Aan het doel der reis gekomen, zeiden zij tot hem: ‘gij moet niet neêrslagtig zijn; op reis moet men op alles zijn voorbereid. Wij hebben den kapitein overgehaald, geen reisgeld van u te vorderen, en hier hebt gij eene kleine som gelds, die wij voor u ingezameld hebben en waarmeê gij uwe reis kunt vervolgen.’ Zij gaven hem een snoer met 600 cash (ƒ 2.10). Daarmeê kwam, Siu-tschuen bij Jung-yan-san te Distelberg. Hier waren reeds meer dan 2000 vereerders van den waren God en hun aantal werd nog dagelijks grooter. De aankomst van den profeet verwekte eene algemeene vreugde onder de gemeente, die nog door eene merkwaardige omstandigheid zeer verhoogd werd. De vrouw van een aanzienlijk gemeentelid, Yanh-Yan-kiau geheeten, zeide, dat op zekeren dag in het jaar 1837, toen zij ernstig ziek was, hare ziel hemelwaarts ging en een oude man tot haar sprak: ‘Na zeven jaren zal er een man uit het Oosten komen, die zal u leeren God te aanbidden; gehoorzaam hem gewillig.’ Van Distelberg breidde de nieuwe leer zich zeer uit in de provincie Kwang-si, en alras behoorden geleerden van den eersten en tweeden graad tot die gemeente. Die zich bij haar aansloten, wierpen de afgodsbeelden weg en aanbaden den waren God. Wat nu den vorm van de godsdienst betreft, wanneer zij tot het gebed bij elkander kwamen, die veranderde waarschijnlijk dikwijls, al naarmate hunne kennis van de nieuwe leer toenam. In den beginne had Siu-tschuen slechts zeer bekrompen denkbeelden van de uiterlijke godsdienst. Toen hij de afgodsbeelden weg wierp, stelde hij er eene tafel voor in de plaats, met den naam Gods er op geschreven, en gebruikte zelfs wierook en goudpapier gelijk voorheen. Dit schafte hij echter spoedig af, tot groote droefheid zijner stiefmoeder, die meende dat deze tafel met den naam Gods haar en haar huis geluk had aangebragt, daar de familie zoo vooruit was gegaan, dat zij eenige akkers land kon koopen. Wanneer de gemeente te Kwang-si ter uitoefening harer godsdienst bijeen kwam, dan waren de zitplaatsen der {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen en vrouwen van elkaâr gescheiden. Eerst werd er een loflied ter eere van God aangeheven, en daarna eene rede gehouden over de genade Gods of over de verdiensten van Christus, en de toehoorders werden aangemaand tot berouw over hunne zonden, de afgodendienst na te laten en God met een opregt hart te dienen. Verklaarden eenigen in de nieuwe leer te gelooven en wenschten zij in de geloofsgemeenschap te worden opgenomen, dan werd de doop op de volgende wijze aan hen voltrokken: er werden twee brandende lampen en drie kopjes thee op eene tafel geplaatst; eene geschreven belijdenis van zonden, die tevens de namen der onderscheidene doopelingen bevatte, werd door dezen mondeling herhaald en later als eene soort van offer verbrand. Daarop werd gevraagd of zij beloofden: ‘geene booze geesten te zullen aanbidden, geen kwaad te doen, maar de goddelijke geboden te bewaren?’ Na deze biecht knielden zij neder en werd uit een groot bekken helder water een kop vol op het hoofd van ieder hunner uitgegoten en daarbij gezegd: ‘Reiniging van alle vroegere zonden, uittrekken van den ouden- en aandoen van den nieuwen mensch.’ Dan stonden zij op en dronken gewoonlijk van de thee, en wiesch ieder zijne borst met water, als bewijs der innerlijke reiniging zijns harten. Ook bestond bij hen het gebruik, van bijzondere afwasschingen in eene rivier, die vergezeld gingen van bekentenis van zonden en gebeden om vergeving. De doopelingen ontvingen vervolgens geschreven gebeden, die zij 's morgens, 's avonds en voor hunne maaltijden moesten uitspreken. Bij bijzondere feesten, als bruiloften, begrafenissen of op 't nieuwjaarsfeest werden er dieren geofferd en deze daarna gegeten; kwamen de God-aanbidders bij elkaâr voor het gebed, dan knielden allen neder, het gelaat naar de opene zijde van 't huis gekeerd en sloten zij hunne oogen, terwijl een hunner in naam der geheele vergadering het gebed uitsprak. Te zelfder tijd was er in de provincie Kwang-si een heinde en verre beroemd afgodsbeeld, ter eere van een man opgerigt Kan geheeten, van wien men overigens verschrikkelijke dingen verhaalde. Het monster, hetwelk dit afgodsbeeld bewoonde, werd als zeer kwaadaardig beschreven en daarom zeer gevreesd en vereerd. Toen Siu-tschuen van dit beeld {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde, riep hij uit: ‘'t Was deze soort van monsters die ik vernietigde, als mijne ziel zich naar den hemel verhief.’ Hij ging daarop met eenige zijner volgelingen in den tempel, waar 't beeld stond, sloeg 't in stukken, verscheurde de kostbare kleederen, waarmeê 't was versierd, en verbrijzelde de rook- en offervaten. Deze stoute daad baarde in den omtrek veel opzien, en de bewoners van deze streek loofden honderd dollars uit voor de gevangenneming der daders. Het monster echter, zoo verhaalt men daar, voer in een knaap en sprak uit zijnen mond: ‘Deze mannen meenden het goed; gij zijt niet bij magte hen kwaad te doen; zet mijn beeld weder op zijne plaats, dan is alles weder goed.’ De uitloving werd ingetrokken. Siu-tschuen's aanzien en het getal zijner volgelingen vermeerderde door dit voorval buitengemeen. Zulk een goed gevolg moedigde den profeet natuurlijk aan om met het verdelgen van monsters voort te gaan. Men verhaalde hem van eene beroemde plaats ter bedevaart, die ‘de tempel der zes holen’ heette en waar eene soort van godsdienst werd gepredikt, die hem in 't bijzonder aanstoot gaf, omdat ze zoo zeer van de christelijke zedeleer afweek. Hij schreef onmiddellijk, volgens Chineesch gebruik een vers, aan het volk van Kwang-si, waarin hij vermaande om de aldaar heerschende duivelen uit te roeijen. Deze verzen beleedigden echter het volk en het bad de monsters den beleediger te dooden; deze konden het echter niet doen en - waar profeten zijn ontbreekt het ook niet aan wonderen - na verloop van eenigen tijd kwamen er witte mieren, zoo als bekend zeer vraatzuchtig, en vernielden den tempel en de houten afgodsbeelden. Dit voorval verhoogde nog den moed der God-aanbidders te Kwang-si, en alle afgodsbeelden die zij in handen konden krijgen, werden vernield, tot ergernis van de meeste inwoners dezer provincie, die echter te lafhartig waren om zich met geweld tegen deze vrome handelingen te verzetten. Siu-tschuen's vader stierf in het jaar 1848, 73 jaar oud. Hij had zich vooraf laten doopen, riep zijne familie aan zijn sterfbed om tot hen te zeggen: ‘Ik stijg nu op naar den hemel; laat geene Budhistische priesters komen en hoegenaamd geene Heidensche ceremonie verrigten, vereert alléén God en zendt uwe gebeden tot Hem op.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het einde van 1848 kwam Siu-tschuen te gelijk met Yan-san te Hwa-hien, zijne geboorteplaats. Hij was nu 35 jaren oud; hij had eenigen tijd te voren zijn hoofdhaar en baard laten groeijen, bij de Chinezen een teeken van droefenis. Toen men hem naar de reden daarvan vroeg, zeide hij, dat het stervensuur zijns vaders hem te voren bekend was geweest. III. Wij hebben reeds vroeger vermeld hoe Hung-siu-tschuen na zijne ziekte veranderd was. Als jong mensch was hij vrolijk en openhartig en al zijne makkers hielden veel van hem, ofschoon hij hen van tijd tot tijd deed verstaan, dat hij verstandiger en geestiger was dan zij. Na het jaar 1837 werden zijne bewegingen en zijn geheele voorkomen, wij kunnen zeggen verhevener; de profeet in hem, want hij gevoelde zich als zoodanig, vertoonde zich ook uitwendig en de menigte ongeloovigen die hem nog altijd voor krankzinnig hielden, spotteden met zijne zonderlinge gedragingen. Hij nam een bedaarden, deftigen tred aan, sprak niet zoo veel als vroeger, en lachte minder. Hij zat altijd regt op, leunde rugwaarts noch zijlings, zijne handen rustten op de kniën en zijne voeten stonden een weinig van elkaâr. Zoo kon hij uren lang zitten zonder vermoeid te worden. Zijne woorden waren dikwijls scherp en velen gevoelden zich daardoor beleedigd. Hij sprak gaarne en lang met eerlijke, opregte lieden, al waren ze ook arm en uit den geringen stand. Ligtzinnigen konden echter geen gesprek met hem aanknoopen, hij verachtte hen hoe rijk een aanzienlijk ze ook waren. Profeten worden in hunne geboorteplaats niet geëerd: dat werd in den beginne ook bij Siu-tschuen bewaarheid; toen er echter van verre veel roep van hem opging, werd hij ook in zijn dorp al meer en meer geacht. Twee echtbrekers in die plaats waren zoo bevreesd voor zijne bestraffing, dat zij weggereisd en in verscheidene jaren niet terug kwamen. De inspecteur van de goederen van tien dorpsgemeenten, een man van veel invloed, veroorloofde zich vele onderdrukkingen. Siu-tschuen riep 80 tot 90 huisgezinnen bijeen, zette den man af en benoemde een ander in zijne plaats. De {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} afgezette was verstandig genoeg om zich niet te wreken; integendeel, hij zond Siu-tschuen geschenken. In zijne klan Hung voerde hij het gebruik in van onderscheidene roeden, op elke roede stond geschreven wat er meê bestraft moest worden: 1. Sla de echtbrekers; 2. sla de verleiders van vrouwen; 3. sla hen die aan hunne ouders ongehoorzaam zijn; 4. sla dieven, roovers en spelers; 5. sla alle landloopers die kwaad in hun schild voeren enz. enz. Deze roeden werden aan de oudsten in ieder huisgezin gegeven; toen Siu-tschuen later evenwel deze plaats verliet, wierp een zijner ooms deze roeden die hij als onzin beschouwde, in het water. Over 't algemeen was hij in zijn dorp geacht, en misschien als een buitengewoon wezen gevreesd. Ieder is er echter niet meê gediend, dikwijls gesermoend te worden, en velen zijner vrienden werden daarover ongeduldig en verzochten hem hen van zijne theologische brabbeltaal te verschoonen. Dezen vermeed hij en zeide van hen: ‘Die niet in de ware leer van God en Jezus gelooven, ofschoon oude bekenden, zijn zij echter mijne vrienden niet meer, maar duivelen. Zij echter die in God en Jezus gelooven zijn mijne ware hemelsche broeders en ware vrienden. Hechten zij geen geloof aan mijne woorden, dan moet ieder hunner zijn eigen weg maar gaan, ik kan hen niet in den hemel brengen en zij zullen mij niet in de hel voeren. Als mijne ouders, mijne vrouw, mijne kinderen niet gelooven, dan kan ik ze niet als de mijnen beschouwen, hoeveel te minder andere vrienden? Alleen de hemelsche is de ware vriendschap; elke andere is valsch. Hetgeen anderen winnen, kunnen zij niet met mij deelen en 't geen ik win, kan ik niet met hen deelen. Ik wensch echter dat er zeer velen in den hemel mogen komen, en het bedroeft mij dat er zoo velen ter helle zullen varen. Daarom mag ik niet rusten hun de ware leer te verkondigen.’ Distelberg bleef nog altijd de voornaamste gemeente der God-aanbidders in China; Hung en zijn vriend Jung toogen derwaarts en kwamen er in de vijfde maand van het jaar 1849 aan. De komst der twee apostelen werd met te meer vreugde begroet, omdat men hoopte dat zij allerlei geschillen zouden uit den weg ruimen, die er zich door buitengewone voor- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen hadden voorgedaan, zoo als ze bij godsdienst-gemeenten meer voorkomen. Terwijl de gemeente in den gebede vereenigd was, kreeg deze of gene kramp, viel ter aarde en zijn geheele ligchaam werd met zweet overdekt. In dien toestand spraken de ‘door den geest bevangenen’ allerlei verwards: vermaningen tot boetedoening, voorzeggingen, kortom van alles, en 't was dikwijls zoo onbegrijpelijk, dat het door eenigen voor openbaring werd gehouden. De Chinezen waren bijna bevreesd de onder zulke omstandigheden uitgesproken woorden op te schrijven en wachtten met hunne oordeelvellingen daarover tot dat het meerdere gezag van den profeet de zijne er over had uitgesproken, omdat hij weten moest wat openbaring was, daar hij ze zelf had ontvangen. Zijne oordeelvellingen waren altijd zeer kort, en gelijk aan die van een der verlichtsten, Yang-Siu-tschin: dat deze woorden n.l. deels van God, deels van den duivel waren.’ Hung Siu-tschuen bragt eenige orde in deze ongeregelde openbaring-bedwelmingen; hij voerde goede tucht in en verbood het gebruik van opium, ja zelfs van tabak en geestrijke dranken. Vóór dat hij profeet werd dronk hij zelf dikwijls eene tamelijke hoeveelheid rijstwijn, later vergenoegde hij zich met drie kopjes vol, om geen slecht voorbeeld te geven. Wij moeten hierbij nog opmerken dat de kopjes waaruit de Chinezen hunnen rijstbrandewijn drinken, niet de grootte hebben van onze bouillon-koppen, maar ongeveer van twee vingerhoedjes. Men zegt dat hij zich te Kwang-si 't genot daarvan geheel heeft ontzegd, hij moet 't ten minste van zijn opvolger begeerd hebben. In de vijfde maand van het jaar 1850 had Siu-tschuen de volgende openbaring: ‘In het dertigste jaar van den Tau-kwang (1850) zal ik plagen zenden; wie van u lieden standvastig in het geloof blijven, zullen gered, maar de ongeloovigen door de pestziekte aangetast worden. Na de achtste maand zullen de akkers onbebouwd blijven en de huizen ledig staan; roept daarom uwe huisgenooten en bloedverwanten herwaarts.’ Hij zond daarom Kiang-Liung chong, benevens twee andere geloovigen met brieven naar Hwa-hien, en de geheele familie van den profeet kwam te Kwang-si. Na den dood des keizers Tau-kwang, in 1850, woedde werkelijk de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} pest op verscheidene plaatsen der Kwang-provinciën, waardoor het aanzien van Siu-tschuen natuurlijk zeer werd verhoogd, en het getal zijner aanhangers grooter. Velen sloten zich aan de God-aanbiddende gemeenten aan, om daardoor alleen de besmetting te ontgaan. De Chinesche overheid had tot hiertoe de handelingen der God-aanbidders met onverschilligheid aangezien en hen over 't algemeen beschouwd als onschadelijke dweepers. Er grepen echter gebeurtenissen plaats, die haar van gevoelen deed veranderen. In de bijna ontoegankelijke bergen van Kwang-si hadden zich sinds langen tijd roovers en ander gespuis opgehouden, die van daaruit strooptogten deden in de naburige landstreken. Het aantal dier lieden was in de laatste jaren zeer toegenomen en zij hadden zich in geregelde afdeelingen verdeeld, wier stoutheid van dag tot dag toenam, zoodat zij zelfs zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, dorpen en steden aanvielen. De meesten hunner waren van diegenen uit Kwang-tung en aangrenzende provinciën, welke door de oude bewoners de Puntis, vreemdelingen of landverhuizers (Hakki's) geheeten werden. Zij bezaten in de provincie Kwang-si talrijke dorpen, die evenwel niet zoo welvarend waren als die der Punti's, met wie zij in voortdurenden twist leefden. Te dezer tijd werd die soort van erfvijandschap door een buitengewoon voorval op nieuw hevig aangewakkerd en leidde eindelijk tot een openlijken strijd. Een zeer rijke Hakka, Wun geheten, had een meisje tot zijne bijzit genomen - in China wettiglijk geoorloofd - en de ouders door betaling eener zekere som gelds schadeloos gesteld. Dit meisje was vroeger reeds een Funti ten huwelijk beloofd, 't geen eveneens volgens de wet verbindend is, en deze verlangde zijne bruid. Wun weigerde haar te laten gaan en de zaak kwam voor 't geregt. De Mandarijnen, die aanhoudende twistpartijen moede, raadden de Punti's aan zich zelven regt te verschaffen. Den 28 September 1850 brak de krijg tusschen de Hakki's en de Punti's uit. De Hakki's, ondersteund door hunne roofzuchtige en in den strijd geoefende stamgenooten van de bergen, sloegen in de eerste dagen de talrijke scharen Punti's; dezen werden echter versterkt door militaire magt waardoor het blad omkeerde. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hakka's werden verslagen en hunne huizen verbrand, waarom zij in dezen nood hunne toevlugt namen tot de God-aanbidders, die in communistische gemeenten van twee tot drie honderd personen door 't land verstrooid leefden. De Hakka's aanbaden wat men maar wenschte en deelden in het onderhoud de gemeenten. Door deze vereeniging van de verslagene Hakka's met hunne vrouwen, kinderen en hetgeen ze van hun huisraad hadden gered, met de God-aanbidders, kwamen dezen natuurlijk in vijandschap met de Punti's. Eenigen der laatsgenoemden, tot een groot dorp behoorende, namen in de nabijheid van eene plaats ‘het goudveld’ geheeten, een buffel weg, die aan een God-aanbidder toebehoorde. De gemeente verlangde het dier terug, en toen niet terstond aan dien wensch gevolg werd gegeven, stelden zij zich schadeloos door het wegnemen van eenige koeijen, die de sterkere partij toebehoorden. De zaak werd echter bijgelegd, de dieren waren reeds uitgewisseld en de beide partijen op het punt om van elkaâr te gaan, toen op eens de Punti's eenige schoten op de Hakka's losten, die zich verdedigden en de Punti's in hun eigen dorp terug dreven. De Punti's schreven deze door eene zwakkere partij hen toegebragte nederlaag toe aan den toorn hunner goden en rigtten een feest aan, om zich met hen te verzoenen; gedurende die feestelijkheden ging hun echter een panische schrik door de leden, er werd gezegd, dat de God-aanbidders in aantogt waren. Door de hierop volgende vijandelijkheden rigtten de oogen der mandarijnen zich met kracht op de God-aanbidders, die nu als verstoorders der openbare rust, als beschermers van bannelingen en roovers, als verachters en verstoorders der godsdienst van anderen, en als zamenzweerders tegen de regering werden beschouwd en vervolgd. Deze gebeurtenissen hadden Siu-tschuen en Yun-san genoodzaakt Distelberg te verlaten en zich schuil te houden in het gebergte, op eene plaats, die ‘de groote wisselheuvel’ heet. De mandarijnen werden er van onderrigt, dat zij daar in het huis van een vriend woonden, en zonden soldaten op hen af. De plaats was echter alléén door een engen bergpas toegankelijk, die Siu-tschuen zeer goed met eenige zijner aanhan- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gers, die zich bij hem bevonden, kon verdedigen, en de Chinesche soldaten steeds bedenkende, dat ‘voorzigtigheid het beste deel der dapperheid is,’ achtten het beter buiten te blijven en de vervolgden in hunne rotsholen in zekere mate op te sluiten. Zij barikadeerden daarom zoo goed mogelijk den pas en bewaarden ze met de grootste oplettendheid. De gemeente te Distelberg werd spoedig onderrigt van het gevaar, dat hare beide voorgangers bedreigde, naar men beweerde door eene openbaring aan Yang-sin-tschin en een groot aantal God-aanbidders rukten tegen de soldaten op, die onder groot gejubel op de vlugt gejaagd werden. Siu-tschuen geloofde dat thans de tijd daar was, dat hij opentlijk voor den dag moest komen met de plannen, die hij reeds voorbereid had, door de medeleden der verschillende gemeenten te gelasten, hunne land- en andere bezittingen te verkoopen en de opbrengst daarvan in de algemeene kas te storten, waaruit ieder gemeente-lid gevoed en gekleed werd. Toen hij nu de God-aanbidders opriep, om zich rondom zijne vaan te scharen, werden deze niet door het bezit van goederen verhinderd en volgden de oproeping in grooten getale. Niet alleen kwamen er lieden uit den geringsten stand, neen, mannen van aanzien, gegradueerden, die hem nu voor een Godsgezant erkenden. Een man, Wei-ching geheeten, bragt alléén duizend personen van zijnen clan tot hem. Siu-tschuen maakte zich alras meester van eene belangrijke marktstad, die door eene breede gracht omgeven was en alzoo beveiligd voor een vijandelijken aanval. De profeet versterkte zich in deze stelling, en toen de keizerlijke soldaten kwamen, schudden deze bedenkelijk het hoofd en sloegen op eenigen afstand van de stad hunne legerplaats op. Beide partijen vergenoegden zich door onschadelijke schoten over de gracht op elkaâr te lossen. Siu-Tschuen zond van genoemde marktstad een vertrouwden bode, Kiang-Liang-chang, af, die als arts reisde, met zijne medicijnkist onder den arm, om de overigen die tot de clans Hung en Jung behoorden, naar Kwang-si op te roepen. De profeet had echter geen tijd hunne aankomst op die plaats af te wachten; gebrek aan de noodige levensmiddelen noodzaakte hem zijne legerplaats te verleggen. Hij deed {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dit heimelijk en op zeer behendige wijze, trok de gracht over, en was reeds verre weg, toen de vijand meende dat hij zich nog in de stad bevond; hij had namelijk eenige vrouwen uit de stad in een huis bij de gracht gebragt, met bevel den ganschen dag de trom te slaan. Toen deze list eindelijk niet meer werkte, zond de keizerlijke veldheer den God-aanbidders ligte troepen na en zij kwamen zoo digt bij hunne achterhoede, dat die op hen aanviel, velen hunner doodde en op de vlugt dreef. De keizerlijken waren woedend en wreekten zich op de wijze der lafaards op weêrloozen. Zij bestormden de verlatene marktstad, plunderden haar, verbrandden 2000 huizen en bragten allen om die maar in eenige betrekking met de opstandelingen hadden gestaan. Deze onverstandige gruwelen bragt het volk in opstand. Diegenen der God-aanbidders, welke er waarschijnlijk niet aan dachten hunne oorlogvoerende broederen met der daad te ondersteunen, werden daartoe thans door de vrees gedwongen. Siu-tschuen had in een groot dorp, Thai-tsun, zijne legerplaats opgeslagen. Hier vond hij rijkelijken voorraad van alles, ook verschoonde hij de inwoners niet, daar hij hen voor eene vijandelijke daad had te bestraffen. Een aanvoerder van vrijscharen, Chin-a-kwei geheeten, die reeds sinds lang de regering verontrust had, toonde zich bereid zich met Siu-tschuen te vereenigen; voor dat hij echter dit voornemen kon ten uitvoer leggen, werd hij door de bewoners van Thaitzun gevangen genomen, aan de Mandarijnen overgeleverd en opgehangen. Chinesche vrouwen hebben zich niet zelden groote aanvoerders betoond. Ook aan dezen opstand namen zij deel, en twee beroemde vrouwelijke aanvoerders sloten zich, ieder met twee duizend vrouwen, aan het leger van den profeet aan. Hij plaatste deze gevaarlijke troepen echter een weinig verwijderd van het gros des legers, de eene afdeeling op den regter en de andere op den linkervleugel, om als voorposten dienst te doen. Reeds lang woonde in China de geest des opstands, de moed ontbrak echter nog om die te openbaren. De heerschappij der Tartaren werd door een groot deel des volks, slechts met wrevel gedragen, en men wenschte met vurig ver- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} langen den tijd terug, toen de Chinesche Ming-dynastie regeerde, onder welke China gelukkig was geweest. De Tartaren te verjagen en de afstammelingen van de Ming-keizers weder op den troon te plaatsen, was het doelwit van verscheidene geheime vereenigingen, onder welke die der San-huh-hwuis of de Triad-vereeniging de voornaamste was. Zij hadden intusschen niet stil gezeten, maar hare werkzaamheden hadden op verre na niet dien omvang gekregen, als de opstand van Siu-tschuen in zoo korten tijd. Zij oordeelden het daarom van belang, zich aan dezen aan te sluiten, 't welk door acht hoofden van de Triad-vereeniging geschiedde. De profeet keurde hun verlangen goed, onder voorwaarde, dat zij God moesten aanbidden. Daartoe verklaarden zij zich bereid en zonden hun aandeel in levensmiddelen enz., terwijl Siu-tschuen zestien predikers tot hen zond, om hen met de nieuwe leer bekend te maken. Daarna vereenigden de acht hoofden hunne troepen met die der God-aanbidders. Vijftien der afgezonden predikers hadden het door hunne leerlingen gegeven geld in de algemeene kas gestort, zoo als de wet der gemeente voorschreef, één behield 't echter voor zich, zonder er verder iets van te reppen. Hij was buitendien niet bijzonder vroom; hij kon het gebruik van opium niet nalaten, en had ook al eens der gemeente toebehoorend wapentuig verkocht om er zich ‘duivelsdrek’ voor te koopen; een andere keer was hij dronken geweest en had eenigen der broederen beleedigd. Hij was voor deze verkeerde handelingen gestraft en hij zou welligt verwijderd zijn geworden, ware hij niet een zeer goed prediker. Dit achterhouden van geld was echter eene meer ernstige zaak. Siu-tschuen wilde een afschrikkend voorbeeld geven, en zelfs de bloedverwanten van den misdadiger die ook tot het leger behoorden, drongen er op aan dat hij volgens de wet zou gestraft worden. Dien ten gevolge werd hij onthoofd. Deze gestrengheid maakte op de acht hoofden der Triadvereeniging een eigenaardigen indruk. ‘Als men een man die als leeraar tot ons wordt gezonden, om een op zich zelf zoo gering misdrijf zoo gestreng straft, wat hebben wij dan niet te verwachten?’ Deze gedachte drong zich bij hen op en was de oorzaak dat zeven der hoofden met hunne troepen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het leger der opstandelingen verlieten, later zich aan de keizerlijken overgaven en hunne wapens tegen hunne vroegere bondgenooten keerden. Zes dier afvallingen moeten later in handen der opstandelingen gevallen en gedood zijn. Één hoofd, Lo-Thai-king kon zich met de krijgstucht en de leer van Siu-tschuen wel vereenigen en bleef hem getrouw. De plannen der Triad-vereeniging stemden in zoo verre met die van den profeet overeen, wat betrof de verjaging der Tartaren. De herstelling op den troon van eene sinds lang vervallen verklaarde dynastie, scheen hem eene dwaasheid toe. ‘Wie zou thans, na verloop van twee honderd jaren, nog met geestdrift voor Ming kunnen bezield worden?’ zeide hij. ‘Zijn onze bergen en dalen heroverd, dan stichten wij eene nieuwe dynastie. De Triad-vereeniging heeft eene menigte gebruiken, waarvan ik een afschuw heb; die tot hen overgaat moet den duivel aanbidden en zes en dertig eeden zweren; een zwaard wordt op zijn hals gelegd en hij moet geld opbrengen ten gebruike der vereeniging. Haar wezenlijk doel is thans om met der tijd gemeen en verachtelijk te worden. Als wij de ware leer prediken en vertrouwen op de magtige hulp Gods, dan zullen weinigen onzer met anderen gelijk gesteld kunnen worden.’ - Daarom beval Siu-tschuen zijne onder-bevelhebbers, voortaan geene leden der Triad-vereenigingaan te nemen, of deze moesten eerst hunne gebruiken afleggen en in de nieuwe leer gelooven. In den herfst van het jaar 1851 verlegde de profeet zijne legerplaats naar de stad Yung-ngan in Ost-Kwang-si, die hij op eene bijzondere wijs overmeesterde. Hij liet zijne manschappen snel tegen de niet zeer hooge muren der stad oprukken en er eene groote massa raketten en vuurwerken voerwerpen, waardoor de verdedigende keizerlijke soldaten in wanorde werden gebragt. In dien tusschetijd klommen de opstandelingen over de muren, namen de stad in en maakten zich meester van de schatten en andere goederen die den staat toebehoorden. Hier werd Siu-tschuen eenstemmig tot keizer der nieuwe dynastie uitgeroepen, die T'haeping- T'heen-kwoh, ‘groote rust, hemelskoningrijk’ werd geheeten. Men verhaalt, dat hij deze hoogste waardigheid ieder zijner vier onder-bevelhebbers zou hebben aangeboden, maar dat dezen ze afsloegen en Siu-tschuen gehoorzaamheid beloofden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben thans de ons opgelegde taak volbragt, want de verdere lotgevallen van den keizer-profeet zijn bekend. Hij voerde zijn leger door onderscheidene provinciën van Kwangsi, Hu-nan, Hu-pet, Kiang-si, Ngan-hwui en Kiung-si, waar hij de oude hoofdstad des rijks, Nanking, den 19den Mei 1853 innam. L. R.J.S. Lz. Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een oud-Amsterdammer. II (1). De Russische generaal Hermann en de krijgsgevangene Hollanders in 1812 te Perm. Het is bekend en kan dikwerf genoeg worden waargenomen, dat al wat zich aan ons voordoet als niet alledaagsch in het leven, of ons vreemd en raadselachtig voorkomt, doorgaans onze aandacht tot zich trekt, zoodat wij er gaarne nadere kennis van nemen en dan verlangen, het tot klaarheid gebragt, of bevredigend opgelost te zien. Natuurlijk dat wij er daarom vermaak in vinden, als wij komen te lezen of hooren verhalen: hoe, door iemands schrander beleid en langs eenvoudigen weg, eene zaak werd teregt geholpen, die zich liet aanzien, zóó ingewikkeld en verward te zijn, dat men, van welken kant haar ook beschouwende, zou gezegd hebben: daar is, zelfs door middelen van regten, geene goede uitkomst aan te geven, laat staan dat dagene, die als verongelijkte partij in de zaak betrokken is, er nog zonder schade zou afkomen. Van zulk een wakker beleid, gelijk ook van de verrassende uitkomsten daardoor verkregen, kwamen ons eenige stalen voor uit het ambtelijk leven van den bekwamen Amsterdamschen onderschout Papegaai, welke in een drietal verhalen zijn medegedeeld in de Augustus-aflevering van 1861 van dit maandwerk en in een paar vroegere nummers van het tijdschrift: het Leeskabinet. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lag echter in den aard der verhaalde feiten, dat bij het vermakelijk licht, hetwelk in die schetsen op de handelingen van schout Papegaai viel, des te ongunstiger afstaken de practijken van hen, die, als de eigenlijke bewerkers van dat verwarde spel, daarbij mede ten tooneele traden. Trouwens, zonder dit zou ook het verwonderlijk kloek vernuft van den genoemden justitie-ambtenaar niet zoo helder hebben kunne uitkomen. Behalve dien is het met vele voorvallen in de wereld nu eenmaal zóó gesteld, dat men ze niet naar eisch verhalen kan, zonder zoowel hunne schaduw- als lichtzijde te voorschijn te brengen; terwijl overigens ook niemand ver wacht, in eene gebeurtenis alles in couleur de rose te zullen zien. Er doen zich nogtans, ook in dit geval, uitzonderingen voor. En daar het spreekwoord zegt: verscheidenheid behaagt - wat inzonderheid van toepassing is op lektuur: welke men hoofdzakelijk tot uitspanning ter hand neemt - wil ik ditmaal, tot afwisseling van het genre der aangevangene reeks van vertellingen, eens iets anders uit mijne verzameling van aanteekeningen ontleenen, en kies daartoe eene stoffe, die wel is waar zeer eenvoudig en daardoor minder kunstig ingeweven, doch niettemin, in zekeren zin, nog meer historisch is dan die der vorige verhalen, daar zij zich naauw verbindt met de geschiedenis in 't groot van den nieuweren tijd. Behalve hierom verwacht ik, dat, om het beminnelijk licht, waarin mijn onderwerp het bedrijf der personen, die daarbij handelend voorkomen, geeft te zien, het volgende verhaal niet zonder eenig welgevallen zal gelezen worden. Om tot mijn eigenlijk thema te komen, dien ik vooraf even stil te staan bij de tijdgebeurtenissen van het laatste jaar der vorige eeuw, en moet daartoe een blik slaan op het groote staats- of liever krijgs-tooneel. Voor lezers in de geschiedenis dier dagen mogelijk niet bijzonder te huis, zij hier herinnerd, dat, in den nazomer van 1799, de Bataafsche republiek, waarin toen ons vaderland was herschapen, eene harde dobbering had door te staan, daar zij met niets minder werd bedreigd, dan met de geheele omverwerping van haar pas nieuw opgetrokken staatsgebouw. Er kwam namelijk, op het onverwachtst, een storm van uit de Noordzee opsteken, in de gedaante eener Engelsche oorlogsvloot van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ettelijke schepen, die voor onze kusten tusschen Huisduinen en Calantsoog het anker wierp; waarna een landingsleger van vereenigde Engelschen en Russen, ter sterkte van 15000 man - dat later tot 40000 aangroeide - in Noord-Holland voet aan wal zette en, daar het in den beginne geen genoeg krachtdadigen wederstand ontmoette, aldra dat gewest verder binnen drong. De hertog van York en generaal Abererombie, die dat leger aanvoerden, zeiden in hunne proclamatie, dat zij eeniglijk kwamen tot herstelling van het verdrevene vorstenhuis van Oranje in het bewind over ons vaderland, en tot bescherming der ware patriotten in den lande, die geene gemeene zaak maakten met de oproerkraaijers, welke, zich Bataven noemende, onder de leus van vrijheid en gelijkheid, met behulp van hunne broeders, de Franschen, dit goede land slechts ten ondergang bragten. Zoo als zich denken laat, waren de heeren, die toen in den Haag aan het roer van staat zaten, met dit gewapend bezoek van Engelschen en Russen in het minst niet gediend, als wel begrijpende, dat, viel de oorlogskans eens onverhoopt ten nadeele der republiek uit, zij voor alles het gelag zouden moeten betalen. De republiek had, ja, Frankrijk tot steun en hondgenoot; maar Frankrijk had zelf de handen vol werks genoeg, om in zijn binnenste en naar buiten zijn bewind in stand te houden; en dat bondgenootschap was voor de republiek een verbazend duur paard op stal, daar de Fransche vrijheidschelden dat kostelijk kleinood maar zoo voor geen bagatel prijs gaven, blijkens de som van eventjes honderd millioen guldens, welke zij daarvoor al vast ter goeder rekening naar zich genomen hadden; welk kapitaaltje gaandeweg door meerdere gevolgd werd, vermits hunne generaals en agenten in den Haag, alsof in Holland het geld aan de boomen groeide, niet ophielden, gestadig om meer klinkende munt bij de heeren van het Bataafsche bewind aan te kloppen. Middelerwijl de zaken aldus stonden, en het Engelsch- Russisch leger bereids eenige voordeelen behaald had, hielden nogtans de daar aanwezige strijdkrachten der republiek zich uitmuntend staande; terwil men deze in allerijl versterking toezond, door het doen aanrukken van versche {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen, onder het hoofdbevel van den Franschen generaal Brune, die tot onderbevelhebbers had de luitenant-generaals Daendels en Dumonceau; zoodat weldra eene krijgsmagt van vereenigde Franschen en Bataven in de bedreigde landstreek verzameld was, aanzienlijk genoeg in getalssterkte, om aan den vijand het hoofd te bieden. Mijn bestek brengt niet mede, de krijgsbewegingen, waarvan een deel van Noord-Holland nu het tooneel werd, breeder op te halen. Ook kan wie dat verlangt, de beschrijving daarvan nalezen in de werken van C. Vonk, J.Bosscha en andere historieschrijvers, die over den veldtogt in Noord-Holland opzettelijk gehandeld hebben. Alleenlijk zij hier gezegd, dat verschillende oorzaken - en onder deze niet het minst de uitstekende dapperheid onzer troepen en de betere krijgstaktiek hunner aanvoerders boven die des vijands - zamenliepen, om dien veldtogt van kortstondigen duur te maken. De Engelsch-Russische legermagt, die in het laatst van Augustus aan land gegaan was, had, gedurende nog geen drie maanden tijds, aanmerkelijke verliezen ondergaan, zoo door het sneuvelen en gevangen worden van manschap in de onderscheidene gevechten die geleverd werden, als door de najaarskoortsen, die onder het krijgsvolk woedden en velen ten grave sleepten. De hertog van York besloot dus wijselijk, om met het overschot van zijn leger huiswaarts te keeren, vóór de November-stormen op zee het oversteken van het Kanaal nog onpleizieriger zouden maken. Om de weder-inscheping zijner troepen vrijen voortgang te doen hebben, verstond hij zich met den Franschen generaal Brune daarover, die bij deze gelegenheid eenige fraaije paarden van volbloed Engelsch ras, en mogelijk nog wel een douceurtje daarenboven, uit des hertogs hoofdkwartier present kreeg. Nadat de capitulatie gesloten was, begaven des hertogs troepen zich weder aan boord; en de zaak liep daarmede af, dat, vóór de wintermaand nog inviel, de laatste Engelsch-Russen weder zeewaarts stevenden en, tot groot vermaak der Bataven, den aftogt bliezen. De Bataafsche heeren, wèl in hunne noppen, dat zij van dat gewapend bezoek met den schrik alleen waren vrijgekomen, lieten het, als vaderlijke regenten, den volke aan geene feestvermaken ter zake van dien aftogt ontbreken. Daaronder behoorde ook {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} d vertooning eenige malen op ons nationaal tooneel van een nastukje, het mislukken der landings-expeditie ten onderwerp hebbende, waarin, ter eerster plaatse York met de zijnen, maar dan niet minder ook het stadhouderlijk huis en de oranjeklanten, dapper over roskam en hekel werden gehaald. Op zich zelve zou deze bijzonderheid naauwelijks aandacht verdienen, als eene dwaasheid uit dien tijd te meer in het geheugen roepende; doch zij is misschien de vermelding niet onwaardig, en ik neem haar daarom in het voorbijgaan op, omdat, toen in de maand December 1813 die fraaije vertooning voor de veertiende maal verjaarde, van dat zelfde tooneel, onder daverend applaudissement van het in den schouwburg verzamelde publiek, een feestelijke welkomstgroet werd toegebragt aan den Oranje-vorst, die, toen pas uit Engeland tot ons teruggekeerd, dáár met zijne familie tegenwoordig was. Dit mogt wel heeten - ook van grooter tooneel - dat de schermen verzet waren. Mogelijk zegt iemand: ‘verwonderlijke ommekeer van menschen en zaken, en dat in zulk een betrekkelijk kort tijdsverloop!’ Trouwens, vader Brederô in zijn tijd plagt al te zeggen: ‘het kan verkeeren,’ en dit zal wel altijd, vooral op staatkundig terrein, van toepassing blijven. Doch als men nagaat, wat er in dat tijdvak van 1799 tot 1813 was voorgevallen, zoo in ons vaderland als elders in Europa, dan zal men het minder vreemd vinden, dat intusschen veler gemoederen op andere wijze waren gestemd. Om niet onbillijk te zijn, moet men zeggen, dat aan Napoleon I de eer toekomt, van veel tot die veranderde stemming van den volksgeest zoo hier en elders te hebben toegebragt. Na dit een en ander uit de historie te hebben aangestipt, moet ik met een woord nog terug komen op eene der hoofdgebeurtenissen uit den voormelden veldtogt; ik bedoel het scherpe hoofdtreffen, dat, op den 19den September 1799, tusschen de Fransch-Bataafsche en Engelsch-Russische troepen, in en nabij Bergen plaats greep, en, naar den naam van dit Noord-Hollandsch dorp of vlek, in de militaire jaarboeken als de slag van Bergen bekend staat. - Ik behoef van dien veldslag hier niet in 't breede op te halen; een omstandig tafereel daarvan is, onder anderen, te vinden in het werk van den hoogleeraar J. Bosscha, Neêrlands helden- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} daden te land, 3de deel, bladz. 197-206; mijn citaat bepaalt zich alleen tot een bijzonder feit, - het gevangen nemen namelijk door de Fransch-Bataafsche troepen van den Russischen generaal Hermann. De genoemde veldheer was toen reeds een in het veld grijs geworden en met roem bekend krijgsman. De divisie, door hem toen als luitenant-generaal aangevoerd, bestond op den 19den September uit 9000 Russen en 2500 Engelschen, behalve de artillerie; en maakte de regtervleugel uit van het hoofdleger, dat onder het opperbevel van den hertog van York stond; zij was dus bestemd om een gewigtig deel in de operatiën van den dag te nemen. Nog vóór het dagen der morgenschemering op 19 September, brak de vijandelijke divisie van uit het dorp Petten op; nam, in haren weg langs de duinen, de gehuchten Groet en Kamp, en het dorp Schoorl in en bezette vervolgens ook Bergen. Hier kreeg zij te doen met den regtervleugel der Fransch-Bataven, onder de generaals van Damme en Rostolland. Nu ving een bloedige strijd om het bezit dier stelling aan; de Franschen, eerst terug geslagen, namen de wijk in de bosschen rondom Bergen; maar, versterkt door versche troepen uit Alkmaar, hervatten zij met vernieuwde woede hun aanval op het door den vijand in bezit genomen dorp; middelerwijl kwam hunne achterhoede, van Egmond aan Zee, langs het strand oprukken en overvleugelde de Russen in de duinen; een bataillon Bataven, ondersteund door huzaren en artillerie, dat van den kant van Koedijk kwam opzetten, wierp zich in den rug des vijands, en hielp zóó zijne insluiting in het door hem veroverde dorp voltooijen. Bij deze nederlaag der Engelsch-Russen werd de generaal Hermann, nabij het Huis te Bergen door eene sterke krijgsmagt van alle kanten ingesloten, met een aantal der zijnen gevangen genomen. Het gevangen nemen van een generaal of ander hoofdofficier behoort niet tot de zeldzaamheden van eenen veldslag, waarin scherp gevochten wordt, zelfs niet van een generaal, die, na door betoon van dapperheid en moed zich in den strijd loffelijk gekweten te hebben, toch in het einde voor de overmagt moet zwichten; welk laatste, volgens de officiële rapporten daarvan nog voorhanden, hier {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het eervol geval blijkt geweest te zijn. Wie der Bataafsche militairen, die aan dien strijd deel namen, zou echter toen gedacht hebben, dat die gevangenneming van een Russischen generaal bij het Huis te Bergen, dertien jaren later, aan een aantal hunner landgenooten, alsdan krijgsgevangen in een ver van dáár verwijderd oord, nog eens gunstig zoude te stade komen? Zulks had ook niet kunnen gebeuren, indien de Fransche generaal Brune toen gevolg gegeven had aan zijn eerst gevormd plan, om de krijgsgevangene Russen, en voornamelijk hunne hoofdofficieren, naar het binnenste van Frankrijk op te zenden. Dan - zoo zonderbaar is dikwijls de loop van 's menschen lotgevallen! - het toeval wilde, dat men in het Russisch hoofdkwartier tijdig de lucht van dit voornemen des Franschmans kreeg. En nu deed men den generaal Brune van dáár weten, dat, als onverhoopt zijne excellentie de Russische krijgsgevangenen naar Frankrijk deed transporteren, de regering van zijne majcsteit den keizer aller Russen er volstrekt geen bezwaar in zou zien, om de Fransche militairen van hoogeren en subalternen rang, die waren gevangen gemaakt, naar Rusland te laten overbrengen, om van daar de reis naar Siberië te doen: overigens zou zijne excellentie wel weten, dat een verblijf der krijgsgevangenen in eene meer naburige landstreek hunne eerlange uitwisseling te meer gemakkelijk zou maken. Nu heeft Siberië dit met de poollanden gemeen, dat reeds alleen het noemen er van heel geschikt is, om, zelfs in de hondsdagen, aan iemand, al bezit hij nog zoo weinige aardrijkskundige kennis, eene koude rilling aan te jagen en hem te doen denken aan het omdolen in eenzame ijssteppen onder vervaarlijke sneeuwstormen; aan het bevriezen van ledematen en wat al zoo meer met de liefelijkheden van een barren noordschen winter in naauwe familie-verwantschap staat. Waarschijnlijk hebben de Franschen van die dagen zich ook geene innemende illusiën omtrent dát gebied van de Russische czaren gemaakt. Zij zullen intusschen wel niet gedacht hebben, dat, een dozijn jaren later, als hun republiek reeds overleden en door de glorie van een keizerrijk, dat nu nog in aantogt was, zou opgevolgd zijn, velen van hunne landslieden de reis naar dat lustoord, over {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Moskou en onder het gewapend geleide van kozakken, zouden moeten aannemen, en dan, bij eigene aanschouwing, met de natuur-schoonheden dààr voorhanden, gaan kennis maken. Trouwens, dat zou ook eerst gebeuren, tegen dat de adelaar van hun toekomstig keizerrijk zijne vlerken aan de vlammen van Moskou zou verzengd hebben en, met geknotten vleugel, den terugweg naar Parijs inslaan. De generaal Brune, die zekerlijk heel goed wist, dat Siberië geen Thessalië is, al wonen dáár ook herderstammen met hunne schaapjes in de steppen, begreep vermoedelijk, dat het voor zijne landlieden, die bij de Russen gevangen waren, wat al te hard zou zijn, indien hij hen ging blootstellen aan de kans om in het hartje van den winter de reis daarheen te doen. En daar dit nu in zijne hand lag, wilde hij hun dien togt besparen; waaraan hij heel wel deed. Hoe de fiere republikein, die daarbij nog de overwinnende partij was, het met zijn krijgsmans point d'honneur wist te rijmen, om die martiale waarschuwing van zijn Russischen collega zoo voetstoots, en zonder dat hij zich over de bedreiging geraakt betoonde, aan te nemen, doet hier weinig ter zake; het is wel mogelijk, dat hij humaan genoeg dacht, en het lot van zijne gevangene militairen hem bewoog, om den vorm der Russische depêche ditmaal maar voorbij te zien, en alleen de zaak waar het op aankwam te laten wegen. Hoe dit zij, de Fransche generaal-en-chef besloot, aan zijn eerst opgevat voornemen geen gevolg te geven, en deed de Russische krijgsgevangenen, bij détachementen, naar de naburige Hollandsche steden aftrekken, om daar vooreerst verblijf te houden, tot tijd en wijle hunne uitwisseling aan de orde zou zijn. Zoo kwam dan ook de generaal Hermann met andere hoofd- en staf-officieren der Russen in Amsterdam. Hier ter stede was zijn roem als dapper veldheer en beschaafd gentleman - hij was oorspronkelijk van Duitsche afkomst - den grijzen krijgsheld reeds vooruit gegaan. Aan deze renommée werd nog een ander prestige bijgezet door 's mans hoedanigheid van Russisch generaal, aan wien het bevel was toevertrouwd geweest over een hoofddeel der legermagt, door Ruslands monarch, in bondgenootschap met Engeland, naar Holland afgezonden, ter handhaving der regten van het {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verdreven stadhouderlijke huis en tot bescherming der daar te lande toen onderliggende Oranje-partij. Allen, wie in Amsterdam die partij waren toegedaan, zagen dus in den generaal een gevallen bondgenoot, die, hadde hij niet na dapper verzet, voor de overmagt des vijands moeten zwichten, hunne zaak zeer schielijk zou hebben doen zegevieren; weshalve nu zijn lot als gevangene hem te meer alle aanspraak gaf op hunne achting en aanhankelijkheid. Gezwegen nog van de deelneming, welke, onder beschaafde natiën, bij vriend zoowel als vijand, gewoonlijk wordt gewekt door het lot van eenen krijgsgevangene van hoogen rang, van wien het bekend is, dat hij zich niet lafhartig heeft overgegeven, maar de wapenen eerst heeft afgelegd na manmoedigen strijd, en na door de overmagt des vijands omsingeld en van de zijnen te zijn afgesneden. Dit was het geval met den generaal Hermann, van wien zelfs zijne wederpartij getuigde, dat hij, getrouw aan krijgsmans-eer en pligt, zich in het gevecht tot het uiterste toe verdedigd had. Geen wonder dus, dat een veldheer, die ook overigens de meest eervolle antécédenten voor zich had, in Amsterdam, bij al wie krijgsmansdeugd waardeerde, warme belangstelling vond en als de held van den dag gevierd werd. Vooral de vrienden van het Oranje-stamhuis beijverden zich als om strijd, hem blijken van hunne vereering en deelneming in zijn lot te geven, en zijn gedwongen verblijf binnen hunne woonstad, door het meest vriendschappelijke onthaal in den kring hunner familiën, zoo aangenaam mogelijk te maken. Nu moet men met den volksaard der Amsterdammers bekend zijn, om te weten dat zulk eene ovatie uit het vaderlandsche hart geweld, daar altijd met even vele kieschheid als echte loyauteit geschiedt. Trouwens, het vereerend en hartelijk onthaal, den generaal Hermann destijds door vele notabele ingezetenen der hoofdstad aangedaan, is door den grijzen krijgsheld ook nooit vergeten, - maar gelijk hij het zijn Amsterdamschen vrienden bij het afscheid van hen, toezeide - door hem altijd in dankbare gedachtenis gehouden. En dat de Russische veldheer dit later door daden bewezen heeft, - daarvan staat mij thans te spreken. Heb ik vroeger den veldtogt van 1799 in Noord-Holland niet onvermeld kunnen laten, ik moet ditmaal - een tijdsver- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} loop van dertien jaren overspringende - van den veldtogt der Franschen onder Napoleon I in 1812 naar Rusland gaan gewagen. Onder de Hollandsche korpsen, die, bij de ineensmelting der departementen van het voormalige koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk, door Napoleon in zijn groote leger werden opgenomen, behoorden ook de bataillons, welke toen in het Fransche regiment infanterie van linie No. 124 werden ingelijfd. Dit regiment behield daardoor, ook bij opvolgende vervorming en aanvulling, tot na den vrede van Parijs in 1814, voortdurend een aantal officieren en militairen van minderen rang uit de voormalige Hollandsche dienst, in zijne sterkte. Tijdens den opmarsch van het groote leger in 1812 naar Rusland, werd het 124ste regiment ingedeeld bij het 2de groote legerkorps, dat onder bevel stond van den maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, en later bestemd werd, den regtervleugel van het optrekkend leger uit te maken en, bij het binnen rukken van Rusland, zijne operatien naar den kant van de Duna en verder noordwaarts voort te zetten. Bij de kompagnie grenadiers van dat regiment stond destijds als 2de luitenant de heer J.C. Chr. Momberg, later kapitein der infanterie in Nederlandsche dienst, ridder der militaire Willems-orde en thans nog als gepensioneerd kapitein binnen de stad Utrecht wonende. Het laat zich hooren, dat een oud-officier, wiens langjarige militaire loopbaan, zoo als die van den heer Momberg, in een tijdvak viel, dat gekenmerkt werd door aanhoudende staatkundige bewegingen en gestadig oorlogvoeren, eene rijke ondervinding van de wisselvalligheden des levens heeft opgedaan in de vele veldtogten, door hem, zoo in als buiten Europa, bijgewoond. Meermalen deelde mij de achtingswaardige grijsaard, die nu den leeftijd van ruim tachtig jaren heeft bereikt, het een en ander uit den schat zijner herinneringen mede. Eens, dat wij wederom over den Russischen veldtogt van 1812 spraken, verhaalde hij mij ook van zijne gevangenneming door de Russen en zijn verblijf als krijgsgevangene gedurende eenige maanden in Perm. - Wie in het werk van kapitein Wagevier, een deel der lotgevallen van de Fransche krijgsgevangenen in Rusland, of in de gedenkschriften van een anderen geach- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ten landgenoot, de majoor d'Auzon de Boisminart, het lijden der vlugtelingen na den terugtogt der Franschen uit Moskou, gelezen heeft, zal mij ongetwijfeld toestemmen, dat elke nieuwe bijdrage tot die geschiedverhalen, waar deze uit zoo geloofwaardige hand tot ons komt, niet anders dan belangwekkend kan zijn. Maar te meer is dit het geval, wanneer zij bovendien feiten behelst, die voor de menschheid eervol en verheugend zijn, - iets, hetgeen zich van vele gebeurtenissen uit dien veldtogt anders niet laat zeggen, als die ons over het algemeen een donker tafereel, zoowel van verregaande wreedheid en verlaging der menschelijke natuur als van hooggaand menschelijk lijden, te aanschouwen geven. De bijzonderheid nu, welke ik ter vermelder gelegenheid van den heer Momberg vernam, had tevens eene zijde, die voor ons nationaliteits-gevoel, als Nederlanders, niet anders dan vereerend kan zijn. Zij kwam mij daarom te meer voor, wel waaridig te zijn, door opteekening voor vergetelheid bewaard te blijven, gelijk ik er mij dan ook een genoegen van maak, door vriendelijke vergunning van mijnen referent daartoe in staat gesteld, haar in dit verhaal thans door den druk te kunnen mededeelen. Nadat het leger onder Napoleon, in Junij 1812, de Nie men over, en daarmede Rusland was binnen getrokken, rukte het korps onder den hertog van Reggio noordwaarts op, en had, na in zijnen voortmarsch Dunaborg veroverd te hebben, in het laatst van Julij ook de vesting Polotzk ingenomen. De troepen, tot welke ook het 124ste regiment behoorde, trokken van daar, in noordelijke rigting, eenige dagmarschen voorwaarts en bleven het sterke Polotzk tot in het laatst van October in bezit houden; terwijl inmidels het hoofdleger, dat door den keizer zelven werd aangevoerd, na Wilna en Smolensk bemagtigd te hebben, op Moskou was getrokken en, na in den vermaarden slag aan de Moskowa te hebben overwonnen, zich van die hoofdstad had meester gemaakt. Maar van nu aan keerde ook de kans der wapenen, en scheen de gelukszon van Napoleon, te Moskou haar keerpunt genomen te hebben. Reeds bij den opmarsch hadden de troepen, door tegenspoeden van allerlei aard, aanmerkelijke verliezen van manschap en paarden ondergaan. Terwijl Napoleon, met de overblijfselen van zijn hoofdleger van uit Moskou {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} op den terugtogt was, moest ook het legerkorps waartoe het 124ste regiment behoorde het bezit van Polotzk opgeven, uit zijne stellingen aldaar teruggedrongen door het noorderleger der Russen, onder den graaf van Wittgenstein, dat, versterkt door de divisien van den generaal Steinheil en andere, die van boven de Duna kwamen opdagen, de Franschen met sterke overmagt bestookte. De troepen, reeds aanzienlijk in sterkte verminderd, kregen op dien terugmarsch te worstelen met al de verschrikkingen, welke den veldtogt van 1812 bijzonder gekenmerkt hebben. Het hoofdleger onder Napoleon was op zijnen terugtogt nog eenige dagreizen van de Berezina af, en inmiddels werden de troepen van het 2de legerkorps, die van het noorden die rivier begonnen te naderen, om zich met het vlugtend hoofdleger in verbinding te stellen, met den hen achtervolgenden vijand dagelijks in gevechten gewikkeld. Bij Czasnicki werden zij door eene sterke overmagt aangevallen, en vond aldaar een hevig treffen met den vijand plaats. In dit bloedig gevecht leed het 124ste regiment, welks sterkte reeds tot minder dan de helft was ingekrompen, op nieuw zware verliezen van manschap en officieren. De kolonel Hardyau werd, door een kanonschot doodelijk gewond, van het slagveld weggedragen, en onder de officieren, die door het vijandelijk staal getroffen werden, bevond zich ook de luitenant Momberg. Na het bekomen van twee kwetsuren, van de zijnen afgesneden en op het slagveld blijvende liggen, werd deze officier door de Russen gevangen gemaakt, en naar Polotzk teruggevoerd, om daar in het Jezuitenklooster, dat tot hospitaal was ingerigt, van zijne wonden genezen te worden. De gevangene officier bleef dáár tot in April 1813; en werd toen, na genezen te zijn, bij een transport van krijgsgevangenen gevoegd, dat aanvankelijk bestemd was, om naar Siberië te worden overgebragt. Van uit de landstreek aan gindsche zijde der Berezina ging nu de togt der krijgsgevangenen noordoostwaarts, door het midden des rijks, op de grenzen van Rusland aan. Gedurende dien langen marsch van bijna zes maanden, bezweek een aantal der gevangenen door uitputting en ellende van allerlei aard; weshalve, toen het transport in October 1813 te Kazan aankwam, er van wege de Russi- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} sche autoriteit bevel gegeven werd, om de overgeblevenen in eenige grensplaatsen beöosten de Volga te verdeelen. Men vergunde den gevangenen, in Kazan eenige dagen van de doorgestane vermoeijenissen uit te rusten. Na dezen rusttijd werd de heer Momberg met een deel zijner lotgenooten naar de stad Perm aan de Kama vervoerd, om daar vooreerst hun kwartier te houden. Hier kwamen de gevangenen, waaronder zich vele Hollanders bevonden, onder het onmiddellijk bevel van den generaal Hermann, die als burgerlijk en militair gezagvoerder van het gouverne. ment Perm, in de hoofdstad van dien naam zijne residentie hield. - Om met hetgeen mij verder te verhalen staat meer geleidelijk voort te gaan, zal het niet ondienstig zijn, hier mijn geachten referent zelven aan het woord te laten. ‘Wij kwamen - dus verhaalde kapitein Momberg - in het laatst van October 1813 te Perm aan. Onze treurige marsch, door de barre streken van Rusland, had dus weinig minder dan een half jaar geduurd. Bij onze aankomst in Perm vonden wij er reeds lotgenooten van een vroeger transport, en werden er later door nog anderen gevolgd. De daar verzamelde krijgsgevangenen waren van allerlei wapenkorpsen en van meest al de nationaliteiten, van welke zich contingenten onder Napoleon's groote leger bevonden. Onder hun getal, hetwelk ik niet meer durf begrooten, waren vele officieren van verschillende rangen, en daaronder ook eenige van mijne wapenbroeders uit de voormalige Hollandsche dienst, die later tot hoogere rangen bevorderd zijn; onder anderen de heeren Brunings, Burger, Camps, Fennekotter, Glenewinkel, van Hoey Schilthouwer, Ongerboer en van Winsheym; welke laatstgenoemde heer, zoo ik meen, als gepensioneerd kolonel thans nog in leven is.’ ‘Het lot der Fransche krijgslieden in de Russische gevangenschap van dien tijd is te over bekend, dan dat ik daarvan veel behoeve op te halen. Of men Duitscher, Italiaan of Hollander was, maakte daarin weinig verschil; wij krijgsgevangenen werden, allen zonder onderscheid en van welke natie ook, door de bevolking in Rusland, meestal over ééne kam geschoren en, als bondgenooten of huurlingen van den gehaten Franschen keizer, door haar met dezelfde verbittering bejegend; alleen som- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} mige autoriteiten en meer beschaafden maakten op dien geest van nationale vijandelijkheid eene gunstige uitzondering.’ ‘In Perm evenwel vonden wij ons lot merkelijk verzacht door de menschlievende maatregelen, welke de generaal Hermann ten aanzien der krijgsgevangenen had genomen. Er werd eene gestrenge policie door hem gehandhaafd; en inzonderheid hadden de Hollandsche militairen veel goeds te danken aan de zorg, welke de gouverneur voor hunne belangen droeg. Eenigen van ons, voormalige Hollandsche officieren, genoten nu en dan de eer van bij den gouverneur ter maaltijd te worden genoodigd, en ondervonden dan het meest welwillend onthaal. Behalve andere vrijheden, die ons werden toegestaan, erlangden wij ook verlof, ons buiten de stad te begeven, tot het doen van kleine uitstappen of om in de omstreken ter jagt te gaan.’ ‘Onder de blijken van achting en vertrouwen, welke wij, Hollandsche officieren, van den generaal Hermann erlangden, behoorde ook dit, dat ons van tijd tot tijd berigten toekwamen van hetgeen er in Europa, met betrekking tot Napoleon's verdere nederlagen en de vereeniging zijner voormalige bondgenooten tegen hem, voorviel. Dit alles verlevendigde zeer onze hoop op onze aanstaande bevrijding, en deed ons het bevel daartoe met telkens meer vurig verlangen te gemoet zien. Eindelijk brak dit heugelijk tijdstip aan, In Mei 1814 werd uit Petersburg de keizerlijke ukase te Perm ontvangen, waarbij aan de Hollandsche krijgsgevangenen de vrijheid hergeven en orde op hunne terugreis naar de grenzen werd gesteld.’ ‘Ter dier gelegenheid werd ons een laatste, treffend bewijs van des generaals vereerende goedheid jegens ons gegeven. Zoodra was niet het bevelschrift tot onze vrijlating van het Peterburgsche hof ingekomen, of de generaal haastte zich, ons met die heugelijke tijding officiëel bekend te maken. Meteen vernamen wij toen het verblijdend berigt van Holland's bevrijding en het herstel zijner onafhankelijkheid onder het souvereine bewind van den Oranje-vorst. Doch hierbij liet de edelmoedige bevelhebber het niet blijven. Vóór dat de Hollandsche militairen Perm zouden verlaten, wilde de generaal plegtig afscheid van hen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Op den dag vóór hun vertrek werden aan de manschap extra-uitdeelingen van vivres en andere benoodigdheden tot de reis gedaan. Wij officieren werden op dien dag bij den generaal ter maaltijd genoodigd, bij welk feestmaal, behalve des generaals echtgenoot en andere dames, verscheidene burgerlijke en militaire ambtenaren mede tegenwoordig waren.’ ‘Na bij onze komst in des generaals hôtel, door hem aan zijne aanzienlijke gasten te zijn voorgesteld en hunne gelukwenschingen te hebben ontvangen, vonden wij ook aan tafel het meest hartelijke onthaal. Ik zal niet spreken van de toasten, welke ter dier gelegenheid werden ingesteld en allen getuigden van de achting, welken men den Hollandschen naam en het vorstelijke huis van Oranje toedroeg, - maar moet bijzonderlijk gewagen van de toespraak, welke de generaal Hermann aan tafel tot ons rijgtte, en waarbij hij voornamelijk deed uitkomen, dat dit afscheidsmaal opzettelijk ter eer der vertrekkende Hollanders gegeven werd. Ik heb, natuurlijk, die speech, na zoo lange jaren, niet meer woordelijk onthouden, en geef dus alleenlijk in hoofdzaak weder hetgeen mijn geheugen daarvan bewaard heeft.’ ‘Wij waren nog niet lang aan tafel gezeten, toen onze aanzienlijke gastheer, die van eene hooge, edele gestalte was, oprees, en, het woord nemende, met heldere, krachtvolle stem den genoodigden aldus toesprak: “Het verheugt mij, de heeren Hollandsche officieren, als vertegenwoordigende hunne landgenooten die op morgen in vrijheid van hier zullen vertrekken, nog eens in ons midden te zien, om hun een laatste bewijs te kunnen geven van de achting, welke iedere regtschapen Rus en ik voor mij persoonlijk hun land en volk toedraag. De Hollandsche natie verdient deze achting, zoo om haar roemrijk verleden, dat u, mijne heeren, uit de geschiedenis bekend is, als om de banden van vriendschap en trouw, welke het magtige Rusland, sinds meer dan drie eeuwen, met het handelrijke Holland onderhield. Het was in Holland, dat onze groote czaar Peter I den grond gelegd heeft tot den bloei van den scheepsbouw in Rusland en tot de aanmerkelijke vlugt, welke later andere instellingen van nijverheid in dit magtige rijk genomen hebben. Met regt mogen de Hollanders fier zijn op {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het meermalig verblijf van den grooten czaar in hun lan, alwaar zijn naam nog altijd in eere wordt gehouden, en te Zaandam zijne woning nog bestaat.” “Het moet ons verblijden, dat onze oude bondgenoot zich op nieuw den roem zijner vaderen waardig heeft betoond, door Napoleons gehaat dwangjuk af te werpen, en weder het bewind der vorsten van Oranje te herstellen, onder wier luisterrijke banier Holland thans mede is getreden in de rij der bondgenooten van onzen genadigen souverein, om den algemeenen vijand van Europa's rust te helpen bestrijden en over zijne grenzen te jagen. De Hollandsche natie heeft zich hierdoor vernieuwde aanspraak op onze achting verworven; en het bewijs hiervan is des keizers ukase, waarbij de vrijlating der krijgsgevangene Hollandsche militairen en andere beschikkingen in hun voordeel bevolen zijn. Ik verheug mij, de heeren Hollandsche officieren met deze gunstige beschikking geluk te kunnen wenschen, verzekerd, dat zij van onzer aller deelneming overtuigd zullen zijn.” “Wat mij betreft, zoo heb ik inzonderheid reden, mij in hun geluk te verheugen. Tijdens mijn verblijf ten jare 1799 als krijgsgevangen generaal in Holland, ben ik in de gelegenheid geweest, de Hollanders te leeren kennen en, om hunne maatschappelijke deugden, hoog te schatten. Mij destijds in Amsterdam bevindende, heb ik dáar van vele familiën de meest hartelijke bewijzen van gastvrijheid en vriendschap genoten; en ook mijne toenmalige krijgskameraden vonden in die aanzienlijke koopstad een gunstig onthaal.Ik heb die bewijzen van belangstelling, toen aan de Russische krijgsgevangenen gegeven, niet kunnen vergeten; en het is mij een aangename pligt, daarvan heden aan de heeren Hollandsche officieren nog eens de betuiging te herhalen. Zij kunnen verzekerd zijn, dat wij de beste wenschen voor hunne gelukkige terugkomst in Holland en voor hunnen voorspoed blijven koesteren, en ik wil hopen, dat zij, bij de vele herinneringen welke hen van hier vergezellen zullen, wel de betuiging aan hunne landgenooten willen overbrengen, dat de generaal Hermann de brave Hollandsche natie steeds hoog vereert, en zijn vroeger onthaal in Holland genoten, altijd in dankbaar aandenken houden zal.” De achtbare grijsaard was, dit betuigende, zigtbaar {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} diep bewogen; terwijl ook aan menig onzer, in dit aandoenlijk oogenblik, een mannelijke traan in de oogen welde. En toen wij nu,des anderen daags, de afreis zouden aannemen, vonden wij ons op nieuw verrast door des generaals welwillende goedheid. Er stonden namelijk eenige kibitken gereed, die van goede voorspannen voorzien waren, om de Hollandsche vrijgelatenen naar Kazan over te brengen. Ook had de generaal zorg gedragen, dat het ons aan verkwikking op reis niet behoefde te ontbreken, door ons een voorraad van ververschingen mede te geven. Te gelijk vernamen wij van den officier, die het transport zou begeleiden, dat de besturen der gemeenten, welke wij in het gouvernement van Perm op onze doorreis zouden aandoen, gelast waren, om op elke wisselplaats voor goede voorspannen, en op elke rustplaats voor goede kwartieren voor ons te zorgen. De generaal Hermann deed ons nog de eer aan, om, vergezeld van zijne voornaamste staf-officieren, ons uitgeleide tot op een eindwegs buiten de stad te doen; en, bij het laatste aandoenlijk vaarwel van onzen edelmoedigen beschermer en zijne lieden, werd nog menige handdruk gewisseld, die de stilzwijgende, maar innige uitdrukking was van de gevoelens van erkentenis en vriendschap, welke ons wederzijds bezielden.’ - Het hier verhaalde doet zien, dat mijn geachte referent, op zijne beurt, het waardige gedrag van den generaal Hermann ook in erkentelijke gedachtenis heeft gehouden; en zoo vinden wij hier, van beide zijden, bewaarheid hetgeen door een ander oud-officier, die mede den Russischen veldtogt heeft bijgewoond, wordt opgemerkt in eene door hem onlangs uitgegevene brochure over den gedenkdag van Waterloo; waar de geachte schrijver bij zijne inleiding tot dat geschrift zegt: ‘Er is iets in de menschelijke natuur, door den wijzen Schepper daarin gelegd, en hetwelk geacht kan worden, een van hare edelste bestanddeelen te zijn; - dit is het gevoel van dankbaarheid.’ Is elk voorval des levens, waardoor deze waarheid gestaafd wordt, wel waardig, om voor de vergetelheid bewaard te blijven, dan geloof ik, geen overtollig werk te hebben verrigt, met de verhaalde gebeurtenis, op welke die waarheid van zoo kennelijke toepassing is, hier te hebben gesteld. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets uit de oude doos. Naverteld door P. van de Velde Mz. I. In de maand Augustus van het jaar 1779 stond een man op eene met kreupelhout begroeide hoogte, van waar men eenen ruimen blik in de uitgestrekte dalvlakte konde werpen, die, door het avondrood met gouden gloed omtogen, met al hare dorpen, velden en weiden voor hem lag. Het naastbij gelegen dorp was groot. Verscheidene boerderijen lagen daar van de beek in 't dal tot aan den top van den heuvel verspreid in eene rei, en deze aaneenschakeling van huizen eindigde in 't groene woud, dat zich nog uren ver uitstrekte. Daar, waar de man stond, ruischte de beek, door kleine rotsblokken tegen gehouden, in woeste vaart naar beneden. Zij vormde de grensscheiding tusschen Pruisen en Oostenrijk. Het dorp met die rijke akkers behoorde aan Pruisen; die boschrijke hoogte aan Oostenrijk. Diep in 't dal, waar de beek niet meer zoo woest, en haar oever niet meer zoo steil was, gingen de bewoners dier streek stoutmoedig door het water, om in het dal of in het lommerrijke bosch bijeenkomsten te houden. De knappe deerns en jonge knapen gingen lagchend en vrolijk door de beek, die voor hen eene grenslinie moest zijn. Maar wat vroegen hunne harten naar de grenspalen, door Frederik, den koning der Pruisen, hier geplaatst? Hunne harten vroegen niet altijd naar den naam van 't grondgebied. De liefde was en bleef dezelfde. Maar dit mogt met de liefde zoo zijn, niet zoo oogluikend waren pligt, wet en verbod. De man, die daar boven op Oostenrijksch grondgebied stond, en door een smal, nietig streepje water werd verhinderd om in Pruisen te komen, die man zoude dien slagboom niet hebben durven overschrijden, al hadden de sterkste liefdebanden hem ook derwaarts getrokken. Hij was uit het Pruisisch leger gedeserteerd, zijn naam was onteerd, zijne {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid liep gevaar, zoodra hij de grenzen overschreed. Gevoelde hij het pijnlijke van dien dwang, toen hij daar stond en van boven eenen blik kon werpen in dat paradijs zijner kindschheid? O neen! Die man had geen gevoel voor die schoonheid der natuur, geen hart vatbaar voor herinneringen uit de onschuldige jaren zijner eerste jeugd! Hij was voor de maatschappij verloren, tot den laagsten trap gezonken, zonder eergevoel, onvatbaar voor edele gewaarwordingen. En toch had hij zijne jeugd in dat groote huis naast de kerk doorgebragt, en was hij het eenige kind van den braven dorpsleeraar, en onophoudelijk tot het goede vermaand en aangespoord. En toch was dat veel belovende kind zoo verre afgedwaald, dat de vader van verdriet was bezweken! Maar de man, die daar boven stond, dacht niet berouwvol aan 't verledene. Voor 't oogenblik peinsde hij op een geschikt middel, om eenen voormaligen vriend en deelgenoot in zijne verkeerdheden te berigten, dat hij hier aan de grenzen stond en honger leed. Hij dacht er niet aan, dat er een dag in zijn levensboek stond aangeteekend, waarop die vriend hem met verachting den rug had toegewend en later allen omgang met hem had vermeden. Hij wist alleen, dat die vriend rijk genoeg was, om hem geld te geven, en daarom wilde hij hem spreken. Sedert drie dagen waren zijne zakken ledig. Hij had van eene gebedelde bete broods moeten leven, en daarom was hij zoo droefgeestig, toen hij daar de rookende schoorsteenen van zijne geboorteplaats voor zich zag. Naar beneden durfde hij niet. Geen voet wilde hij zetten op Pruissisch grondgebied. Greep men hem, dan bragt hij 't overige zijns levens in de gevangenis door, of men hing hem op. Tot op dezen dag had hij vrij onbezorgd geleefd. Het leven van een vagebond beviel hem, en door list en bedrog had hij zich nog altijd het noodige weten te verschaffen. Nu eens speelde hij voor een gewond soldaat, dan voor een heer, die door brand alles had verloren, dan voor koopman; in alles wist hij zijne rol goed te spelen. Nu bevond hij zich evenwel in grooten nood, want hij had moeten vlugten voor eenen Hongaar, dien hij had willen bedriegen. Eindelijk verveelde hem dat onophoudelijk peinzen en den- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Hij ging de beek verder langs, tot aan het zoogenaamde overgangspad. Daar vond hij een knaap zitten, en deze nam bereidwillig op zich, om naar het dorp te gaan, en aan Johannes Franzlau te vragen, of hij aan den grenspaal wilde komen, alwaar een vriend op hem stond te wachten. Toen de knaap vrolijk heenging, zette de man zich geduldig op een rotsblok neder, dat achter het boschje lag, en zag vol verwachting naar het pad, hetwelk naar de boerderij van den ouden Franzlau liep. Tot zijne verbazing zag hij dat de knaap plotseling regts af draaide en eenen zijweg insloeg, die naar de boerderijen voerde, welke vlak aan het woud lagen. En daar woonde de schout. Zou de jongen hem herkend en besloten hebben, om hem te verraden? Een bittere lach was op zijn gelaat te lezen. 't Was mogelijk, maar men kon hem geen leed doen, zoo lang hij aan gene zijde van de beek bleef. Door deze gedachte gerust gesteld, liet hij het vermoeide hoofd zakken en trachtte zijnen honger door den slaap te verdrijven. Hoe lang hij daar geslapen had, wist hij niet, maar plotseling ontwaakte hij door eenen schreeuw en sprong overeind. Daar tegenover hem stond Johannes en riep vrolijk: ‘hola!’ De vreemdeling kwam langzaam te voorschijn. Wel drommels!’ riep Johannes, ‘ben jij 't, Hempel? Hoe kom je hier? Waarom kom je niet dadelijk bij mij in huis?’ Cornelis Hempel wenkte en zeide kortweg: ‘kom hier, dan zal ik u alles zeggen!’ ‘Dank je hartelijk,’ lachte Johannes, ‘'t zou me mijn hals kosten, als ik over de beek kwam; kom maar hier, dan zal ik je de reden vertellen.’ ‘Zoo staat het met mij ook,’ antwoordde Cornelis, ‘ook mij zou het den hals kosten, als men mij kreeg!’ Johannes lachte, dat het in 't bosch weêrklonk, maar Cornelis was niet zoo opgeruimd. Met eene ledige maag heeft men gewoonlijk weinig lust tot lagchen. ‘Ach ja!’ begon Cornelis weder, ‘'t is de oude geschiedenis! Wij hebben beiden onze domme streken nog niet verleerd en nu zijn wij zoo verre, dat wij ook beiden verdienen opgehangen te worden.’ ‘Nu, die domme streken zijn waarschijnlijk niet zoo ge- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} heel van dezelfde soort.’ antwoordde Johannes ernstig en als wilde hij deze bijenkomst zoo spoedig mogelijk doen eindigen. ‘O ja! je denkt misschien nog aan de armenbus bij de kerkdeur,’ viel Cornelis hem spottend in de reden. ‘Mij dunkt, dat ik toen al heel edelmoedig was, daar ik je door mijne bekentenis redde.’ ‘Zwijg daarvan,’ antwoordde Johannes ‘en zeg mij, wat gij van mij wilt, en waarom gij in Pruissen vogelvrij zijt verklaard.’ ‘Kom dan wat hooger op,’ riep Cornelis, ‘de boeren behoeven niet te hooren, wat de zoon van hunnen predikant gedaan heeft. Daar boven is de beek smaller en behoeven wij onze longen zoo niet zoo te vermoeijen.’ De beide mannen liepen zwijgend voort langs den oever van de beek, totdat zij op eene plaats kwamen, waar men aan beide zijden de landstreek kon overzien. ‘Zie zoo!’ riep Cornelis uit, ‘hier kan men ten minste zien, of men beluisterd wordt.’ Hij ging op het gras aan den oever zitten en liet zijne beenen in de beek hangen. Zijn makker volgde zijn voorbeeld. ‘Zeg mij nu dadelijk, waarom gij niet in uw geboorteland durft terugkeeren,’ vroeg de laatste, om elke afwijking van het gesprek te voorkomen. ‘Omdat ik gedeserteerd ben!’ antwoordde de predikantszoon met de grootste bedaardheid. ‘Gij gedeserteerd? Waart gij dan soldaat?’ vroeg Johannes met de grootste verbazing. ‘Wel zeker! Ik had honger en dorst geleden; en toen dit niet langer was uit te houden, nam ik dienst bij de huzaren. Dat leventje was naar mijn zin. De soldatendienst in vredestijd is nog al zoo zwaar niet, en daarbij had ik hoop, eenmaal als schrijver aan een burean geplaatst te worden. 't Viel heel anders uit. Ons leger moest den paltsgraaf tegen den keizer bijstaan. Naauwelijks hoorde ik, dat wij naar de grenzen van Bohemen moesten trekken, of ik pakte mij weg. Ik vond het bespottelijk, om mijne gezonde leden en mijn nog jong leven veil te geven voor het gekibbel van anderen. Het gelukte mij eenen pas te bekomen op den naam van zekeren kandidaat Kleine, en door {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de vele zedepreken, die mijn vader mij zoo dikwijls had gehouden, was ik in staat, om een jaar lang voor kandidaat te spelen, en mijn brood te verdienen. Toen de oorlog in de maand Mei door den vrede van Teschen een einde nam, hing ik mijnen arm in eenen doek en verschafte mij een Oostenrijksche luitenants-uniform. Nu ging ik naar Teplitz en speelde gelukkig. Thans is Holland in nood, want ik ben zoo arm als eene kerkrot. Geef mij dus wat, om te eten, want sedert gister-avond heb ik niets gebruikt!’ ‘Waarom hebt gij mij dit niet laten weten!’ riep de jonge Tranzlau, ik had mijne vrouw van het grootste brood en den diksten worst beroofd, als ik dit had kunnen denken!’ ‘Wat!’ viel Cornelis hem in de reden, ‘ben je dan getrouwd? Toch niet met Huberta van den wachtmeester?’ ‘Wat? Is 't toch waar! Heeft de oude eindelijk toegegeven?’ ‘De oude is dood,’ antwoordde Johannes ernstig. ‘Maar ik heb mij ook veranderd. Ik zag, dat mijne levenswijze aan Huberta veel leed veroorzaakte en daarom staakte ik allen omgang met wilddieven en andere woeste gezellen. Nu werd de oude mij genegen. Hij zoude mij zijne dochter niet geweigerd hebben, wanneer ik om haar had gevraagd, want hij heeft het mij altijd als eene verdienstelijke daad aangerekend, dat ik, om hem genoegen te doen, den huzaren van Wolfradt eenen naderen weg wees, en daardoor den aanval van generaal Knebel deed mislukken. Het gelukte ons, hem te verrassen, en zijne stelling, die voor de keizerlijken zeer gunstig was, te doen veranderen.’ ‘O zoo! wilt gij daarom niet aan don overkant komen?’ riep Cornelis spottende. ‘Neen! de oorlog is geeindigd. Als er geene andere redenen waren, zoude mij dit niet hinderen. Maar men heeft Knebel wegens nalatigheid aangeklaagd, en de generaal heeft verklaard, dat ik als spion eerst de stelling van zijn leger verkend en daarna de Pruissen achter zijnen rug heb gebragt. Daarop heeft men in Oostenrijk overal mijn signalement verspreid en eene premie van 500 gulden uitgeloofd aan hem, die mij in Troppau brengt.’ ‘Wat zeg je?’ riep Stempel verbaasd, ‘500 gulden op je hoofd gezet? 500 gulden?’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes lachte, en zeide: ‘Ja, maar niemand zal ze verdienen, want ik ben zoo bang voor de grenzen als een kind voor het vuur.’ ‘Daar heb je gelijk aan,’ antwoordde Cornelis, terwijl een helsch plan in zijne ziel was opgerezen; ‘over dag zou het niet raadzaam zijn, maar......’ ‘O, bij nacht waagde ik het ook niet,’ ging Johannes voort; ‘ik heb veel te veel te verliezen, dan dat ik ligtzinnig mijn geluk op het spel zoude zetten. Maar, wat praat ik toch, goede vriend, terwijl gij honger hebt? Wacht hier, ik zal dadelijk naar huis gaan en u van het beste halen, wat Huberta heeft.’ ‘Dat zal me wel wat lang duren!’ was het antwoord. ‘In een uur kunt gij op zijn best terug zijn. Geef mij liever een paar kreutzers, dan kan ik in de herberg wat eten. Breng mij dan later nog wat eten voor den avond en doe er nog wat geld bij, dan kan ik in Saksen komen. Hier bij Olmütz heb ik iemand bij den neus gehad. 't Gaat mij nog erger dan u. Gij zijt in uw land ten minste veilig en kunt onder dak komen.’ ‘En dan heb ik daarenboven een vrouwtje als een engel!’ viel Johannes hem vol geestdrift in de reden, ‘en eene vrij goede woning. Maar Cornelis, doe zoo als ik! 't Is zoo aangenaam en rustig als men eene goede vrouw heeft. Bedenk toch: wat men zaait, zal men ook oogsten.’ Bij deze woorden was hij opgestaan, had in zijnen zak gegrepen en zijne muts vaster op het hoofd gezet. ‘'t Is jammer,’ voegde hij er bij, ‘dat gij niet met mij mede kunt gaan, want mijne Huberta zoude u van dat zwervend leven wel genezen. Nu, binnen een paar uren ben ik weder bij u.’ Hij wierp een beursje over de beek, en men kon hooren, dat er eenig geld in was. ‘Vergeet het andere geld niet!’ riep Stempel, terwijl hij het beursje opving. Johannes sprong naar beneden en was spoedig daarna in het bosch verdwenen. II. Cornelis bleef nog eenigen tijd zitten, ten einde te bedenken, hoe hij zijnen niets kwaads vermoedenden vriend op de beste wijze over de beek zoude lokken en zoo doende {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgeloofde vijf honderd gulden verdienen. Hij deed het beursje open, en vond er twee gulden aan koper geld in. Langzaam stond hij op, en liep langzaam eenigen tijd heen en weder, tot dat hij eindelijk uitriep: ‘Ja! zoo kan 't gaan!’ Daarna zocht hij in zijne zakken en haalde er eindelijk een ridderkruis uit, dat hij zorgvuldig, maar eenigzins verborgen op de borst van zijnen rok vast maakte, vervolgens kwam er een zijden doek te voorschijn, waarin hij zijnen arm hing, hij plakte eene groote zwarte pleister op zijne linkerwang, streek zijn zwart haar zoo ver mogelijk over zijn voorhoofd en daarna gebruikte hij het water tot spiegel, om zich te overtuigen, dat hij er werkelijk als een invaliede uitzag. Hij scheen zeer tevreden over zijn toilet, en ging vervolgens met snelle schreden op weg, niet naar de dorpsherberg, maar naar een zijwaarts gelegen dorp, alwaar eenige soldaten ter bewaking der grenzen ingekwartierd waren. Die mannen zou hij noodig kunnen hebben, wanneer hij zich met geweld van zijn vriend moest meester maken. Daartoe had hij verder eene leugenachtige tong en eenige kreutzers voor brandewijn noodig, door welk lokaas hij die lieden voor zijn helsch voornemen moest winnen. Een ander zou terug gedeinsd hebben bij de gedachte, dat het slagtoffer zelf de middelen daartoe had verschaft, maar hij was reeds te diep gezouken, dan dat hij zich hierover zoude bekommeren. Terwijl Cornelis naar het dorp sloop, ging Johannes vrolijk langs den anderen oever der beek en bereikte zijne woning op het oogenblik dat eene jonge bevallige vrouw aan de deur kwam, om naar haren man uit te zien. Zij sloeg hare armen om zijn' hals, toen zij hem zoo onverwacht voor zich zag en zeide met een vrolijk lachje: ‘Ben je daar eindelijk? mijn hart klopte al van angst, toen ik begon te bedenken, dat die boodschap van den jongen wel een valstrik kon zijn, om je over de grenzen te lokken. Wie was daar toch, om je te spreken?’ ‘'t Was Cornelis,’ antwoordde de jonge man een weinig verlegen. ‘Hij is soldaat geweest, maar gedeserteerd en mag dus niet in 't dorp komen.’ ‘O, dat komt goed!’ hernam de vrouw vrolijk, ‘dien slechten man kunnen wij hier ook wel missen!’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach! die arme drommel heeft het kwaad genoeg. Begrijp eens, Huberta! hij had geen kreuzer in zijn zak, en daarom heb ik beloofd, dat ik hem wat eten zal brengen!’ ‘Dat zal hij ook hebben,’ antwoordde Huberta, ‘hij verdient het wel niet, maar hij zal 't hebben, omdat hij de zoon van onzen predikant is. Maar breng het hem zelf niet. Laat de knecht of de oude buurvrouw het doen!’ ‘Neen!’ hernam Johannes, ‘zij kennen hem, en die vernedering moet hem dus bespaard worden. Ik wilde hem twintig daalders geven, hebt gij daar ook iets tegen?’ ‘O, volstrekt niet! als gij maar niet bij hem komt.’ Johannes sloeg zijnen arm om zijn vrouwtje, zag haar teeder aan en zeide: ‘waar zijt gij toch bang voor?’ ‘Denkt gij, dat ik weder tot mijne oude levenswijze zoude vervallen, en dat terwijl ik u bezit?’ ‘Ja! gij mannen staat niet altijd zoo vast in uwe schoenen, en verbodene vruchten smaken zoo zoet!’ ‘Vrees niets, beste! Moge uw vloek mij treffen, als ik zoo slecht kon zijn!’ ‘O! het zou mijn dood zijn! Maar zoo slecht als Cornelis zijt gij toch ook nooit geweest!’ ‘Neen, vrouw! nooit heb ik mij aan het eigendom van anderen vergrepen! Ik beging dwaze streken, maar hij schurkerijen. Geloof mij dus. Laat mij gerust gaan en spoedig ben ik weder bij u!’ Een hartelijke kus was het antwoord. Huberta ging naar de keuken, om brood, boter, kaas en worst in een mandje te doen. Johannes begaf zich naar den kelder en haalde eene flesch wijn. Het geld deed hij in zijnen zak. Toen alles gereed was, had de zon juist hare laatste stralen over het dal laten schijnen en spoedig werd het duister. ‘Ach, iaat mij met u gaan!’ smeekte Huberta, terwijl zij haren man het mandje gaf. ‘'tIs mij zoo bang om het hart!’ ‘Vertrouwt gij mij dan niet?’ antwoordde Johannes andermaal. Heb ik u niet gezegd, dat uw vloek mij zoude treffen, wanneer ik mij tot het kwaad liet verleiden?’ ‘O spoed u dan, en kom dadelijk bij uwe vrouw terug!’ ‘Dat zal ik doen,’ sprak Johannes en vertrok. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond ging voorbij en Johannes kwam niet terug. De nacht, de dag, de week, de maand, een vierendeel jaars ging voorbij; Johannes Franzlau was en bleef spoorloos verdwenen; hoe vele nasporingen men ook voor de diep bedroefde, troostelooze Huberta in 't werk had gesteld. Niemand had hem op dien bewusten avond gezien, niemand had iets van hem gehoord. Na verloop van vier maanden werd Huberta moeder van een dochtertje. Met stille onderwerping droeg zij haar leed. Wanneer de kleine met vaders bruine oogen haar aanzag, dan vloden hare tranen, maar zij vervloekte haren man niet. ‘'t Is mijne eigene schuld,’ zeide zij dikwijls tot hare oude buurvrouw, die sedert jaren bij haren vader in dienst was geweest, ‘ik heb Johannes getrouwd, hoewel men mij genoeg heeft gewaarschuwd. Mijn goede vader heeft wel duizendmaal gezegd: wie op een Franzlau vertrouwt, heeft op zand gebouwd. Nu zie ik eerst, dat hij waarlijk gelijk heeft gehad. Naauwelijks is Cornelis teruggekomen, of mijn man verlaat huis, vrouw en kind, maar toch wil ik hem niet vloeken en kan ik hem niet vloeken, al heeft hij mij schandelijk verlaten. Wanneer het geld verteerd is en de winter voor de deur staat, zal hij wel weder terug komen.’ Zoo klaagde en jammerde de verlatene, maar zij bedroog zich, want de winter kwam, en Johannes kwam niet. Het kersfeest was op handen. Huberta's vrolijk gezigt had eene geheel andere uitdrukking gekregen. Al hare vrolijkheid was met hare hoop verdwenen. Elk jaar kwam er met kersmis een jood in het dorp, van wien men de gewone geschenken voor het kersfeest kocht. De jood was nog jong, misschien dertig jaar oud, maar met zijnen kaftan en de morsige muts, die hij altijd ver over zijne oogen trok, zag hij er veel ouder uit en gewoonlijk noemde men hem in het dorp den ouden Manasse. Als hij in 't dorp kwam met zijn wagentje, dat met groen wasdoek overdekt en met een klein paard bespannen was, dan was zijn eerste gang naar de boerderij van Franzlau, om te zien, hoe de goede Huberta het maakte, die eenige jaren geleden, de weldoenster van zijn dochtertje Rebekka geweest was. Zijn kind was eens door vreeselijke kramppijnen aangetast; en Huberta, die toen vijftien jaar was, had {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het kind in huis genomen, thee gegeven, te bed gelegd, tot dat het stil werd en insliep. Vervolgens had zij er op aangedrongen om de tweejarige Rebekka zoo lang bij zich te houden, tot dat de vader, die zijne vrouw had verloren, weder terugkwam van Troppau, alwaar hij geschenken voor 't kersfeest moest verkoopen. Die weldaad vergat Manasse niet. Rebekka was in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, een meisje van acht jaar, dat reeds op de trom sloeg, wanneer zij met haar vader in een dorp kwam, en het paardje met linten versierde, om daardoor meer koopers te lokken. Zij was een verstandig, of misschien beter gezegd een sluw kind, en aardde in dit opzigt geheel naar haren vader. Deze Manasse reed dan ook weder dit jaar 's zondags voor kersmis het dorp in, en hield als naar gewoonte het eerst voor de bekende boerderij stil om zijn gewoon ‘God zegene u!’ toe te roepen. Maar hoe verschrikte hij, toen zij bleek en mager hare kleine Johanna van haren schoot nam en naar hem toekwam. ‘God mijner vaderen!’ riep hij getroffen, ‘is de jonge vrouw ziek, dat zij er uitziet als een beeld des doods? Heeft God haar niet gezegend met een kind? en toch zie ik tranen in hare oogen! Zeg mij, vrouw Huberta! zeg mij toch, wat scheelt u? uw verdriet staat op uw gezigt te lezen?’ ‘Heeft niemand u dan nog verteld dat mijn man mij verlaten heeft?’ vroeg Huberta, terwijl zij weenende haar kind kuste. ‘U verlaten? Uit vrije verkiezing! Dat is niet waar!’ riep Manasse en zijne oogen schitterden. ‘Even zoo min als ik ooit de moeder mijner kleine Rebekka zoude verlaten hebben, evenmin heeft Franzlau zijne Huberta uit vrijen wil verlaten. Ncen, goede vrouw! is uw man verdwenen, dan is daarvoor eene andere reden. Weet gij, waar hij is, dan zal ik derwaarts gaan en met hem spreken!’ Het was alsof die woorden haar vertroostten. Reeds meer dan eens had zij gedacht aan den prijs, die op het hoofd van haren man gesteld was, maar dit denkbeeld had zij dan ook weder verworpen, omdat dit in geen verband stond met Cornelis. Nu kwam het denkbeeld op nieuw voor haren geest. ‘Zouden de Oostenrijkers hem ook gevangen hebben genomen? Men zegt ten minste, dat in een der dagbladen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfhonderd gulden zijn uitgeloofd aan hem, die mijnen man in Troppau kon uitleveren, omdat hij een Pruisisch huzarenregiment tot gids heeft gediend.’ Met gespannen opmerkzaamheid had Manasse dit aangehoord, en meer dan eens met zijne vuist tegen zijn voorhoofd geslagen. Eindelijk zeide hij: ‘was dat zoo wat in Augustus? Gelezen heb ik 't niet, maar toch heb ik er over hooren spreken. Was 't midden in Augustus? Dan ben ik op de hoogte, en dan ben ik er digt bij geweest, toen zij Johannes bragten, maar ik dacht, er zijn nog wel meer Franzlau's in de wereld.’ Vrolijk vloog Huberta naar hem toe. ‘Manasse,’ riep zij, ‘eisch, zooveel gij wilt, maar zeg mij, wat gij weet. O, wanneer mijn dierbare Johannes eens onschuldig ware en mijne verwijtingen niet verdiende! O, goede Manasse, zeg mij, waar hebt gij iets van hem gehoord of gezien?’ ‘Ik zal 't u in weinig woorden zeggen. Ik zat in de herberg beneden in 't grensdorp. Terwijl ik daar zat te wachten, kwam er een heer binnen met eene ridderorde op de borst, en een pleister op de wang. Hij ging bij twee Boheemsche soldaten zitten en sprak hen in hunne taal aan, maar ik versta er ook iets van. Hij sprak op eenen voornamen toon en vertelde hun dat hij op hoog bevel reisde, om Franzlau te zoeken. Zij moesten hem daarin helpen. Hij noemde zich baron Turazek, maar geleek bijzonder veel op den jongen Hempel.’ ‘Kort daarna vertrokken zij, kwamen des avonds te zamen met eenen wagen terug en reden toen dadelijk naar Troppau. Den volgenden dag kwam ik ook in die plaats en vond de twee Bohemers in de herberg. Zij raasden en scholden dat zij naar Kosel moesten, om verhoord te worden, en vertelden verder, dat zij den baron voor een zielverkooper hielden.’ ‘De man, dien zij den vorigen avond gebragt hadden, had niet over de beek willen gaan. In zijne hand hield hij eene flesch wijn, benevens andere versnaperingen, welke hij den baron over de beek had toegereikt. De baron had gegeten en gedronken en daarop de ledige flesch aan den man over de beek toegestoken. Toen deze zonder de minste achterdocht had willen aannemen, had de baron hem met sterken arm aangepakt, over de beek gesleept, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} een vuistslag op het hoofd gegeven, eenen prop in den mond gestopt en daarna de twee verborgen soldaten geroepen!’ ‘O, Manasse! dan is hij dood!’ jammerde de vrouw, ‘de booswicht heeft hem zeker gedood!’ ‘Wel neen, dat zou eene domme streek geweest zijn. Voor een dood mensch betaalt de krijgskas geen vijfhonderd gulden! En de baron heeft het geld ontvangen, zoo als mij de kastelein in Troppau verteld heeft.’ ‘Maar waarheen hebben zij dan mijnen man gebragt?’ Manasse haalde zijne schouders op. ‘Misschien is hij nog in Kosel. In allen gevalle zal ik doen, wat in mijn vermogen is. Ik ben en blijf u nog altijd het leven mijner Rebekka verschuldigd, en daarom zal ik u, zoo waar er een God leeft, uwen man terugbrengen. Houd maar moed, goede vrouw! Kijk, daar komt mijn meisje juist aan, is 't geen lief kind? Kom, Rebekka, geef de vrouw eene hand, gij zijt zoo veel aan haar verschuldigd, kind!’ En toen hij zijne oogen op zijn geliefd kind liet rusten, toen deed hij bij zich zelven de gelofte, dat hij alles, alles zoude doen, om de vrouw te helpen. Sedert dit oogenblik ging hij weder zeer bedaard aan zijne gewone bezigheden, als of er niets aan de hand was. Huberta had als 't ware een nieuw leven ontvangen, nu zij wist, dat haar man haar niet uit eigen beweging had verlaten, maar door een schelmstuk van hare zijde was weggerukt. Zij sprak nu onophoudelijk over haar leed en wekte daardoor algemeene deelneming op, en wel in die mate, dat op zekeren dag eenige vorige makkers van Franzlau op eene geheel andere jagt dan op eene hazenjagt uitgingen. Zij wilden namelijk den doortrapten Hempel, die, zoo als Manasse vernomen had, in een stadje aan de grenzen woonde, op Pruissisch grondgebied jagen. Manasse had hun de juiste middelen aan de hand gedaan, om den ongelukkigen vriend hunner jeugd te wreken en den booswicht te straffen. Hij was slim genoeg, om in te zien, dat alleen door het geregt de uitlevering van Johannes als Pruissisch onderdaan, kon geëischt worden, en door praten en weer praten haalde hij de mannen uit het dorp over, om op de vangst van den verrader uit te gaan. Het gelukte hun om den gewaanden baron, die zijn Judas- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} loon bijna verteerd had, te vangen en hem als Cornelis Hempel aan het geregt over te leveren. Welk voordeel gaf dit der arme Huberta? Geen ander dan de hoop op de regtmatige straf van den man, die haar haren echtgenoot had ontroofd. Het geregtelijk onderzoek ging langzaam voort. De winter verliep en Huberta hoorde niets anders dan dat Hempel zijn misdrijf had bekend, maar niet wist, wat er van Johannes geworden was. Manasse had evenwel niet stil gezeten, maar te vergeefs had hij hier en daar aan dochters van cipiers zijne koopwaren voor half geld aangeboden; nergens was eenig spoor van Franzlau te vinden; de generaal von Knebel was tot zware vestingstraf veroordeeld, die hij in Brünn moest ondergaan. Dit vernam Manassa te gelijk met het berigt dat Hempel tot levenslange gevangenis was veroordeeld, in geval door zijn toedoen Johannes Franzlau zijne gezondheid of zijne vrijheid verloren had. In het tegenovergestelde geval zoude zijne straf tot op tien jaren verminderd worden. Nu deed de regtbank het noodige onderzoek naar het lot van Franzlau, maar altijd zonder het gewenschte gevolg. Het scheen wel dat men bevreesd was voor onaangenaamheden wegens het gevangen nemen van Johannes; de antwoorden luidden ten minste zeer ontwijkend en de onzekerheid duurde voort. Dit berigt benam Huberta allen moed. Zij had zoo gehoopt haren man door middel van de regtbank terug te zullen bekomen, en nu was haar elke weg daartoe afgesneden. Reeds negen maanden was Johannes weg. Het dal tooide zich met zijn voorjaarsgewaad. Het meisje groeide voorspoedig op, en zou dit alles zoo jaar op jaar zijnen geregelden gang gaan, zonder dat de vader aan zijn treurend huisgezin werd weder gegeven? Troosteloozer dan ooit blikte de arme vrouw in de toekomst. Wat hielp het haar nu, dat Hempel onschadelijk was gemaakt? Het lot van haar' man werd daardoor niet verbeterd. Terwijl zij in deze treurige gemoedsstemming verkeerde, kwam op zekeren dag in de maand Mei de bekende Manasse met zijn dochtertje bij haar, en had een lang geheim gesprek met haar. Zijn wagentje werd in de schuur gebragt; zijn paardje ging op stal en werd goed gevoederd. Twee dagen bleef Manasse in de boerenwoning, en niemand kreeg hem {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien. Rebekka speelde met de kleine Hanna, maar luisterde opmerkzaam naar elk woord, dat haar vader met Huberta sprak. De oude meid pakte manden en kisten met eten, kleederen en andere benoodigdheden in, stopte alles heimelijk onder het groene kleed van 't wagentje, dat dezen keer veel minder koopwaren bevatte dan vroeger, en in den vroegen morgen van den derden dag reed Manasse met Rebekka, Huberta en Hanna den weg op naar Brünn. Manassa had uitgevorscht, dat Johannes nog leefde en in Brünn gevangen zat, alwaar hij tot levenslange vestingstraf was veroordeeld. Het kwam er nu maar op aan, hoe men den gevangene zoude bevrijden. Manasse ontwierp een plan, deelde het aan Huberta mede, en nu gingen zij op weg, om het uit te voeren. 't Was een lange en moeijelijke reis. Door de gesmoltene sneeuw waren al de beekjes gezwollen en de rivieren waren sterk gewassen. Somtijds zelfs was de overtogt gevaarlijk; men moest allerlei omwegen maken en vele ongemakken verduren. Maar de hemel was helder blaauw en de zon scheen vriendelijk en vertroostend op de reizigers neder. Huberta vooral was vol moed, zoodra het er op aankwam om moeijelijkheden te boven te komen, hoewel zij zeer goed begreep, dat zij met dezen togt alles op het spel zette. Zoo de poging mislukte, dan wachtte haar man een harder lot dan nu, want Manasse had de zekerheid bekomen, dat Johannes in Brünn gebruikt werd om aan de vestingwerken te arbeiden en de grachten rondom de vesting schoon te maken. Hij was zoo voorzigtig geweest, om Franzlau niet te naderen, maar toch had hij gelegenheid gevonden, om te vernemen, dat deze arbeid nog van langen duur zoude zijn. Hij hoopte een middel te zullen vinden, om Johannes van hunne aankomst berigt te geven, en wilde zich daartoe van zijne Rebekka bedienen, want zijn meisje was slim en op een kind werd niet zooveel acht geslagen. Eindelijk kwamen de reizigers in Brünn, en Manasse nam ditmaal niet zijnen intrek in de herberg, alwaar hij gewoonlijk overnachtte, maar ging naar een' zijner geloofsgenooten, die niet verre van Alt-Brünn, eene voorstad, eene herberg had. Daags na hunne aankomst had Huberta reeds het genoe- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gen haren Johannes van verre te zien voorbij gaan. Met zijn bleek, zwaarmoedig gelaat naar den grond gerigt, liep hij daar te midden der overige gevangenen, die misschien reeds meer aan hun lot gewoon geworden waren. Het was of haar hart zoude barsten, toen zij die ineengekrompene gestalte en dat bleeke gezigt ontwaarde. Snel drukte zij haar kind aan haar hart en met moeite onderdrukte zij eenen luiden schreeuw. Manasse vermaande haar, om zoo bedaard mogelijk te blijven, daar zij anders het geheele plan zou doen mislukken. Voorzigtig sloop hij de gevangenen achter na, die bij den stroom aan eenig dijkwerk moesten arbeiden. De hooge waterstand dwong hen, om met dat werk eenigen spoed te maken, daar men vreesde, dat het water nog meer zoude rijzen, en daardoor den aangevangen arbeid vernielen. Onder deze omstandigheid werd er niet zulk een naauwkeurig toezigt gehouden. Manasse stond daar benevens eenige andere nieuwsgierigen, om te zien, hoe ijverig de gevangenen werketen. Rebekka liep heen en weder en waarom ook niet? Een kind mag immers wel even nieuwsgierig zijn als een groot mensch? Manasse zag het water wassen en dit gezigt bragt eenen glimlach op zijn gelaat. Er. kwam eene kleine verandering in zijn plan, en eerder dan hij zelf gedacht had, kwam het tot rijpheid, want ziet, daar kwam Johannes Franzlau aan met een bundeltje met rijs en eenen bijl. De jonge man zag niet op, maar liep op het natte gras, dat reeds door het water bespoeld werd. Manasse gaf zijn dochtertje eenen wenk en dadelijk ging het kind naar den gevangene en vroeg zacht: ‘Hebt gij geenen meikever, dien ik naar vrouw Huberta kan laten vliegen, om haar van u te groeten?’ Johannes hief het hoofd op en zag het kind strak aan. ‘Ik ben Rebekka, de dochter van Manasse,’ fluisterde het kind nog zachter, ‘als gij voorzigtig zijt, zal vader u bij uwe vrouw en bij uwe lieve Johanna brengen!’ ‘Rebekka!’ riep de gevangene luide, door verbazing de noodige voorzigtigheid uit het oog verliezende. Het kind keek om, en sloop als een aal in de struiken, toen zij bemerkte, dat eenige gevangenen omkeken. Niemand had haar evenwel bemerkt. Verwonderd en met het hoofd schuddende, keerden de mannen zich weder om en gingen op {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw aan hunnen arbeid. In dien tusschentijd was Johannes een weinig bedaard, en herhaalde bij zich zelven de woorden, die het kind tot hem gesproken had. ‘Voorzigtig!’ Ja, hij besloot voorzigtig en onderworpen te zijn; daarom ging hij ook weder bedaard aan het werk, als of er niets was voorgevallen. Geene minuut was er verloopen of Rebekka was wederom bij hem. ‘Uwe vrouw is hier,’ fluisterde zij. Johannes rigtte zich dadelijk op en keek onmiddellijk om. ‘Vader zegt,’ ging zij voort, ‘dat gij den rok van vrouw Huberta moet aantrekken. Gij moet evenwel voorzigtig zijn, geen woord spreken, en doen, wat ik u zal influisteren.’ Johannes knikte met het hoofd en arbeidde ijverig voort. Een zijner medegevangenen kwam naar hem toe, en dadelijk was het meisje verdwenen. Manasse stond nog op eenigen afstand en wenkte zijne dochter om bij hem te komen. Hij had zijn plan veranderd, want de gelegenheid kwam hem te gunstig voor, om die voorbij te laten gaan. De plaats, waar de gevangenen arbeidden, was juist zoo geschikt, en hoe ligt konden zij morgen naar een ander gedeelte gezonden worden! ‘Kom Rebekka!’ zeide hij, ‘ga nogmaals naar Johannes en fluister hem toe, dat gij het pakje met kleederen ginds achter dien ouden muur zult leggen, dat gij er eenige steenen bij zult doen, dat hij zijn buis en broek met steenen moet vullen, zijne muts in het water werpen, dat hij zijn gereedschap en zijne schoenen aan den oever moet laten staan; vervolgens moet hij naar de voorstad kijken; daar zal hij eene vrouw met een kind zien; de vrouw zal het kind op eenen mantel zetten en daarna heen gaan, tot dat zij bij een wagentje is gekomen. Hij moet dan het kind op zijnen arm nemen, den mantel om doen, den stroohoed diep in zijn gezigt drukken. en daarna het kind dragen en sussen, tot dat hij ook bij het wagentje is gekomen. Hebt gij nu alles goed begrepen?’ Vrolijk knikte het kind, kreeg nog eenige aanwijzingen, hoe zij zich te gedragen had en ging daarna weder naar de Schwarza, aan welks oevers Johannes arbeidde. Spoedig had zij baren last ten uitvoer gebragt en wilde zich juist verwijderen, toen haar de barsche stem van den serjant {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ooren klonk, dieu zij niet bemerkt had. Verschrikt kromp Johannes in een. Reeds zag hij in zijne verbeelding eene vrolijke toekomst en nu was misschien alle hoop verdwenen. Misschien had de serjant daar reeds lang gestaan en alles gehoord. Met het onschuldigste gezigt van de wereld keek Rebekka den barschen vrager aan en zeide: ‘Ik zoek meikevers!’ De serjant scheen in dit antwoord niets onnatuurlijks te vinden en ging weder heen. Johannes schepte ruimer adem en zeide: ‘Nooit zal ik vergeten, lief kind! wat gij voor mij gedaan hebt.’ Rebekka glimlachte en verliet hem, om verder de bevelen van haren vader op te volgen. Intusschen had Manasse de jonge vrouw bekend gemaakt met alles, wat er reeds gebeurd en afgesproken was. Met vreugde hoorde zij deze berigten aan. Haar oog schitterde van nieuwe hoop bij de gedachte, dat haar man zijne vrijheid zoude herkrijgen, en zij beloofde den jood, zijne bevelen te zullen opvolgen en zich zoo bedaard mogelijk te houden. Des middags maakte Manasse zich gereed om te vertrekken. Hij nam afscheid van zijnen gastheer en zeide, dat hij nog eerst door Brünn wilde rijden, ten einde nog 't een en ander te verkoopen en daarvoor nieuwe inkoopen te doen. Vervolgens verliet hij werkelijk de voorstad. Huberta veinsde vermoeid te zijn, bleef daarom achter en ging eenigen tijd met het kind in den mantel gewikkeld, langzaam naar het oude muurwerk, dat van de helling eens heuvels tot aan de rivier liep. Volgens de ontvangene aanwijzingen ging zij op eenigen afstand van de rivier zitten en gaf haar kind de borst. Zonder eenig bepaald doel scheen zij daar te zitten en die plaats als bij toeval uitgekozen te hebben. Haar kind sliep in en met angst en onrust vestigde zij onbewegelijk hare oogen op de plek, van waar hun toekomstig geluk moest te voorschijn komen. Zij zag de gevangenen arbeiden, maar Johannes kon zij op dien afstand niet herkennen. Eindelijk zag zij een kind den weg oversteken en naar de rivier loopen. Het was Rebekka met de kleederen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot op dit oogenblik had zij zich de verkleeding zelve als zeer gemakkelijk voorgesteld, maar nu begon zij den moed bijna te verliezen en de uitvoering van het beraamde plan voor onmogelijk te houden; ja zij geraakte in vertwijfeling, toen zij zag, dat de serjant boven van den wal afkwam en Rebekka den weg scheen te willen afsnijden. Het werd duister voor hare oogen en haar bloed scheen in hare aderen te verstijven. Toen zij weder een weinig bedaard was, zag zij het meisje reeds vlak bij de oude muren, en hoorde haar hartelijk lagchen. Met een verligt gemoed zag zij nu naar alle kanten rond. De kleine was verdwenen, en de serjant ging denzelfden weg terug, langs welken hij gekomen was, en verdween eindelijk bij eene kromming van den weg geheel uit haar gezigt! Nu was 't beslissend oogenblik gekomen! Als alles nu maar in orde is! Als Rebekka de steenen nu maar kon brengen! Als Johannes nu maar spoedig hare kleederen kon aantrekken! Als....als....Daar kwam Manasse met den wagen. Hij hield een oogenblik zeer stil en had het schijnbaar zeer druk met zijn paard. Zij stond op; nu eens sloeg zij hare oogen ten hemel, dan weder naar den stroom, aan welks oever de gevangenen arbeidden. Te midden van haren angst zag zij eene vrouwengestalte tusschen de muren verschijnen. Zij herinnerde zich, dat het nu hoog tijd werd, om heen te gaan, op dat men op de plek, waar zij met het kind had gezeten, niet twee vrouwen te gelijk zag. Werktuigelijk ging zij naar den wagen, toen zij op eens hoorde roepen, dat er zich een man in de rivier had gestort, en dit door een verward schreeuwen en heen en weder loopen gevolgd werd. Nu verloor zij hare tegenwoordigheid van geest. Zij bleef staan en hare handen wringende staarde zij naar de plaats, waar alles in groote verwarring was. De gevangenen kwamen van alle kanten toeschieten; allen liepen naar de plek, waar het muurwerk ophield. Zij zag den serjant van den wal naar beneden springen en naar de rivier ijlen. Alles scheen zich voor haar gezigt in eenen kring rond te draaijen. Zij zag niet meer; zij hoorde niet meer; haar verstand stond stil en alles bepaalde zich bij die ééne gedachte: nu is mijn man verloren. Zij ging terug en liep de vrouwelijke gedaante te gemoet, die zij voor haren {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} man hield, en die het ook werkelijk was. Zij meende, dat hij vervolgd werd, dat zijn leven in gevaar was en daarom wilde zij dan ook nu liever met hem sterven. Eensklaps neemt zij haar kind op, maar op hetzelfde oogenblik komt Johannes van achter een gedeelte van het muurwerk te voorschijn. In een oogwenk heeft hij vrouw en kind in zijne armen geklemd, maar spoedig komt hij tot bezinning en fluistert haar toe: ‘Houd u bedaard, Huberta! denk aan de afspraak; voort! voort! naar den wagen!’ Werktuigelijk gehoorzaamde zij, en verdween nog ter regter tijd, want juist rigtte de serjant, hetzij opzettelijk, hetzij toevallig de oogen naar de plek, waar hij de jonge vrouw met haar kind gezien had. Wie weet wat er gebeurd was, als hij de beide vrouwen gezien had. Tot nu toe had hij zich laten misleiden en geloofde het berigt, dat, door Rebekka uitgestrooid, zich onder de gevangenen verspreid had. Tot nu toe stelde hij alle pogingen in het werk, om den man te redden, die zich uit wanhoop in het water had gestort; maar de vonk van het wantrouwen valt zoo ligt in 't gemoed van iemand, die voor zijn post verantwoordelijk is. Gelukkig zag de serjant maar ééne vrouw. Hij zag, dat zij bedaard het kind in den mantel wikkelde en voornemens scheen, om den weg naar de rivier in te slaan. Deze laatste waarneming was voldoende, om den serjant volkomen gerust te stellen. Geruimen tijd zocht men nog naar den verdronkene, maar daar het water bleef wassen, gaf men het eindelijk op, en troostte zich waarschijnlijk met de gedachte, dat de gevangene het nu nog beter had dan in zijne gevangenis. Inmiddels was Huberta, bijna bezwijkend van vreugde, in den wagen geplaatst, en Manasse, die bij het paard stond, wachtte slechts, tot dat Johannes met het kind bij den wagen was gekomen, ten einde dan langzaam door te rijden. Alles ging naar wensch. Een geruimen tijd later kwam Rebekka en verhaalde, dat men algemeen overtuigd was, dat de zwaarmoedige gevangene, wiens naam men naauwelijks kende, een einde aan zijn leven had gemaakt. Het zal wel onnoodig zijn, de vreugde der echtelingen te beschrijven. Johannes kon het bijna niet gelooven, dat hij aan de zijnen was weder gegeven. Ongehinderd bereik- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zij hunne woonplaats. Men kwam overeen, dat men zich van de wijze der bevrijding geen woord zoude laten ontvallen, ten einde Manasse in geene ongelegenheid te brengen. Johannes meende evenwel verpligt te zijn, op de eene of andere wijze aan de regtbank kennis te geven van zijne bevrijding, opdat Hempel niet levenslang gevangen werd gehouden, maar voor hij het met zich zelven eens was, hoe hij dit zoude aanleggen, vernam men, dat Hempel zich in de gevangenis van het leven had beroofd. Manasse en Rebekka bleven hunne huisvrienden. Wanneer zij kwamen, werd er feest gevierd, en was het de verjaardag van de ontvlugting, dan was het altijd een vernieuwd genot voor de dorpelingen, wanneer Rebekka al de bijzonderheden verhaalde van de vlugt, waarbij zij zulk eene gewigtige rol had gespeeld. Beek, October 1861. Re d'Italia. Koning van Italië - om dit drietal woorden beweegt zich het belangrijkste gedeelte der tegenwoordige politiek en politieke tingieterij. Het zijn woorden, door den een uitgesproken met hooge geestdrift, door den ander aangehoord met kwalijk verkropte verontwaardiging; door den een aangemerkt als het seinwoord tot eene betere toekomst voor het ongelukkige schiereiland, door den ander verafschuwd als het wachtwoord der onfeilbaarste vertrapping van regt, kerk en godsdienst; den een het teeken van vooruitgang op de baan van verlichting en welvaart, den ander dat van heensnellen naar eenen afgrond van regeringloosheid en ellende. ‘Maar ligt er dan zoo magtig veel in gelegen, of Victor Emmanuël koning van Sardinië, dan wel koning van Italië heet? De naam verandert niets aan de zaak; het grootste gedeelte van het schiereiland staat onder zijne regering, ook toen hij nog als vroeger koning van Sardinië heette; en al verwisselde hij dien koningstitel met dien van “Re d'Italia,” dat gaf hem niet één onderdaan meer.’ Zoo schijnt het, maar in wezentlijkheid is het zoo niet, en Victor Emmanuël zou er zeer zeker zooveel niet aan hechten, den titel koning van Italië te dragen, indien het {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} om een blooten naam te doen ware. Maar in dien naam ligt een groot beginsel opgesloten, en daarom is het van zooveel beteekenis, als eene mogendheid, vooral eene, die zwaar gewigt legt in de schaal van Europa's politiek, hem als zoodanig erkent of weigert te erkennen. En dat beginsel is nu nog niet zoozeer en op zich zelven het bezit van Venetië en Rome. 't Is waar, om Victor naar waarheid den Italiaanschen koningstitel te doen dragen, ontbreekt hem het bezit der beroemde bruid van de Adriatische zee, thans eene treurende weduwe, en van de ‘eeuwige stad der zeven heuvelen.’ Zal hij er meester van worden? Wie durft er een voorspellend: ja of neen op antwoorden? Dat Venetië zucht onder de heerschappij van Oostenrijk en haar hartelijk moede is, heeft geen betoog noodig; ooggetuigen verhaalden daarvan aan den steller dezes zulke luidsprekende bewijzen, dat men het wel voor ontwijfelbaar zeker mag houden, dat de thans eenzame kanalen van het heerlijk Venetië zouden weergalmen van een letterlijk eenparig gejuich, zoodra de laatste Oostenrijker vertrokken ware. En dat de nog altijd Romeinsch fiere kern der bevolking van Rome slechts verachting gevoelt voor eene flaauwe, zenuwlooze monnikenregering, die zonder vreemde bajonetten noch zich zelve kan in het kwijnend leven houden, noch haren kerkvorst beschermen, noch de banditti beteugelen, - daar is geen verstandig mensch, die het ontkent, tenzij uit kerkelijke vooringenomenheid of onkunde aangaande den waren toestand van zaken. Maar gelijk afkeer van de dwaling nog geene liefde voor de waarheid, en weerzin tegen de onderdrukking nog geene liefde voor de vrijheid is, zoo zijn het nog twee zaken, die hemelsbreed verschillen: Venetië's haat tegen Oostenrijk en Rome's afkeer van de priesterheerschappij, en: beider sympathie (wij weten er geen beter woord voor) voor het beginsel van aansluiting aan de regering van Victor Emmanuël, of laat ons liever het beginsel in zijnen eigenlijken grond noemen: de éénheid van Italië. Dit beginsel is het, dat door het ‘Re d'Italia’ wordt uitgesproken, en nu gevoelt men, dat het erkennen van koning Victor Emmanuël als zoodanig in de staatkunde der kabinetten geenszins de beteekenis kan hebben: het als waar aannemen van het feit, dat de Italianen één zijn; nog minder: het uitspreken van den wensch, dat zij het worden; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleen het beschouwen der aanvaarding van de heerschappij over de staten, die thans tot hetzelfde rijk met Sardinië behooren, als voortvloeijende uit het streven naar de éénheid van Italië. Die den te Turin gezetelden vorst weigert als ‘Re d'Italia’ te erkennen, moet hem houden voor eenen veroveraar, eenen indringer, die zich onregtvaardig meester maakt van eens anderen eigendom en behendig partij trekt van de, 't zij dan gegronde of ongegronde ontevredenheid eener natie met hare regering. Die hem integendeel met den titel: ‘Re d'Italia’ begroet, houdt hem voor den man, wien het in waarheid te doen is, niet alleen om die natie en dat volk te bevrijden van een juk, dat onduldbaar was, maar meer in het algemeen, om elk op zich zelven staand Italiaansch volk te bevrijden van het juk, dat in dit ‘op zich zelven staan’ gelegen is, en allen te vereenigen als zonen van hetzelfde vaderland. Dit oogpunt van de zaak is zeer belangrijk, omdat het vraagstuk der éénheid van Italië een der gewigtigste vraagstukken is in de geschiedenis der middeleeuwen. Om zulks in het licht te stellen, zou men een uitgebreid boek moeten schrijven en eigenlijk de gansche geschiedenis van Italië gedurende eene reeks van eeuwen nagaan - iets, dat geheel en al buiten de grenzen van een stukje in een tijdschrift ligt. Wij bepalen ons tot een paar woorden over den titel: ‘Koning van Italië’ op zich zelven. Nooit loopt een rijk meer gevaar om uiteen te springen, dan wanneer het al te groot geworden is, dat wil zeggen, al te veel ongelijksoortige bestanddeelen in zich heeft opgenomen. Dat ondervinden in deze dagen de Vereenigde (!) Staten van Noord-Amerika; dat ondervond de reuzenmagt van Napoleon I, en 't was ook het lot van het Romeinsche rijk. De splitsing in een Oostersch en Westersch keizerrijk zou noch de eene, noch de andere helft ten val hebben gebragt; integendeel, elke dier twee zouden er krachtiger door geworden zijn, bij genoegzame eenheid der bestanddeelen. Getuige het Byzantijnsche rijk, dat het nog meer dan duizend jaren gehouden heeft. Maar het Westersche moest vallen onder zijne eigene zwaarte, zoodra eene uitwendige kracht het begon te schudden. Die schok kwam, en de ‘eeuwige stad’ had de kracht niet meer om hem te wederstaan {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de maat dier stad was ook vol, tot overloopens toe. Wij zijn nog zoo eenvoudig, en schamen ons des niet, dat wij in de geschiedenis der volken een hooger wereldbestuur erkennen; zoo eenvoudig, dat wij gelooven in eene goddelijke hand der vergelding, ook over volken en staten. Wij gelooven het, omdat wij het zien in de geschiedenis: onderdrukking te doen ondergaan wordt achtervolgd door onderdrukking te ondervinden. Zoo ging het ook het oude Rome, en wij houden het er voor, zoo zal het ook het nieuwe Rome gaan. Met de wapenen in de vuist hadden de Romeinsche legioenen tal van volken gewelddadig onderworpen aan den scepter der Caesars; met de wapenen in de vuist verschenen vreemde horden voor de poorten van Rome. Maar ofschoon het zich oogenschijnlijk nog een weinig staande hield na door Atilla bedreigd en door Genserik geplunderd te zijn; het was niet bestand, toen Odoacar - het mogt eene vernuftsspeling zijn, die zijnen naam van: ‘houd u wakker!’ afleidt, toch beantwoordde hij aan dat woord - aan het hoofd zijner Germaansch-Romeinsche legerbenden den nietigen Romulus Augustus onttroonende en daarmede het Westersch-Romeinsche rijk vernietigde. Want hij nam, schoon men hem tot keizer wilde uitroepen, den vermolmden scepter der Caesars niet aan, maar nam den titel aan van ‘koning van Italië.’ Waarom niet van Rome? De zaak wordt door de geschiedenis toegelicht, hoewel wij moeten toezien, de tegenwoordige begrippen van staatsregt niet toe te passen op de oude wereld. Odoacer wilde Italië tot cene zelfstandige magt verheffen tegenover Rome, waar zich reeds toen eene geestelijke heerschappij ontwikkelde tegenover het wereldlijk gezag. Vele en velerlei oorzaken hadden zamengewerkt om de magt der bisschoppen van Rome te doen toenemen. Vooral Leo I had, zoo door eigen geestkracht als begunstigd door de omstandigheden, dermate zijn gezag weten te vestigen, dat keizer Valentinianus zijne bemiddeling inriep, toen Atilla in het jaar 451 Rome bedreigde. Geen gebieder, hij moge dan keizer of koning heeten, was opgewassen tegen die steeds voortschrijdende magt, tenzij hij het waagde, den overmoedigen bisschop terug te drijven binnen de perken eener zuiver geestelijke of liever kerkelijke heerschappij; maar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe was de kerk reeds te bedorven en de godsdienst te zeer met de uitwendige magt der bisschoppen vereenzelvigd. Odoacer vestigde zijnen zetel te Ravenna, minder nog naar 't schijnt omdat Rome de poorten voor hem sloot, dan omdat hij er meer meester kon zijn, dan in de stad, waar hij zijn gezag met eenen bisschop deelen, zoo niet ten deele reeds uit diens handen ontvangen moest. Ook in Theodorik den Groote, die in het jaar 493 den scepter aan de hand van den omgebragten Odoacer ontweldigde, zien wij hetzelfde streven om Italië te verheffen tegenover den invloed van Rome; terwijl het exarchaat, in naam van den Byzantijnschen keizer na Theodoriks dood Italië beheerschend, zonder zich om Rome in het minst te bekommeren, te Ravenna, de hoofdstad des genoemden konings, gevestigd bleef. Men bespeurt hetzelfde streven in de geheele middeleeuwsche geschiedenis, altijd en overal waar sprake is van Italië als koningrijk. Bij alle pogingen om zoodanig een koningrijk te stichten, is het klaarblijkelijk om eene heerschappij te vestigen tegenover het inmiddels geheel aan de pauselijke heerschappij, ook in het staatsgezag, onderworpen Rome. Nadat door de bekende schenking van Pepijn de paus een eigenlijk grondbezit erlangd had, was hij ook uit dezen hoofde en dus niet enkel meer krachtens zijne aanspraak als stedehouder van Christus en dus heer van alle vorsten der Christenheid, als wereldlijk vorst opgetreden, en indien de Karolingers en later de keizers geen dam hadden opgeworpen tegen de verdere uitbreiding van het onmiddelijk wereldlijke gezag van den paus, zou deze zeer zeker in de worsteling de bovenhand gehouden hebben. Hij ware meester geworden van geheel Italië en Rome de hoofdstad van het rijk des schiereilands. Maar dat gebeurde niet. En het werd geenszins alleen daardoor verhinderd, dat inmiddels magtige republieken zich verhieven; maar het mag ook daaraan worden toegeschreven, dat het denkbeeld van een Italiaansch koningrijk zich bij iedere worsteling op den voorgrond plaatste, altijd als eene magt tegenover die van den paus. Men ziet dat onder anderen zeer duidelijk in keizer Henrik II en zijnen tegenstander Hardewijn, markgraaf van Irea. De laatste was in het jaar 1002 na den dood van Otto III tot koning van Italië verkozen en te Pavia als zoodanig ge- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kroond. Maar - hij was een doorn in het oog van het pauselijke hof. Reden genoeg om de pogingen te ondersteunen van den vromen, aan de geestelijke heerschappij ootmoedig onderworpen Henrik, toen hij, als naaste bloedverwant van den kinderloos overleden Otto erfgenaam van diens keizerskroon, ook naar den rang van koning over Italië stond. Met behulp van den paus won hij het pleit en bekwam den titel, maar ook niets meer dan ten loon zijner gehoorzaamheid den gouden rijksappel uit de hand van den paus bij zijn leven, eene heiligverklaring na zijnen dood. Waarlijk wel een treffend bewijs, hoe het beginsel: ‘een koningrijk Italië’ den kerkvoogd te Rome stuitte. Het is dan ook opmerkelijk, dat het altijd tot de staatkunde van het vatikaan heeft behoord, de eenheid der verschillende volken en staten van Italië zooveel mogelijk tegen te gaan, als vreesden zij bij voorgevoel daarvan eene fnuiking voor hun gezag. Onder de magtigste pausen stonden de Italiaansche staten het vijandigst tegenover elkander; onder de zwaksten maakten zij van die zwakheid gebruik tot naauwer aaneensluiting, totdat bij de ontwikkeling van het nieuwere statenstelsel in Europa de zelfstandigheid van Napels in het Zuiden en de kleinere staten in het Noorden te zeer gevestigd was om nog aan eene Italiaansche éénheid te kunnen denken, eene éénheid nogtans, die tot op den huidigen dag het schrikbeeld van het pausdom gebleven is, maar nu niet langer omdat de stoel van St. Petrus een ‘koningrijk Italië’ aanmerkt als eene magt, gevaarlijk voor die van den kerkelijken staat; veeleer omdat het er - en met regt - het wegsmelten van het ‘erfdeel van Petrus’ en het heerschen van eene wereldlijke magt binnen de muren der ‘eeuwige stad’ in ziet. Na eeuwen herleefde de titel van ‘koning van Italië’ in Napoleon I; dat het nieuwe koningrijk alleen het noordelijke gedeelte van Italië omvatte, terwijl de kroon der beide Siciliën op een ander hoofd stond, was meer schijn dan wezen, want dat hoofd was een broeder van den alvermogenden Franschen keizer, aan wien het wereldlijke gezag van den paus waarlijk geene groote verpligting heeft. Ziedaar dan de historische beteekenis van het: ‘Re d'Italia:’ de magt der eenheid van Italië tegenover Rome. En ziedaar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens waarom Rome en allen die het met Rome houden, zulk eenen gloeijenden haat koesteren tegen de erkenning der nieuwe orde van zaken, die zich in Italië heeft ontwikkeld. Het is niet zoozeer of alleen, omdat men vreest dat Victor Emmanuel zich zal meester maken van de aloude Caesarstad en den paus geheel en al berooven van de schijnheerschappij, die hij nog over het erfdeel van Petrus bezit; het is niet zoozeer of alleen omdat men de heiligschennis voor zich ziet, dat het vatikaan zal worden ontwijd tot paleis van den overweldiger en de zetelstad van het ‘zigtbaar opperhoofd der kerk’ de hoofdstad van het nieuwe koningrijk. Maar het is, omdat elke magt, die de eigenaardige strekking heeft van tegenover Rome, en bepaald: in Italië tegenover Rome te staan, een doodsteek is voor het pausdom. Al laat men de stad en haar grondgebied, ja al laat men den ganschen Kerkelijken Staat aan Pia nono en zijne opvolgers - dan nog is het bestaan van iemand, die niet in naam, maar in wezentlijkheid de ‘Re’ van het overige gedeelte van Italië is, een schrikbeeld voor den paus, voor wien de traditiën der middeleeuwen eene bepaalde levenskwestie zijn. Wij verwonderen er ons dus niet over en duiden het op hun standpunt der aanhangelingen van het ultramontaansche beginsel in de Roomsch-Katholieke kerk niet euvel, dat zij hunnen wrevel niet kunnen verbergen over het aannemen van den titel: ‘koning van Italië’ door den man, in wien zij eenen schendigen aanrander zien van de heerschappij des heiligen vaders. Daarover slechts verwonderen wij ons, dat men niet ziet of wil zien, dat de pauselijke zetel vermolmd is en dat men vruchteloos zich verzet tegen den geest des tijds, die met reuzenschreden voorwaarts gaat; daarover verwonderen ja verbazen wij ons, dat de zwakheid van het zich noemend hoofd der kerk niet openbaar worde al den volke, die in hem nog ziet den zigtbaren vertegenwoordiger van Hem, die verklaarde, dat zijn koningrijk niet was van deze wereld; daarover, dat men meent eenen troon te moeten steunen, welke de magt dien hij bezit, maar al te veel keert tegen zijne eigene onderdanen. Of het aan koning Victor Emmanuël gelukken zal, zich niet slechts als ‘Re d'Italia’ door de kabinetten te doen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen, maar ook in wezentlijkheid te handhaven? - dat zal wel moeijelijk iemand kunnen zeggen. Wij werpen dan ook de vraag niet op, om haar door staatkundige beschouwingen te beantwoorden, maar alleen om in het algemeen te herinneren, wat wij boven ten aanzien van Venetië en Rome aanmerkten: dat afkeer van de dwingelandij nog geene liefde voor de vrijheid is, of om ons beter uit te drukken, wij houden het er voor, dat de bereidvaardigheid om zich aan het koningrijk Sardinië aan te sluiten, gansch iets anders is, althans kan zijn, dan de zucht om despotisme, onderdrukking en heerschappij te verwisselen met vrijzinnige staatsregeling. Waar wij toegeven dat het eerste gevonden wordt, zoeken wij daarom nog het laatste niet. Voeg er bij: de onvermijdelijke teleurstelling, welke het noodwendig gevolg moet zijn van de ondervinding, dat het huldigen van eene andere regering niet in allen deele beantwoordt aan aller verwachting. Noem ook: den naijver, die niet uit kan blijven tusschen de verschillende gedeelten van een rijk, zamengesteld uit zoo gansch uiteenloopende bestanddeelen. Men denke slechts aan de keuze eener hoofdstad. Wij letten voorts nog op de omstandigheid, dat de onderdanen van het nieuwe koningrijk grootendeeels de R.C. godsdienst belijden, en dat het aan de bedienaars dier godsdienst, zoo zij hunnen invloed daartoe bezigen willen, niet moeijelijk kan vallen, aan hunne leeken weerzin in te boezemen tegen eene orde van zaken, door den paus veroordeeld. Slechts van het doordringen van echte vrijheidsbegrippen in het staatkundige evenzeer als in het godsdienstige wachten wij heil voor den nieuwen troon. Want met staatsregelingen en stemmingen beheerscht men den geest eener natie niet, en daarom zal het, naar ons bescheiden oordeel, nog lang duren, eer de kreet in Italië even algemeen als welgemeend is: ‘Viva le Re d'Italia!’ Bruintje of Ruintje? Een oud sprookje op nieuw opgepoetst. Een zeker iemand, wien ik liefst niet noem, Maar wien toch dit verhaal een naam wel dient te geven, En welken dan? - om 't even - Wij noemen hem dan: Steven. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, Steven dan, de glorie en de roem Van heel den omtrek, voelde zich door Clara's lonken Van top tot teen in min ontvonken. Kortom, hij was van liefde dronken. Hij zucht, schrijft teedre briefjes, werpt zich aan haar voet, Ik weet niet wat vriend Steven al niet doet - Zoo wat van alles dat een hooploos minnaar doet - Tot eindlijk Clara's hart ontfermend wordt bewogen. Eerst zegt een handdruk het...neen! eerst de taal der oogen, Ten laatsten ook de mond: het jawoord komt er uit, En Clara wordt begroet als Stevens bruid, Vervolgens als zijn vrouw, en nu begint voor Steven Het huislijk leven. Naauw heeft mevrouw zich in het huisbewind gesteld, Of meid en werkster gaan aan 't klagen - Daar is 't geen enklen dag te dragen! - Want niets beveelt ze, of 't gaat van dreigen vergezeld: ‘Gehoorzaam, of ik zal u 't vierkant gat uit jagen!’ En van die dwinglandij Kwam Steven ook niet vrij, En of hij hoog of laag mogt springen, En uit wat toon hij zocht te zingen, Het hielp hem niet en zwijgen was maar best. Want hoe hij 't wenden mogt of draaijen, 't Bleek toch op 't lest: Haar haan moest koning kraaijen. Die slavernij deed Steven bittre smart! Hij voelde na een wijl zijn liefde in haat verteeren. ‘'t Zal,’ riep hij toornig uit, ‘is het niet zacht, dan hard Die kuren u verleeren! Of neen - dat gaat niet. Ik onttrek mij aan uw juk, Ik spot met uw gekijf, ik lach met uw bevelen, Ik pas voor zulk een echtelijk, geluk En over mij zult gij den baas niet langer spelen!’ Hij nam zijn hoed En trok verwoed Naar schoonpapa, Wien hij de gansche zaak eens kort en goed verhaalde; Hij deed een boekjen open van zijn ga', En met wat valsche munt zij liefde en trouw betaalde, ‘Neem,’ riep hij eindlijk uit, ‘neem uwe dochter weêr; 'k Zal tot den laatsten duit haar bruidschat wedergeven. En wat voorts mij betreft - ik heb dan, als weleer, Ten minste rust in 't leven.’ De vader scheen in 't eerst verbaasd bij dit verhaal, Maar deed alras dit antwoord hooren: ‘'t Is waar, ik sta verwonderd om uw taal, Hoe kan zoo'n kleinigheid uw zielekalmte storen? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij klaagt: de vrouw is baas - Dat is voorwaar geen grond voor zulk geraas! Loop, Steven, heen en ga bij and're mannen leeren, Hoe 't bij hen op dit punt mag zijn gesteld En of niet overal de vrouwtjes 't hnis regeren - Kijk rond, eer gij mij weêr die zotternij vertelt!’ De jonge man herneemt het woord: ‘Met uw verlof, papa, 'k ben niet van die gedachten; Het is een stelling, die ik nimmer heb gehoord, Dat vrij een vrouw 't gezag mag van haar man verachten. Integendeel, ik weet wel zeker, dat geen man Zoo'n last heeft van zijn vrouw als die ik heb te dragen; Want niemand ie, al was 't door daaglijks een pak slagen, Uw dochter ooit beteug'len kan. 'k Ben ook verzekerd, dat geen man, van welk een staat, Zoo lang hij 't regt van 't onregt weet te schiften, Zoo lang hem 't licht der rede niet verlaat, Zich onderwerpen zal, als slaaf, aan vrouwedriften...’ ‘Zacht, zacht,’ was 't antwoord, ‘zoon, bedaar toch wat, Gij kent de wereld niet, gij hebt nog veel te leeren. Want weet, dat vrouwen steeds, op 't land en in de stad, Haar huis, haar man en heel de santekraam regeren. 't Verschil zit enkel in de wijs. Deez' heerscht met razen en met tieren; Die met wat andere manieren En weet door schijn van eerbewijs Behendig nu te trekken, dan te vieren; Een derde...maar om eind aan dit geschil te zien En om het brein door twist niet langer te beroeren, Beproef het zelf, 't kan ligt geschiên, Hebt gij slechts lust om 't uit te voeren. Ontvang vier paarden, die op stal staan, van mijn hand, Span ze, u ter dienst, voor gindschen wagen, 'k Zal ondertusschen in die mand Vijfhonders eijers doen op 't rijtuig dragen. Rijd heen waar 't u behaagt, maar zorg, terwijl gij tracht De waarheid na te gaan of valschheid van mijn zeggen, In 't huis waar gij de vrouw vindt meester van de magt, Een van uw eijeren neêr te leggen. Maar vindt ge integendeel een man, Die in zijn eigen huis steeds meester is gebleven, Schenk dien een paard van uw gespan - Wij zullen zien wat deze proef zal geven. Zijt ge eerst uw eijeren kwijt, zoo denk: als iedereen Zich door zijn vrouwtje ziet regeren, Dan sta ik daaromtrent toch waarlijk niet alleen, En met wat regt zou 'k dan een anders lot begeeren? Maar komt gij paarden eerst te kort, Gij moogt dan zonder schromen Te voet weêr bij mij komen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} En weet, dat dadelijk uw echt ontbonden wordt, Terwijl nog bovendien vriend Steven Van al wat Clara medekreeg Geen cent behoeft terug te geven.’ De mand, denkt Steven, is voorzeker 't eerste leêg! Hij aarzelt niet; 't gespan wordt in 't gareel geslagen En hij beklimt vol moed den wagen; Hij zal er wel secuur naar vragen En acht zich reeds ontslagen van zijn spijt, Ja is, in zijn gedachten, Na weinig uren 't vierspan en zijn Clara kwijt - Het grootst geluk dat zijn begeerte kon verwachten! Halt! was 't reeds aanstonds voor het eerste huis. De deur vond Steven open, Maar hoorde daar de vrouw met schrikkelijk gedruisch Den man gebieden naar de voordeur toe te loopen. Hier leî hij stil een van zijn eijeren op den vloer, En weg was Steven, zonder iets te vragen. Ook 't geen hem in het tweede en derde huis weêrvoer Voorspelde dat zijn togt niet naar zijn wensch zou slagen. Hij spoedde voort, maar vond dat overal De vrouwen van haar pligt ontaarden - Hij raakte, tot zijn ongeval, Allengs zijn eijeren kwijt en hield nog al zijn paarden. Zijn hoop op scheiding kreeg het kwaad, Maar hij besluit, nog ééne proef te wagen, En aan het landhuis dat daar staat, Belet te vragen. Mijnheer was even op de jagt, Maar zoo de vreemde wilde binnentreden, Werd hij in 't voorvertrek behoorlijk opgewacht; Mevrouw ontving haar gast met duizend minzaamheden. Wie zag zooveel lieftalligheid Ten toon gespreid? ‘Mijn man komt tegen 't eten, zou ik denken, Wil dus totdat hij komt, mij uw gezelschap schenken. Neem voorts, wij hebben wel niet veel, Maar 't is opregt gemeend, aan onzen maaltijd deel. En daarna kunt gij onder 't wand'len Te zamen ongestoord uw zaken gaan behand'len. Ik blijf in huis en zet inmiddels thee, Want zaken - nimmer spreek ik daarin meê. Dat voegt geen vrouw, en, speelt zij baas, de vrede, Voorwaar, mijnheer, die wint er ook niet mede. De man is 't hoofd van 't huis; hem past het huisbeleid; Hem voegtsteeds de eerste plaats, der vrouw: gehoorzaamheid!..’ Juist treedt de man de kamer binnen, Hij groet beleefd den vreemdeling {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien zijne vrouw zoo heusch ontving. Hij wil, wellevend, niet beginnen Met vragen wat zijn boodschap is, Maar Steven kan niet langer zwijgen, Wat hij gehoord heeft, maakt gewis: Dis huis zal geen der eijeren krijgen! ‘Gij raadt nooit wat ik zeggen zal,’ Zoo spreekt hij, ‘ik verzoek u, een geschenk te aanvaarden, Volg mij, mijnheer, terstond naar stal En kies het beste mijner paarden.’ Mijnheer had naauw'lijks zijn gezigt Op 't fiere rosgespan geslagen, Of gaf zijn vreemden gast berigt Dat hem de zwarte ruin het meeste kon behagen. Mevrouw nogtans was niet met deze keus voldaan. Integendeel, zij stond te talmen en te turen En zocht het daarop aan te sturen, Dat hij den zwarten ruin zou laten staan En zonder verder dralen Zich tot de bruine bles bepalen. Zij gaf tot reden van haar eisch, Dat die het best scheen onder 't zadel, En dus voor haar 't geschiktste tot de reis, Als zij eens toerde met den adel. De man betoogde van zijn kant, Dat hem de ruin, waarop hij 't oog had laten vallen, In kleur, in ras, in stand, Het voegzaamst was van allen. Die tegenstribbeling duurt haar in 't eind te lang; Want, wat hij sprak, 't was koekoek ééne zang; En voor zijn woord: ‘het ruintje!’ Had zij het wederwoord: ‘het bruintje!’ En daar de bles alleen de dame kon bekooren, Zal zij den ‘heer van 't huis’ een and'ren toon doen hooren. ‘Wat,’ zegt ze, ‘is u mijn zin niets waard? Ik wil de bles, ik wil geen ander paard. En kort en goed, ik zoek geen tijd meer te verliezen, Hoe zult gij kiezen?’ ‘Wel hartje,’ sprak de man, ‘indien gij 't zoo begeert....’ ‘Schei uit,’ roept Steven, ‘meer van uwe keus te spreken. Een ei is tot uw dienst, u wordt geen paard vereerd. Uw heerschappij, mijnheer, is mij te klaar gebleken! Ik ben verpligt, mijn gansch gespan Te brengen daar ik 't heb gekregen - 't Is best in dit geval gezwegen; 'k Zal leven met zijn vrouw, zoo makk'lijk als ik kan!’ Naar een oud stukje. Uit het Engelsch. H. van Brakel. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenking van Janus van der Vlegt. Ik ben een Zuilensch boertjen; Mijn naam is van der Vlegt, En ben in me oude plunje Vrij knap nog als men zegt. Ik rust hier van mijn arbeid, Van sjouwen, sloven uit, En zit zoo graag te denken Bij 's vinkjens lief gefluit. 'k Word oud - dat voel ik daaglijks, Maar - nog niet levenszat. Want 'k teeken - zoo 'k voor jaren Nog te onderschrijven had. Wel is 't niet altijd vetpot In van der Vlegt zijn huis! Wat zou 't? de rijkste woning Draagt immers ook haar kruis? 'k Mag van geluk toch spreken: Wat wordt mijn Piet een bol! O! ga ik dat bedenken, Dan schiet me 't harte vol. Stel naast hem maar eens 't zoontjen Japik op de schans, - Wat toch die jongen dom is, Nog dommer dan een gans! Mijn Piet, een echte jongen, Reeds in zijn vroegste jeugd, Een stoeijer, een ravotter, Zoo lang als 't mij maar heugt; En Japiks zoon, een kniezer Te saai om meê te doen, Wien ieder in de hand stopt Een knol voor een citroen. Wat different van jongens, Als men hen zamen vond! Ze leefden dan ook net als Het katjen met den hond. Mijn Piet, een jool'ge kerel - Wel bij men ouwe zool - Hij was temet ook de eerste Op dag- en avondschool. En zoo ik hem niet hoorde, 'k Wist toch wel, waar hij zat; Dan zocht hij in de boeken, Naar 'k weet niet welken schat. En Japiks zoon - valsch, nijdig Werd hij hoe langs zoo meer; Ja, niemand mogt hem lijden, Zoo'n ak'lig gluiprig heer. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens kwam een schoolopziener, Een heerschap uit het Sticht, De dorpsschool inspecteren, En keek Piet in 't gezigt. De knaap had een paar oogen, Die glommen als een kool! Hij was voor niks zoo knap niet, En de eerste van de school! Die heer zei: ‘zeg eens Pieter, Heb jij altijd zoo'n zin, Zoo'n ijver in het leeren - Dan is 't met jou niet min.’ Hoe aardig kan 't soms loopen: Daardoor studeert nou Piet, En ziet in meesters plaats reeds Zich zelven in 't verschiet. He! als ik dat beleefde! Wel mensch, wat was 'k dan rijk. Dan was geen aardsche blijdschap Aan mijen vreugd gelijk! Hoe arm ook, 'k ben gelukkig! Gezegend is mijn lot! Waarmeê zal 'k u toch danken Mijn goede, lieve God?! Mijn buur heeft koeijen, schapen En varkens - wat niet al? Een huis - o jé! zoo prachtig; Voor 't vee een goeden stal. Mijn woning lijkt een kluisken, En zijn, wel een paleis, Met al die fraaije meublen, Met alles naar den eisch. Is 't zonneken naauw wakker, Dan ben ik, ouwe, 't ook; En 'k hoorde laatst, hij dan eerst In 't bed van veêren dook. Een veêren bed! - hoe lekker.... Ik wou 'k er een bezat! Maar och! wat zou 'k beginnen, Zoo 'k dan geen slaaplust had? Doch 'k weet wel - kreeg 'k er ooit een Ik kroop er 's avonds in, Als 't zonnetje' ook gaat slapen, Met heel mijn huisgezin. Begrijp wel, wat 'k wil zeggen: Met Mie, mijn ouwe poes En met mijn beide hondjens, Een mopjen en een does. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k sprak daar van mijn buurman, Een vreeslijk rijke vent; Doch kijk! zoo brandend gierig, Als men geen voorbeeld kent. Zijn vrouw - niks prettig heeft ze 't; Soms speelt hij op zijn poot En wordt van kwaadheid als een kalkoensche haan zoo rood! En voor zijn arme bloeden Van kindren is die man, Ik zag nooit van mijn leven Een vader - zoo'n tyran. Klopt een gebreklijk wezen Bij toeval aan zijn poort, Dan snaauwt hij: ‘voort canaille Kom pak je haastig voort!’ En de arme spoedt zich henen, Maar zegent zeker niet Den liefdeloozen rijke, Die hem dus van zich liet. 'k Wou met dien buur niet ruilen, Die goud heeft bij het mud, Maar daarmeê toch niets uitvoert Tot 's armen broeders nut! Als ik eens zooveel geld had.... Als 'k woonde in zulk een huis... Dan bragt ik menig gulden Naar menig arme kluis. Ik zou niet kunnen velen, Dat één gebrek hier leed; Want armen voort te helpen. Is 't schoonste dat ik weet. 't Is waar, ook ik ben zuinig, Maar ik spaar voor mijn Piet. Beloofde ik dit mijn vrouwtjen In 't smartlijk sterfuur niet? Als d' appel onzer oogen, Zoo minden wij dien knaap Nu rest hem slechts mijn liefde, Na moeders jongsten slaap. En daarom moet ik sparen Zoo veel mij mooglijk is, Om hem te kunnen helpen, Dat is mijn pligt, naar 'k gis. Maar 'k zie mijn zorg beloonen; Piet wordt een knappe man, En oud wordt Zuilens meester, En dan? ja, ja! wat dan? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ben ik toch gelukkig, Hoe oud, hoe arm ik ben, Nu ik mijn lieven jongen Ook als een brave ken! De knaap die immer stoeide, Die altijd rustloos was En kattekwaad verrigtte, Hij leerde steeds van pas. Neen! 'k hou niks van die jongens, Die stillen voor het oog - Want ach! zoo menig schelmstuk Huist achter de elleboog. Dat zoontjen van vriend Japik, Sluipt altijd nog zoo rond, En toch slaat hem zijn vader Zoo dikwijls blaauw en bont. Die kent hem; maar geen vreemde, Daar hij een tronie heeft, Dat men zijn laatsten stuiver, Hem te bewaren geeft. Zoo dom en toch zoo slim soms! Raar! 't gaat toch dikwijls zaam: In streken - steeds geslepen - In 't werken - onbekwaam! Hoe meer de jongers stoeijen, Hoe liever dat mij is; Dan kan er iets uit groeijen, Iets van beteekenis. Die gluipers, daar komt niks van, Zij deugen nergens voor; Ze knijpen 't katje in 't donker, Zijn niet op 't goede spoor. Hoe meer 'k ze zie ravotten, Hoe liever 't mij ook is; En daarom kan 't mij spijten, Ik zooveel kracht reeds mis. Want 'k doe zoo graag nog mede, Mijn hart is nog zoo jong; Wel 't is mij, of 'k nog gistren Het hek dáár oversprong. Maar Janus zit te denken, Te babblen in zich zelv', Als stond bij op den preêkstoel - Daar slaat de klok al elf!.... Kom Mietjen! mops! kom doesjen! Komt kruipen wij te kooi - Zacht slaapt men in de veêren, Maar zachter vaak in 't hooi! Betsy. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De gravin van Albany. De hoofdpersonen die in dit treurspel voorkomen zijn: de laatste erfgenaam uit een koninklijk geslacht, op rampspoedige wijze van den troon van Engeland gestooten; eene jeugdige Duitsche vorstin, uit een klooster in Belgie ontsnapt om de gezellin te worden van dien onttroonden koning; een beroemd Italiaansch dichter die verlieft op de koningin en deze aan haar echtgenoot ontrooft; eindelijk een schilder uit het zuiden van Frankrijk, wien vorst en dichter beide al deze herinneringen vermaakte en in wiens handen al de bijzonderheden dezer geschiedenis berusten; - de naam van den vorst, die zoo stoutmoedig zijne aanspraak op den troon deed gelden en wiens jeugd zoo rijk was aan heldhaftige feiten, is: Karel Eduard; die der jeugdige vrouw: prinses Louize van Stolberg, koningin van Engeland, zoo als zij zich zelve noemde, in de geschiedenis als gravin van Albany bekend; de dichter is Victor Alfieri, de schilder heet Frans-Xavier Fabre. Door welk een zonderlinge zamenloop van omstandigheden zijn personen, die zoo zeer in stand en in rigting verschilden bij deze avontuurlijke gebeurtenis met elkander in aanraking gekomen? In welk verband staat het hier verhaalde tot de algemeene geschiedenis? Welk nieuw licht kan dit werpen op den maatschappelijken toestand van Europa op het einde der vorige en in het begin dezer eeuw? Deze en vele andere vragen dringen zich van zelve aan den onderzoekenden geest op, als men den naam van de gravin d'Albany hoort uitspreken. Men was reeds met de voornaamste gebeurtenissen uit hare lotgevallen bekend; Alfieri spreekt er van in zijne gedenkschriften; in de bibliotheek en op het museum van Montpellier, wordt veel wat daarop betrekking heeft, bewaard; Engelsche en Fransche, Italiaansche en Duitsche schrijvers hebben de beeldtenis der gravin in ruwe omtrekken geschetst en eenige bladzijden uit haar levensboek bekend gemaakt, maar niemand heeft nog zulk eene afgewerkte schilderij geleverd als de vorstelijke historischrijver, de laatste vertegenwoordiger van het hof van Berlijn, bij den voormaligen groothertog van Toscane: de baron Alfred {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} de Reumont. Niemand is zoo goed op de hoogte van de geschiedenis van het nieuwere Italië, als de heer de Reumont. Uit hoofde zijner staatkundige betrekking, verkeerde hij gedurende vele jaren aan het hof van Florence, en hierdoor was hij geheel en al in Italië en Toscane te huis. Het laat zich wel begrijpen dat een minister, een gevolmagtigde van Pruissen, aan het hof van den groothertog van Toscane niet met dringende bezigheden overladen werd. Het schijnt wel dat het hoofdoogmerk der zending van den heer de Reumont daarin bestond, om bij de Italianen den onderzoekenden geest der Duitschers te vertegenwoordigen. Niemand was beter voor deze zaak berekend: - als leerling van Leopold Ranke, had hij even als zijn meester, smaak en geduld in het navorschen van moeijelijk te ontdekken historische feiten. Onder al de gebeurtenissen, die voor hem veel aantrekkelijks hadden, was er een die zijne belangstelling in de hoogste mate opwekte; de geschiedenis van de gravin van Albany is gedurende jaren het voorwerp zijner ijverige navorschingen en overdenkingen geweest. Hij heeft hieromtrent niet slechts losse opmerkingen ter neder geschreven, maar er een geheel boek in twee deelen van te zamen gesteld en aan de weduwe van den laatsten der Stuarts opgedragen. De schrijver heeft alles met de grootste naauwkeurigheid en trouw bijeen gebragt, zoowel uit onuitgegeven stukken als uit gedrukte verslagen, uit algemeene zoowel als uit bijzondere overleveringen; hij heeft alles getoetst aan het oordeel van de toen levende geschiedschrijvers, even als aan de gevolgtrekkingen en herinneringen van latere kritiek. Hij beroemt er zich op volledig te zijn, en misschien is hij dit wat al te veel; een losser stijl en eene meer bevallige manier van voordragt, ware in dit geval misschien verkieslijker geweest, als eene dorre opsomming van kleinigheden, wanneer ze niet noodig zijn om meer licht te verspreiden. Maar al is het werk van den heer de Reumont dan ook al niet van eenige gebreken vrij te pleiten, zoo wekt het toch onze belangstelling in de hoogste mate, en wij zijn den schrijver dank schuldig voor de zorg die hij heeft willen nemen, om alles dienaangaande bijeen te verzamelen en de overleveringen met elkaâr te vergelijken. Als het ons mag gelukken een goed gelijkend portret te schetsen van de koninklijke gravin, als wij de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele waarheid mogen ontdekken achter den geheimzinnigen sluijer die haar gelaat tot hiertoe bedekte, dan eischt de regtvaardigheid, dat wij daarbij niet vergeten, dat een geleerde en naauwgezette gids ons den weg heeft gewozen. I. Prins Karel Eduard, die zich toen te Siena ophield, werd op 't laatst van Autustus in 't jaar 1771 plotseling naar Parijs ontboden door den hertog d'Aiguillon, minister van buitenlandsche zaken. Men weet dat Karel Eduard, zoon van den pretendent (van hem die aanspraak maakte op den troon), kleinzoon van Jacobus II, achterkleinzoon van Karel I, toen de laatste van het huis Stuart, of ten minste de laatste vertegenwoordiger hunner zaak was; zijn jongere broeder, de hertog van York, had zich aan de dienst der kerk gewijd en op twee en twintigjarigen leeftijd den kardinaalshoed ontvangen. Karel Eduard, door een enkelen bediende vergezeld, verlaat Siena op den 17den Augustus; trekt Florence, Bologne en Modena door; het komt hem ter oore dat Engelsche spionnen zijne gangen nagaan, en daarom geeft hij voor op reis te zijn naar Polen, waar hij, zoo het heette, door de bloedverwanten zijner moeder Marie Clementine Sobieska gewacht werd. Eenige dagen daarna komt hij te Parijs aan. Men heeft een zijner neven van de linkerzijde, den hertog van Fitz-James, opgedragen om eene geheime ontmoeting met hem te hebben, en de voorslagen van het kabinet van Versailles bloot te leggen. De erfgenaam van het huis Stuart zou van het Fransche gouvernement eene jaarlijksche rente van twee maal honderd veertig duizend livres ontvangen, onder voorwaarde, dat hij zich eene gemalin kiezen en zich zoo spoedig mogelijk in den echt zou begeven. Bij eene groote verscheidenheid is de keus wel eens moeijelijk, en daarom was men zoo goed voor hem te kiezen: de gemalin die men voor hem op 't oog heeft, is de prinses van Stolberg, zuster van haar die eerst onlangs met den oudsten zoon van den hertog Fitz-James gehuwd was. Hoewel deze Fitz-Jamessen, natuurlijke zonen van Jacobus II waren, zoo stond toch aan het hoofd van dezen dubbelzinnig koninklijken k de vermaarde Berwick, een mededinger van Ven- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dome en de Villars, een dapper verdediger van Frankrijk tegen het vereenigde Europa, een man die door Lodewijk XIV tot veldmaarschalk verheven, onder Lodewijk XV bij het beleg van Philips-bourg als gemeen soldaat gestorven was. Door zijne heldenfeiten was hij veel meer geregtigd een hoogen rang in te nemen dan die andere bastaarden van den grooten koning, met wie de echte vorstelijke telgen niet schroonden zich door het huwelijk te verbinden. Karel Eduard vond dus geene reden, om zich tegen dezen voorslag te verzetten, de rente van twee maal honderd duizend livres aan te nemen en zich naar de inzigten der Fransche staatkunde te schikken. Welke waren de plannen van Karel Eduard? Welk soort van diensten kon hij bewijzen? Om dit regt te vatten, moet men zich in weinige woorden zijn vroeger leven te binnen brengen. De tijd was reeds verre verwijderd, waarin de jonge vorst een burgeroorlog in Engeland had kunnen aanstoken, waardoor eene plotselinge verwarring zou zijn ontstaan, die zeer gunstig in het belang der Fransche wapenen gewerkt zou hebben. In 1745, naauwelijks op vijf en twintigjarigen leeftijd, landt hij in Schotland en verschijnt onder het volk. Hij wordt slechts door zeven officieren vergezeld; al zijne hulpbronnen bestaan uit vijftig duizend francs, achttien honderd sabels en twaalf honderd geweren; eenige weken daarna voert hij het bevel over een leger bergbewoners, dat van uur tot uur in aantal toeneemt. Weldra is hij meester van Edinburg, en in de vlakten van Preston-Pans verslaat hij de troepen van den generaal Cope. ‘Een kind,’ zegt de groote Frederik, ‘een kind dat in Schotland zonder krijgsmagt en zonder hulpmiddelen aanlandt, dwingt koning George om de Engelschen, die Vlaanderen verdedigden, terug te roepen om zijn wankelenden troon te schragen.’ Men kent den treurigen afloop van eene onderneming, op zulk eene schitterende en heldhaftige manier aangevangen, men weet hoe de krachten van Karel Eduard te kort schoten, hoe hij te Culloden geslagen, op de vlugt werd gedreven en aan welk levensgevaar hij bij verschillende omstandigheden bloot stond. Voltaire getroffen door zooveel moed en zooveel rampspoed, heeft hem ons doen zien, zoo als hij daar dwaalt {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} langs de Orcaden, zich van het eene eiland naar het andere begevende om aan de hardnekkige vervolgingen van den hertog van Cumberland te ontkomen; nu eens in een onbewoond oord aanlandt en genoodzaakt is om zijn vaartuig achter de rotsen aan den oever te verbergen, dan weder gedurende verscheidene dagen zich in een hol schuil houdt ter prooi aan honger, uitgeput door vermoeijenis, ter neergedrukt door ziekte, te vergeefs op tijdingen uit Frankrijk wachtende, terwijl hij uit Engeland niet dan ontmoedigende berigten verneemt; het hart verscheurd door de kreten zijner partijgangers die aan de geduchte wraak van den hatelijken Cumberland, die door Tontenay werd overwonnen blootstonden. Datgene wat in het tweede gedeelte van zijn leven, in gedwongen afzondering doorgebragt voorviel, is minder bekend. Den 10 October 1746 landde hij te Roscoff bij Morlaix op de kusten van Bretagne; spoedig bevond hij zich te Parijs, hier werd hij door het hof en door de burgerij als een held ontvangen en nogtans weigerde de regering en Lodewijk XV om hem opentlijk en krachtdadig te hulp te komen bij een tweeden voorgenomen togt naar Engeland. De pogingen die hij bij het hof van Spanje aanwendde, werden met geen beteren uitslag bekroond. Frederik de Groote hemelde zijn moed hoog op, maar daar hij zijne goedkeuring niet volkomen aan zijne zaak kon schenken, zoo was het te vergeefs dat hij van dien kant hulp verwachtte. Hij bleef dus te Parijs, somber en droefgeestig gestemd, door al die tegenspoeden bijna ontmoedigd, toen eene onverwachte omstandigheid het laatste waar hij zijne hoop op had gevestigd in duigen deed vallen. Bij het verdrag van Aken bewilligde Lodewijk XV er in, om aan hem die bij Culloden overwonnen was het verblijf in Frankrijk te ontzeggen. De kleinzoon van Jacob II aan wien Lodewijk XIV op zulk eene vorstelijke wijze herbergzaamheid had verleend op het kasteel van Saint-Germain, werd op bevel der regering van Hanover van de Fransche grenzen verdreven. Om dezen harden maatregel een weinig te verbloemen bood de koning hem een verblijf aan te Fribourg in Zwitserland, dat met zijn stand en zijne geboorte overeenkwam. ‘Ik ga niet vrijwillig van hier antwoordde Karel Eduard, slechts voor de overmagt zal ik bezwijken en niet dan na alvorens {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} weerstand te hebben geboden.’ De algemeene geest stemde met hem in. De kroonprins, de vader van Lodewijk XVI, de voornaamste edellieden aan het hof, alle aanzienlijken verzetten zich tegen eene bepaling die zoo weinig met de Fransche zeden strookte. De jonge vorst had de toegangen tot zijn paleis versperd en hij zwoer dáár als 't noodig mogt zijn een beleg af te wachten even als Karel II te Bender. Intusschen trotseerde hij zijne vijanden; dikwijls merkte men hem in den schouwburg op, elk een roemde zijne handelwijze en zijn moedig gedrag. Eindelijk werd hij toch op den 11den December 1748 door den hertog van Bicon, commandant der Fransche troepen gevangen genoemen, hoewel het publiek duidelijk blijken van afkeuring gaf. De held van Preston-Pans werd als een misdadiger geboeid, aan den graaf de Vaudreuil overste der gendarmerie overgeleverd; deze liet hem op het kasteel van Vincennes opsluiten en eenige dagen later werd hij tot aan de grenzen gebragt. Sedert dien tijd zegt Voltaire verborg Karel Eduard zich voor het oog der wereld; maar ook in dit afgezonderde leven was hij ter prooi aan angst en verdriet. Jaren achtereen zocht hij te vergeefs naar een herbergzaam toevlugtsoord. Op last van het bisschoppelijk gezag (zoo men meent) uit Avignon verdreven, omdat men de verwijten van Engeland vreesde, verdwijnt hij op eenmaal van het tooneel. Had hij zich teruggetrokken in Spanje, in Duitschland of in Polen? Had deze of gene edelman in Frankrijk, niettegenstaande het verbod van Lodewijk XV hem eene schuilplaats verleend? Men verloor zich in gissingen, maar alle nasporingen bleven vruchteloos; hij was er steeds op bedacht om door onophoudelijk van woonplaats te veranderen en ook door telkens een anderen naam en een ander gewaad aan te nemen aan de argus-oogen van het huis van Hanover te ontsnappen. Naderhand is het bekend geworden dat hij zich in geheim naar Engeland begeven had, verscheidene dagen in Londen had doorgebragt, in een huis in Pall Mall eene vergadering had bijgewoond met een vijftigtal Jacobiten, waaronder zich de hertog van Beaufort, lord Somerset en de graaf van Westmoreland bevonden; men gelooft zelfs dat hij twee of drie jaren daarna dit bezoek nog eens herhaalde {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden van dit zwervende leven voerde Karel Eduard eene gezellin met zich; zijne vrienden hadden dikwijls doch immer vruchteloos pogingen aangewend deze van hem te verwijderen. Clémentine Walkinshaw was de dochter van een der bedienden van Jacobus III die zeer aan zijn meester gehecht was en het petekind van Maria Clémentine Sobieska; de jonge vorst vond haar op zijne avondtuurlijke reizen in Schotland; daar zij jong en schoon was en vurig bemind werd zoo bood zij geen tegenstand aan eene liefde waardoor zij werd meêgesleept. Toen Karel Eduard na het verduren van veel rampspoeden op het vaste land terugkeerde haastte Clémentine zich hem te gemoet te reizen, zij bleef hem trouw op zijde, men zag haar voor zijne wettige gemalin aan; zij voerde zijn naam, bestuurde zijne huishouding en schonk hem gedurende zijn verblijf te Luik in 1753 eene dochter, Charlotte Stuart geheeten. De aanhangers van den vorst betreurden het dat de zaken zóó stonden, hoe kon hij zoo zijne pligten vergeten in plaats van door een huwelijk zijner waardig den goeden uitslag zijner zaak te bevorderen? hierbij komt nog dat Clémentien in verdenking stond bij de hoofden der Jacobitische partij. Hare zuster had eene betrekking aan het hof van de prinses van Galles en men verzekerde dat veel plannen en veel geheimen van Karel Eduard en van zijne vrienden door haar aan de Engelsche regering waren bekend gemaakt. Of het door verraad of ligtzinnigheid was dit doet hier niets af, maar de gezellin van Karel Eduard werd door zijne partij gevaarlijk geacht; eindelijk kwam het zoo ver, dat een der meest innige aanhangers van het huis Stuart, de Ier Macnamara door zijne medegenooten met een dringend verzoek naar den vorst werd gezonden om van hem in naam der geheele partij de verwijdering zijner bijzit te eischen. Karel Eduard was hooghartig; het verzoek dat wel in beleefde vormen was ingekleed maar toch luidde als een bevel, hoewel het ook blijken gaf van innige verknochtheid aan zijn persoon, maakte zijn toorn in hooge mate gaande. ‘Ik ken aan niemand wien dan ook het regt toe om zich met mijne bijzondere zaken te bemoeijen. Men behoeft mijne ongelukken niet te baat te nemen om mij de wet voor te schrijven, het is voor {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} mij een punt van eer, liever zou ik mijne zaak voor altijd verloren zien, dan het minst aan mijne waardigheid op te offeren.’ Macnamara kon bij het heengaan zich niet onthouden een teeken van droefheid en van afkeuring te geven. ‘Welke misdaad’ zoo riep hij bitter uit, ‘welke misdaad heeft uwe familie dan toch begaan, dat zij zich van eeuw tot eeuw den toorn des hemels over al hare leden op den hals haalt?’ Eenige jaren later had de scheiding, waartegen hij zich op aanzoek zijner vrienden zoo stijfhoofdig verzet had, toch op eene andere wijze, waardoor zijne waardigheid groote schipbreuk leed, plaats. Hij had Clémentine niet willen verlaten, maar Clémentine verliet hem. Op den 22 Julij 1760, (zij bewoonden toen een buitenverblijf in de provincie Luik niet ver van het kasteel Bouillon) verliet de bijzit van Karel Eduard heimelijk haar minnaar en begaf zich, vergezeld van hare dochter naar Parijs. De reden van deze verwijdering is nooit opgehelderd, sommigen beweren dat de prins die van natuur een heftig gestel had en door het ongeluk hoe langer zoo meer verbitterd was. zich somtijds aan onbeschofte handelingen overgaf; volgens anderen zouden de vader en de moeder het niet eens hebben kunnen worden omtrent de opvoeding hunner dochter; Clémentine zoude haar naar een klooster hebben willen zenden, terwijl het de begeerte van Karel Eduard was dat zij bij hem bleef. Men zou kunnen aannemen, dat deze twee beweegredenen grond van waarschijnlijkheid hadden als men ziet dat Clémentine na hare aankomst in Parijs hare dochter aan een godsdienstig genootschap toevertrouwt en zich onder de bescherming der fransche wet stelt. Het was voor Karel Eduard een verpletterende slag. Door zijne vrienden veroordeeld, door de vrouw die gedurende vijftien jaren lief en leed met hem had gedeeld verlaten, wreedaardig van de liefkozingen zijner dochter beroofd, werd de eenzaamheid hem ondragelijk. Zelfs zijn vader, dien men den pretendent of den ridder van St. George noemde, die nog den naam van Jacob III voerde en te Rome eene soort van hofhouding had, zijn vader de koning van Groot-Bretagne, had zich tegen hem verklaard, want deze had Clémentine in haar voornemen versterkt, en hij voorzag in haar {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoud. Zoo zag die stoutmoedige jonge man die op zulk eene schitterende wijze zijne loopbaan had geopend door het veroveren van een koningrijk en wiens naam in zoovele dichterlijke overleveringen tusschen de bergen van Schotland weêrklonk, zich door zijne eigen schuld door al de zijnen verlaten. Onmagtig en tot razernij vervoerd werd zijne rede verduisterd, zijn moed begon te wankelen; om zich te verzetten verlaagde hij zich zoo ver om in dronkenschap verademing en troost te zoeken. Wie had in dat ongelukkige door den wijn bedwelmde wezen den dapperen kapitein van Preston-Pans, den heldhaftigen vlugteling in de Orcaden kunnen herkennen? Het is helaas! onmogelijk om aan den zedelijken val van Karel Eduard te twijfelen. In het voorjaar van 1761 schreef lord Stanley, ambassadeur van Engeland, bij het hof van Frankrijk deze woorden: ‘Ik verneem dat de zoon van den pretendent reeds dadelijk bij 't opstaan zich aan den drank te buiten gaat, en dat zijne bedienden genoodzaakt zijn hem elken avond als een lijk naar bed te brengen. Zelfs de bannelingen hebben niet veel meer met zijn persoon op...’ Deze grove ondeugden waaraan hij zich steeds bleef overgeven, deden hem een groot aantal zijner volgelingen verliezen. Het was te vergeefs dat zijn vader, zijn broeder en de kardinaal trachtten hem tot betere gedachten te brengen; jaren achtereen gaf hij geen teeken van leven. Bij den dood van zijn vader in 1766 verliet hij zijn verblijf te Luik; toen nam hij te Rome het voorzitterschap waar, bij dat hof dat op zulk eene kleine schaal door Jacob III was zamengesteld en dat bij gebrek aan middelen volstrekt niet vergeleken kon worden bij dat van Jacob II te St. Germain. De nieuwe verantwoordelijkheid die op hem drukte, de titel van koning dien hij voerde, de teekenen van gehechtheid die hij van zijne omgeving ontving, de tegenwoordigheid en de raadgevingen zijns broeders, 't een noch 't ander was in staat om hem aan de onmatigheid te ontrukken; hij bleef slechts in den wijn een middel ter verdooving voor zijne smarten zoeken, en eenmaal beschonken zijnde, sloeg hij zijne vrienden, zijne onderhoorigen de edellieden aan zijn hof, zoo als hij in den veldslag te Preston-Pans de soldaten van den generaal Cope afroste. De hertog van Choiseul die gedurende korten tijd {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de herstelling van het huis Stuart gedacht had, geeft den pretendent op zekeren dag zijn wensch te kennen met hem een vertrouwelijk onderhoud te Parijs te mogen hebben. Karel Eduard begeeft zich derwaarts en als plaats der zamenkomst wordt dien zelfden avond het paleis van den hertog van Choiseul bepaald. Het onderhoud moest in tegenwoordigheid van den maarschalk van Broglie, die aan den prins het plan van eene landing in Engeland moest overhandigen, plaats hebben. Op het bepaalde uur bevinden zich daar de hertog en de maarschalk van de noodige stukken voorzien. Karel Eduard verschijnt niet, zij wachten en wachten, hopende elk oogenblik dat hij zal komen; een half uur verloopt, een geheel uur is voorbij; eindelijk wil de maarschalk afscheid nemen van zijn gastheer, toen men een rijtuig de plaats hoort oprijden. Eenigen tijd daarna treedt Karel Eduard de zaal binnen, maar in zulk een beschonken toestand, dat het onmogelijk zou zijn geweest om het meest onbeduidende gesprek met hem te kunnen voeren. De hertog van Choiseul zag wel in dat er met zulk een pretendent niets was aan te vangen, en reeds den volgenden morgen gaf hij hem bevel om onverwijld Frankrijk te verlaten. Dit nu was de man dien de hertog van Aiguillon het volgende jaar in 1771 te Parijs liet komen, en wien hij in naam van Frankrijk eene rente van 240,000 livres aanbood, als hij er in toestemde om zoo spoedig mogelijk de jeugdige prinses van Stolberg te huwen. Daar men zag dat Karel Eduard niet in staat was om als hoofd eener partij Engeland in bedwang te houden, zoo wilde men ten minste dat hij afstammelingen zou nalaten, dat de familie Stuart niet uitstierf, dat de partij der Jacobiten altijd de hoop levendig kon houden, en de verwikkelingen in Groot-Brittanje aan de belangen van Frankrijk konden dienstig zijn. De hertog van Aiguillon sprak hem niet aan even als de hertog van Choiseul gedaan had, als: held van Edimburg en Preston-Pans, hij zeide eenvoudig: wees echtgenoot en vader. - O, die baatzuchtige berekeningen der staatkunde! Wist de minister van Lodewijk XV dan niet dat Karel Elduard met zijn ingewortelden trek naar sterken drank op een en vijftig jarigen leeftijd een ellendig afgeleefd grijsaard {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} was en dat al ware het dat zijn geest kon liefhebben deze in de puinhoopen van zijn ligchaam woonde? II. De jeugdige vrouw door den hertog van Aiguillon tot echtgenoot van dezen afgeleefden grijsaard bestemd, had haar vijftiende jaar nog niet bereikt. Louise-Maximiliane Caroline Emmanuel, prinses van Stolberg werd geboren te Bergen in België, op dan 20sten September 1752. Door haar vader was zij vermaagschapt aan eene der aanzienlijkste familiën van Thuringen, en door hare moeder, dochter van den prins van Hornes aan den ouden stam van Robert Bruce, die in de middeneeuwen verscheidene koningen aan Schotland schonk. Haar vader prins Gustaaf Adolf van Stolberg-Gedern was gesneuveld in den veldslag van Leuthen, waarin de groote Frederik den vorst van Lorraine en den maarschalk Daun, niettegenstaande hun leger veel sterker was, geheel en al versloeg; hierdoor werd de prinses op zeer jeugdigen leeftijd weduwe; zij had vier dochters, waarvan de jongste toen drie jaren telde. De keizerin Marie Thérèse vergat de familie van den generaal niet die onder hare vanen was gesneuveld. Zij legde der weduwe een pensioen toe en zorgde voor de opvoeding der dochters. Er bevonden zich toen onder de Vlaamsche bezittingen van het huis van Oostenrijk abdijen, waaraan belangrijke inkomsten verbonden waren en waarvan de renten aan den hoogsten adel van het rijk behoorden. De abdissen werden uit de prinsessen van het regerende huis gekozen en om den titel van stiftdame te verkrijgen, moest men zoowel van vaders als van moeders zijde tien opeen volgende adelijke geslachten kunnen aanwijzen. De dochters der prinses van Stolberg werden bij beurten met deze waardigheid begiftigd, waardoor zij rijke huwelijken konden sluiten, want de stiftdames van die abdijen behoefden den gelofte niet af te leggen om der wereld vaarwel te zeggen; veeleer vonden zij in deze voordeelige verbindtenis met de kerk eene gelegenheid om in hooge mate onder de begunstigden der fortuin te schitteren. Louize de Stolberg die hare opvoeding in een klooster ontving, werd weldra even als hare zusters stiftdame van de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} abdij van Sainte-Vaudry, waarvan de prinses Anne Charlotte schoonzuster van Maria Theresia, zuster van den Duitschen keizer Frans I abdis was. Reeds op zeventienjarigen leeftijd trok de jeugdige stiftdame aller oogen tot zich in dit uitgelezen gezelschap. Hoewel Duitsche door geboorte en naam, zoo was zij vooral Fransche door haar karakter, en al hare bekoorlijkheden en aanvalligheden werden nog verhoogd door hare bijzondere geestigheid en scherpzinnigheid. Men had haar met oordeel onderwijs gegeven, zij had van nature veel smaak en aanleg voor de schoone kunsten en zoo scheen het als of Louize van Stolberg bestemd was om door de gaven van haar geest en hare bevalligheden onder de hoogere standen der maatschappij die haar omgaven te heerschen. Uit het levensboek van Karel Eduard kende zij ongetwijfeld uiets dan de glorierijke bladzijden van 1745 tot 1748, toen de hertog haar de hand van den erfgenaam van het huis Stuart kwam aanbieden. Zou zulk een voorslag haar niet aangelagchen hebben? Het was ‘eene kroon die men haar aanbood,’ zegt de heer de Reumont; ‘al was die kroon dan ook ter aarde gevallen toch schitterde zij nog zoo heerlijk door den glans welke een der eerste vorstenzetels daaraan gedurende verscheidene eeuwen had verleend - eene kroon in vroegere tijden zoo glansrijk en nu op nieuw geheiligd door de gehechtheid der onderdanen, door de majesteit van het noodlot, door den fieren moed van den man die zulke heldhaftige pogingen had aangewend om haar weder op 't hoofd te zetten.’ Alles werd in 't geheim bewerkstelligd. De moeder der vorstin vroeg niet de bewilliging der keizerin Maria Theresia, daar zij vreesde dat de Oostenrijksche staatkunde zich zou verzetten tegen een huwelijk dat Engeland noodwendig verbitteren moest; zij begaf zich met hare dochter naar Parijs en daar werd het huwelijk bij volmagt voltrokken op den 28sten Maart 1772. De hertog van Fits James was door Karel Eduard gemagtigd om het contract in zijn naam te teekenen. De jonge vrouw, door hare moeder vergezeld, begaf zich naar Venetië en scheepte zich daar in naar Ancona. Te Loretto op de grenzen van Ancona zou de huwelijksplegtigheid gevierd worden; maar daar zich hiertegen moeije- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden opdeden, bood eene voorname Italiaansche familie te Maceraba digt bij Ancona woonachtig, de familie Compagnoni Marefochi aan den prins haar kasteel voor deze plegtigheid aan. Karel Eduard had zich in allerijl derwaarts begeven, zoodra hij het vertrek zijner bruid vernam, en een zijner vrienden lord Carlyll opgedragen de prinses te Loretto te ontvangen en haar naar Macerata te geleiden. Het huwelijk werd voltrokken 17 April 1772. Het was zonderling genoeg, juist op goeden Vrijdag. De hoogwaarde Perurrini bisschop van Macerata en Tolentino zegende het huwelijk in tegenwoordigheid van een klein aantal getuigen in. Karel Eduard had geen zijner titels vergeten - die grijsaard verzwakt door onmatigheid die daar met moeite de knie buigt op de fluweelen kussens naast die schoone jonge vrouw met blaauwe oogen, blond haar, schitterende van jeugd en bevalligheid, het is: ‘Karel III koning van Engeland, van Frankrijk en Ierland, verdediger van het geloof.’ Er werd eene medaille geslagen om de herinnering aan deze gebeurtenis te vereeuwigen; aan de eene zijde ziet men het portret van Karel Eduard aan de andere zijde dat der jonge vrouw en ook op een der muren van de kapel zijn deze woorden in 't Latijn ingegriffeld: ‘Karel III geboren in 1720 koning van Engeland, Frankrijk en Ierland, 1766. Louise, koningin van Engeland, Frankrijk en Ierland, 1772. Twee dagen na het huwelijk aan den avond van Paschen verlieten de jonggehuwden het kasteel van Macerata en begaven zich in kleine dagreizen naar Rome waar zij den 22sten April aankwamen. Men kon het bijna een koninklijken intogt noemen. Sedert zes jaren drong Karel Eduard bij het hof van Rome ten sterkste op het verleenen van den koningstitel aan, even als paus Clémentius VII zijn vader vroeger als zoodanig erkend had. Nog altijd hoopte hij dat het hoofd der geestelijkheid hem deze gunst, die Jacob III gedurende 40 jaren genoten had zou inwilligen, en bij zulk eene plegtige gelegenheid had hij niets verzuimd om zijn rang op te houden. Vier voorrijders galoppeerden voor de rijtuigen: daarna volgden vijf koetsen elk met zes paarden bespannen; in de eerste bevonden zich de prins en de prinses, de twee volgende waren voor den hofstoet van Karel III bestemd, de twee laatste voor den kardinaal van York en {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn huis. Eene groote menigte volks verdrong zich op den weg dien zij langs trokken; de Engelschen vooral, in grooten getale te Rome aanwezig, mengden zich onder eene bevolking altijd bijzonder op zulk soort van vertooningen gesteld; en men kan zeggen dat de intogt van Karel III met zijne jeugdigde gemalin in de hoofdstad der Katholieke wereld eene gewigtige gebeurtenis was in het jaar 1772, al was 't dan ook iets dat met éénen dag eindigde en spoedig vergeten werd. Indien de paus slechts een enkel eenvoudig woord had willen spreken, zoo had dit voor Karel Eduard meer waarde gehad dan al die luister, al die beweging, al die toeloop van 't volk. Het was te vergeefs dat hij aan den kardinaal secretaris van Staat kennis gaf van: de aankomst van den koning en van de koningin van Engeland,’ de tijden van Clementius XI waren voorbij, en de verstandige Clementius XIV die toen op den troon van den heiligen Petrus zat, wilde de regering van Rome niet blootstellen aan moeijelijkheden van ernstigen aard, om het noodelooze en gevaarlijke genoegen te smaken van zich tegen de bestaande besluiten te verzetten. Toen de president de Brosses in 1739 Rome bezocht kon hij aangaande Jacob II, vader van Karel Eduard, zeggen: ‘Men behandelt hem hier met al de onderscheiding die aan eene als zoodanig erkende majesteit toekomt; hij bewoont een groot paleis op het plein der “Saint-Apôtres” de pauselijke troepen staan daar even als te Monte-Cavallo geschaard, en vergezellen hem als hij zijn paleis verlaat......in al zijne handelingen vertoont hij eene zekere waardigheid, ik heb nimmer een vorst gezien die zich te midden van een grooten hofstoet met zoo veel bevalligheid, ongedwongene en toch verfijnde manieren beweegt.’ In 1772 was er geen koning van Engeland meer als zoodanig door den pauselijken stoel erkend, er bevond zich geen pauselijke stoet aan de poorten van zijn paleis, geene militaire eerewacht om hem op zijne waudelingen door de stad te vergezellen; de voorgewende koning Karel III was eenvoudig Karel Stuart of ook de graaf d'Albany, zoo als hij zich zelven in zijne reizen noemt. En wat de koningin Louise betreft, het Romeinsche volk noemde, om haar den schijn van een koningstitel nog te laten behouden, haar ‘koningin der apostelen’ naar den {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van het plein waarop zich het paleis Muti bevond, dat sedert eene halve eeuw aan de nakomelingen van Karel I tot verblijfplaats strekte; zij zou koningin hebben kunnen zijn in de aanzienlijke kringen te Rome indien er aldaar familiën gewoond hadden, waarin de koning en de koningin van Engeland hun rang hadden kunnen ophouden. Naderhand zal prinses Louise bij een vorst der dichteren haar verloren koningschap terug vinden; daar zal zich een hof vormen van schrijvers en kunstenaars; zij zelve zal de eereprijzen uitreiken en de jonge onbekende zanger der ‘Overpeinzingen’ zal met bevende stem zijne eerste verzen voorlezen en die in de koninklijke salon aan de gravin d'Albany opdragen. Maar in afwachting van dien gelukkigen tijd werd zij door de aanmatiging van Karel Eduard tot de eenzaamheid veroordeeld. Is het waar zoo als de heer Bonstetten beweert, die haar in 't jaar 1774 in het paleis ‘der apostelen’ zag, is het waar dat zij de Romeinen vervelend vond? Wat het leven te Rome voor haar zoo vervelend maakte, was, dat zij daar als niet erkende koningin moest leven. Van het jaar 1772 tot aan 1774 hield men in 't paleis Muti al eene zeer bekrompen hofhouding. ‘Men ziet er’ zoo zegt de heer de Bonstetten ‘drie of vier edellieden met hunne echtgenooten, trouwe vrienden van den pretendent, aan wie deze voor de honderdste keer zijne lotgevallen en krijgsbedrijven in Schotland verhaalt. De koningin is van middelbare lengte, zij is blond en heeft donker blaauwe oogen, een klein wipneusje en eene schitterend blanke huid even als eene Engelsche. Haar lief en geestig gelaat heeft toch iets als wilde zij u met haar blik doorboren en u uwe geheimen ontfutselen. En toch zou deze jonge vrouw spion kunnen zijn aan het hof van die oude Jacobiten? ‘Zij kon er altijd zoo hartelijk om lagchen’ zegt de heer Bonstetten verder ‘als Karel Eduard vertelde dat hij genoodzaakt was geweest om in vrouwenkleêren vermomd aan de spionnen van den hertog van Cumberland te ontsnappen; die geschiedenis was nu misschien wel grappig, maar als men ze zoo dikwijls hoort vertellen dan verliest 't veel van 't aardige.’ Terwijl in het paleis Muti die eeuwige vertelseltjes altijd op nieuw werden opgedischt, heerschte er te midden der Romeinsche maat- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij veel leven en beweging. Het was het tijdperk dat de opheffing der orde der Jezuiten voorafging. Nimmer had de staatkunde de handen meer vol gehad; nooit had zij meer geschitterd, nimmer had zij te Rome zulk eene merkwaardige rol gespeeld; - aan haar hoofd bevonden zich twee afgezanten van Spanje en van Frankrijk, don Joseph Monino de toekomstige graaf van Florida Blanca en die levendige kardinaal de Bernis die in zijne prachtige feesten op zulk eene geestige en gemakkelijke wijze de Romeinsche aristocratie met de weelde en den fijnen smaak, die te Parijs en te Versailles heerschte, bekend maakte. De kern der zamenleving toonde immer eene levendige belangstelling en hooge ingenomenheid met de schoone kunsten en de groote gedenkteekenen van het verledene. Paus Clementius XIV had, niettegenstaande zijne overhelling tot het eenvoudige, toch krachtdadig tot die zoo echt Italiaansche neiging medegewerkt, hem komt de eer toe, voor dat onvergelijkelijk schoone museum, de roem van het vatikaan, den eersten steen te hebben gelegd. Gedurende zijne regering zijn er kostbare kunststukken, die sedert lang onder het stof der eeuwen bedolven waren aan 't licht gekomen. Jean Baptiste Visconti met het onderzoek der oudheden belast en directeur bij de opdelvingen, was na den dood van Winckelmann de raadsman van Clenientius XIV, men zou hem staats-secretaris bij het departement der schoone kunsten kunnen noemen. Hij had tot medewerker zijn eigen zoon, Ennio Quicino Visconti, die op naauwelijks twintigjarigen leeftijd de Italiaansche geleerden verbaasde door de scherpzinnigheid zijner kritiek, de uitgebreidheid zijner kennis en zijn fijn en juist kunstgevoel. Aan hunne zijde schitterden Stefano Borgia een geleerde en oudheidkenner van den eersten rang, Jean Bottari die zoo goed in de geschiedenis der schilders was ingewijd, de eerste die het ondernomen heeft om de levensbijzonderheden van Vasari te rangschikken en voltallig te maken, en aan wien men eene zeer belangrijke verzameling brieven van kunstenaren verschuldigd is; Benoit Stai die in de dichterlijke taal van Virgilius de stellingen van Descartes en van Newton vertolkt had, de geestige en geleerde Jezuiten Raymond-Cunich en Julius-Caesar-Cordara, de eerste steeds vervuld met Homerus, de tweede die in harts- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} togtelijke uitdrukkingen een verhaal van de landing van Karel Eduard in Schotland gaf. Beroemde kunstenaren hielden waardiglijk hun naam op aan de zijde dezer geleerden; men behoeft slechts Raphaël Mengs, Pompeo Baroni, Paolo Paunini en Angelica Kaufmann te noemen, het waren even zoo veel schitterende sterren die in de verschillende rigtingen der schilderkunst in de 18de eeuw aan den kunsthemel blonken, terwijl de beeldhouwkunst ook op meesters als een Simonetti en Antonio-Seloa kon bogen. De romantische literatuur heeft alleen in dit tijdperk niet veel te beteekenen; vergeten wij echter niet er bij te voegen, dat juist in dezen tijd de meest beroemde der nieuwere improvisatrices: Corilla Olympica op het kapitool gekroond werd. Neen, in de hoogere kringen der maatschappij te Rome ontbrak het niet aan beweging en aan geestdrift voor het schoone. Indien koningin Louise zich toen reeds gravin d'Albany had kunnen noemen, indien zij door hare koninklijke waardigheid niet terug ware gehouden om aan die bijeenkomsten deel te nemen, zij zou ongetwijfeld een gunstiger oordeel over de Romeinen geveld hebben als haar rijk vroeger gegrondvest ware, waarin zij later op zulk eene bevallige en geestige wijze den scepter zwaaide. Zij moest echter, helaas! nog van verre toezien. Kon men zich dan geen denkbeeld maken van haar ongeduld en van hare verveling? Eindelijk verlaat zij, Gode zij dank, in 1774 dat eentoonige Rome, waar het haar niet vergund is eene rol te spelen. In het volgende jaar moest er een groot aflaatfeest gevierd worden; Karel Eduard kon de gedachte niet verdragen, dat hij en zijne echtgenoot bij zulk eene plegtige gebeurtenis, niet met de waardigheid aan zijn rang verbonden, zou behandeld worden. Om aan het jubilé deel te nemen onder den titel van graaf van Albany, zou den schijn hebben, alsof hij zich in de oogen van de hoofdstad van het Catholicisme van zijn rang vervallen verklaard waande. Hij zeide Rome vaarwel en vestigde zich te Florence. III. Voor dezen zonderlingen pretendent, wien het evenzeer aan geestkracht ontbrak om naar het bezit eener kroon te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} streven, als aan zedelijken moed om zich aan het noodlot te onderwerpen, maakte het geen verschil of hij zich te Rome of te Florence bevond. Wat hij in Toscane even als in de Pauselijke Staten zocht, het was niets anders dan een vorst die geneigd was om hem als koning van Engeland te erkennen. Daarbij komt dat hij die in 1774 als groothertog van Toscane regeerde, de tweede zoon van Maria Theresia, broeder van den Duitschen keizer Joseph II was, die zestien jaren later onder den naam van Leopold II de keizerlijke kroon zou dragen. Hij was een wijsgeerig vorst, die, doordrongen van de denkbeelden der achttiende eeuw, ze allen goede zoowel als kwade aannam; nu eens betoonde hij zich vrijzinnig, dan weder despotiek, hij poogde zich een naam te maken door hervormingen in 't leven te roepen, en bestaande instellingen op een goeden voet te brengen; hij had een ondernemenden geest, was ligt geraakt en driftig, maa rook edelmoedig, en Toscane heeft, voorgelicht door de leerlingen van Montesquieu, van Voltaire en van Rousseau, reeds vóór de Fransche omwenteling vele veranderingen ten goede ondergaan. Iemand die zoo sterk tegen de maatschappelijke inrigtingen der middeleeuwen was ingenomen, kon geene sympathie gevoelen voor den kleinzoon van Jacob II; al de pogingen die de pretendent op dit punt aanwendde, mislukten; Pierre Léopold had niet eens een persoonlijk onderhoud met Karel Eduard. Moet het aan deze herhaalde teleurstellingen toegeschreven worden, dat de pretendent weder tot zijne kwade gewoonten verviel? Gedurende de eerste jaren na zijn huwelijk, schijnt hij een meer geregeld leven, overeenkomstig met zijne hooge geboorte te hebben aangenomen; korten tijd nadat hij zich te Toscane gevestigd had, werd zijne gezondheid echter op nieuw ondermijnd, en gaf hij zich weder zonder eenige schaamte aan zijne vroegere ondeugden over. Hij wilde bepaald in dronkenschap verdooving en vergetelheid zoeken voor zijne teleurgestelde verwachtingen. Ging hij naar de opera, hij nam steeds eene flesch wijn van Cyprus mede. Daar gekomen zijnde, viel hij spoedig in een armstoel in een diepen slaap, zoo dat zijne bedienden hem slechts met moeite naar zijn rijtuig konden dragen. Men begrijpt dat zijne gezondheid door zulk eene levensmanier geheel en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} al verwoest was. Hij werd door waterzucht aangetast, zijne krachten verminderden snel, en de kwaal had zich reeds in de borst genesteld. Nu zou men gaarne willen weten, hoe de prinses zich in deze omstandigheden omtrent haar gemaal gedragen heeft, of zij eenigen invloed op zijn gedrag heeft uitgeoefend, of zij poogde zijn hart op te heffen, hem tot zich zelven te doen inkeeren, of zij eindelijk beproefd heeft den zieke te genezen, eer zij zich met afkeer van den rampzaligen lijder afwendde; maar ongelukkig kunnen wij geen antwoord op al deze vragen bekomen. Dit weten wij slechts dat de graaf d'Albany (met dezen titel moest hij zich voortaan vergenoegen) een hatelijk voorwerp werd in de oogen zijner levensgezellin. Het verdriet, de vernederingen die hij had moeten ondergaan, de afschuw dien hij voor zich zelven koesterde, het berouw dat hem in heldere oogenblikken steeds kwelde, dit alles was wel geschikt om dezen onrustigen geest te verbitteren, en hem tot daden van geweld te vervoeren, die zijne fouten nog zwarter maakten. ‘Hij kwelt zijne echtgenoot op allerhande wijzen,’ zoo schrijft een Engelsch diplomaat, sir Horace Mann, op het einde van November 1779. Twee jaren vóór dat tijdperk kwam een jong vurig Piëmonteesch edelman, hartstogtelijk met de dichtkunst ingenomen te Florence, om aldaar de schoone Toscaansche taal, in zijn land bijna onbekend, aan te leeren. Na eene zwerfzieke jeugd rijk aan avonturen, na veel van het eene eind van Europa naar het andere gereisd te hebben, aan de academie te Turijn ontsnapt te zijn, was deze onstuimige jongeling, wiens hoofd altijd vervuld was met paarden en minnarijen, na Frankrijk, Engeland, Denemarken, Zweden, Duitschland, Rusland, Spanje, Portugal te hebben doorgetrokken, in een toestand van verveling in zijn vaderland terug gekeerd; zich zelven en anderen tot last, twijfelde niemand er aan, of hij zou weldra door zelfmoord of den een of anderen dwazen stap een einde aan zijn leven maken, toen zich op eenmaal eene sterke zucht naar roem van zijn geest meester maakte en hem de wapenen deed opvatten. Zoodanig was het karakter van den graaf Victor Alfieri, die gelouterd opstond uit het schuim zijner afdwalingen, en de slavenketenen die hem aan de zonde haddne gekluisterd, ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} brak; met eene groote liefde voor de dramatische poësie vervuld, door de eerste goedkeuringen der Muze betooverd, ongeduldig om zijn naam naast die der onsterfelijke helden van Italië te doen prijken, kwam hij in 1777 op naauwelijks acht en twintigjarigen leeftijd te Florence, om, zoo als hij zelf zegt, eene hem waardige liefde te vinden, die hem voor altijd bleef beheerschen. ‘Naauwelijks had ik mij,’ zoo schrijft hij, ‘zoo goed en zoo kwaad als ik kon, te Florence gevestigd, met het oogmerk om er eene maand te blijven, toen er iets voorviel dat mij aan die plek gekluisterd hield, en gedurende verscheidene jaren tot mijne woonplaats deed kiezen. Door deze omstandigheid nam ik het besluit om voor goed mijn vaderland te verlaten, en in de gouden ketenen, waarmede ik mij gewillig liet boeijen, vond ik eindelijk die letterkundige vrijheid, zonder welke ik nimmer iets goeds zou hebben zamengesteld. Gedurende den vorigen zomer, dien ik geheel te Florence doorbragt, had ik dikwijls, zonder haar echter op te zoeken, eene bevallige, schoone dame ontmoet. Zij was eene vreemdelinge van hooge geboorte, het was onmogelijk haar niet te zien en niet op te merken, nog onmogelijker om, als men haar eens gezien en opgemerkt had, niet oneindig te bewonderen. De meeste inwoners, en ook vreemdelingen van aanzienlijke geboorte hadden daar vrijen toegang, maar, afgetrokken door mijne studiën en mijne zwaarmoedigheid, van nature woest en onstuinig, en met den vasten wil om vrouwne, die een roep van schoonheid en bevalligheid hadden te vermijden, nam ik mij voor om mij ten minste gedurende dien zomer niet aan haar te doen voorstellen. Ik had haar echter dikwijls op hare wandelingen en in den schouwburg ontmoet. Zij had dadelijk op mijne zinnen en ook op mijn hart een zeer aangenamen indruk gemaakt, hare oogen waren zeer donker en met een zachten gloed bezield, zij had hierbij (een opmerkelijk iets) eene sneeuwwitte huid en blond haar, in 't kort, zij was zulk eene uitstekende schoonheid, dat elk die haar zag, er dadelijk door getroffen en betooverd moest worden. Zij telde vijf en twintig jaren, had veel smaak voor de letterkunde, eene sterke ingenomenheid met de schoone kunsten en het karakter eener engelin, maar niettegenstaande al deze voordeelen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} was haar huiselijk leven alles behalve aangenaam, en zij was verre van zoo gelukkig en zoo tevreden te zijn, als zij dit verdiend zou hebben; ik durfde mij echter met deze zaken niet bemoeijen.’ ‘Gedurende den loop van den herfst bood een mijner vrienden bij herhaling aan, mij aan de gravin voor te stellen; ik achtte mij voor 't vervolg sterk genoeg, durfde het wagen het gevaar te tarten en zonder dat ik het zelf nog wist, liet ik mij overhalen....In kon mij zelven nog geene rekenschap van dezen nieuwen hartstogt geven; in December begaf ik mij echter eensklaps weder naar Rome; 't was een dwaze en gevaarlijke togt, en het eenige voordeel dat ik daarvan trok, was een lierzagn die ik op Rome maakte, in een nacht die ik zonder een oog te kunnen sluiten, in eene ellendige herberg in Baccano doorbragt. Gedurende twaalf dagen deed ik niets anders dan heen en weer reizen; ik trok Siena door, waar ik mijn vriend Gori ontmoette, die geene moeite deed om mij van deze nieuwe boeijen, die mij meer dan half gekluisterd hielden, los te maken, en toen ik te Florence terug kwam, werd ik daarmede voor goed omstrengeld. Bij de nadering van deze vierde en laatste koortsachtige gemoedsaandoening, deden zich gelukkig geheel andere verschijnselen op dan bij de drie voorgaanden. Bij de eerste was ik niet zoo als nu door eene opwelling van het verstand getroffen; mijn geest vereenigde zich hier met mijn hart, en gaf daaraan een tegenwigt; dit vormde om met den dicbter te spreken, een geheimzinnig en onduidelijk geheel, en deze hartstogt, hoewel minder vurig en ligt ontvlambaar, was aan den anderen kant inniger, dieper gevoeld en van langer duur. Van dit tijdstip af werd in mijn hart een gloed ontstoken, die al mijne liefde, al mijne gedachten innam, en slechts met mijn leven zou zijn uit te dooven. Toen ik na verloop van twee maanden tot de overtuiging was gekomen, dat dit de vrouw was die ik zocht, omdat ik in haar niet, zoo als bij andere vrouwen, die mij zlleen door haar zinnelijk schoon boeiden, een hinderpaal voor mijn letterkundigen roem zag; de liefde die zij mij inboezemde, mij niet van nuttige bezigheden zou aftrekken, en om zoo te zeggen, al mijne gedachten innemen, zoo vond ik daarin, om zoo te spreken een prikkel, eene aanmoe- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} diging en een voorbeeld voor al wat goed was; ik leerde een zeldzamen sohat kennen en waarderen, en van toen af aan gaf ik mij geheel aan haar over. En ik heb mij niet bedrogen; 't is nu, terwijl ik dit schrijf, tien jaren geleden, mijne jeugdige begoocheling is voorbij, en toch schat ik haar hoe langer hoe hooger; moge al de tijd dan ook op haar zijn invloed uitoefenen, in die vergankelijke schoonheid van het ligchaam, die toch eens moest verwelken, bestaat haar engenlijk wezen niet. Elken dag verheft mijn hart zich tot haar, het wordt verzacht, verbeterd, en ik mag zeggen, ik mag hopen dat het met haar eveneens is, en dat haar hart dat zich aan 't mijne hecht, daar uit eene nieuwe kracht ontleent.’ Eer alfieri dit geluk zoo onverdeeld mogt genieten, eer hij dit uitverkoren hart voor zich mogt winnen, en er troost en opbeuring in vinden, had hij nog veel beproevingen te verduren. Zulk een onstuimige geest, bij wien deze innige hartstogt zaamgeweven was met eene vurige liefde naar roem, kon zich niet met omwegen ophouden, hij moest regt op het doel afgaan, en alle hinderpalen die zich op zijn weg voordeden, met eene vaste hand vernietigen. Vooreerst om in de nabijheid van deze begaafde, dichterlijk vrouw te kunnen leven, van haar die zoo spoedig de vertrouwelinge zijner innigste gedachten werd en zijn genie nieuw voedsel schonk, moest hij voor immer zijn geboorteland verlaten. Het is niemand onbekend, wat Piëmont vóór tachtig jaren was: eene militaire monarchie, eene despotieke regering, onverschillig, ja vijandig ontrent de beoefening der letteren, alleen bedacht om zijne plannen naar een eens vastgesteld plan uit te voeren; men zou het in den zin van het Italiaansche woord een barbaarsch land kunnen noemen, of ook wel het sterke en ruwe Macedonië, gelegen aan de noordelijke grenzen van Griekenland, dat zoo zeer in de voordeelen eener fijnere beschaving mogt roemen. De Piëmontescht wetten waren zeer streng en willekeurig, het was onder anderen elken onderdaan des konings verboden, om zonder schriftelijke toestemming zijne staten te verlaten. Een ander bevel luidde: niemand mag boeken of andere geschriften laten drukken buiten onze staten, zonder ze eerst te hebben later beoordeelen, op eene hoete van zestig kroonen, of eene andere {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} straf en zelfs lijfsdwang, indien dit tot voorbeeld van anderen noodig wordt gekeurd. Alfieir moest dus van zijn regt als Piëmonteesch burger afstand doen, als hij zijne roeping als schrijver wilde volgen, - bleef hij in zijn land, dan was er aan de vrije uitdrukking zijner gevoelens niet te denken. Maar hij heeft het luide genoeg verklaard, hij zou met vreugde ophouden Piëmontees te zijn. Met hoeveel moeijelijkheden had hij echter te kampen, wat moest hij zich veel opofferingen getroosten! Hij weifelde nog in de keus tusschen de meest afdoende middelen of het afwachten eener meer gunstige gelegenheid. Toen zijn hart echter geheel en al der gravin d'Albany behoorde, verbrak hij op eens alle andere banden; ‘ik wil,’ zoo roept hij uit, ‘tot elken prijs het akeligt nest verlaten waar ik geboren werd.’ Het kostte hem twee derden zijner fortuin; maar wat beteekende dit voor eene zoo vurig minnende ziel? De Piëmontesche officier werd aan de zijde der schoone en koninklijke gravin in een Toscaanschen dichter herschapen. Er waren echter nog meer moeijelijkheden te overwinnen dan de dwingelandij van Piëmont, eer de vurige dichter het gedroomde, lang gewneschte geluk mogt smaken. In zijn ongeduld om zich te Florence te vestigen, schijnt Alfieri te vergeten dat de gravin gehuwd is; maar wat beteekent dit? hij bemint en wordt weder bemind. De Italiaansche zeden zullen hem veroorlooven om de aangebeden ‘donna,’ van wie hij in zulke teedere bewoordingen en met zulk een eerbiedig ontzag spreekt als haar ‘cavaliero’ te vergezellen. Al zegt gij hem ook dat 't onvoorzigtig is om in zulke omstandigheden het gevaar te tarten, dat zijne dichterlijke gave, de tolk zijner liefde en zijner smart hem nog meer zal pijnigen, dat Paul en Françoise Remini minder dan hij te duchten hadden, - 't is alles te vergeefs! De hinderpalen zijn een prikkel voor den fieren, stoutmoedigen jongen man, zou hij afstand kunnen doen van zijne geliefde, nu hij weet wat ook de gravin lijdt? De vereering van dien opgewonden dichter, de toewijding van dien verheven gecst aan de Béatriee die hem bezielt, het ontluiken van dat genie, gisteren nog onbewust van zijne krachten, om heden schitterend omhoog te stijgen, dit alles was een geringe balsem voor het hart dier arme jonge vrouw, aan een ziekelijken, onmatigen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} echtgenoot gekluisterd. Alfieri leest het wel in hare oogen, op haar gelaat, in de vrolijke woorden die haren mond ontsnappen, dat zij zich gelukkig gevoelt en dat een nieuw leven zich van dat hart, dat tot hiertoe zoo bitter gegriefd werd, meester maakt. Zal hij den moed hebben, om zich te verwijderen? mag hij haar een geluk ontzeggen. dat reeds met het zijne is zaamgeweven? Neen, al moest hij ook om deze zaligheid te genieten, duizend martelingen verduren, al moest hij in hare nabijheid ‘den doodstrijd’ ondergana, hij zal haar niet verlater. Hij komt nu verder geredeld de gravin bezoeken, heeft er, om zoo te zoggen, ‘vrijen toegang,’ onder den naam van ‘cavaliere-servente,’ maar wordt toch altijd van nabij bespied door den laatste afstammeling der Stuarts; en met de wanhoop in 't hart moet hij steeds diens grofheden verdragen. De Engelsche diplomaat, sir William Wraxhall, schrijft hieromtrent het volgende: ‘Karel Eduard is norsch, ruw, ondragelijk geworden, vooral als hij te huis is, zijne drondenschap maakt hem tot een voorwerp van medelijden, maar ook van verachting voor allen die hem kennen.’ - Alfieri van zijnen kant schrijft hieromtrent het volgende. ‘Mijne vriendin was tot eene afzondering veroordeeld, die haar van uur tot uur dreigde te doen bezwijken.’ - Onder al dit lijden blond ‘de innige liefde’ van den dichter in zijne werken door; nu eens waren het gedichten waarin hij onbelemmerd de geheime aandoeningen zijner ziel uitstortte, dan weden treurspelen die hij naar het plan zijner geliefde uitwerkte. Twee en twintig jaren vóór dat Schiller in naam der algemeene deelneming in het lot eener ongelukkige natuurgenoote zijne Maria Stuart schreef, stelde Alfieri de zijne in soortgelijke geest op en de meest verhevene gedachten werdne hem ingegeven door haar, die zoo ongelukkig aan dit rampapoedig geslacht verbonden was. Het zouden heerlijke, genotvolle dagen zijn geweest, als de engel, die hem zulke dichterlijke ingevingen schonk, zich vrij had kunnen bewegen, en niet door den meest onhandelbaren beul ware beweekt geworden. Zou men het kunnen gelooven, dat Béatrice geslagen en beleedigd werd door een van die wezens, wien eene plaats in de buitenste duisternis toekomt; (de dronkenschap zal wel in de rij der hoofdzonden op dezelfde lijn staat als de gulzigheid); - is het geen treurig {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwspel, om haar die zulke hemelsche gaven uitdeelde, in de magt te zien van een dier ruwe gevoelloze schepselen. Dante zou haar zonder twijfel verlost hebben. Alfieri, de edelman en de dichter, meende twee malen zijn pligt te doen door de ketenen dezer jonge vrouw te verbreken. Hij verhaalt in zijne gedenkschriften, dat hij zich tot de overheid, dat is te zeggen, tot den groot-hertog zelven moest wenden, om de vrijheid der gravin d'Albany te bewerken, en haar van de ruwe behandelingen van Karel Eduard te bevrijden. Het is een levendig romantisch tooneel, maar men begrijpt ligtelijk, dat de schrijver van de ‘Marie Stuart,’ die zelf eene rol speelde in eene zaak, die in Italië zooveel opspraak verwekte, er slechts in bedekte termen over spreken kon. De Protestantsche geestelijke, Louis Durtens, hij die eene geleerde uitgave van Leibnitz bezorgde, heeft het verhaal van den dichter afgewerkt in zijne verzameling herinneringen, die hij met den naam van: ‘Een reiziger die uitrust’ bestempelt. Louis Durtens, die Frankrijk verlaten had, om zich aan den godsdiensthaat te onttrekken, had zich lang in Italië opgehouden, eerst als Engelsch ambassadeur bij het hof van Turijn, naderhand als zaakgelastigde van Groot-Bretagne bij hetzelfde gouvernement. Toen zijne zending was afgelopen, bezocht hij de verschillende Italiaansche Staten, en hield zich eenigen tijd te Rome en te Florence op. Hij bevond zich juist in laatstgenoemde stad, toen het zonderling avontuur plants had, dat in de hoogere kringen van het schiereiland zooveel opspraak maakte. De stijl door Louis Drutens gebezigd om zijne levensgeschiedenis te verhalen, is wel wat bloemrijk, maar hij geeft toch blijken vna een scherpzinnig opmerker en bezadigd beoordeelaar te zijn, en daarom bestaat er volstrekt geene reden om aan zijn getuigenis geloof te weigeren. Men was overeengekomen (ik haal hier de woorden van den Engelschen geestelijke aan), de gravin en Alfieri waren het met elkander eens, dat er eindelijk een beslissende stap moest worden genomen en dat zij elders schuilplaats moest zoeken. De groothertog die van dit voornemen kennis droeg, hechtte er onvoorwaardelijk zijn zegel aan. Mevrouw Orlandini, vriendin der gravin, bloedverwante van den Jacobitischen markies d'Ormande en ook de ‘cavalier’ dezer {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dame de Iersche edelman Gehegen deelden in dit geheim. De groote vraag was nu hoe de waakzaamheid van den graaf die haar geen oogenblik alleen liet en haar letterlijk opsloot elke keer dat hij zonder haar uitging te verschalken. Op de wandeling, bij de mis overal werd zij door hem streng bewaakt. Eindelijk had men met elkaâr een plan beraamd; elkeen leerde zijne rol en op den bepaalden dag, op het vastgestelde uur werd de kleine comedie bijzonder goed uitgevoerd. Op zekeren morgen kwam mevrouw Orlandini bij de gravin ontbijten en stelde haar voor daarna het klooster der ‘witte vrouwen’ (de Bianchette) te gaan bezoeken, om daar eenige verwonderlijk schoone en prachtige handwerken te gaan zien. De graaf ziet hierin geen bezwaar, men laat het rijtuig voorkomen, begeeft zich naar het klooster en ontmoet eer men daar komt den heer Gehegan, die zieh daar als bij toeval bevond. De gravin en mevrouw Orlandini stijgen het eerst uit en gaan de stoep op. Zij schellen aan, de deur wordt geopend maar oogenblikkelijk nadat de dames binnen zijn weder gesloten. Bij den hemel! heer graaf, roept Gehegan uit, die geestelijken zijn al bijzonder beleefd om iemand de deur voor den neus digt te smijten. Karel Eduard naderde met loome schreden. ‘Wacht,’ zeide hij, ‘ik weet er wel wat op men zal mij wel open doen. Hij gaat de stoep op en bonst ongeduldig op de deur. Geen antwoord, hij blijft kloppen en stampen, alles blijft doodstil in 't voorhuis. Hij bemerkt dat men hem den toegang tot het klooster weigert. Nu kent zijne woede geene palen, hij trekt zoo geweldig aan de schel en geeft zulke zware slagen op de deur, dat de abdis eindelijk genoodzaakt is er zich mede te bemoeijen. Zij verschijnt voor het spreekluik. “mijnheer,” zegt zij op zeer bedaarden toon, de gravin d'Albany heeft in dit klooster eene schuilplaats gezocht, zij is hier onder bescherming harer keizerlijke en koninklijke hoogheid de groothertogin.’ Karel Eduard was woedend en als door den douder getroffen. In zijn paleis teruggekeerd wendt hij zich tot den groothertog, maar hoe hij bidt en klaagt en betoogt, 't is alles te vergeefs. Pieter Léopold was kort van stof en gaf geene rekenschap van zijne daden. De pogingen door de gravin d'Albany gedurende dien tijd aangewend (want zij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} bad waarlijk geen plan in het klooster der ‘witte vrouwen’ te blijven) werden met een beteren uitslag bekroond. Hetgeen wij hierboven verhaalden viel in de eerste week der maand December 1780 voor; een paar dagen daarna schreef de gravin aan haren schoonbroeder den kardinaal van York om van hem bescherming en een toevlugtsoord te Rome te vragen. Zij verlangde Florence te verlaten, waar zij elken dag aan eene wanhopige poging van den graaf blootstond. De graaf zond haar reeds den 15den December antwoord. De brief is vol fouten en de stijl alles behalve fraai, maar men kan er uit zien hoe de Italiaansche wereld over dit zonderling avontuur dacht. Van hem die hier het woord voert is het niet te verwachten, dat hij het gedrag der gravin zal verschoonen, de kardinaal van York is de eigen broeder van Karel Eduard, graaf d'Albany. Frascati, 15 December 1780. Lieve Zuster, ‘Ik kan u niet zeggen hoe bedroefd en terneêr geslagen ik was, toen ik uw brief van den 9den dezer maand ontving. Reeds voor lang had ik voorzien wat nu gebeurd is en de stap dien gij in overleg met het hof gedaan hebt regtvaardigt de beweegredenen die gij daartoe zeker gehad zult hebben. Verder moet gij nimmer aan de opregtheid mijner gevoelens omtrent u twijfelen, noch aan de deelneming die ik in uw treurig lot stel; maar aan den anderen kant bid ik u te bedenken dat wat aangaat de hechte band die u aan mijn broeder verbindt, ik was daarvan onkundig, alleen heb ik na de voltrekking, om aan de vormen te voldoen, mijne toestemming gegeven; en wat uwe omstandigheden na uw hewelijk aangaan, niemand weet beter dan gij zelve hoe onmogelijk het was om eenige verzachting te brengen in uw lijden en in uwe droefheid. Het komt mij voor dat gij er zeer goed en zeer verstandig aan doet om onder de bestaande omstandigheden een toevlugt in het klooster te Rome te zoeken, ik heb mij dan ook onmiddelijk naar laatstgemelde stad begeven om alles met den heiligen vader te overleggen; hij is zeer gunstig omtrent u en omtrent mij {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gestemd. Ik heb er aan gedacht alles zoo goed mogelijk voor u te schikken en de heilige vader keurt alles goed. Gij zult in een klooster komen waar de koningin mijne moeder geruimen tijd heeft doorgebragt; de koning mijn vader had voor dat gesticht eene zekere voorliefde. De levensmanier is er beter dan in eenig ander klooster; men spreekt er Fransch, er zijn eenige geestelijke zusters van hoogen rang. De Wel Eerwaarde Lascaris staat aan het hoofd. Uw titel van gravin d'Albany zal u voor veel onaangenaams behoeden, men zal u op elke wijze met de onderscheiding die u toekomt behandelen. Wat uw wensch betreft om voor uwe gezondheid de vrije lucht te mogen genieten, de heilige vader is zoo goed geweest om dit en vele andere kleine bijzonderheden die ik schriftelijk niet zoo uitvoerig kan behandelen aan mij over te laten. Het voornaamste is dat gij in goede handen komt, ik kom er altijd openlijk voor uit, dat ik het voor mij een duren pligt acht om u bij te staan; daar ik mij volkomen verzekerd houd, dat gij gevolg zult geven aan de raadgevingen die ik mij in sommige gevallen misschien zou moeten veroorloven u te geven, daar die nimmer eenige andere bedoeling dan uw waarachtig tijdelijk en eeuwig geluk hebben kunnen. Men is in drukke briefwisseling met den pauselijken gezant om met het hof waar gij u nu bevindt alles tot een veilige en gemakkelijke reis te bepalen; gij moet u tot dat bestuur wenden. Ik stel mij voor dat gij met mevrouw de Marran en misschien met twee kameniers zult komen. Eindelijk lieve zuster doe uw best om in eene meer kalme stemming te komen, neem den raad in acht van hen die u getrouw zijn, en zeg nooit aan wie ook dat gij er niet van wilt hooren, om weder tot uwen echtgenoot weder te keeren. Gij behoeft niet bevreesd te zijn dat ik ooit als er geen buitengewoon groot wonder plaats had, immer den moed zou hebben om het u aan te raden; maar daar het wel blijkt dat de goede God alles wat is voorgevallen heeft toegelaten om u door lijden tot een hooger leven op te wekken, en de zuiverheid uwer voornemens en de regtvaardigheid uwer zaak voor u in de oogen der wereld pleiten, zoo zou de Heer ook in zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten door dezelfde middelen de bekeering van mijnen broeder kunnen bewerken. Hoewel ik mij met {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste niet durf vleijen, zoo heb ik toch een sterk voorgevoel voor het eerste, waardoor mijne diepe smart veel gelenigd wordt. Vaarwel, lieve Zuster, bekommer u nergens over. De heer Lascaris Catini en ik, wij zullen voor alles zorgen, ik ben zeer met uw lot bewogen.’ ‘Uw liefhebbende broeder Henri (kardinaal).’ Den volgenden dag 16 December ontving de gravin d'Albany een besluit van den paus; hierin werd haar gemeld dat men volkomen genoegen nam met de schikkingen van den kardinaal en dat der koninklijke vlugtelinge een veilig verblijf in het klooster der Ursulines zou worden verstrekt. De gravin verliet onverwijld het klooster der ‘Witte Vrouwen’ en begaf zich naar Rome; zij kon het zich niet ontveinzen dat er groote gevaren aan verbonden waren; de hevigheid van den graaf was genoeg bekend en het viel niet te ontkennen, dat hij in die zaak gegronde redenen had om zich regt te verschaffen. Stonden hem geene dienaren ter zijde, bereid om hem in alles ter wille te zijn? Zou hij zijne prooi niet kunnen magtig worden? Stond zijne eer in dezen openbaren strijd met den groothertog niet in dubbele mate op het spel? In een woord men vreesde dat de partijganger van 1745 zijne jeugdige kracht voor eene onderneming van geheel anderen aard terug zou vinden; men moest dus voor ecn oversaagden aanslag op zijne hoede zijn. Op zekeren avond verliet een rijtuig waarin zich de schoone vlugteling bevond de poort van het klooster der ‘Witte Vrouwen;’ een geleide van gewapend krijgsvolk reed aan beide zijden der koets en op den bok hadden Alfieri en Gehegan als koetsiers vermomd en het pistool in de hand, plaats genomen. Zij bleven gedurende verscheidene mijlen op hun post en keerden niet naar Florence terug, dan nadat zij de jonge vrouw buiten het bereik van eenig gevaar konden achterlaten. De reis liep zonder eenig ongeval ten einde en de gravin werd te Rome door haar schoonbroeder den kardinaal met de ondubbelzinnigste blijken van liefde en hoogachting ontvangen. Alfieri wacht zich wel om in zijne herinneringen dit zonderlinge voorval te vertellen, hij geeft echter wel te kennen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij begrijpt zijn pligt gedaan te hebben. ‘Men heeft mij misschien bij deze gelegenheid veroordeeld en een blaam op mij geworpen, ik zal mij niet verlagen mij hieromtrent te verontschuldigen; hij die in de geheimen dezer geschiedenis is ingewijd, weet dat het niet zeer gemakkelijk was om soortgelijke zaak tot een goed einde te brengen en toch geloof ik dat ik mij van mijn pligt gekweten heb.’ Toen de gravin eenmaal in veiligheid was, moest Alfieri wel voor het oog der wereld nog eenige maanden te Florence blijven. Hetgeen hij door die scheiding leed heeft hij in zijne gewone hartstogtelijke taal uitgedrukt. Florence is voor hem een ‘woestenij geworden,’ hij voelt er zich ‘alleen’ ‘hulpeloos’ hij dreigt te bezwijken even als ‘de blinde dien men alleen laat.’ Zelfs in den roem vindt hij geen prikkel om hem uit die gevoelloosheid op te wekken; het was de gravin die door hare tegenwoordigheid, door hare aanmoediging, door hare woorden zijn genie ontvlamde; wat zou er van hem worden als hij van haar gescheiden was? Het laat zich dus begrijpen, zoo schrijft hij ‘dat nu ik mij voor het grootste geluk mijner vriendin in de bres heb gesteld, ik hierbij niet mij zelven op 't oog had, omdat er voor mij niets zoo ondraaglijk is als het ongeluk haar niet te zien.’ Eindelijk neemt hij in Januarij 1781 toen het hem onmogelijk was langer dat treurig verblijf te rekekn, het besluit de stad te verlaten, hij wil gaan reizen, hij zal zich naar Napels begeven, waarom naar Napels? Dit is gemakkelijk te bevroeden want dan ligt Rome in zijn weg. De geheime agenten van Karel Eduard mogen denken wat zij willen; zou het mogelijk zijn Rome door te trekken zonder er zich eenige uren op te houden? Hij komt er aan en begeeft zich dadelijk naar het klooster der Ursulines; maar hooren wij hem zelven spreken. ‘Ik kwam daar aan, ik zag haar, (o! God mijn hart breekt nog als ik er aan dennk) ik zag har achter een getralied venster, zij werd er misschien beter behandeld dan te Florence, maar in een ander opzigt was zij er even ongelukkig! Waren wij niet van elkander gescheiden? En wanneer zou hieraan een einde komen? Ik stortte bittere tranen en toch verschafte het mij eenigen troost te denken dat hare gezondheid vrij gied wasm dat zij eene vrijere lucht mogt inademen; een geruster slaap genieten, niet meer onophoude- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk voor de soms onzigtbare gestalte van een verfoeijelijken dronken echtgenoot behoefde te vreezen, eindelijk dat zij leefde; dit denkbeeld verzachtte eenigermate de smart der lange scheiding waaraan ik mij toch moest onderwerpen.’ Hij onderwierp zich dan ook, hoewel ziedende van toorn; hij kwam zoo ver om de goedwilligheid van het Romeinsche bestuur in te roepen en om den kardinaal van York in den arm te nemen om de vergunning te mogen erlangen de gravin te zien. De hoogmoedige edelman, de dichter die zich in ales vrij wil bewegen, vermeent waarlijk regt te hebben op de wettige gemalin van Karel Eduard en hij is er over verontwaardigd dat hem zoo veel hinderpalen worden in den weg gelegd; hij denkt zich het slagtoffer eener schreeuwend onregtvaardige zaak. Hij doet zien met hoeveel minachting hij zijne ‘broeders,’ zoo als hij den erfgenaam van Karel I en den kardinaal van York noemt, behandelt, terwijl hij in denzelfden adem zegt, dat hij van hen geen kwaad wil spreken: men kan, zoo luiden zijne woorden: ‘de hevigheid mijner liefde voor de gravin d'Albany daarnaar afmeten, dat ik mij heb kunnen vernederen om mijn trotschen geest voor hen te buigen.’ Hij ziet zich nogtans genoodzaakt Rome te verlaten; vervolgt zijne reis en zet zich met de wanhoop in 't gemoed te Nepels neder. 't Is nu gedaan met de dichtkunst, de goddelijke ingevingen blijven achterwege. Die schemerende gestalten die hem reeds van verre toelachten, die onbestemde scheppingen zijner verbeelding die nog geen vorm hadden aangenomen; zij worden met een somber floers voor zijne oogen bedekt. Te Napels even als te Florence gevoelt Alfieri het, dat zijne muze van hem geweken is. Eene enkele gedachte, eene enkele bezigheid maakt zich in die lange dagen van zijne ballingschap meester. Hij wil aan de gravin schrijven en het antwoord dat zij hem zal toezenden zal hij met zijne tranen bevochtigen. ‘Elken dag,’ zoo zegt hij, ‘reed ik te paard langs die schoone stranden van Pausilippe en van Baïa of ik begaf mij naar Capoua en Caserta, terwijl de tranen steeds langs mijne wangen stroomden en ik gevoelde mij zo overzwakt en lusteloos, dat in mijne van liefde en droefheid smachtende ziel niet eens de wensch opkwam om dit in verzen uit te storten. Het be- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} gon de gravln nu ook te vervelen langer van haar schoonvader af te hangen; toen zij te Rome kwam was het waarlijk haar voornemen niet geweest om zich geheel van de wereld af te zonderen, en in de staten van den heiligen vader eene schuilplaats in een klooster te zoeken; wilde zij hare onafhankelijkheid die zij een oogenblik zoo door noodzakelijkheid als door berekening had prijs gegeven herwinnen, dan moest de staat harer geldmiddelen veroorloven dat zij aan den graaf, aan den kardinaal noch aan den paus iets verschuldigd was. Zij wendde zich tot de koningin van Frankrijk. Oostenrijksche van geboorte, zoo dacht zij natuurlijk aan de dochter van die Maria-Thérésia die de weldoenster harer jeugd was; was de groothertog van Toscane die haar op zulk eene krachtige wijze tegen haar echtgenoot beschermd had, niet de broeder van Maria-Antoinette. Duizend redenen deden haar besluiten om de hulp der jeugdige koningin in te roepen; zij deed hare stem opgaan uit het ver verwijderde klooster en zij werd gehoord. Toen zij eens van haar bestaan had doen blijken, gevoelde de gravin zich vrijer om iets te verzoeken en sterker om op hare in vrijheidstelling aan te dringen; de vrendin van Alfieri had zich slechts uit nooddwang, door den loop der omstandigheden onder de voogdijschap van Pius VI en van den kardinaal van York gesteld. Tegen het einde van Maart 1781 verliet de gravin het klooster der Ursulines en nam tijdelijk haar intrek in het paleis van den kardinaal, die bijna het gansche jaar in zijn bisdom van Frascati doorbragt. Spoedig kreeg zij hare volkomene vrijheid terug. Op den 12den Mei daaraanvolgende, was Alfieri bij haar en door middel van allerlei “laagheden en kleine listen die de min ingaf,” (het zijn zijne eigene woorden) door zoo diep voor de geestelijke overheden ter aarde te buigen als een candidaat die op eene betrekking hoopt, door middel van vleijen en kruipen’ werd hij die nog nimmer het trotsche hoofd had willen buigen eindelijk door den kardinaal geduld, en zelfs ondersteund door die verachtelijke priesters die zich met alles bemoeiden; het werd hem eindelijk vergund om dezelfde stad als de aangebedene ‘Sighora’ te bewonen, met haar die hij gedurig zijne ‘vriendin’ de ‘uitverkorene zijner ziel’ noemt. De gravin vestigde zich nu bij haren schoonbroeder in {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dat heerlijke paleis ‘Cancalaria’ in de vijfde eeuw door Bramante voor een der neven van Sixtus IV gesticht; Alfieri bewoonde de villa Strorri op een der zeven heuvelen niet ver van de baden van Dioclétianus gelegen. Gedurende den dag wijdde hij zich met hart en ziel aan zijne dichterlijke studiën toe, en het grootsche tooneel dat zich voor zijne oogen ontrolde, het verbazende vergezigt dat de puinhoopen der eeuwige stad opleverden en de stilte der landelijke eenzaamheid, dit alles schonk nieuw voedsel aan zijne dichterlijke fantasie. Des avonds daalde hij naar de stad af, daar ging hij nieuwe ingevingen zoeken bij haar die voor hem de dichtkunst zelve was, en tevreden en opgeruimd keerde hij naar zijne ‘eenzame woning’ terug. ‘Men zou te vergeefs’ dus schrijft hij, ‘binnen de grenzen eener groote stad een verblijf hebben kunnen zoeken, zoo lief en landelijk gelegen, zoo vrij en aangenaam, dat, in een woord beter met mijn gemoedstoestand, mijn karakter en mijne bezigheden voereenkwam. Hij bragt er twee jaren, jaren van stil geluk en geestverrukking door. Toen ter tijde schreef hij zijne Merope, toen deed hij zijn Antigone in de zalen van den hertog van Grimaldi, afgezant van Spanje opvoeren, toen stelde hij zijne veertien eerste treurspelen op, zag ze na en schreef ze nog eens over, nam het besluit om er vier te later drukken en leverde ze niet zonder zorg en angst aan de publieke kritiek over. Wanneer de personen die hij opvoerde geen hertogen en hertoginnen waren, dan was hij gewoon zijne drama's voor een uitgelezen gezelschap dat prijs stelde op het schoone, zelf voor te dragen, en het trillen zijner stem, het velluidende zijner gedichten, de onafhankelijke en hoogmoedige geest die in zijne gedachten doorstraalde, hadden niet zelden het vermogen om in den boezem van het diep geschokte gehoor een zaad te doen ontkoemen, waarvan het zich zelf onbewust was. Op zekeren dag las de dichter in die schitterende salon van mevrouw Marie Perelli, waar al wat in Rome op den naam van letterkundige aanspraak maakte zich verzamelde, en kunstenaars en schrijvers zich ongedwongen naast prelaten en andere groote heeren bewogen, zijne Virginie voor; hij legde hierin geheel de sombere stemming zijner ziel bloot; een jong mensch bevond zich onder zijne toehoorders en op het {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} geluid van die stem, werd hij door een ongekende magt aangetrokken. Het was Vincenzo Monti dezelfde die zich later niet ontzag zich aan al de ondengden van zijn land over te geven, maar die toen, meêgesleept en aangevuurd door Alfieri, op zeer jeugdigen leeftijd niet alleen het beste en meest oorspronkelijke zijner eigene werken, maar zelfs een der beste voortbrengselen van het Italiaansche tooneel, het treurspel van Aristodime veraardigde. Zoo ontwikkelde zich de dichterlijke aanleg van den kunstenaar in die vruchtbare jaren; zoo werd de gravin van Albany die eerst in een klooster grootgebragt, daarna onder de wreedste tyrannie van een koninklijken gemaal gebukt ging, weder eene oppermagtige heerscheres door haar hart, en zij moedigde den dichter aan, wiens glorierijke naam toen reeds door geheel Italië weerklonk. Wij moeten ons echter niet door de overdragtelijke taal van den dichter later meêslepen. Het geluk waarvan hij in zulke duistere termen spreekt was een ongeoorloofd genot, dat niet lang kon blijven bestaan. Het zou vreemd zijn geweest zelfs in het Italië der 18de eeuw, dat Alfieri zoo gemakkelijk den minnaar had kunnen spelen in het paleis van den kardinaal, die ten minste voor het oog der wereld op het gedrag van de echtgenoot zijne broeders moest toezien. Al is Alfieri ook van verontwaardiging vervuld tegen priesters die zich met geheel wereldsche zaken bemoeijen en hem in den weg staan, al trekt hij te velde tegen die schijnheiligen die terwijl zij zijn gedrag veroordeelen eene satire op hun eigen leven maken, hij moet toch erkennen dat zij die hem veroordeelen of zij er al of niet bevoegd toe zijn slechts getrouw de eerste kreten van afkeuring der publieke opinie overbragten. ‘Het gedrag dezer dame’ zoo hoorde men in niet zeer kiesche bewoordingen zeggen, ‘is niet beter en ook niet slechter dan men het over 't algemeen in Rome waarneemt.’ Het was eene verschooning die vrij dubbelzinnig klonk; maar hetgeen men niet zag in dat Rome dat geen roem kon dragen op reine zeden, en hetgeen de zaak der gravin d'Albany zeer verergerde, het waren de omstandigheden die bij hare vlugt hadden plaats gehad, de bemiddeling van den groothertog van Toscane, die list, die soort van kunstgrepen, zooals de heer de Villemain het zoo juist noemt; - {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en door wien was die kunstgreep verzonnen? - door den grootsten vijand van het wettig gezag, door iemand wien de enkele gedachte aan eene daad van willekeur anders een hevigen afkeer zou hebben ingeboezemd maar die nu zonder den minsten schroom er partij van trok. Eeerst had men aan niets anders gedacht dan aan de ongelukken der gravin, aan de ruwe behandeling van haren gemaal; toen men haar zoo vrolijk, zoo opgeruimd, zoo zegevierend zag, toen zij zich misschien wel wat liet voorstaan op een geluk dat de publieke opinie tartte - toen de eerste stralen van den roem van Alfieri op het gelaat der jonge vrouw terug kaatsten, toen begreep men dat de roman die zoo belangwekkend met het lijden der heldin begonnen was, te spoedig afliep en te goed eindigde. Men vroeg zich af of de straf die de graaf d'Albany moest ondergaan niet te hard was. De strenge denkwijze van sommigen vereenigde zich met de wereldsche ijverzucht van anderen, en er werden overal kreten van afkeuring vernomen. De verlaten grijsaard deed van zijne zijde luide klagten kooren. Hij wendt het oog naar Rome en bezweert zijn broeder een einde te maken aan eene zaak, die aan 't publiek zooveel ergernis geeft. De algemeene opinie tegen den minnaar der gravin d'Albany werd zoo hevig, de hedreigingen van den kardinaal kregen zulk een vijandelijk aanzien, dat Alfieri eindelijk wel genoodzaakt was Rome te verlaten, en op den 4den Mei 1783 nam hij voor langen tijd afscheid van haar, die, zoo als hij zegt, meer dan de helft van zijn eigen bestaan uitmaakte. IV. Uit home verdreven, vangt Alfieri zijn zwerfziek leven weder aan; eerst begeeft hij zich naar Siena, bij zijn getrouwen vriend Gandinelli; na geheel Italië doorkruist te hebben, steekt hij eensklaps naar Engeland over. Zijne liefde voor de gravin d'Albany en zijn hartstogt voor de poëzie waren te gelijkertijd ontkiemd; van zijne vriendin verwijderd, kwam de derde neiging, liefhebberij voor paarden eensklaps weer boven en verdrong de dichtkunst geheel en al; ‘'t is toch wat erg,’ zoo roept hij vrolijk uit, ‘om mij hierdoor {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo te laten beheerschen.’ Wat zijn die schoone vurige rossen er dikwijls in geslaagd, om mij van mijne boeken en van mijne verzen af te trekken; van dichter werd ik palfrenier...’ Gedurende den tijd dat Alfieri de geheele wereld doortrekt, brengt den gravin d'Albany den zomer en den herfst in een allerliefst verblijf te Geurano door; daar ontvangt zij brieven van haren minnaar, van daar stort zij door hare antwoorden balsem in dien onstuimigen geest. In het begin van den winter komt de gravin d'Albany in Rome terug, waar haar zaken van ernstigen aard verbeiden. De koning van Zweden, Gustaaf III, bezocht toen Italië, en hoewel hij onder den naam van graaf van Haga, dat is te zeggen incognito reisde, zonder vertooning, zonder opzien te baren, alleen met het oogmerk museums te bezoeken en al het merkwaardige te zien, zoo mengde hij zich toch, zoo als de geheele werld, in de zaak der gravin d'Albany. Hij had op den 1sten December te Pisa een onderhoud met Karel Eduard gehad, deze had hem zijn vertrouwen geschonken, en bij het vernemen van den ondelukkigen toestand waarin de afstammeling van zoo veel koningen verkeerde, had Gustaaf zijne tranen niet kunnen bedwingen. Nadat hij er hem toe gebragt had om zijne aanspraak als pretendent voor immer te laten varen, had hij het zich ten pligt gesteld om hem zijne laatste levensjaren zouder zorg te doen doorbrengen; hij had aan Lodewijk XVI geschreven over den ongelukkigen staat zijner geldmiddelen en deze brief, die door den Zweedschen gezeant den baron de Staël Holstein aan den Franschen koning was ter hand gesteld, had reeds eene gunstige uitwerking gehad. Nu moest hij nog de zaken tusschen Karel Eduard en zijne gemalin regelen en op de eene of andere wijze een eind maken aan een toestand waarover Italië ja, geheel Europa zich ergerde. Toen Gustaaf III in 1784 te Rome kwam, onderhandelde hij hierover met de gravin d'Albany en den kardinaal van York. Wat er bij deze zamenkomsten voorviel weet niemand, maar het blijkt duidelijk dat de koning van Zweden, in de gedachten die hij koesterde, te leur werd gesteld. Zijne oogen werden daar geopend omtrent zaken die hij volstrekt niet had kunnen vermoeden en daar hij wel inzag dat hij de gravin niet tot haren echtgenoot zou kunnen terug grengen zoo nam hij het {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit om eene wettige echtscheiding te bewerken. Den 24sten Maart 1784 gaf hij aan Karel Eduard verslag van zijne bevindingen; uit het antwoord hierop kan men opmaken welke wenken en raadgevingen deze brief bevaate. Eenige dagen daarna haastte de erfgenaam der Stuarts aan zijn vriend den koning van Zweden of liever den graaf Haga te schrijven; de stijl is alles behalve fraai, maar men moet zulke stukken getrouw weêrgeven. ‘Mijnheer de Graaf! Ik ben zeer gevoelig voor het ontvangen van uw welmeenend schrijven uit Rome van den 24sten Maart; ik geef mij geheel aan de leiding van zulk een waardigen vriend over mijnheer, want ik ken niemand wien ik liever mijne belangen en mijne eer zou toevertrouwen. Breng als gij kunt de zaak zoo spoedig mogelijk ten einde. Ik stem geheel en al in eene scheiding met mijne echtgenoot toe, en ook daarin dat zij mijn naam niet meer draagt. Na u van mijne meest innige dankbaarheid en vriendschap verzekerd te heben noem ik mij uw vriend: C. d'Albany.’ De voorwaarden der scheiding werden geregeld door den koning van Zweden en den kardinaal van York. De gravin deed afstand van het grootste gedeelte harer inkomsten, en om haar dit te vergoeden verzekerde Frankrijk haar eene jaarlijksche rente van 60,000 livres. Toen dit alles was vastgesteld en de paus er zijn zegel aan had gehecht teekende Karel Eduard het navolgende besluit: ‘Wij Karel, regtmatig koning van Groot Brittagne verklaren op het voorstel dat ons in gedaan door Louise Caroline Maximilienne Emmanuel prinses van Stolberg, daar zij vele redenen had om eene verwijdering en scheiding van onzen persoon te wenschen, die de omstandigheden en onze wederkeerige lotgevallen noodig doen zijn, en al de inzigten die zij blootlegt in overweging nemende: wij verklaren bij deze, dat wij onze volkomene en vrijwillige toestemming ge- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ven tot deze scheiding, dat wij haar veroorloven zich voortaan te Rome, of in welke stad zij zal verkiezen te vestigen. Met ons koninklijk zegel bekrachtigd in ons paleis te Florence, 3 April 1784. Karel (koning.)’ De gravin d'Albany (zij bleef dien naam behouden), maakte spoedig van hare vrijheid gebruik om Rome te verlaten, maar daar zij voor 't oog der wereld in geen der Italiaansche steden eene zamenkomst met Alfieri wilde hebben, zoo verzocht zij hem te Alsace te komen; zij had haar verblijf gevestigd aan den voet der Vosges op een lief buitenverblijf niet ver van Colmar; daar vonden de gelieven elkaar weder; daar geeft de dichter zich op nieuw aan zijn letterkundigen arbeid over, tot zijne groote vreugd worden zijne werken in de ‘beroemde boekdrukkerij van Beaumarchais’ gedrukt. Maar zien wij eerst hoe de ongelukkige Karel Eduard de laatste jaren van zijn rampspoedig leven doorbrengt, hoe de treurige grijsaard zich in dit jongste tijdperk weder oprigt, en eene zekere waardigheid terug krijgt die ons met weemoed vervult. Toen Karel Eduard het besluit geteekend had, dat hem van zijne gemalin scheidde, en hij zich meer eenzaam dan ooit te voren gevoelde, toen dacht hij er aan, zijne natuurlijke dochter, het kind dat hij bij miss Walkinshaw had, een en dertig jaar oud was en met hare moeder in de abdij van onze ‘Lieve Vrouw’ te Meaux woonde tot zich te laten komen. Sedert vier en twintig jaren was hij van haar gescheiden geweest. Of het onverschilligheid, tegenzin tegen de moeder of misschien het in acht nemen der welvoegelijkheid jegens zijne wettige echtgenoot geweest zij, het schijnt niet dat hij gedurende dit lange tijdsverloop vaderlijke gevoelens omtrent de dochter die men hem ontrukt had, heeft aan den dag gelegd. Toen hij zich eindelijk van allen verlaten zag (hij was met den kardinaal in onmin over een ellendig verschil omtrent geld), toen hij gedurende zijne ziekte aan de zorg van loontrekkenden was overgelaten, geheel alleen stond in de wereld en zijn einde voelde naderen, toen dacht hij in eens aan dat kind dat nu wel eene bevallige jonkvrouw zou zijn geworden en die aan zijn eenzamen haard een weinig leven en vrolijkheid zou kunnen brengen. In de maand {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Julij 1784 erkende hij haar bij regterlijke acte als zijne dochter, daarna nam hij haar als zijn wettig kind krachtens zijne vorstelijke regten onder den naam van hertogin d'Albany aan, eindelijk werden deze twee stukken door bemiddeling van den heer de Vergennes, minister van buitenlandsche zaken door het parlement van Parijs met goedkeuring van Lodewijk XVI in de registers opgenomen. Na het regelen van al deze zaken, gaf hij hiervan onverwijld kennis aan zijne ‘lieve dochter’ en verzocht haar dringend om spoedig naar Parijs te komen. Op den 5den October kwam de hertogin van Albany door eene Fransche dame met een Ierschen officier gehuwd en door een Schotschen edelman vergezeld, bij haren vader aan. Zij werd door Karel Eduard met de grootste vreugde en blijdschap ontvangen. Hij had zijn paleis van nieuwe meubelen doen voorzien en het scheen wel dat hij plan had om zijne levensmanier geheel anders in te rigten. De dochter bragt alleen door hare tegenwoordigheid eene verandering in de gewoonten van den vader te weeg. Zij was van nature met eene zekere waardigheid begaafd, waarvan zij met bescheidenheid partij trok en waarvan elkeen den weldadigen invloed ondervond. De aanzienlijke familiën te Florence haastten zich om haar te komen bezoeken en weldra bragten bals en feesten waar de jonge vrouw met veel bevalligheid als gastvrouw voorzat, vrolijkheid in een verblijf, waaraan zoo veel treurige herinneringen verbonden waren. Al was het ook onmogelijk dat er eene vriendschappelijke betrekking werd aangeknoopt tusschen Karel Eduard en den groothertog van Toscane, zoo achtten andere gekroonde hoofden het toch hun pligt, om aan den armen wedergeboren vorst, en aan haar die hem zoo liefderijk verzorgde hunne belangstelling en deelneming te betuigen. Te Pisa, waar de hertogin d'Albany zich gedurende den winter van 1784 ophield, werd zij door de koningin Caroline van Napels en de groot-hertogin Marie Louise, dochter van den Spaanschen koning Karel III op de meest vriendschappelijke wijze ontvangen. In de maand October had er te Pérouse eene ontmoeting plaats tusschen haar en den kardinaal van York, die steeds geweigerd had eenige briefwisseling te voeren en al hare brieven onbeantwoord liet, omdat hij om de eene of andere reden van gel- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk belang erg op zijn broeder verbitterd was. Zij zag hem; dat stugge hart werd door haar vermurwd en er kwam eene verzoening tusschen de twee broeders tot stand. Iedereen werd bewogen door de liefderijke toewijding van de dochter aan haren vader. Pius VI zelfs hoewel hij weinig achting had voor Karel Eduard schreef vriendschappelijke brieven aan haar die den ongelukkigen vorst in zijn ouderdom vertroostte en de eer van zijn naam ophield. De ziekelijke toestand van den grijsaard nam echter hand over hand toe; de kwaal was te veel ingeworteld, dan dat eene verandering van levensmanier hierop een gunstigen invloed zou hebben kunnen uitoefenen; eenmaal tot inkeer gekomen, moest hij wel hevig boeten, voor vroeger bedreven zonden; dikwijls was zijn verstand geheel beneveld, en dan bleef hij gedurende geheele uren buiten kennis. Men begreep dat de zachtere luchtgesteldheid te Rome hem meer goed zou doen, dan de koude winden in de Apenijnen. Den 2den December verliet hij Florence om er nimmer weêr te keeren; hij was zoo zwak, dat de overtogt slechts bij zeer korte dagreizen kon worden volbragt, ja men mag zeggen dat het stapvoets voorwaarts ging. Bij zijne komst te Rome scheen hij echter uit zijn verdooving te ontwaken; er had een verzoening plaats tusschen hem en den kardinaal, die hem tot Viterbe was te gemoet gereisd; hij werd vriendelijk door den paus ontvangen, en nam weder zijn intrek in het paleis waar hij geboren was; vele indrukken uit zijne kindschheid en herinneringen uit zijne jongelingschap schenen den ouden mensch weder bij hem te doen ontwaken; - 't was echter slechts eene voorbijgaande flikkering, zijn verstand werd hoe langer zoo meer beneveld. Joseph Gorani ‘een Milanees’ die hem op zijne reizen gedurende dezen tijd dikwijls bezocht verhaalt dat hij hem meestal uitgestrekt op eene canapé vond liggen, nu eens sluimerende, dan weder wezenloos in 't rond starende, zonder ergens bepaald de aandacht op te vestigen, of eenig besef te hebben, van 't geen er om hem voorviel. Men kon echter aan de zorg waarmede hij behandeld werd en aan de goede orde die overal in huis heerschte bemerken, dat een weldadige geest in het paleis rondwaarde, waarvan de ongelukkige lijder den weldadigen invloed nimmer zoo zeer gevoelde als gedurende dit laatste verblijf in Rome. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe versuft en wezenloos Karel Eduard ook zijn mogt, toch gaf hij eenige blijken van gevoel en belangstelling, vooral wanneer er gesproken werd over Schotland en over de dappere ‘Hooglanders.’ Kort na zijne aankomst te Rome bragt een Engelschman de heer Greathed, vriend van Karel Fox een bezoek aan den vorst, en begon te praten over de gebeurtenissen van I745. ‘Zij waren alleen, zegt de heer de Reumont, in de kamer van den prins......eerst bewaarde Karel Eduard het stilzwijgen, deze herinnering maakte op hem gewis een pijnlijken indruk; zijn bezoeker ging echter steeds voort; nu scheen hij op eenmaal een hem drukkenden last van zich te werpen, zijne oogen schitterden van een ongewoon licht, op zijn gelaatstrekken was eene bijzondere bezieling te lezen; met jeugdige opgewondenheid begon hij van zijne krijgstogten te verhalen; hij sprak van zijne veldslagen, van zijne overwinningen, van de zegepralen die hij behaalde, van zijn vlugten onder duizend dreigende gevaren, van de onwrikbare gehechtheid zijner dappere Schotten, van het ongelukkig lot dat velen hunner beschoren was. Op deze hoogte gekomen maakte de herinnering van al hetgeen hij en zijne bondgenooten voor veertig jaar geleden hadden zulk een pijnlijken indruk op zijn gemoed, dat de woorden hem op de lippen bestierven en hij bewusteloos neêrviel....’ Joseph Gorani teekent in zijn reisverhaal een soortgelijk voorval aan, waaruit blijkt dat al wat tot dit heldhaftig tijdperk uit zijn leven in betrekking stond, bij hem nu en dan edelaardige gevoelens opwekte. Vroeger hebben wij van zijne inhechtenisneming in de opera te Parijs in 1748 gewag gemaakt; - toen de graaf de Vaudreuil dezen schandelijken last hem opgedragen, volvoerde, die de smart en de verontwaardiging van Voltaire opwekte, was de graaf door zijn jeugdigen zoon vergezeld; tusschen vader en kind had eene sprekende gelijkenis plaats, en deze werd met de jaren nog sterker. In 1787 bezocht de zoon van den heer Vaudreuil Rome in gezelschap van de hertogin van Polignac, vriendin van koningin Marie Antoinette, gouvernante der Fransche prinses. ‘Zij was onbescheiden genoeg’ zegt Joseph Gorani om Karel Eduard een bezoek te brengen, en de hertogin van Albany met al die bijzonderheden onbekend, bragt zelve hem in de salon van haar vader. Bij het zien van dat ver- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikkelijk gelaat, waarvan de trekken zoo diep in het gemoed van den vorst waren gegrift, zag deze in zijne verbeelding al die vreeselijke verschijningen uit zijn rampspoedig verleden oprijzen; het greep den grijsaard te hevig aan, hij viel in zwijm; - het was nu die gemeene kerel niet meer, die in beschonken toestand zijne lotgevallen vertelde, en bij wien de held in den tooneelspeler was overgegaan; hier komt het hart weder op den voorgrond, hier ziet men den mensch die zich nog eenmaal wil opheffen, iemand die nog hoopt en nog lijdt. Hoe vreemd het klinken moge, hij bleef altijd hopen, ook zonder eenigen grond. Omstreeks dezen tijd, bijna aan 't eind van zijn leven, had hij onder zijn bed, een kistje met 12,000 kroonen gezet, die zoo als hij zeide voor zijne terugkomst in Schotland bestemd waren. Heeft deze gedachte hoe dwaas ook, uit een zedekundig oogpunt beschouwd niet iets zeer treffends? Hij begreep dat hij zich gedurende één tijdperk van zijn leven waarlijk als mensch gedragen had. Hij wilde staande sterven, met het vaandel in de hand, om zoo de afdwalingen van het verleden uit te wisschen. Het was echter zelfs uit een zedekundig oogpunt te laat. Die terugkeerende aandoeningen en dat opgewekte gemoedsleven werden door eene afmatting gevolgd, die eene naderende crisis voorspelde. Den 7den Jan. 1788 gaf hij bloed op, dit werd door meer bloedspuwingen gevolgd, en na drie weken hieraan geleden te hebben, gaf hij in de armen zijner dochter den geest. Zijn lijk werd in het sterfhuis ten toon gesteld. Men had op de doodkist een scepter en eene kroon gelegd, benevens de orde van den kousenband. Het grafschrift bevatte enkel deze woorden: ‘Carolus III Magnae Britanniae rex.’ Het stoffelijk overschot werd naar Frascati vervoerd, in het aartsbisdom van den bisschop van York, die op plegtige wijze eene lijkdienst deed vieren, waarbij al de ceremoniën aan prinsen uit koninklijken bloede verschuldigd, werden in acht genomen. Het volgende jaar 1789, deed de hertogin van Albany, tot den dood toe getrouw aan de treurige taak die zij op zich had genomen, een togt naar het graf waar de asch haars vaders rustte. Indien wij hier het geschiedverhaal omtrent de laatste der Stuarts wilden vervolgen, dan zouden wij moeten gewagen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} van een besluit dat de kardinaal van York deed uitvaardigen, waarin hij zijne aanspraak op den voorvaderlijken troon en de regten die hij zich van zijn broeder Karel III, niettegenstaande zijn titel van geestelijk vorst, weder deed gelden; hij nam den naam aan van Hendrik IX, en de paus sprak van deze afkondiging als van eene ‘regtvaardige en verstandige’ zaak, in een brief aan den kardinaal Negroni. Men zou ook moeten spreken van de medaille die ter dezer gelegenheid te Rome geslagen werd, 't is een vreemdsoortig geschiedkundig gedenkteeken; aan den eenen kant ziet men de beeldtenis van den kardinaal met dit bijschrift in 't latijn: ‘Hendrik IX koning van Groot-Brittagne, Frankrijk en Ierland verdediger der wet, kardinaal, bisschop van Frascati, - en aan de keerzijde deze woorden: ‘Non desideriis hominum, sed voluntate Dei 1788. Wij willen echter van dit minder belangrijk onderwerp afstappen, om ons nog eenige oogenblikken met de ontrouwe echtgenoot van Karel Eduard bezig te houden, De gravin Louise d'Albany bevond zich sedert eenige weken te Parijs in gezelschap van den schrijver van Antigones en Marie Stuart toen zij den dood vernam van den vorst wiens naam zij droeg. Welk een indruk zal het vernemen van deze tijding op haar gemoed hebben te weeg gebragt? Voelde de hooggeplaatste zondige vrouw knagingen van 't geweten, had zij berouw, kwam zij tot inkeer? Is er voor het eerste gedeelte dezer geschiedenis een waardig zedekundig besluit uit op te maken? Ja, al moge men het overspel zoeken te verontschulgen door duizend oorzaken bij te brengen die daartoe meê. werkten, al wordt het met een poëtisch waas omgeven, toch zal de regtvaardige straf zich vroeg of laat doen gevoelen; de onzigtbare regter weet op de een of andere wijze den schuldige te treffen. Het is waar de gravin d'Albany is niet te veroordeelen omdat zij zich aan de slechte behandeling van Karel Eduard heeft zoeken te onttrekken, van het oogenblik af dat hij al zijne verpligtingen omtrent haar met voeten trad, kon Karel Eduard de regten op zijne gemalin niet meer doen gelden. Maar toen zij eenmaal vrij, toen zij eenmaal van dat hatelijke juk verlost was, hoe kon men toen de vrouw vrijspreken, die alle achting voor zich zelve verloor? Volgens den gewonen loop der zaken, wor- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} den soortgelijke overtredingen juist door misslagen van denzelfden aard gestraft; als men eenigen tijd in zulk eene onwettige verhouding heeft geleefd, dan wordt de betoovering dikwijls spoedig verbroken, en dit wordt door tegenzin in, en het verlaten van 't geliefde voorwerp gevolgd. Deze straf hebben bekwame romanschrijvers ons dikwijls in hunne uitstekende tafereelen geschilderd; dit is evenwel niet de eenige vergelding; de Voorzienigheid heeft in hare ondoorgrondelijke wijsheid verschillende wegen, waarvan wij niet het minste begrip koesteren. De groote dichter die de zedelijke wereld schiep en daarop zoo veel onzigtbare treurspelen doet uitvoeren, heeft altijd nieuwe en doeltreffende hulpmiddelen. De straf waarvan ik daar zoo even sprak, schijnt der gravin d'Albany ontgaan te zijn, alles zou ons doen gelooven dat zij voor 't uiterlijke gelukkig is geweest, dat zij het smadelijk ontwaken na de bedwelming van 't genot niet heeft gekend, en Alfieri het bittere der onttoovering niet heeft gevoeld of althans dit zorgvuldig heeft weten te ontveinzen; niets roept hier de geschiedenis van Adolphus en Ellénore in 't geheugen. Heeft de gravin d'Albany dan zoo straffeloos de wet der zedelijkheid kunnen tarten? Neen, maar zij heeft op eene andere manier vergelding ontvangen, eene vergelding, die voor eene verheven ziel niet minder bitter was; zij had een edel gemoed, een teeder gevoel verre boven het alledaagsche verheven; het moest haar grieven te zien hoe die vorst eerst op vijf-en-twintigjarigen leeftijd zoo heldhaftig, naderhand al lager en lager gezonken door vele verschillende rampspoeden die hij op eene onwaardige wijs zonder eenigen moed onderging, toch eindelijk weder uit dien treurigen toestand werd opgewekt door den weldadigen invloed van een liefderijk wezen; het moest haar grieven te zien dat de natuurlijke dochter met vrome toewijding de pligten vervulde, die op de wettige echtgenoot rustten, en waartoe deze zoo goed berekend zou zijn geweest. De hertogin Charlotte heeft, door den geest van den overwinnaar van Preston-Pans op te wekken, de gravin Louise vernederd. Alfieri heeft, echter veel te onbepaald iets van het verwijt dat Mevr. d'Albany kwelde doen zien als hij zegt: ‘In de maand Februarij 1788 ontving mijne vriendin het berigt dat haar echtgenoot te Rome, waar hij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zich sedert zijn vertrek uit Florence bevond, overleden was. Hoewel de doodstijding hier niet onverwacht kwam, daar hij sedert verscheidene maanden aan toevallen onderhevig was, en de weduwe, die zich nu geheel vrij gevoelde waarlijk geen vriend verloor, zoo zag ik toch tot mijne groote verwondering dat het haar zeer trof.’ Deze woorden geven de waarheid slechts zeer flaauw terug, hoewel zij ons toch een blik in het hart der gravin doen slaan. De zoo zeer verschillende lotgevallen van de hertogin Charlotte en der gravin Louise leverden eene sterk sprekende tegenstelling op, er was een bitter weemoedige les uit te trekken; - een dichter, een zedeleeraar, een schilder van menschelijke hartstogten had dit beter moeten begrijpen, en hij zou het zonder twijfel hebben ingezien, indien hij niet persoonlijk in deze zaak betrokken ware geweest. De straf aan den trotschen Alfieri opgelegd, was, dat hij een opvolger kreeg, zijner niet waardig; de vergelding der gravin dat zij zich tot in het diepst der ziel vernederd gevoelde, door hetgeen in de laatste levensjaren van Karel Eduard plaats had. Deze gedachte zal haar steeds blijven kwellen in het wufte en weelderige Parijs van 1788, waar zij als kind der XVIIIde eeuw komt, en waar zij trachten zal zich onverschillig te toonen voor de eeuwige wet van godsdienst en zedelijkheid. Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een oud-Amsterdammer. III. Een ding van waarde vermist, dat de eigenaar toch niet verloren had. Jaren geleden - dus verhaalde mij eens een vriend - bij gelegenheid dat ik mij op reis bevond en over Gorinchem terugkeerde, voer ik met de volksschuit van Utrecht mede naar Amsterdam. Het was eene soort van buitengewone veerschuit, door de schipperij in dien tijd, tegen verhoogd prijs-tarief, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vaart gebragt, om te kunnen concurreren met de diligences, welke toen begonnen te rijden. Die schuit voer dagelijks twee malen vice-versa; en zij werd de Vlieger genaamd, omdat zij, met twee paarden bespannen, den afstand tusschen de beide steden in circa vijf uren aflegde; een tijdsbestek, dat toen voor kort moest doorgaan, dewijl de gewone schuiten op dat veer - die dan nog wel den naam van jaagschuiten hadden! - de reis in niet minder dan acht uren deden. In vergelijking met onzen tijd van snel vervoer door middel van stoombooten en spoorwagens, was daarbij zeker op geen vliegen te roemen, en dat schuittogtje voor passagiers, die een weinig gehaast waren, een zitje van belang. Niettemin kon zulk een reisje met de Vlieger - wel te verstaan, als men in den zomer of het najaar bestendig en mooi weder had - soms heel vermakelijk zijn, doordien men zich dan kon verlustigen met het gezigt op de telkens afwisselende verschieten, en van de toen nog talrijke, fraaije buitenplaatsen langs den Vecht- en Amstelstroom. Vooral werd de togt veel veraangenaamd, wanneer men - wat meermalen gebeurde - reisgenooten aantrof, in wier gezelschap men geene lektuur behoefde aan te spreken, als toevlugtsmiddel om zich te vrijwaren van verveling, - van alle verdrietelijkheden, zoo op reis als te huis, wel de naargeestigste plaag. In dat geval werd de anders langwijlige togt met de schuit genoegelijk verkort door gezellige zamenspreking; en het gebeurde wel eens, dat het gesprek dan eene wending nam, die niet alleen vermakelijk, maar zelfs belangrijk was, zoodat men, de schuit verlatende, kon zeggen, over een of ander onderwerp iets degelijks gehoord te hebben, en voor geest of hart iets nuttigs meê te dragen. Nu mogen sommigen onze trekschuiten nog saaije overblijfselen van den saaijen pruikentijd noemen, gelijk ik ze wel eens met dien spotnaam hoorde bestempelen, - ik wil niet ontkennen, dat het pleizieriger valt, om per spoortrein in een uur tijds gemakkelijk ergens te komen, waar wij vroeger, voor de reis er heen, vijf of acht uren noodig hadden; doch ik moet, op één punt althans, die erfstukken uit den voorvaderlijken tijd in bescherming nemen, en dit betreft - het gezellig verkeer en onderhoud met reisgenooten. In dit opzigt hebben wij er, met ons reizen per {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} spoor, niet bij gewonnen, maar moeten aan schuitroef of stoomboot de voorkeur toekennen. Beproef maar eens, in den spoorwagen een geregeld gesprek aan te knoopen, en ge zult dra ondervinden, hoe moeijelijk dit gaat, doordien het gedreun van de treinraderen over de spoorstaven uw gesprek telkens hinderlijk stoort; tenzij gij, om elkander te kunnen verstaan, de stem tot hard schreeuwen verkiest uit te zetten; waarom men, per spoor reizende, maar best doet, om, zooveel de beleefdheid zulks toelaat, elk onderhoud van eenigen duur te ontwijken, wil men de kans niet beloopen, om, aan het station waar men uitstapt, half heesch van vermoeijenis of niet vrij van hoofdpijn, van den trein te gaan. Ik zou aldus voortkoutende, haast te ver van mijn eigenlijk onderwerp gaan afdwalen; en wil derhalve, om daarop terug te komen, thans een voorval verhalen, van 't welk ik, bij mijn toenmalig reisje met de vliegende schuit naar Amsterdam, getuige was, en dat aanschouwelijk geeft te zien, hoe soms eene zaak, die zich vrij netelig schijnt voor te doen, door overijling en een te voorbarig oordeel, nog veel neteliger kan worden gemaakt. Ik had plaats genomen in de achterroef, ofschoon ik om het uitlokkend weder verkoos, den meesten tijd in den zoogenaamden stuurstoel te staan. Bij mijn binnentreden van de roef, zag ik, dat ik niet de eerst aangekomene was; er zat daarin reeds een drietal andere passagiers. Zoo voeren we onder het genot van een heerlijken herfstmorgen, klokke half zeven ure, van het veerhuis aan de Roodebrug te Utrecht, en voorts de Vecht stroomwaarts af. 't Was, meen ik, niet ver van Breukelen, dat de jager werd aangeroepen en de schuit moest aanleggen bij eene steenfabriek, om eene bejaarde jufvrouw in te nemen, die ons gezelschap in de roef kwam vermeerderen. De oude tante scheen veel van een praatje te houden; al spoedig hoorde men, dat haar man opzigter in de vermelde fabriek was; ik stip dit aan, alleen omdat ik, later nog, meer bepaald tot die oude jufvrouw in mijn verhaal terug moet komen. In een der hoekjes bij den ingang der roef zat een heer, die zijn valies en overjas naast zich op de bank had liggen. Daar er een frisch najaarskoeltje begon te waaijen en de zon van tijd tot tijd schuilen ging, voelde ik, dat het mij {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} in den stuurstoel wat te luchtig werd; en ging daarom, toen de schuit, na voor het logement te Nienwersluis eene wijl te hebben aangelegd, weder aan de lijn ging, in de roef zitten, mijne plaats nemende in het andere hoekje bij den ingang, tegenover den genoemden passagier. Bij het doorvaren van Abcoude, werd ons gezelschap op nieuw vermeerderd, daar een heer de roef intrad, die plaats nam naast mijnen overbuurman. De binnenkomende droeg zijnen overjas op den arm. Om zich daarvan te ontlasten, werd de jas op dien van den naast hem zittenden heer op de bank nedergelegd. Hildebrand heeft ons, in zijne Camera Obscura, de type van een Hollandschen boekhouder gegeven, en dien, tot vereerend aandenken van vijf-en-twintigjarige getrouwe kantoordienst, eene zilveren tabaksdoos met toepasselijk inschrift toegeëigend. Nu was de heer, die in het hoekje tegenover mij zat, wel geen boekhouder, maar - zooals ik reeds uit zijn gesprek was te weten gekomen - heelmeester van beroep, en wonende op een dorp boven Alkmaar; evenwel bezat hij toch ook eene zilveren tabaksdoos, en wel eene zoo goed als die van Hildebrand's boekhouder, ook van eene inscriptie voorzien; onder andere versiering was, op het met gebruineerd goud vergulde binnenvlak van de dekselplaat, een bloemenkrans te zien, te midden van welke 's mans naam en voornamen voluit gegraveerd stonden. Doordien de eigenaar, van tijd tot tijd, daaruit zijne pijp stopte, kreeg ik zijne zilveren tabaksdoos toevallig te zien; en daar hij bemerkte, dat ik er met eenige aandacht naar keek, vertoonde hij mij de fraaije bewerking daarvan, zoo dat ik toen het vermelde inschrift kwam te lezen. Zoo haalde hij ongezocht de doos ook weder te voorschijn, eenige oogenblikken nadat de reiziger te Abcoude in de schuit gekomen was. ‘Dat 's een bijzonder mooije tabaksdoos, die u daar heeft,’ zeî deze heer, wiens oplettendheid daarop ook gevestigd scheen. ‘Ja, mijnheer,’ hernam de ander, en bood meteen ook hem de doos ter nadere bezigtiging aan. Ik zou deze bijzonderheid, als die op zich zelve van weinig belang schijnt te zijn, met stilzwijgen zijn voorbij gegaan, doch kan niet nalaten, daarvan opzettelijk gewag te maken, omdat het anders onopgehelderd zou blijven, hoe wij - {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk dit later te pas kwam - met den naam van den eigenaar bekend worden, daar wij dien nu, door het inschrift van binnen op de dekselplaat, te weten kwamen. Ik behoef den waren naam des eigenaars hier niet te vermelden; doch, om in mijn verhaal geene duisterheid te brengen, wil ik, duidelijkheidshalve, de beide heeren, van wie ik nu meer onderscheidelijk moet gaan spreken, onder algemeen gevoerde namen aanduiden; weshalve ik den heer van de tabakdoos den naam van ‘Muller,’ en den anderen reisgenoot dien van ‘van Dijk’ zal geven. Het liep tegen elf ure in den voormiddag, toen wij buiten Amsterdam vóór het logement de Beerebijt aankwamen. Terwijl de schuit bij dit buitenveer aanlegde, stapten de meeste reizigers er uit, en begaven zich, naar den kant der voormalige Utrechtsche poort, welker plaats thans door een paleis voor volksvlijt is ingenomen, stadwaarts. Onder de eersten, die aan wal stapten, waren de heeren Muller en van Dijk. Maar de laatste had naauwelijks de schuit verlaten, of hij keerde haastig daarin terug, zoekende, met alle teekenen van gejaagdheid, op en onder de bank der roef, waar hij gezeten had, naar zijne portefeuille of brieventasch, welke hij zeide, even vóór dat de schuit aan de Beerebijt aanlegde, nog gehad te hebben. Ik was, daar ik naar het binnenveer op de Achtergracht dacht mede te varen, in den stuurstoel blijven staan; terwijl nog twee andere passagiers, met gelijk oogmerk, in de roef gebleven waren. Met ons drieën hielpen wij straks den heer van Dijk naar zijne zak-portefeuille zoeken; namen daartoe de zitkussens weg van de bank en doorzochten de roef; doch te vergeefs; de brieventasch was in de roef niet meer te vinden. ‘Dat was hem onbegrijpelijk’ - zei de heer van Dijk. Het vermiste - gaf hij te kennen - was eene roodlederen brieventasch, waarin zich, onder andere schrifturen van waarde, eene som van belang in bankpapier bevond; de brieventasch had in den binnenzak van zijn overjas gestoken; de overjas had, nadat hij te Abcoude in de roef gekomen was, op de bank gelegen en boven op den jas van den heer Muller; maar, even nadat de schuit te Ouderkerk in den Amstel was gekomen, had hij, in den stuur- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel staande, zijn overjas van de bank genomen en dien aangetrokken; hij kon niet anders denken, of zijne brieventasch moest toen uit den binnenzak van den overjas, en tusschen de kussens der bank geraakt zijn. Dit bleek echter, na ons zoeken, niet zóó te zijn. Ik moet hier van de vroeger vermelde, bejaarde jufvrouw gaan spreken, die van nabij Breukelen af onze reisgenoot was geweest. Deze bevond zich mede nog in de roef, om in de stad te varen. ‘Wel, heden mijn tijd!’ - sprak de oude matrone, op den verwonderden toon van iemand, aan wien op eens iets te binnen schiet: ‘daar herinner ik mij wat! Ik heb duidelijk gezien, dat die andere heer, die daar in het hoekje naast u heeft gezeten, eene roodlederen brieventasch in zijne hand gehad, en haastig bij zich gestoken heeft.’ Nu ja! dit bewees niemendal. Die heer kon immers ook eene roodlederen brieventasch bij zich gehad hebben. De heer van Dijk kon niet anders doen, dan deze opmerking, welke hem door een der andere twee passagiers gemaakt werd, gaaf toegeven. ‘Maar jufvrouw’ - vraagde hij haastig, - ‘hebt ge ook gezien, of er aan die brieventasch van buiten een zilveren of stalen slot zat?’ Wel ja, ook dat had zij gezien - gaf de oude tante te kennen - en dát wel zóó duidelijk, dat zij daarop gerust een eed zou durven doen. In een ommezien was, na dit gehoord te hebben, de heer van Dijk de schuit weder uit, en den ander', dien hij dacht dat zijne zak-portefeuille zou genaast hebben, zoo hard hij kon loopen, achterna. Ik wil niet ontkennen, dat het niet verstandig geredeneerd was: evenwel, de nieuwsgierigheid dreef mij, hem te volgen, om straks te weten te komen hoe de zaak zou afloopen; terwijl ook de twee andere lieden, die tot hiertoe in de roef gebleven waren, de schuit verlieten en, waarschijnlijk met hetzelfde oogmerk, zich mede op weg begaven. Van achterna bezien, moet ik zeggen, was dit zeker onnadenkend; want, behalve dat de bedoelde heer, hoewel dit dan vrij toevallig mogt heeten, ook eene brieventasch met eene zilveren of stalen sluiting er aan kon bezitten, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond nog de mogelijkheid, dat hij de portefeuille van den anderen heer, ter goeder trouw voor zijne eigene aangezien en dan, bij vergissing, had bij zich gestoken. Het ware dus verstandig geweest, dat aan de oude jufvrouw ware gevraagd, waar die heer de brieventasch, welke zij zeide in zijne hand gezien te hebben, geborgen had. Met het antwoord daarop zou - gelijk wij zoo aanstonds zullen zien - de zaak zich al vroeger hebben opgeklaard en alle verdere onderzoek daarnaar zijn bespaard geworden. Doch alles geschiedde met zulk eene groote overhaasting, dat er geen tijd tot bedaard nadenken overbleef, en geen van ons drieën roefpassagiers zoo min als de eigenaar der brieventasch, op het denkbeeld kwam anders, dan dat de Noord-Hollandsche heer, die ons een eind wegs reeds vooruit was, de vermiste portefeuille, zij het dan ook onwillekeurig en door vergissing, had medegenomen en nu bij zich droeg. De man, op wien het was gemunt, was intusschen de brug voor de Utrechtsche poort al digt genaderd, toen de heer van Dijk hem in 't oog kreeg en nu begon te roepen: ‘Mijnheer Muller, een woordje....!’ Ik was den heer van Dijk op zijne voetstappen gevolgd en, daar ook ik mij haastte, hem al spoedig digt nabij gekomen. Mij dacht, ik zag, de heer Muller scheen zich aan dat roepen niet veel te storen, ofschoon dit overluid genoeg geschiedde, om, op den korten afstand die hen nog scheidde, door hem gehoord te worden. Daar de andere evenwel met roepen aanhield en zijnen loop nog verhaastte, bleef Muller, omziende, stilstaan. Aldra was van Dijk hem op zijde; en nu moest het, op de eene of andere wijze, tot eene verklaring komen. ‘Mijnheer Muller,’ - hoorde ik, die hen intusschen genaderd was, door van Dijk zeggen: ‘voel eens even in uwe jaszakken! Ge moet, zekerlijk bij vergissing, daarin mijne brieventasch hebben gestoken....’ ‘“Wat zegt ge daar? uwe brieventasch, mijnheer...?!” vraagde de aangesprokene, blijkbaar verrast en met verbazing. Ja, mijnheer! Mijn overjas heeft op den uwen op de bank in de roef gelegen, en mijne brieventasch kan bij vergissing in een der zakken daarvan zijn geraakt...’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan zoudt gij zelf die vergissing moeten begaan hebben, mijnheer, als dat geschied was. Ik weet van geene brieventasch en behoef daarnaar in mijne zakken niet te zoeken.’ ‘Maar, mijnheer, gij hebt toch in de roef eene brieventasch als de mijne in uwe handen gehad....’ ‘Wat durft gij zeggen?! ik zou....’ ‘Ja, mijnheer! zóó getuigt de jufvrouw, die in de roef tegenover u zat, en verklaart, dit duidelijk gezien te hebben. Gij kunt dit van haar hooren; zij komt daar juist aan.’ Werkelijk was ook de oude jufvrouw ons thans genaderd, en toen zij digt genoeg nabij was, sommeerde van Dijk haar, dat zij zou verklaren hetgeen zij van de zaak wist, zeggende tot haar, op den heer Muller wijzende: ‘Niet waar, jufvrouw, u blijft er bij, gezien te hebben dat deze heer eene roodlederen brieventasch in de roef in zijne handen heeft gehad?’... ‘Ja! Ten minste...ik meen...als ik me niet vergis...’ begon de oude matrone, thans eenigzins onthutst en niet zonder bctoon van aarzeling, om op hare vroegere verklaring terug te komen, - voor den dag te brengen. Het was klaar te zien, dat zij zelve niet vast in hare overtuiging stond; en dit twijfelende in hare stem en houding ontsnapte ook aan den heer Muller niet, die terstond, op luchthartigen toon, haar in de rede viel, zeggende: ‘Ho, ho! daar hebben we 't al! Die oude vrouw zegt, dat zij meent; maar ik zeg, dat zij suft. Zij heeft mogelijk van eene brieventasch gedroomd. - Kom, kom! mijnheer, houd mij niet langer op!...’ Meteen wilde de spreker voortgaan, maar van Dijk trad hem haastig in den weg, hem op korzeligen toon toevoegende: ‘Neen, neen, mijnheer! dat gaat zóó niet; wij hebben nog niet afgedaan.’ Nu zou het waarschijnlijk, daar de ander op zijne beurt ook in drift begon te geraken, en inmiddels eenige voorbijgangers bij dit tooneel waren blijven stilstaan, tot eene hevige kibbelpartij, zoo niet tot een hatelijken twist gekomen zijn, indien er niet nog tijdig een incident tusschen beide gekomen ware, waardoor het geschil over de vermiste brieventasch tot eene gelukkige eindoplossing werd gebragt. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl namelijk de twee partijen nog levendig met elkander stonden te redetwisten, - welken woordenvloed ik maar niet herhalen zal - viel aan iemand, die mede in de roef gezeten had en op dit oogenblik digt bij van Dijk stond, toevallig iets in het oog, dat tot hiertoe door geen der omstanders was opgemerkt; doch hetgeen dien heer bewoog, om mede een woord in de zaak te spreken, en dit tot van Dijk rigtende, te zeggen: ‘Gij beweert, mijnheer, dat gij uwe brieventasch vermist. Maar, mag ik u vragen: zijt gij dan met twee brieventasschen in de schuit gekomen?’ ‘Met twee brieventasschen...? Wat bedoelt u daarmede, mijnheer?’ vroeg van Dijk, den spreker verbaasd en met gramstorigen blik aanziende. ‘Ja mijnheer!’ hernam de ander, heel bedaard wijzende naar de plaats, welke hij noemen ging: ‘Zie maar eens, of ik het niet wel heb! Steekt daar uit den binnenzak van uwen rok de rand van eene roodlederen portefeuille niet uit...?’ Zelden heb ik iemand zóó verrast en uit het veld geslagen gezien, ja, ik mag wel zeggen, zulk een mal figuur zien maken, als op dat oogenblik den genoemden van Dijk, toen hij den zomeerok, dien hij onder zijn overjas droeg, ontknoopende, de hem gedane aanwijzing bewaarheid vond en zich overtuigd zag, dat zijne brieventasch werkelijk in den binnenzak van den rok stak. De man wist, scheen het, geen woord meer te zaggen; althans, hetgeen hij sprak om zijne dwaling te verschoonen, was naauwelijks hoorbaar en kwam er vrij stooterig uit; zijne bedremmelde houding deed schier allen, die bij hem stonden, in eenen lach schieten. Vooral de heer Muller, gelijk zich begrijpen laat, maakte zich regt vrolijk met 's mans linksche figuur, nadat hij door hem, even te voren, zoo heftig was aangeklampt; en ging lagchende voort, nu zijnen tred verhaastende, om de stad in te gaan. Dat ook de oude jufvrouw, die eigenlijk de naaste aanleiding tot het doen plaats grijpen van dit tooneel gegeven had, bij die ontknooping verlegen stond en rijkelijk haar aandeel kreeg in den lachlust der toeschouwers, zal niet behoeven gemeld te worden. Doch er is iets anders; hetgeen ik ten slotte niet onopgemerkt kan laten. Hoe was de oude sloof er toe gekomen, om den heer uller aan te duiden als dengenen, in wiens handen zij van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijk's zakportefeuille had gezien, daar dit toch niet zoo was? Hierover spraken wij, toen ik met van Dijk en nog een ander, reisgenoot de stad inging; en wij moesten instemmen met elkander, dat de zaak zich het best op de volgende wijze liet ophelderen. Van Dijk namelijk bekende, zich later te herinneren, dat hij zelf, even na zijn binnenkomen in de roef, zijne brieventasch uit den zak van zijn overjas, die op de bank lag, genomen en toen in den binnenzak van zijnen rok had gestoken. Hij had toen een oogenblik gezeten op de plaats van Muller in het hoekje nabij den ingang der roef, terwijl deze heer zoolang in den stuurstoel stond. De oude jufvrouw, die op de bank aan de overzijde zat en van tijd tot tijd een uiltje scheen te knappen, kon dit toevallig opgemerkt en, nog half in hare dommeling, hem gehouden hebben voor den heer Muller, met wien hij in gestalte en kleeding veel overeenkomst had, en dien zij tot hiertoe in het hoekje had zien zitten, zonder er op te letten, dat nu een ander op diens plaats zat. Het liet zich daarbij aannemen, dat hare aandacht toen meer gevallen was op de portefeuille, welke zij later zoo goed wist te beschrijven, dan op den persoon die deze in handen had. Deze vergissing. waardoor zij in hare voorstelling den eenen met den anderen verwarde, deed haar later den heer Muller aanduiden als den man, die de brieventasch moest hebben. Overigens laat het zich alleen uit een zwak geheugen bij van Dijk verklaren - en de man moest zelf dit erkennen - dat hij, zoodra hij meende zijne brieventasch te vermissen, zich niet terstond te binnen bragt, deze, kort na zijne komst in de roef, uit den binnenzak van zijn overjas genomen en in dien van zijnen rok gestoken te hebben. Het verhaalde voorval intusschen kan strekken als eene bijdrage tot de leer, dat bij het vermissen van eenig voorwerp van waarde, een kalm en bedaard onderzoek veel beter tot mogelijke terugvinding leidt, dan overhaasting en voorbarigheid, en dat ook in dit geval het bekende spreekwoord geldt, dat voorzigtigheid de moeder der porseleinkas is. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hoe een ongeval op reis soms nog van goed gevolg kan zijn. Bij gelegenheid, dat ik op een winter-avond, met een drietal vrienden te Amsterdam gezellig bijeen was, kwamen wij met elkander ongezocht over reis-ontmoetingen te spreken. Dit gaf aanleiding, dat ik, op mijne beurt, het voorval met de brieventasch verhaalde, hetwelk in de voorgaande vertelling is medegedeeld. Toen mijn verhaal ten einde was, nam een ander lid van ons gezelschap het woord op, zeggende: ‘Ja, zoo herinner ook ik mij een geval, dat eens door mij werd bijgewoond en mede tot de reis-avonturen behoort. 't Is bijna al veertig jaren geleden, dat het voorviel, en ook in de zoogenaamde vliegende schuit, die toenmaals tusschen Utrecht en Amsterdam voer. Doch hetgeen die gebeurtenis van de zoo even verhaalde onderscheidt, is het vermakelijk gevolg dat zij later had. Toen zij plaats greep, was er zeker niemand, die met mogelijkheid daaraan denken kon. En wat het opmerkelijkste is: - dat vermakelijk gevolg werd hoofdzakelijk ondervonden door twee personen, die bij het bedoelde voorval in de schuit volstrekt niet gemoeid waren, ja het zelfs niet hadden bijgewoond; terwijl ik hier nog kan bijvoegen, dat ook anderen in het genoegen, dat hun daardoor te beurt viel, naderhand deelden.’ ‘Ik heb tot hiertoe met opzet eenigzins raadselachtig van die zaak gesproken, om, als mij dit gelukken mag, te beter uwe nieuwsgierigheid uit te lokken naar de ontknooping der geschiedenis, welke ik u thans wil gaan vertellen. - Zoo als ik straks zeide, is er reeds een aantal jaren over de zaak heen gegaan; maar zij staat mij niettemin nog zoo klaar voor, alsof zij eerst gisteren gebeurd ware. Ik had mij, gedurende eenige dagen, voor mijne zaken in Overijssel en Gelderland op reis bevonden; en keerde nu van Arnhem over Utrecht huiswaarts terug. Te Utrecht, waar ik mij bij handelsvrienden had opgehouden, moest ik eenen nacht overblijven, en besloot dus den volgenden morgen in de Vlieger te stappen, om naar hier te gaan. De schuit, vernam ik, voer des ochtends ten zes ure van het binnen- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} veer buiten de Waardpoort, die er toen nog stond. Maar ik kon dien nacht den slaap niet wel vatten, doordien in mijn logement, in eene zaal digt bij mijn slaapvertrek, eene partij gegeven werd, waarbij het nog al vrolijk toeging en die tot laat in den nacht aanhield. Dit gaf oorzaak, dat ik des ochtends niet vroeg genoeg op de proppen was en eerst aan het veer kwam, toen de bengel al voor 't laatst geluid had en de schuit op het punt van afvaren stond. Ik had gedacht plaats te nemen in eene der roeven, maar vond nu deze reeds bezet of afgehuurd. Er bleef dus niets anders over, dan mij in het zoogenaamde ruim te plaatsen, en ik koos mij daarin een zitje op eene der middenbanken, waar ik nog het best beschut zat tegen den najaars-wind; - want wij waren in de maand September en er blies uit het oosten een frisch ochtendkoeltje.’ ‘Nu wist ik bij ondervinding, dat men in het zoogenaamde volksruim der schuit wel eens met lastig gezelschap kon gescheept zijn; doch in de Vlieger liet zich dit minder vreezen, doordien het hoogere vrachttarief daar meestal naar advenant was van een ander publiek, dan men in het ruim der gewone schuit doorgaans plagt aan te treffen. Tot mijn niet gering genoegen meende ik, na mijn reisgezelschap eens aandachtig te hebben overzien, dat zulks ook ditmaal het gelukkig geval zou zijn. Vermakelijk vond ik het alvast, onder mijne mede-passagiers een drietal bekenden aan te treffen. Zij behoorden echter niet bij elkander, zoo als men straks zal hooren; en mijne kennismaking met één van het drietal dagteekende al van vroeger, dan die met de twee anderen. Mijn oudere bekende was, namelijk, een nu reeds overleden stadgenoot. Daar hij meermalen in mijn verhaal staat voor te komen, zal ik hem, ofschoon hij anders heette, ditmaal maar den naam van Verspuij geven; de man was koek- en banketbakker van beroep, en destijds woonachtig in de Vijzelstraat alhier. - Mijne twee nieuwe bekenden waren een echtpaar, dat ik, pas weinige dagen te voren, op mijne reis door Gelderland had ontmoet. Ik had hen toen aangetroffen te Nijmegen, alwaar zij in hetzelfde logement hunnen intrek hadden, waar ook ik, die stad bezoekende, gewoon was mijn verblijf te houden. Daar het op dien dag regende, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof het met emmers vol uit de lucht stroomde, zochten wij elkanders gezelschap in de buffet-zaal op, en werd zóó mijne kennis met dit echtpaar aangeknoopt. De oude luidjes - want het waren menschen beiden reeds op jaren - betoonden zich niet minder in hun' schik dan ik, over ons vernieuwd zamentreffen in de schuit, waardoor wij andermaal voor eenige uren elkanders reisgenooten zouden zijn. Dit was nu zekerlijk ook zoo ongezocht, als het onverwacht kon heeten, en dit toevallige deed mij te meer pleizier, daar ik dit echtelijk paar als menschen van een beschaafden en gullen omgang had leeren kennen, met wie ik alzoo gaarne de kennismaking vernieuwde. Dat ik, niet zonder regt, met ingenomenheid van dat bejaarde echtpaar spreek, zal het vervolg van mijn verhaal kennelijk doen blijken. Doch ik dien - omdat ook zij, niet minder dan mijn ouden bekende Verspuij, eene voorname plaats in mijn verhaal staan in te nemen - hen iets nader aan te duiden.’ ‘De twee echtgenooten dan waren een heer - ik zal hem hier de heer van der Rijp noemen - en jufvrouw uit Noord-Holland, en wel uit Alkmaar, waar zij toen woonachtig waren. Zij behoorden tot den welgestelden koopmansstand; en het vak van den heer van der Rijp bestond voornamelijk in den boter- en kaashandel. De oude heer werd daarin bijgestaan door zijnen zoon, - zoo als ik hoorde, een jongman van vijf-en-twintigjarigen leeftijd - die gewoonlijk de zaken van het kantoor waarnam. Zij hadden, uitgelokt door het fraaije herfstsaizoen in dit najaar, vermaakshalve een uitstapje - zij noemden het een speelreisje - gemaakt door de Betuwe en langs den Veluwezoom; en keerden thans, na te Utrecht nachtverblijf te hebben gehouden, huiswaarts, expresselijk met de vroege ochtendschuit, om tijdig genoeg in Amsterdam te komen en met de raderboot over het IJ te steken, ten einde nog vóór den avond in hunne woonstad Alkmaar terug te zijn.’ ‘Ik behoef niet te zeggen, dat wij, bij ons wederzien, ruime stoffe tot onderhoud vonden, daar dit al aanstonds met hun Geldersch reisje begon. Die zamenspreking werd nog meer verlevendigd, doordien zich, onder onze mede-passagiers, twee dames - moeder en dochter - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bevonden, die mede van een uitstapje door Gelderland terugkwamen; benevens een heer, die vroeger de streken langs den Rijn en Moezel had bezocht; en een bejaard Amsterdamsch koopman, die, voorheen te Hamburg op een kantoor geweest zijnde, ons aangenaam wist te vertellen van de omstreken dier stad en de reisjes, welke hij door Holstein en noordelijk Duitschland had gedaan.’ ‘Jufvrouw van der Rijp - want de koopmans-vrouw wilde de titulatuur van “mevrouw” volstrekt niet aannemen, hoe wel een paar mede-passagiers haar die beleefdheidshalve gaven - jufvrouw van der Rijp dan wist niet genoeg de schoonheid van het Geldersche lustoord te roemen, en zeide, dat, hoeveel zij ook van hare woonstad hield, zij Alkmaar wel verwisselen wilde met een buitentje in de omstreken van Arnhem of Nijmegen, want dat zij het dáár allerbekoorlijkst vond. Dit gaf aanleiding dat een heer, die op de middenbank tegenover mij zat, vergelijkingen begon te maken tusschen de Geldersche kwartieren en de streken van Noord-Holland. Hij scheen het tegen het landschap in die provincie bijster geladen te hebben, en noemde krasweg, Noord-Holland over het IJ het Siberië van ons vaderland. Dit was nu zekerlijk niet heel beleefd tegenover onze Alkmaarsche luidjes, die hij dan toch hoorde, dat inboorlingen dier provincie waren. Maar jufvrouw van der Rijp wees hem bescheiden teregt - waarbij ik niet naliet, haar te seconderen - door hem te vragen: “Is mijnheer dan wel eens in de duinstreek bij Bergen geweest? Ik meen, u zou dáár plekken gevonden hebben, waar men zich verbeelden zou, te midden van een bosch in Gelderland te zijn.” - Een der heeren citeerde ook het oord bij Beverwijk en de Beemster, en nu bleek het, dat de bestrijder van Noord-Hollands natuurschoon, van dát gewest niet veel meer gezien had dan de vlakke, eentoonige weiden aan beide zijden van het groote kanaal en de boomlooze streken rondom den Helder en Medemblik.’ ‘Mijn oude bekende Verspuij was, bij al die herinneringen, tot hiertoe een lijdelijk toehoorder geweest. Op eens brak hij het stilzwijgen af; zeggende, terwijl hij bedaard een snuifje nam: “De vrienden zitten daar zoo druk te spreken over al het mooije, dat er hier en daar te zien {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat we haast zouden vergeten, eens uit te kijken naar het schoone, dat ons van zoo nabij, hier langs de oevers van de Vecht omringt.” - Die opmerking bewees, dat de man in zijne koekbakkerij den zin voor natuurschoon niet had afgelegd. Geen der aanwezigen ook, die niet met hem instemde, dat de Vechtstreek tot de schoone gedeelten van Hollands lustoord behoort. Jammer maar - wat hier in 't voorbijgaan zij aangemerkt - dat de Vecht sedert gaandeweg haar sieraad ziet verloren gaan, door het sloopen der schonste buitenplaatsen aan haren zoom, welk Vandalisme al jaren lang heeft geduurd, en jaar aan jaar schijnt te worden voortgezet, tot dat er, mogelijk na vijf en twintig jaren, langs de eertijds zoo bekoorlijke boorden dier rivier niet veel meer zal zijn te zien dan vlak bouwland en weiden, die dàn de plaats staan in te nemen van de weinige lusthoven, welke nu met hunne boschpartijen de oevers nog eenig aanzien geven. Wanneer 't met het sloopen van buitenplaatsen althans blijft voortgaan, schijnt dat verval de alles behalve aanlokkelijke toekomst voor de Vechtkwartieren te zullen zijn.’ ‘Inmiddels was de schuit in dát gedeelte der vaart gekomen, hetwelk tusschen Breukelen en de Nieuwersluis ligt; alwaar - zoo als men weet - het uitzigt langs de beide oeverkanten, ook nu nog, bij uitstek bekoorlijk is, terwijl er toen nog vele boschpartijen en lusthoven waren, die sedert ook al zijn weggeruimd. - Om van het fraaije uitzigt te ruimer genot te hebben, verliet de heer Verspuij zijne zitplaats en ging op een der zijbanken staan. Terwijl de oude man daar vreedzaam staat, ter halverwege boven het verdek der schuit uitkomende, en onder het smakelijk rooken van zijne pijp zich met lust vermeidt in het gezigt naar den oeverkant, komt er van de zijde der Nieuwersluis een Friesch turfschip of tjalk aanvaren. Om dit aankomen der tjalk moet de jaaglijn der schuit gestreken worden. De knecht heeft op het verdek daarmede de handen zoo vol, dat hij den ouden heer niet waarschuwt, om het hoofd naar binnen te halen en haastig van de bank af te stappen. De tjalk is intusschen meer genaderd, en nu eerst bemerkt de schipper die aan het roer staat, het gevaar waaraan de oude heer, die nog ter halver lijf boven het verdek staat, is blootgesteld. Schier bijna te laat roept hij met harden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuw hem toe: “Menheer, je hoofd!...berg je hoofd naar binnen!” Doodelijk verschrikt, maar ten allen gelukke nog tijdig, duikt, op dit oogenblik, de oude man, met het hoofd naar omlaag; doch dit belet niet bij de snelle vaart der schuit, dat de jaaglijn, thans weder gespannen wordende, in het opschieten tegen den rand van 's mans hoed slaat, en dien zoo krachtig raakt, dat hij hem als door eene rukvlaag van het hoofd afvliegt, met dit gevolg, dat de hoed op eenigen afstand in het water geworpen en straks in het zog der voorbij gevaren tjalk gekomen, aldra een ver eind achter de schuit is weggedreven.’ ‘Het laat zich begrijpen, dat wij passagiers in de schuit, niet weinig ontstelden bij het ongeval, dat hier had kunnen plaats grijpen, doch, hoe dreigend ook, gelukkig nog met den schrik alleen afliep. De schipper en zijn knecht verklaarden intusschen, dat er aan het weder ophalen van den hoed uit het water niet te denken viel, daar deze al veel te ver achter de schuit met den stroom was meêgevoerd. Werkelijk was dan ook, bij den voortgang der schuit, de afstand reeds zoo ver, dat men van het verdek den hoed van Verspuij ter naauwernood nog in het kielwater der tjalk kon zien drijven.’ ‘Je moet maar denken, oude heer: beter mijn hoed dan mijn hoofd!’ sprak de schipper, tot opbeuring bij dat verlies, tot Verspuij. En 't was waar: het ongeval had erger kunnen afloopen, wanneer de jaaglijn in 't opschieten zoowel 's mans hals of aangezigt had geraakt.’ ‘Met dit alles - daar een ongeluk zelden alleen blijft - kwam er nu nog een bedenkelijk ding achteraan. Het was een vraagstuk, dat waarschijnlijk zich niet zoo spoedig en gaaf zou hebben opgelost, indien niet de vriendelijke hulp van onze Alkmaarsche luidjes daar tusschenbeide ware gekomen. Toen namelijk onze reisgenoot weder in ons midden was gezeten, en wij hem geluk wenschten, dat hij er, bij het gevaar dat hem bedreigd had, zoo gelukkig en zonder ander letsel dan het verlies van zijnen hoed was afgekomen, zeide hij op klagenden toon: “Och! dat verlies van mijn' hoed wil zoo veel niet zeggen; een andere hoed is ligt te koopen; maar wat erger is: mijn hoofd - {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als de vrienden zien - is geheel van haar ontbloot; en daar de oostenwind vrij scherp is, gevoel ik geducht veel hinder van de koude op het hoofd; het kan nog wel een paar uren aanloopen, eer wij met de schuit aan de Beerebijt zijn; daar ik niet gewoon aan koude, en al op mijne jaren ben - de man was ruim in de zestig - vrees ik eene zware verkoudheid te zullen opdoen en mogelijk met de koorts op het lijf te huis te komen.” Ik moet zeggen, dat ik, den grijsaard aanziende, innig medelijden met hem gevoelde. Trouwens, elk wie hem daar zag zitten met gansch ontblooten kruin, waarvan alleen op het achterhoofd eenige dunne lokken zigtbaar waren, moest zich bewogen gevoelen. Dit was dan ook het geval bij al de aanwezigen. Nu mogt men den grijsaard een plaatsje op de middenbank aanbieden, waar hij meer beschut zat tegen den trek van den wind, dit hielp niet veel in de opene schuit, voor iemand, die met ongedekt hoofd moest zitten en daarbij wat onderhevig aan het spoedig vatten van verkoudheid was. Toch werd daarin voor 't oogenblik goedwillig raad geschaft.’ ‘Ik had reeds gezien, dat jufvrouw van der Rijp haren man iets toefluisterde, en dat deze daarop zijn reisvalies, dat nevens hem lag, begon open te maken. Terwijl hij daarmede bezig was, zeide zijne echtgenoot goedhartig tot den heer Verspuij: “Als u er niet tegen heeft, mijnheer, mogen wij u dan, tot behulp alvast, eene hoofdbedekking aanbieden. U zou daardoor wat tegen de koude op het hoofd beschut zijn. 't Is wel wat raar, maar in dit geval toch een noodmiddel, wanneer u zich daarvan bedienen wil. Hier heb ik een wit katoenen slaapmuts van mijnen man, zoo als hij er altijd op reis een paar medeneemt; zij is nog schoon en ongebruikt; anders zou ik u die ook niet durven aanbieden. Zij zal u wel van pas zijn en u kunt er veilig gebruik van maken.” De goede jufvrouw van der Rijp meende het regt hartelijk met haar aanbod, en de witte slaapmuts van haren man mogt een model van keurige helderheid heeten, zoodat niemand bezwaar behoefde te maken, om zich daarmede het hoofd te dekken, maar ik wil toch wel bekennen, dat ik, toen zij die voor den dag haalde, in stilte moest lagchen, en nog meer in een lach schoot, toen mijn oude vriend Verspuij de muts met een dankje aannam en, die op zijn hoofd gezet {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, heel permantig eene versche pijp ging stoppen, als zat hij niet te midden van gezelschap in de schuit, maar rustig te huis in zijne bakkerij. 't Was ook een koddig gezigt, den ouden man, wiens sterk blozende gelaatstint tegen het helderwit der slaapmuts nog al scherp afstak, daar zoo met dat geïmproviseerde hoofddeksel te zien zitten: en ik bemerkte wel, dat ook onze overige reisgenooten, hem aanziende, zich moeijelijk konden, onthouden, van nu en dan eens steelsgewijze te lagchen. En dat de man dit volstrekt van niemand onzer kwalijk nam, betoonde hij, door zelf zich met zijne grappig hoofdtooisel van guller harte vrolijk te maken.’ ‘Zonder verder incident werd nu de reis onder genoegelijk gesprek der reisgenooten voortgezet, en had de schuit aldra de herberg de Voetangel bereikt, waarna wij, even spoedig, op de plaats van aankomst voor de Beerebijt te Amsterdam kwamen. - Vóór dat de schuit hier aanlegde, was door ons overlegd geworden, dat de heer Verspuij, om geen belagchelijk figuur voor het publiek op straat te maken, zoo lang in de schuit zou verblijven, tot iemand onzer, in een naburigen hoedenwinke, eenen hoed die hem goed paste, zou gekocht hebben; men behoefde daarmede niet te wachten tot men binnen de stad zou gekomen zijn, daar ik mij herinnerde en den ouden heer te kennen gaf, dat er, niet ver van het logement de Beerebijt. in de buurtschap die, geloof ik, onder Nieuwer-Amstel behoort, een winkelier woonde, die ook in manshoeden deed. En daar dit toen ook zoo was, werd spoedig een passende hoed voor den grijsaard gevonden. Daarmede was nu de zaak kant en klaar; en het gezelschap scheidde in de genoegelijkste stemming, onder hartelijk vaarwel van elkander. De echtgenooten van der Rijp stapten in een zoogenaamd brommertje - een van die rolkoetsjes welke toen in zwang waren - dat hen naar het veer van de raderboot aan de nieuwe-stadsherberg zou brengen; en ik begaf mij met mijn ouden bekende, Verspuij, de stad in, hem vergezellende tot aan zijne woning in de Vijzelstraat.’ ‘Ik trad met den ouden heer even zijn huis in, om mijne cigaar te ontsteken, en zie nog, in mijne voorstelling, het verwonderd gezigt van jufvrouw Verspuij, toen zij haren man {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} met dien nieuwen hoed, die veel van het vorige model verschilde, zag binnentreden. “Wel! vadertje,” - sprak zij, na de eerste hartelijke verwelkoming, goedmoedig glimlagchende: “Wat zie ik daar?...Ben je zoo, op reis, een heer naar de mode geworden, dat je onderweg je hoed hebt verruild tegen zoo'n nieuwerwetsch fatsoentje als je daar op hebt?” - Hij moest haar nu zijn avontuur in de schuit verhalen. 't Was eene schilderij om te zien, hoe de verwondering der goede vrouw plaats maakte voor bezorgdheid, en haar gelaat in eene ernstige plooi kwam te staan, toen zij hoorde welk gevaar haren man, door het raken der jaaglijn, bedreigd had. Zij somde waarschuwend alle gevaren op, die iemand op reizen beloopen kan; en indien de oude heer van eenen togt op een Groenlandsvaarder ware teruggekeerd, konden die onheilen niet breeder door haar zijn uitgemeten.’ ‘Ziedaar mijn verhaal van het reis-avontuur, destijds door mij bijgewoond. Doch mijn taak is daarmede niet ten einde. Ik moet u nog vertellen van het gevolg, dat later, heel onverwacht, uit dat voorval ontsproot. Het kan niet anders, of mijn verhaal moet daardoor een romantisch aanzien verkrijgen; doch laat dit zoo zijn! ik ga u dat gevolg thans mededeelen.’ ‘Wie ter wereld zou gedacht hebben, toen de echtgenooten van der Rijp den koekebakker Verspuij, onder meerdere passagiers, in de Utrechtsche schuit ontmoetten, dat die menschen, daar zij elkander geheel vreemd waren en twee van hen te Alkmaar en de andere in Amsterdam woonden, - nog eens, door aanhuwelijking van wederzijdsche familieleden, in naverwante betrekking tot elkander zouden komen! Mij dunkt, hier hoor ik u zeggen: “daar schemert de roman al door! in zulk eene historie en op het tooneel loopt het, ten finale, gewoonlijk op het sluiten van een huwelijk uit.” Ik heb u daarop zoo even al voorbereid; en kan u bij voorraad verzekeren, dat de zaak dood natuurlijk toeging en ten einde liep; al kan ik er niets aan doen, zoo mijn verhaal ten slotte naar eene liefdes-geschiedenis gaat gelijken. Doch...laat mij voortgaan en u melden, hoe de zaak zich toedroeg.’ ‘Ruim een jaar was na het verhaalde voorval verloopen; ik had, in dien tusschentijd, den heer Verspuij in 't voorbijgaan, een- en andermaal, gezien en gegroet, doch hem {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gesproken. Daar komt mij op zekeren tijd, toevallig, maar uit goede bron, ter ooren, dat eene nicht van hem, in het huwelijk was getreden met den heer Aart van der Rijp, zoon der Alkmaarsche familie, die in een vorig jaar in September, mijne reisgenooten in de Utrechtsche schuit waren geweest. Het jonge vrouwtje - hoorde ik - was eene volle nicht van Verspuij; hare ouders waren welgezetene lieden, in Purmerend woonachtig; zij was meermalen in Amsterdam bij oom en tante Verspuij te logeren geweest; en daar ten huize was hare kennismaking met den jongen heer van der Rijp aangekomen, die spoedig beider engagement ten gevolge had gehad.’ ‘In verband tot de verhaalde reis-ontmoeting was dit nieuws voor mij verrassend, zoodat ik begeerig werd, daarvan iets naders te weten te komen. Spoediger dan ik verwacht had, bood de gelegenheid zich daartoe aan, en vernam ik nu van goeder hand, hoe dat engagement ontstaan was en de zaak verder zich had toegedragen.’ ‘Voor menschen, die niet gewoon zijn te reizen en een bedrijf om handen hebben, dat hun dagelijks weinige afwisseling oplevert, is zelfs het kleinste avontuur, dat hun eens op reis is voorgekomen, een incident van belang in het leven. Is zulk een avontuur met eenig gevaar vergezeld geweest, dan verkrijgt het voor hen nog meerder gewigt; het wordt dan voor hen een feit, dat gestadig bij vrienden en bekenden wordt opgehaald. Geen wonder dus, dat het ongeval in de Utrechtsche schuit, waardoor de heer Verspuij zijnen hoed in het water verloor, met het dreigend gevaar, waaraan hij daarbij had blootgestaan, meermalen daar ten huize besproken werd. Zoo dikwerf dan die historie ter bane kwam, werd ook in eenen adem daarbij gewag gemaakt van de voorkomende vriendelijkheid der Alkmaarsche reisgenooten, die den ouden heer zoo gul die witte slaapmuts hadden aangeboden, om hem door dit hoofddeksel voor het mogelijk vatten van eene zware verkoudheid te vrijwaren. Dat bewijs van belangstelling wisten de echtgenooten Verspuij dan niet genoeg te roemen. Doch het bleef bij het praten daarover niet; ook de wensch werd bij hen levendig, om hun dankgevoel eens met der daad te betoonen. Hoe dit echter aan te leggen, zoodat daardoor niets aan de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} kieschheid werd te kort gedaan? Bij menschen, die, zoo als de Verspuij's, eene koek- en banketbakkerij tot vak van bedrijf uitoefenden, was die vraag spoedig opgelost; hun winkel bevatte begeerlijke zaken genoeg, die tot dat doel dienstig waren. - “Hoe vind je het, vader” - sprak jufvrouw Verspuij tot haren man: “als wij aan de Alkmaarsche familie eens een lekkeren sucadekoek met een pondje theebanket present stuurden?” - “Wel, kind!” hernam haar echtgenoot: “ik moet zeggen, dat is een kostelijk idée van je. De eene vriendschap is de andere waardig; en de hupsche menschen zien dan, dat hunne vriendelijkheid, mij toen bewezen, door ons niet ondankbaar vergeten wordt.” Ik wil het zwartgallig vermoeden niet opperen, of er bij jufvrouw Verspuij niet een weinigje koopmans-taktiek onderliep, om met de toezending van dat geschenk tegelijk haar winkel-fabricaat stilzwijgend te Alkmaar aan te bevelen. Dit probleem geheel in het midden latende, kan ik als zeker zeggen, dat de Alkmaarsche vrienden zich alleraangenaamst verrast vonden, toen het geschenk uit Amsterdam, met den vriendelijken brief ten geleide daarbij gevoegd, bij hen ontvangen werd. Ten blijk daarvan werd dadelijk een brief van dankbetuiging afgezonden, onder even heusche aanbieding van een tegengeschenk, waartoe door den heer van der Rijp een der puik puik exemplaren uit zijn magazijn van Noord-Hollandsche kaas was uitgekozen.’ ‘Wat door de Verspuij's wel gedacht, maar welligt niet zoo stellig bedoeld was, gebeurde toch: hun sucadekoek werd te Alkmaar allervoortreffelijkst gevonden; wie bij de van der Rijp's ten koffijbezoek kwamen en daarop onthaald werden, prezen dien bij uitstek, zoodat zij, gelijk de jongen in de kinder-gedichtjes van van Alphen, betuigden: “die perzik smaakt naar meer.” Jufvrouw van der Rijp liet er dan ook geen gras overgroeijen, maar nam de eerste de beste gelegenheid te baat, dat haar zoon Aart, op zijne handelsreis, te Amsterdam moest zijn, om hem te belasten, om eens in de Vijzelstraat aan te gaan, en aan de Verspuij's de groete der familie over te brengen, en hun meteen de toezending van een nieuw proefje van hun smakelijk winkel-fabricaat te bestellen.’ ‘De jonge van der Rijp voldeed aan die commissie, bij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne komst te Amsterdam; en het lag in den aard der zaak, dat, toen de echtgenooten Verspuij hoorden, wie de boodschapper was die in hunnen winkel stond, zij den zoon van hunne Alkmaarsche vrienden met beleefde gulheid naar binnen noodigden. Nu wilde het geval, dat de oude luidjes, op dat tijdstip, hunne nicht Elsje uit Purmerend ten logée hadden en dat deze jufvrouw zich mede in het gezelschap bevond. De jonge van der Rijp daar eene jufvrouw ontmoetende, wier hoofdtooi en toilet hem deden zien, dat zij van over het IJ van daan was, kwam alras met haar over Noord-Holland te spreken. Wat behoeft er meer gezegd, dan dat de jongman tot over de ooren toe op Elsje werd verliefd. Zoo werd eene kennismaking door dit paar jonge lieden aangeknoopt, die, zonder eenig romantisch of sentimenteel incident, langs den natuurlijksten weg, al spoedig tot een formeel engagement leidde, dat binnen het jaar door hun wettig huwelijk werd opgevolgd.’ ‘Een stuivertje kan raar rollen’ - zegt het spreekwoord; wat in dit geval wel zijne toepassing heeft op het reis-avontuur van mijn ouden bekende Verspuij; hetwerlk dan ook door 's mans echtgenoot daarna nog meermalen, maar inzonderheid bij gelegenheid der verlovings- en huwelijkspartijen van hunne nicht met den heer Aart van der Rijp, werd ter bane gebragt. Trouwens, als eens iemand die historie in schrift wilde stellen, zou er gevoegelijk tot opschrift boven kunnen staan: ‘Hoe een ongeval op reis soms nog van goed gevolg kan zijn.’ De juf van tante Saartje. Ik was bij Tante Saartje gelogeerd. Het was een zwoele achtermiddag in het laatst der maand Junij. Tante was uit met de jong geëngageerden, om meubels te zien en uit te zoeken; de kinderen speelden in den tuin; de twee papa's rookten hun pijpje in de verandah, en hadden het druk te zamen, ofschoon zij zich nog geene 24 uren persoonlijk kenden, want oom had pas dienzelfden namiddag den heer S., die kennis kwam maken met de familie zijner aanstaande dochter, van den spoortrein afgehaald; maar beide heeren hadden veel gedacht en gezien in de wereld, en schenen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzijds met elkander ingenomen. Ik schreef eenen brief aan de ronde tafel in de groote koele tuinkamer, en beschreef mama het gebeurde der laatste dagen, terwijl ik tusschenbeiden de pen liet rusten om de conversatie in de verandah, die door de opene tuindeur zeer duidelijk in de kamer klonk, aan te hooren, en mij amuseerde met de beweeglijke gelaatstrekken van den heer S. en het deftige gezigt van oom te bestuderen, of wel met naar de juf te kijken, die aan het werktafeltje vóór het raam, half achter het gordijn verscholen, zat kousen te mazen. Juf was eene ernstige, stille persoon, vrij leelijk en niets belangwekkend; hare stijve krulletjes zaten altijd op hunne plaats even als alle gelaatstrekken, die zich nimmer schenen te bewegen; zij had iets zoo onbeduidends, dat het dikwijls gebeurde, men hare tegenwoordigheid letterlijk vergat; ik geloof ook, dat onwillekeurig, men er nimmer aan dacht, haar in de oogen te zien; ten minste tot dien dag had ik de zwaarmoedige uitdrukking in dezelve niet opgemerkt, die ik nu toch zeker ben, dat er aanwezig was. Zoo zat ik dan, en schreef, en luisterde. Ik had van Egypte, daar de heer S. eenmaal geweest was, en van Rome, dat oom bezocht had, en van landbouw en tienden, en van de nieuwste theologische twisten gehoord, toen zij op den vrijheidsgeest onzer dagen kwamen; op dat sujet konde oom warm worden, en hij werd het ook nu, en hij vergat het rooken en gesticuleerde met zijne pijp, en gaf zijne opinies te kennen over alle vrijheidsidées in het algemeen, en toen over elk vrijheidsidée in het bijzonder, dat tegenwoordig de hoofden der jonge generatie op hol bragt, zoodat de heer S. met moeite hier en daar een woordje van zijne zoo als ik meende verschillende opinies konde plaatsen, tot dat oom letterlijk was uitgeput, en om adem te scheppen zwijgen moest, en de heer S. voor een oogenblik meester van het strijdperk bleef, en er zonder dralen gebruik van maakte, door op ooms laatsten uitval tegen die dwaze emancipatie der vrouwen, daar de jonge meisjes nu ook reeds van praatten, te antwoorden. Hij klopte zijne pijp ernstig uit, en zeide: ‘Ja het is waar, alles wat de vrouwen uit hare sfeer rukt, moet een ongeluk voor haar en voor de geheele menschheid worden. Maar mij dunkt, het is toch ook waar, dat er in haren toestand, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als in dien van alle standen der maatschappij, nog altijd verbeteringen te maken zijn.’ - ‘Verbeteringen!’ riep oom met eene schorre stem. - ‘Ja zeker, want wij zullen toch beide erkennen, dat niets volmaakt onder de zon is, en indien die stelling onbetwistbaar waar is, dan vloeit daar even stellig uit voort, dat alles nog verbeterd kan worden.’ - ‘Nu ja,’ zeide oom half knorrig en haalde de schouders op. - ‘En mij dunkt, het is niet moeijelijk om te bewijzen, dat er sommige omstandigheden in het lot der vrouwen zijn, die verandering en verbetering vereischen; ofschoon het vrij wat moeijelijker zoude vallen, om te bepalen, hoe dezelve moeten worden aangebragt.’ - ‘En welke?’ vroeg oom met eene beleedigde deftigheid. - ‘Het is duidelijk, dat er een euvel bestaat, als men het oog slaat op die waarlijk niet geringe klasse van vrouwen in ons vaderland, die als gouvernantes, of huishoudsters, of jufvrouwen van gezelschap in de familiën verspreid zijn.’ - Ik zag ontsteld op de juf, maar haar gelaat was zoo ver van mij afgewend, dat de krulletjes er de uitdrukking van verborgen, en de naald ging even zeker en snel als gewoonlijk over de gaten, die mijne wilde neefjes in de sterkste kousen wisten te krijgen; ik hoopte dus, dat zij op dat punt zoo als op alle anderen geheel onkwetsbaar was, want oom was te veel over de ketterij van den heer S. verontwaardigd, om er aan te denken, wie nabij genoeg konde zijn om het gesprek aan te hooren. ‘En wat zouden die?’ riep hij uit, ‘zoudt gij die uit de familles verbannen? Is dat de verbetering van haar lot?’ - ‘Ik heb u al gezegd, dat het moeijelijker is, om een remedie voor het kwaad te vinden, dan het kwaad zelf aan te wijzen!’ - ‘Wat kwaad,’ riep oom driftig, ‘is het geen zegen voor al die ongelukkige schepsels, die van honger zouden moeten omkomen, of als meiden en naaisters uit werken gaan, als men zich harer niet ontfermde, is het geen zegen, dat er huizen voor haar openstaan, waar zij tegen ligte diensten, die niets vernederends hebben, want iedere dochter des huizes verrigt dezelfde, worden ontvangen, gevoed en gekleed, waar zij nog eenig geld tegen haren ouden dag kunnen opleggen, en niet het genadebrood behoeven te eten, is dat niet een zegen, in plaats van een kwaad.’ - ‘Indien zij van honger moesten sterven, zoude {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het kwaad zeker nog grooter zijn, of althans nog meer in het oog springen, maar het blijft toch een kwaad, dat wezens, die eenen zelfstandigen geest hebben, die behoefte gevoelen aan achting en liefde, zich in den huiselijken kring onder wiens invloed zij juist de krachten, die in hare ziel liggen, ontwaren, als vreemdelingen moeten bewegen; die in omgevingen, waardoor zij juist onophoudelijk al den prijs aan den maatschappelijken stand verbonden sterker dan ooit moeten erkennen, zich bewust zijn denzelven voor altijd te hebben verloren.’ - ‘Maar mijn waarde heer, wat zegt gij toch, verloren, haren maatschappelijken stand verloren! Wie zou dat durven beweren? Ik voor mij acht een meisje hooger, dat om geen genadebrood te eten zich zelve het levensonderhoud verdient, dan die rijke, luije dametjes, die nooit iets goeds in haar leven uitvoeren.’ - ‘Dat zeg ik ook, en de wereld zegt het ook, en ondertusschen! Komt zulk een meisje ons om raad vragen, wij zullen haar verzekeren, dat wij haar voornemen hoog achten, dat zij zich niet in het minste verlaagt, en misschien hoopt en gelooft zij het ook. Maar nu ontvangen wij haar in onze huizen, en dan gevoelen wij zeker nog dezelfde achting, maar wij vinden minder gelegenheid om ze aan den dag te leggen. - Wij herinneren ons dan, dat zij toch altijd eene afhankelijke positie heeft; dat wij niet gaarne zouden zien, zij de noodige ondergeschiktheid vergat, dat zij tegenover de wereld in het algemeen haren stand niet verloren heeft, maar tegenover ons toch, nu ja, eenigzins; dat hare belangen nog altijd veel waarde hebben, maar echter zoo als slechts billijk is, voor die van ons en onze kinderen moeten onderdoen. Wij zouden niet toelaten, dat gasten en bezoekers haar lomp behandelden, maar het zoude ons niet minder onaangenaam zijn, indien zij te veel werk van haar maakten, zoodat zij den ondergeschikten toestand, waarin zij zich dan nu toch eens vis à vis ons bevindt, mogt vergeten, en zich op gelijken voet met ons of onze dochters stellen, en is iemand dwaas genoeg zulks te vergeten, dan laten wij zulks hun en uit treurige noodzakelijkheid haar gevoelen. Zij doet dezelfde diensten, die ook onze dochters kunnen verrigten, maar wij vergeten aan dezelfde genoegens en uitspanningen voor haar als voor onze dochters te denken, en wij bedenken en zeggen het niet, maar {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig voelen wij, en zij gevoelt het ook, dat onze dochters die diensten uit natuurlijken pligt en vrije liefde verrigten, welke zij voor geld volbrengt. Zij is in onze famille, maar zij is er nu toch eenmaal geen lid van, en wij kunnen haar dus niet in onze familievreugde en onze vertrouwelijkheid laten deelen; doch van onze smarten en beproevingen mag zij haar deel nemen, en wij vinden haar zelfs zeer ondankbaar, indien haar hart zich niet, door onze vele weldaden getroffen, daartoe geroepen voelt. En onze dienstboden weten beter dan wij zelve, wat wij van haren stand in de maatschappij denken, en behandelen haar met juist zoo veel achting en eerbied, dat wij noch zij er aan denken kunnen, ons te beklagen, en met juist zoo weinig, dat zij gevoelen kan, het eene overtollige, willekeurige schatting is, die zij haar brengen, die zij naar welgevallen kunnen onthouden.’ - Oom had onrustig heen en weder gedraaid op zijnen stoel; ‘en wat zal dat dan,’ riep hij uit, ‘er is niets aan te veranderen, het ligt in den aard der zaak.’ - ‘Ik zeg niet anders,’ zeide de heer S, ‘het ligt in den aard der zaak, danders,’ zeide de heer S, ‘het ligt gevoelen, dat hare onophoudelijke vernedering haar dieper in hare eigene oogen dan in de onze vernedert; dat zij zich in het binnenste van haar hart als parias beschouwen, en door die overtuiging óf in het stof worden gebogen, óf de akelige waarheid zoo niet voor eigen, dan toch voor anderer oogen onder eene geaffecteerde vrijpostigheid en assurantie en vrolijkheid zoeken te verbergen. Die laatste soort maakt zich verachtelijk, maar de eerste, wij gaan haar in het leven als onbeduidende wezens voorbij, die het aan geest en levenskracht en gevoeligheid en aan alle hoogere gaven ontbreekt; en als wij hare stille, bedeesde, dikwijls gedwongene manieren, hare doffe oogen, die het aan belangstelling voor alles schijnt te ontbreken, hare wezenlooze, strakke trekken gadeslaan, dan bedenken wij niet, dat wij haar door eenen onvermijdelijken invloed tot zulke verlaagde, verstompte wezens gemaakt hebben; wij bedenken niet, dat ieder van haar eenmaal een jong, vrolijk, dikwijls aanvallig, levendig meisje geweest is, dat haar hart eenmaal warm heeft geslagen in de kracht der liefde en der hoop, welke slechts onder langzame, martelende beproevingen is uitgedoofd; dat zij {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal den aanleg in zich bezaten om onze edelste vrouwen gelijk te worden, om ouders, broeders en zusters, echtgenooten en kinderen gelukkig te maken, en op hare beurt de zaligheid der liefde ten volle te genieten.’ Mijne aandacht was zoo geboeid geweest, dat ik geheel had vergeten, ik niet de eenige getuige van het gesprek was; doch nu ontstelde ik door eenen diepen zucht van juf; ik zag naar haar om; het werk was haar uit de handen gevallen, haar gelaat lag in beide handen verborgen, en ik zag de groote tranen tusschen de vingeren doordroppelen; het werd mij zonderling te moede, ik wist niet wat te doen, toen wij tante's stem in het voorhuis hoorden, en juf opsprong, het werk wegwierp en naar boven ijlde. Tante en Amalia en S. hadden veel over hunnen uitgang te vertellen, en toen een kwartier uurs daarna juf beneden kwam, oogenschijnlijk even bedaard en onbeduidend als altijd, voelde ik mij verligt en vond best over het gebeurde tegen niemand te spreken; echter merkte ik dien avond verscheidene malen op, dat zij de hand aan het hoofd en aan de zijde bragt, als of zij pijn had. Den volgenden morgen verscheen juf niet aan het ontbijt; zij had in den nacht eene hevige, ijlende koorts gekregen; ik zat menig uur bij haar bed gedurende die drie dagen, waarin zij onophoudelijk ijlde. En ik konde mijne tranen niet weêrhouden, als zij met oogen, die neit meer dof, maar vreeselijk glinsterend waren, haren vader, hare moeder en nog andere namen riep, en ze al weder riep, en zich dan soms verbeelde dat zij kwamen, dat zij daar om haar bed stonden, en overeind ging zitten, en de handen haar hen uitstak, en een glans van genoegen de vroeger wezenlooze trekken verlichtte, en ze sprekend en vol uitdrukking maakte. Of zij dacht, dat hare vrienden haar verlieten, en smeekte hen met eene hartroerende stem, om toch niet te gaan, om haar niet weder zoo koud, zoo koud te laten worden, en als zij dan meende, dat zij weg waren, wierp zij zich op hare kussens, en weende, als of haar het hart zoude breken. Het was mij bijna eene verligting, toen de arme eindelijk tot rust kwam, en ik haar thans voor altijd koud en levenloos hulsel op hare legerstede uitgestrekt zag, terwijl de bevrijde geest bij zijn heengaan een glimlach op de bleeke lippen had gedrukt, als of hij de aardbewoners {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} had willen verwittigen, dat hun medelijden thans overbodig was. Zij had geene bloedverwanten behalve eene nicht, die in eene stad op eenige uren afstands woonde. Tante en ik pakten haar boeltje in om het aan die nicht te zenden. Het was mij vreemd te moede, toen wij zoo alles wat zij ooit had bezeten en gebruikt in de groote kist vleiden, waar niemand, die zich harer met eenige belangstelling herinnerde, het zoude uitnemen, want hare nicht was eene koude, onaangename vrouw, die zich nooit met haar had willen inlaten. Wij vonden ook eenige portretjes, waarschijnlijk van hare naaste betrekkingen. Ik stopte ze zonder er naar te zien bij het andere goed; het kwam mij voor, dat het haar gehinderd zoude hebben, als zij had geweten, dat onverschillige oogen de geliefde trekken zouden aanstaren; maar één portretje was in de kast blijven liggen; Tante nam het op, bekeek het, en riep verwonderd uit, ‘wel, wat was zij veranderd; zie eens, dat is juf in hare jonge jaren.’ - Ik nam het portretje, ja, daar stond haar naam, Amelia Maria L.; maar was het mogelijk dat dat frissche, vrolijke, vriendelijke gelaat, met dien lagchenden mond, die zachte, lieve oogen, eenmaal tante Saartje's juf hadden voorgesteld, zoo als ik haar veertien jaren lang gekend had met doffe, nedergeslagene oogen, eenen stijven, bewegingloozen mond, stompe, wezenlooze trekken, met hare geheele, onbeduidende persoonlijkheid. Tante, die ook nog in stille verrassing verzonken was, zeide: ‘het is ongeloofelijk; begrijpt gij, hoe zulk eene verandering kan plaats hebben?’ - Mijn hart was wonderlijk vol; vóór de opene kist, met het portretje in de hand, zonk ik op eenen stoel, en het moest er uit, ik zeide alles wat ik had gehoord en gezien dien avond, vóór dat juf ziek werd. Tante's gelaat betrok; zij schoof onrustig heen en weder, terwijl ik vertelde; toen ik gedaan had, zeide zij: ‘Uw oom had moeten bedenken, wie er in de nabijheid was. Juf zoude toch wel ziek zijn geworden, maar het trof ongelukkig. Het komt van die dwaze idées om alles volmaakt te willen hebben. Het kan nu toch eens niet. De menschen moesten dingen, die niet te veranderen zijn, maar laten rusten; hoe meer men er over spreekt, hoe slimmer zij worden. Mr. S. moest liever t' huis blijven met zijne philantropische idées, die toch maar {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigen om de menschen ongelukkiger te maken, dan zij vroeger waren. Het is regt dwaas van hem om zoo te spreken.’ - En - - - mijne tante had wel gelijk. Het arme dagloonersgezin. Door F.F.C. Steinmetz. Mangel und Armuth sind schreckliche Feinde der menschlichen Glückseligkeit. Dusch. I. Het wintert fel, schoon 't lang reeds vroor; De sneeuw smelt door de zon nog niet; De koude nijpt geweldig dóór, Het ijs vriest diep in stroom en vliet. Het woud staat in zijn ijzelkleed; Slechts steekt een donkre spar zijn top, Die 's winters van geen dorheid weet, Als 's zomers, in het luchtruim op. De bonte kraai klapt langs het veld En graaft rondöm der boomen voet Om voedsel, en de boschspecht snelt Langs stam en tak, en 't muschjen voedt Zich met de graantjens, die er hier En daar verspreid zijn op het land, Maar die 't te matte zonnevier Niet optrekt tot een weelge plant. Hoort, hoe de wind huilt - 't is zoo guur: Geen leven is er waar ge ook ziet, Gestorven schijnt geheel Natuur, Geen roering is er in 't verschiet; Het dorp is als niet meer bewoond, Want boer en knecht rust overal; De paarden zijn van werk verschoond En 't vee ligt neêr in kooi en stal. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijke boer heeft spek en ham En worst en brood in overvloed; De koû maakt hem de leên niet stram; Zijn vuurhaard is nog warm en goed. Maar, ach!...de daghuursman, die niets Verdienen kan, heeft brood, noch vuur; Ach, had de stumpert nog maar iets, Dan viel de koû hem niet zoo zuur. Doch wij - wij hebben wijn en brood En hebben vooralsnog geen nood; Wij hebben turf en dek en hout, En onze slaapstede is niet koud: Wij hebben al wat weelde biedt - Eén onzer denkt aan armoê niet. II. Ai! rigt uw blik eens in die kluis; Ziet, hoe de koû daar kwelt en nijpt - Hoort, hoe de wind met hol gezuis Daar in de dove kolen grijpt - En blaast en kreunt, en klaagt en steent, En nog de schrale vonken dooft, Die 't laatste turfjen heeft verleend, Dat hand en voet had warm gestoofd. Die vrouw steekt in een lompenkleed En heeft tot schoeisel voor haar voet Twee oude klompen aan; zij weet Niet wat heur kleenen spijzen moet, Die ginder op de koude plaat De voetjens houden, of een vonk, Een enkle vonk, die ras vergaat, Nog niet een ziertjen warmte schonk. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij, die 't laatste brood hun brak, Al schijnt ze sterk in haar gezigt, Is nog inwendig teêr en zwak - Want ze is nog naauwlijks opgerigt Uit 't kraambed van den zuigeling, Die in dat armlijk wiegjen rust: Een wichtjen, dat heur liefde ontving, Die 't niet verwarmt, hoe vaak ze 't kust. De vader....ach....smeekt rond om hulp En steun: hij kan niet werken, want Daar is in huis, in schuur, in stulp, Noch ergens arbeid meer op 't land; Hij zoekt wel, maar - hij vindt geen werk: Helaas! de raauwe hongerstem Der zijnen grieft zijn hart zoo sterk - De winter is ozo wreed voor hem! Maar wij - wij hebben wijn en brood En hebben vooralsnog geen nood; Wij hebben turf en dek en hout, En onze slaapstede is niet koud: Wij hebben al wat weelde biedt - Eén onzer denkt aan armoê neit. III. O, 't Is verschrikklijk als een hand Die werk zoekt, niets te werken vindt; Het is beneevlend voor 't verstand Eens vaders, als hij aan zijn kind, Dat hem al schreijend vraagt om brood, Moet zeggen: ‘Lieve, ik heb het niet!’ Terwijl hij in dien winternood, Ach, nergens, nergens uitkomst ziet. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} o, Voor een moeder is 't zoo wreed, Wanneer zij aan heur zuigeling Geen dek zelfs geven kan van 't kleed Dat ze om haar eigen leden hing - Om, ach....zich-zelv' voor kroost en man Te sparen in het koud saizoen, Dat zij geen weêrstand bieden kan, Als 't eigen kleed haar kind moet hoên. o, Nergens waar ons oog ook ziet, Ontdekken wij een ziertjen heul, Of wat slechts karig voedsel biedt: De Nood wordt hier een strenge beul, Die vrouw, noch man, noch kindren spaart, Maar allen najaagt, pijnt en doodt, Als menschenliefde niets vergaêrt, Wat hier kan redden uit den nood. Hier krimpt den Rijke 't harte digt; En de Arme, die 't meê gaê mag slaan, Aanschouwt het met een koel gezigt, Want streng grijpt zelf het wee hem aan: Hier is geen turf, geen hout, geen brood, Geen teuge melks, de kleenste schat: Verschrikklijk hoog is hier de nood, Och, lieve menschen, geeft toch wat! Doch wij - wij hebben wijn en brood En hebben woralsnog geen nood; Wij hebben turf en dek en hout, En onze slaapstede is niet koud: Wij hebben al wat weelde biedt - Eén onzer denkt aan armoê niet. IV. Ik hab die vrouw, die daar nu zit, Wier weedom, God! wanneer nog endt! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} En die voor man en kindren bidt, Eens als een schoone maagd gekend: Toen was zij van de gansche streek, Waarin zij woonde, 't gulste wicht, Dat immer op een roos geleek, Steeds met een lachjen op 't gezigt. Wat is er tusschen 't Toen en 't Thans Voor haar een vreeslijk onderscheid! Toen was heur Toekomst rijk met glans Van vreugde en welvaart overspreid. En nu - haar Heden is een nacht, Waarin geen zon een straaltjen schiet, Hoe schoon ze ook aan den hemel lacht, Dat in de koû wat warmte biedt. Verbond haar nog maar niet de Trouw Aan wie als man haar is verknocht, Ach, waar' ze nog maar maagd - die vrouw, Die voor haar-zelv' slechts werken mogt: Dan had ze niet zoo'n lijdenspijn Als thans, niet waar? - Zegt, zou ze dan Alleen wel zoo gelukkig zijn Als nu, schoon arm, met kroost en man? Neen: dàt waar met de liefde in strijd, Die zij voor gade en kindren voedt; Want in den nood, die haar kastijdt, Heeft zij 't nog in heur hart zoo goed: Trouw mint zij wien Gods gunst haar schonk; Zij stond geen kind af, wat ge ook boodt, Al ligt ook aan heur haard geen vonk, Al heeft ze ook in heur kast geen brood! Doch wij - wij hebben wijn en brood En hebben vooralsnog geen nood; Wij hebben turf en dek en hout {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} En onze slaapstede is niet koud: Wij hebben al wat weelde biedt - Één onzer denkt aan armoê niet. V. Hoe spoedig kan der menschen lot Verkeeren! ziet het aan die vrouw: Als maagd -geen zorgen, steeds genot, Als of het nooit verandren zou; En nu, als moeder -broodsgebrek; Haar kindren - koud; heur man - geen werk; Haar teêre zuigling -naauwlijks dek; En zelve - in schijn gezond en sterk. Maar God, - dit zij haar eenge troost - Die de armen als de rijken mint, Beschermt ook haar -haar en heur kroost, En hem, in wien zij bijstand vindt. Ja, God! bescherm dit huisgezin; Beweeg der rijken hart: dat goud Hun hand ontvloeije Kristenmin - En de armoê heeft weêr brood en hout. De bange vader klappertandt; - De moeder rilt van koude en nood: Daar is geen spaander winterbrand; Vergeefs vraagt kind en kind om brood. Daar is geen buurvrouw, die baar hulp Der zwakke moeder aan komt biên; Geen rijkaard treedt er in de stulp; Er wordt niet vaak een gift gezien! Ach, Kristnen, die naar Jezus' woord, Dat luidt: Mijne Armen laat ik U! Met vromen Kristeneenvoud hoort - - Wat antwoordt hier uw liefde nu? {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ginds brast de Rijkdom in zijn trots - Hier hongert de Armoê; beider deel Is liefde; beî zijn kindren Gods: - Och, lieve menschen, geeft toch veel! Doch wij - wij hebben wijn en brood En hebben voorasnog geen nood; Wij hebben turf en dek en hout, En onze slaapstede is niet koud: Wij hebben al wat weelde biedt - Één onzer denkt aan armoê niet! Kampen, 1854. Een Zwitschersch liedeken. 1. Ik weet wel, mijn jager! Hier hebt ge geen rust; 't Gebergte is uw leven, De jagt is uw lust: Ik weet wel, mijn jager! Hier hebt ge geen rust! 2. Spoed voort langs de heuv'len, En trek door 't gebergt', Waat 't krom-hoornig gemsjen Uw jagtlisten tergt; Spoed voort langs de heuv'len, En trek door 't gebergt'! 3. Laad buit op uw schouders - Keer weder in vreê, En breng mij, ten bruidstooi, Een alpenroos meê; Laad buit op uw schouders, Keer weder in vreê! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ik smacht naar uw zangen, Als de avondzon daalt, Die 't ijs op den Rigi, Met purper bemaalt; Ik smacht naar uw zangen Als de avondzon daalt. 5. Dan juich ik u tegen Door 't lagchende dal, Welks echo me uw zangen Verkondigen zal; Dan juich ik u tegen Door 't lagchende dal! 6. Keer weder, mijn lager! Keer weder met rust: De jagt blijve uw leven, De liefde al uw lust: Keer weder, mijn jager, Keer weder en - rust! Aarle-Rixtel, 1861. F.F.C. Steinmetz. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertellingen van voorvallen uit het laatst der vorige, en de eerste helft der tegenwoordige eeuw, door een oud-Amsterdammer. V. Geen voorbeeld tot navolging in het bestellen van boodschappen. In Amsterdam woonde eene dame, die, zooals meer Amsterdamsche familien van aanzien, haar buitengoed in de duinstreek boven Haarlem had. Gewoonlijk bevond zij zich met haar dienst-personeel, gedurende het schoone jaargetijde van Mei tot Novermber, op haar buitenverblijf. Als zij in dien tijd eens naar Amsterdam overkwam, was dit toch slechts voor een paar dagen, bij gelegenheid van een familiefeest, tot winkelbezoek, of wanneer er wat nieuws in de hoofdstad te zien was. Zoolang zij haar buitengoed bleef betrekken, werd haar huis op de Keizersgracht bewoond door twee zoogenaamde huisbewaarders. Van dit paar echtelieden was de vrouw belast met het schoonhouden en van tijd tot tijd te luchten zetten der vertrekken van het huis; terwijl de man, die tevens het beroep van aanspreker en oppasser van heeren aan de hand hield, tot taak had de bezorging der boodschappen voor mevrouw, het in orde houden van den tuin achter het huis, en de zorg voor de behoorlijke sluiting der woning des avonds en bij nacht. Die twee beiaarde menschen hadden daar op de Keizersgracht des zomers een keppetjes-leven; want, behalve dat mevrouw hun een goed weekgeld betaalde, konden zij vrij gebruik maken van den fraaijen tuin, op welken ook de keuken uitzag, die hun tot zitvertrek diende; terwijl ér nog wel eens een voordeeltje voor hen overschoot, als er eene rekening voor mevrouw moest betaald worden, of er ander buitengewoon werk te verrigten viel. Op zekeren tijd, dat de dame, naar wekelijksche gewoonte, aan haren huisbewaarder eene schriftelijke opgave wilde toezenden van eenige boodschappen, welke zij in de stad {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschte bezorgd te hebben, had zij daaronder ook het bestellen van eenige boeken bij haren boekverkooper opgeteekend. Zij had het lijstje daarvan reeds opgemaakt, en dit lag ter verzending gereed, toen de tuinknecht haar de opregte Haarlemmer kwam brengen, welke zij dagelijks las en die hij zooeven van den boodschaplooper van het naburige dorp had aangenomen. Wacht eens, daar kon - dacht zij - wel iets in staan, dat hare aandacht genoeg verdiende, om nog op het lijstje der boodschappen te worden geplaatst; want de dame hield niet alleen veel van lektuur, maar was bijzonder ook gesteld op hetgeen er in het vak der literatuur van den dag nieuw in het licht verscheen, of als iets opmerkelijks werd aangekondigd. Nu was er ter dier tijd een klein octavo boekje van de pers gekomen, onder den naam van Een ezel en eenig speelgoed. Dit humoristisch werkje - zoo als men weet - is sedert bekend geworden, te zijn geschreven door een van onze meest geachte leeterkundigen, en werd al spoedig na de uitgave, in onze vaderlandsche tijdschriften, om zijnen inhoud vol geest en luim zeer aangeprezen, en onder ons beschaafde letterminnend publiek veel verspreid. Geen wonder, dat de wel wat zonderlinge titel van het boekje de opmerkzaainheid der dame tot zich trok, en hare nieuwsgierigheíd uitlokte, toen zij, onder de advertentiën van nieuw uitgekomene boekwerken, waarnaar zij, de Haarlemsche Courant lezende, altijd bij voorkeur uitzag, ook de aankondiging van dit werkje las. Een boekje, dat onder zulk een ongewonen titel in het licht verscheen, moest - meende zij - wel iets aardigs behelzen; en haar verlangen werd opgewekt, om met den inhoud er van kennis te maken. Zij had dus den titel maar, onder de andere bestelde boeken en vlugschriften op het lijstje, aan haren huisbewaarder op te geven, doch het geval wilde, dat het lijstje bijna was volgeschreven. Dit kwam er echter niet op aan; de titel was zoo groot niet, of de dame kon er dien ter aanvulling nog wel bijschrijven; dies vatte zij de pen op en voegde, onder aan den rand, er nog bij: ‘Wat ik vooral verlang, is een ezel en eenig speelgoed. Goossens, zend mij dat ten eerste maar, al is het op morgen reeds; het overige heeft zoo veel haast niet.’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het aan Goossens - zoo als haar huisbewaarder heette - nog meer duidelijk te maken, onderschrapte zij bovendien den titel van het opgegeven boekje; en dacht nu, daar die titel toch onmiddellijk na de andere opgegevene boekwerken op het lijstje volgde, dat de man haar wel zou begrijpen en terstond naar den boekverkooper gaan, om zijne mevrouw het werkje, waarnaar zij zoo begeerig bleek te zijn, met allen spoed te kunnen toezenden. De brief der dame, waarin het boodschappenlijstje was vervat, werd aldra aan Goossens afgezonden en nog dien zelfden dag te Amsterdam ontvangen. Het zou vermakelijk geweest zijn, te zien, welk een vreemd gezigt de huisbewaarder zette, toen hij, het lijstje nalezende, daaruit zag, dat zijne mevrouw verlangde, haar met allen spoed ook eenen ezel en eenig speelgoed te bezorgen. Hoe kon ook de man, die met de fraaije letteren niets uitstaande had, op het denkbeeld komen, dat met die rare opgave een boekje bedoeld werd, 't welk in de geleerde wereld te huis behoorde en - zoo als later bekend werd - nota bene nog wel door eenen professor aan eene van 's lands hoogescholen geschreven was! Al sloot die opgave op het lijstje ook de rij der andere bestelde boekwerken aan den voet van het blad, hij dacht er niet aan, dat dit de titel van een letterkundig werkje kon zijn, maar hield het in zijne eenvoudigheid er voor, dat zijne mevrouw werkelijk eenen ezel in natura met eenig speelgoed daarbij verlangde. ‘Wil je nou e'reis een' grap hooren, Trui?!’ sprak Goossens, nog altijd het lijstje in de hand houdende en met verbazende oogen door zijnen bril kijkende, tot zijne vrouw: ‘Raad eens, wat mevrouw wil hebben, en waar ik al ten eersten op uit moet! Ja, lieve mensch, dat raad je niet ligt. Zij verlangt, dat ik haar, al is het op morgen al, een' ezel zal sturen en ook eenig speelgoed! Wat zeg je van zoo'n commissie. Wat hamekater, weet ik van ezels te koopen! Hoe vind je dat, Trui?’ ‘Och Steven,’ hernam 's mans wederhelft, - ‘dat verwondert mij niemendal. Die groote luî weten soms van gekheid niet, waar zij hun leêgen tijd meê zullen zoek brengen, als ze zoo op hun buitens zijn; hier in de stad vinden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zij altoos nog afleiding, maar daar buiten hebben ze niets omhanden en zitten zich maar te vervelen. Nu het in de mode gekomen is, om met ezelwagens te rijden, wil mevrouw zeker ook zoo'n ezelwagen aanleggen. En dat speelgoed zal vast voor de kinderen van den dominé of van den ontvanger zijn, die komen toch veel op de plaats te spelen. Och, het mensch is ook zoo kwaad niet, daar zij veel van kinderen houdt. Met dien ezel is dat vast zoo'n bui, die zij in haar hoofd kreeg, om met de mode meê te doen. Je moest voorheên eens met een ezelwagen voor den dag gekomen zijn! ze zouden gedacht hebben, dat je hun een groot affront wilde aandoen en voor boerenlui aanzag. Maar nu dat mode is, moet elk zoo'n wagentje met een ezel bespannen hebben. Daar heb je het heele geval; het is zoo klaar als een klontje.’ ‘Maar ik vraag nog eens;’ sprak Goossens: ‘heb ik verstand van eene negotie in ezels? Zij zou die immers daar buiten veel beter kunnen krijgen, dan daarom hier naar de stad te sturen, en mij zoo'n gekke commissie op te dragen. Waarom belast zij niet liever haar tuinbaas daarmede?’ ‘Ja Steven,’ hernam de vrouw, hem vermanende zich dien last maar te getroosten: ‘je bent nu eenmaal met die malle commissie opgescheept. Er zal niets anders opzitten, dan dat we Jan den melkboer daarvoor in den arm nemen; die woont vlak over een' buurman, die er eene ezelfokkerij op na houdt, en zal er vast wel wat verstand van hebben. Als we nu maar wisten, welk speelgoed mevrouw wil hebben; of het voor jongens, dan voor meisjes moet zijn.’ ‘Breek daar je kostelijke hoofd maar niet mede, Trui. Om haar een hobbelpaard te sturen is te veel omslag; het best zal maar wezen, om wat poppengoed en doozen met blikken soldaatjes te bestellen; die komen voor kinders toch altijd te pas.’ ‘Dan zal ik zoo aanstonds maar eens naar den poppenwinkel hier in de Hartenstraat gaan, om ons het een en ander, goed ingepakt, hier aan huis te bezorgen. En als ik dan terug kom, weet je wat je dan doet, Steven? loop jij dan eens naar Jan den melkboer, en spreek met hem af, of hij niet zoo'n ezel, die voor een wagentje moet, kan koopen. 't Is gek, dat mevrouw er niet bij gezet heeft, hoe {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} veel geld je voor den koop besteden moogt. Zij zal toch niet in het hoofd gekregen hebben, om, daar ze al op hare jaren is, zelve nog op dien ezel te gaan rijden, ofschoon de jonge dames, nu dat mode is, als ze buiten zijn, ook al doen, net als of ze hier is de manége waren.’ ‘Als mevrouw die gekheid in het hoofd kreeg en ik het zag, zou ik mij vast half ziek lagchen, Trui, want zoo'n ezel kan soms verdraaid koppig wezen, en als hij zoo'n kuur kreeg, kan je er staat op maken, smeet hij haar van zijn rug als een baksteen en lag ze, zoo oud als zij is, pardoes als een aal in 't zand.’ Nadat dit vorenstaande, bij huiselijke zamenspreking, door Goossens en zijne vrouw was overlegd, begaf de laatste zich naar den poppenwinkel, en kwam weldra terug, haren man vertellende, dat de poppenbaad had aangenomen, zoo straks een paar doozen van de grootste soort, met Neurenberger speelgoed gevuld, te doen bezorgen. ‘Nu zou ik wel zeggen,’ voegde de vrouw daarbij: ‘wij willen wachten, tot Jan, van avond op het gewone uur, met de melk hier aan huis komt, - om hem over de negotie te spreken; doch daar verloopt een dag mede heen, en je weet, mevrouw wil altools prompt bediend zijn; zij verlangt dien ezel ten spoedigste te hebben; je zult haar dus regt in een goed humeur brengen, als je hem haar op morgen al kunt sturen.’ ‘Zóó heb ik er ook over gedacht,’ sprak de huisbewaarder. ‘En ik zal er daarom maar eens terstond op uitgaan, nu je toch te huis bent, om te zien, of ik Jan kan oploopen. Maar weet je waar we nu nog meê zitten -veronderstel dat Jan zoo'n ezel koopt, hoe krijgen we dan dien langoor weg, heel naar mevrouws buiten bij Velzen? Je kunt zoo'n ezel toch op geen kruiwagen zetten en rijden hem weg. Geven we hem den schipper mede, die brengt sinjeur niet verder dan tot Haarlem, en zet hem dáár van de schuit. Zie jij dan maar eens, hoe hij naar velzen komt!’ ‘Wel! dat zou ik, als ik in je plaats was, ook maar met Jan den melkboer zien af te spreken. Die zal daar wel een weg op weten, en kan je vast wel iemand aan de hand doen, die, voor eene fooi, den ezel met de twee doozen, eenvoudig naar mevrouws buiten transporteert. Zoo'n arme hals verdient er dan ook nog wat aan.’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is ook het best wat er op zit,’ sprak Goossens, dien raad van zijne vrouw aannemende; en begaf zich daarna op weg, om Jan den molkboer op te zoeken, die, nog al uit de buurt, aan het eind der Elandstraat woonde. De makelarij van den melkboer viel allerbest uit. De man slaagde naar wensch in den aankoop van eenen ezel; en deed meteen aan Goossens een jongen uit zijne buurt aan de hand, die straks met den huisbewaarder accoord maakte, om langoor naar het buitengoed der dame over te brengen. Den volgenden morgen was de jongen vroegtijdig present, om met zijn viervoetigen reisgezel op weg naar Haarlem te gaan; en belaadde graauwtje met de twee doozen met speelgoed, zoodat hij zelf dat vrachtje niet behoefde te dragen. Voor dit reisgezelschap in zee stak, had Goossens eenen brief aan zijne mevrouw in gereedheid gebragt, om dien aan den jongen mede te geven, welke ongeveer van den volgenden inhoud was. Veel geagte Mevrou! ‘In hope UEd. deze en bijgaande in gezondheid moogt ontfange, het zou mij anders van herte leed doen, zoo zend u hiernevens de verlangde ezel en een paar dozen vol mooi speelgoed. Jan onze melkboer zeit, hij moet 12 guldens kosten, en zeit het is niet te duur, want ik had er geen goed verstand van en heb het daarom maar aan hem gevraagd, hij zit goed in het vlees zoo als u zien zal; en de ezelman zeit, hij luistert naar de naam van Harmén, want zoo noemden ze hem op de stal en ze moeten hem niet plagen, want dan gaat hij hard aan de haal, ook moete de boerejongens hem niet jagen als mevrouw er op gaat zitten, want dan gooit hij mevrouw van schrik er af. De poppenbaas heeft gezeit, als het speelgoed niet bevalt, wil hij er ander voor in de plaats geven, mits niet beschadigd. Het andere goed moet ik nog bestellen en zal donderdag met de schuit sturen, alles is wel hier aan huis behalve dat de pomp lek is, maar zal naar de loodgieter gaan het kompelment van mijn vrouw aan mevrou en ben met alle achting enz.’ Het was al ver in den namiddag, toen de jongen bij Velzen aankwam en aan het hek van de buitenplaats der dame aanbelde. Mevrouw zat genoegelijk in hare causeuse en nog {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de koffijtafel, toen de tuinbaas kwam zeggen: ‘Mevrouw, daar is een jongen voor het hek, die hier een ezel en twee spanen doozen moet brengen. Hij vraagt, of er geen fooitje extra voor hem overschiet, daar de ezel zoo koppig is, dat hij allerlei spiktakels met hem onderweg gehad heeft.’ ‘Och baas,’ sprak de dame: ‘die jongen is vast zijn adres kwijt. Zeg hem maar, dat hij hier op de plaats niet teregt is.’ ‘Dat zou ik toch haast wel denekn, mevrouw,’ hernam de tuinmen: ‘Want, zie hier den brief van Goossens uw huisbewaarder in de stad, die hem met den ezel hierheen gestuurd heeft.’ Ja, al zijn dagen! de brief was van Goossens, en mevrouw, die in eene opgeruimde stemming was, schaterde het uit van lagchen, toen zij, den brief lezende, het kluchtig misverstand begreep. Gelukkig voor den huisbewaarder, dat de dame heel billijk dacht, en de zaak grootmoedig voor hare rekening nam; alleen zeide zij: ‘'t Is ezelachtig dom van Goossens; doch dit dient tot eene les, dat, als men aan zoo iemand eene boodschap opgeeft, men haar duidelijk omschrijven moet, wil men niet worden misverstaan.’ VI. Eene reisherinnering zoo als er niet vele zijn. Tijdens de regering van koning Willem I, woonde er in den Haag een winkelier, die kennis had aan eenen koerier van staat, met wien hij wel eens sprak over diens reizen tot het overbrengen van depêches aan onze legatien in het buitenland. Op zekeren tijd, dat zij elkander weder aantroffen, verhaalde de koerier hem van zijne reis naar Weenen, waarvan hij pas terug gekeerd was. Hij gaf daarbij in het breede op van de merkwaardigheden, welke hij in de Oostenrijksche hoofdstad had gezien; en onder anderen ook van de groote militaire wapenschouwing, welke hij daar, ter gelegenheid van den verjaardag des keizers, had bijgewoond. De man wist dit alles zoo aangenaam de kleuren, dat zijn Haagsche vriend, die daarbij aandachtig zag toe te luisteren, er levendìg door aangedaan werd, en schier aanving hem te {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} benijden om het ambtspostje, 't welk de ijlbode bekleedde, en dat, naar zijn begrip, wel tot de vermakelijkste van alle kleine staatsbedieningen moest behooren. ‘Hoor eens, Frantzen,’ - dus liet de winkelier zich uit, toen de ander tot het einde van zijn verhaal gekomen was: ‘je moogt van geluk spreken man! Ik zeg maar, dat je eene pleizierige carrière hebt. Verdord! zoo'n baantje van koerier zou een kolfje naar mijn' hand zijn, en mij veel beter lijken, dan die saaije winkel in garen en band en gebreide goederen; dat immers artikelen zijn, die eene vrouw best kan verkoopen. Zoo iemand als jij, die van tijd tot tijd de meeste hoofdsteden van Europa bezoekt, komt nog wat in de wereld te zien, dat een ander, die gestadig op het hok moet zitten, en op zijn best des zondags eens van den Haag naar Scheveningen komt, nooit in zijn leven onder de oogen krijgt. Behalve dat: wat kom je overal niet gemakkelijk, als je daar zoo rustig en wel in je reis-cabriolet zit! En wat het mooiste is: je reis- en verblijfkosten worden door het land vergoed.’ ‘Laat er dat gemakkelijk maar afblijven, vriend Wilgenhout!’ hernam de koerier: ‘En wat de reiskosten betreft: je weet toch wel, dat die volgens tarief worden voldaan, en dat daarvan niet veel overschiet, om er iets van op te leggen voor den ouden dag, zoodat je wel nooit een' koerier zult vinden, die er later als een baanderheer van leeft. 't Eenigst wat er op zit, en waarmeê ik mij troost, is het uitzigt om met een pensioentje naar huis te gaan, tegen dat ik oud en voor de dienst niet meer bruikbaar zal geworden zijn.’ ‘Wil je wel gelooven, Frantzen, dat ik dol graag eens met je meê zou willen gaan. Je hebt toch plaats genoeg in je coupé, en we zouden op reis goed gezelschap aan malkander hebben. Jongens! ik zou er een mooi cadeau voor overig hebben, indien dát eens gebeuren kan. Als je, bij voorbeeld, eens weêr naar Parijs moest: wel man! dat zou een pleizierig uitstapje voor mij wezen. Verbeeld je, dat ik in mijn leven nooit verder ben geweest, dan een paar malen van hier naar Arnhem, en eens van daar over Nijmegen naar Kleeff.’ ‘Nu! vriend Wilgenhout, als de gelegenheid zich daar- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} toe voordoet, wil ik dát wel in gedachte houden. Maar als het gebeurde, dat ik, zoo als in het vorige jaar, weder naar onzen gezant bij het hof van Rusland moest, - zou je dan ook meê naar Petersburg willen gaan, van hier zoo ver uit de buurt?’ ‘Met allen lust en liefde, man! al ware het zelfs naar Moskou, - mits niet tegen den winter of in 't najaar; want dan liet ik dat reisje aan de liefhebbers over, en hield het liever bij mijnen haard. - Laat ons intusschen afspreken: moet je weder en train, waar de route dan ook heen gaat, als het niet te ver in het seizoen is, zoo ben ik mede van de reis. Maak daar staat op!’ Frantzen nam met deze afspraak ten volle genoegen, zeggende tot zijnen vriend den winkelier, dat deze er zich maar alvast op voorbereiden kon, dat hij spoedig tot eene nieuwe zending zou geroepen worden. Daarmede was de zaak vooreerst ingeleid, en de winkelier reisde nu dagelijks op de kaart alle landen van Europa door, om alvast het vermaak te hebben, zich in verbeelding te Petersburg, te Stokholm of wel - wat hij liever zou wenschen - te Madrid te zien; en om meteen zich goed in het geheugen te prenten, in welke rigting de voornaamste hoofdsteden gelegen zijn, daar toch de toekomstige reis naar eene van deze heen moest gaan. Daar 's mans geest den ganschen dag met het voorgenomen reisplan was vervuld, kon hij er naauwelijks van zwijgen, allerminst tot zijne vrouw, die, tot zijne blijde verwondering, daartegen volstrekt geene zwarigheden opwierp, hoewel hij dit verwacht had; terwijl zij hem stil begaan liet in het bij voorraad uitstallen van al het belangrijke, dat hij mogelijk zou komen te zien. Trouwens, zijn beminde wederhelft gunde haren man gaarne de pret van zich met al die fraaije illusiën vrolijk te maken; en als eene verstandige vrouw onthield zij zich maar liefst van tegenspraak; denkende, dat Frantzen de koerier de zaak wel vergeten, en er van dat gansche plan niets komen zou. Hoe schrander jufvrouw Wilgenhout anders ook was, zoo had zij zich ditmaal toch in hare meening vergist. Nadat pas veertien dagen verloopen waren, trad daar, op een goeden morgen, de koerier Frantzen bij Wilgenhout het huis binnen, en zeide tot dezen, die juist in den winkel stond: {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zeg je nu, vriendlief, - of ik ook woord houde! Ben je nu klaar, om morgen mede naar Rome te gaan?’ ‘Naar Rome - zeg je...?! Je komt immers gekscheren, Frantzen...?!’ riep Wilgenhout verrast uit: Hoe blijde hij inwendig met dat voorstel was ingenomen, hij vond het zoo ongedacht, dat hij er voor het oogenblik kwalijk geloof aan kon slaan. ‘Kom, praat van geen gekscheren, daar ik 't in allen ernst meen! Of krab je, nadat je eerst zóó hebt verlangd eens meê te gaan, nu het er op aankomt, achteruit?’ vroeg de koerier, die niet begreep, dat het onverwachte der boodschap den man eigenlijk zóó spreken deed. ‘Neen, neen! dát in 't geheel niet!’ sprak de winkelier levendig. ‘Maar Frantzen, je valt mij zoo onverwacht op het lijf. Morgen al - zeg je?! 't Is zoo kort dat, en dat voor heel naar Rome!’ ‘Dat maakt niets uit,’ hernam de koerier, ‘je pakt maar wat schoon overlinnen, met je scheertuig en een keart kistje cigaren bij elkaâr; en daarmeê is je bagaadje in orde. Dan kom ik je morgen, in den loop van den voormiddag, afhalen; je stapt hier voor je deur in het rijtuig; groet je vrouw vaarwel; en we eijden weg. - Kom, zeg nu maar kortaf hoe je wilt!’ ‘Beste vriend, ik ben morgen je reiscompagnon; daar is geen twijfel aan! - Maar, wat treft het ongelukkig, dat mijne vrouw nu toevallig niet te huis is. Doe mij het genoegen, en kom ons heden avond bezoeken, dan overleggen we, onder een glas wijn, alles nog eens voor de reis. Je schijnt nu gehaast te wezen, en dát is ook mijne vrouw er bij....’ ‘Daarvan kan dezen avond niet komen. Bespreek gij zelf de zaak maar met moeder de vrouw. En nu - Wilgenhout, stap ik uit, en wil je groeten tot weêrziens, op morgen.’ Daarmede verliet Frantzen den winkelier, die nu met ongeduld uitzag naar de tehuiskomst van zijne vrouw. Het denkbeeld der zoo kort aanstaande reis had hem in zulk eene spanning gebragt, dat hij, zoolang zijne vrouw nog uitbleef, ongestadig van het eene vertrek in het andere liep, niet wetende, waarmede zich tot afleiding bezig te houden. Moest hij aan klanten te woord staan, of vraagde de win- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} keldochter hem iets, zoo wist hij haar naauwelijks te regt te wijzen, en scheen hij al geheel van huis te zijn. Eindelijk verscheen zijen echtgenoot, en werd het groote nieuws haar, zoodra zij het huis intrad, door hem medegedeeld. Had nu Wilgenhout zelf, bij de tijding die hem was gebragt, verrast gestaan, - zijne vrouw wist niet langer waar zij het aan vast had, toen de zaak haar ter ooren kwam. Dat haar man op reis naar Rome zou gaan, en dit op morgen reeds, - kwam haar zoo vreemd en romanesk voor, dat zij aanvankelijk niet anders dacht, of Frantzen had eene grap met hem voorgehad. Maar aldra overtuigd, dat de zaak ernst en geene bloote gekheid was, kwam zij tot andere gedachten. Eene reis naar Rome, en dat geheel kosteloos - wel! dat was een buitenkansje, dat aan een burgerman niet alle dagen te beurt viel. Hoe menig aanzienlijk heer niet in den Haag, die haren man dat fortuintje zou benijden! Zie, dit denkbeeld alleen woog alle bezwaren bij de vrouw op, die zij anders nog tegen het reisplan vond in te brengen. En dat - hoe zouden hare vrienden en bekenden neit staan op te kijken, als Wilgenhout, na eene groote maand misschien, zou zijn terug gekeerd, en zij dan zouden hooren, dat hij te Rome was geweest! En nu zou zij, onverstandig, bezwaren daartegen inleggen! wel neen; in plaats daarvan, noedigde zij haren man veeleer aan, om de gelegenheid, hem door Frantzen geboden, met beide handen aan te grijpen; want die zou zich vast geene tweede maal zóó voordoen. Wilgenhout kon best uit hunne beroepszaak zoolang gemist worden; de man deed daar toch niet veel aan; en zij kon die, in zijen afwezigheid, best met behulp van hun winkelmeisje waarnemen. Hij moest maar maken, dat hij veel van Rome kwam te zien, en vooral, dat hij ook den paus te zien kreeg; dan kon hij, bij zijen terugkomst in den Haag, een schat van merkwaardigheden vertellen; en als er dan iemand was, die hem met de pen zoowat wilde bijstaan, kon daar nog wel een reisverhaaltje van komen, dat in een of ander maandwerk, onder zijnen naam in druk verscheen. Dit waren wel uitzigten, om iemand alvast vrolijk te maken. Wilgenhout was innig verblijd, dat zij zijen echtvriendin alles zoo gunstig medeliep, om haar, van harte gewillig, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} met de voorgenomen reis te doen instemmen. Dit was meer dan hij had durven verwachten, daar hij niet anders gevreesd had, dan dat zijn plan, nu het er op aankwam, bergen van zwarigheden bij haar zou ontmoeten. Toch kwam zij met geen enkel bezwaar voor den dag. Integendeel; de zorgzame huismoeder hield, dien avond, zich druk bezig met het bereiden en netjes inpakken van gebak, waarvan de twee reizigers, tot versnapering onderweg, een blikken trommel vol moesten medenemen. Haar man intusschen kon dien ganschen nacht den slaap niet vatten, vervuld als hij was met voorstellingen van al het vermaak, dat de reis hem verschaffen zou. Een liefhebber van lezen zijnde, had hij vroeger, in reisbeschrijvingen veel over Rome en de merkwaardigheden die het bevat gelezen. Was hij zoowel een antiquaar geweest, dan hadden hem natuurlijk allereerst de gedenkteekenen der oudheid daar aanwezig voor den geest gezweefd. Nu spiegelde zijne verbeelding, welke in die nachtelijke uren levendig werkzaam was, hem al de tooneelen van gebouwen en plaatsen voor, die hij wel eens in plaatwerken van de aloude wereldstad bezigtigd had. Daar verrezen voor het oog zijner fantaisie, het Coliseum, het Vatikaan, de kerk en dom van Sint Pieter en zovele andere voorstellingen, die als in eene bonte rij hem thans voorbijgingen. En dat alles zou hij, binnen weinige dagen, met eigene oogen aanschouwen. Denkt eens na, hij zou dan de stad betreden, eaar sinds den grijzen voortijd, zoo vele beroemde menschen hadden geleefd, en die door hare lotgevallen en om hare schatten van oudheid en kunst, zoo werldvermaard was; hij zou rondwandelen op plekken, welke te kunnen bezoeken, door aanzienlijken, geleerden en kunstenaars werd geacht, een voorregt schier zonder wedergâ te zijn! En dit voorregt stond hem te beurt te vallen, - eenvoudig burgerman als hij was, die in zijn garen- en lintwinkel een eerlijk bestaan vond door het verkoopen van ellewaren! Hoe zouden in het vervolg zijne Haagsche bekenden, die hem om zijne nederige kostwinning wel eens over schouder hadden aangezien, zijn kleinen winkel niet met stille benijding voorbijgaan, als zij zich herinnerden, dat hij Wilgenhout in Rome was geweest, waarheen zij gaarne ook zouden gaan, doch, van wege tijd- en geldgebrek, wel {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit komen zouden! Was het wonder, dat de man dien nacht geen oog kon luiken, en den volgenden morgen gestadig naar zijne huisdeur liep, om op straat te zien, of zijn reismakker met het rijtuig haast komen zou en hem afhelen. Het ongeduld, waarmede Wilgenhout de komst verbeidde, werd, eenige stonden lang, op eene harde proef gesteld. 't Scheen hem toe, alsof de klokken van den Haag met zijne huisklok hadden zaamgezworen, om dien morgen heel langzaam te gaan. Ten laatste begou het al tegen middagtijd te loopen. Daar slaat het twaalf ure, en hoort men, dat in de verte een rijtuig in gezwinden draf komt aanrollen; de winkelier snelt naar buiten en ziet van zijne stoep, dat Frantzen in zijne cabriolet den hoek der straat omslaat, om naar het gebouw van het ministerie te rijden, waar hij het paquet met de dépêches voor het gezantschap te Rome moet afhalen. ‘Nu moest er’ - denkt Wilgenhout: ‘van het kabinet des konings eens tegenbevel gekomen zijn, en men bij buitenlandsche zaken Frantzen weder naar huis sturen met de boodschap dat de zending niet behoeft door te gaan, of de dépêches nog niet klaar zijn! Dat zou eene teleurstelling wezen, om iemand uit zijn vel te doen sprigen. En in die diplomatieke wereld rigten ze wel meer zulle fratzen aan, om telkens van koers te veranderen. Zoo'n koerier van het hof is daar machinaal aan gewoon; doch voor mij zou dat, op dit oogenblik daar ik hier als op heete kolen sta, eene fatale historie zijn.’ Terwijl die gedachten den man door het hoofd spoken, en de vrees hem bekruipt, dat zij zoo straks zullen blijken, maar al te waar te zijn, - hoort, daar wordt op nieuw gerammel van rijtuig vernomen; maar het is een dokterskoets die nadert en haastig voorbij rijdt; andermaal volgt er een aankomend rijtuig, doch 't is ook dát van Frantzen niet. Eindelijk - daar komt de koerier met het zijne aanrijden; houdt voor de deur stil van den winkelier, die met zijne vrouw hem op de stoep staat in te wachten. Met één sprong is Wilgenhout, na zijne vrouw tot afscheid nog eens omhelsd te hebben, de reis-coupé ingestegen, en neemt Frantzen de kleine pakkaadje over, welke de huismoeder hem over- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} reikt, om in de cassette te bergen; de koerier groet de huisvrouw zijns reismakkers nog met een haastig vaarwel; legt de zweep over de paarden en daar rolt het rijtuig in gestrekten draf heen, de hofstad uit en den weg naar Leiden op; en heeft aldra de Haagsche residentie ver achter zich gelaten. Wie eenen koerier van staat op zijn ambtsridje wilde volgen of vergezelde, zou al heel weinig stof vinden tot het maken van reis-aanteekeningen onmderweg. Hoewel zijn vriend hem iets van die manier van reizen gezegd had, kom Wilgenhout zich toch moeijelijk verbeelden, dat het zóó toeging als hij dit nu ondervond. Aan tijd van oponthoud in steden, welke zij doorkwamen, om die vlugtig te bezien, viel volstrekt niet te denken. Als zij op de bepaalde post-stations eens uitstegen, geschiedde zulks, om van paarden te verwisselen; en zij konden dan haastig een ontbijt of middagmaal, om zich wat te ververschen, nemen. Na een balf uur pleisterens ging dan de rid, even als op het paard van den spookridder met Lénore, uit de bekende ballade van Burger, weder dag en nacht in gestadigen ren voort, zoodat het Wilgenhout soms toescheen, alsof de boomen en huizen langs den weg hun in omgekeerde rigting voorbij volgen. Dat reizen nacht en dag door was, voor den Haagschen winkelier, een zitje, waarmede hij, hoe langer 't duurde, het des te erger te kwaad begon te krijgen. De koerier, die aan zulk reizen gewoon was, had daar geen hinder van; het belette hem niet, om, in het hoekje der coupé zacht in de kussens gedoken, van tijd tot tijd een uiltje te knappen; wat hem gemakkelijker viel, zoodra zij aan de grenzen waren, en in het buitenland eenen postknecht tot voerman kregen, aan wien de teugels van het gespan met vertrouwen konden worden overgelaten. Zijn reismakker daarentegen, die gewoon was, in zijn huis des nachts op een gemakkelijk bed te slapen, kon, in die altijd zittende houding niet naar eisch in slaap komen; als hij eens even indommelde, was dit voor korte oogenblikken, daar het rammelen van het rijtuig over de straatsteenen hem straks weder in zijne sluimering stoorde. De man zou er vermoedelijk zijne gezondheid bij ingeschoten hebben, indien de reis nog langer geduurd had. Maar gelijk er aan alle aardsche din- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gen een einde komt, zoo hadden zij ook eindelijk den langen reisweg afgelegd en daarmede de plaats hunner bestemming bereikt. Daar waren zij dan nu in Rome. Frantzen was daar vroeger een paar malen reeds geweest en kende dus den weg. Van de steden, welke zij op de reis daarheen waren doorgekomen, had zijn reismakker, aan wien door het geledene ongemak alle lust benomen was, slechts van enkelen de namen onthouden; toen zij in Italië waren gekomen, was bij daarmede geheel in de war geraakt. Hij nam zich voor, in Rome eens degelijk uit te slapen tot herstelling zijner krachten; en dan de geledene schade in te halen met dagelijks de beroemde stad te doorwandelen en al het daar te ziene goed op te nemen; dan zou hij, in den Haag terugkomende, voor een geheelen winter stof tot vertellen hebben; welk eindideaal zijner wenschen hem zoo bekorend toelachte, dat het hem alle gedachten aan vernieuwde kwellingen op de terugreis vooreerst ter zijde deed stellen. Zoodra de reizigers Rome waren binnen gereden, verzocht Wilgehout zijnen vriend, hem aan het eerste logement het beste af te zetten. Dit geschiedde; waarop de koerier naar het hôtel van den Nederlandschen gezant reed, om dáár zijne dépêches af te geven. Zijn reismakker liet zich in het logement terstond zijn slaapvertrek wijzen; doch kon, daar dit op eene bovenverdieping was, den trap daarheen niet dan met moeite bestijgen, stijf in al zijne leden als hij was van vermoeijenis door het langdurig zitten op reis. Naauwelijks had hij zich dan ook ter neder gelegd, of hij lag straks in een diepen slaap gedompeld. Toen een paar uren daarna de koerier aan het logement terugkwam, en hoorde, dat zijn reisgenoot goed en wel in de armen van Morpheus lag, liet hij hem maar gerust liggen ronken, uit besef, dat de man die verkwikking hoog noodig had. Niemand wist destijds nog van onrustige bewegingen in de politiek te Rome; maar als de bevolking zoowel reeds toen der tijd in verzet tegen haar gouvernement gekomen ware, en de paus had van den Engelenburg eenige kanonnen tot demping der onlusten laten losbranden, zoo hadde hij zulks veilig kunnen doen, zonder vrees waarschijnlijk, dat die kanonnade tot het oor van onzen Hagenaar zou {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgedrongen zijn en dezen in zijn vasten slaap gestoord hebben. De man had zijn op dien morgen van zijne aankomst, ten elf ure te slapen gelegd, en sliep des anderen daags tegen dien tijd nog zoo stevig door, dat vermoedelijk dat slaapje nog zou voortgeduurd hebben, indien zijn reismakker niet genoodzaakt ware geweest, hem eindelijk te gaan wekken. De knechts in het logement hadden Frantzen reeds verwìttìgd, dat zij alle moeite gedaan hadden, om zijnen reisgenoot dien ochtend voor het ontbijt te wekken, doch dat de man zoo vast sliep, dat al hun roepen niets had afgedaan. Als die Italianen glossen hadden willen maken op de Hollandsche slaperigheid, welke renommée op politiek terrein onzer nationaliteit wel eens in het buitenland wordt toegekend, dan zouden zij biervan in dien Haagschen vreemdeling een voorbeeld in natura gehad hebben, en die blaam door Wilgenhout ditmaal niet gelogenstraft zijn. Het had voor Frantzen niet weinig in, om zijnen reiskameraad, nadat deze nu bijna een etmaal in zoete rust had gelegen, goed wakker te krijgen; met roepen was daaraan niets te doen; doch door hem bij herhaling eens krachtig te schudden, gelukte het eindelijk toch. Toen Wilgenhout even ontwaakte, keek hij even nuchter op als ieder ander zou doen, die pas uit een diepen slaap gewekt, de oogen opslaat. ‘Kom vriend, word toch eens regt wakker - vermaande Frantzen hem: ‘en wrijf de oogen fiksch uit; spring dan eens vlug op en maak haastig je toilet; dan willen we eerst een degelijk ontbijt nemen, en daarna een paar straten inloopen, om je toch iets van Rome te laten kijken; binnen het uur moet ik weder aan het bureau van onzen gezant zijn, om de dépêches voor ons hof af te halen, en dan zeggen we Rome vaarwel en nemen terstond de terugreis weder aan. Maak dus, als een man, dat je spoedig gekleed komt, zoo je nog iets van de stad wilt zien; want over anderhalf uur moeten we al voorwaarts en weder op weg zijn; de kalès staat reeds voor het logement.’ In het eerst dacht Wilgenhout, nog maar half bekomen van den slaap, dat die toespraak hem ìn eenen droom geschiedde, en de aankondiging van dat overhaast vertrek louter een spel zijner verbeelding moest zijn; hij had toch wel meer zoo onpleizierig gedroomd, dat hem eene erge teleurstelling {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} trof, die bij het ontwaken heel anders was uitgekomen. Toen hij zich echter aldra overtuigd had, niet te droomen, maar dat Frantzen in levenden lijve voor hem stond en werkelijk tot hem sprak, geloofde hij niet anders of de koerier wilde hem eens beet nemen en eene grap met hem hebben, door hem dat alles wijs te maken. 't Zou moeijelijk te zeggen zijn, welk werwonderlijk gezigt hij zette, toen hij eindelijk tot het besef moest komen, dat zijn reisgenoot hem niets op den mouw wilde spellen, maar tot zijn heftigen spijt, wel degelijk in vollen ernst sprak. Nu zou Wilgenhout wel gewenscht hebben, nog eenige dagen op zijn eigene hand in Rome te kunnen blijven en, daar nu toch het geval er toe lag, den koerier maar stilletjes te laten vertrekken; doch behalve dat de staat zijner beurs dit niet toeliet, hij had te Rome vriend noch maagschap, die hem aan geld voor de terugreis konden helpen. Gelukkig voor hem, hij was van geen heel driftig temperament; dit werkte veel mede, om hem in bezadigd humeur te doen blijven, als de wereldsche zaken hem soms tegenliepen; hij kon die nog al gemakkelijk aan een kant zetten, redenerende als Uilenspiegel, door zich dan maar voor te houden: na regen weder zonneschijn. Hoewel zijne opgeruimdheid ditmaal een ergen schok had geleden, besloot zij zich maar over de verdrietelijke teleurstelling heen te zetten, en deed dit met zooveel phlegma, alsof hij naar een stoïcijn als Cato uit den tijd van oud Rome het model genomen had. Eer de avondzon met hare laatste glansen den domkoepel van St. Pieter bescheen, had het postrijtuig dat de twee reizigers naar de Nederlanden terug voerde, de stad Rome bereids eenige mijlen achter zich gelaten. Het ging nu langs den vorigen weg terug en weder dag en nacht, met hetzelfde ongerief voor Wilgenhout, voort en voort. Na eenige etmalen hadden zij weder den Haag bereikt en reden die residentie binnen. Niemand meer in zijn schik dan Wilgenhout, dat hij zijen woonstad wederzag en zijne echtgenoot in blakenden welstand aantrof. De blijdschap daarover temperde bij den man de anders alles behalve pleizierige herinnering, dat, hoewel hij in Rome ruim vier en twintig uren aan een stuk kostelijk geslapen had, hij van de stad niets meer dan een paar straten had gezien. Zijn grootste spijt {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dat hij van Rome zoo weinig vertellen kon; maar als daarna zijne reis daarheen ter sprake kwam, dan dacht hij aan jonker Snelvoet uit het bekende schoolboekje, waarin hij als knaap geleerd had, en maakte zich kortweg wan het onderwerp af, door de opmerking welke niemand hem kon tegenspreken, dat hij toch eene reischerinnering had zoo als er niet vele zijn. Een slagveld. (Naar het Fransch.) Onder de regering van Lodewijk den XIV, werd onder anderen, slag geleverd op de velden van Ramillies, tusschen de hertogen Malbourough en de Villeroi den 23 Mei 1706. Het volgend verhaal vloeit uit den mond van den ongelukkigen ridder de Feuquerolle, die het voor hem deed opteekenen. Wij laten hem zelven spreken: ‘Ik diende den koning als vrijwilliger in een der escadrons kavallerie. Wij lagen gekampeerd op eenigen afstand van de rivier den Dijl en dachten geenszins aan eenig treffen. In den avond van den 22 Mei, echter, ontvingen wij de order onze paarden te zadelen en den volgenden dag in den vroegen morgen, terwijl wij de mis bijwoonden, werd “te paard” geblazen; nimmer zal ik het vergeten, hoe op dit oogenblijk, de priester, met een verbleekt gelaat, een de handen hemelwaarts heffende, ons toesprak: “God zij met u lieden!” Ieder begaf zich naar zijn paard; ik beken het, de laatste woorden van den priester klonken mij nog eenige oogenblikken in de ooren. De buitengewone bedrijvigheid der manschappen, het heen en weder loopen en rijden van menschen en voertuigen, het naderend oogenblijk van een veldslag, het op eenigen afstand knallen van 't geweervuur, de onzekerheid, dit alles deed mij de wereld schier vergeten; ingeval eene zedelijke dronkenschap denkbaar ware, verkeerde wel mijn hoofd en hart in eenen staat van volslagen dronkenschap; ik gevoelde mij krachtiger dan ooit, het bloed stroomde met buitengewone snelheid door mijne aderen, ik dreef mijn paard aan en onderhield mij op luimige wijze met mijne kameraden. Ik telde negentien jaren en verlangde naar eenen strijd! O! hoe gelukkig achtte ik mij, daar het uur voor {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelven scheen geslagen! ik zag in mijne verbeelding het begin van den slag, ik zag de ontwikkeling, èen uitgestrekt veld lag vóór mij, boomen, heggen struiken, gehuchten, verspreide huizen, lange kolonnes voetvolk, geslotene escadrons, kanonnen....ik hoorde de stem der krijgers gemengd tusschen hoorn- en trompetgeschal en geschutsvuur! ik was buiten mij zelven van geluk! ik zou dan voor mijn vaderland, voor mijnen koning strijden! ik zou mij onderscheiden en terugkeeren in den schoot mijner dierbare betrekkingen met het kruis van eer!......Op eenmaal kom ik tot mij zelven en...de geest van mijnen vader staat mij voor de oogen, het klonk mij in de ooren als zeide hij: “gedraag u als man van eer!” in mijne verbeelding vermeende ik tevens de liefelijke gestalte van een meisje te zien....haar beminnelijk gelaat lachtte mij toe, terwijl hare zechte stem mij scheen te fluisteren: hoop en geloof!...ik vestigde mijn oog op de sabel mij door mijnen vader geschonden, op de sjerp door Marie geknoopt, en riep uit: altijd zal ik uwer waardig zijn!...Eene halte te Ramillies wekte mij uit dezen zoeten droom, wij namen stelling en werden plotselings door vijandelijke kavallerie aangevallen.’ ‘Wij hielden langen tijd staande en op eenmaal, op het oogenblik waarop wij voor de overmagt zouden moeten wijken, chargeerden de onzen op een escadron dat zich te veel voorwaarts gewaagd had, bragten daardoor het geheel aan 't wankelen en dreven wij die kavallerie tot in de 3de linie terug. Bij deze gelegenheid zag ik een onzer kurrasiers, den ridmeester, aanvoerder van het vijandelijk escadron, verscheiden wonden met zijne sabel toebrengen: magteloos liet hij de teugels los, stortte achterover en met de laatste fonkeling der reeds stervende oogen staarde hij mij aan terwijl op zijne bebloede lippen nog eenige onverstaanbare woorden als verstomden. Het dof geluid door den val van het ligchaam veroorzaakt, deed mij het hoofd wenden en zag toen hoe zijn aangezigt zich krampachtig inéén trok, en hij de armen en beenen voor het laatst uitstrekte! Meerdere zieltogenden bedekten dit lijk en bij onze terugkomst, zag ik nog, half bedwelmd door den kruiddamp, het hoofd en eene hand van dien ridmeester! Steeds zal mij dat hoofd en die hand voor den geest staan; wakende en slapende {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ik beiden immer zien, zóó diep drong deze aanblik mij in de ziel.’ ‘Een verschrikkelijk schouwspel vertoonde zich om mij heen: dooden en stervenden lagen over elkander, verscheurde kleederen, paarden wapenen, bloed!...hoe doodsch dit alles mogt schijnen, het leefde evenwel,....zuchten, verwenschingen, klagten drongen mij in 't oor, en te midden van dezen bonten hoop ontwaarde ik weder dat hoofd en die hand; de oogen waren half geopend, terwijl een groote bloeddroppel langs den neus tot aan den hoek des monds afgeloopen, het afschuwelijke van dezen aanblik vermeerderde; de door hevige pijn van elkander getrokken lippen toonden eene rij tanden van zeldzame witheid; het door bloed doorweekte haar lag als in een kluwen te zamen gepakt op het voorhoofd, midden tusschen de door den aandrang van bloed sterk opgezwollen aderen; de hand hield stuipachtig het gevest van de sabel omkneld! O! dat doffe oog, die paarskleurige lippen, die bloedtranen, altijd staan mij die voor den geest!’ ‘Intusschen werd ik door den stroom van het gevecht mede gevoerd, ik viel aan, verdedigde mij, sloeg om mij heen, en op een oogenblik dat ik mij voor altijd van dat hoofd en die hand verwijderd waande, werd ik door den drom weder op die noodlottige plaats terug gebragt; het scheen mij nu als opende zich het oog, alsof het hoofd zich oprigtte, alsof een opgeheven vinger mij bedreigde en de mond mij de woorden: “vervloekt” toeriep! Zonder twijfel was dit de stem van eenen anderen stervende, evenwel...het konde ook die van den vijandelijken ridmeester zijn.’ ‘Onze ruiters intusschen, deden wonderen van dapperheid; op één punt van het slagveld waren wij overwinnaars, 't geen met den dood van onzen braven prins Maximiliaan werd bekocht; doch op een ander punt wordt de terugtogt geblazen voor onze kavallerie, terwijl wij ontwaren dat de vijandelijke zich op onzen regtervleugel werpt en versterking bekomt. Aanstonds wenden wij ons in vollen draf daarheen, juist op het oogenblik dat de vijandelijke kavallerie zijnen aanval deed en ons alzoo met het pistool in de hand te gemoet reed; onze kapitein werd gekwetst, doch bleef in de gelederen en hield niet op ons moed in te boezemen en ons aan te voeren. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bekwam een sabelhouw over het hoofd, terwijl wij tot overmaat van ramp in een moerassig gedeelte van het terrein geraakten; de markies de Gouffier, die tot aanmoediging zijner onderhebbenden, het eerst met zijn paard in de moeras, dien wij moesten doortrekken, sprong, vond er den dood! ook mijn paard ware bijna met mij in de diepte verdwenen, doch door de buitengewone inspanning van dat edel dier, levendig gehouden door mijne gedurige aanmoediging, bereikte ik eindelijk den begaanbaren bodem. Ik zag in het verschiet onzen standaard, omgeven door een gering aantal mijner kameraden, zijnde ons escadron bijna geheel opgelost, en besloot aanstonds mij bij die overgebleven braven aan te sluiten. Ik was echter genoodzaakt midden door de in pelotons verspreide vijandelijke kavallerie te rennen. Ik aarzelde niet, doch ondernam dien togt! eenige vijandelijke ruiters achtervolgden mij, maar de vlugheid van mijn paard liet hen allen achter; reeds was ik mijnen kameraden nabij, toen eensklaps een ruiter, die het gelukt was mij te achterhalen, zijwaards van mij zijn pistool op mij lostte, zoodat de volle lading mij in beide oogen trof! Ik viel...de overigen omsingelden eenigen riepen: “geen kwartier! (1) geen genade, schiet hem neder!” en...een tweede schot trof mij den schedel!’ ‘Hoe bedwelmd ik was, begreep ik wel te doen in het minst geen teeken van leven te geven. Mijne vijanden ontkleedden mij, ontnamen mij mijn geld en trokken daarna af. Weinige oogenblikken later vernam ik een geweervuur, waardoor ik veronderstelde dat onze korpsen zich weder hadden verzameld en het gevecht op nieuw was aangevangen. Ik lag daar ter neder met het aangezigt in 't zand, ter prooi aan hevige pijn en blindheid! en evenwel was ik nog bezield met dat aangeboren gevoel: zucht tot levensbehoud!...Deze eenige gedachte scheen mijne zenuwen te versterken; ik wenschtte te leven, te leven tot elken prijs! helaas, ik was nog op zoo jeugdigen leeftijd! Ik gevoelde mij inmiddels elk oogenblijk zwakker, mijn helder begrip verduisterde; bij het geringste gedruisch scheen mij het oorvlies te springen; ondragelijke, stekende {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnen persten mij luide kreten af, mijn mond werd droog, ik trachtte op de andere zijde te leggen, doch bij de minste beweging van het ligchaam was het alsof mijn hoofd daarvan scheidde.’ ‘Ik viel in onmagt!....Was het een droom? Was het de werking eener koorts die mij het zielsfolterende van een schrikbeeld deed ondervinden? O! van al het ondervonden leed was dit het meest pijnigend! Het hoofd van dien ridmeester lag in de nabijheid van mijn hoofd, ik gevoelde zijn brandenden adem mij langs den mond glijden; zijne doffe oogen deden mij van angst verstijven terwijl zijne hand mijne hand vastgeklemd hield; bij elken zucht dien ik slaakte, slaakte ook hij eenen zucht en...deed ik eene poging mij van hem te verwijderen, dan trok hij mij met de bebloede handen haastig terug!’ ‘Gedurende hoeveel tijd werd ik door deze hersenschim beheerscht? ik weet het niet eene minuut, een uur, eene eeuw misschien!....Een geweervuur, een verschrikkelijk geraas, het trappelen van paarden, dit alles bragt mij in den toestand van bewustheid terug. Het was onmogelijk om onder die menigte menschen en paarden niet verpletterd te zullen worden! ik stamelde de woorden: O! mijn God!...het waren slechts de lippen die deze woorden spraken,...mijne ziel was werkeloos!!’ ‘Later vernam ik dat een regement huzaren mij was voorbij gesneld, hetwelk den vijand in die moeras trachtte te drijven. Een langdurig, hardnekkig gevecht had in mijne nabijheid plaats, maar allengs verwijderde zich het gedruisch, het schieten verminderde tevens, en eindigde weldra.’ ‘Nimmer vergeet ik de smartelijke gewaarwording welke ik bij elk schot ondervond; in mijn hoofd werden gedurig, als ware het eene echo, de twee pistoolschoten herhaald, die mij den schedel verbrijzeld hadden.’ ‘Naauwelijks was het gevecht geëindigd of ik hoorde van alle zijden jammerklagten, wanhopige kreten, gebeden, met afgebroken stem uitgestameld; het zuchten der stervenden was voor mij een droevig, akelig geluid, 't welk mij vreemd was, want in de steden, op een sterfbed, verneemt men zelden zulke zuchten der stervenden, en komt eenige klagt over de lippen, zeer zeker wordt deze door de liefderijkheid {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} der dierbaarste betrekkingen verzacht. Maar op het slagveld biedt de man, verlaten van al wat hem dierbaar is, liggende tusschen stervenden en dooden, weenenden en zuchtenden, een huiveringwekkend schouwspel aan.’ Ik hoorde de onzekere voetstappen en den val diergenen in mijne nabijheid, die zich hadden opgerigt; een dezer viel, stond op, viel weder, bijna op mijne beenen, en slaakte eenen langen zucht,....ik luisterde nog eenige oogenblikken, doch vernam niets meer....de ongelukkige had den laatsten tol betaald’... ‘Eindelijk, na eenen hevigen strijd, gelukte het mij mijne smarten eenigzins te onderdrukken en zoude ik trachten te vlugten, waarbij mijne ligchaamskracht en jeugdige leeftijd zeer te stade kwamen; ik rigtte mij op de kniën en zag met half gesloten oogen om mij heen, ik beproefde eenige schreden te doen, doch bij elke beweging viel ik. Onafgebroken met mijne voeten tegen ligchamen stootende, struikelde ik en viel in het zand; hierdoor werd de pijn zoo hevig, dat ik in onmagt viel, waarna ik, tot mij zelve gekomen, weder beproefde verder te gaan en het, voor mij zoo dierbaar leven te behouden.’ ‘Het gekwaak der kikvorschen strekte mij ten bewijze dat ik in de nabijheid was van het moeras: ik bleef dus wanhopende staan, daarbij ontwaardde ik dat de nacht naderde. Aan welke zielskwellingen en angsten was ik thans ter prooi gegeven! en hoeveel geestkracht moest ik ontwikkelen om mij te onderwerpen!...Ik ontwaarde eenige landlieden, die ik met mijne zwakke stem toeriep, hen smeekende mij bij te staan; langen tijd echter, was dit te vergeefs; eindelijk naderden mij eenigen, die zich van mijnen hoogst beklagenswaardigen toestand overtuigden. Knielende, met gevouwen handen bad ik hen mij van het slagveld te dragen; ik verzekerde hen dat zij alle reden zouden hebben om mijne erkentelijkheid te prijzen;...ik sprak van menschelijkheid, van goud, ja van alles....Na mij stilzwijgend te hebben aangehoord. ontkleedden zij mij geheel, zeggende dat zij zeer getroffen waren over mijnen toestand, maar dat ik onmogelijk konde herstellen, en....zich verwijderende, spoordden zij mij tot “vertrouwen op God” aan! Die wreedaards, zij gewaagden van Gods regtvaardigheid terwijl zij mij van alles beroofden....ja, zelfs mij {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} het door bloed doorweekt hemd ontnamen! Na mij te hebben beroofd, begaven zij zich naar meerdere slagtoffers en kwamen daarna in mijne nabijheid terug. Niettegenstaande zij mijne smeekingen niet hadden verhoord, waagde ik dit andermaal en bad hen, bij al wat hun dierbaar was, mij niet te laten liggen, voor het minst mij iets te geven waarmede ik mijne naakte leden konde dekken!...Ja, ik rigtte mij op en was op handen en kniën hun reeds eenige schreden te gemoet gekropen, toen zij mij eenen haverzak toewierpen, waarop zij zich verwijderden. Eenige oogenblikken daarna kwamen zij terug en riepen mij toe, dat zoo ik hen konde volgen, zij mij naar hun dorp, een uur van hier gelegen, zouden geleiden. Dit voorstel schonk mij vernieuwde krachten, ik betuigde met vreugde het te zullen ondernemen, met verzoek dat zij nu en dan overluid zouden spreken, opdat ik hen beter zoude kunnen volgen, aangezien het bijna duister was. Door eene bijna bovennatuurlijke kracht bezield, stond ik op, nam den zak en beproefde de dorpelingen te volgen. Zij schenen mij als meer medelijdend toe, alhoewel zij hunnen weg, zonder zich om mij te bekommeren, vervolgden. De angst hen uit het oog te verliezen, voerde mijne krachtsinspanning zoo hoog op, dat ik òf zeer digt achter hen òf neven hen liep. Wel is waar nam ik nu en dan de gelegenheid waar adem te scheppen, terwijl mijne leidslieden hunnen last nederlegden, doch dat was eindelijk tot mijn ongeluk, daar ik eens, terwijl ik mij zoude ter neder zetten, door eene flaauwte werd overvallen!...Zonder twijfel waren de boeren vertrokken, mij dood wanende.’ ‘Men stelle zich mijnen wanhopenden toestand voor, toen ik mij, tot mij zelve komende, alléén bevond!’... ‘Het geluid mijner zwakke stem verloor zich over de vlakte, terwijl de diepste stilte om mij heen heerschte, zoodat waarlijk mijn lot thans nog verschrikkelijker was dan op het slagveld. Ik werd door deze teleurstelling en de doodelijke stilte zeer mismoedig, en begrijp nog niet hoe deze diepe smart en hevige gemoedsaandoeningen niet een einde aan mijn leven gemaakt hebben! het was mij geheel onbekend waar ik mij bevond; waren in de nabijheid geene woningen gelegen, dan voorzeker zoude mijn zieltogen van langen duur kunnen zijn, de honger zou mij verschrikkelijk folteren!’ {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor de eerste maal verhief zich mijne ziel tot God met dat oneindig vertrouwen van den waren Christen! O! hoe beklaag ik hen, die, door alles aan de regelen der rede te onderwerpen, dat geloof verzaken, hetwelk den zwaren last van het leven zoo zeer verligt: in zulk een gewigtig oogenblik, verlaten staande in den nacht, zonder kleederen, met verbrijden schedel, doffe, holle oogen, onverschillig voor al wat hen omringt, niets dan zand en steenen tot doodskleed hebbende, zullen zij nog ongelukkiger zijn, zonder hoop op een beter leven!’ ‘Ik bad niet, mijne lippen stamelden geen enkel woord, ik trachtte niet mij te herinneren aan het gebed dat mijn kinderlijke mond zoo dikwerf op de knie mijner geliefde moeder uitsprak, neen! ik bad niet zoo als de mensch bid, slechts zeide ik, na eenige oogenblikken als in eenen staat van gedachteloosheid verkeerd te hebben: O! mijn God! Uw wil geschiede!’ ‘De nachtkoelte scheen mij te verkwikken; de steeds afnemende polsslag kondigde mij het snel naderend sterfuur aan, o! ik riep niet meer om hulp, neen!....overtuigd als ik was, weldra de eeuwige heerlijkheid binnen te gaan, scheen mij der menschen stem niet rein genoeg toe om de genade in te roepen van God, die den berouwhebbenden vergeeft en de ongelukkigen beschermt!’ ‘De nacht was lang; bij het aanbreken van den dag, dat mij door het gezang der vogelen werd verkondigd, viel een koude fijne regen, en gelukkig voor mij dat ik bij het dikwerf vallen en struikelen mijn zak had behouden; nogtans strekte hij mij niet tot veel nut, want mij over de eene zijde dekkende was de andere aan de lucht blootgesteld; in den vorm van een hemd was mij het gebruik ondoenlijk, daar het mij de ademhaling belette, zoodat ik besloot den zak beurtelings op den eenen of anderen schouder te leggen en op deze wijze de mij overblijvende levensuren door te brengen. Het hooge natte gras strekte ten bewijze dat ik mij in een weiland bevond. Weldra hoorde ik een klokgelui en vernam menschenstemmen. Na ongehoorde krachtsinspanning gelukte het mij op te staan; ik wuifde met mijn zak en riep met zeer zwakke stem om bijstand, waarop eenige dorpelingen mij naderden, doch ontsteld door mijn uiterlijk aanzien, zich onmiddelijk, verwijderden; zeggende één van hen: “dat hij {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne ziel Gode aanbevele, daar hij den dood nabij is!”....ik zuchtte zwaar en riep hun toe dat mijne krachten nog niet uitgeput, mijne wonden niet doodelijk waren en ik slechts verlangde in een huis te mogen worden gebragt;....doch in stede van eenig antwoord te bekomen, herinnerde eene doodsche stilte mij dat ik geheel alléén stond.’ ‘Uitgeput viel ik ter neder....Nimmer, riep ik wanhopend uit, was eenig lijden gelijk aan dit mijn lijden!....Vóór vier-en-twintig uren nog, was ik zoo innig gelukkig! trok ik bedwelmd van vreugde ten strijde!....Ja de drift mijnes paards evenaarde mijn verlangen naar een treffen! de stralen der brandende zon weêrkaatsten in de glad gepolijste sabel! Omgeven door vrolijke en wakkere strijdgenooten, droomde ik mij, op negentien-jarigen leeftijd, eene rijke toekomst, een leven zonder eind!....en thans!....Wat is het leven nu voor mij! Waar is mijn schoon trouw paard, dat bij mijne nadering mij toegrinnikte! en mijne sabel! waar is hij, dat geschenk mijn vaders?...en de sjerp van Maria?....O Maria! mag ik u dan niet weder zien! gij mij niet meer beminnen!...O mijn God, mijn God, wat ben ik ongelukkig!!!’.... ‘Schier naakt, den dood nabij, van alle schepselen verlaten, herinnerde ik mij flaauw de genoegens dezer wereld, genoegens die ik reeds moest vaarwel zeggen na ze ter naauwernood gekend te hebben!’.... ‘Ik herdacht nog een mijner makkers die in het vorige jaar door den dood zich zag ontvallen haar die hij zoo vurig beminde. Ik verplaatste mij nog met hem aan haar sterfbed; daar stond hij, de armen hangende, het hoofd gebogen, de oogen droog en dof....“Ach!” zeide hij, “mijn vriend, moogt gij nimmer verliezen wat u dierbaar is!!!”...En ik! ik verloor nu eveneens alles, roem, geluk, toekomst!’ ‘Mijmerende, halfwakende, dobberde mijn geest tusschen hoop en wanhoop!....Nu en dan vertoonden zich eenige landbewoners, die, als doof voor mijne smeekingen, zich plotseling weder verwijderden. Nogmaals drong het klokgeklep mij in de ooren en kondigde mij eene koelte den naderenden nacht aan. Wat toch had ik den menschen misdaan, om mij hulpeloos, ja meêdoogenloos, midden onder hen te laten sterven?!’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik beproefde tegen den avond eene nieuwe poging om op te staan, deed werkelijk eenige schreden, doch, was weldra verpligt mij ter oorzake van het moerassig terrein weder ne3der te zetten. Thans steeg mijn lijden ten top, ik gevoelde mij nu geheel magteloos en verloor mijn bewustzijn, tot dat de frissche morgenkoelte mij het genot mijner zinnen teruggaf!’ ‘Alhoewel de omstandigheden in dit tijdperk mijns levens, mij than nig levendig voor den geest staan, valt het mij moeijelijk evenmin te gelooven aan de ongelukken die mij toenmaals troffen als aan de mogelijkheid dezelve te hebben kunnen overleven.’ ‘Voor de tweede maal verkondigde mij het klokgeklep en het gezang der vogelen eenen nieuwen morgen. Ik rigtte mij overeind, riep luidkeels en vernam daarop eenige vrouwenstemmen; thans droomde ik mij aan het eind mijns lijdens,.....maar ook deze vrouwen verwijderden zich in allerijl.’ ‘Een denkbeeld, een verschrikkelijk denkbeeld bezielde mij nu; ik zag den dood! niet zag ik hem als brengende mij den hemelschen balsem in mijne wonden, neen! ik zag hem in het afschuwelijk gewaad, gelijk aan dien van den veroordeelde die in den kerker het oogenblik der teregtzitting sidderend afwacht!’.... ‘Op eenmaal hoor ik eene zware stem: Hoe! gij behoort nog tot de levenden? Komaan! schep moed, ik ga een paard halen om u naar het dorp te brengen. Het was een der landlieden, die mij den tweeden dag te voren hadden willen bijstaan; deze stem wekte mijne hoop uit haren doodslaap!’ ‘Ik stond op,...ik wenschte nog te leven, de geest mijner ouders, mijner Maria wenkte mij,.....ik stak de handen naar mijnen redder uit: neen, neen, riep ik hem toe, geen paard, ik gevoel mij krachtig genoeg u te volgen, ondersteun mij slechts een weinig. De man, zeer zeker diep bewogen met mijn lot, voldeed hieraan; ik klemde mij stevig aan hem, uit vrees nogmaals verlaten te zullen worden, doch hij sprak mij zoo goedhartig toe, en verzekerde mij zoodanig van zijne trouw en hulpvaardigheid, dat ik mij geheel aan hem overgaf. Weldra viel ik in eene flaauwte en de goede landman droeg mij op zijn rug verder.’ ‘Tot mijne zinnen komende, bevond ik mij in een oud, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen kasteel, gevuld met gekwetsten die daar reeds waren opgenomen. Een groot vuur was in het midden der zalen aangelegd en steenen in 't rond geplaatst, dienden tot zitplaatsen.’ ‘Het is mij niet mogelijk de aangename gewaarwording te beschrijven die ik ondervond door deze plotselinge verandering, welke mij uit eene volslagene verlatenheid en van alles beroofd, in de armen der liefderijkheid terug voerde. Onder eenige menschlievende en hulpvaardige personen bevond zich eene vrouw die mij een kop zeer dunne melk aanbood, welke drank mij verkwikte; sedert drie dagen was ik zonder voedsel, zoodat, bijaldien de ondragelijke pijnen mijner wonden of mijne zielsmart den dood niet verhaast hadden, ik zeer zeker den hongerdood zoude gestorven zijn. Van eene tweede vrouw ontving ik een kinderkleed, waarmede ik armen en borst dekte, tevens gaf men mij een ei en een stuk brood en tegen den avond legde men mij op een stroobed.’ ‘Het eten viel mij echter hoogst moeijelijk en ging met hevige pijnen gepaard; ik was niet in staat de kakebeenen te bewegen zonder beweging der spieren die in aanraking kwamen met mijne wonden en was alzoo verpligt het onderste kakebeen in de eene hand te houden terwijl ik met de andere het fijngemaakte voedsel in den mond bragt. Gedurende eenigen tijd heerschte eene groote luidruchtigheid in mijne zaal; de één weende, een ander schreeuwde, een derde barstte uit in godslasteringen en verwenschingen, anderen weder betwistten elkander onderling, hulp, stroo, vuur!...eindelijk verminderde dat getier en hoorde men te middernacht niets dan kermen en zuchten. Enkelen nog verhaalden de omstandigheden, gepaard met het bekomen van hunne wonden, als ware het verligting van smart voor de ongelukkigen bij het kenbaar maken van hun lijden!’ Mij zelve strekte het tot troost het voorwerp van medelijden bij deze hulpvaardige bewoners te zijn. De nacht werd kalm doorgebragt.’ ‘In den vroegen morgen vernamen wij het rollen van een rijtuig op de plaats; het behoorde den graaf de Saillans die het van Namen had afgezonden ten einde de gekwetsten te vervoeren. Onbeschrijfelijk groot was nu de drukte; al wa {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eenigzins konde voortslepen, drong dóór naar het uijtuig. Ook ik beproefde mede te loopen, doch geraakte weldra onder den voet. Een geestelijke kwam mij te hulp en vermaande mij tot geduld, mij beloovende weldra meerdere rijtuigen te zullen zenden.’ ‘Ik kon evenwel niet besluiten te wachten, liep, brandende van ongeduld heen en weder en smeekte om toch in dat rijtuig te worden opgenomen, waarmede de geestelijke eidelijk instemde, mij echter verzekerende dat er volstrekt geene plaats in dezen wagen beschikbaar was. Ik vatte hem bij zijn kleed en verzekerde hem van mijne zijde slechts eene kleine plaats te behoeven, en ik niemand zoude hinderlijk zijn.’ ‘Met de aan zijnen stand eigene welwillendheid nam hij mijne hand en geleide mij naar den wagen;....ongetwijfeld ware ik, zonder zijne hulp, door de bijna geheel openliggende oophaalbrug van eene aanzienlijke hoogte gestort en had den dood in de diepe gracht gevonden!’ ‘Bij het naderen van den wagen, hieven zij, die daarin reeds geplaatst waren, kreten aan, mij toeroepende: “dat hier volstrekt geene plaats voor mij was en ik terug moest gaan;” doch mijn geleider bragt hen tot bedaren en verzekerde hun dat hij mij zoodanig wenschte te plaatsen als het minst hinderlijk zoude zijn. Ik werd alzoo buiten den wagen op de draagboomen geplaatst, de beenen hangende, en stevig met touwen en stroobanden vast gebonden. Ik nam mijnen zak en het kinderkleedje onder den arm en wilde mijnen edelmoedigen geleider nog hartelijk dank zeggen voor zijne welmeenende toespraak en vaderlijke raadgevingen toen ik bespeurde dat de wagen voortrolde.’ ‘De weg was slecht zoodat mijn hoofd, door de vreeselijke schokken dreigde te scheuren, daarbij vernam ik nu en dan èn door eenen uitroep der binnen zittenden, èn door den val van het ligchaam, dat het lijk van een der bezweken reisgenooten buiten den wagen werd geworpen; O, hoe beklagenswaardig was mijn toestand!’ ‘Te Namen aankomende werden wij ontvangen door een aantal nieuwsgierigen, waaronder vele priesters, die zich als om strijd beijverden ons behulpzaam te zijn; een van hen bood mij eene in brandewijn geweekte beschuit aan, plaatste {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} mij op zijne schouders en droeg mij naar eene zieken-inrigting. Aldaar werd ik in eene ruime zaal gelegd, en op het noemen van mijnen naam, naar welken ik gevraagd werd, wenkte mij een mijner kameraden, Grandmaison; op mijn verzoek legde men mij op een leger naast hem....Arme Grandmaison! hoe troostte hij mij en hoe welsprekend was daarna zijn stilzwijgen, zijne bedaardheid! Mijne ziel verstond maar al te zeer zijnen hartelijken handdruk! Hij was de eerste van onze kompagnie die ik na den veldslag ontmoette, beiden ontbrak ons den moed naar iets te vragen,...ik herhaal het, zijn handdruk sprak tranen en...bloed!....het was als voegde hij mij toe: ‘onze kameraden zijn niet meer, de eer van ons dierbaar vaderland is gered’.... ‘De geneesheeren stonden verbaasd bij het aanschouwen mijner wonden, mijn aangezigt was geheel misvormd, mijn leven in dien toestand was voor een ieder onbegrijpelijk.’ ‘Aanvankelijk werd mijn hoofd gedurig bevochtigd met brandewijn om de ontsteking te onderdrukken, en beloofde men mij later, nadat aan de overige lijders de hoogst noodige hulp zoude zijn verleend, te zullen verbinden. Mij werd linnen en eenig voedsel verstrekt, 't welk mij verkwikte en in eene stmming bragt die mij dezen toestand, vergeleken bij den zoo even geschetsten, al zeer gelukkig deed schijnen.’ ‘Intusschen bragt ik dezen eersten nacht hoogst treurig door: vooreerst hadden de geneesheeren zich verder niet om mij bekommerd, zoodat de pijnen ondragelijk werden, en daarbij hoorde ik spreken van armen en beenen die reeds waren of zouden worden afgezet en sneden mij de kreten van hen die eene heelkundige verrigting ondergingen door de ziel! In mijne verwarde verbeelding aanschouwde ik het scherpsnijdend werktuig 't welk die smarten veroorzaakte, ik zag ligchamen zonder armen of beenen, armen en beenen zonder ligchaam!...Slagtoffers, tegen de vreeselijkste pijnen als strijdende, zag ik ligchaamsdeelen ten offer brengen voor nog een weinig levens, of wanhopende den dood aanroepen die hen der ellende ter prooí liet....ik zag de dood rondwaren,....de dood met dien stompen neus, dien tandeloozen, wijden mond, met zijne magere armen en breede handen,....met die door schijnende borst, hoekige en lange beenen,....ik zag hem, dien dood, springende over het {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} eene nachtleger, vallende op een ander ter neder, grijnzende eeen oogenblijk bij een derde om plotseling den neven dezen liggende te treffen.....Eensklaps ontwaakte ik uit mijne mijmering door eene drukking op de borst....het was de geneesheer die mij zoude verbinden.’ ‘De angst overmeesterde mijne ziel zoodanig, dat ik besloot tot elken prijs het hospitaal te verlaten. Alleen het woord hospitaal is voor mij onaangenaam om uit te spreken; aan weelde gewoon, was in mijn oog een hospitaal een allerakeligst hok, onzindelijk, haveloos, gevuld met bedelaars, afzigtelijke oude vrouwen en geelkleurige, gebrek lijdende kinderen!’ ‘Reeds bij mijne in dienst treding bad een “gasthuis” iets afschuwelijks voor mij, het denkbeeld van begrafenis zonder doodkleed, het openen der lijken, de snijkamer alwaar men de afgesneden gedeelten als onrein vleesch op den grond wierp, had op mij eenen diepen indruk gemaakt, ook had men mij verhaald dat voor de afgestorvenen geene begraafplaats bestond, ja dat zelfs gedurende den nacht de verminkte lijken werden gestolen!!....Men draagt zelfs geenen naam in het gesticht, en ééns wilde ik het hospitaal verlaten toen de geneesheer mij toeriep: “No. 13!”.... Twee mijner makkers bezochten mijnen vriend Grandmaison, wien zij verhaalden als zoude ik doodelijk gekwetst zijn, waarop G. hen wenkte, althans zij naderden mij en spraken, na mij eenige oogenblikken stilzwijgend te hebben beschouwd, toe: “houdt moed arme F....uw toestand is niet hopeloos!” Och! mijne vrienden, antwoordde ik, ik ben blind en bezwijk zeer zeker ingeval gij mij uwe hulp ontzegt om mij dit gesticht te doen verlaten. Voor eenigen tijd had ik te dezer stede eene gastvrouw, die mij liefderijk ontving. welligt herinnert zij zich mijner nog, breng haar een bezoek, schets haar mijnen toestand en tracht haar te overreden dat zij mij nogmaals ontvange.’ ‘Volgaarne voldeden mijne vrienden aan mijn verzoek en kweten zich zoo voldoende van hunne taak, dat die goede vrouw, zelve niet kunnende komen, mij haren zoon zond, die mij niet slechts zijne kamer, maar daarbij alle mogelijke zorgen der huisgenooten aanbood.’ ‘Mij den tijd niet gevende het jong mensch mijnen dank te {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} betuigen, sprong ik van mijne legerstede, greep zijne hand en bad hem mij aanstonds naar zijne woonplaats te geleiden.’ ‘Matig uwe drift,’ hernam hij, een dergelijke togt zoude u hoogst nadeelig zijn; ik heb voor een rijtuig gezorgd, 't welk u zal afhalen, leg u rustig ter neder, binnen weinige oogenblikken zal het hier zijn.’ Wachten! riep ik uit, o neen! in den uitersten nood als waarin ik mij thans bevind is eene dergelijke behoedzaamheid overtollig; neen, neen, geef mij slechts uwen arm en dit zal mij verzachting genoeg aanbrengen.’ ‘De edelmoedige jongeling gaf echter aan mijne overijling niet toe en weinige oogenblikken daarna beklom ik het rijtuig na vooraf het hoofd van den armen G. aan mijn hart gedrukt te hebben....Ik verliet hem voor altijd!’ ‘Mijne gastvrouw ontbood op mijn verzoek terstond eenen allezins bekwamen heelmeester, die, na mijne wonden te hebben onderzocht, verklaarde huiverig te zijn om mij in behandeling te nemen, daar hij vermeende dat na eene dergelijke verwaarlozing gedurende vier dagen, mijn toestand hopeloos ware, dat het vuur eener eerste jeugd en eene krachtige ontwikkeling mij tot heden hadden staande gehouden, doch zonder twijfel gedurende eene tweede of derde heelkundige bewerking zouden bezwijken, en het onverantwoordelijk zijn zou mij bij vernieuwing noodeloos aan nieuwe smarten en pijene ter prooi te geven; intusschen indien men bij eene geneeskundige behandeling bleef volharden, wenschte hij zuks in overleg met een tweeden geneesheer te ondernemen. Mijne brave gastvrouw bad, ja smeekte hem, met dat gelukkig gevolg, dat hij eindelijk toegaf en beloofde het mogelijke te beproeven, er echter bijvoegende: dat zijne welwillendbeid hem in eene engte voerde, waaruit hij niet eervol zoude terug keeren. Mevrouw D**, mijne gastvrouw, verzocht den bijstand van den heer Petit, bekwaam geneesheer, die naar Namen was gezonden en met wien ik bekend was. Oogenblikkelijk na zijne komst begon de heelmeester zijne verrigting; er verliep eenen geruimen tijd alvorens men de rigting des kogels kon bepalen; doch eindelijk, na een naauwlettend onderzoek en op mijne aanwijzing, ontwaarde men dat dezelve den buitenhoek van het vegteroog was ingedrongen ter hoogte van den slaap van 't hoofd, achter {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} het neusbeen omgegaan waarvan de kraakbeenen waren verbrijzeld en den buitenhoek van het linkeroog, na het wangbeen te hebben gescheurd, was uitgedreven; mijne hoofdwond bestond uit de verbrijzeling der hersenpan. Bij het leggen van het eerste verband leed ik schier onuitstaanbare pijnen en verhijef zich de koorts dermate, dat men niet meer twijfelde aan de voorspelling van den heelmeester. Men bepaalde zich thans slechts tot de aanwending van middelen om mijn leven te verlengen en deed mij daartoe eene aderlating. Eenige oogenblikken daarna diende men mij op mijn verzoek eenigen verkoelenden drank toe, waarop ik in eenen vasten slaap viel die twaalf uren aanhield, en voorzeker ware deze van langeren duur geweest, ingeval eene drukte, een gemompel, veroorzaakt doordien men mij overleden waande, mij niet had gewekt.’ ‘De heelmeester was zeer verwonderd, zoowel over het verschijnsel des slaaps als over het verlaten der koorts en den goeden staat der wonden; hij aarzelde dan ook niet te verklaren, dat hij hoop had op eene volkomene herstelling. Bij het vernemen van deze verklaring steeg mijn geluk ten toppunt, mijne vreugde ging alle beschrijving te boven!...Ja, het leven heeft wel zeer diep wortel in 's menschen hart geschoten!!....Ik vergeleek de zachtheid van mijn bed, waarop ik thans lag uitgestrekt, bij den met bloed bedekten bodem van het slagveld; de toegenegenheid en liefde mijner huisgenooten, bij de wreedheid der landlieden, die mij aan mijn treurig lot hadden overgelaten; die aangename omgeving der belangstellenden bij de doodelijke stilte en eenzaamheid in welke ik zoo vele pijnlijke oogenblikken had doorgebragt; de rust en vrede bij het geraas en de wanorde; in één woord, ik trachtte door de herinnering aan het verledene, het tegenwoordige zoo dragelijk mogelijk te maken.’ ‘Tot dus verre huiverde ik om van mijne edelmoedige gastvrouw te spreken, bekend als mij hare bescheidenheid is en haar verlangen om wel te doen in stilte; evenwel, brave vrouw, sta toe dat mijne herinnering voor eenige oogenblikken ruste in het beschermingsoord door u mij destijds verleend: het was de kamer uws zoons, gevuld met den liefelijken geur der bloemen uit den aangrenzenden {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tuin. Op hetzelfde tijdstip dat men mij in uwe gastvrije woning bragt, leed uwe dochter aan eene ziekte en wist men haar zorgvuldig te verzwijgen, dat een gewond officier in hare nabijheid lag; doch twee dagen daarna bragt zij mij een bezoek, het arme kind, en hoorde ik hare stem; men zeide mij dat zij schoon, zeer schoon was....dit weet ik: zij was een engel!....Herinnert ge u, mevrouw, onze gesprekken en in weerwil mijner wonden, onze gelukkige dagen?....De beminnelijke hoedanigheden uwer dochter bragten mijn lijden op den achtergrond en droomde ik slechts van geluk!....Eens waart gij met Pauline nabij mijne legerstede gezeten, toen, in een oogenblik van vrolijkheid die ons bezielde, en door een mij onbekend toeval, de haarlokken van het schoone meisje mij over de hand golfden, o! mevrouw, hoe zeer leed toen de gekwetste!’ ‘Op eenen anderen tijd had men mij op eenen draagstoel in uwe zaal gedragen en nam ik deel aan het ontbijt, gezeten tusschen moeder en dochter, even als ware ik, ongelukkige, de broeder van Pauline!....En dan....het uur van vertrek!!...O! mevrouw, nimmer zullen uit mijn geheugen worden gewischt die vele zorgen, aan mij, in dat zoo plegtig oogenblik, besteed: de linnen doeken die gij mij gaaft, die flesch met haren kostbaren inhoud die ik als een heiligdom zal bewaren.’ ‘Pauline stond mij toe dat ik een kus op haar voorhoofd drukte. Betuig, mevrouw, nogmaals hiervoor uw kind, namens den armen lansier, zijnen warmen dank, geloof dat de herinnering van den officier bij hem steeds levendig blijven zal en de erkentelijkheid van den verminkten soldaat niet dan met zijnen dood zal eindigen. Thans nu ik het laatste verhaal mijner ellende ga schetsen, ontbreekt mij kracht...en moed....De woorden schijnen mij te ontvlugten en te vergeefs zoekt mijn geest naar taal die mijne zielsaandoening zal beschrijven.’ ‘Voor mij is de gelukzon op deze wereld gedaald; zonder glimlach, zonder tranen, zonder liefde, sleep ik mijne dagen, loodzwaar en langzaam daarhenen, terwijl ik niets meer dan eenig gevoel van medelijden kan opwekken.’ ‘Dan, wanneer de oude getrouwe dienaar mijns vaders mijne schouderen bedekt met het laatste kleed, wanneer hij mijn hoofd onder den zwarten sluijer zal hebben verborgen en ik, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst in den armstoel, dáár den laatsten adem zal uitblazen, dan, o! dan begint mijn leven.’ ‘De lieve hand mijner moeder is te zwak om mij, bij mijne waggelende schreden te ondersteunen en als de ongelukkige spreekt, verraadt hare bewogen stem een traanvol oog! Die arme moeder! zij verloor haren zoon, haren zoo veel belovenden zoon, het eenigst voorwerp van haren hoogmoed! De hoop van haar leven is voor haar thans niets dan een voorwerp van droefheid......Gedurende verscheiden dagen spreek ik niet, steeds gevoel ik mij onder den invloed van koude en beven mijne leden,...mijn vermagerd ligchaam is niet meer gevoelig voor den bloedsomloop,...te vergeefs werpt de zon hare koesterende stralen op mijn voorhoofd en oogleden,....op den leeftijd van nog geene twintig jaren zie ik reeds terug op een tijdperk waarin ik als dapper ruiter streed, wild als het ros dat mij te velde over struiken en heggen voerde.’ ‘Vóór ik te velde trok scheen het geluk mij eeuwig te zullen duren; ik doorliep de bosschen; in den winter verwarmde ik mij aan het vuur door den herder in het veld, van struikgewas aangelegd. Dag en nacht vervolgde ik het wild, terwijl de wind in mijne golvende haarlokken speelde; bergen en dalen werden door mij beklommen en des avonds bij mijne te huiskomst vervrolijkte ik hen die zich om mijn persoon hadden verontrust en mij over mijne gevaarvolle ondernemingen minzaam beknorden.’ ‘Dikwerf, toch, scheen mij mijn bestaan niet volledig toe, mijne ligchamelijke kracht begaf mij dan eensklaps en verviel ik in droomerijen, bij afwisseling aangenaam en drukkend; brandende lava scheen mij door de aderen te stroomen, mijne verbeelding schiep mij schoone vrouwen; de wolken toonden mij reusachtige beelden, wonderschoone schilderingen; en de herfstwind die de bladeren van den berkenboom deed ruisschen, was voor mij eene verstaanbare taal....In dezen oogenblijk hoor ik de regendroppelen tegen mijne vensterglazen kletteren en herinner ik mij hierbij hoe veel invloed eene sombere weêrsgesteldheid op mijne gevoelvolle ziel had....Voor altijd heb ik nu mijne geliefkoosde droeve Novemberdagen en de koele lommer in Augustus, verloren.....Mijne oogen zullen de vogelen die daar zoo vrolijk de lucht {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} doorklieven, niet meer volgen!....Och! hoe beminde ik die zwervende groepen, welke zeeën, meren, koningrijken doortrokken, die eenige oogenblikken op den nok van den toren toefden, na op den top der masten van een zeilend schip te hebben geschommeld. Hoe dikwerf luisterde ik naar het gieren der zwaluwen die elkander onderling toeriepen en antwoordden; hoe dikwerf stond ik opgetogen bij het verheven schouwspel dat mij het opgaan der zon aanbood; ik aanschouwde alsdan dat heerlijk morgenrood terwijl mijne voeten de zilveren paarlen van den morgendauw vertraden; en des winters avonds! hoe menigmaal zat ik in diep gepeins bij het eeutoonig geluid van den krekel die zich aan den haard verlustigde; - bij den stortregen beschouwde ik het over de keisteenen golvende schuim en sloeg in 't minste geen acht op 't geen mij omringde. Ik beminde de madeliefjes en de maagdepalm, de hagedoorn en de acacia, en bovenal had ik den wilgenboom in het veld lief: de wilgenboom heeft iets treurigs en geheimzinnigs tevens; zijne lange smalle bladeren gelijken aan uit den hemel vallende tranen! de wilg is de boom der vertrouwelijkheid, der gelofte,....des afscheids!...Ja, ik beminde hem boven allen!....Ook had ik de korenbloemen lief, die daar stonden als een feestrand om het golvend graan; het statig stijgen van den daarbij steeds zingenden leeuwerik deed mij uren lang in gepeins staan....dikwerf, bij het aanschouwen van het verbleekte wazig purper aan den westelijken hemel, door de ondergaande zon uitgegoten, drongen alsdan zachtklinkende toonen tot mij door; mijne verbeelding schiep mij daarbij engelachtige gedaanten, mij naderende, en zich daarna weder verwijderende!....Ontelbare malen waren nu de donzige avondwolkjes, dan weder de vloed van purper waaruit de zon boven de oosterkim rees, de voorwerpen mijner overpijnzingen! Mijn hart gloeide voor de edele diehtkunst....doch één pistoolkogel verduisterde het prisma 't welk mij eens zulke schoone kleuren voor de toekomst spiegelde.’ ‘Thans kan het geluid van een vrouwenkleed mij doen sidderen en belet mij dit schier de ademhaling: het verraad de tegenwoordigheid eener vrouw!...Ik...als een voorwerp van haar medelijden, van afschuw misschien, moet het leed ver duwen, dat mijn diep gewond hart bij deze gedachtenzoo innig {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelt...Ik moet een kreet onderdrukken die mijne bevende lippen tracht te ontvloeijen en sla wanhopend mijne handen op de borst!’ ‘Het was vóór omstreeks één jaar dat eene vrouw mijn geluk volmaakte! en thans, deze weemoedvolle herinnering verscheurt mij het hart! thans?...zijn de gulde droomen mijner jeugd vervlogen, de aan zinneloos grenzende verrukkingen die de wellust mijns levens waren, de eenstemmige zuchten, waarbij al het wereldsche voor mij in 't niet zonk,....alles, alles is vervlogen!...Ik heb alles verloren, den bloemengeur, het gevoel voor liefde, het betooverende eens aanbliks en de wellust der tranen!...Mijne borst ademt niet meer die frissche lucht zoo als weleer in het dierbaar bijzijn mijner onvergetelijke Maria! mijn mond stamelt ter naauwernood deze mij zoo dierbaren naam...Ik ben dood, dood voor roem, voor liefde, voor mijn vaderland; dood voor al wat in dit ondermaansche liefelijk kan zijn!’... ‘Men had mij eens gezegd: eer en geluk te moeten bezitten om aanspraak op de hand van Maria te kunnen maken; ik trok daarop ten strijde; doch vóór mijne afreize zag ik haar dagelijks. Zij zat alsdan in de nis van het venster en verlustigde zich met eenig handwerk, terwijl wij ons over onverschillige zaken onderhielden; mijne verrukking was de hemelsche zaligheid gelijk; iedereen mijn hoog geluk te verbergen, zelfs aan Maria, was mijn streven. Het lieve meisje zat tegenover mij; bij afwisseling zwaarmoedig en vrolijk, eenvoudig en kinderlijk dartel. O, ik gevoelde het, hare ziel zwaaide den scepter over mijn bestaan, mijn leven!...Ach! ik zie haar nog, in mijne verbeelding, aan mijne zijde gezeten, het hoofd gebogen, met het oog op haar handwerk gevestigd, hoe die ravenzwarte haarlokken golvende heen en weder slingerden en de donkere lange wimpers harer oogen eene breede sohaduw op hare rozenwangen teekenden!’... ‘Maar, ik zal het verhaal mijner ellende eindigen, en wanneer ik alles zal hebben gezegd, verbeid ik met kalmte den dood; ik gevoelde er behoefte aan, u de gevaarvolle bestemming van den krijgsman te schetsen. Zoo menigmaal als het doffe klokgelui in de stad gepaard ging met den donder van 't geschut, de stemmen der leeraars en priesters de gewelven der tempels deden weêrgalmen van vurige {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeden en lofzangen voor behaalde overwinning, dacht daarbij de jongman aan roem; het hart der echtgenooten en moeders gloeiden voor den krijgsman; grijsaards ontblootten den zilveren kruin voor den jeugdigen soldaat: iedereen was trotsch op die helden; immers is der helden roem de roem van allen!...Maar, gij brave landlieden, vreedzame burgers, gelukkige kinderen des voorspoeds, ijverige handwerkslieden, gij trotsche hovelingen van vorst en volk, was het u dan niet bekend dat die sombere klokstoonen en dat kanongebulder, die lofzangen en luisterjke feesten de wanhopige kreten der verminkte strijders versmoorden!...Gelukkigen dezer wereld, zullen uwe oogen dan nimmer de breede bloedvlekken aanschouwen die achter zoo vele zegeteekenen en overwonnen vaandels verborgen zijn?’... ‘O, de roem is schoon en zuiver als het edelgesteente!...maar ook dit moet verkregen worden uit het diepe der aarde, waar de arbeider nacht en dag rusteloos naar hetzelve zoekt. Wanneer bij den luister van het hof de diamant fonkelt aan der vorsten kroon, is het volk als verblind door dien glans,...maar is het ook den volke bekend, dat die schitterende pracht door het dierbaar leven van velen, in de vreeselijkste afgronden is gekocht?...Slechts verlicht het zwakke schijnsel eener toorts het werk van den mijnwerker; het zand dat hem eeuwig voor de voeten rolt is door zijne tranen besproeid; zijn rug is reeds gekromd op jeugdigen leeftijd; zijn oog wordt bij het klimmen der zon gesloten; zijne hand roert niets aan dan ijzer en aarde; zijn oor verneemt der menschenstem niet meer; voor hem, den mijnwerker, geen gezang der vogelen, noch huiselijk genoegen, noch hartelijke omhelzing!...Zijn gansche leven behoorde aan dat gesteente!...aan die diamant offerde hij echtgenoot, rijkdom, gezondheid, geluk en...vrijheid!’... ‘De soldaat stelt dien mijnwerker vóór, de roem is de diamant.’ ‘Maar mijn hemel! ik arme blinde, ga slechts voort met u te onderhouden over zaken, vreemd aan mijne wonden. Gij vergeeft het mij, niet waar, ik dacht er niet aan, onder het voorlezen dezer regelen, dat ik ongelukkig ben en lijdende!’... ‘Eens wandelde ik met Maria, haar hart sloot zich aan {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn arm aan, beiden waren wij treurig gestemd en peinzende.’ ‘Ga niet ten strijde,’ zeide het schoone kind, ‘blijf bij ons, de vriendschap is immers wel den oorlog waard, wij zullen u met liefde en zorgen overladen, wij zullen elkander dagelijks zien, in mijn oog zult gij de gedachte mijner ziel lezen, vele uren zullen wij met elkander pratende doorbrengen, het tegenwoordige, het toekomende, verdriet, vreugde, ja alles zullen wij met elkander deelen. O! vertrek niet, verlaat uwe verloofde niet, de hemel zal ons beschermen, indien wij slechts bij elkander blijven!’ - ‘Maria, hernam ik, ik ding naar roem, onze vergevorderde leeftijd zal met herinneringen gepaard gaan, ik wensch op de aarde voor mij eene bestemming welke in haren meest helderen glans op u zal weêrschijnen, ik verlang naar herinnering; een zoet verschiet met bloemen bezaaid! O Maria! gij leerdet mij gisteren avond dat de herinnering een engel is, immer schoon, immer jong, immer, de vleugelen over ons uitspreidende, ons op elken tred volgt, de lucht die wij inademen zuivert en ons toelacht telkens wanneer wij naar het verleden omzien. Welnu, deze engel, zij zal ons boven 't hoofd zweven; thans zijn wij gelukkig, Maria, maar gelukkiger nog zullen we zijn wanneer ik, uit den strijd terug komende, mijn wapentuig voor altijd daar neder leg, wanneer ik kapitein zal zijn en ridder, ja geëerd door den koning en het leger. Steeds zal ik u beminnen, Maria, want in de verstafgelegene landen zal ik geene ziel aantreffen gelijk aan de uwe.’ Eene flaauwte, gevolgd door eene zware, langdurende ziekte staakte het verhaal van den gewonden offieier en eerst na verloop van twee maanden is het dengene, welke dit hem voorgezegd verhaal opteekende, mogen gelukken zijnen held aan de voleindiging te herinneren. ......‘Ik bevond mij dan te Namen bij mijne goede gastvrouw. Ik dacht er aan naar mijn vaderland terug te keeren, maar vóór mijn vertrek smaakte ik eene groote vreugde: mijn vader, over wiens lot ik mij zeer bekommerde, zond mij door een zijner bedienden eenen brief; hij schreef mij, onder anderen, dat mijn oom, standaarddrager, nadat hem het paard onder 't ligchaam was gedood en hij zelve gekwetst, te Ramillies was krijgsgevangen gemaakt, en, wat hem zelv', mijnen vader, betrof, hij Brugge had moeten ver- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} laten zich naar Ostende begerende, welke plaats door den vijand was ingesloten; hij voegde er bij, in de onmogelijkheid te zijn in 't vervolg tijding te zenden of te ontvangen en ik bijgevolg niet zoude schrijven vóór hij mij van eene geregelde briefwisseling verzekerd had. Mijne eerste schreden waren gerigt naar den tempel om God te danken voor mijne wonderbaarlijke herstelling: ik verootmoedigde mij voor het Opperwezen, mijne ziel nam afscheid van al het aardsche en met gevouwen handen deed ik de gelofte, geheel voor den hemel te leven.’ ‘Den volgenden dag bragt ik den graaf de Saillans de hulde mijner opregte erkentelijkheid. Hij stelde mij door het aanbieden van eenig geld, in de gelegenheid eene reis te ondernemen, waaraan ik eenige dagen daarna, onder geleide van twee mijner vrienden, gevolg gaf.’ ‘In het stadje F. komende, bragten ons eenige officieren, daar doortrekkende, een bezoek, die, uit Westvlaanderen komende, ons het nieuws betreffende den oorlog, mededeelden. Een van hen verhaalde onder anderen dat een officier, over eene stelling, onder het werkzaam vuur des vijands, het bevel voerende, na, door het springen eener bom, in de zijde gewond te zijn, niettemin geweigerd had terug te treden, verkiezende met de wapens in de hand, den dood boven het verlaten dezer stelling; waarop een kogel hem de regter heup verbrijzelde en hij, naar Nieuwpoort vervoerd, aldaar onmiddelijk na de aankomst was bezweken.’ ‘Wij vroegen den naam van dien braven, en...O, mijn God! als door den donder getroffen, viel ik in onmagt bij het hooren noemen van den naam mijns vaders. Langen tijd lag ik roerloos daar neder; te vergeefs zoude ik trachten de wanhoop te beschrijven die mijne ziel overheerschte in de eerste oogenblikken toen ik tot mij zelven kwam. De smart kan tot eene hoogte stijgen, waarop het den mensch ondoenlijk is ze te beschrijven. Door droefheid verpletterd, kon ik niet langer eenen strijd wederstaan die ons allengs doet verzwakken en eindelijk bezwijken. Als het riet ter nedergebogen, dacht ik dikwerf niet meer.’ ‘Daar, steeds aan mijn ziekbed gekluisterd, snelden mijne dagen daarhenen,...doof voor liefdevolle woorden lag ik daar onbeweeglijk, stom!’... {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op eenmaal, het was in de laatste uren van onze moeijelijke reis, kondigden mijne reisgenooten mij het naderen der oude woonplaats mijner moeder aan. Mijn gelaat verbleekte plotseling, mijne handen werden ijskoud, mijn hart klopte hevig en het hoofd zonk mij op de borst. Eene plegtige stilte heerschte om mij heen en slechts het geraas der wielen van het rijtuig strekte mij ten bewijze dat wij voorsnelden’... ‘Dat geraas hield op, ik ontwaarde dat het rijtuig over het zand in de laan rolde...Ik bevond mij dan weder onder het gewelf der oude kastanjeboomen!...Mijne tanden slooten zich...Met angstige spanning verbeidde ik de ontmoeting met mijne geliefde moeder...Het rijtuig hield stil. Men zette mij op den grond...ik betrad dan weder de plek, dat gras, alwaar mijn geliefde vader mij eertijds opwachtte!’... ‘Ik hoorde eene deur met drift openen, mij snelde iemand te gemoet, eene borst klemde zich in vervoering aan mijne borst, men omhelsde mij met kracht...gesmoorde snikken drongen mij in 't oor...tranen bevochtigden mijne lippen...de woorden. “O! mijn kind! mijn kind!” vielen mij als een steen op 't hart!...het was mijne moeder!’ ‘Bloedverwanten en vrienden verwijderden zich om mij hunne diepe droefheid te verbergen, alléén mijne moeder bleef; zij viel op een stoel....ik zeeg aan hare voeten neder met het hoofd op hare knieën, terwijl ik snikkende vroeg: En mijn vader?’... ‘Eer! Roem!’ hernam mijne moeder onder den indruk der hevigste zielesmart. ‘O mijn zoon! wij betaalden dezelve zeer duur.’ a. glimmerveen. Anatomisch-philosophische voorlezing. Oorspronkelijk door Servaas de Bruin. Inleiding. Om lang te kunnen leven, behoort de instandhouding van ons ligchaam een punt te zijn van onze eerste zorgen. Er is niemand die dit ontkennen zal; en toch zijn er velen, die juist leven alsof zulks geheel bezijden de waarheid is, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} en die zoodoende het bewijs leveren, dat de mensch eigentlijk geen grooter en gevaarlijker vijand heeft dan zich zelven. Dat het intusschen dringend noodzakelijk is, ik herhaal het, voor de goede instandhonding van ons ligchaam te waken, behoeft geen betoog, wanneer wij slechts nagaan, hoe er geen puntje zoo groot als een speldeknop aan ons geheele ligchaam bestaat, of het is onderhevig aan allerhande lijden - van het hoofd tot de voeten staan wij bloot aan allerlei gevaren, te veel om ze allen te noemen....Ziehier slechts een vlugtig staaltje. Om niet te spreken van den verschrikkelijken haarworm, begin ik met de poolsche haarvlecht of plica; dan volgt hoofdpijn, aangezigts-pijn, neus-bloeding, tandpijn, kiespijn, tongblaar, keel-ontsteking, oorpijn, halsklieren, nekslagen, schouder-ontwrichting, armverstuiking, winterhanden, doove vingers, duimschroeven en nijdnagels. Nu overspringende naar den rug ontmoeten wij, behalve het gevaar voor een bult, de ruggemerg-ontsteking; dan de lendenpijn en de heupjicht. Daar navelbreuken meer eigenaardig tot de prille jeugd behooren, even als ribbensmeer, ga ik thans over tot den inwendigen mensch; behalve spierverslapping, zenuwkoortsen en aderbreuken vind ik daar: maagkramp, borstkwaal, hartziekte, longtering, lever-aandoening, miltzucht, darm-kronkeling, buikpijn, graveel en strangurie. Vervolgens voor hen, die te paard stijgen, de kans om zich blik te rijden; voor het, die te veel loopen, het uitzigt op bakkersbeenen; en voor hen, die te veel zitten, de bezoeking met kleermakerskniën. Voegt men nu daarbij nog: voor geen de minste ontwikkeling vatbare kuiten, blaauwe scheenen, k. khielen, platvoeten, eksteroogen en nagelverzweringen - wat schiet er dan over van den mensch in den natuurstaat, ongekleed? Want voor den gekleeden mensch zou ik bovenstaand register nog moeten aanvullen met een der grootste folteringen, die in de beschaafde wereld bekend zijn, namelijk zakpijn. Om u derhalve zooveel mogelijk tegen al de ellende, aan welke het menschelijk ligchaam bloctstaat, de noodige voorbehoed- of herstel-middelen aan te wijzen, zal ik mijne rede splitsen in drie deelen. In het eerste gedeelte zal ik handelen over het hoofd en over den romp uitwendig. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede gedeelte over het binnenwerk of den inwendigen mensch. En in het derde gedeelte over de armen en beenen, met aan- en toebehooren, of de zoogenaamde extremiteiten. Eerste gedeelte. Over het hoofd en over den romp uitwendig. Om uw dierbaar hoofd te vrijwaren tegen een stortvloed van rampen, zij in de eerste plaats steeds onveranderlijk uwe leus: dos wel en zie niet om! want weet, dat al wat gij kwalijk doet, onbetwistbaar vroeg of laat neerkomt op uw eigen hoofd. Wijders hebt gij u inzonderheid in acht te nemen voor twee dingen, namelijk; groote rekeningen en verliefdheid - groote rekeningen hebben een bijzonder vermogen om te maken dat het hoofd verkeerd gaat staan, en verliefdheid brengt, helaas! menig hoofd geheel op hol. Ofschoon men nu juist niet verliefd behoeft te zijn om te kunnen trouwen, en ofschoon er wel iets waars ligt in het spreekwoord: het is beter te trouwen dan te branden, geef ik u nogtans den goeden raad: blijf ongetrouwd! Slaat gij echter dien welgemeenden raad in den wind, of komt hij voor u reeds als mosterd na den maaltijd, verlies dan nooit de volgende waarheden uit het oog. In het huwelijk heeft alleen de vrouw het regt om ten allen tijde het hoofd op te steken; de man daarentegen is bij alle voorkomende geschillen verpligt het hoofd in den schoot te leggen. De vrouw heeft het regt om bij alle gelegenheden haar hoofd door te drijven; de man is om der wille van den huiselijken vrede verpligt zich door haar des noods op het hoofd te laten zitten. Als haar door haren heer gemaal geen geld genoeg voor haar toilet wordt verstrekt, heeft de vrouw het regt om een hoofd te toonen; de man is verpligt zich aanhoudend het hoofd te breken, al ware het zelfs om voor zich en de zijnen aan het noodige te komen. En levert dat soms in onze goedkoope negentiende eeuw nog moeijelijkheden op, die uwe zwakke krachten te boven gaan, ga dan vooral niet met het hoofd tusschen de beenen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, maar houd het op zoolang gij kunt. Vraag ook vooral nooit om hulp aan uwe goede vrienden; want gij kunt vooraf reeds verzekerd zijn, dat gij bij hen uw hoofd zult stooten. En verberg zorgvuldig uwen benarden toestand voor iedereen; want wierd die bekend, dan zou niemand er zich eene gewetenszaak van maken, u voor het hoofd te stooten; sommigen zouden zich niet ontzien zelfs, u grofheden naar het hoofd te smijten; en velen, die u vroeger plagten te groeten, zouden u voortaan op straat over het hoofd zien. Al loopt uw hoofd somwijlen om van zorgen, rust uw hoofd maar: alle wereldsche zaken redderen zich zelven, met uw hoofd door den muur loopen kunt gij niet, en eenmaal komt er een tijd, dat gij uw berooid hoofd voor goed zult kunnen nederleggen. Ik herhaal echter het daar straks gezegde: maak geene groote rekeningen, en weer van u alle verliefdheid. Zijt gij niet tegenover het schoone geslacht op uwe hoede, slechts één is er noodig om u verliefd te maken tot over de ooren; en dan is er geen kruid meer voor u gewassen: onder den pantoffel staat gij, reeds eer gij getrouwd zijt of in weerwil dat gij niet getrouwd zijt. En wee u zoo gij tot over de ooren in schulden zit - schuldeischers zijn zeer veranderlijke wezens: om het te worden, zijn zij buigend als een knipmes; doch zoo ze 't wat te lang naar hunnen zin moeten blijven, worden ze scherp als een scheermes, en leveren u ten laatste meedoogenloos over aan het regtsbeunhazelijke vilmes, nadat ze u eerst herhaalde malen zelf de ooren zijn komen wasschen. Kortom: met schulden zult gij ondervinden, dat u op alle manieren het vel over de ooren wordt getrokken; en zonder schulden, als gij de ooren kunt schudden dat ze klappen, is dat eene onmogelijkheid waaraan niemand zich zal wagen. Mijd ook zorgvuldig nathalzerij; drink in plaats van sterken drank veel liever slappe koffij - daarvan ten minste krijgt gij geen pijn in uw haar. En voor uw haar moet gij inzonderheid zorg dragen. Toon op alle mogelijke wijzen dat gij een regtvaardig mensch zijt, al is er niets van aan; maar toon dat niet met uw haar, want regtvaardig haar is tegenwoordig geheel in miskrediet, en wordt door alle menschen, die hun gezond verstand hebben, met den nek aan- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien. Er zijn toch nog middelen genoeg om uwe evennaasten in den nek te zien; ik behoef u die middelen niet aan te wijzen, want een iegelijk is daarop heden ten dage tamelijk uitgestudeerd. Wees dus voor u zelven slechts er op gewapend, vooral tegenover uwe ondergeschikten en tegenover hen, die er op uit zijn, u eene kies te trekken, terwijl ze u honig om den mond smeren: nuttig is het aan die allen van tijd tot tijd te toonen, dat gij haar op de tanden hebt en dat het gewaagd spel zou zijn u bij den neus te willen nemen. Wilt gij niet dat u vroeg of laat dingen onder den neus gewreven kunnen worden, die gij nooit aan eens anders ooren hadt moeten hangen, laat dan nooit, aan wie het ook zij, het achterste van uwe tong zien, maar schuw alles wat slechts zweemt naar vertrouwelijkheid. Vermijd ook de nederigheid en de waarheid. - Zij, die een ander zooveel mogelijk de oogen zoeken uit te steken, en die des noods met een stalen voorhoofd kunnen liegen, komen tegenwoordig het verst; maar hij, die zich vertoont met woorden van waarheid op de lippen en met den zedigen blos der aanmatigingloosheid op de wangen, wordt veelal beschouwd en behandeld als hadde hij ezels-ooren. En wat zal ik zeggen van de kin! De zelfde windharen, die een jonge vrijër daar begroet met eene zalige hoop, aanschouwt de oude vrijster daar als de voorboden der wanhoop. Ach, jongeling! verlang niet naar het mes van den barbier aan uwe kin; want met den baard komen doorgaans de zorgen. Ach, oude vrijster! verwensch de stoppels niet die op uwe kin verrijzen; het zijn palissadcn, die u voortaan zullen beschermen tegen de verleiding. - En gij allen, melkmuilen en baardmannen! hebt eerbied en ontzag voor zulk een menschelijken poesbaard. Eerbied - want zij heeft nooit een lid van uw geslacht geringeloord, nooit een man zóó naar hare pijpen laten dansen, dat zijne vrienden hem achter zijn rug een lamlenden moesten noemen. En ontzag - let wel: gij kunt den spot over haar drijven; gij kunt, als gij het op uwe heupen krijgt, over haar lagchen, dat gij uwe zijden moet vasthouden of uwen buik: maar, wee! indien zij het merkt, dan zult gij u haren welverdienden haat op den hals halen; hare tong zal voor u een tweesnijdend zwaard wor- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den, want de vijand van eene oude vrijster heeft een breeden rug; zoodoende zult gij zelf den bout op het hoofd krijgen en de waarheid ondervinden van het spreekwoord: wie zijn achterste brandt moet op de blaren zitten! Tweede gedeelte. Over het binnenwerk of den inwendigen mensch. Niet zonder schroom ga ik thans over tot het tweede deel mijner rede, om u een blik te laten werpen binnen in den mensch. Ik ontveins het u en mij zelven niet: die taak is moeijelijk en bedroevend! Twee ware spreekwoorden zijn er: men ziet de menschen wel voor den kop maar niet in den krop; en: men ziet wel wat er omhangt maar niet wat er inkomt. Dit laatste wordt mijn uitgangspunt. Vraag het aan alle geneesheeren: sedert de prijzen van vleesch en boter en meer andere artikelen - te veel om te noemen - zoo schrikbarend gerezen zijn, lijdt een groot gedeelte van het geëerde publiek (want van dezulken, wier darmen rammelen, terwijl hun buik en maag van honger blaffen, spreek ik niet eens) aan schraalte in de ingewanden en aan trekkingen in de maag; sinds er met brood en allerlei andere eetwaren zoo geknoeid wordt, is de spijsvertering bij velen ongeregeld en de knoopdarm ieder oogenblik in de war; - sedert onze ‘jongelui’ sigaartjes rooken en koffijhuizen bezoeken eer ze nog de kinderschoenen ontwassen zijn, zien we longtering en longontsteking, aamborstigheid en borstkwalen aan de orde van den dag. - Gebrek aan specie, en de groote moeijelijkheid om er op eene eerlijke manier aan te komen, werkt bij velen allernadeeligst op de milt, en veroorzaakt hypochondrie, melancholie, en meer kwalen met den uitgang ie; ook stoornis in den bloedsomloop, zwartgalligheid, leverkwalen, etcetera zijn niet zelden daarvan het gevolg, en evenzoo de hartziekte. Hartziekte kan echter ook uit honderden andere oorzaken ontstaan, waarom het dan ook meer en meer mode begint te worden, een mensch te zijn zonder hart. Maar voor dezulken is deze mijne redevoering niet bestemd; ik rigt het woord alleenlijk tot hen, die een hart hebben, om het even of het wèl geplaatst of kwalijk geplaatst is. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof echter niet dat er een onder u is die zou willen erkennen, dat hij het hart niet op de regte plaats heeft zitten. En toch, er zijn er ook onder u, die hun hart veel te hoog dragen; er zijn er ook onder u, die zeer goed weten, dat hun hart in hunne schoenen zit. Er zijn er ook onder u, die er op roemen, dat hun hart hun op de tong ligt - maar ik verzeker u, dat is de regte plaats niet, en zij zijn de regte broeders niet! De welgeplaatste harten zijn vrij wat zeldzamer dan gij denkt. Wilt gij ze tellen naar de giften en gaven der hedendaagsche philanthropie - och, lieve hemel! dat is de ongelukkigste maatstaf, dien gij ooit kiezen kondt; want onder die schijnbare goedhartigheid schuilt meer hooghartigtigheid dan gij denkt. Menigeen offert uit een quasi edel hart eene in het openbaar uitgebazuind wordende gift op het altaar der lijdende menschheid, terwijl het hem aan het hart zou gaan, als hij in stilte een klein offer moest brengen, daar waar een hart breekt, dat te groot is om te vragen, of daar waar een hart bloedt van ellende en hartzeer, als slagtoffer van laaghartigheid. Het is mijne roeping niet om tot iemands hart te spreken of iemand zijne pligten op het hart te drukken; maar toch wil ik van mijn eigen hart geen moordkuil maken. Neen! ik wil mijn hart lucht geven en zeggen: er zijn er, die nu en dan parade maken met hunne philanthropie, doch die met een ijskoud hart jaar in jaar uit zich verrijken ten koste van 's harten bloed van anderen, door middelen die wij, gij en ik, niet van ons hart zouden kunnen verkrijgen. Geenszins echter is het mijn doel iemand, wie het ook zij, iets in de maag te duwen, of kost op te disschen, die hem te zwaar op de maag zou liggen. Integendeel, zonder kwaad bloed te zetten bij iemand, heb ik slechts ter loops een hartelijk woordje tot u willen rigten. Het is mijne schuld niet, dat hetgeen ik te zeggen heb niet in staat is u te doen lagchen, dat long en lever er u van schudden. Ik zou het ook niet gaarne op mijn geweten hebben, dat gij u door mijn toedoen een bult kondt lagchen. Neen, als ik de gaaf bezat om woorden te spreken, die doordringen tot merg en nieren, dan zou ik in dit deel mijner rede nog veel uitvoeriger zijn; want ik heb nog zeer veel op mijn {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hart over een aantal hartstogten, die het geld uit den zak en de rust uit het gemoed jagen, over de onhuishoudelijkheid van vele vrouwen en over de crinolines der dienstboden, en zoo al meer: maar dat zijn allen onderwerpen die mij tegen de borst stuiten, waarover ik niet lang spreken kan, zonder dat mijn bloed begint te koken of karnemelk wordt, en daarom zal ik met al die onderwerpen liever in de maag blijven zitten. Derde en laatste gedeelte. Over de armen en beenen, met aan- en toebehooren, of de zoogenaamde extremiteiten. De armen zijn de twee vleugel-adjudanten van onzen wil, en staan tot ons hoofd in de zelfde verhouding als het uitvoerend bewind tot de wetgevende magt. Ze dienen ook inzonderheid om te omarmen, en als zoodanig zijn ze voor de liefde even onmisbaar als twee slingers voor eene wel- en regenwaterpomp. Wijders stellen ze den mensch in staat, zich aan vele moeite en inspanning te onttrekken - adres aan zoo menig staatsman of ander ambtenaar, die, terwijl het tijd was om te handelen, werkeloos met de armen over elkander bleef zitten tot de kans was verkeken, en dan om een eervol ontslag vroeg en zijne aanspraak deed gelden op pensioen. Vele minderen in rang schijnen dat nobele voorbeeld te volgen, vooral tegenover lieden van hoogeren stand, tegen wie ze de handen niet uit de mouw durven steken. uit vrees van hunne handen te zullen branden en voor hunne onhandigheid op hunne vingers te zullen worden getikt. Van daar dat ze van de grooten veel door de vingers zien, waarover ze de kleintjes duchtig onder handen zouden nemen. En die grooten, indachtig de spreuk: als de eene hand de andere wascht, worden ze beiden schoon, werken wederkeerig die minderen in de hand, houden hun waar zij kunnen de hand boven het hoofd, en zoodoende, met al dat onderhandsch geknoei, is de een de handlanger van den ander. Er zijn er echter ook, die er hunne hand niet om verdraaijen of ze een groote voor hebben of een kleine, en die {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit ter regter of ter slinker gaan - maar die zijn dun gezaaid. En geen wonder! Waar slechts in de verste verte kans bestaat, om uit zijn postje of uit zijn broodje te worden gestooten, is voorzigtigheid de moeder van de porseleinkas! Als ik eens op straat wierd gezet, wie zou mij dan een ander middel van bestaan aan de hand doen, en wat zou ik dan bij de hand moeten vatten om aan den kost te komen? dat is voor velen inderdaad een schrikbeeld. Want het is kunst, tegenwoordig den kost te vinden! Om één dubbeltje te verdienen, zag ik dikwijls twee menschen handgemeen. En hoe velen, die den eerlijken weg wat al te moeijelijk achten, vergeten, helaas! dat ze verpligt zijn hunne handen thuis te houden. Een greep is zoo ligt gedaan, denkt hij, die handgaauw is of lange vingers heeft. En duimkruid is zulk een begeerlijk iets - men kan immers geen vinger in de asch steken, of men dient met de hand in den zak te staan; men kan toch niet met de ellebogen door de mouwen loopen; men dient toch voor het oog van de wereld zijn fatsoen op te houden, wil men niet met vingers worden nagewezen. Ja, wel zalig zijn de bezitters! En wel gelijk hebben zij, als ze communisten of socialisten vinger en duim zien likken naar het hunne, dat ze dan in hun vuistje lagchen en denken: Neen snaken, gij zult er uwe vingers niet blaauw aan tellen! Thans zal ik eindigen. Jongelingen, uwe schouders zijn door de natuur bestemd voor het juk des huwelijks - zoekt dus den echten staat hoe eer hoe beter, maar zorgt eerst dat gij een bestaan, of althans den voet in den stijgbeugel hebt. En gij, lieve jonge dames! waardeert het, als een eerlijk jongeling u om uwe hand vraagt: denkt niet, er is geen handvol, maar een landvol; denkt niet, ik kan er genoeg krijgen, aan elken vinger een; laat nooit uit louter coquetterie of uit dwaze zucht naar grootheid blaauwe scheenen loopen. En trouwt gij den braven jongeling, die misschien iets minder ten huwelijk medebrengt dan gij, werpt hem dat naderhand nooit voor de scheenen. Ach, laat steeds eendragt heerschen tusschen man en vrouw! laten ze nooit elkander den voet dwars zetten, laten ze nooit elkander op de teenen trappen! De man behoeft niet altijd, als een verliefde adonis, op de kniën te liggen voor zijne gade; maar hij moet toch door zijne voortdurende {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} oplettendheden zorgen, dat zij hem kan blijven beminnen. Zij moet hem niet van ontrouw verdenken, zoodra hij slechts de hielen geligt heeft; maar hij moet zorgen, dat zij nooit op het idee komt, zijne gangen na te gaan en hem op de hielen te zitten. Vooral ook moet hij zich kleeden naar den smaak van zijne vrouw - eene vrouw vertoont zich niet gaarne met een man, die er in hare oogen gek uitziet. Welke dame, bij voorbeeld, zou aan den arm willen loopen van een man, die een kuitendekker aan had! En nu ten besluite. Tracht steeds zooveel mogelijk een auder het beentje te ligten, is de leus onzer eeuw; zorgt dat men het u niet doe, is mijn welgemeende raad. Vermijdt alle disputen en weest nooit te trotsch om uw ongelijk te erkennen, dan zullen de duels van zelfs uit de mode raken. Ware moed en grootheid van ziel, bidt daarom den hemel; maar, moet het zijn, wordt dan liever een lafaard, dan een moordenaar of een vermoorde. Behalve op het krijgsmans-slagveld is het overal beter beenen te maken, dan met de beenen omhoog te liggen! Ik heb gezegd. De bloem. Oorspronkelijke Schets. Door P. van de Velde Mz. I. Wederom was vrouw Richards alleen. Haar man, de tweede stuurman op de Maria, was eenige weken geleden naar zee gegaan. Kinderen had zo niet en zoo zat ze dan alleen in hare kleine woning. 't Is waar, de woning was klein, maar vertoonde eene uitmuntende toepassing van de spreuk: ‘klein maar rein.’ Het zag er zoo echt prettig uit in dat voorkamertje! Die stoelen waren wel van kerseboomenhout, maar de wrijfdoek en het taai geduld van de bewoonster hadden er den glans van mahonyhout aan gegeven. Voor het raam stond eene tafel en boven die tafel hing een kooitje met een lief ka- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} narievogeltje, en 't zonnetje scheen zoo vriendelijk en zoo vrolijk door het raam, waar de gordijnen eene opening hadden gelaten, en daalde met haren verwarmenden gloed in't vertrek. Waren die gordijnen alleen open gelaten, om de zonnestralen vrijen toegang te verleenen? Vrouw Richards was eene te goede huisvrouw om niet te weten, dat de zon niet altijd even dienstig is voor de meubelen en dikwijls spot met terpentijn en was; was 't dan uit ijdelheid of uit pronkzucht, opdat de een of andere voorbijganger eenen nieuwsgierigen blik zou werpen in dat pronkvertrek, en de roem harer zindelijkheid zoude weergalmen heinde en ver? In geenen deele. 't Was moederlijke bezorgdheid voor haar kind. En wij meenden, dat zij niet met dien schat gezegend was! Als of niet menigmaal menschen zonder kinderen het een of ander voorwerp tot het voorwerp hunner bijzondere genegenheid maken! Heeft mevrouw A. niet een hondje, dat zonder overdrijving wordt opgepast en verzorgd en behandeld als ware het een veel belovende zoon of eene teeder beminde dochter? En hoe dan de papegaai van mevrouw B. en de jagthond of het rijpaard van den heer C.? En zoo was het ook gelegen met het troetelkind van vrouw Richards. 't Was eene bloem, een geschenk van haren man. En die bloem was haar lieveling. Zoodra de blaauwe lucht een helderen dag voorspelde, een dag, die zonneschijn zou werpen in 't voorkamertje, dan haastte zij zich om de bloem voor het raam te brengen en de gordijnen op zijde te schuiven. En die bloem stond daar zoo netjes in den groen geverwden bak, door haren man zelven geknutseld, toen hij met een zeer been eenige weken huisarrest had gehad! Nooit vergat ze om haar kind water te geven, de verlepte blaadjes zorgvuldig af te knippen, en kinderachtig verheugde zij zich, toen de eerste knoppen zich vertoonden en bloemen beloofden. Met hoeveel ongeduld verbeidde zij den dag, waarop die knoppen zich zouden openen! En toen eindelijk de tijd daar was, en de knop zich ontsloot, en de scharlaken roode bloem zoo vrolijk rondkeek in dat prettige kamertje, als ware zij verheugd, dat zij zulk eene lieve omgeving had, toen was vrouw Richards trotsch op haar kind, en vergat al de moeite en zorg aan de opkweeking besteed, en ja! toen werden de gordijnen nog wel wat verder open {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} geschoven, want de mensch is zoo genegen, om ook anderen in zijne bewondering te doen deelen en al was zij geene vrouw, die beoordeelen kon, tot welke soort die bloem behoorde, en al was hare straat eene van die, welke door de beau monde weinig bezocht worden, hare buren hadden toch zooveel schoonheidsgevoel, dat zij eenparig verklaarden, dat 't een mooije bloem was, en dat zij, vrouw Richards, er eer van had. En als hare huiselijke bezigheden waren afgeloopen en zij haar naaiwerk, dat grootendeels in haar onderhoud moest voorzien, bij de hand had genomen; en als ze dan in dat prettige kamertje zat, en het zonnetje door de ruiten naar binnen kwam en een vriendelijken straal schonk aan hare lieveling, en haar vogeltje een lofzang scheen aan te heffen ter eere van de schoone, dan voelde zij zich zoo gelukkig, en nog rijker dan mevrouw Wilson, de vrouw van den rijken reeder van de Maria! II. Buiten de groote wereldstad, dat wonder van Europa, die verzameling van duizende menschen, en huizen en kerken en schepen, die allen te zamen genomen den vereenigden naam van Londen dragen, woonde mijnheer Lee. Mijnheer Lee was bloemist, en dat was hij in den uitgebreidsten zin des woords. Groot was het aantal bezoekers, die in schoone equipages voor zijne woning stil hielden, om de wonderen zijner kunst te beschouwen en tegen betaling eener somtijds vrij hooge som hun eigendom te mogen noemen. Mijnheer Lee was er trotsch op, en stelde er zijne eer in, dat men hem meer dan eens den koning der bloemisten noemde, en geene opoffering was hem te groot, geene moeite te zwaar, om de schoonste voortbrengselen van het plantenrijk in zijne uitgestrekte serres aan te kweeken, en daaraan van den vroegen morgen tot den laten avond al zijne krachten toe te wijden en zijn geduld te oefenen. Mijnheer Lee stond in gedachten verdiept voor eene schoone mosroos, welke juist dien morgen uitgekomen was, en zijne pogingen met het beste gevolg had bekroond. ‘Een prachtig exemplaar!’ zeide hij, ‘als de gravin van Whitestone morgen haar gewoon bezoek bij mij aflegt, zal die roos voor- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker hare opmerkzaamheid trekken, en weldra za zij mij verlaten. Nooit zag ik schooner nuances!’ ‘Ik wil niets op de schoonheid dezer zoo hoog geroemde roos afdingen!’ sprak Francis Hilton, een vriend van mijnheer Lee, die hem onbemerkt genaderd was en hem zacht op den schouder tikte. - ‘Die roos is prachtig in hare soort, maar toch kan ik u verzekeren, dat ik heden eene bloem heb gezien, zoo schoon van vorm en kleur, dat hare wedergade mij nog nooit is voorgekomen, en dat gij met uwe groote serres en uitgezochte collectie, u niet kunt beroemen, ooit zulk een juweel te hebben aangekweekt!’ Mijnheer Lee was in zijne eer getast. en zag den spreker half verwijtend, half spottend aan. ‘Beste Hilton!’ zeide hij na eene poos gezwegen te hebben, ‘'t valt niet te ontkennen, dat ge smaak hebt en kennis bezit van bloemen, en daarom zie ik u gaarne hier komen, en toon u mijne nieuwste gewassen; maar om te beweren, dat gij schooner bloemen hebt gezien, dan ik hier mijnen begunstigers kan aanbieden, eene bloem, die dus eenig in hare soort zoude zijn, neen! waarde vriend! dat gaat te ver! dat gaat te ver!’ ‘En toch is het zoo!’ was 't antwoord. ‘Gij weet, dat ik een eerste flaneur ben en een dolle liefhebber van minder bezochte straten, om de toestanden en menschen van mindere soort te leeren kennen. Zoo was ik dan dezen morgen met dat doel wederom uitgegaan, en kwam eindelijk in Millstreet; eene onaanzienlijke maar vrij knappe straat. Alzoo rondlijkende, blijf ik eensklaps, opgetogen van verwondering, staan voor eene kleine maar nette woning met één raam. De gordijnen van het raam waren wijd open geschoven, om de noodige ruimte te geven aan eenen houten bloemenbak, en deze bevatte eene bloem, zoo als ik er nog nooit eene gezien heb. In trossen hingen de heerljke, roode bloemen naar beneden. De bloem had den vorm van eene omgekeerde vaas, en daarin hingen als 't ware prachtige oorhangers van eene paarsche kleur. Met de helder groene blaadjes maakete dit een verrassend effect. Nog eenigen tijd bleef ik staan, om haar te beschouwen, en daarna viel 't mij in, om u zoo spoedig mogelijk deelgenoot te maken van eene ontdekking, die u voorzeker belang moet inboezemen, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en die dienen kan om.....Maar Lee! mijnheer Lee! blijf dan nog een oogenblik! Wat scheelt u?’ De ijverige en hoogst eerzuchtige man, die eerst geen geloof had geslagen aan de woorden zijns vriends, had, na de beschrijving, door den laatsten gegeven, alle bedaardheid verloren, en het denkbeeld, dat het werkelijk eene geheel vreemde bloem kon zijn, gepaard met de mogelijkheid, dat een ander die ontdekken zou, had zich eensklaps zoo geheel meester gemaakt van zijne ziel, dat hij het einde van Hilton's redenering niet afwachtte, maar zich ijlings naar zijne woning begaf. Hilton zag hem glimlagchende na en wreef de handen van louter genoegen terwijl hij zeide: ‘Als ik Lee nu geene groote dienst heb bewezen, dan is mijn naam geen Hilton meer!’ III. Vrouw Richards zat in 't voorkamertje en vlug ging de naald op en neêr. 't Kanarievogeltje zong en de mooije bloem stond als eene trotsche, kokette schoone voor 't open geschoven gordijn. 't Was daar zoo kalm, zoo rustig in dat kamertje. Ach! hoe vaak is de stilte de voorbode van eenen naderenden storm! Had de goede ziel geweten, wat haar dien dag nog te wachten stond, wat haar boven 't hoofd hing: zeker had ze minder ingespannen gewerkt. Op eens werd hare opmerkzaamheid van haren arbeid afgeleid door het ratelen van de wielen van een rijtuig. Nu werd de Millstreet menigvuldig bezocht door kruiwagens en karren, maar het geluid van een huurrijtuig, van eene vigilante, fiacre of cab of hoe het moge genoemd worden, heeft iets eigenaardigs, iets fashionables, iets onderscheidends. Geen wonder derhalve dat vrouw Richards een oogenblik poosde en hare naald liet rusten, om af te wachten, tot dat het rijtuig haar raam zoude passeren. Zij zag het paard en het rijtuig voor, maar niet voorbij haar raam, want tot hare buitengewone verwondering hield het voertuig stil. Geen gedrang van menschen noch andere rijtuigen kon daarvan de oorzaak zijn; daartoe was Millstreet te stil; 't was dus een bezoek, dat haar gold. Had zij den tijd gehad, voorzeker had zij zich dan verdiept in gissingen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voor zij daartoe kon overgaan, stapte er een heer uit het rijtuig en kwam regelregt op hare deur af. Zij haastte zich, om open te doen, en zag een fatsoenlijk heer van ruim vijftig jaar voor zich, die in alle opzigten met de deur in 't huis viel. ‘Wel vrouwtje!’ sprak de ons bekende mijnheer Lee, ‘ik ben een groot liefhebber van bloemen, en daar ik toevallig voor uw raam eene nog al mooije bloem zag staan, ben ik zoo vrij u te vragen, of ik die wel eens meer van nabij mag zien!’ Mijnheer Lee had dadelijk haar hart gestolen, of liever hare zwakke zijde aangetast. Het antwoord was dan ook toestemmend. Wel is 't een waar gezegde: waar 't hart vol van is, daar stroomt de mond van over, want met een flux de bouche, zoo als men van haar niet zou verwacht hebben, antwoordde zij: ‘Wel zeker, mijnheer! dat moogt gij! dat moogt gij! 't Verwondert mij volstrekt niet, dat gij die bloem mooi vindt. 't Is er dan ook eene, die men weinig ziet, en, dat durf ik zeggen, 't heeft me ook wat moeite gekost, eer ze zoo groot en zoo mooi was. Van den winter heb ik ze opgepast als een kind, eerst in mijn kelder, en toen later....- ja! gij zult er om lagchen misschien - later bewaarde ik ze op de plank in mijne bedstede. Maar ik heb er dan ook pleizier van, dat heb ik; en ik ben er grootsch op, dat ben ik! Ziet gij, mijnheer! als men zoo geen kinderen heeft en zoo alleen op de wereld is, dan heeft men zoo gaarne iets om op te kweeken!’ Mijnheer Lee hoorde de helft van de toespraak niet, daar hij verdiept was in de beschouwing van de fraaije, zeldzame bloem, terwijl hij moest bekennen, dat Hilton gelijk had gehad. ‘Wel vrouwtje!’ zei mijnheer Lee, ‘wilt gij mij die bloem verkoopen? Met het volgende voorjaar wil ik u daarenboven een paar anderen daarvoor in de plaats geven!’ ‘Dat kan ik niet doen, mijnheer!’ was het antwoord, ‘mijn man, weet gij, heeft die voor mij mede gebragt. Uit de West heeft hij die meêgebragt. Hij is stuurman op de Maria van mijnheer Wilson, en wat zou hij wel zeggen, als hij te huis kwam, en de bloem niet meer vond? Ik heb hem zoo beloofd, dat ik er voor zorgen zou als voor een kind! Neen, mijnheer! dat gaat niet!’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Lee had die weigering verwacht, en in plaats van hem te ontmoedigen of van besluit te doen veranderen, vuurde zij integendeel zijne begeerte des te meer aan. ‘Kom, kom!’ zeide hij, ‘tegen dat je man terugkomt, zal ik zorgen, dat ge er een mooi stek van hebt, en om je te toonen, dat ik die bloem niet voor niets wil hebben, zal ik u al het geld geven, dat ik bij mij heb; koop daarvoor iets goeds in de huishouding, en als je man dat ziet, zal hij wel niet knorren. En de daad bij het woord voegende, ledigde hij zijnen zak op de tafel, terwijl de som, die aan koper- en zilvergeld daaruit te voorschijn kwam, meer dan dertig gulden bedroeg. Die verzoeking was te sterk. Wat moest ze niet hard werken, eer zij zulk eene som had verdiend! En als zij nu toch eene andere bloem kreeg, en als ze, ik weet niet wat, voor dat geld kon koopen...en het eigenbelang deed de schaal ten voordeele van mijnheer Lee overhellen. Mijnheer Lee verloor haar geen oogenblik uit het oog en naauwelijks bespeurde hij, dat zij aarzelde, of hij begreep, dat hij de vesting in een onbewaakt oogenblik bij verrassing moest innemen. Hij vatte daarom den pot met beide handen op en hoewel vrouw Richards nog niet duidelijk ‘ja’ had gezegd, volgde hij het spreekwoord: ‘die zwijgt, stemt toe!’ Als een dief met zijn buit, sloop of beter gezegd, ijlde mijnheer Lee met den schat naar de deur, plaatste hem zorgvuldig in het rijtuig en reed voort, terwijl hij de voormalige bezitster achterliet in eenen voor haar zeer ongewonen toestand. Het gezigt van de aanzienlijke som, die daar nog uitgespreid op de tafel lag, wekte een aangenaam gevoel van vreugde bij haar op, maar wendde zij hare blikken naar het raam, waar nu eene ledige plaats was ontstaan, dan beving haar een onaangenaam gevoel; een gevoel, alsof ze eene misdaad had gepleegd. Somtijds zelfs kwam haar alles als een droom voor, zóó schielijk was die verandering voorgevallen. Hoe dit ook moge zijn; de bloem was verdwenen, en terwijl vrouw Richards nog verdiept was in stille overpeinzingen, was de bloem reeds in hare nieuwe woning aangekomen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Met het oog eens kenners had mijnheer Lee de bloem op hare waarde weten te schatten. 't Was eene, in Europa nog onbekende plant, die daarom goede rente kon en moest geven. Met de grootste zorgvuldigheid werd zij behandeld, en toen het volgende voorjaar kwam, kwamen ook weder de voorname bezoekers, om de serres van mijnheer Lee in oogenschouw te nemen. Zij vonden daar een potje met eene onbekende plant, waaraan eene enkele bloem, benevens eenige knoppen prijkten. De schoonheid en onbekendheid trok de aandacht van de gravin van Whitestone, die verrukt uitriep: ‘Wat is dat, Lee? Die bloem heb ik nog nooit gezien. Die moet ik dadelijk hebben. Hoe heet die bloem?’ Een zeer geheimzinnig lachje vergezelde het antwoord: ‘Mevrouw de gravin kan zich beroemen, de eerste te zijn, die deze plant bezit. Zelfs de naam is nog een geheim!’ Gemakkelijk kan men nagaan, dat deze geheimzinnigheid den prijs verhoogde, en de gravin gaarne een guinje voor het potje betaalde en hoogst voldaan vertrok. Naauwelijks had zij het huis van mijnheer Lee verlaten, of de verkochte bloem was vervangen door een ander exemplaar, dat spoedig wederom verdween, altijd om weder plaats te maken voor een ander. En daar de bezoekers van den bloemist tot de hoogste standen behoorden, en elk vertrok, in de overtuiging dat hij de eenige was, die zulk eenen schat bezat, bragt de eenmaal duur betaalde plant ruime, zeer ruime voordeelen op. Diezelfde bloem in Millstreet ontdekt en door mijnheer Lee gekweekt en voortgeplant, is tegenwoordig zóó bekend, dat er honderde soorten van bestaan. En zij is niet meer uitsluitend in bezit van rijken en aanzienlijken! O neen! ook de minvermogende kan met haar pronken, en zij is eene geliefkoosde bloem geworden. Iedereen kent ze, en gaat men door onaanzienlijke straten en steegjes, dan ziet men dikwijls - niet altijd in eenen deftigen houten bak, maar zelfs wel in potten, die niet bepaald den naam van bloempotten dragen - de bewuste bloem, en vraagt gij aan een kind, hoe die bloem heet, dan zal het u antwoorden: ‘dat is eene fuchsia!’ Beek, Januarij 1862. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het keukenzout. ‘Nil sole et sale utilius!’ zegt een oud Romeinsch spreekwoord, d.w.z. ‘Er is niets nuttiger dan de zon en het zout!’ Even als in de oudste tijden, zoo is ook nu nog het zout onontbeerlijk in de paleizen en hutten. Reeds Homerus bezong het zout en Plato hield er eene lofrede over. Van zijne groote waarde voor ons leven was men ten allen tijde zóó doordrongen, dat in alle talen, zoowel oude als nieuwe, het zout als zinnebeeld voor geestige en vernuftige invallen werd aangemerkt. Zoo zegt Jezus tot zijne apostelen, die geroepen waren zijne leer over de geheele wereld te verkondigen: ‘Gij zijt het zout der aarde!’ En Bauban zegt in zijn geschrift: ‘De koninklijke tiend,’ dat het zout het manna is, dat God aan de aarde geschonken heeft. Nog heden ten dage is het een taalgebruik, om de kernachtige scherpzinnigheid in redeneringen enz. uit te drukken door de benaming: ‘attisch zout,’ terwijl het woord ‘ongezouten’ niet minder gehoord wordt in eene kwade beteekenis, gelijk men zegt: iemand ongezouten de waarheid zeggen, d.i. op eene onkiesche, onaangename wijze. In de eerste tijden na de opbouwing van Rome bestonden de rantsoenen der soldaten in zout (sal) en brood, en van daar stamt ook de naam ‘salaris’ af, voor het loon dat den soldaten in geld werd uitbetaald. Zout en brood maakte alzoo het voornaamste voedsel uit van het Romeinsche volk, dat zoovele andere volken onder het juk bragt en zijn rijk met den trotschen naam van ‘orbis terrarum’ (aardbol) bestempelde. Het volgend rijmpje leeft nog heden in den mond des volks: ‘Zout en brood Maakt de wangen rood.’ De oude Heidenen bragten aan hunne goden geene offeranden zonder zout, en nog is het zout in zekeren zin heilig, want bij alle volken die nog heden ten dage gastvrijheid bewijzen, dient zout en brood ten teeken van vriendschap. Heeft de gastheer beiden met den gast gedeeld zoo kan deze zich op dat oogenblik volkomen veilig beschouwen, al ware hij zelfs zijn doodvijand. Gelijk nog heden in die streken die nog onbebouwd zijn het zout, het gewigtigste handels-artikel uitmaakt, zoo be {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde ook reeds in de vroegste oudheid de ontginning van het zout tot de weinige takken van nijverheid die op groote schaal gedreven werd. Ten tijde van Plinius gebruikte men reeds dezelfde zoutsoorten die thans nog in zwang zijn als steen-, zee- en gezoden zout. Het steenzout werd in Cappadocië bij Agrigent en Oromenes uit de bergen getrokken. Reeds in de 5de eeuw vóór Chr. spreekt Herodotus van het steen- of bergzout dat bij den tempel van Jupiter-Ammon in Lybië alsmede in een groot gedeelte van het zandig Noord-Afrika voorkwam. Het zeezout werd op het eiland Creta en op verscheidene punten aan de kusten van Italië en Afrika juist als nu nog bereid, door het zeewater aan eene vrijwillige verdamping door middel van de natuurlijke warmte bloot te stellen. Deze werken, droegen den naam van Salinae gelijk ze ook nog bij ons genoemd worden. Zoutbronnen worden in Germanië, Gallië, Cappadocië en andere landen van het Romeinsche rijk verkregen, en in de koudere streken bediende men zich ook reeds van de kunstmatige warmte ofschoon op eene zeer ruime wijze. Zoo groot was de waarde die men volgens Tacitus aan het bezit dier bronnen hechtte, dat de Catten daarover met de Hermanduren oorlog voerden. Reeds in de 10de eeuw werd bij ons het zoutzieden ingevoerd en het verdient opmerking, dat het winnen van het zout reeds lang voor dat de scheikunde eene hoogere vlugt genomen had eene zekere hoogte bereikte en dat het op vele plaatsen nog met dezelfde eenvoudigheid geschiedt als voor duizende jaren. Men kan wel zeggen dat het zout of zoo als het in de taal der scheikundigen heet, het chloornatrium overal op onze aarde voorkomt. Een bewijs daarvoor levert ons de plantenwereld. Wanneer ook al op den eigenlijken zoutbodem slechts een klein aantal planten gedijdt, zoo vinden wij toch in alle planten chloornatrium. Gedeeltelijk komt dit in den akkerbouw voor en voor een gedeelte komt het er in door den regen. Het zout is alzoo ook in de lucht opgenomen. Hoe dit er in komt is gemakkelijk te begrijpen. Het is de wind die het zout door de geheele wereld heen voert; hetzij van de oevers der zee waar de golven aan de kusten tot schuim verstuiven, hetzij dat hij over {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine meren in het land heenstrijkt en zich hier met vochtigheid verzadigt, hetzij eindelijk van onze zout-keeten waar de wind de afdruppelende stof in massa's wegvoert. In de nabijheid der zeeën herkent men zeer gemakkelijk het zoutgehalte der lucht. Stelt men zich aan den vochtigen wind bloot, zoo wordt zeer spoedig het gezigt met eene fijne zoutkorst overtrokken en dit bespeurt men ook ver landwaards in, aan vensters waar de wind tegen aan blaast. Ook ver van de zee verwijderd kan men het zoutgehalte in den regen aantoonen. Voor menschelijk gebruik heeft inmiddels de natuur op talrijke plaatsen, het zout in groote menigte neêrgezet, gedeeltelijk digt aan de oppervlakte maar ook gedeeltelijk op grootere diepte en hier dient dikwijls het water als middelaar om ons deze schatten toegankelijk te maken. Dikwijls onderkent men deze zoutlagen door vliezen of schilfers op de oppervlakte. Het zout wordt door het water naar de oppervlakte geleid en blijft hier in kristallen terug, nadat het water door de warmte der lucht verteerd is en als damp is verdwenen. Door deze vliesjes of zouthuidjes is welligt de mensch het eerst met het zout bekend geworden, ofschoon Polydorus ons verhaalt dat geiten die ons, gelijk de legende zegt, ook de koffij hebben leeren kennen, den herders door het welgevallig likken opmerkzaam gemaakt hebben. In de vroegste tijden meende men dat Mizor of Mizraim en Selech het eerst het gebruik van het zout hadden ingevoerd. Wanneer wij ook met het oog op het verbazend groot gebruik, aannemen dat de verspreiding van het zout ongeloofelijk groot is, zoo is toch de verdeeling dezer schatten op de aarde zeer ongelijkmatig. Ja er bestaan in waarheid geheele landstreken die van zout ontbloot zijn en waar deze behoefte letterlijk tegen goud opgewogen wordt. De groote stapelplaatsen waaruit de mensch zijne behoefte krijgt zijn die van het bergzout, het zeewater, de zoutzeeën en zoutbronnen. De beroemdste bergzoutbedding in Europa is die van Wieliczka en Bochnia, die zich aan den voet der Karpathen in eene lengte van 100 mijlen en eene breedte van 20 mijlen uitstrekt. Frankrijk bezit aanzienlijke bergzoutmijnen bij Vic, Engeland bij Liverpool en Chester, Zwitserland bij Bex en aan den Rijn, en Spanje bij Cordova in Catalonië. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als bekend is, is het keukenzout in water, zelfs in koud water zeer gemakkelijk oplosbaar. Maar hier vertoont zich bij andere zouten een aanmerkelijk verschil dat voor de bereiding van het keukenzout van zeer veel gewigt is. Terwijl namelijk bij andere zouten de oplosbaarheid met de temperatuur toeneemt, zoodat alzoo kokend water veel meer van de zouten kan opnemen dan water van gewone temperatuur, zoo bespeurt men bij het keukenzout met het oog op de temperatuur slechts een onbeduidend verschil in oplosbaarheid. 100 deelen water van 12o nemen bijna 36 deelen keukenzout op en bij 100o naauwelijks meer dan 38 deelen. Men kan daarom zeggen dat het keukenzout in koud en heet water even oplosbaar is. De scheikundige verwantschap van het zout tot het water is zoo groot, dat zij zich zelfs dan nog openbaart, wanueer keukenzout met water in vasten toestand (sneeuw en ijs) te zamen komt. Juist omdat eene verzadigde oplossing van keukenzout bij de hierbij bestaande temperatuur niet bevriest, ontstaat hierdoor eene vloeistof. Wanneer het keukenzout, ook al niet is aan te bevelen om de straten van ijs te bevrijden, zoo kan het toch onder zekere omstandigheden gewigtige diensten bewijzen. Schippers wier zeilen stijf bevroren zijn, bestrooijen deze met keukenzout waardoor ze ontdooijen en weder te bewegen zijn. Ook bij brandspuiten wordt het in den winter altijd met goed gevolg op de ‘slang’ geworpen, ten einde te verhoeden dat deze aan den grond vastvriest. Zuiver keukenzout moet wit en droog zijn. Zoodra het vochtig is, kan men behalve een vermoedelijk bedrog van de zijde des verkoopers met zekerheid aannemen dat er chloorcalcium en chloormagnesium in aanwezig is. Op dit watergehalte dat waarlijk niet onbeduidend is en terstond in 't oog valt, moet men in het practische leven wel letten bijzonder bij de aanwending daarvan tot technische doeleinden. Daar het zout zoo menigvuldig in de keuken gebruikt wordt (van waar het den naam ‘keukenzout’ heeft) zoo is het niet ondienstig hier op de verhouding eener zout-oplossing - want als zoodanig moeten wij onze spijzen in 't algemeen beschouwen - te letten met betrekking tot de metalen. Zilver en goud, dat wij wel is waar, niet in onze {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} keukens aantreffen, worden er niet van aangetast maar wel het koper waaruit in den regel het meeste vaatwerk bestaat. Koper en messing worden door eene zout-oplossing reeds bij eene lage temperatuur zoo sterk aangetast, dat sterkgezouten spijzen daardoor vergiftigd kunnen worden. Hoe hevig deze inwerking is, kan men gemakkelijk met een stuk blank koper of messing beproeven. Bevochtigt men dit met eene zout-oplossing, zoo wordt het zeer spoedig met een groene huid van chloorkoper bedekt. Hetzelfde verschijnsel ziet men nu ook bij de keukengereedschappen uit deze metalen, zoodra daar overblijfsels van spijzen aan hechten blijven. In de keukentaal noemt men dezen aanslag gewoonlijk ‘groenspaan.’ Het tin wordt van alle metalen het minst aangetast en ook hierom is het tot het vertinnen van koperen keukengereedschap aan te bevelen. Zink, lood en ijzer worden eveneens sterk aangetast; de beide eerste metalen werken vergiftig, het ijzer daarentegen is niet schadelijk maar geeft alleen aan de spijzen een onaangenamen smaak. Daarom emailleert men de ijzeren keukengereedschappen, d.i. men voorziet ze van een bekleedsel, dat het ijzer tegen de werking van het zout en de zuren beschut. In den laatsten tijd is men echter gelukkig begonnen keukengereedschap te vervaardigen van geslagen ijzer en dit daarna te vertinnen, zoo als hier te lande in de welbekende fabriek van de H. H: M.J. Enthoven & Zoon, te Zalt-Boemel geschiedt en waarop wij het publiek meer dan eenmaal in de dagbladen gewezen hebben, nadat er met koperen-vertind vaatwerk herhaaldelijk vergiftigingen plaats grepen. Wij kunnen bij deze gelegenheid niet nalaten het fabrikaat dier H.H. aan belangstellenden aan te bevelen en ze vooral te waarschuwen tegen dat van Duitschen oorsprong, dat minder glansrijk, en niet met zuiver Banca-tin vertind is, waarbij men alzoo eene gevaarlijke alliage van tin met lood te wachten heeft! Het gevaar wordt echter daardoor zeer verminderd, dat alle onze spijzen slechts als zeer zwakke zoutoplossingen te beschouwen zijn en daarom ook in eene zeer geringe mate op de metalen inwerken. Geheel anders is het gesteld bij de fabriekatie van het zout, waarbij men gelijk bekend is ijzeren pannen bezigt. En desniettemin vinden wij het zout slechts zeer zelden {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} door ijzer verontreinigd. Vooreerst beschut hier de zoogenaamde ‘ketelsteen’ die zich hier zoo overvloedig afzet, het ijzer voor de nadeelige inwerking en vervolgens al werd het ook werkelijk opgelost, zoo is het chloorijzer zeer gemakkelijk oplosbaar. Het kristalliseert alzoo met het zout niet mede maar blijft opgelost in de moederloog terug. Daarentegen doet zich het keukenzout echter dikwijls onaangenaam voor, waar men het in 't geheel niet vermoedt, zoo als b.v. aan onze huizen. Was het water, dat tot blusschen van den kalk en tot aanmengen van den mortel diende, zouthoudend, en dit geschiedt meermalen dan men denkt, of was er soms in het bouwmateriaal zout vervat, zoo bladdert de verw- of kalklaag af, terwijl er veêrvormige kristallen uit den muur zweeten, hetwelk niets anders is dan koolzure natrium, dat ontstaan is doordien zich het chlornatrium en de koolzure kalk in chloorcalcium en koolzure natrium hebben omgezet. Zulke uitzweetingen komen vrij dikwijls voor, maar berusten niet altijd op de aangewezen gronden. Men noemt ze in het dagelijksch leven ‘muur-salpeter’ ofschoon er naauwelijks eigenlijke salpeter in voorkomt. Het kwaad is echter nog veel slimmer, wanneer de muur op een vochtigen grond staat die tevens zouthoudend is. Bij een reeds afgewerkt gebouw is hiertegen weinig te doen, ofschoon wij bij een gedeelte van een muur onzer eigene woning, met uitstekend gevolg van eene asphalt-bedekking gebruik gemaakt hebben. Men raadt echter ook aan om den muur wanneer deze nog weinig boven den grond is, met dunne loodplaten te bedekken, die aan beide kanten geteerd zijn of met bordpapier dat vooraf met eene droogende olie (lijnolie) gedrenkt en dan geteerd geworden is; op deze wijze verhinderd men het opstijgen van het grondwater in den muur. Onlangs zijn tot datzelfde doel ook glasplaten aanbevolen geworden. Het kookpunt eener zout-oplossing ligt hooger dan dat van het water en wel des te meer, hoe grooter het zoutgehalte is. Bij eene geheel verzadigde zout-oplossing bedraagt deze verhooging 8,75o. Hiervan weet men in het praktische leven met veel voordeel gebruik te maken, zoo als b.v. tot verkrijging van die aetherische of vlugge olieën, die vrij moeijelijk vlugtig zijn en daarom bij de kookhitte van het water zich niet goed van de plantendeelen scheiden waarin zij {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen gelijk bij de kruidnagelen. Destilleert men deze daarom in plaats van met water met eene verzadigde zoutoplossing, zoo geschiedt de afscheiding veel gemakkelijker. Sedert de Fransche revolutie, heeft het zout eene te voren naauwelijks denkbare waarde voor de industrie gekregen. Door de oorlogen waarin de republiek met geheel Europa gewikkeld werd, werden alle hulpbronnen voor de nijverheid afgesneden, daar de handel met het buitenland geheel gestremd was. Onder de invoer-producten die men niet best missen kon, behoorde ook de soda uit Spanje, die daar uit de asch van zeeplanten bereid werd. Zij was vooral de levensbron voor de bijzonder in het Zuiden bloeijende zeepfabriekaadje, voor de glasblazerijen enz. Zou het land niet geheel te gronde gaan, zoo moest men, even als de legers, ook de hulpbronnen voor de nijverheid met den voet uit den grond stampen, d.i. men moest de soda die langs natuurlijken weg niet in voldoenden voorraad te verkrijgen was, kunstmatig bereiden. En hiertoe spoorde vooral de ‘Commissie voor het algemeen welzijn’ aan, dat het de pligt der republiek was, de boeijen der handelsafhankelijkheid te slaken en uit eigen boezem alles wat de natuur daarin weggelegd had, te voorschijn te brengen. En inderdaad men had zich in de magt der wetenschap niet bedrogen, zij betoonde zich de trouwste helpster in den nood en zoo werd dan onder de heerschappij der dringendste noodzakelijkheid eene der voor het leven en de industrie gewigtigste vragen met goed gevolg opgelost. Langs kunstmatigen weg kon de soda juist slechts door omzetting uit een ander natuurzout bereid worden. Wel is waar viel de keus betrekkelijk niet moeijelijk, want geene andere natriumverbinding komt in de natuur in zulk eene verbazende hoeveelheid voor en is overal zoo gemakkelijk te bekomen als het keukenzout. Maar de vraag was slechts deze: hoe men het aanleggen zou om het chloornatrium in koolzure natrium te veranderen? Alle hindernissen werden overwonnen en wel zóó, dat men nog heden de kunstmatige soda eveneens bereidt als Leblanc, die het voorstel van de ‘Commissie van algemeen welzijn’ in Frankrijk oploste, had opgegeven. Toen na de herstelling van den vrede de havens weder geopend werden en alles in Europa tot het oude terug- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde, was de nieuwe tak van nijverheid, de kunstmatige bereiding der soda uit het keukenzout reeds zoo toegenomen, dat van een verwerping hiervan geene sprake meer was. Men had reeds in de soda eene waardige plaatsvervangster voor de potasch leeren kennen en thans is zij ons onontbeerlijk, vooral daar de laatste wegens het verdwijnen der boschen, hoe langer hoe zeldzamer en duurder wordt, zoodat zich de invloed van de soda zelfs in gewone huishoudingen doet gevoelen. Van het groot aantal der minder gewigtige fabrieken die soda behoeven, moeten wij afzien, terwijl wij ook voor dit tijdschrift zoo uitvoerig niet kunnen zijn als wij wel zouden wenschen; alleen van de zeep- en glasfabriekaadje zullen wij een enkel woord spreken, want beide hebben door de kunstmatige soda en wel in den laatsten vorm door het zout niet alleen eene belangrijke vlugt genomen, maar hebben hieraan in waarheid den bloei te danken, waarover zij zich thans kunnen verheugen. Eenige getallen mogen hier over de groote industriële waarde van de soda getuigen. In het jaar 1850 bezat Engeland 329 zeepziederijen, die gezamenlijk bij de 2 millioen centenaars zeep fabriceerden. Deze vertegenwoordigen echter volgens chemische wetten 340,000 centenaars soda, deze behoeven wederom 375,000 centeuaars keukenzout en 330,000 entenaars zwavelzuur. Vervolgens vordert die massa zeep nog 1,360,000 centenaars vet. Deze massa kon noch de rijke veeteelt van Engeland, noch de invoer van talk uit Rusland en andere landen, waar niet het vleesch, maar de talk het grootste product der veeteelt is, dekken. Ook de olie-productie van Europa en de traan was niet toereikend genoeg. Men moest de verre landen der tropische gewesten, alzoo geheel nieuwe olie-producten, de palmboomen te hulp nemen, om aan de behoefte der Engelsche zeepfabriekanten te voldoen; - in welke mate, mogen de volgende getallen ons leeren. In een tijdsverloop van 21 jaren (1830-1851) steeg de invoer van palm-olie van 179,652 tot 608,550 centenaars, dus in al die jaren meer dan verdriedubbeld en die van de kokos-olie van 7505 tot 55,994 centenaars, alzoo meer dan verzevenvoudigd en daarbij is de invoer van talk slechts van 1,139,460 tot 1,085,660 centenaars, dus 4,72 pCt. gedaald, daarentegen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitvoer der soda van 201,845 tot 859,183 centenaars, alzoo meer dan het vierdubbelde gestegen. In Frankrijk verwerkt men jaarlijks meer dan een millioen centenaars keukenzout op de soda. Ook hier is de uitvoer der soda in eene tijdruimte van 1830 tot 1851 van 12,157 centenaars tot op 46,400 gestegen, terwijl Duitschland trots zijne talrijke zoutbronnen zijne behoefte aan soda niet zelf fabriceert. In 1852 werden daarvan 134,012 centenaars ingevoerd. Verdere belangrijke hulpbronnen heeft de soda-fabrikaadje der groote industrie nog in het zoutzuur, een nevenproduct van deze, gegeven, want deze is de grondslag van de chloorbereiding der snelbleek. Hoe zou het zonder deze, met de fabriekaadje der katoenenwaren en van het papier gesteld zijn? Niemand zal het wel in twijfel trekken om de reusachtige ontwikkeling van de verwerking van het katoen- of de boomwol, waarop de magt van Engeland rust, op rekening der machines of die van den stoom te brengen, maar zonder de snelbleek moesten de onvermoeibare ijzeren armen zeer spoedig hunnen arbeid staken, want waar moest het land voor de zoogenaamde grasbleek, van daan komen. Eene enkele bleekerij in Glasgow bleekt in het jaar zonder tusschenpoozen, zomer en winter door, meer dan 72 millioen stukken, en daartoe zouden volgens de oude methode der grasbleek, minstens eene oppervlakte van 3000 morgen lands benoodigd zijn, die men alzoo aan den akkerbouw moest onttrekken. Waar wilde alzoo Engeland het tot bleeken zijner stoffen vereischte land van daan krijgen, zonder zijne bewoners aan den hongerdood prijs te geven? Men kan alzoo wel gerust beweren, dat de reusachtige productie, gelijk ons de verwerking van het katoen doet zien, zonder de snelbleek bepaald onmogelijk was. En dan moeten wij ook niet uit het oog verliezen, dat deze een groot aandeel heeft aan de lage prijzen waarvoor thans de katoenenstoffen verkocht worden, een voordeel dat zelfs den armsten daglooner te stade komt. Van niet minder belaug is de chloorbleek voor de papierfabrikaadje geworden. Met de toeneming in beschaving onder het volk, geraakte de papierfabriekant in niet geringe verlegenheid, daar de fijne smaak zijne eischen aan het uiterlijk aanzien aanmerkelijk strenger {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte. Men vergenoegde zich niet meer met het tot een spreekwoord geworden ‘vloeipapier-graauw’ maar verlangde schitterend wit papier, niettegenstaande men sedert eeuwen niet anders dan dat gekend had. Maar van waar moest de fabriekant die uitgezochte witte lompen krijgen, die voor de behoefte op lange na niet toereikend waren! Aan deze bezorgdheid maakte eindelijk de chloorbleek een einde, daar zij de verwerking van gekleurde lompen, die rijkelijk te krijgen waren, mogelijk maakte. Wat zij uitgewerkt heeft, ziet men dadelijk als men een boek of een blad uit de dertig verloopene jaren, bij een dergelijk van heden vergelijkt, het is een onderscheid als nacht en dag, zoo verbazend steekt het schitterend wit bij het graauw van den goeden ouden tijd af. Dat het zout voor dit alles de grondlegger is, behoeft dus niet meer gezegd te worden. In plaats van soda bezigt men ook veelvuldig in de glasblazerijen het keukenzout zelf, daar het eveneens door het kiezelzuur ontleed wordt, zoodat deze zich met de natrum verbinden kan. Ook in de zeepziederij heeft het keukenzout trots de soda nog altijd zijne plaats behouden. Wel is waar dient het er nu nog bezwaarlijk toe, om de smerige kalizeepen in harde natrumzeepen te veranderen, maar men bedient er zich toch van om de gereed zijnde zeep van het overtollige water af te scheiden. Van de eigenschap van het keukenzout om bij sterke gloeihitte in damp over te gaan, heeft men in de pottenbakkerij een nuttig gebruik gemaakt, om het eenvoudigste en onschadelijkste glazuur op het vaatwerk te brengen. Bij het branden of bakken hiervan, werpt men eenige handen vol zout in den oven, zoodat deze met zoutdampen gevuld wordt. Komen deze nu met de oppervlakte der vaten in aanraking, zoo worden ze door de in de klei zich bevindende ijzer-oxyde ontleed. Er vormt zich hierbij chloorijzer dat vervlugtigt, en kiezelzure natrum, een glasvloed die als een doorschijnend email het vaatwerk overtrekt. Verder dient het zout in de verwerij en looijerij tot bereiding van verschillende loogen, alsmede in de chemische fabrieken tot verkrijging van velerlei praeparaten door wederzijdsche ontleding. Dat er groote massa's zout tot het bewaren van visch, vleesch en andere levensmiddelen worden aangewend, waar- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} door deze belangrijke handels-artikelen naar de verste landen kunnen verzonden worden is algemeen bekend. Minder bekend is het welligt, dat men ook het hout tot hetzelfde doel inzout, namelijk datgene wat voor den scheepsbouw en de leggers der spoorwegen bestemd is. Daardoor wordt namelijk het hout voor het zoogenaamde verrotten bewaard. In Amerika is dit middel algemeen in gebruik. Bij ons staan daartoe de hooge prijzen op eene jammerlijke wijze in den weg. Zoo vordert b.v. een brikschip met eene draagkracht van 6000 centenaars niet minder dan 1600 centenaars keukenzout. Eene groote rol speelt het keukenzout verder bij de amalgamatie of zamensmelting van metalen, waardoor wij een groot deel der edele metalen, die steunpilaren van het algemeen verkeer, verkrijgen. Zonder de amalgamatie, zouden de rijke zilverlagen welke de Spanjaarden spoedig na de ontdekking van Amerika in dit werelddeel vonden, lang zoo aanzienlijk niet geweest zijn. De oude, uit de oudste tijden afstammende methode, het ontzilveren der ertsen door middel van lood, was hier niet aanwendbaar, daar de Zuid-Amerikaansche hoogvlakten, waar zich de zilverlagen bevonden een groot gebrek aan brandstoffen hadden, waardoor de smeltarbeid als van zelf verboden was. In de plaats van het lood, trad hier in 1557 het kwikzilver, maar opdat het zilver hiervan opgenomen kon worden, moest de zich in de ertsen bevindende verbinding eerst met behulp van het keukenzout omgezet worden. Ook bij ons is de amalgamatieproef zeer in gebruik en daardoor alleen is het mogelijk, uit zeer arme zilver-ertsen het edele metaal met voordeel te trekken. Menigvuldig vinden wij aan de zeekusten, bijzonder daar, waar groote rivieren uitmonden zeer vruchtbare landstreken ‘broeken’ genaamd. Wanneer echter de zee bij hooge stormvloeden in die landstreken inbreekt, zoo is de vruchtbaarheid van verscheidene jaren verloren en deze keert slechts dan terug, wanneer het zout weder aan den grond onttrokken is. Een nog aanschouwelijker beeld van de nadeelige inwerking van het zout op de plantenwereld, bieden ons de woeste zoutsteppen aan. Daarom is dan ook de onvruchtbaarheid van het zout, sedert de oudste tijden aan de men- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bekend en zoozeer het als een heilig symbool der vriendschap geldt, zoo zeer is het ook een teeken der onverzoenlijkste vijandschap gelijk nog heden ten dage het omvallen van een zoutvat als een kwaad voorteeken beschouwd wordt. De plaats die men vervloeken wilde, bestrooide men oudtijds met zout, gelijk dit b.v. geschiedde door Abimelech na de verwoesting der stad Sichem. Wel is waar vinden wij in alle landplanten natrumzouten, maar toch slechts in zeer geringe hoeveelheid, zoodat men zich waarlijk verwonderen moet, hoe men voor eenige jaren zoo veel gewigt kon hechten aan het zout als bemestingsmiddel. Toen nog voor geene 20 jaren de zoogenaamde mineraalmest aan de orde van den dag was en men zonder groote keuze, naar de eerste de beste zouten greep, die in genoegzame hoeveelheid en daarom tot billijken prijs voor de hand waren, wist men niet genoeg te verhalen van het nut dat het keukenzout aanbragt. Vooral in Engeland en Schotland werden talrijke proeven in het werk gesteld maar de resultaten waren zoodanig, dat de geestdrift al spoedig werd uitgedoofd en er van deze wijze van bemesting zelfs geene sprake meer is. Onder zekere omstandigheden bewijst echter het zout aan den landbouw groote diensten. Het werkt b.v. gunstig op weilanden, die wegens het daarop groeijende mos, eene geringe opbrengst van hooi geven, waarbij het het mos even als in 't algemeen eenige kleine onkruiden vernietigt en het sappige groen van het gras aanmerkelijk vermeerdert, waardoor de opbrengst van hooi natuurlijk veel grooter wordt. Volstrekt schadelijk is echter het zout aan de plantenwereld niet, want de zee is waarlijk rijk aan schoon gekleurde grassen en andere planten. Deze zijn ware vrienden van het zout, want aan de kusten en inhammen waar het zoutgehalte aanmerkelijk minder is, verdwijnen ze of kwijnen. Maar er zijn ook landplanten voor wie het zout eene noodzakelijke levensvoorwaarde is, echter vormen deze niet even als de zeeplanten eene bijzondere klasse, maar behooren tot alle afdeelingen van het plantenrijk. Opmerkelijk is het gebrek aan groen dat altijd zeker is, maar aan bladeren en stengels door een eigendommelijk bekleedsel, meestal haren, en daardoor juist in een mat-graauw veranderd wordt. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij zijn bladeren en stangels meestal vet en vleezig. In vroegeren tijd verbouwde men veel dergelijke planten, aan het strand der zee om uit hare asch de soda te bereiden. Doch in den laatsten tijd is deze teelt door de kunstmatige soda uit keukenzout tamelijk in verval geraakt. Holland en België bezitten geene zoutbronnen. Men raffineert hier vreemd zeezout en wel in die mate, dat er belangrijke hoeveelheden van uitgevoerd worden. Het Hollandsche zout heeft den naam van zeer deugdzaam te zijn. Men zegt er ook van dat het bij het zouten der haringen door geen ander kan vervangen worden en schrijft daaraan de goede hoedanigheid der Hollandsche haringen toe, ofschoon wij gelooven dat de wijze van kaken hieraan haar regtmatig deel heeft. Men vindt het keukenzout in alle sappen en weefsels des menschelijken ligchaams, in het maagsap, in de gal, de spieren en bijzonder in het bloed en kraakbeen; slechts de hersenen bezitten er weinig of niets van. In het menschelijk bloed vindt men op ieder pond 30-35 grein keukenzout en daar de geheele hoeveelheid van het eerste bij volwassenen 15-20 pond bedraagt, zoo zijn daarin 1.875 tot 2.92 lood keukenzout voorhanden. In het bloed vormt het keukenzout 57.6 proc. en in de kraakbeenderen 8 proc. der daarin vervatte vaste bestanddeelen. Rekent men het drooge skelet van ons ligchaam op 1/15 tot 1/15 van het geheele gewigt, zoo bevinden zich daarin 150 tot 500 grein (0.62 tot 2 lood) keukenzout. Men kan alzoo wel aannemen dat er in ons geheele ligchaam 1000 tot 2000 grein (4.17 tot 8.34 lood) keukenzout voorkomen. Het is dus niet te miskennen of het zout is voor het leven bepaald onontbeerlijk, daar het een bestanddeel van ons ligchaam uitmaakt. Maar het is eene geheel andere vraag of wij daarom genoodzaakt zijn onze spijzen te zouten, d.i. het zout opzettelijk in ons ligchaam in te voeren of niet. De eerste meening is zoo algemeen verbreid, dat men meent niet noodig te hebben zich de moeite te geven om de juistheid hiervan te bewijzen. Men vergenoegt zich dáármede, dat volgens het voorstaande het zout een werkelijk en noodzakelijk voedingsmiddel voor den mensch is en dat onze natuur het gebiedend verlangt. Deze aanhalingen zijn wel is waar juist, maar daarmede is nog vol- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt niet bewezen, dat wij genoodzaakt zijn onophoudelijk het keukenzout opzettelijk in ons ligchaam te brengen. Wanneer nu ook de meening, dat de dagelijksch nieuwe toevoer van keukenzout voor ons ligchaam volstrekt onontbeerlijk is, algemeen verspreid is, zoo mag dit ons niet doen dwalen en verhinderen om ze aan eene strenge kritiek te onderwerpen. Het ijzer, de phosphorzure kalk zijn evenzeer noodzakelijke bouwstoffen in ons ligchaam als het keukenzout en toch komt het niet in ons op, om deze zelfstandigheden opzettelijk aan onze spijzen toe te voegen. Ja wij voorzien zelfs het ijzeren vaatwerk met een bijzonder omkleedsel opdat er toch maar geen ijzer opgelost wordt. Wij hebben alzoo volstrekt geene begeerte om deze zelfstandigheden in ons ligchaam te brengen; ze zijn reeds in onze voedingsmiddelen aanwezig en daardoor komen zij in ons ligchaam. Slechts wanneer ons voedsel niet natuurlijk is en juist daardoor de tot instandhouding van ons ligchaam benoodigde hoeveelheid ijzer en kalk niet wordt aangevoerd, openbaart zich in ons eene begeerte daarnaar. Zoo zien wij b.v. namelijk bij kinderen, dat zij gaarne inkt, die ijzer bevat, proeven en met groot genoegen krijt (koolzure kalk) eten of wel de kalk met de nagels van de muren afkrabben en dit met veel graagte opeten. Algemeen houdt men dit voor eene hebbelijkheid of kwade gewoonte, ofschoon het voor de ouders een wenk is dat de voeding hunner kinderen onvoldoende is. Wanneer ook al eene geheele rij van delfstoffelijke zelfstandigheden, onontbeerlijke bouwstoffen voor onze ligchamen zijn, zoo is toch het keukenzout het eenige dat wij onmiddelijk genieten. Het gebruik hiervan wordt steeds toegeschreven aan het den mensch aangeboren instinct, dat hem namelijk gebiedend dwingen zou zijne spijzen te zouten. Wij hebben echter reeds aangemerkt, dat de legende van de geiten genoegzaam te kennen geeft, dat de menschen toen ter tijd met het zout nog niet bekend waren en ook bij Homerus vinden wij dat er in het Noorden menschen wonen die zonder zout leven, die niets van de zee weten en die een roer voor een koornschep aanzien. Waarheid is het, dat nog heden ten dage het gebruik van het keukenzout lang niet zoo algemeen over de aarde verspreid is als men gewoonlijk meent. In die noordelijke berglanden van Sudan {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt het zout door het transport, daar het zeer ver gehaald moet worden, zoo duur, dat het slechts door de gegoeden kan genoten worden. Reeds Mungo Park voert aan dat bij de Mondiego- en andere Negerstammen in de binnenlanden van Afrika de uitdrukking: ‘hij kruidt zijne spijzen met zout’ gelijk staat met: ‘hij is een rijk man.’ Men bedient zich dáár van het zout slechts op bijzonder feestelijke dagen. Ook Callié verzekert dat de bewoners van Raukan zelden zout bij hunne spijzen gebruiken, omdat het te duur en daarom een voorwerp van weelde is. En zoo is het over 't algemeen in een groot deel van Afrika. In eenige landen vervangt zelfs het zout de plaats van geld en in andere landen wordt het voor menschen verkocht. Aan de Sierra-Leona-kust verhandelt de broeder de zuster, de man zijne vrouw en de ouders hunne kinderen voor zout. Aan de goudkust kan men voor een handvol zout waarvan de waarde bijna gelijk staat met goud, een of ook wel twee slaven koopen. Uit deze voor beelden heeft men opgemaakt, dat het gebruik van zout voor onze ligchamen noodzakelijk is en dat hierbij bepaald het instinct in het spel is, ofschoon het toch even gemakkelijk is hieruit geheel tegenstrijdige besluiten te trekken, of toonen de aangehaalde voorbeelden niet duidelijk genoeg aan dat het zout hier een artikel van weelde is en dat duizenden, ja welligt millioenen het genot hiervan moeten ontberen? Bij de bewering dat niet het instinct maar de gewoonte ons naar het zout doet grijpen, worden wij des te meer versterkt, daar vele volken behalve de reeds vermelde, ook de bewoners der Patagonische Pampas, de Indianen in geheel Amerika, de Kamschalen en Samojeden of in het geheel geen of slechts een zeer beperkt gebruik van het keukenzout maken. Vele duizenden, ja millioenen verteren alzoo ongezouten voedsel met evenveel graagte als wij de gezouten spijzen, ja zelfs met nog meer smaak. Ten minste geven de menschenetende Nieuw-Zeelanders aan het vleesch hunner eigene stammen de voorkeur boven dit van de Europeanen. Ja zij werpen de schuld van den slechten smaak van het blanke vleesch juist op het zoutgebruik der Europeanen. Deze daadzaken zijn van des te meer gewigt als men bedenkt dat juist bij de onbeschaafde volkeren het instinct het meest ontwikkeld moest zijn. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zullen wij nu echter wel van de zoo zeer geroemde wijsheid van het instinct zeggen, wanneer wij zien dat de mensch bijna algemeen juist het bloed der dieren, dat toch zeer rijk aan zout is, geheel versmaadt. Letten wij op het verbod dat de keizer Leo uitvaardigde, toen voor ongeveer 900 jaren de bereiding der bloedsoorten in zich zwang kwam, zoo is daarin ook niet het minste spoor van een instinct te vinden. ‘Het is ons ter oore gekomen,’ zoo lezen wij, ‘dat men bloed in darmen als in zakken inpakt en ze als een gewoon geregt gebruikt. Onze keizerlijke majesteit kan het niet langer aanzien, dat de eer van onzen staat (sic!) door eene zoo verfoeijelijke ontaarding van vraatzuchtige menschen geschandvlekt wordt. Wie alzoo bloed tot spijs gebruikt, wordt gegeeseld, gebrandmerkt en voor eeuwig uit het land verbannen!’ Als hoofdbewijs van de noodzakelijkheid van het zoutgebruik voert men in den regel aan dat Mungo Park, toen hij zich bij zijne reizen in de binnenlanden van Afrika gedurende langen tijd van het gebruik van zout moest onthouden, hij daarnaar zulk eene begeerte kreeg, dat hij het met woorden niet kon uitdrukken. Op zwakkeren grond kan waarlijk geen bewijs staan, terwijl niets beter voor de kracht der gewoonte spreken kan. Immers ondervindt een donkaard en een verslaafd rooker of amfioen-schuiver dezelfde gewaarwordingen als hij zich van den jenever, den tabak of de opium moet onthouden. Wil men soms hieruit ook het besluit trekken dat jenever, tabak en opium voor de menschen noodzakelijk en onontbeerlijk zijn? Wat men als bewijs van het noodzakelijk en onontbeerlijk genot van het keukenzout aanvoert, zijn slechts meeningen die elken wetenschappelijken grond missen en hetwelk men juist meende te kunnen ontberen, daar het keukenzout algemeen in zoo'n groot aanzien stond. Als strijders voor de onontbeerlijkheid van het zoutgebruik zijn Liebig en Moleschott opgetreden, maar aan steekhoudende gronden ontbreekt het dezen even zoo goed als de dweepers met het instinct; zij baseren zich beiden op de algemeene ervaring, en in plaats van wetenschappelijke bewijzen die wij juist met regt van deze beroemde mannen zouden kunnen verwachten, geven zij ons niets anders dan hoogdravende en niets af- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} doende redeneringen. Zoo zegt Liebig b.v. ‘dat de zoutbelasting, de hatelijkste, het verstand der menschen onteerende en onnatuurlijkste van alle belastingen is, dat er in het instinct van een schaap of os meer wijsheid zit dan in een schepsel dat zich verbeelt alleen scherpzinnigheid en verstand te bezitten.’ Moleschott zegt in zijne leer der voedingsmiddelen voor het ‘volk,’ dat door de uitlozingen het bloed, dat de zenuwen der tong prikkelt, armer wordt aan keukenzout en dat dit de reden is waarom ongezouten voedingsmiddelen ons zoo leelijk smaken. Hij gaat aldus voort: ‘En ook hier beheerscht de noodzakelijkheid eener wet, het schijnbaar spel der willekeur. Het is het strengste gevolg van oorzaak en werking die den smaak der spijzen met de opname der juiste voedingsstoffen verbindt.’ Door het volk zijn deze uitspraken, juist omdat ze van Moleschott zijn, met grooten bijval opgenomen, maar men heeft zich door de uitspraak eener erkende autoriteit om den tuin laten leiden, daar men niet in staat was de innerlijke waarde te beoordeelen. Wij kunnen niet nalaten om deze woorden bij de geestrijke phantasiebeelden te voegen, die zich helaas bij de populaire behandeling der natuurwetenschappen laten vinden. Men juicht ze toe, omdat ze smakelijk ja pikant gekruid zijn, maar dat is dan ook alles; wetenschappelijke bewijzen zal men er niet vinden. Met Moleschott's verklaring, waarom ongezouten voedingsmiddelen zoo leelijk smaken, is nog niets verklaard en van een zamenhang van den smaak der spijzen, met de voedingswaarde daarvan, is hoegenaamd geene sprake. Wel is waar is het zout voor ons ligchaam noodzakelijk, en daarom heeft ook de wetenschap verscheidene gronden aangegeven, waarom het zoutgebruik voordeelig is. Men voert aan, dat van het zout het zoutzuur in de maag oorspronkelijk is, en dat het zout daarom de vertering der eiwitachtige verbindingen en der moeijelijk oplosbare vetten bevordert, maar ook deze laatste steunpilaar waggelt, daar herhaalde proeven bewezen hebben, dat het zout de in zoutzuur opgeloste proteïne- of eiwitachtige verbindingen neêrslaat. Dientengevolge zou alzoo het gebruik van zout eerder schadelijk dan voordeelig zijn, Verder schijnt het, dat het zout {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} op de slijmhuid van het geheele verteringskanaal als prikkel werkt en daardoor het verteringsvermogen grooter maakt; maar ook hier ontbreken de noodige wetenschappelijke bewijsgronden, zoodat wij ons wel moeten wachten om hieraan te veel waarde te hechten. Evenzoo is het met de meening, dat het zout tot de cellenvorming bijdraagt. Men besluit dit uit het rijke zoutgehalte der melk, eene vloeistof, die de eenvoudigste cellenvorm bevat. Doch ook dit is nog niet genoegzaam opgehelderd en bewezen. Waren alle deze redeneringen juist, zoo zouden zij altijd slechts de noodzakelijkheid van het zout voor ons ligchaam, maar geenszins de noodzakelijkheid van het zout voor onze spijzen bewijzen. Wij worden des te meer gedrongen om aan te nemen, dat het zout voor spijzen geene volstrekte noodzakelijkheid is, maar dat de tot onderhouding van ons ligchaam vereischt wordende hoeveelheid zout, ons even als de overige tot onderhoud van ons ligchaam gevorderde bestanddeelen door ons gewoon voedsel worden toegevoerd, daar ons ligchaam uitermate geneigd is, om het zout dat wij daaraan als specerij toevoeren, af te scheiden en te verwijderen. De urine en drek, het slijm en zweet, de tranen en kraakbeenderen, ontnemen onophoudelijk het zout aan het bloed, en wel hoe meer zout wij aan het bloed toevoeren, des te meer en sneller wordt het afgescheiden. Terwijl hier voornamelijk in de urine het zoutgehalte toeneemt, neemt het terstond ook snel af, zoodra de toevoer van zout gering is. Omdat nu de zamenstelling van het bloed onveranderd moet bewaard blijven, zoo zijn wij verpligt, zegt men, ten gevolge dezer afscheiding, ons bloed met keukenzout te blijven voorzien. Met hetzelfde regt zou men deze voorwaarden ook kunnen omkeeren, aangezien het grootste gedeelte van het zout, dat wij gebruiken, zonder nut door de nieren en huid weder afgescheiden wordt, omdat het geheel overbodig is. Even noodzakelijk als het zouten der spijzen voor de menschen, heeft men ook de zoutvoedering voor het vee gehouden, omdat schapen en ander vee soms wel eens aan zoutstukjes likken, als zij daartoe in de gelegenheid zijn. Ja men voert zelfs aan, dat in de noordelijke landen van Brazilië de huisdieren sterven, wanneer men ze niet eene bepaalde {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveelheid zout op het voeder strooit, en evenzoo moeten in Columbia de vrouwelijke dieren zonder deze zoutgave minder vruchtbaar zijn en de kudde spoedig uitsterven. Alle veehouders der Llanor beweren, dat het vee zonder zout niet leven kan. Wanneer in eene steppe de kudde gedijdt, zoo kan men ook zeker zijn, dat er eene zoutbron voorhanden is. In de Savannen in wier bodem zich geen zout bevindt, geeft de veehouder het regelmatig aan zijne dieren, die nooit verzuimen zich dagelijks op het bepaalde uur te laten vinden. Deze waarnemingen hebben bij vele veebezitters eene koortsachtige hoop over het toedienen van zouten aan het vee opgewekt; zelfs vindt men, behalve in onze soi-disant landbouwkundige tijdschriften, in het programma van het XVIde Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres gehouden in Dordrecht, onder de punten van behandeling, sub 105, de vraag: ‘Waaraan is het toe te schrijven, dat tot nog toe door den Nederlandschen landbouw zoo weinig gebruik wordt gemaakt van zout bij de voedering van paarden en rundvee?’ Algemeen schijnt men dus aan het zout eene belangrijke melk-, vet- en vleeschproducerende kracht te willen toeschrijven, gedachtig aan het sprookje: ‘een pond zout produceert een pond smout (vet).’ Terwijl men echter aan de eene zijde in het zout den steen der wijzen voor de veeteelt meent gevonden te hebben, houdt men aan de andere zijde het toedienen van zout niet alleen voor niet noodzakelijk, maar zelfs voor de melk-, vleesch- en vetproductie voor zeer schadelijk. Zulke opmerkelijke tegenstrijdigheden zijn echter zeer gemakkelijk te verklaren, want in deze aan waarnemingen niet gewoon zijnde kringen geeft men geen acht op alle omstandigheden, die slechts vereenigd, eene gunstige of ongunstige werking ten gevolge hebben, maar men schrijft deze juist slechts aan ééne oorzaak toe. In den jongsten tijd heeft men zich daarentegen meer met de rationele voedering der dieren, dan met de voeding der menschen bezig gehouden, en zoo is dan ook hier veelvuldig de vraag ter sprake gekomen, of deze zout-voedering voor die dieren noodzakelijk is of niet. De genomen proeven hebben nu op het ondubbelzinnigst bewezen, dat de toediening van zout op het voeder geen winst {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft voor de melk-, vet- en vleeschproductie, ja men vindt het zelfs zeer natuurlijk, dat er geene zigtbare gewigtsvermeerdering bij de dieren plaats grijpt, daar toch het zout geene voedingstof is, en als weefselvormer slechts eene ondergeschikte plaats inneemt. En toch voert men aan, dat het zout voor de bloedvorming onontbeerlijk is. Anderen nemen daarentegen weder aan, dat de aanwezigheid van toereikende hoeveelheden zout in het dierlijk ligchaam bijzonder noodzakelijk is, waar celvorming plaats heeft. Want verscheidene proeven hebben bewezen, dat alle aan cellen rijke organen, als b.v. kraakbeen enz. zich in verbinding tot andere weefseldeelen door rijkdom aan zout onderscheiden. Dien ten gevolge moest alzoo bij de zoutvorming eene toename van gewigt te verwachten zijn. Trots deze grenzenlooze verwarring van begrippen, raast men echter desniettemin van beide zijden voor de zoutvoedering, omdat Boussingault aangevoerd heeft, dat het zout eene gunstige werking op het uiterlijk aanzien van het vee schijnt te hebben, aangezien de met zout gevoederde runderen fijne en zachte haren op eene gladde en glanzende huid hadden, terwijl andere runderen, wier voeder niet met zout vermengd was, na 13 maanden stijve en borstelige haren op eene rimpelige en hier en daar naakte huid vertoonden. Aan deze proeven geeft nu Liebig, ‘de scherpzinnige denker,’ de volgende verklaring. ‘Deze proeven,’ zegt hij, ‘zijn in hooge mate leerrijk; bij de stieren, die slechts zooveel zout ontvangen hadden, als in het gewone voeder aanwezig was, was die hoeveelheid zout ontoereikend voor de te groote afscheiding; hun geheele ligchaam, het bloed, vleesch en alle sappen waren onzuiver, hun gang was loom en onbehagelijk. De andere stieren die dagelijks zout gekregen hadden, bleven zelfs bij eene tegennatuurlijke levenswijze, waaraan zij waren blootgesteld bij een overvloed van voedsel en gebrek aan beweging, gezond, hun bloed bleef zuiver en gezond, want zij ontvingen met het zout een magtig en in de gegevene omstandigheden onontbeerlijk middel om aan storingen der gezondheid weêrstand te kunnen bieden; het ligchaam der anderen was als 't ware opgevuld met eene gemakkelijk ontplofbare brandstof, waartoe slechts één vonk noodig was om in vlammen uit te breken en verteerd te worden.’ {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heet waarlijk veel gezegd! want met een enkele proef, ieder van 3 stieren, is men toch in waarheid niet geregtigd, zulke gevolgtrekkingen te maken, vooral daar eene massa andere proeven geheel andere resultaten hebben opgeleverd. Zoo was het namelijk sedert onheugelijken tijd in Frankrijk gebruikelijk, dat de cavallerie-paarden ten minste op bepaalde tijden geregeld eene zekere hoeveelheid zout ontvingen. Men meende vast en zeker, dat deze gift niet alleen noodzakelijk, maar ook heilzaam was, omdat daardoor de paarden krachtiger en levendiger werden en ze voor vele ziekten bewaarde. Men stelde daarom twee jaren lang naauwkeurige proeven in het werk met 10 escadrons cavallerie en 2 batterijen artillerie, alzoo minstens met verscheidene honderde paarden, maar juist deze proeven hebben klaar en duidelijk bewezen, dat deze meeningen valsch waren. Gaf men aan de paarden de keus, zoo gaven zij altijd de voorkeur aan het voeder zonder zout, en gaf men ze eene buitengewone hoeveelheid zout, zoo bedankten zij beleefdelijk voor deze welgegunde en zeer geprezene kruiderij. Hebben de dagbladen zelfs onlangs niet medegedeeld, indien wij ons niet bedriegen, is het uit Haarlem, dat verscheidene regimentspaarden de haver weigerden, die bij onderzoek bleek, veel zout te bevatten, ten gevolge waarvan al dat voeder geconfisceerd is? Men schijnt dus niet te hebben willen aannemen, hoe nuttig juist deze zoutvoedering was; en het is den leveranciers hoogst kwalijk genomen, dat zij hier bedrog hadden gepleegd, niettegenstaande die edele menschen (?) waarschijnlijk ter goeder trouw eenig zout er onder gemengd hadden, om ze die goede hoedanigheden te doen verkrijgen, die alleen (!) het zout in staat is te bewerken, en hetwelk zeer zeker ook aan hun niet onbekend zal geweest zijn. In plaats van dank, oogsten die weldoeners nu verachting in. Zoo gaat het in de wereld! Niettegenstaande de bovengenoemde ongunstige resultaten heeft Liebig toch nog vele aanhangers gevonden, maar hier zou het ook kunnen heeten: ‘De hemel beware mij voor mijne vrienden!’ Eene bijzonder gunstige werking van het zoutgebruik wil men bij de schapen waargenomen hebben, en wel met opzigt tot de vleesch- en wolproductie. Zoo moeten schapen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} die dagelijks ½ tot 1 lood bergzout ieder krijgen, eene gemiddelde gewigtsvermeerdering van 16,9 en 17,7 pond hebben aangetoond, terwijl dit bij anderen, bij hetzelfde voeder maar zonder zout slechts 13,1 pond bedroeg. Waarin echter die gewigtsvermeerdering bestaan heeft, òf in het vet, òf in het vleesch, òf - - in het water, wordt niet gezegd. Insgelijks moet bij schapen, die eene geregelde hoeveelheid zout bij hun voeder kregen, de wolproductie in 124 dagen gemiddeld per stuk ongeveer 1½ pond grooter geweest zijn, dan bij de dieren, die het ontberen moesten. De wol moet daarbij langer en zacht als zijde geweest zijn. Men houdt het er daarom voor, dat de voorkeur van de spaansche wol hoofdzakelijk aan de zoutvoedering is toe te schrijven. Echter in nog niet uitgemaakt, of er tusschen beiden werkelijk verband bestaat, gelijk dan ook proeven, die in verscheidene landen genomen zijn, dan eens een gunstig en dan weder in het geheel geen resultaat hebben opgeleverd. De gunstige invloed van het keukenzout op den groei van het haar, zoo als hier van de stieren en schapen gemeld wordt, moet ook duidelijk bij den mensch zijn waargenomen, hetgeen dan ook niet meer dan natuurlijk is. Ten minste wil men in bijzonder zoutrijke streken opgemerkt hebben, dat de haargroei op eene verbazende wijze toeneemt, zoodat hier zelfs op plaatsen waar wonden geweest zijn, dikwijls haren zijn te voorschijn gekomen. Dezelfde opmerking heeft men ook dikwijls bij planten gemaakt. De gemeene wondklaver (Anthyllis vulneraria) en de breedbladerige holtand (Galeopsis Tetrahit) vindt men aan het zeestrand veel sterker behaard, dan op hunne vroegere standplaatsen en eenige ganzen-distelen (Sonchus oleraceus en asper), wier bloemstelen bijna geheel glad zijn, verkrijgen hier dikke bruinroode haren. Zoo is dan eindelijk de zoo vurig gewenschte oplossing van het raadsel: ‘Geene kaalhoofdigheid meer’ gevonden en daarmede voorzien, in eene dringend gevoelde behoefte van onze kaalhoofdige en baardelooze jeugd, die tot hare smart het grootste sieraad van den man moet ontberen, die iedere stroohalm als een plegtanker vasthoudt en de fijnste spotternij voor klinkende munt aanneemt tot een waarachtig zielsgenoegen van die heeren haar-professors, die zich van hunne jeugd af daarvan eene studie gemaakt hebben ad majorem pecunia- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} rum gloriam! Weg echter nu met al die kappers en haardoctors; slechts zout, zout en nogmaals zout probatum est, even als bij de stieren en schapen!! Hetzelfde middel is ook aan te raden aan allen, die tot een zittend leven gedwongen zijn, als ambtenaren, klerken en kantoorbedienden, want Boussingault heeft bij de stieren aangetoond, dat, ofschoon anders bij het mesten de vlugheid en levendigheid afneemt, eene betrekkelijk geringe hoeveelheid zout in staat is, de loomheid en traagheid door gebrek aan beweging te herstellen. Doch laten wij scherts ter zijde stellen en bekennen, dat de vraag over den invloed van het zout op de dieren en menschen, niettegenstaande alle proeven bij lange na nog niet bewezen is. Zooveel echter is zeker, dat het zout onder zekere omstandigheden bij de voedering der dieren groot voordeel aanbrengen kan. In den landbouw is het zeer dikwijls een vereischte, om voedingsmiddelen die op zich zelf eene verslappende werking op de verteringsorganen te weeg brengen, als aardappelen, knollen enz. te verbeteren. Evenzoo gebiedt de noodzakelijkheid dikwijls om de dieren bedorven hooi enz. voor te werpen. In deze gevallen bewijst het zout goede diensten. Het zout maakt de dieren niet alleen meer geneigd tot opname van slecht voeder, maar het maakt ook in zekere mate de nadeelige gevolgen daarvan krachteloos. En hieraan is het hoofdzakelijk toe te schrijven, dat het toedienen van zout bij vele landbouwers hoog staat aangeschreven. Nog veel, zeer veel zou er over het keukenzout te spreken zijn, als: over zijne werking bij het inzouten van groenten, vleesch enz., het verwekken van dorst, zijn waterafscheidend vermogen, zijne werking als vergift en als tegengift bij vergiftiging van salpeterzuur-zilveroxyde of helsche steen (nitras argenti), doch wij zouden vreezen, al te veel ruimte van onzen uitgever te vergen; welligt komen wij later ter gelegener tijd nog eens op dat onderwerp terug, overtuigd als wij zijn, dat de lezers der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ meer dan ooit aanspraak maken op de mededeeling van alles, wat op het gebied van kunsten en wetenschappen aan het licht wordt gebragt. J.S. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De koopmansklerk, door Julianus. I. De Franschen waren ons vaderland binnengerukt. Verscheidene vestingen waren reeds in hunne handen; de Engelschen trokken terug, naarmate de zonen der vrijheid voorwaarts drongen, de stadhouder begon radeloos te worden, en onder de toejuicbing van duizenden begon het oude, reeds lang wagchelend staatsgebouw in elkander te vallen en werd de zoolang gewenschte dageraad der vrijheid begroet Evenwel vond de oude regering onder het beste deel des volks, voortdurend een talrijken aanhang. Waren er ook al redenen van ontevredenheid met het staatsbestuur, deze waren niet wigtig genoeg om de naauwe banden los te scheuren, welke het Nederlandsche volk door zoovele herinneringen aan het doorluchtig stamhuis van Oranje verbonden, en de degelijke en nadenkende mannen des lands verwachtten niet veel heils van de vreemde beschermers, die, hoezeer hun gedrag gunstig afstak bij dat der onmenschelijke Engelschen, die op hunne vlugt plunderden en brandden zonder verschooning - toch ook reeds getoond hadden, dat zij meer zouden halen dan brengen. De welgezeten burger, de aanzienlijke grondbezitter, de rijke koopman - allen die veel te verliezen hadden - zagen met wrevel en verontwaardiging het gemeen dansen en springen om de vrijheidsboomen, en hielden zich, als zij konden, verre van alle deelneming aan de openbare zaken, in stille vernedering de ellende van het door Engelschen en Franschen uitgezogen land betreurende en vroegere dagen terug wenschende. Op het kantoor van een koopman te *** zaten twee jongelieden bij elkander; de een was Willem van Aalst, een jongman van innemend uiterlijk, waarin de edele gezindheid des harten lag uitgedrukt; de andere heette Rudolf Kroesinger, weleer Willems schoolmakker en met hem te gelijk als leerling en daarna als bediende op het kantoor van den koopman van Willigen aangesteld, waar beide voor den han- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} del bekwaamd zouden worden. Of zij nog, als in hunne kindschheid, vrienden waren, zullen wij het best bespeuren, als wij een gesprek beluisteren, dat zij in een ledig oogenblik, in afwezigheid van den principaal, op het kantoor met elkander voerden. ‘Ik herhaal het u, Rudolf, dat alleen onze langdurige bekendschap mij tot nu toe weerhouden heeft, uwen handel en wandel aan onzen patroon bekend te maken.’ ‘Eene mooije vriendschap, Willem - gij geeft mij goede lessen en ik wil geld hebben.’ ‘Gij zijt mij al eene groote som schuldig, welke ik u van tijd tot tijd geleend heb.’ ‘Hebt gij dan geen vertrouwen in mij? Gij hebt de kantoorkas, en kunt, als gij mij mijn salaris uitbetaalt, het verschuldigde inhouden.’ ‘Men moet zijne uitgaven naar zijne inkomsten regelen. Gij komt al dieper in schulden; wat moet daaruit worden?’ ‘Gij hebt goed praten, uw salaris bedraagt bijna het dubbele van het mijne, en ik moet toch alle uitgaven even goed dekken als gij.’ ‘Waarom is mijn salaris zooveel grooter? Omdat ik meer werk dan gij. Ik leg ook van mijn inkomen over, gij voegt bij de noodzakelijke steeds overtollige, ja zelfs schadelijke uitgaven. In plaats van in de avonduren u aan eene ernstige bezigheid te wijden en u in noodige wetenschappen te volmaken, zwerft gij rond, bezoekt gezelschappen, waar gedronken, getierd en gespeeld wordt. Den volgenden dag zijt gij afgemat en ongeschikt tot den arbeid en hebt geen lust of geestkracht tot volharding in uw werk. Hoe dikwijls heb ik voor u gewerkt, om u onaangenaamheid te besparen! Rudolf gij moet inzien, dat ik gelijk heb, en gij moet anders worden.’ ‘Ik ben nu eenmaal geen kniezer; ik wil het leven genieten terwijl ik nog jong ben.’ ‘Maar onmatig en zonder doel.’ ‘Genoeg daarvan. Gij wilt mij dus de onnoozele twintig gulden tot den eersten van de maand niet leenen? - Ik ben in pijnlijke verlegenheid, Willem; ik speelde en verloor - ik had geen geld meer en gaf mijn woord van eer, om de schuld van daag te betalen.’ {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Rudolf, is het zoover gekomen?’ ‘Daarom wilde ik u voor de laatste maal nog om de vriendschap verzoeken...’ ‘Hoor mij aan. Wat hebt gij daar nu weder geschreven? Ik heb het lang bemerkt dat gij zelfs in de kantooruren u met dwaasheden ophoudt.’ ‘Gij meent dit blad hier? Dat is ten minste eene kunst, die gij met al uwe koopmansdegelijkheid niet verstaat.’ ‘Nu, laat dau eens zien. - Wat! mijne naamteekening? - en hier die van den heer van Willigen, en daaronder die van onzen Londenschen correspondent? - Ik beken, ze zijn zeer juist nagemaakt; alle drie zouden voor de echte kunnen doorgaan; - maar, Rudolf, weet gij wel wat gij daar gedaan hebt?’ ‘Nu, het is immers maar eene aardigheid.’ ‘Als ik het gedaan had, die mijne handelingen naar beginselen regel, mogt het eene aardigheid heeten - in elk geval ware het eene nuttelooze! Bij u echter, die, om zoo te zeggen, elken dag zonder eenigen levensregel begint, bij u is deze kunst schadelijk “en zij zou gevaarlijk kunnen worden.” “Dwaasheid! Gij zoekt in elke zaak stof tot berisping; als men u hoorde, zou men bijna denken dat ik een vervalscher of bedrieger ware.” “Ik blijf bij mijne bewering, dat de nabootsing van naamteekeningen, door u uitgeoefend, onder zekere omstandigheden verkeerde gevolgen voor u hebben kan. In elk geval ware het beter dat gij uw niet te miskennen talent eene waardiger rigting gaaft. - Om u echter te bewijzen dat ik niet slechts berisp, zal ik uwe proeve van naamteekeningen als een kabinetstuk bewaren. Geef ze mij!” “Waartoe?” “Nu dat weet ik zelf niet, maar ik wilde het toch gaarne. Als gij ze mij geeft bewaar ik ze hier in mijn lessenaar, en onder deze voorwaarde zal ik u ditmaal nog uit de verlegenheid helpen en u de twintig gulden voorschieten.” “Mijnentwege - neem het maar!” En van Aalst legde het met de drie naamteekeningen versierde papier voor de oogen van zijn collega in zijn lessenaar. - Kort daarna werd de deur geopend en mijnheer {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} van Willigen een rustige vijftiger, wiens voorkomen dadelijk den regtschapen man verried, trad de kamer binnen. Men zag het hem dadelijk aan dat hij iets gewigtigs op het hart had, en naauwelijks had hij hoed en stok op hunne plaats gebragt, toen hij van Aalst aansprak. “Van Aalst,” zeide hij, “ik heb daar zoo even vernomen dat de bezetting de stad verlaten en eene afdeeling Franschen binnenrukken zal. Ik was daarvoor al langer bevreesd - zoo als gij uit onze gesprekken daarover weet - maar dat de bezetting zoo spoedig het veld zoude ruimen, was niet te denken; misschien is het zoo maar het best voor de stad, want eene bestorming is altijd vreeselijk, en er is al ellende genoeg ontstaan.” “Mijnheer,” antwoordde van Aalst, “wat ik daar hoor verrast mij inderdaad, daar wij hier op het kantoor niet het minst van deze omkeering van zaken bespeurd hadden.” “De druk der bezetting door de Franschen,” hernam van Willigen, “zal onzen handel waarschijnlijk belemmeren, zoodat wij vele ledige uren op ons kantoor zullen hebben. Ja de oorlog geeft voor den koopman altijd slechte tijden; vele offers en geene verdiensten!” “Kroesinger!” liet de patroon zich tot Rudolf wendende, volgen, “hebt gij de facturen gereed en zijn de brieven gereed ter onderteekening?” “Ik was er nog mede bezig,” zeide Rudolf eenigzins verlegen.’ ‘Gij werkt altijd half in slaap; - van Aalst, wilt gij hem helpen? Ik zoude deze zaken gaarne nog geëxpedieerd zien eer onze werkzaamheid gestremd wordt.’ Binnen een uur, verzekerde van Aalst, zoude alles gereed zijn, en toen vroeg hij, of mijnheer van Willigen nieuwe berigten uit Londen ontvangen had? ‘Tot hiertoe weet ik niets naders. - Ik maak er u intusschen beiden opmerkzaam op, dat onze geheele correspondentie met het Londensch huis een geheim moet blijven. Volgens den laatsten brief van onzen vriend was de lading wapenen ter afzending gereed. Is het schip nog niet uitgezeild, dan zal ik onzen vriend verzoeken de wapenen op eene andere plaats te zenden, maar is de waar reeds op zee, dan hoop ik dat de kapitein de bezetting der stad door {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} de Franschen verneme en verstandig genoeg zij eene noodhaven binnen te loopen. Het is natuurlijk niet meer mogelijk de lading te ontvangen, want de Franschen zouden niet slechts deze, maar ook mij, aan wien ze gerigt is, in beslag nemen. Bewaar dus het stilzwijgen, mijne heeren!’ Met deze woorden ging de heer van Willigen in zijn kabinet, om den brief naar Londen te schrijven, waarvan hij zoo even gesproken had. - Naauwelijks waren de brieven gesloten en geëxpedieerd, of er ontstond een groot rumoer in de stad, door de komst der Franschen, die met trommelslag en muziek binnenrukten, veroorzaakt, terwijl te gelijk de kleine vaderlandsche bezetting voor de overmagt wijkende, eene andere poort uittrok. Met schijnbare welwillendheid, maar met droefheid in het hart, gaf de magistraat voor het oogenblik zijne magt over in handen van den Franschen generaal, en in weinige dagen had de toestand der stad eene geheele omkeering ondergaan. II. Er waren naauwelijks eenige weken na het binnenrukken der Franschen verloopen, toen van Aalst op een avond, nadat het reeds donker geworden was, op zijnen weg naar huis, op den hoek eener kleine dwarssteeg, door twee mannen aangevallen werd, die geheel in mantels gehuld waren. Van Aalst was argeloos daarheen gewandeld en niet weinig over dezen aanval verwonderd en verschrikt. Hij verzamelde al zijnen moed, begon zich vol vertwijfeling te verweren, en wilde juist een hulpgeschreeuw uiten, toen men hem een doek in den mond wrong en te gelijk toefluisterde: ‘Wees lijdzaam en gij hebt niets te vreezen, maar voor alle dingen geen geschreeuw of wij gebruiken geweld.’ Van Aalst zag zijwaarts en bespeurde onder den half teruggeslagen mantel van een zijner aanvallers de welbekende vijandelijke uniform. Dadelijk hield de een hem een pistool voor de borst, terwijl de ander hem met een gereed gehouden koord de armen op den rug bij elkander bond. Toen hij op deze wijze geboeid was, betoonden de soldaten tegenover den gevangene eene zekere hoffelijkheid, terwijl zij herhaalden: ‘volg ons slechts gewillig en u zal geen leed geschieden.’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Aalst schikte zich in zijn lot en troostte zich met de gedachte, dat, daar hij niets tegen de wet gedaan had, hem naar het gestrengste regt niets kwaads kon worden toegevoegd. Nadat de soldaten hem nog een mantel om de schouders geworpen hadden, voerden zij hem weg. Zij schenen voornamelijk afgelegene ledige straten te kiezen, tot zij eindelijk na vele omwegen op het marktplein der stad kwamen, waar een sterk verlicht huis stond, waarvoor twee schildwachten op en neder gingen, terwijl in het tegenovergelegen wachthuìs eene afdeeling troepen geposteerd was. In dit hôtel - dit wist van Aalst - had de kommanderende generaal, thans de hoogste gezaghebber in de stad - zijn intrek genomen. Toen hij door zijne geleiders in dit hôtel gevoerd werd, huiverde hij een weinig, en brak hij het tot hiertoe bewaarde zwijgen af door een hunner te vragen, of hij aangeklaagd was en waarvan men hem beschuldigde. ‘Dat moet gij den generaal zelven vragen; wij handelen naar het bevel dat ons gegeven is,’ luidde het antwoord. ‘Maar gij hebt u voorzeker in mijn persoon vergist,’ zeide van Aalst, en liet toen eenigzins toornig volgen: ‘Met welk regt grijpt men vreedzame, rustige inwoners en sleept ze voor de militaire overheid?’ De komst van een officier, in wien van Aalst dadelijk een adjudant herkende, maakte aan dit gesprek een einde. Hij had de laatste woorden van van Aalst gehoord, sprak zacht met de soldaten, liet zich van hen even zacht rapport doen, en zond hen toen henen. ‘Burger,’ zeide hij daarop tot van Aalst, ‘ons regt is het regt der magt, dat dikwijls beter is, dan dat der langzame regtsgeleerdheid. Gij zijt geëmploijeerd in de zaak van een koopman, van Willigen genaamd, niet waar?’ ‘Dat is zoo, mijnheer.’ ‘Uw naam is Willem van Aalst?’ ‘Die ben ik.’ ‘Goed, dan zijt gij op bevel van den generaal gevangen genomen. Het overige kan ik u niet zeggen, omdat ik het zelf niet weet. Wees intusschen niet ongerust; de generaal is een goedhartig en billijk man, ik verzoek u in de eerste plaats mij te volgen.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze woorden trad de adjudant den breeden trap op en van Aalst volgde hem. Op de eerste verdieping gekomen, werd hij door den adjudant een paar kamers doorgeleid, welke met officieren en militaire beambten gevuld waren, en eindelijk in een elegant kabinet gebragt. ‘Nu moet ik u verzoeken te wachten; tot ik den bevelhebber van uwe komst onderrigt heb,’ zeide de adjudant en liet van Aalst alleen. ‘Wat mogen zij met mij voorhebben?’ dacht deze en gaf volstrekt geen acht op de prachtige inrigting van het kabinet, dat met fraaije schilderijen, kostbare wapenen en voorwerpen van weelde versierd was. Maar zijne overdenkingen werden spoedig door de terugkomst van den adjudant afgebroken, welke hem verzocht nog een weinig geduld te hebben; de generaal had nog een niet te verschuiven arbeid onderhanden, maar hij zoude om te souperen in het kabinet komen, en dan het genoegen hebben den heer van Aalst te ontmoeten. - De vroeger vormelijke hoffelijkheid van den adjudant had nu plaats gemaakt voor eene vleijende beleefdheid. Nadat hij van Aalst uitgenoodigd had op den divan plaats te nemen, knoopte hij een vriendelijk onderhoud met hem aan, waarin hoofdzakelijk een streven doorstraalde, om hem van alle bevangenheid en vrees te bevrijden. Van Aalst was te verstandig, om dit opzet niet te bemerken, en des te raadselachtiger werd hem alles wat hem tot hiertoe bejegend was. Intusschen had een dienaar eene tafel voor drie personen in de kamer gedekt, die allengs met al het benoodigde voor een weelderig souper voorzien werd. Eindelijk verscheen de generaal, een forsch gebouwd, lang man met grijze haren, zwarte oogen onder de borstelige wenkbraauwen, het gelaat met naden bedekt. Hij was in volle uniform. Het was geen wonder dat de naauwelijks herleefde moed van van Aalst tegenover dezen indrukwekkenden persoon op nieuw begon te zinken. Maar de generaal liet hem niet lang den tijd om zijn imponerend uiterlijk op te nemen; hij ging dadelijk op van Aalst toe en legde in zijne woorden zulk eene wel aangebragte vriendelijkheid, dat de eerste indruk door zijne trotsche persoonlijkheid te weeg gebragt, weer verdween. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hebt eenigen tijd op mij gewacht, burger van Aalst,’ sprak de generaal, ‘en nu zult gij mij wel de eer willen bewijzen, aan deze kleine tafel plaats te nemen; ik geef aan een vertrouwelijk onderhoud de voorkeur boven elk ander.’ Toen hij zag, dat van Aalst aarzelde, zeide hij snel: ‘Zonder complimenten, burger, als ik u verzoeken mag, aan tafel!’ Nadat van Aalst plaats genomen had, bemerkte hij, dat de adjudant op een wenk van den generaal naar de deur ging en eene daar geposteerde schildwacht weg liet gaan, waarop ook hij zich aan tafel zette. De generaal betoonde zich een aangenaam gastheer en schonk gedurig de glazen vol. Daarbij bragt hij eerst het gesprek op de aangelegenheden van den veldtogt en de belangen der stad. Toen van Aalst door het vriendelijk onthaal en door het onderhoud zelve een weinig driester geworden was, waagde hij de opmerking, dat de generaal ten zijnen opzigte eene eigenaardige manier van uitnoodiging tot het souper gebruikt had, en verzocht hem ten goede te houden, als hij deze gedachte niet langer verzwijgen konde, daar hem tot hiertoe elke opheldering was onthouden. ‘Burger,’ antwoorde de generaal, ‘als mijne handelwijze u raadselachtig voorkomt, moet gij bedenken, dat mijne wijze van handelen van andere gezigtspunten uit bepaald wordt, dan die u ten dienste staan. Gij zijt verbonden aan eene in deze stad niet onbeduidende handelszaak; het zoude mij aangenaam zijn, omtrent de omstandigheden en verbindtenissen van deze door mij bezette plaats eenige inlichtingen te ontvangen; gij zijt mij als een degelijk en verstandig koopman aangeduid; ik verzoek u derhalve om uwe mededeelingen.’ Van Aalst ontwierp den generaal zonder terughouding, zoo goed hij konde, een tafereel van het geheele handelsverkeer der stad. De bevelhebber scheen een opmerkzaam toehoorder en viel hem nu en dan in de rede door eene opmerking of eene vraag, die van zijne bekendheid met handel en industrie getuigde. Allengs leidde de generaal het op de bijzondere ondernemingen en verbindtenissen van den heer van Willigen, en nu begon van Aalst voorzigtig te worden. ‘Gij zult ongetwijfeld in Engeland agenten en betrekkingen hebben?’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voorzeker, generaal; maar gij weet zelf dat in oorlogstijd het handelsverkeer ter zee doorgaans belemmerd is.’ ‘Gij hebt tot hiertoe geene reden bezorgd te zijn, de haven is open, de stad heeft slechts van bestuur verwisseld.’ ‘Evenwel bestaat de stremming, want de handel trekt zich altijd eenigzins schuw voor den oorlog terug.’ ‘Gij hebt nog ladingen van Engeland te verwachten, burger van Aalst?’ - en de generaal vulde op nieuw zijn glas. - ‘Ik zoude u raden de werkzaamheid niet af te breken, want ik zie geen gevaar. Al gij mij uwe agenten noemen of andere nadere ophelderingen geven wilt, dan kan ik welligt al uwe bezorgdheid weg nemen.’ Van Aalst begon nu meer lont te rieken. Of de generaal dit bespeurde of niet, was niet duidelijk, maar hij verwijderde door een wenk den adjudant, nadat hij hem eenige bezigheden opgedragen had. Van Aalst bleef met den bevelhebber alleen en deze talmde niet lang met het pijnlijke gesprek voort te zetten. ‘Als gij mij b.v. uwe correspondentie, of slechts den inhoud daarvan toevertrouwdet, zoodat ik de namen der verwachte schepen, der afzenders en dergelijke meer wist, dan konde ik u welligt helpen, dat uwe speculatien of de ingeleide zaken voordeelig ten einde gebragt werden. Ik wil de burgers der stad niet drukken.’ Van Aalst had zijn besluit reeds genomen. ‘Zwijgen is hier raadzaam,’ zeide hij tot zich zelven; ‘de Franschen hebben, de hemel weet hoe, van de lading wapenen uit Engeland gehoord - maar in mij zal zijne excellentie zich vergissen.’ Hij ontweek dan ook bestendig den dringenden vrager, en deed dit zoo behendig, dat hij niet eens een bepaalde leugen behoefde te uiten.’ ‘Mijn jonge vriend,’ zeide de generaal, ‘gij moet bedenken, dat ik mijne redenen heb u tot openhartige antwoorden te dringen. Ik weet dat uw handelshuis eene lading wapenen uit Londen verwacht, en ik hoop dat gij mij door opheldering zult te gemoet komen. Gij kunt u verzekerd houden, dat uit uwe mededeelingen noch voor u, noch voor uwen patroon eenige schade voortvloeijen zal.’ Van Aalst bleef standvastig: ‘En evenwel, generaal,’ antwoordde hij, ‘kan ik slechts herhalen, dat uwe veron- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} derstelling zonder gevolg blijven moet, omdat ik u niets weet te zeggen.’ ‘Gij verschuilt u achter woorden. Ik zoude van den burger van Willigen zelven opheldering vragen kunnen, maar ik had gedacht, dergelijke maatregelen te kunnen sparen; want zoo iets maakt een kwaden indruk in de stad. Ik zoude dan gedwongen zijn, van Willigen voor een gerigt te roepen. Verneem ik van u wat ik verlang te weten, dan bespaart gij uwen patroon, dien gij schijnt aan te hangen, deze verdrietelijkheden, ja eene misschien hem wachtende straf. Het is dus eene ware liefdedienst, welke gij hem bewijst.’ Van Aalst zat als op gloeijende kolen. ‘Generaal,’ zeide hij: ‘ik bid u, mij te laten gaan. Het doet mij leed, dat ik geen geloof bij u vind, maar ik kan slechts blijven volharden bij de verklaring, dat de berigten, welke gij ontvangen hebt, ongegrond zijn’ ‘Burger, gij hebt pligten jegens den staat; bedenk dit wel. Ieder persoon dien ik daartoe roep, moet mijmet volkomen opregtheid te gemoet komen, als ik met het oog op het algemeene welzijn inlichtingen van hem verlang.’ ‘Ik bestrijd ook de gronden niet welke gij aanvoert,’ antwoordde van Aalst, ‘om mij te verpligten te spreken of iets te verraden, waar niets te openbaren is.’ ‘Burger van Aalst, ik heb achting voor u opgevat,’ hernam de generaal, ‘het zoude mij leed doen anders met u te moeten handelen. Gij vreest welligt, dat uwe betrekking tot den burger van Willigen lijden zoude. Goed, ik heb nog een voorslag. Geef mij de bedoelde papieren allen in origenali over, en ik betaal u tot belooning’ - hier zag de generaal eene donkere wolk van ontevredenheid op van Aalsts voorhoofd verschijnen - hij hield daarom het vervolg zijner woorden terug, en toen van Aalst onrustig op zijnen stoel heen en weder schoof zonder te antwoorden, begon hij op nieuw: ‘Er is bij de nieuwe regering, die eerlang de magt in handen zal hebben, eene betrekking open van directeur eener inrigting, waaraan 2000 guldens inkomen verbonden is; hiervoor zoude ik u gaarne voordragen en door mijnen invloed zoudt gij ze bekomen, maar daartoe zoude van uwe zijde een bewijs van gehechtheid aan onze zaak noodig zijn.’ {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Generaal, ik betuig u mijnen dank; maar niets ter wereld zal mij overhalen, van den weg der waarheid af te wijken, of mijnen tegenwoordigen heer door laster te benadeelen.’ ‘Nu, nu, jonge man, gij maakt u warm; slaap er eens rustig op en overweeg mijnen voorslag; ik hoop dat uw verstand zegepralen en ik de verlangde brieven bekomen zal.’ Verheugd rees van Aalst van zijnen stoel op; hij meende dat de generaal hem zoude laten gaan! Deze stond echter gelijktijdig op, wenschte hem goeden nacht en ging toen naar de deur en trok aan eene schel. Van Aalst werd op nieuw bezorgd, wendde zich tot zijne exellentie en zeide: ‘Na uwe laatste welwillende woorden heb ik de eer mijnen dank te betuigen en u ook een goeden nacht te wenschen.’ Bijna lagchend keerde de generaal zich om: ‘Hoe,’ sprak hij, ‘denkt gij dat ik u thans naar den heer van Willigen zoude laten terug keeren? Neen, dat ware een zeer ongeschikte weg om tot mijn doel te komen.’ Intusschen was de adjudant weer binnengekomen. ‘Adjudant,’ zeide de generaal, ‘breng den burger naar eene bovenkamer om te overnachten. Burger van Aalst, ik hoop morgen een duidelijk en voldoend antwoord op mijne vragen te bekomen; denk aan mijne woorden, maar ook aan de gevolgen eener weigering. Goeden nacht!’ Zwijgend boog van Aalst zich, en was reeds in de deur, toen de generaal hem terug riep. ‘Nog iets, gij zijt niet met krijgsgebruiken bekend, zooals het schijnt; blijf rustig op uwe kamer; want als gij eene poging deed om u te verwijderen - de schildwachten hebben geladen geweren en ik zou niet voor uw leven knnnen instaan.’ Een wenk met de hand gaf van Aalst zijn afscheid, en in den hoogsten graad verontrust en ter neder geslagen, volgde de jongman den adjudant, die hem voorlichtte. III. De nacht was voorbij. Of van Aalst dien achter het fraaije behangsel en in zachte kussens van zijn bed rustig had doorgebragt? - Neen, hij had zich op zijn leger heen en weder geworpen, gekweld door de pijnlijkste zorgen voor zich zelven en zijn patroon. Wat zoude deze van zijn weg- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven denken? Hoever zoude het militaire geweld in deze zaak wel gaan? Zouden zijne vervolgers ook den heer van Willigen gevangen nemen, diens verklaringen met de zijne vergelijken en daarnaar verder besluiten. Zoude hij zelf lang gevangen blijven? Al deze vragen verwarden zijn hoofd; eindelijk, in den vroegen morgen, verliet hij, zonder geslapen te hebben, zijn leger, om wakend in dezelfde gedachten voort te droomen. Eenige uren daarna bragt een soldaat hem koffij en brood tot ontbijt en te gelijk het berigt dat hij een uur later naar den generaal gebragt zoude worden. ‘Zwijgen blijft hier uw eerste en heiligste pligt wat er ook gebeure!’ - dit was na rijp overleg van Aalsts vast besluit. De generaal ontving hem dezen morgen te midden van zijnen staf; alle vrolijkheid scheen van den ouden krijgsman geweken; een barsche geest sprak uit zijne donkere trekken. ‘Nu, burger van Aalst,’ zeide hij tot den binnentredende; ‘heeft de nacht u goeden raad gebragt?’ Zal ik nu openhartig de waarheid hooren? Wilt gij mij de brieven ter hand stellen?’ Van Aalst bleef bij zijne verklaring van den vorigen avond, maar voegde er bij, dat hij verzocht zijn patroon van zijn verblijf berigt te geven. ‘Gij wilt dus niet?’ vroeg de generaal. ‘Het is goed; dan zal ik u verder tijd tot bedenken geven, maar gelijktijdig langs iederen weg mijn doel bereiken. Wat dunkt u, mijne heeren,’ zeide de generaal tot zijne officieren, ‘10.000 geweren zijn toch niet te verachten voor de republiek! - Maar een ons vijandig jong mensch kan ik niet in mijn hôtel herbergen, hem voegt een ander logies. Wees zoo goed te schrijven,’ zeide hij tot een der officieren, en van Aalst dacht met volle regt: dat is een bevel tot gevangenneming, als loon voor uwe stilzwijgendheid. ‘Generaal,’ zeide hij, ‘ik herinner u aan uwe vriendelijkheid van gisteren; mag ik een paar regelen aan den heer van Willigen zenden?’ ‘Daarvoor zullen wij zorgen; gij hebt niets te schrijven of te zeggen, dan de eene of andere mededeeling aan mij. Gij kunt heengaan.’ En tusschen twee soldaten weggevoerd, moest hij in de voorkamer wachten, tot een wagen het plein opreed; hij {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} steeg in, naast hem een soldaat, het portier werd toegeslagen, en voorwaarts ging het, in volle vaart - waarheen? ‘Nu,’ dacht van Aalst, ‘de generaal zal u wel een veilig, al is het juist geen aangenaam, verblijf laten aanwijzen.’ Keeren wij, terwijl van Aalst zijne gevangenis te gemoet rolt, tot de andere personen van ons verhaal terug. Met verwondering had mijnheer van Willigen het wegblijven van van Aalst, gedurende den nacht en met ongerustheid zijn niet verschijnen den volgenden morgen waargenomen. Hij ondervroeg Rudolf, maar deze wist geene opheldering te geven; hij won aan alle zijden, waar van Aalst bekend of bevriend was, berigten in, maar vond nergens een spoor van hem. Den tweeden dag na het raadselachtig verdwijnen van den getrouwen bediende, wendde hij zich tot de overheid. Men scheen met belangstelling naar hem te hooren, beloofde hem nasporingen te doen, liet hem weder komen en had dan slechts een schouderophalen tot antwoord op zijne vragen. Nergens was eene ontdekking, nergens eenig licht te vinden. Hij wilde het verdwijnen niet openlijk bekend maken, omdat hij te wel begreep, dat het niet vrijwillig geschied was; hij aarzelde ook met eene bekendmaking in de couranten, dewijl hij vreesde daardoor zijnen jongen vriend in de oogen van vreemden te benadeelen. Nu en dan viel het intusschen den koopman op, des avonds vermomde gestalten om zijn huis te zien sluipen; ging hij in het donker uit, dan meende hij ook te bemerken, dat men hem volgde. Daarbij kwam, dat hij Rudolf Kroesinger, nu zijn eenige helper, niet geheel vertrouwde, zoo als wij reeds weten uit den aanvang van dit verhaal. Hoewel de heer van Willigen derhalve nog niet wist, welk kwaad vermoeden tegen hem bestond, zoo besefte hij maar al te goed, dat de Franschen iets tegen hem in het schild voerden, en besloot dus op zijne hoede te zijn. Om Kroesinger te beter te kunnen bewaken, volgde hij hem op een avond, toen hij na het sluiten van het kantoor, als naar gewoonte, uitging. Hij zag hem in eene afgelegen straat, in het andere einde der stad, eene niet zeer gunstig bekende herberg binnen gaan, en nadat hij zich weder naar buis begeven had, besloot hij hem ook daar te volgen. Een oude mantel, eene diep in de oogen gedrukte {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} muts vermomde hem zoodanig, dat ook een bekende daardoor misleid worden konde. Hij trad de gelagkamer binnen. Eene warme, door tabaksrook en lampenwalm bezwangerde atmospheer kwam hem tegen. Luid tierende drinkebroêrs zaten in verscheidene groepen aan de tafels; hij zag Rudolf aan eene verwijderde tafel met kaartspelen bezig. Door hem niet opgemerkt, ging van Willigen naar het buffet, vroeg een glas wijn, nam eene courant voor de oogen en bespiedde daarover heen den in het spel verdiepten Kroesinger. Hoe ontsteld waren diens trekken, hoe donker zijn blik! Hij scheen niet gelukkig te spelen. De heer van Willigen vernam, uithoofde van den afstand, slechts enkele uitroepen der spelers, maar deze waren vol beteekenis. ‘Verloren en weder verloren! Neen, dat is om razend te worden! - Nog eens,’ hoorde hij Rudolf zeggen, ‘hier is het laatste wat ik heb!’ - Daar tusschen klonk het gelach der gelukkige medespelers. - Wat echter den heer van Willigen buitendien opviel, was de gestalte van een, gelijk hij, vermomd persoon, die nabij Kroesinger zat met een glas sterken drank voor zich en slechts een onverschillig toeschouwer scheen, maar toch Rudolf en zijne kaarten geen oogenblik uit het oog verloor. De koopman meende in de houding en bewegingen des onbekenden een vermomd soldaat te bespeuren. Plotseling hoorde hij Kroesinger uitroepen: ‘Ik zet mijn horologie - voor hoeveel neemt gij het? - Tien guldens? Dit moet mij redden, of ik ben verloren!’ ‘Arme Rudolf,’ dacht de heer van Willigen, ‘gij zijt verloren, of gij wint of niet.’ Het spel, waaraan hij zich met zooveel hartstogt overgaf, was het pharao. Weder een uitroep van schrik. Kroesinger sprong vertwijfeld op, liep in wilden haast, zonder den heer van Willigen te herkennen, een vloek mompelende, hem voorbij en de kamer uit. Hij had ook zijn horologie verloren. - Dadelijk volgde hem de vermomde soldaat. Van Willigen dacht: nu is het tijd om dit huis te verlaten. Hij zag dat de soldaat Ruldolf in den half donkeren gang, waarin zij gekomen waren, terug hield, en hoorde de woorden: ‘Gij zijt een dwaas, dat ge nu henen gaat. Hier zijn vijf goudstukken, neem deze en win uw horologie terug Het spel moet na viermalig verlies toch omkeeren.’ Kroesinger scheen weer {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} moed te scheppen, en de koopman zag nog, eer hij het huis verliet, beide in de gelagkamer terug keeren. Wel speelde Kroesinger nu met afwisselend geluk. Maar toen hij na eenige uren eindelijk de speeltafel verliet, had hij ook de vijf goudstukken verloren en slechts zooveel behouden, om zijn horologie weder in te lossen. De hem onbekende man, van wien hij geleend had, ging tegelijk met hem uit de herberg. Hij had met Kroesinger gedronken en scheen onbezorgd over de teruggave van het geld. Door zijn boozen hartstogt, het spel, evenzeer als door den wijn half bedwelmd, wist Kroesinger zich er naauwelijks rekenschap van te geven, welke nieuwe verpligting hij jegens den vreemdeling op zich geladen had. Hij trachtte zich te verontschuldigen, dat hij niet dadelijk de goudstukken terug geven konde. ‘Ba! die kleinigheid!’ zeide de onbekende, terwijl zij te zamen de donkere straat in traden; ‘een speler moet zoo ligt niet ontmoedigd worden. Morgen is het geluk u gunstig en gij wint het verlorene tienvoudig terug. Maar de eene dienst voor de andere. Ik wilde wel gaarne de brieven zien, die uw handelshuis met Londen gewisseld heeft, wegens eene lading geweren, die aan ulieden is afgezonden.’ Ware Kroesinger nuchteren geweest, dan zoude hij dadelijk het zonderlinge en onregtmatige van het verlangen ingezien hebben. Nu antwoordde hij: ‘Weet gij daar ook van? Het zoude anders een geheim blijven, wegens de bezetting der Franschen.’ ‘O, ik weet alles - slechts den naam van het schip en wat daarbij behoort is mij ontgaan. Kunt gij mij dezen avond de brieven niet laten zien?’ ‘Waar denkt gij aan? Het kantoor is immers gesloten.’ ‘Dus morgen. Gij behoeft mij niets te zeggen, gij laat mij slechts de papieren en brieven zien?’ ‘Op die wijze konde ik alzoo mijne belofte houden, om niets van het geheim te zeggen. Ha, ha, dat is fijn uitgedrukt.’ ‘Juist, van het vertoonen der papieren is voorzeker niet gesproken, als gij werkelijk iets van dien aard beloofd hebt. Niet waar, mijn goede vriend, zoo kan men de voorzigtigheid zelve verschalken! Ha, ha!’ - en beiden lachten over hun schandelijk voornemen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu,’ zeide de vreemdeling nog, ‘ik schenk u de schuld en nog vijf goudstukken er bij; gij zult dat eens mooi ten uitvoer brengen, gij zijt schrander genoeg! Dus goeden nacht, tot morgen!’ - Kroesinger herhaalde de woorden, ging in huis en zocht zijne slaapkamer op, zonder te bemerken, dat de heer van Willigen hem op de straat gevolgd was, hem beluisterd en de laatste woorden opgevangen had. Nog denzelfden nacht, terwijl Kroesinger in den droom met het spel en zijne uitspanningen bezig was, ging de heer van Willigen naar zijn kantoor. Het was hem duidelijk geworden, dat het op zijne papieren en waarschijnlijk op de correspondentie over de lading wapenen gemunt was. Door het uitscheuren van eenige bladen, door het veranderen van enkele woorden in de boeken delgde hij elk spoor uit, dat op de zaak der wapenen betrekking had; uit de brievenvakken nam hij de betrokkene brieven en ladingsbewijzen en verborg ze zoo veilig, dat ook bij eene plaats grijpende huiszoeking niets daarvan ontdekt worden konde. Den volgenden morgen was de heer van Willigen weder op het kantoor met Kroesinger te zamen. Hij sloeg den diep gezonkene gade, zonder hem een woord van verwijt toe te voegen. Kroesinger, dien de uitspattingen van den avond reeds tot gewoonte geworden waren, gedroeg zich als altijd, en juist hieruit leidde de koopman af, hoezeer de zedelijkheid van zijn klerk reeds bedorven zijn moest. Naauwelijks had de patroon zich van het kantoor verwijderd, toen Kroesinger naar de brieven zien wilde. Hoe groot was zijn schrik, toen hij ze niet vond. Gisteren nog - dit wist hij zeker - hadden zij op de gewone plaats gelegen, nog gisteren had hij ze dáár met eigen oogen gezien. - Nu begon de zaak hem bedenkelijk te worden. Vermoedde de heer van Willigen den streek, die hem gespeeld worden zoude? Had hij opzettelijk de brieven weg genomen? Kroesinger wist niet wat hij doen zoude; hij zeide den heer van Willigen niets; om zijnen schuldeischer uit den weg te blijven, ging hij 's avonds niet naar de herberg, waar hij gewoon was te spelen. Dit hielp hem echter weinig. Toen hij van een bezoek op eene andere plaats van vermaak naar huis terug keerde, stond zijn schuldeischer, gelijk giste- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} ren in een grooten mantel gehuld, reeds nabij de deur, en vroeg: ‘Houdt gij zoo uwe belofte, mijn vriend?’ Kroesinger verzekerde hem, dat hij de brieven niet vinden konde, en zwoer eindelijk dat zij verdwenen waren. Maar alles was vrnchteloos om den vreemden gemantelde te overtuigen. ‘Ik wacht tot morgen,’ zeide hij, ‘dan mijn geld of de brieven; wilt gij dat ik het den oude op het kantoor vertel?’ De volgende dag kwam en bragt Kroesinger geen beter uitzigt om den onstuimigen schuldeischer tevreden te stellen. Had hij nu den heer van Willigen alles bekend gemaakt, dan zoude deze hem voorzeker het geld tot betaling zijner schuld voorgeschoten hebben en de openhartige mededeeling van het door een vreemde zoo zeer gewenschte verraad, zoude den koopman zelfs nu nog aangenaam geweest zijn. Maar leugen, bedrog en valschheid waren in Kroesingers karakter vereenigd met de zucht naar genot en den hartstogt voor het spel. Zijne verlegenheid ontging des koopmans oog niet; hij zag daarin de bevestiging van het door hem opgevat vermoeden, dat Kroesinger zich tot werktuig der Franschen wilde laten gebruiken; hij gaf hem op diens verzoek om voorschot op zijn salaris geen geld, maar verheugde zich er in, het plan zijner vijanden doorzien te hebben. Den Franschen konde hij hunne handelingen niet hoog aanrekenen, daartoe kende hij het krijgsgebruik en krijgsregt te goed; maar de vijand in zijn eigen huis, zijn kantoorbediende, die verpligting aan hem had en bij hem zijn brood verdiende, werd hem des te hatelijker. - Waar bleef van Aalst, de getrouwe, opregte, zoo zeer aan hem verkleefde vriend? Toen Kroesinger zonder geld en brieven de ontmoeting met den vreemden man dubbel vreezen moest, bleef hij des avonds te huis. Maar ook dit hielp hem niets; hij ontving dreigende brieven, waarvan de eene al onstuimiger was dan de andere. Zelfs op lichten dag, toen hij op weg was eene commissie voor het kantoor te verrigten, kwam de grijze mantel uit eene straat op hem toe en zeide: ‘Nu, mijnheer, heb ik u! Mijn geld of de brieven; wilt gij niet, dan sleep ik nu naar de wacht!’ Daarop sloeg de onbekende zijnen mantel open en toonde den verschrikten Rudolf zijne uniform. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weet gij, wat het zegt, een soldaat der republiek zijn geld af te zetten, door gedane beloften niet te houden?’ Angstig stamelde Rudolf eene bede om verschooning, maar de soldaat scheen de hand aan hem te willen leggen. Toen schoot Rudolf plotseling eene gedachte in, welke hem uit zijn pijnlijken toestand bevrijden konde. ‘Morgen avond!’ zeide hij, ‘hier is mijne hand! Ik kom zeker, vertrouw daarop!’ Dit scheen den soldaat, die meende zijnen schuldenaar tot het uiterste te hebben gedreven, eenigzins tevreden te stellen. ‘Houd uw woord,’ zeide hij, ‘ik geef u geen verder uitstel; gij kent de krijgsbepalingen; ik klaag u aan bij den generaal, dan komt gij zonder genade op de vesting!’ Nu werd eene zamenkomst tegen den volgenden avond afgesproken; Kroesinger herhaalde, dat hij hem de brieven en alle daarbij behoorende papieren zoude toonen en de soldaat vertrok met de zekerheid zijn doel te zullen bereiken. IV. Hoe was het gedurende al die dagen met den armen van Aalst gegaan? - Men had hem eene gewone wel verzekerde gevangenis aangewezen. Hij was van alle andere gevangenen gescheiden; de eenige mensch, dien hij bespeurde, was de gevangenbewaarder in uniform. Langzaam kropen voor hem de uren van den dag voorbij; het eenige, met ijzeren stangen voorziene venster van zijne kamer kwam uit aan eene naauwe binnenplaats der gevangenis-gebouwen. Elke verstrooijing was hem dus ontzegd, en daar hij steeds aan werkzaamheid gewoon was, was deze afzondering en gedwongen werkeloosheid voor hem dubbel hard. Hij verzocht om boeken en schrijfgereedschap, maar ook dat moest de gevangenbewaarder hem weigeren tot hij hiertoe eene magtiging van hooger hand ontvangen had. De karige gevangenkost, het ellendige leger - een stroozak met eene oude wollen deken - deden ook het hunne om zijnen moed te buigen en alle blijmoedigheid, die hem anders eigen was, te verdrijven. Onophoudelijk dacht hij over de tegen zijn patroon en hem gesmeede plannen na; niet ten onregte vreesde hij, dat eene dergelijke poging, als tegen hem was aangewend, Rudolf niet standvastig vinden zoude. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werd van Aalst steeds duidelijker dat de Franschen wel iets van de lading wapenen bespeurd hadden, maar toch niets bepaalds en zekers wisten, want hij begreep dat zij anders niet zoo als nu zouden gehandeld hebben. Bij alle lijden bleef hem den troost dat hij in zijne positie zijn pligt gedaan, dat hij zich over zijne handelingen niets te verwijten had. Eindelijk toen hij herhaalde malen om papier, pen en inkt gevraagd had, werd hem dit gebragt, met de opmerking dat de generaal verwachtte, dat de heer van Aalst zijnen brief aan hem rigten zoude. Dit was met andere woorden dezelfde eisch, dien de gevangenbewaarder elken morgen, als hij van Aalst zijn ontbijt bragt, berhaalde met de woorden: ‘Ik heb te vragen, of de gevangene bereid is aan den generaal mededeelingen te doen?’ Geen ander woord was uit den met de uniform als het ware zaâmgegroeiden opzigter te krijgen. Noch eene mondelinge boodschap, noch eenige regelen schrift wilde de barsche wachter aannemen; geen smeeken, vleijen, dreigen noch het aanbieden van geld kon den soldaat overhalen. Van Aalst bragt in een brief in voorzigtige woorden den generaal nog eenmaal de geheele ongeregtigheid van zijne handelwijze onder het oog, en schilderde het doellooze zijner verdere gevangenschap, daar hij immers niets zeggen konde en niets te ontdekken had; - daarop verzocht hij dringend om zijne vrijlating, ten minste om toezending van een ingesloten briefje aan zijn patroon, en eindelijk om bezorging van kleedingstukken en linnen, waaraan hij behoefte had. - Wat was nu het antwoord, dat hij op zijnen brief ontving en waardoor de hoop, welke hij opgevat had, maar al te spoedig weder vernietigd werd? In de eerste plaats ontving hij eene gevangenkleeding, zooals de veroordeelden droegen, en welke hem in het gevoel zijner onschuld niet weinig tegenstond. Ten tweede werd hem het schrijfgereedschap weder ontnomen, en ten derde werd hem gezegd dat, als hij zich den volgenden dag niet bedacht had, hem een ander vertrek dat minder licht en luchtig was zoude aangewezen worden. Verbitterd over dit antwoord, kwamen den gevangene de tranen van woede in de oogen. ‘Dat,’ zeide hij in zich zelven, ‘dat, mijnheer de generaal, is dus uwe {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} edelmoedigheid, uwe vriendelijkheid? Weerloozen aan te vallen en te mishandelen, hen te pijnigen, als zij geene verraders worden willen - dit is uwe dapperheid. En wie weet of ik niet geheel nutteloos lijd; welligt dien ik door mijne getrouwe stilzwijgendheid mijnen heer niet eens? O, konde ik maar een oogenblik zien hoe het met de zaak gelegen is, wat de Franschen vernomen hebben, en daarnaar mijn gedrag rigten! Of had ik maar iemand met wien ik spreken, dien ik mijn toestand schilderen, mijne meening mededeelen konde.’ Al deze gedachten maakten van Aalst slechts treuriger en moedeloozer. - De volgende morgen kwam. ‘Hoe,’ dacht hij, ‘als gij bij het transport naar een ander locaal eene poging tot de vlugt waagdet? Zijt gij maar eens buiten deze muren, dan verbergt u wel deze of gene vriend, en de heer van Willigen zorgt voor het overige.’ Doch maar al te spoedig kwam hij van dit plan terug, toen twee welgewapende soldaten hem in hun midden namen, door verscheidene gangen en eindelijk in een bijna donker gat bragten, waartegen zijn vorig vertrek een lustverblijf kon heeten. Een even stomme en barsche oude soldaat bragt hem hier zijne krachtelooze soep, zijn droog brood en eene waterkruik daarbij. Eene zware ijzeren poort sloot zich achter hem en later werd deze niet eens geopend, maar de kost hem door eenc opening in de deur van buiten toegeschoven. Slechts nu en dan zag de oude soldaat door de opening, als om te kijken of de gevangene er nog in was. Op den steenen vloer lag een nog veel ellendiger stroozak als hij tot hiertoe gehad had; voor de deur hoorde hij de schreden en het wapengekletter der schildwachten. Het kwam hem voor dat hij in een hok gevoerd was dat slecht genoeg was voor de ergste misdadigers. Hij dacht niet verder aan pogingen om zich te bevrijden of zijn toestand te verbeteren, maar schikte zich met doffe onderwerping in de verschrikkelijke omgeving, en dacht slechts daaraan dat het toch ten laatste een einde moest nemen. Den tweeden dag van zijn verblijf in deze ellendige gevangenis opende zich de deur, en de adjudant van den generaal, welke den avond van zijne gevangenneming met van Aalst gesoupeerd had en hem derhalve reeds bekend was, trad binnen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eindelijk,’ begon hij met gehuichelde vriendelijkheid, ‘kan ik u een troostrijk berigt brengen en u uitzigt op eene nabij zijnde vrijheid geven.’ Van Aalst haalde diep adem en meende reeds bevrijd te zijn uit deze naauwe, donkere muren. Maar hij bedroog zich; men had hem slechts eene nieuwe verzoeking bereid! ‘Gij weet niet,’ ging de adjudant voort, ‘hoezeer ons allen de noodzakelijke verlenging uwer gevangenschap ter harte gaat. Nu zijn wij intusschen aan het doel. Het schip met de lading wapenen is in de haven dezer stad ingeloopen. Volgens regt en pligt hebben wij op de voor den vijand bestemde wapenen beslag gelegd. De koopman en de bevelvoerder van het schip moeten de betrokkene papieren uitleveren, en er is nu, om u uit uwen toestand te bevrijden, van uwe zijde niets noodig, dan dat gij schriftelijk of mondeling, den generaal openhartig bekent, wat gij tot hiertoe in vermeend belang van uw handelshuis verzwegen hebt. De generaal verlangt deze vertrouwelijke bekentenis van u, om u voegzaam te kunnen ontslaan, en gij zult u, houd ik mij overtuigd, haasten, aan zijnen wensch te voldoen.’ Met elk woord van den adjudant verdween bij van Aalst de blijde hoop meer en meer. Slechts eenige oogenblikken dacht hij over den gedanen voorslag na en bemerkte aanstonds den hem gelegden valstrik. ‘Mijnheer,’ zoo luidde zijn antwoord, ‘als dat geschied ware, wat gij mij berigt, dan zoude daarmede, elke, ook de geringste reden tot verlenging mijner gevangenschap weggevallen zijn. Op grond uwer woorden verzoek ik thans dringend de vrijlating van mijn persoon.’ De adjudant scheen teleurgesteld. ‘Dus nog altijd,’ zeide hij, ‘dezelfde hardnekkigheid, welke onze chef door uw verblijf aan deze plaats meende gebroken te hebben.’ ‘Die mij echter niet verlaten zal, omdat ze met mijne heiligste pligten en mijne gewetensrust verbonden is,’ hernam van Aalst. ‘Bedenk evenwel dat de zaak ten einde is, behalve uwe regtvaardiging tegenover den generaal, dien gij misleid hebt.’ ‘Gij hebt mij als een roover of moordenaar in eene ellendige gevangenis geworpen, en ik zoude mij tegenover deze tyrannij nog regtvaardigen!’ {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De adjudant beproefde nog een herhaalden stormloop tegen deze wel versterkte vesting; toen hij zag dat het hem niet hielp, nam hij, als een bekwaam krijgskundige, met eer den terugtogt aan, doch niet voor hij de te veroveren sterkte door gedane bedreigingen zoo veel mogelijk geschokt en verontrust had. - En dit was hem dan ook eenigzins gelukt. Toen de adjudant zich weder verwijderde, viel van Aalst moedeloos op zijn stroozak neder; hij verloor ten laatste bij de schandelijke wreedheid, die men zich tegen hem veroorloofde, alle berusting. V. Het late avonduur, waarop Rudolf Kroesinger zijnen onvermoeiden vervolger de vertooning der zoo vurig verlangde brieven beloofd had, was gekomen. Reeds waren, tot dekking zijner vele uitgaven, zijn horologie, een ring en andere ontbeerlijke voorwerpen naar de bank van leening gegaan; van waar nu het geld te verkrijgen, om den dringenden schuldeischer te bevredigen? Zijne sluwheid, die hem, als zoo vele booze menschen, des te gevaarlijker maakte, had wel ontdekt, met welke argwanende blikken de koopman hem voortdurend beschouwde, en derhalve konde hij er niet toe komen, het afgeslagen verzoek om voorschot op zijn salaris te vernieuwen. Nergens echter een uitweg, dan in het verraad van zijn meester! De heer van Willigen bewaarde opzettelijk tegenover Kroesinger een stroef stilzwijgen. - Reeds lang had hij het besluit genomen, den ligtzinnige uit zijne dienst te ontslaan. Thans, nu hij zonder tijding van van Aalst was, wilde en konde hij aan dit voornemen nog geen gevolg geven, hij hield voorzigtig elke berisping terug, om eerst den afloop van de gevaarlijke onderneming, waarvan Kroesinger kennis droeg, af te wachten. Reeds was het donker, toen Kroesinger met de verraderlijke papieren in den zak van zijnen rok van Willigen's huis verliet om zijn voornemen te volvoeren. Van waar hij deze papieren had zullen wij later zien. - De regen viel in stroomen neder; een donkere nacht bedekte de straten en huizen, alsof de hemel het schelmstuk, dat volvoerd worden zoude, verbergen wilde. Angstig zag Rudolf naar alle zijden rond {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij ook vervolgd werd; maar het slechte weêr had de menschen in hunne huizen gedreven, bar en ledig waren de stegen en straten. De werken der duisternis hullen zich gaarne in den donkeren nacht. Zoo ging het ook met den jongen misdadiger; het onweêr en de duisternis schenen zijne plannen te begunstigen. Evenwel werd Rudolf bespied en vervolgd toen hij het huis van zijn patroon verlaten had. Het was een tamelijk verre weg naar de plek, die tot de bijeenkomst bepaald was. Aan het eenzaamst uiteinde der stad lag een oud vervallen gebouw dat tot het bewaren van bouwstoffen gebezigd werd. Een hooggewelfde doorgang, karig door een paar lantaarnen verlicht, was de tot ontmoeting bestemde plaats. Naauwelijks had Kroesinger met schuwe schreden het gewelf betreden, toen de man met den grijzen mantel achter hem binnen trad. ‘Wij zijn op de plaats! Geeft ze nu hier!’ sprak hij den aarzelenden Rudolf aan. Nog eens zag deze om, of ook een menschelijk oog hem bereiken konde. Het was doodstil in den omtrek slechts de eigene schreden en woorden weêrklonken tusschen de oude muren. ‘En gij scheldt mij de schuld kwijt, als ik u laat zien wat gij verlangt?’ zeide Kroesinger. ‘Wilt gij bij geval ook een bewijs van ontvangst?’ spotte de vermomde, ‘spoedig wat talmt gij?’ Rudolf opende zijn rok, haalde de papieren voorzigtig te voorschijn, naderde daarmede een der lantaarnen en zeide: ‘Nu, zie hier, leest alles door en maakt spoedig dat wij van deze sombere plaats weg komen.’ Maar de grijze mantel begreep de zaak anders. ‘Is dat alles of hebt gij nog meer geschrijf?’ vroeg hij. ‘Het is alles!’ luidde Kroesinger's antwoord, en met de snelheid eener gedachte, greep de ander de papieren, ontrukte ze aan Rudolf's sidderende hand, en liet ze in zijn zak verdwijnen. Sprakeloos van schrik staarde Kroesinger hem aan. ‘Dat is tegen de afspraak,’ stamelde hij; ‘gij wildet ze alleen zien, en nu hebt ge ze mij ontroofd.’ ‘Wat zien! hebben is mijn parool, en ik heb ze nu!’ te gelijk sloeg de soldaat op zijn zak. ‘Geef ze terug; gij hebt ze mij ontstolen!’ riep de ver- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} rader in zijnen angst en wierp zich op den soldaat, die, op zulk een aanval scheen voorbereid; want terwijl hij met de eene hand zorgvuldig zijn zak beschermde, wierp hij met de andere den aanvaller herhaalde malen terug, bragt toen een fluitje aan den mond en liet een harden schellen toon door het gebouw klinken. Toen zonken Kroesinger's armen magteloos neder, en dadelijk na dit onverwacht geluid zag hij van beide zijden van het gewelf twee gewapende soldaten naderen. Er was aan geene vlugt te denken. ‘Neem hem gevangen,’ zeide de grijze mantel koelbloedig, ‘hij heeft zich aan een Fransch soldaat vergrepen.’ De soldaten namen den van schrik verlamden in hun midden en duwden hem voorwaarts. ‘Schandelijk verraad!’ barstte Kroesinger los. - ‘Met gelijke munt betaald!’ antwoordde de speurhond, terwijl hij zich weêr in zijn mantel hulde, en trad toen naar de eene zijde van het gewelf, terwijl Rudolf het tusschen de soldaten aan de andere zijde verliet. VI. Nadat het militaire bestuur op de hiervoren vermelde wijze nadere opheldering ontvangen had, bleef het niet in gebreke, de aangelegenheid, waarin het zooveel belang stelde verder te behandelen. Des morgens vroeg verscheen een troep soldaten voor het huis van den koopman van Willigen. Militaire beambten traden het huis binnen, het kantoor werd verzegeld en de heer van Willigen opgeeischt, om de soldaten te volgen. De koopman was door deze maatregelen niet verrast. Toen Kroesinger den avond te voren tegen middernacht nog niet te huis was, dacht hij dadelijk aan eene gevangenneming, zoo als naar zijn vermoeden ook van Aalst getroffen had. ‘Nu,’ zeide hij bij zich zelven, ‘zal de beurt aan u komen.’ Hij zag nog eenmaal zijne zaken na en vond zijne documenten in goede orde op de slechts aan hem bekende plaats. Daags te voren had hij insgelijks langs een geheimen weg een brief ontvangen, waarin hij, niet van Londen (want brieven van daar zouden hem niet in handen hebben kunnen komen) maar van eene andere plaats, de tijding ontving dat de scheepsbevelhebber van de lading {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} wapenen, op zee, door kruisers had vernomen dat de stad door de Franschen bezet was, en welbehouden eene neutrale haven binnengeloopen was. Ook dezen brief had niemand buiten hem gezien en hij had hem heimelijk vernietigd. Hij volgde derhalve volkomen gerust het kommando naar het hôtel van den generaal. Nadat hij eenige oogenblikken gewacht had, bragt men den koopman naar de geregtszaal, welks ingang door schildwachten bezet was. Eene met groen laken bedekte tafel, waaraan eene rei officieren van verschillenden rang zaten, in wier midden de generaal zelf plaats genomen had, liet den gevangene geen oogenblik in twijfel, dat hij voor eene militaire regtbank stond, waarbij de generaal zelf presideerde. - Dadelijk na zijne binnenkomst werden de deuren van de zaal geopend; eerst werd Kroesinger en na hem van Aalst, beide door geregtsdienaren geleid, binnen gebragt. Kroesinger had blijkbaar de tegenwoordigheid van zijn patroon niet verwacht; toen diens kalme, uitvorschende blik hem trof, sloeg hij zijne oogen neder, zijne geheele houding getuigde van verwarring en een kwaad geweten. Anders was het wederzien tusschen van Aalst en zijn meester. Bleek en uitgeput door het lijden van zijne gevangenschap en nog meer door de bekommering van zijnen geest, dan door ligchamelijke ontberingen, was hij evenwel kalm en met vaste houding de kamer binnen getreden; naauwelijks was hij binnen gekomen, of hij sloeg zijne oogen op en het eerste wat hij zag, was zijn geliefde en vereerde patroon. Met een blijden uitroep wilde hij naar hem toe treden, terwijl de koopman eveneens verrast en getroffen hem te gemoet wilde gaan; maar beider bewegingen werden door de dienaren van het geregt verhinderd, terwijl de generaal zich verhief en de zitting met de volgende woorden opende: ‘Elke wederzijdsche gemeenschap of mededeeling onder de gevangenen wordt hiermede verboden. Mijne heeren, de zitting is geopend.’ ‘De gearresteerde, Andreas van Willigen, koopman, alhier woonachtig, heeft zich, in tegenwoordigheid der beide andere arrestanten, Willem van Aalst en Rudolf Kroesinger, beide klerken op zijn kantoor, te verantwoorden op de hier- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} mede tegen hem geopende aanklagt en onderzoeking, en wordt onder bedreiging der bepaalde straf, opgeëischt om openhartig, naar waarheid, zonder list of uitvlugten, de vragen te beantwoorden van dit geregtshof, dat in naam der Fransche republiek zal regt spreken. - Mijnheer de auditeur, lees de aanklagt voor.’ Nadat de generaal weêr plaats genomen had, stond de auditeur van het geregt op, ontvouwde een geschrift en begon zijn werk, waarschijnlijk een produkt van den laatst verloopen nacht en van alle vormen der geregtelijke langwijligheid voorzien, voor te lezen. De koopman werd aangeklaagd eene scheepslading geweren in Engeland te hebben aangekocht, welke voor den vijand - dit beteekende de prinsgezinde verdedigers van het vaderland - bestemd was. Deze lading had hij wel van Engeland laten afzenden, eer de Fransche troepen de stad ingenomen hadden; maar hij had nagelaten, volgens krijgsregt en verpligting, de tegenwoordige overheid, dadelijk na de inneming der stad de zaak bekend te maken; hij was verder verdacht, de lading geweren in het geheim naar eene andere haven geëxpedieerd te hebben, opdat zij den vijand in handen viele; want naar waarschijnlijke berekening had het schip al lang de haven der stad moeten bereiken, indien niet van de zijde des koopmans andere maatregelen genomen waren. Deze handelwijze laadde de verdenking van opzettelijke verstandhouding met den vijand op hem, en in zoo verre hij zich niet regtvaardigen konde, werd eene aanklagt van hoog verraad tegen hem ingebragt, met een eisch van twintigjarige vestingstraf en confiscatie van zijn geheel vermogen. Mogt hij echter thans nog door openhartige bekentenis en door te bewerken, dat de geweren aan de Fransche troepen uitgeleverd werden, zijnen pligt als onderdaan volbrengen, dan zoude het geregt, uithoofde dier omstandigheid, van elk verder onderzoek afzien, en zelfs eene som voor den afstand der geweren uitkeeren. Na het voorlezen dezer aanklagt, riep de generaal den koopman op, zijne verklaringen af te leggen. Van Willigen antwoordde onbevangen: ‘Ik ontken de mijten laste gelegde schuld. Waarop is de aanklagt gegrond?’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwondering was op de gezigten der officieren te lezen, maar de generaal greep met triomferenden blik eenige brieven, die op tafel voor hem lagen: ‘Uwe ontkenning is vruchteloos,’ zeide hij; ‘hier zijn de schriftelijke bewijzen uwer daad.’ Nu begon den koopman eenige beklemdheid te bevangen. Hoe was het mogelijk dat hier de documenten waren, welke hij nog vóór een paar uren op hunne verborgen plaats had zien liggen? Hij vroeg om inzage der papieren. Zij werden hem door een dienaar van het geregt voorgehouden. Onbegrijpelijk! Daar zag hij de brieven van zijn Londenschen vriend, het bewijs van lading, de rekening, alles behoorlijk onderteekend; hier stond op de rugzijde der papieren een stempel, daar eene aanteekening van van Aalst, hier eene van Kroesingers hand, ja, onder een der documenten stond een kort concept voor een antwoord van zijn eigen schrift. Hoewel de papieren toch iets vreemdachtigs voor hem hadden, wist hij evenwel niet, wat hij daarvan denken, wat hij antwoorden zoude. Hij bedacht zich eenige oogenblikken. ‘Hoewel,’ zeide hij toen, ‘de oorsprong dezer documenten mij een raadsel is, blijf ik toch bij mijne verklaring.’ ‘Dan moeten wij levende getuigen tegenover hem stellen,’ riep de generaal. ‘Deze waardige jonge man,’ op Kroesinger wijzende, ‘heeft den moed gehad, de bewijzen uwer strafbare plannen ons in handen te stellen.’ Had Kroesinger's houding reeds te voren van zijne vernedering getuigd, thans werd hij onder dezen twijfelachtigen lof, in tegenwoordigheid van zijn patroon, volkomen vernietigd. Hij konde niet eens eene bevestiging van de bewering des generaals uitbrengen, hij scheen door schaamte over zijne lage misdaad als verlamd. Nu nam van Aalst het woord. Hij had den loop der regterlijke handeling opmerkzaam gevolgd, hij had met blijdschap bespeurd, dat zijn vermoeden van de onwaarheid der verzekering van den adjudant, dat het schip aangekomen was, gegrond was; uit het optreden en de antwoorden van den generaal had hij nieuwen moed geschept, en eindelijk was hij, even als de koopman zelf, door het vertoonen der aanwezige papieren niet weinig verschrikt. Hij dacht natuurlijk, dat de papieren door den laaghartigen Kroesinger geroofd {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Toen de heer van Willigen ze echter zoo lang beschouwde en zijne houding van Aalst verried hoe twijfel, verbazing, onzekerheid in zijne ziel kampten, toen verzocht hij ze ook een oogenblik te mogen zien. En naauwelijks had hij ze beschouwd, toen de blijdschap plotseling zijn gelaat verhelderde. ‘Nu, generaal,’ riep hij uit, ‘nu is de beurt om te spreken aan mij. De papieren en brieven zijn allen valsch; er is geen enkel echt stuk bij!’ Niets zoude in staat geweest zijn, zulk eene plotselinge, tooverachtige verandering bij alle aanwezigen te weeg te brengen, als de woorden van van Aalst. De koopman rigtte zich op, verrassing en een gevoel van zekerheid sprak uit zijne trekken. - Het geheele geregt geraakte in beweging; teleurstelling, toorn, wrevel bragten een onbestemd gemompel te weeg; Rudolf verwisselde telkens van kleur en scheen als op kolen te staan. Doch met heldere stem, op den toon der overtuiging ging van Aalst voort, de uitdrukking van zijne verontwaardiging den verrader naar het hoofd te werpen, als wilde hij hem vernietigen. ‘Ziedaar, mijne heeren,’ zeide hij, ‘den fabrikant der valsche documenten; hij die ze u ter hand gesteld heeft, is er te gelijk de vervaardiger van!’ Van toorn gloeijende staarde de generaal den spreker aan: ‘welk eene bewering, welk een afschuwelijke laster! Hoe wilt gij deze beschuldiging bewijzen?’ ‘Het bewijs zult gij in mijn lessenaar op het kantoor van den heer van Willigen vinden; in het linker loket van den lessenaar ligt een door hem daar beschreven papier; het zijn de nagemaakte handschriften van den heer van Willigen, van den Londenschen correspondent en van het mijne. Ons handelshuis staat werkelijk met het Londensche door Kroesinger aangeduid in betrekking, hoewel niet op die wijze als het geregt meent; er zijn verscheidene echte brieven van dat huis op het kantoor voorhanden; laat deze halen, alsmede geschreven stukken van de hand van den heer van Willigen en van mij, en vergelijk deze met het nagemaakte schrift, dan zult gij, hoe juist de nabootsing volvoerd is, toch onderscheid ontdekken.’ ‘En wat heeft de van vervalsching en lasten beschuldigde {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop te antwoorden?’ vroeg de generaal den waardigen Kroesinger, juist niet op welwillenden toon. ‘Ja,’ zeide de koopman glimlagchend, ‘nu schijnen de rollen verwisseld te zijn. Na dat van Aalst gesproken heeft, zal de beurt van zwijgen wel aan den ellendige zijn, dien hij tot hiertoe zijn collega noemde.’ En Kroesinger zweeg werkelijk, in weerwil van herhaalde opeisching. De zitting van het geregt werd afgebroken, de koopman en Kroesinger werden onder gewapend geleide weg gevoerd. Van Aalst moest, van twee officieren vergezeld, dadelijk naar van Willigens huis rijden, op het kantoor de bewijzen voor zijne beschuldiging bij elkander zoeken, en met alles, wat hij noodig oordeelde, weder in de geregtszaal verschijnen. Men vergeleek de handschriften, er werden kalligraphen en regtsgeleerden te hulp geroepen; de meeningen waren eerst verdeeld, men wankelde, maar besliste eindelijk op grond van het beëedigde getuigenis der deskundigen, dat de documenten valsch waren. De oude soldaat met den grijzen mantel, die ook tegenwoordig was, verklaarde bovendien, dat Kroesinger den eersten dag hunner zamenkomst, door spel en wijn bedwelmd, niet in staat geweest was, om zich helder bewust te zijn wat hij beloofde; later konde hij uit vrees voor de wraak van den soldaat en niet in staat om zijne schuld te betalen, tot de vervalsching besloten hebben. Eindelijk werden de drie gevangenen weder in de geregtszaal geleid. Na eenige vragen, die voornamelijk tot van Aalst gerigt waren en door dezen openlijk en duidelijk beantwoord werden, kwam men eindelijk tot het volgende besluit: ‘Na rijpe overweging houdt het geregtshof zich overtuigd, dat de documenten vervalscht zijn, en vordert het Rudolf Kroesinger op tot eene volledige bekentenis. Kroesinger scheen te begrijpen, dat geen leugen of geene volgehouden aanklagt van den koopman hem bevoordeelen konde. Hij bekende zijne misdaad, trachtte ze te verontschuldigen met de omstandigheid, dat zijn geldverlegenheid zoo groot en zijn vervolger zoo dringend geweest was, en viel voor zijnen patroon op de kniën, hem diep bewogen om vergeving vragende. Van Aalst en de koopman trachtten voor hem te spreken; {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de generaal scheen te verbitterd op dengenen, die hem zoo zeer misleid had. Hij ondervroeg zijne medeleden, en een hunner, een barsche majoor, riep uit: ‘Generaal, plaats dezen deugniet in de straf-compagnie. Mijne ijzeren discipline zal hem wel van leugens en bedrog weten te genezen.’ ‘Zoo zij het!’ zeide de generaal. ‘Weg met den nietswaardige! En een kogel bij de minste poging tot desertie!’ De dienaren sleepten Kroesinger uit de zaal. ‘Nu,’ zeide de generaal tot den koopman, ‘moet uwe zaak afgedaan worden.’ Na korte beraadslaging was de uitspraak van het geregtshof, dat de bewijzen voor van Willigen's schuld onvoldoende waren, dat hij van onmiddelijke regtsvervolging werd ontslagen, maar onder toezigt blijven, en wanneer zich nadere bewijzen mogten voordoen, op nieuw in staat van beschuldiging gesteld zoude worden. ‘Naar hetgeen wij ervaren hebben,’ liet de generaal er op volgen, zich tot de officieren wendende, ‘kunnen wij niet anders aannemen, dan dat onze Londensche berigtgever zelf verkeerd onderrigt geweest is. - Mijne heeren, gij zijt dus beiden vrij; gij, burger van Aalst, hebt het meest door deze zaak geleden. Wij kunnen u dit niet vergoeden, maar als bewijs mijner persoonlijke hulde aan uwe standvastigheid, uwen edelen moed en getrouwheid aan uwen heer, bied ik u dezen ring aan,’ en de generaal reikte hem een ring met brillanten toe; ‘de herinnering aan den gestrengen krijgsman, die u zoolang gekweld heeft, moge daardoor wat minder onvriendelijk zijn.’ ‘Generaal,’ zeide van Aalst, ‘het bewustzijn zijn pligt gedaan te hebben, stelt voor veel schadeloos. Maar als aandenken aan uwe excellentie zal ik den ring dankbaar aannemen.’ Reeds in den wagen, op weg naar huis, betuigde van Willigen van Aalst zijne erkentelijkheid; hij omarmde hem en noemde hem zijn getrouwen vriend. Beide deelden elkander mede, wat zij van hunne wederzijdsche wedervaringen in de nu geëindigde zaak nog niet wisten, en van Aalst was voornamelijk daarover verheugd, dat het schip en lading in veiligheid waren, en dat dus in deze aangelegenheid niets ergs meer gebeuren konde. Toen kort na de vlugt van den prins de Franschen afge- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken waren en de heer van Willigen van het lastig toezigt ontslagen was, riep hij van Aalst in zijn kabinet en zeide. ‘Nu kan ik weder vrij beschikken. Wees gij, mijn lieve vriend, van nu af mijn compagnon; want de zaak, welke gij zoo getrouw gediend hebt, moet voortaan ook de uwe zijn.’ Uit het leven van een ambtenaar. Naar het Hoogduitsch van Dr. J.H.D.Temme. De heer Heilsberg vierde zijn geboortefeest, zijn huisgezin, bestaande uit zijne vrouw en vijf kinderen, was in de receptiekamer vereenigd, om hem hunne gelukwenschingen te betuigen. Zijne vrouw was nog eene zeer schoone vrouw van ongeveer veertig jaar. Men kon het haar evenwel aanzien, dat zij niet onbekend was gebleven met de zorgen en beproevingen dezes levens. Nog was er zorg te lezen in die groote, schoone, peinzende oogen, en in de uitdrukking van die dunne lippen. Zelfs het groote feest, dat gevierd zou worden en hare vrolijke omgeving hadden al die kenteekenen van zorg niet van haar gelaat kunnen verbannen. En welke was die omgeving? De schoonste die eene moeder hebben kan. Hare vijf kinderen stonden rondom haar en vier hunner waren engelen van schoonheid, vreugde en geluk. Het oudste was een meisje van bijna zeventien jaar, zij stond op den eersten trap van het maagdelijk leven; eene eigenaardige bekoorlijkheid, die zich over hare schoonheid had verspreid, scheen tevens het kenmerk te zijn van een stil, heimelijk geluk van haar jeugdig hart. Een knaap van veertien jaar volgde op haar. Dat frissche opene gelaat teekende verstand en moed. Een knaapje van zeven en een meisje van vijf jaar hadden de aardigste gezigtjes, die men zich kan voorstellen. Wat waren ze allen schoon en gelukkig! 't Was zoo duidelijk te zien, dat zij elkander, en hunne moeder tevens, zoo lief hadden. Ook de moeder beminde hare kinderen teeder, het vijfde harer kinderen genoot die liefde in de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste mate, maar de liefde voor dit kind was eene smartelijke, eene voor het hart zeer pijnlijke liefde. Een meisje van twaalf jaar stond in den krans der schoone, frissche bloemen, zonder levenskracht verwelkende, en zelfs reeds half verwelkt. Een bleek gelaat, een onnatuurlijk groot hoofd, groote, doffe oogen, toonden duidelijk, dat de zielsvermogens even weinig ontwikkeld waren als de deelen van het ligchaam. Reeds kort na hare geboorte hadden de geneesheeren verklaard, dat dit kind wel niet veel ouder dan veertien jaar zoude worden. Nu was het meisje twaalf jaar, en ook nu bleven de geneesheeren bij hunne eenmaal geuite meening. De liefde der ouders voor het ongelukkige kind nam met elk jaar toe. Hoe meer men het eind van den bepaalden termijn naderde, des te sterker en inniger werd de liefde der ouders. Moeder en kinderen wachtten op den vader. Het was bijna half acht. Om half acht kwam de vader uit zijne kamer beneden, om met de zijnen het ontbijt te gebruiken. Voor dien tijd schreef hij gewoonlijk een paar uren, en ook heden op zijnen verjaardag week hij van die gewoonte niet af. Heilsberg was direkteur bij de kreitsregtbank en een vlijtig en zeer goed mensch. Dat was ook buiten de grenzen van zijn regtsgebied bekend. Hij was daarenboven een uitstekend jurist, en boven alles iemand van onkreukbare regtvaardigheid en eene onbevlekte eer. Ook dit was in de residentie bekend en toenmaals wist men in ambtenaren het onwrikbaar vast houden aan regt en billijkheid naar eisch te schatten. De minister had Heilsberg, hoewel hij van burgerlijke afkomst was, reeds lang tot president bij-eene hoogere regtbank bestemd. De eerst volgende vacature moest hem die betrekking verschaffen. Dat wist Heilsberg en het maakte hem gelukkig. Een ambtenaar, die voor zich zelven van zijne eerlijkheid, onafhankelijkheid en eer overtuigd is, mag ook wel eerzucht bezitten. Moeder en kinderen stonden rondom eene ronde tafel, die zich in het midden der kamer bevond. Daarop lagen hunne geschenken, die zij met hunne gelukwenschingen den jarigen vader en echtgenoot wilden aanbieden. Het waren evenwel geene rijke geschenken. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De direkteur Heilsberg was vroeg, als jong assessor, gehuwd. Hij bezat geene middelen; zijne vrouw evenmin. Hunne harten waren rijk in liefde en trouw, en daardoor hadden zij den noodigen moed gehad om met elkander te leven, voor elkander te werken en te zorgen en des noods te zamen te ontberen. En dat hadden zij menigmaal moeten doen, daar het geringe inkomen hen meer dan eens in geldelijke ongelegenheid had gebragt. Na verloop van eenige jaren was de assessor tot raad bevorderd, en daarna was hij direkteur geworden. Dikwijls had hij evenwel moeten verhuizen; dan werd hij hier, dan weder daar overgeplaatst, en het spreekwoord zegt immers, dat tweemaal verhuizen gelijk staat met eenen brand! De kinderen werden grooter en vorderden grootere uitgaven, zij moesten hunnen stand en hun fatsoen ophouden, en deden dit zooveel mogelijk door in andere opzigten zeer spaarzaam te zijn, maar iets besparen was onmogelijk, te meer, daar er zoo nu en dan nog eene oude schuld te vereffenen viel. Ziedaar dus de reden, waarom mevrouw Heilberg zelfs op den verjaardag van haren echtgenoot niet zoo vrolijk en onbekommerd kon zijn. Daarbij rustte haar blik herhaaldelijk op dat ongelukkige, naar ligchaam en ziel zoo arme kind. En misschien woog haar nog wel iets anders op het hart! Hoe gering die geschenken op zich zelven beschouwd, ook waren, toch straalden de oogen der kinderen van genoegen, ja zelfs het zieke kind scheen niet zoo dof en wezenloos rond te zien als anders. En het oog der moeder ontmoette en volgde de blikken harer lievelingen, en een traan van vreugde welde in haar oog, een traan van dankbaarheid jegens God, die voor haar en hare kinderen nog zooveel goeds had weggelegd. Daar sloeg de klok in de kamer half acht. De kinderen stonden onbewegelijk en sprakeloos. Zij luisterden of vader nog niet kwam. Daar hoorden zij naderende voetstappen. ‘Daar komt vader!’ zeide de moeder fluisterend. De kinderen gingen naar de tafel en naar de voorwerpen, die er op lagen. Ieder nam het geschenk, dat vader moest ontvangen. Emilia, de oudste dochter, had een paar pantoffels gebor- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} duurd; daar zij hare moeder in de huishouding alle mogelijke hulp bewees, had zij geenen tijd gehad, om eenigen arbeid van grooteren omvang te maken. De oudste zoon, die op 't gymnasium was, had eene portefeuille gekocht. Hij legde er een toegevouwen papier in. ‘Wat is dat, Oscar?’ vroeg de moeder. ‘Mijn getuigschrift. Ik ben de eerste van mijne klasse geworden.’ De tweede knaap, Bruno, hield eene fluweelen muts met langen kwast in de hand. De jongste, Hanna, hield vrolijk eene groote papiermand in de hoogte, die met eene kunsitg geborduurde guirlande omgeven was. Dit was tevens het geschenk der moeder, daar zij het borduursel vervaardigd had. ‘Maar ik heb er ook aan gewerkt!’ zeide de kleine met zekeren trots. ‘Gij hebt de zijde vast gehouden en de paarlen aangegeven!’ riep de eerlijke Bruno. ‘Zoo nu en dan heb ik toch ook een steek gemaakt!’ ‘Ja! maar moeder hield de naald vast!’ ‘Kom lieve Hanna!’ riep moeder eindelijk, ‘gij hebt mij zeer trouw geholpen!’ ‘En mag ik dat aan vader zeggen?’ ‘Wel zeker! waarom niet?’ Het schoonste geschenk voor vader moest de lieve zieke geven. 't Was een prachtig gewerkt schelkoord. Moeder en Emilia hadden het zamen gemaakt, wanneer des avonds de bezigheden waren afgeloopen en alles in diepe rust lag. De zieke hield het geschenk in hare handen. Het scheen zelfs, dat de inspanning en opwekking van dat oogenblik hare zenuwen meer kracht had gegeven, want zij hield haar hoofd regt op. ‘Dat heb ik ook gemaakt, mama!’ zeide zij, maar niet op dien vrolijken, levendigen toon als de wilde Hanna; de zieke geest gaf haar bijna werktuigelijk de woorden weder, die zij uit den mond harer jongste zuster had opgevangen. ‘Ja, ja! lieve Clementine!’ antwoordde de moeder, en geen der kinderen zeide er een woord tegen; allen gunden haar die eer. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader was eindelijk binnen gekomen en dadelijk gingen allen hem te gemoet. Heilsberg was nog een knap man van tusschen de veertig en vijftig jaar. Las men op de gelaatstrekken zijner vrouw zachtmoedigheid en stil gedragen leed; op zijn gelaat vertoonden zich alle kenteekenen van een verstandig, diepdenkend man, van een man, begaafde met edele hoedanigheden, maar ook met eerzucht en trots bezield; van eenen man, die wist, wat hij was en wat hij nog worden kon. Maar even duidelijk was 't ook zigtbaar, dat hij, bij al zijne veelvuldige bezigheden, trouwe, innige liefde voor de zijnen had behouden. Dat bleek uit de levendige vreugde en aandoening, die zich op zijne gelaatstrekken vertoonden, toen hij de wachtende vrouw en kinderen voor zich zag. De kleine Anna opende de rei der gelukwenschingen. Zij gaf hem de papiermand en zeide daarop het verjaringsgedicht op, dat moeder haar geleerd had. Eerst beefde dat heldere stemmetje, maar langzamerhand ging het beter, en hoe hoogst gelukkig was zij, toen zij, zonder haperen, haar gedicht had opgezegd. Nu wierp zij de mand ter zijde en vloog juichend in de armen haars vaders. Ook de anderen kwamen op hunne beurt. Bruno nam de muts en zette die op het hoofd van vader. Oskar kreeg eenen hartelijken handdruk voor zijn geschenk en vooral voor zijn getuigschrift. Clementine, het zieke kind, werd door een hartelijken kus beloond. Hare krachten waren uitgeput, en moeder moest haar op eene eanapé leggen. Ook Emilia ontving den dank haars vaders. Thans keerde zijne vrouw van de canapé terug en tranen stonden in hare oogen. Zij wierp zich aan de borst van karen echtgenoot. Ook hij was aangedaan, maar als de sterkere hield hij zich bedaard. ‘Kom Mathilda,’ fluisterde hij haar toe, ‘laat ons de vreugde der kineren niet verstoren, en laat ons vrolijk en opgeruimd zijn.’ Pijnlijk kromp zij in een en riep: ‘Adelbert!’ Zij wilde meer zeggen, en 't scheen, als moest zij dat doen. Zij kon niet. Er was iets anders, dat haar zwaarder drukte, dan dat zieke kind. Zelfs Heilsberg bemerkte dit. Hij zag {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} haar verwonderd en vragend aan, maar zij had hare bedaardheid herkregen. ‘Gij hebt gelijk!’ zeide zij, ‘wij zullen de vreugde der kinderen niet verstoren!’ ‘Maar scheelt u iets, Mathilda?’ vroeg hij toch. ‘Neen, neen!’ was het antwoord. Hij vroeg niet verder, en ook de vrouw wist te verbergen, wat haar zoo zwaar op het hart drukte. Daarna zetten zich allen aan het ontbijt. De orde, ide in hunne huishouding eenmaal was ingevoerd, werd ook nu gevolgd. Om acht uur moest de vader naar de regthbank en Oscar naar het gymnasium. Hoogst gelukkig zat het huisgezin bij elkander, en der moeder was het gelukt, om hare zorgen voor het uiterlijke ten minste te verdrijven. Elken morgen voor achten haalde een geregtsdienaar al de brieven van 't postkantoor, die voor de regtbank en de ambtenaren bestemd waren. Die, welke voor de regtbank bestemd waren, werden derwaarts gebragt, en die, welke aan den directeur geadresseerd waren, werden aan zijne woning bezorgd. Zoo kwam de geregtsdienaar ook heden, terwijl allen nog aan 't ontbijt zaten. Hij had slecths twee brieven, die hij aan den directeur overhandigde en zich daarna verwijderde. Alvorens dit te doen had hij de oudste dochter heimelijk een wenk gegeven. Zij alleen had dit bemerkt en was hem daarop gevolgd, zonder dat de anderen dit bemerkten, daar zij hunne blikken gevestigd hielden op hunnen vader, wiens gelaat op het zien der brieven hoogrood was geworden. Hadden zij het lieve, vriendelijke meisje gadegeslagen, dan zouden zij iets vreemds aan haar bemerkt hebben. De blos, die eerst hare wangen had gekleurd, werd eensklaps door eene doodelijke bleekheid gevolgd, en zoo verliet zij de kamer. De directeur had spoedig de adressen der brieven gezien. ‘Van het ministerie van Justitie!’ zeide hij, den eersten beziende. Hij maakte hem niet dadelijk open, maar nam den tweeden op, bezag het adres en zeide: van mijnen vriend R....Vervolgens brak hij den brief van den minister open, en las hem. Allen hadden onafewend hunne blikken op den vader gevestigd. Daar moest iets bijzonders in den brief staan. Zij gisten wat het was, maar toch wachtten zij zwijgend, tot dat vader het zoude mededeelden. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eene verrassing op uwen geboortedag?’ vroeg de moeder eindelijk. ‘Lees Mathilda,’ antwoordde hij, terwijl hij haar eenigzins ontsteld den brief over gaf. ‘President!’ riep zij. ‘Ja! de minister heeft mij kennis gegeven van mijne benoming. Mijne aanstelling zal binnen eenige dagen volgen.’ Hij was tot president benoemd; van directeur eener regtbank tot president van een geregtshof. Het doel zijner eerzucht was bereikt. De post zelve was naast die van den minister van justitie, een der voornaamste in den staat, die meestal door adelijke personen, of door mannen met veel protectie bekleed werden. En toch had hij steeds aan dien droom zijner eerzucht voedsel gegeven. Toen zijne uitstekende hoedanigheden hem tot direchteur der kreisregtbank bevorderd hadden, begon de eerzuchtige man dien droom tot het doel zijner wenschen te verheffen. Voor zijne zachtmoedige, bescheidene gade was het evenwel altijd een droom gebleven. Nu was het doel bereikt, nu was de droom waarheid geworden. De direkteur - want zoo blijven wij hem noemen - wist, als een eerzuchtig man, zijne vreugde te matigen, maar de zwakke vrouw was hevig aangedaan. Zij was doodsbleek en beefde. ‘Wat scheelt u, Mathilda?’ vroeg Heilsberg. ‘De onverwachte vreugde, Adalbert!’ Maar het had haar veel moeite gekost, om die woorden uit te spreken. Zij waren in scherpe tegenspraak met die vreugde. De directuer had dit evenwel door zijn gevoel van vreugde niet opgemerkt, en daarom zeide hij: ‘Beste Mathilda! gij hebt zooveel moeten ontberen. Uw leven was tot nu toe een leven van zorg en arbeid. Als jongeling had ik mij dit geheel anders voorgesteld; ik had gehoopt u vrolijke dagen te zullen kunnen verschaffen. Maar nu, nu zullen zij aanbreken. Nu zult gij ruimschoots schadeloos gesteld worden voor alles, wat gij tot nu toe hebt moeten missen!’ Wanneer hij nu zijne vrouw eens had aangezien! De blikken der kinderen waren ook op haar gevestigd. Eerst waren zij met hem verheugd geweest, en nu zaten zij stom {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} van verbazing hunne moeder aan te staren. Ook hij bemerkte nu, hoe bleek zij nog was, en haar toestand was inderdaad zóó, dat hij verschrikt uitriep: ‘Om 's hemels wil, Mathilda! wat deert u?’ Weenend sloeg zij hare armen om zijnen hals. ‘O Mathilda! ik smeek u, zeg mij toch...’ Nog streed zij met zich zelve. Zij had hem iets mede te deelen, en toch kon zij niet besluiten, om het te doen. ‘Het zal wel weder bedaren, Adalbert. Ik was zoo hevig ontsteld. Dat heb ik den laatsten tijd zoo dikwijls.’ ‘Ook dat moet anders worden!’ zeide Heilsberg. ‘Gij moet u meer in acht nemen!’ Nu opende hij den tweeden brief, dien zijn vriend hem geschreven had. Op eens verbleekte hij; het was alsof hij zijne oogen niet vertrouwde; nogmaals las hij den brief. Het moest zeker iets vreemds, ja! iets verschrikkelijks zijn. Hij vouwde den brief weder digt, en stond dadelijk op. Eene hevige onrust was op zijn gelaat te lezen en hij scheen de kamer te willen verlaten; terwijl hij geen enkel woord sprak. Niettegenstaande hare eigene onrust had zijne vrouw al zijne bewegingen gevolgd, was doodsbleek geworden en sprong eindelijk van haren stoel op. ‘Adalbert, wat beteekent dat? Wat heeft men u geschreven?’ ‘Niets. 't Moet eene vergissing zijn,’ zeide hij zoo bedaard mogelijk. Toch werd haar angst grooter. ‘Zeg het mij toch, bid ik u!’ riep zij. ‘Ik verzeker u, Mathilda! dat het eene vergissing is.’ ‘Neen, neen! Gij moet het mij zeggen, gij moet mij aanhooren!’ Nu eindelijk wilde zij hem mededeelen, wat zij tot nu toe voor hem verzwegen had. Maar hij was niet meer in de kamer. Hij had hare laatste woorden niet gehoord. Zij wilde hem in hare vertwijfeling achterna vliegen, maar juist keerde Emilia in de kamer terug; het meisje was doodsbleek, en naauwelijks was zij binnen gekomen, of zij wierp zich in de armen harer moeder, roepende: ‘Moeder, beste moeder!’ De klok sloeg acht uur. De directeur was reeds naar de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} regtbank. Oscar moest naar 't gymnasium. Hij ging, maar zijne vrolijkheid was verdwenen. In de aangrenzende kamer lag het zieke kind te roepen: ‘Moeder! breng mij toch koffij!’ Nog altijd lag zij op de canapé. Moeder en Emilia hadden haar niet hooren roepen, maar de kleinste kinderen werden er opmerkzaam op. ‘Kom Hanna!’ zei Bruno, ‘wij zullen Clementine koffij brengen!’ Te zamen wisten zij die moeijelijke taak ten uitvoer te brengen, en toen waren zij de eenigen, die zich gelukkig gevoelden. Moeder en Emilia hielden elkander nog weenende omhelsd en zoo was de vreugde, waarmede de morgen hen had begroet, in korten tijd in smart veranderd. II. De verjaardig van den direkteur had derhalve aan het huisgezin naauwelijks een half uur vreugde verschaft, en de dag was verder een dag van leed en zorg en angst. Het was nu twee uur in den namiddag. Mevrouw Heilsberg was met Emilia in de kamer. De beide kleine kinderen waren in de speelkamer en daar was ook het zieke meisje, en daar de anderen veel van haar hielden, praatten en speelden en sprongen zij om haar heen. De zieke was tevreden, als zij maar iets te zien en te hooren had. Oscar was na het eten weder naar de school gegaan, maar ook hij had zijne soep naauwelijks aangeraakt. Want moeder en Emilia hadden weenende den maaltijd bijgewoond, maar gegeten hadden zij niets. Emilia vooral was hevig ontroerd, en na eenige oogenblikken gezeten te hebben, was zij snikkende de kamer uitgevlogen. Dadelijk was moeder opgestaan, om haar te volgen. ‘Eet maar!’ had zij tot de andere kinderen gezegd, ‘Oscar zorg maar voor de kleineren!’ ‘Maar moeder, wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg Oscar. ‘Ik kan u dat nu niet zeggen; misschien later.’ Vervolgens was zij bij Emilia in de kamer gegaan en had de deur gesloten. De direkteur was bij het middagmaal niet tegenwoordig {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Hij was sedert dien oogenblik, waarop hij zoo ijlings zijne woning had verlaten, nog niet terug gekeerd. Tegen den middag had hij laten zeggen, dat men met het eten maar niet op hem moest wachten; dat hij bezigheden had, die hem wel tot 's avonds zouden doen uitblijven. Mevrouw Heilsberg had aan den geregtsdienaar gevraagd van welken aard die bezigheden waren. De man kon het niet zeggen; hij wist alleen dat de direkteur den geheelen voormiddag met verscheidene ambtenaren op het bureau had gearbeid. Alles was zeer geheimzinnig in het werk gegaan, en nu een half uur geleden, was de president van het hooge geregtshof geheel onverwacht gekomen, en had zich met den direkteur in een vertrek begeven. 't Is gemakkelijk te begrijpen, dat de ondergeschikte ambtenaren nu nog veel meer te fluisteren en te gissen hadden. Mevrouw Heilsberg was op nieuw zeer ongerust geworden. Zij had den geregtsdienaar eenigen tijd laten wachten en wilde hem een briefje aan haren man mede geven. Zij zette zich neder, wilde schrijven, maar de pen was aan hare bevende vingers ontvallen, en zij had geen enkele letter op het papier kunnen brengen. Nu had zij het voornemen opgevat, om met den bode mede te gaan, maar toen zij haar bleek gelaat en hare beschreide oogen in den spiegel had gezien, moest zij ook hier van afzien. Wat zouden de menschen denken en zeggen, als zij haar zoo zagen? De bode was daarop vertrokken en later had zij niets meer van haren man noch van de regtbank gehoord. Moeder en dochter waren andermaal alleen. Den geheelen morgen waren zij reeds bij elkander geweest en Emilia moest aan hare moeder de oorzaak harer droefheid mededeelen. Zij, de zoo dikmaals beproefde vrouw mogt vragen, wat hare dochter zoo zwaar op het hart drukte. Zij wilde in de smart van haar kind deelen en die verligten, en de dochter mogt voor hare moeder haar hart gerust uitstorten. Wat had Emilia aan hare moeder verhaald? Ach! 't was eene van die eenvoudige, alledaagsche geschiedenissen, die zoo menig jong en onervaren meisjeshart doen breken. De direkteur Heilsberg stond algemeen voor een uitmuntend regtsgeleerde bekend. De jonge referendarissen, die ich voor hunne toekomsige carrière bij eene gewone regt- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} bank moesten bekwamen, beschouwden het derhalve als eene buitengewone gunst, wanneer zij onder de leiding van Heilsberg kwamen. De president van het hoog geregtshof had hem zijnen zoon toevertrouwd en de jongeling had een geheel jaar onder toezigt van Heilsberg gearbeid. Hij had dien tijd evenwel nog tot andere doeleinden weten te gebruiken. De referendaris, baron Karel van Senkendorf, was in vele opzigten een uitmuntend mensch. Hij had een goed verstand, een zeer zachtaardig karakter, aangename, beschaafde manieren en een zeer uitnemend voorkomen. Hij had evenwel één groot gebrek. Zijn hart vergat de zoo spoedig verkregene indrukken ook weder even zoo spoedig en zijn geweten viel hem daaromtrent niet zeer lastig. Hij had als de oudste zoon van den president reeds vroeger in de voorname wereld geleefd en leeren leven. In het stadje, alwaar hij werkzaam was, maakte hij eenen verbazenden opgang, en de harten der jonge dames en der moeders hadden menigmaal bij zijne verschijning onrustig geklopt. Maar, zooals wij zeiden, hij had reeds vroegtijdig geleerd, om in de voorname wereld te leven. Toen hij na verloop van een jaar het stadje weder verliet, om in de residentie zijn examen af te leggen, had hij menige jonge dame het hof gemaakt, en in menig moederhart de schoonste verwachting opgewekt. Maar daarbij was het gebleven, en toen hij vertrok, was elk de hoop benomen. Zoo dacht men ten minste, maar één eenig hart wist meer. Emilia Heilsberg was een kind, toen de jonge baron Senkendorf kwam. Hij behandelde haar als een kind, zij ontmoette hem ook dikwijls, maar als een kind, onbevangen, ongedwongen, vol vertrouwen. Later zagen zij elkander dagelijks. En terwijl zij zoo met elkander spraken, en gedurig dan hier, dan daar elkander ontmoetten, was Emilia langzamerhand van een kind eene maagd geworden. Dat was ze geworden, zonder dat zij hetzelve wist. En dat zij een schoon, zeer schoon meisje was geworden, en het beminnelijkste karakter bezat, dat wist ze zeker nog minder. De jonge baron zag dit alles veel meer en zijn hart gevoelde het; zijn te ligtzinnig hart was te zwak, om het verstand te raadplegen of aan bedaarde redenering gehoor te geven. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij maakte Emilia met zijne liefde bekend. In dat oogenblik wist het meisje dat zij geen kind meer was. Zij gevoelde het aan die onverklaarbare, zoete smart, die men liefde noemt. Zij had die reeds lang in haar hart omgedragen, zonder dat zij het wist. Nu wist zij alles, en het beminnelijkste meisje was ook het gelukkigste. Maar neen, zij wist nog niet alles; hoe had zij anders zoo gelukkig kunnen zijn? Zij was nog onbekend met de ligtzinnigheid der mannen. ‘Wij moeten onze liefde voor iedereen geheim houden!’ had hij tot haar gezegd. ‘Ook voor uwe ouders, zelfs voor uwe moeder moet gij haar verzwijgen. Dat is een offer, dat wij aan ons geluk moeten brengen. Mijn vader is een trotsch en streng man, en heeft zijne plannen met mij. Onze liefde zoude hem daarin dwarsboomen. Hij zoude mij ongetwijfeld zijne toestemming weigeren, en zeggen dat ik eerst aan mijn examen en aan eene vaste betrekking moet denken, voor er sprake kan zijn van eene vrouw, zijne weigering zou u en mij ongelukkig maken. Laat ons dus zwijgen. Over een half jaar heb ik mijn examen gedaan; een vierendeel jaars later heb ik eene betrekking; op dien tijd zal uw vader president zijn en in rang gelijk staan met mijn vader. En dan kan niets onze vereeniging in den weg staan!’ Zij geloofde hem en hij geloofde zich zelven. Niemand ontdekte iets van hunne liefde en zij waren er des te gelukkiger door. Hij ging naar de residentie, deed een uitmuntend examen en kreeg eenige maanden later eene betrekking. Nu moest de direkteur Heilsberg nog maar president worden. Hij was dat heden geworden en...de arme Emilia was van het toppunt van geluk in den diepsten afgrond des ongeluks gestort! Emilia had met den geliefde geregeld briefwisseling gehouden. De geregtsdienaar, die voor de regtbank de brieven moest bezorgen, bezorgde ook haar de brieven, en hij was een oud man, die goed kon zwijgen. De brieven ademden steeds liefde en teederheid, en drukten, van de zijde des jongelings, gedurig de hoop uit, dat zijn vader in hunne echtvereeniging mogt toestemmen. Voor zijn examen schreef hij, dat hij na den afloop dadelijk aan zijnen vader om diens {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} bewilliging zoude schrijven, maar na het examen vond hij het weder beter, om nog eenigen tijd te wachten, tot dat hij eene aanstelling had bekomen. En toen hij die had bekomen, meende hij wederom te moeten wachten, tot dat Emilia's vader president was geworden. Het argelooze meisje vermoedde geen kwaad. Daar kwam het berigt, dat haar vader president was geworden. En op denzelfden morgen gaf de oude man haar een wenk, dat hij eenen brief voor haar had. Zij volgde hem. Hij gaf haar eenen brief, en vrolijk maakte zij dien open. Haar geliefde, die aan het ministerie van justitie arbeidde, had het berigt van de op handen zijnde bevordering haars vaders reeds voor acht of veertien dagen kunnen weten; hij had dus aan zijn vader kunnen schrijven en ook reeds antwoord bekomen. En die brief kon, ja! moest dus het antwoord behelzen. Haar gelaat gloeide van blijde verwachting en vreugde; met hare oogen doorliep zij ras den brief. Maar de brief bevatte voorzeker een onaangenaam berigt, want haar gelaat werd doodsbleek en er scheen een floers voor hare oogen te komen. Senkendorf had voor veertien dagen de aanstaande bevordering van den direkteur Heilsberg geweten; daarop had hij ook werkelijk aan zijnen vader geschreven, en de brief aan Emilia bevatte diens antwoord. Het was kort maar beslissend. Zijn geslacht behoorde tot eenen ouden adel, men had daarin tot nu toe geen voorbeeld van eene mésalliance, hij hoopte, dat zijn zoon niet de eerste zoude zijn die daaraan dacht, maar ook zelfs dan zoude hij toch nooit zijne toestemming geven. De post van den heer Heilsberg behoorde tot de voornaamsten des lands, maar dat veranderde zijne afkomst niet; daardoor verdween de afstand niet tusschen adel en burgerstand; integendeel was het in zulke gevallen meer dan ooit de pligt van den adel, om zijne eer onbevlekt te bewaren; 't was evenwel treurig genoeg, dat men tegenwoordig menschen uit den burgerstand bekleed zag met posten, die vroeger uitsluitend aan voorname personen gegeven werden. Dat had de vader aan den zoon geschreven. Dat deelde de zoon aan de geliefde mede. Maar was zij nog zijne geliefde? Konde zij dat nog zijn, terwijl hij haar dit alles kon schrijven? {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De wil mijns vaders is onveranderlijk!’ voegde de zoon in zijnen brief aan het arme meisje er bij: ‘ik ken hem, maar ik ken ook u, waarde Emilia, en ik weet dat uw edel hart er nooit toe zal besluiten, om de natuurlijke, heilige banden tusschen ouders en kinderen te verscheuren.’ ‘Even als ik, wanneer uwe ouders zich tegen onze verbindtenis hadden verzet, mij, al was 't dan ook met een gebroken hart, zoude hebben onderworpen aan hunnen wil, even zoo zult gij u ook aan het onveranderlijk lot onderwerpen, en in uw rein hart voor datgene wat gij verloren hebt, eene vergoeding vinden in het bewustzijn, dat gij een edelen, verheven pligt vervuld hebt. Zoo moeten wij dan voor altijd scheiden, maar mijn hart zal u altijd toebehooren!’ Zoo schreef hij. En in dat schrijven lag eene waarheid opgesloten, die het arme meisje ook eindelijk, maar te laat gevoelde, even als het verraad van een zwak hart door een edel hart altijd te laat ontdekt wordt! ‘Hij is uwer niet waardig,’ zeide hare moeder om haar te troosten. Maar kan zulk een troost een verscheurd meisjeshart heelen? En dat hart was nog zoo jong, nog zoo rijk aan liefde; zij was in de liefde zoo gelukkig geweest en had nu op eens alles verloren. Neen, niet alles! en dit was het juist. De liefde tot den onwaardige bleef even diep en onveranderlijk als het ongeluk zelf. En was niet juist datgene, wat het hoogste geluk van het arme meisje had uitgemaakt, op eens haar grootste, haar zwaarste ongeluk, hare diepste ellende geworden? Alle troost was vergeefs. Zelfs het liefdevolle moederlijke hart kon haar geen troost meer aanbieden. Maar die moeder had zelve zooveel behoefte aan troost en bijstand! Er was nog ééne omstandigheid, die voor een oogenblik een zwakke straal van hoop in 't hart van 't meisje had doen nederdalen: het berigt namelijk, dat de president zoo onverwachts was gekomen. Wat moest de vader van haren geliefde zoo onverwachts hier doen? En waarom juist heden? Weinige dagen nadat hij aan zijnen zoon had geschreven, maar ook dadelijk nadat hij het berigt had ontvangen, dat haar vader president was geworden? Wat moest hij bij haren vader doen, en waarom hadden die twee zulk eene geheime bijeenkomst gehad? Het hart hoopt altijd, zoude {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zij dan niet mogen hopen? Maar ach! hare moeder ontnam haar ook die laatste hoop! ‘Neen, mijn kind!’ zeide zij, ‘de komst van den president heeft geene de minste betrekking op u. Zij betreft iets geheel anders.’ Dit had zij op eenen zeer vreemden toon gezegd. ‘Maar moeder,’ vroeg Emilia, ‘weet gij dan waarom?’ ‘Ik vrees dat ik het weet en...’ Hierop zag Emilia hare moeder aan. Die woorden maakten haar opmerkzaam. Zij zag, wat zij den geheelen dag nog niet had gezien of liever wat zij als deelneming in haar leed had beschouwd. Zij zag nu hoe onuitsprekelijk hare moeder zelve leed. Deze angst moest met de onverwachte aankomst van den president in verband staan. Zij kan er niet aan twijfelen. Maar wat was dan die oorzaak? Moest dan alles bij elkander komen op den verjaardag haars vaders, dien zij allen zoo zeer beminden? op den dag, naar welken zij met zooveel blijde verwachting hadden uitgezien, en die ook op zulk eene vrolijke wijze begonnen was? ‘Moeder!’ riep zij, bestaat er nog een ander ongeluk? O! zeg het mij dan. ‘Ja mijn kind! nog een ander ongeluk, dat veel grooter en zwaarder is. Uw arm hart zal en moet ongetwijfeld lijden door den zwaren slag, die u heeft getroffen! Dat gevoel ik levendig. Maar uwe eer, onze eer, de eer uws braven vaders is daardoor niet bezoedeld! Meer kon zij niet zeggen. “En wordt onze eer, de eer van vader in gevaar gebragt door de komst van den president?” vroeg het meisje verder. “Neen, neen!” hernam de moeder; “niet uwe, niet uwe eer! alleen de mijne! Maar de schande der moeder is immers de schande van 't geheele huisgezin?” Als in vertwijfeling sprak zij die laatste woorden. “Vertel het mij dan moeder!” smeekte Emilia. De moeder bedekte haar gelaat met hare handen. Zij nam hare handen weg en wilde beginnen. Maar neen! op nieuw bedekte zij met diepe schaamte haar gelaat, en een akelige gil was alles, wat zij uitbragt. De kamerdeur werd geopend, en de direkteur Heilsberg was binnen gekomen; de echtgenoot {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} en vader was binnengetreden, langzaam, als gebogen onder 't leed, met een bleek, ontsteld gelaat. De krachtvolle trotsche man, die 's morgens zijne woning had verlaten, was niet meer te berkennen. Kon die man nog eerzucht koesteren? Waren hem heden, voor weinige uren, de stoutste droomen der eerzucht verwezenlijkt? Die man, die daar in de kamer kwam, scheen alle kracht naar ligchaam en geest verloren te hebben. En voor dien man, die als vernietigd daar voor haar stond, moest de vrouw haar gelaat verbergen, met beide handen bedekken en haar als ineen gekrompen hart door eenen gil lucht geven. De direkteur wendde zich tot zijne dochter. “Laat ons alleen, Emilia!” zeide hij. “Straks kom ik bij u. Ik heb uw ongeluk vernomen. Troost kan ik u niet verschaffen, maar ik zal u helpen om uw leed te dragen. Ga nu naar uwe kamer, ik zal later bij u komen!” “Maar vader! wat deert u?” vroeg het arme kind. “Misschien is uw leed nog zwaarder dan het mijne!” Met zonderlingen blik staarde hij haar aan. “Ik bid u, Emilia! ga!” Die woorden kostten hem moeite, al waren ze weinig in getal. Het scheen alsof hij met moeite zijne aandoening bedwong. Zij verwijderde zich. Terwijl hij haar naoogde, rolde er een traan uit zijne oogen. Wat mogt de oorzaak zijn dat die sterke, krachtige man een zwak kind was geworden? III. De directenr Heilsberg was 's morgens als naar gewoonte op de regtbank gekomen. Hij was eenige minuten later dan anders, maar 't was ook zijn geboortedag en de andere ambtenaren wisten dat. Toch durfden zij hem daarmede niet geluk wenschen, want de verhouding der minderen omtrent hun meerdere was zoodanig, dat zij zulks onopgemerkt lieten voorbijgaan, tenzij hij zelf hun daartoe de gelegenheid verschafte. Maar er was nog iets anders, waarover zij wel durfden spreken, omdat het geene familie-aangelegenheden gold. 't Was immers iets, waarover zij ambtshalve mogten spreken. Een der ambtenaren had juist eenen brief uit de residentie ontvangen van eenen vriend, die eenen post bij het ministerie {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van justitie bekleedde, waarin hem de benoeming van den heer Heilsberg tot president werd medegedeeld. Dadelijk had hij die gewigtige tijding aan de andere ambtenaren bekend gemaakt. Allen beminden den direkteur, die een zeer welwillend en vriendelijk mensch was. Het was hun eene behoefte, om hem, in afwachting van de officiële tijding, voorloopig met die bevordering geluk te wenschen. Daartoe hadden zij zich vereenigd, en bij zijne komst wilden zij hem daarmede verrassen. Daar treedt hij hun te gemoet met een gelaat zóó barsch, zóó gestreng, als zij nog nooit van hem gezien hebben. Naauwelijks kunnen zij iets zeggen; hij slaat er ook volstrekt geen acht op, en beveelt een der ambtenaren hem dadelijk in zijne kamer te volgen. Naauwelijks was de deur gesloten, of de direkteur vroeg: “Heeft de ambtman Moser in Neudorf binnen kort geld betaald?” “Neen, direkteur!” “Moet hij dan nog iets betalen?” “Voor zoo verre ik weet, moet hij de kooppenningen voor eene weide nog voldoen.” “Hoe veel bedraagt die som?” “Honderd daalders.” “Juist honderd daalders?” “Ja, eene ronde som. Ik herinner het mij zeer goed!” “En is dat geld nog niet betaald? Weet gij dat zeker?” “Dat weet ik zeker. Daarenboven moet het geld eerst over zes weken betaald worden!” “En toch schijnt het geld reeds voor vier weken betaald te zijn!” “Dat is onmogelijk.” “Lees eens. Moser heeft zich bij het geregtshof beklaagd, dat hij nog geene kwitantie heeft ontvangen. Mijn vriend, die regter bij dat geregtshof is, berigt mij zulks!” Nu gaf hij den ambtenaar den tweeden brief, dien hij aan het ontbijt ontvangen had. De ambtenaar was reeds een oud gediende en een doodeerlijke man. Hij schudde het hoofd en begon ongerust te worden. “Het staat in den brief!” zeide hij. “Moser beweert, dat {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het geld met den post heeft verzonden Maar het kan niet hier gekomen zijn. Dat is onmogelijk!” En niettegenstaande die verzekering verzocht hij verlof om zijne boeken en registers na te zien. “Laat ons die te zamen nazien!” zeide de direkteur die nog ongeruster was geworden dan de andere. Zij gingen naar het burean en zagen naauwkeurig alles na. Zij vonden geen spoor van de gezondene som. “Ik zal dadelijk naar het postkantoor gaan!” zeide de oude man en daar zal ik de zaak onderzoeken. Is het geld met den post aangekomen, dan moet het daar in het boek staan, en daar moet men mij dan ook de kwitantie kunnen toonen van dengenen, die het ontvangen heeft.’ ‘Ga dan!’ zeide de direkteur. Spoedig kwam de man terug. Hij zag er ontsteld uit. ‘Direkteur!’ zeide hij, ‘het geld is met den post gekomen!’ ‘Met den post?’ ‘Met den post. Den twaalfden der vorige maand. De som bedroeg honderd daalders in den vorm van eene assignatie, welke in den brief lag. “En wie heeft daarvoor gekwiteerd?” “Gij zelf!” De direkteur werd doodsbleek. “Ik zelf?” mompelde hij meer tot zich zelven dan tot den ambtenaar sprekende. “Ik heb de kwitantie gezien!” zeide de oude man. “En was 't mijne handteekening!” “Met eigene hand geschreven!” De direkteur nam zijnen hoed en verwijderde zich. Hij ging naar het postkantoor, want hij moest zich overtuigen, of hij voor de vermiste honderd daalders kwitantie had gegeven. Wie hem zag, schrikte bij zijnen aanblik. Hij zag er niet ontsteld uit, maar zijn gelaat was letterlijk zoo wit als een muur, en zijne gelaatstrekken drukten den hevigsten angst uit. Alle ambtenaren zagen hem met de grootste verbazing na, want niemand dan de oude man wist de reden en hij verzweeg die. De direkteur kwam van den post terug. Nog zag hij doodsbleek, maar zijne gelaatstrekken hadden hunne gewone uitdrukking hernomen. Hij scheen veel bedaarder, hij wist, of vermoedde ten minste, hoe alles zich had toegedragen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} “Ik heb de kwitantie geteekend!” zeide hij tot den ouden man, “'t was mijne gewone handteekening.” “Maar ik bezweer u,” antwoordde de eerlijke oude in grooten angst, dat het geld mij niet is ter hand gesteld!’ ‘Dat behoeft gij met geenen eed te verzekeren!’ antwoordde de direkteur en reikte hem de hand. Die hand was ijskoud ‘Wie heeft den twaalfden der vorige maand de brieven van den post gehaald?’ ‘De geregtsdienaar Schneider!’ ‘Zend Schneider hier.’ 't Was dezelfde man, die dagelijks de brieven haalde en op den rampvollen verjaardag zoowel den direkteur als de arme Emilia de onheil aanbrengende brieven had ter hand gesteld. ‘Herinnert gij u ook, of gij den twaalfden der vorige maand de brieven van het postkantoor hebt gehaald?’ vroeg de direkteur. ‘Wel zeker! heer direkteur! ik bezorg ze immers elken dag, als ik ten minste niet ziek ben, en sedert een half jaar heb ik geen enkelen dag overgeslagen!’ De direkteur wist het even goed als hij. ‘Herinnert gij u naauwkeurig den dag?’ ‘Gebeurde er op dien dag iets bijzonders?’ ‘Herinnert gij u, dat gij mij eenen brief met geldswaarde hebt gebragt?’ ‘Zulk eenen brief heb ik eenige weken geleden gebragt.’ ‘Op welken dag?’ ‘Dat moet mijn boek uitwijzen. Juist. Gij waart op dien dag ongesteld. Ik bragt daarom alles aan uwe woning en legde de brieven in uwe studeerkamer neder.’ De directeur vroeg niet meer. Hij wist genoeg. ‘'t Is goed! gij kunt heengaan!’ zeide hij. De geregtsdienaar vertrok en de direkteur bleef als aan den grond genageld staan. ‘Mathilda!’ Dat was het eenige woord, dat hij kon uitbrengen. Vervolgens riep hij den ouden ambtenaar nogmaals en zeide: ‘Morgen vervalt mijn salaris. Betaal daarvan aan de kas de som van honderd daalders, die Moser heeft gezonden!’ In 't zelfde oogenblik berigtte men hem, dat de president van het hooge geregtshof was aangekomen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu reeds!’ riep hij uit. Toch had hij kracht genoeg, om zich bedaard te houden en dat was meer dan ooit noodzakelijk. Hij moest verschijnen voor iemand, die zijn meerdere nog was en tevens zijn ondervrager zoude zijn. Aan de daad twijfelen kon hij niet meer. ‘Maar wat zoude het gevolg zijn? Wat moest hij doen? Moest hij zeggen, wat er gebeurd was? Moest hij zich zelven verontschuldigen en zijne vrouw aanklagen?’ Met een bleek gelaat maar kalm en bedaard ontving hij den gevreesden man. Een aanzienlijk, trotsch man, een stijve aristokratische bureaukraat, die nog een trap hooger stond dan de toekomstige collega, kwam binnen. ‘Direkteur!’ sprak hij op deftigen toon, ‘het spijt mij, dat ik wegens eene zeer onaangename zaak hier moet komen, te meer nog, daar ik mij dezer dagen genoopt heb gevonden eene verklaring af te leggen, die niet dan zeer pijnlijk voor u en de uwen heeft moeten zijn. Maar juist daarom.....’ De direkteur vond zich verpligt, hem in de reden te vallen. ‘Heer president!’ zeide hij, ‘ik vermoed de reden van uw tegenwoordig bezoek, maar uwe overige woorden zijn mij onverklaarbaar.’ Nu was de president zeer verwonderd en zeide: ‘Wist gij dan niets van de betrekking tusschen mijnen zoon en uwe dochter?’ ‘Mijn kind!’ riep de direkteur, wien een donker voorgevoel beving. ‘Ach!’ zeide de president, ‘ik zie dat gij met alles geheel onbekend zijt. Het spijt mij, dat ik u ook daarmede nog bekend moet maken. Mijn zoon beminde uwe dochter. Eenige dagen geleden verzocht hij mijne toestemming tot eene nadere verbindtenis met haar. Die toestemming moest ik weigeren. Eene verbindtenis met uwe familie zou mij hoogst aangenaam zijn, wanneer gij van adel waart. Noem het vrij een vooroordeel; geef het een nog sterker naam, maar ik ben eenmaal een aristokraat. Behalve dat vermeende ik te bemerken, dat de liefde mijns zoons, die nog al ligtzinnig is, eenigermate verminderd was, en daarom gaf ik nog des te minder mijne toestemming. Terwijl ik zoo moest handelen, was het mij evenwel eene behoefte, om u, aangaande de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} regtsaangelegenheid, die mij hier doet komen, vooruit te verklaren, dat elke andere zaak daarop volstrekt geen invloed zal uitoefenen. Gij zult mij waarschijnlijk inschikkelijker vinden dan ik onder andere omstandigheden zoude geweest zijn, en juist omdat ik dit, in mijne positie, meer zijn kan dan een regter van het hoog geregtshof, dien ik slechts met gestrenge bevelen had kunnen zenden, juist daarom heb ik mij gedrongen gevoeld, om deze hoogst onaangename zaak zelf met u af te maken. Die taal mogt eenigermate trotsch zijn: zij was ten minste rondborstig en daarvoor stond de president dan ook algemeen bekend. Maar met welke nieuwe smart had hij het hart des direkteurs vervuld. “Mijn kind! Zij ook!” Zoo weerklonk het in zijn binnenste, maar hij moest bedaard blijven. “Laat ons nu aan onze zaken gaan!” zeide de president. “De ambtman Moser heeft zich over deze regtbank beklaagd!” “Dat weet ik, en daarom heb ik de zaak reeds onderzocht.” “En hoe staat het met de zaak?” “Het geld is niet te vinden, evenmin als de brief, waarin het gezonden is!” “Was het juist honderd daalders?” “Volgens de kwitantie, die de postmeester heeft, ja!” “Wie heeft de kwitantie afgegeven?” “Ik!” “Gij hadt aldus het geld in handen?” “Dat moet zoo geweest zijn!” “En wien hebt gij het gegeven?” “Ik weet het niet. Ik herinner mij niets meer van de geheele zaak. Ik was destijds ziek. Eerst heden heb ik de kwitantie gezien en mijne handteekening herkend!” “Gij waart ziek, dus te huis?” “Ja!” “En hebt gij daar ook de kwitantie geschreven?” “Ik kan ze nergens anders geschreven hebben.” “De brief met het geld is dus bij u aan huis gebragt!” “Dat moet waar zijn. Maar zoo als ik gezegd heb, ik kan er mij niets meer van herinneren.” {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} “Kunt gij niet gissen waar geld en brief kunnen zijn?” De direkteur zweeg bij die vraag. Met groote schreden liep hij het vertrek op en neder. Het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Ook de president had eenen strijd te voeren. 't Was niet de zware strijd, die woedde in 't hart van den direkteur, maar 't was een strijd tusschen gevoel en principe. Het gevoel scheen de overhand te zullen krijgen, want hij zeide: “Ik weet, dat gij u tot nu toe dikwijls in geldelijke ongelegenheid bevondt, dat is bekend genoeg; maar ik weet ook, dat dit niet uwe, ten minste niet alleen uwe schuld is. Uwe gedurige verplaatsing heeft u schulden doen maken, uw huisgezin is groot en menigmaal hadt gij met ziekte te kampen. Die verlegenheid aan geld kan somtijds eenen hoogen trap bereiken, en dan neemt men wel eens zijne toevlugt tot middelen.....daarenboven moest het geld van Moser niet dan over zes weken betaald worden.” De president zeide dit alles op bedaarden toon. Beiden stonden op dit oogenblik tegenover elkander. De president zag den direkteur strak aan, de laatste sloeg de oogen neder, maar op eens rigtte hij het hoofd op. “Neen!” riep hij. Hij wilde die woorden doen herroepen. Hij wilde het hoofd fier opheffen in het bewustzijn en den trots zijner onschuld bij die beschuldiging van diefstal, maar de woorden bestierven op zijne lippen, en als vernietigd zonk zijne gestalte weder ineen. “Ongelukkige! wie wilt gij aanklagen?” zeide eene inwendige stem. De president wierp eenen uitvorschenden blik op hem. Die man van ondervinding, gewoon in de groote wereld te verkeeren, waar hij ruimschoots gelegenheid had menschen en toestanden te leeren kennen, had geleerd eenen diepen blik in 't menschelijk hart te slaan. “Kunt gij mij hierop geen antwoord geven?” vroeg hij. De direkteur zweeg en nu zag de president hem met strengen blik aan. “Direkteur!” sprak hij, “bedenk wat gij doet. De verdenking omtrent de verduistering der gelden blijft op u rusten. De gronden dier verdenking heb ik u medegedeeld {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt zelf een te bekwaam jurist, om de zaak niet duidelijk te kunnen inzien. Het zou wel is waar ontbreken aan het bewijs, om u tot eene criminele straf te veroordeelen, maar gij zult zelf gemakkelijk inzien dat gij, in de gegevene omstandigheden, er nooit aan zondt kunnen denken, om president te worden. Kunt gij den schuldige aantoonen, dan zijt gij gered, en uwe carrière tevens. Welk antwoord kunt gij mij dus geven? Maar neen! doe dit niet op dit oogenblik. Uw antwoord moet over uw lot beslissen, en daarom moet gij eerst bedaard overleggen, wat gij zult antwoorden. Op dit oogenblik is uw hoofd niet helder. Raadpleeg dus eerst met u zelven of met wien gij ook wilt. Ik ga naar mijn logement; kom over een uur, over twee uur; kom des noods morgen ochtend vroeg, en antwoord mij dan.” Hierop verwijderde zich de president. De baron van Senkendorf had als man van eer gehandeld, al had hij omtrent zijne eer somtijds vreemde gedachten. De direkteur bleef als vernietigd staan. De president had hem zijnen toestand duidelijk voorgesteld. Hij moest een anderen schuldige noemen of hij was verloren; daar stond hij aan het doel zijner droomen, zijner wenschen, zijner eerzucht; en nu was al zijn moeite en werk verloren. Heden had hij dat gewenschte doel bereikt; heden zou het hem weder ontnomen worden. Dat was nog niet alles; hij gevoelde, dat hij zelfs niet datgene kon blijven, wat hij nu was. Wat zou zijn lot zijn? Een zeer ondergeschikte post in eene afgelegene stad? Dat was met andere ambtenaren in dergelijke gevallen gebeurd, en moest dan nog als eene zeer groote gunst beschouwd worden. En hij was toch de trotsche, eerzuchtige man, de direkteur Heilsberg! En hij kon met één woord, met éénen enkelen naam al die schande van zich werpen, zijne eer behouden, morgen president zijn, het doel zijner wenschen bereiken! Hij verliet de regtbank, en keerde weder naar zijn huis, naar zijne vrouw, naar zijne kinderen en ook naar de ongelukkige Emilia. Het was twee uur, toen hij te huis kwam. Om acht uur had hij zijne woning verlaten en kwam zoo laat terug. En 't was heden zijn geboortedag! {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hij vond moeder en dochter alleen, overstelpt door angst en lijden. Hij zond Emilia naar eene andere kamer en bleef alleen met de vrouw, die hij boven alles beminde, die hem evenzeer beminde, die zijn geluk, zijn leven was, en die heden zijn geluk en zijn leven vernietigd had. Krampachtig kromp zijn hart ineen bij die gedachte, en toch had hij geene andere gedachte. En met die gedachte moest hij als regter tegenover haar staan. Kon hij anders? “Mathilda!” zeide hij, “ik moet een oogenblik met u spreken, laat ons gaan zitten.” Toen hij binnenkwam, was zij opgestaan. Nu ging zij weder op haren stoel zitten, en hij plaatste zich op dien van Emilia. Bevend en doodsbleek had zij al zijne bewegingen gevolgd. “Mathilda!” sprak hij en 't scheen als of de woorden in zijne keel bleven steken. “Mathilda! aan de regtbank wordt geld vermist! Weet gij daar iets van? Zeg ja of neen, meer niets.” Hij zag haar strak aan. Zij had hare oogen ter neder geslagen. Maar zij sloeg ze weder op, zij moest ze weder opslaan en vestigen op hem, als zocht ze, voor datgene, wat zij zou antwoorden, hulp en troost bij hem, die tot nu toe, haar steun en troost geweest was. “Ja!” zeî ze zacht, met bevende stem. “En?” vroeg hij spoedig. “Ik heb het geld genomen!” “Gij hebt ons ongelukkig gemaakt!” Op bitteren toon sprak hij die woorden. Toen sprong hij op. Hij wilde de kamer verlaten en alleen zijn, om te kunnen besluiten, wat er gedaan moest worden. Maar zijne gade, de schuldige, die hem boven alles lief had, had reeds gevoeld, wat zij moest doen. Zij stond op, vloog hem na, greep zijne hand en hield hem terug. “Adalbert!” riep zij, “mij alleen moet het ongeluk treffen. Mijn besluit staat vast. Zeg mij, wat er heden is voorgevallen, dan kan ik mij daarnaar regelen.” Hij was blijven staan en zag donker voor zich. Het gevoel van zijn ongeluk drukte vernietigend en loodzwaar op {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Het was hem tevens eene behoefte, alles te weten, wat er gebeurd was. “Vertel mij eerst, hoe zich alles heeft toegedragen!” zeide hij. “Dat zal ik.” Zij gingen weder zitten. In haar ongeluk, en zij was in dit oogenblik voorzeker ongelukkiger dan hij, had zij op eens eene verwonderlijke helderheid van geest verkregen, die haar in staat stelde, een besluit te nemen. Zij was eene schuldige maar ook tevens eene liefhebbende, teeder beminnende vrouw! “Hoor mij aan, Adalbert!” zeide zij, “gij hebt gelijk, gij moet weten, wat ik gedaan heb, en ik moet het u mededeelen maar niet om mij beter te doen schijnen dan ik ben. Ik wil uw medelijden niet opwekken, maar ik wil in uwe oogen ook niet slechter schijnen dan ik ben. Hoor mij dus geduldig aan. Gij weet even goed als ik, dat wij nog schulden hebben. God is mijn getuige en gij weet het evenzeer, dat ik gearbeid en gespaard heb, waar ik konde, om uit de oude schulden te geraken en geene nieuwe te maken. Toch kon ik dat doel niet bereiken. Alleen eene bevordering tot president konde ons daartoe eenigermate de gelegenheid verschaffen. Onder de schulden zijn er velen, die alleen betrekking op het huishouden hebben. De rekening van den slager bedroeg reeds bijna tweehonderd gulden. Reeds meer dan eens had hij mij gemaand; altijd had ik hem nog tevreden weten te stellen en gedurig borgde hij op nieuw. Drie weken geleden bragt hij mij weder de rekening, wilde dadelijk zijn geld hebben en verklaarde dat hij verder niets meer wilde borgen, voordat alles betaald was. Hij verkoos niet langer te wachten, zich niet langer voor den gek te laten houden en dreigde tevens, aan alle slagers uit de stad en omtrek te zullen zeggen, dat hij van ons geen geld kon krijgen, en hen zoodoende te bewegen, om ons geen vleesch te bezorgen. Nog denzelfden dag wilde hij eene klagt tegen u inbrengen; hij is een ruw, onhandelbaar man. Ik had geen geld, om hem tevreden te stellen, en mijn verzoek om nog drie weken te wachten tot aan den betaaldag was vergeefsch. Hij gaf mij een uur uitstel, en ik wist niemand, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} van wien ik het zou kunnen leenen. Gij waart toen juist ongesteld, reeds lang waart gij bedlegerig geweest, en ik vreesde voor eene zenuwkoorts. De geneesheer, aan wien ik mijne vrees mededeelde, had mij bijzonder aanbevolen, om alles te vermijden, wat uwe zenuwen konden opwekken. Ik durfde u derhalve niet over deze zaak te spreken, en toch stond uwe eer, onze eer, uwe toekomst en de onze hierbij op het spel. Juist was toen de presidentsplaats vacant; wanneer de man zijne bedreiging ten uitvoer bragt, werd uw naam daardoor zoozeer in opspraak gebragt, dat er aan geene bevordering meer te denken zou zijn. Nu wist ik niet meer, wat ik zoude aanvangen. Daar kwam de geregtsdienaar met de brieven; gij laagt ziek te bed en ik bragt ze bij u. Gij maaktet ze open, zaagt er even in, en vervolgens moest ik ze naar uwe studeerkamer brengen, om ze later weder aan den geregtsdienaar ter hand te stellen. Er waren verscheidene brieven met geld bij, en een daarvan bevatte eene assignatie van twee honderd gulden, met het berigt, dat het geld wel is waar eerst zes weken later betaald moest worden, maar dat het den afzender gemakkelijker viel, om het nu te betalen. Ik beschouwde dit als eene redding uit den nood. Over drie weken was het betaaldag. - zoo als gij weet is het morgen die dag. Dan waart gij misschien hersteld, ik kon u dan alles mededeelen, en het geld kon weder in den brief gelegd worden. Drie kwartier geleden had de slager mij verlaten; over een kwartier zou hij terugkomen. Wat moest ik dan doen? Ik was van angst buiten mij zelve en toen....toen nam ik den brief en de assignatie. Ik gevoelde geen angst bij het volvoeren van de misdaad, maar wel angst voor den slager. Toen ik den ruwen man had betaald, gevoelde ik mij van eenen zwaren last bevrijd, maar later beving mij eene doodelijke onrust. Ik begreep, dat ik eene misdaad had begaan, die ook voor u heillooze gevolgen konde hebben. Ik had onze, uwe eer willen redden, en ziet! ik had ze onherroepelijk prijs gegeven; het geringste toeval moest haar geheel en al vernietigen. Ik bad God, om het dreigend ongeluk van mij af te wenden; ik bad dagelijks, maar ein- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk kon ik ook dit niet meer. Gij alleen kondet het gevaar afwenden, maar dan moest ik u ook met alles bekend maken. Kon ik dat doen? Eens zou ik het moeten doen, maar gedurig kon ik niet. Dat was de vreeselijke angst, die mij dag aan dag folterde! Eindelijk besloot ik tot uwen geboortedag te wachten, dan zoudt gij misschien eerder geneigd zijn om mij vergiffenis te schenken. Die dag was daar; ik zag, dat gij den tweeden brief opendet, en ik kon aan uwe gelaatstrekken zien, dat hij een onaangenaam berigt behelsde. Ik wilde u nu alles bekennen, maar de tegenwoordigheid der kinderen weerhield mij, en gij verliet haastig het huis, alvorens ik mijn besluit ten uitvoer konde brengen. Later hoorde ik, dat de president was gekomen, en nu was het te laat. Thans weet gij alles.” De ongelukkige vrouw was gedurende hare mededeeling bedaarder geworden. Het besluit, dat zij had genomen, had haar moed en kracht gegeven. “Vertel mij nu uw wedervaren, Adalbert!” voegde zij er bij, “en laat ons dan overleggen, wat ons te doen staat.” De direkteur was evenwel niet bedaarder geworden. Het medegedeelde had hem duidelijk doen zien, dat alles verloren was. Eene onbeduidende schuld, eene ligtzinnige daad, een enkel onbedacht oogenblik had hem op eens en voor altijd het eindelijk bereikte doel van zijn streven uit de hand gerukt, en hem, den man vol trots, vol eerzucht, diep ongelukkig gemaakt! En hij was onschuldig! Kon hij de schuldige, de alleen schuldige, vergiffenis schenken? Zij was zijne gade, zijne innig geliefde vrouw, de moeder zijner kinderen, en wat had zij niet lang en veel met hem gezwoegd en gewerkt en geleden? Zij beminde hem en hij beminde haar. Maar er bestond slechts één weg, om hem te redden, had de president gezegd, en dat bestond in het noemen van den schuldige. “Ik zal u zeggen, wat er voorgevallen is,” zeide hij; “ik kan het u met weinige woorden zeggen. De afzender van het geld had veertien dagen te vergeefs op de kwitantie gewacht, en beklaagde zich daarover bij het hooggeregtshof. Heden ontving ik daarvan het berigt, en onderzocht, waar dat geld konde gebleven zijn. De zaak was mij duidelijk geworden, toen de president hier kwam en even als ik tot {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het besluit kwam, dat het geld hier in huis moest gebleven zijn. Hij hield mij voor den schuldige. Ziedaar alles, wat ik van de zaak weet.” “En wat heeft de president verder gezegd?” vroeg zij. “Ik moet mijn ontslag nemen, tenzij ik......” “Tenzij gij?” Maar hij kon den zin niet voleinden, op hare vraag niet antwoorden. Zij wist evenwel, wat hij wilde zegen. Daarom werd haar besluit dan ook onveranderlijk, al wilde zij het haren man ook nog niet mededeelen. Hebt gij den presidentreeds een bepaald antwoord gegeven?’ ‘Neen!’ ‘Gij moest mij eerst spreken, niet waar?’ ‘Ja!’ ‘Adalbert! voldoe dan ook nu aan mijn verzoek!’ ‘En dat is?’ ‘Om geen besluit te nemen, noch naar den president te gaan, voor gij daarover nader met mij gesproken hebt!’ ‘Wat is uw voornemen dan?’ vroeg de direkteur. ‘Sta mij die bede slechts toe!’ Hij zag haar vragend, zelfs eenigzins wantrouwend aan. ‘Welnu, het zij zoo!’ zeide de eerzuchtige man. Hij vroeg zelfs niet meer, wat haar plan was. ‘En nu nog eene bede, Adalbert!’ ‘Welke is dat?’ ‘Troost Emilia, dat arme kind! Heeft de president ook over haar gesproken?’ ‘Ja!’ ‘Ik vermoed reeds, wat hij tot u kan gezegd hebben. Zijne woorden zijn voorzeker vol trots en hoogmoed geweest. Des te meer behoefte heeft zij aan troost!’ En zoo scheidden de beide echtgenooten! V. Het was avond. Mevrouw Heilsberg zat in hare slaapkamer, die tevens de slaapplaatsen van de vrolijke vijfjarige Hanna en van de zwakke Clementine bevatte. De zevenjarige Bruno sliep in de aangrenzende alkoof. De altijd bezorgde moeder was zoowel bij dag als bij nacht in de nabijheid harer dierbare panden. De zieke Clementine lag reeds te bed {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en sliep. Ook de knaap lag in zijn bedje, maar sliep nog niet. De kleine Hanna was nog op maar sliep. Zij zat aan eene tafel, die in het midden der kamer stond. Hare ronde armpjes lagen op de tafel en op hare armpjes rustte haar blonde kopje. Zij was altijd de levendigste en wilde ook altijd de laatste zijn, die naar bed gebragt werd. Zoo was 't ook heden gegaan maar zij was voor de kracht van den slaap bezweken. Hare moeder zat naast haar, en had den geheelen avond geschreven. Laat in den namiddag, nadat hij zijne dochter had toegesproken, had Heilsberg zijne woning verlaten en was nog niet terug gekeerd. Zoodra hij vertrokken was, had zijne vrouw zich naar hare slaapkamer begeven. Tot op dien tijd was zoj in de huiskamer gebleven. Toen de kinderen binnengekomen waren, hadden zij hunne moeder met een bleek, ingevallengelaat, met tranen in de oogen, en handenwringende door de kamer zien loopen, of zij was voor de ramen gaan staan en had onbewegelijk hare oogen ten hemel gerigt. De kinderen vroegen haar gedurig, of haar iets deerde, maar ook even dikwijls had zij geantwoord, dat zij alleen wilde zijn, en daarop hadden zij zich gehoorzaam verwijderd. Welken vreeselijken strijd moest die ongelukkige niet gestreden hebben, en hoe vurig zal zij den hemel om kracht gesmeekt hebben, om in dien strijd niet te bezwijken en aan haar voornemen getrouw te blijven! Daarop was zij naar hare slaapkamer gegaan. Toen naar gewoonte des avonds te zeven uur de drie jongste kinderen kwamen om naar bed te gaan, lagen er twee brieven geschreven en verzegeld op de tafel. Op den eenen ontbrak nog het adres. De kinderen waren stil binnen gekomen, want nog altijd zag de moeder er bleek en treurig uit, en nog altijd klonk het verzoek, om haar niet te storen, in hunne ooren. Eerst bragt zij het zieke kind naar bed en daarna den knaap. De kleine Hanna, die stil moest zijn en niet mogt praten, was intusschen aan de tafel in slaap gevallen. Moede en uitgeput, was zij weder bij het kind gaan zitten en schreef het adres op den tweeden brief. Daarna zat zij strak op die beide brieven te staren, als of die haar lot moesten beslissen; vervolgens sloeg zij eenen blik op dat {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone, lieftallige kind, dat naast haar sliep; dan weder wendde zij het oog naar het bed van de zieke Clementine. Ook de zieke sliep, maar die slaap was onrustig, en hoe onrustiger die was, des te meer was de blik der moeder op dat bedje gevestigd. Van daar ging haar blik naar den knaap. Hij sliep nog niet, en volgde met zijne groote, donkere oogen elke beweging zijner moeder. Hunne oogen ontmoetten elkander, en toen kon het kind het niet langer uithouden. ‘Moeder!’ riep hij zacht. Dat woord, die stem, ging als een elektrieke schok door haar ligchaam. Ondanks zich zelve sprong zij op. ‘Wat wilt gij, Bruno?’ ‘Moeder, geef mij uwe hand! Het is mij, alsof gij ons alleen wildet laten.’ ‘Groote God!’ ‘Alsof wij u nooit zouden wederzien!’ ‘Neen, neen!’ riep zij luide. ‘Blijft gij bij ons, moeder?’ ‘Kind, hoe kwaamt gij op die gedachte?’ ‘Dat weet ik zelf niet; maar toen ik u zoo bedroefd zag en niet konde slapen, en vader had ik ook den geheelen dag niet weder gezien, en het is toch heden zijn geboortedag; en wij hadden allen zoo vrolijk willen zijn - toen werd ik zoo bang, ik kan het u zoo niet zeggen, moeder.’ ‘Ga maar stil slapen, goede Bruno.’ ‘Gaat gij dan niet weg?’ ‘Uwe moeder is altijd bij u, en de goede God ook. Slaap lieve jongen. Ik moet nu de kleine Hanna naar haar bedje brengen.’ Zij kuste den knaap, en hij ging leggen, om te slapen. Maar zij kon de kleine Hanna nog niet dadelijk naar het bed brengen. ‘Moet het dan zoo zijn?’ dreet zij, terwijl zij handenwringende door de kamer liep. ‘Die schoone, lieve, arme kinderen! Mijn hart! mijn hart! Maar hij! Zijn hoogmoed! zijne eer! Ik moet! Ik sta hem in den weg! Het moet zoo zijn!’ Zij wischte de tranen af, die hare oogen ontsprongen, en ging naar het slapende kind, om het naar bed te brengen. Het slep vast en daarom maakte zij het niet {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker. Zij wilde het uitkleeden en in zijn bedje leggen, zonder dat het wakker werd. ‘O! kon ik uwe heldere oogen nog eenmaal zien, lief kind!...Zij kon niet verder spreken. De tranen stroomden uit hare oogen, en luide moest zij snikken. “Lieve moeder, ween toch zoo niet!” smeekte de kleine Bruno. Zij kleedde het kind stil uit en legde het in zijn bedje. Zij kuste het; het kind was niet wakker geworden. Inmiddels kwam de dienstbode berigten, dat het zvondeten gereed was. “Is mijn man te huis?” vroeg mevrouw Heilsberg. “Mijnheer is nog niet teruggekomen. De jonge jufvrouw Emilia en de jonge Oscar zijn beneden!” “Verzoek hun, zonder mij, te eten. Ik ben niet wel, en wenschte alleen te blijven.” Het meisje vertrok. Maar nu doorvlijmde hevige smart hare borst. “Ik moet hen nog eenmaal zien! nog eenmaal!” Zij riep het meisje terug en zeide: “Verzoek mijne kinderen mij hier goeden nacht te komen zeggen!” Hoe sterk was nu het zwakke hart der ongelukkige. Hare beide kinderen kwamen, beiden waren bleek en op Emilia's gelaat waren de sporen harer tranen nog zigtbaar. De moeder kon hen nu met meer bedaardheid afwachten. “Ik wilde u goeden nacht wenschen, kinderen!” zeide mevrouw Heilsberg; “ik ben niet wel en wilde hier blijven.” “Is dat de eenige reden?” vroeg Oscar. “Zeg ons toch, wat u deert, lieve moeder!” voegde Emilia er bij. “Niet heden, mijne kinderen! Waarlijk! ik heb zware hoofdpijn. Morgen zult gij alles vernemen!” De kinderen drongen niet verder bij haar aan. “Goeden nacht moeder!” riep Emilia. “Goeden nacht, lieve Emilia! Ik zie dat uw hart sterker is dan ik dacht!” “vader heeft mij moed ingesproken.” “En uw verstand zal u nog meer kracht schenken. Het hart dat bedrogen heeft, moet het meeste lijden. Het bedrogene hart weet zich weder op te heefen!” {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartelijk kuste zij hare dochter. Zij vond inderdaad de noodige kracht, om afscheid van haar te nemen. Nu naderde haar zoon, die bloeijende, rijk begaafde jongeling, de trots zijner moeder. Hij gaf haar de hand. “Goeden nacht, lieve moeder!” Dat was zijn gewone nachtgroet. Maar zou het heden daarbij blijven? kon zij van haren lieveling scheiden, zonder hem aan haar hart te drukken, zonder hare lippen op de zijnen te drukken. Reeds opende zij hare armen - zij trok ze ook weder terug. Ook daartoe had zij de noodige kracht gevonden. “Goeden nacht, Oscar!” Zij drukte de hand, die hij haar had toegestoken. De kinderen verlieten haar, en uitgeput zonk zij op een stoel. Zij zag naar het bed van haren Bruno, of hij sliep, en toen zij bemerkte dat hij was ingeslapen, liet zij hare tranen eenen vrijen loop. Waarom had de ongelukkige vrouw die kracht, die haar nu staande hield, niet vroeger bezeten? Even zoo goed kon men vragen, waarom het ongeluk de kracht der menschen moet doen rijpen; en dit doet het ongeluk, als het te laat is. Maar kan de mensch die kracht ooit te laat verkrijgen? De diep ongelukkige vrouw stond eindelijk op, ging naar eene kleerenkast, en nam er eenen doek en eenen hoed uit. Dit deed zij met de grootste bedaardheid en sloot daarna de kast weder. Zij deed den doek om, zette den hoed op en keerde terug naar de tafel, aan welke zij had zitten te schrijven. Zij legde de beide brieven midden op de tafel, zoodat zij iedereen dadelijk in het oog moesten vallen. Nu stond zij besluiteloos. Het beslissende oogenblik was gekomen. Zij wilde gaan, zij wilde scheiden, scheiden van alles, scheiden van hare kinderen. Zij wilde hen verlaten, zonder hen nog eens te zien. Zij lagen rondom haar in hunne bedjes; op geringen afstand van haar sluimerden zij. Zij behoefde hare oogen slechts op te heffen en naar het bed te rigten, en dan zag zij de dierbare kinderen, die zij nooit zoude wederzien. Kon zij van hen scheiden, zonder hen nog eenmaal te zien? Zij sloeg de oogen neder en wilde naar de deur gaan. Maar zij kon niet. Daar deed het moederhart zijne stem hooren. Zij vloog van de deur terug naar het bed van het jongste kind. Voor dat bedje wierp zij zich {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} op hare kniën neder, sloeg hare armen om het lieve kind en drukte eenen vurigen kus op het blozende gezigtje. “Lieve moetje!” riep het kind, dat slapende de brandende kussen der moeder voelde. Nu vloog zij naar den knaap en wierp zich over hem heen. Hij werd wakker. “Niet waar, lieve moeder!” riep hij, gij verlaat ons immers niet?’ ‘Nooit, nooit, bestejongen!’ De zieke was intusschen wakker geworden. ‘Lieve moeder! ik heb dorst!’ riep zij met eene flaauwe stem. De moeder had de gewoonte, om haar eiken nacht den verfrisschenden drank toe te reiken. Ook nu ging zij werktuigelijk naar de tafel, waarop de karaf met water en het glas gereed stonden. Zij voelde naar het glas en liet het kind drinken. ‘Dank u, beste moeder!’ Zij zette het glas weder op de tafel. Kon zij het dierbaarste dat zij bezat, verlaten? En toch moest zij. Zij viel op harekniën. En zij bad: Goede God! wijs mij den weg; den weg der zwaarste boete voor mij; mits hij den mijnen geluk kan aanbrengen.’ De deur kamer werd geopend. Haar echtgenoot trad binnen. Zijn gelaat was nog bleek, even als 's middags, maar somberder. Hij zag hoe zij op harekniën lag en hare handen had gevouwen. Hij zag dat zij gekleed was om uit te gaan, maar zijn gelaat nam geene andere uitdrukking aan. Hij zag de beide brieven op de tafel, maar hij deed geen stap verder om de adressen te zien. De ongelukkige vrouw was opgestaan. Zij ging naar het bed van den knaap: hij kon nog wakker zijn. Zij overtuigde zich eerst dat hij weder ingeslapen was en ging toen naar haren echtgenoot. ‘Hebt gij mijne bede vervuld, Adalbert?’ ‘Ja!’ ‘Gij hebt dus den president nog niet weder gesproken?’ ‘Nog niet!’ ‘En hebt gij een besluit genomen?’ ‘Ja, Mathilda!’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat is uw besluit?’ ‘Kunt gij dat nog vragen?’ ‘Zeg het mij, Adalbert. De president heeft tot u gezegd, dat gij uw ontslag moet indienen, wanneer gij den waren schuldige niet kunt noemen. Zoo was het immers?’ ‘Zoo was het?’ ‘En?’ ‘Mijn verzoek ligt gereed. Ik heb het nog niet opgezonden, omdat ik u beloofd had, eerst met u te zullen spreken.’ ‘Gij moet het niet inzenden, Adalbert!’ Een blos verspreidde zich over zijn bleek gelaat. Hij moest haar vragend aanzien, en zag een gelaat, waarop een onveranderlijk besluit te lezen stond. ‘Gij moet uw verzoek nietinzenden, Adalbert. Hier ligt een brief aan den president en een aan u!’ ‘Mathilda, wildet gij mij verlaten?’ ‘Ik wilde het doen, voor gij terugkwaamt. Ik wilde u en mij voor een smartelijk uur besparen. Ik moet van hier.’ Weder kwam er een blos op zijn gelaat, en een heldere glans vertoonde zich in zijne oogen. Hij vatte hare hand. ‘Gij moet hier blijven, Mathilda; gij moogt mij en onze kinderen niet verlaten.’ Hij hield hare hand vast, maar drukte ze niet. ‘Adalbert!’ antwoordde zij, ‘ik heb rijpelijk overwogen, alvorens ik tot dezen stap overging. Zonder mij is u eene schitterende loopbaan geopend. Gij bereikt het doel, naar hetwelk gij zoo lang hebt gestreefd, en grondvest het geluk uwer kinderen. Met mij zoudt gij alles verliezen. Gij moet uwen naam geheim houden, opdat de menschen u niet met vingers nawijzen en zeggen: dat is de man, die de regtbank heeft bestolen. Gij zult niet weten, hoe gij uw brood zult verdienen voor u en uwe kinderen; en dat alles zoude ik moeten aanzien, zonder het te kunnen veranderen? ik, die de schuldige ben? Zoude ik dat kunnen uitstaan? Neen, Adalbert! laat mij gaan, zoo ver mijne voeten mij kunnen dragen, om uwent wille, om onzer kinderen wille, om mijnent wille. Ik alleen ben de schuldige; laat mij dan ook de boete dragen, en laat geene onschuldigen daarvoor lijden! Gij moogt, gij moet niet langer met eene diefegge leven. Zoude eene diefegge in uw huis de plaats van huisvrouw, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} van huismoeder kunnen en mogen bekleeden? Moet ik nog meer zeggen, om u te overtuigen, dat wij moeten scheiden, en ik u nooit mag wederzien? Dat alles heb ik in dezen brief geschreven. Ik wilde en ik moet nog heden vertrekken. Vergun mij dit als eene weldaad. Als ik u en de kinderen morgen nogmaals zag, zoude ik het niet uithouden; ik zoude er onder bezwijken. Laat mij dus gaan, met uwe vergiffenis, met mijnen dank voor al uwe liefde, die mijn hart altijd voor u en de kinderen zal behouden. Vaarwel!’ Zij had hare hand zacht uit de zijne losgemaakt, en zag hem nog eens aan. Toen ging zij naar de deur, maar verstoutte zich niet, om andermaal eenen blik op hare kinderen te werpen. Hij stond onbewegelijk en als vernietigd. Zonder vast besluit was hij te huis gekomen. Hij had zijn verzoek om ontslag wel geschreven, maar niet verzonden, en droeg het inzijnen zak. Hij had zijne gade gezegd, dat zij hem niet mogtverlaten en haar verzocht om te blijven, en toen hij op haar gelaat een onveranderlijk besluit had gelezen, was het als of een heldere straal - van vreugde? - in zijne oogen blonk. Zullen wij een steen op hem werpen? Op den man vol eerzucht, die de keuze had, zijne eer te bewaren en zijn doel te bereiken, of het overige zijns levens in schande en vergetelheid door te brengen? Wat zijne vrouw daar zoo even tot hem had gezegd, dat had hij den geheelen namiddag, den geheelen dag, honderd en honderdmaal tot zich zelven gezegd. Zij had hem dat beeld der toekomst met levendige kleuren gemaald. Hij stond als vernietigd. Maar 't was niet dat zoo duidelijk geschilderd beeld, dat zoo veel indruk op hem maakte, 't was de heldengrootheid zijner vrouw, die edele, verhevene zielegrootheid, die hem dat beeld had kunnen afschilderen, om hem te bewegen tot het aannemen van het grootste en zwaarste offer, dat eene vrouw kan brengen. Hij had kunnen weifelen, want hij was trotsch en eerzuchtig; maar juist omdat hij dit was, kon hij ook niet laag en onedel handelen, en de ware, edele grootheid der vrouw moest ook de ware eer, den waren hoogmoed des mans opwekken. Hij vloog haar achter na, greep hare beide handen, en hield haar vast. ‘Mathilda, gij moogt niet gaan!’ {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat had zij niet verwacht, en niet kunnen verwachten. De blos op zijn gelaat, die flikkerende glans zijner oogen waren haar niet ontgaan, en hadden haar het volbrengen van hare zware taak gemakkelijker gemaakt. Maar ook nu moest zij haren pligt vervullen; dit gevoelde zij en zeide het hem ronduit, maar hij sloeg zijne armen om haar heen en zeide: ‘Mathilda, mijne vrouw, mijn engel, ik kanu niet laten gaan. Zonder u ben ik verloren, met u is de nederigste woning voor mij een paleis. Ik laat u niet gaan, ik kan u niet laten gaan.’ Bedaard zag zij hem aan. ‘Adalbert! wilt gij mij opregt eene vraag beantwoorden?’ ‘Welke vraag?’ ‘Toen gij hier kwaamt, waart gij nog besluiteloos, niet waar?’ ‘Ja, Mathilda! dat is zoo. Ik beken het, maar het berouwt mij en het zal mij eeuwig berouwen. Neen! het berouwt mij niet, want het heeft uwe schuld uitgewischt. Nu hebt gij mij iets te vergeven. Uw blijven zal mijne vergiffenis zijn.’ Zij schudde met haar haar hoofd. ‘t Is een oogenblik van opogewondenheid, dat verblindt u. Uw bedaard nadenken had u eenen anderen weg gewezen.’ ‘Ik was verblind, Mathilda! verblind door eerzucht en hoogmoed. Kon ik onedel handelen, terwijl gij zoo edelmoedig hebt gehandeld. Ik smeek u, blijf bij ons!’ Nog altijd sc hudde zij met haar hoofd. ‘Laat mij gaan, Adalbert! Het zou ons later berouwen. Zult gij veracht en in bekrompene omstandigheden leven zonder te morren en te klagen. En denkt gij, dat ik het zou kunnen verdragen, als ik slechts eene enkele klagt van u hoorde, en daarbij moest bedenken, dat ik de oorzaak van ons aller ongeluk ben?’ ‘En denkt gij, Mathilda, dat ik, als ik aan u, de verlatene denk, ooit een vrolijk oogenblik mijns levens zou hebben, en moest ik niet van schaamte bezwijken, wanneer ik moest bedenken, tot welken prijs ik mijnen post zou gekocht hebben? Denkt gij, dat ik mijne kinderen zou durven aanzien?’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geloof mij, ik, die zoo lang aan uwe zijde het lief en leed des levens heb gedeeld met u, zoude zonder u niet kunnen leven. Nimmer zult gij eene klagt van mij hooren!’ De arme vrouw kon niet besluiten. Alles drukte haar loodzwaar op haar hart. Zij had gedacht, dat haar strijd reeds gestreden was, en nu begon die op nieuw. ‘Wilt gij mij nu nog verlaten, Mathilda?’ vroeg Heilsberg. Zij kon niet antwoorden. Zij gevoelde slechts, dat zi het zwaarste offer moest brengen. Maar dat offer werd nu ook hoe langer hoe zwarder. Zij wilde, zij moest zich losrukken. Smeekend zag zij hem aan, en bad hem, om haar toch te laten gaan. ‘Ik smeek u, Mathilda! blijf!’ ‘Ik kan niet, Adalbert!’ ‘Ga dan!’ zeide hij, ‘maar geef mij nog eenmaal uwe hand,dan zullen wij voor de laatste maal naar de sponden onzer dierbare kinderen gaan. Kom, neem dan afscheid van hen!’ Hij had hare hand weder gegrepen, en bragt haar naar de bedden der kinderen. Reeds bij het eerste zonk zij nedre. Zij zag de blonde lokken en het lieve kopje van hare Hanna. ‘Ik kan niet!’ riep zij. Zij riep het nog eens, maar nu was het de angstkreet van het moederhart, dat op het punt stond, om van smart te breken. ‘Ik kan niet! Ik kan niet!’ Haar man verstond dien angstkreet. Hij hief haar van den grond op en drukte haar aan zijn hart. ‘Gij blijft dus bij ons, Mathilda?’ ‘Ja, Adalbert, ik blijf bij u!’ Den volgenden morgen ging de direkteur Heilsberg naar den president. Op zijn gelaat was een edele trots te lezen. ‘Ik zie, dat gij een besluit hebt genomen, en mag u als president geluk wenschen!’ riep de president. ‘Heer president, ik kom u om mijn ontslag te verzoeken!’ ‘Maar gij zijt toch een man van eer. Gij kunt geen dief zijn!’ ‘Juist daarom moet ik mijn ontslag vragen.’ De president kon, zoo als wij vroeger gezien hebben, somtijds meer dan aristokraat zijn. Hij reikte den direkteur de hand. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij zijt inderdaad een man van eer, en het spijt mij op dit oogenblik, ter wille mijns zoons, dat gij niet van adel zijt. Maar gij hebt gelijk. Regter kunt gij niet blijven. Wij zullen wat anders voor u zoeken.’ Veertien dagen later kreeg de direkteur Heilsberg van het ministerie van justitie zijn ontslag, maar ook tevens eene benoeming als advokaat in eene wel verwijderde, maar toch aanzienlijke stad, alwaar een bekwaam regtsgeleerde in korten tijd een aanzienlijk vermogen kon verwerven. Daarop had hij nooit durven hopen. Hij wist aan wien hij die betrekking te danken had, en dankbaar nam hij ze aan. Later heb ik gelegenheid gehad, om de familie Heilsberg te leeren kennen. Clementine was in haar vijftiende jaar gestorven. De anderen leefden nog. Zij waren gelukkig en tevreden, ook Emilia, die met een der geachtste geneesheeren der stad was gehuwd. Beek. P. van de Velde Mz Korte vreugd. Vrij naar 't Duitsch van Aug. Corrodi. Dat er vele brave jongens zijn in R.......is uitgemaakt en bekend, maar Casper van de oude Geert, die beneden in het dorp woont, is toch de braafste geweest. Dat ten minste zeggen alle menschen en wanneer de wereld van iemand iets goeds zegt, dan moet er wel wat van aan zijn en is het eer te gelooven dan het tegendeel. Waarom? omdat het kwade veel spoediger verteld wordt. Dat behoort nu wel zoo niet, maar er zal nog menige maansverduistering moeten komen, voor dat het anders wordt op dit punt. Er zijn ook vele deftige huizen in R......; evenwel staan er nog een dozijn, en welligt nog wel een paar meer, die met stroo zijn overdekt in plaats van met pannen. - Dat, waarin Casper woont met zijne oude moeder, is echter het schoonste en netste, en het ziet er van binnen en van buiten zoo zindelijk en helder uit, dat men op den grond of de stoep wel zou kunnen eten, zonder een tafellaken te gebruiken. En dat wil niet weinig zeggen, maar veel. Want {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Casper is even zoo goed een boer als de anderen en brengt uit het veld juist geene dansschoenen mede. De oorzaak hiervan ligt echter in de moeder. Die was in haar jeugd reeds zoo zindelijk als een nieuw boek, en ze heeft het, toen zij in de stad diende, volstrekt niet verleerd; integendeel! ik weet toch uit haar eigen mond, dat de jufvrouw in de stad haar dikwijls heeft verweten, dat zij altijd maar met vegen en poetsen bezig was, en wel juist in den winter wanneer het langzaam droogt, maar toch ook goed doet, vooral bij vochtig weder. En Casper heeft het van haar geleerd zoodat het er in den stal en op de dorschvloer, het gansche jaar door uitziet als op zondag. Thans echter, als deze geschiedenis aanvangt, waarnaar de lezer zeker reeds lang gewacht heeft, is het in Februarij en wel zondagavond. En wie nu wat van Casper weten wil, die vergist zich wanneer hij in de eerste plaats de verschillende herbergen binnentreedt en meent, of Casper ook soms onder wijn en spel zich te goed doet. Hij vergist zich, zeg ik, en hij zal hem ook niet vinden. Want Casper behoort niet tot de zoodanigen, en hij is om dezen tijd zeker te vinden in het warme hoekje aan den haard bij zijne moeder. Daar leest hij haar wat voor uit het een of ander nuttig boek en drinkt zijn kannetje bier, zonder dat hij het later behoeft te betalen. Het is een regt huiselijk leven, dat die twee, moeder en jongen, te zamen hebben en het ware te wenschen, datvelen het navolgden. Wel is Casper geen jongen meer - hij loopt al digt bij de dertig - maar op het land spreekt men zoo. In de stad zegt men ‘heer zoon’ en dat klinkt vrij wat deftiger, maar wij voor ons houden daarvan niet. Casper heeft juist eene zeer schoone geschiedenis voorgelezen, waarmede ik echter mijnen lezer maar niet zal bekend maken, de mijne mogt anders wat lang worden - en hij legt het boek weg en stopt met een diepen zucht zijne pijp. ‘Ja wie zulk eene vrouw vindt, die kan wel lagchen, meent hij.’ ‘Kom gekheid! zei de moeder, die daar in het boek staat, zal wel niet de éénige zijn; er zijn er nog wel meer!’ ‘Ja, als men maar eerst weet waar, moeder! overigens maak ik geen haast met de vrouwen.’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat weet echter de schrijver beter dan hij, want ik heb in Casper's hat gezien en in dat hart is het waarlijk niet zoo eenzaam en ledig, als Casper het wel doet voorkomen. Er staat een regt eenvoudig beeld in, frisch, gezond, flink, met roode wangen, enz., in 't kort volstrekt niets minder schoon dan de vrouw in de voorgelezene geschiedenis. De moeder weet het ook wel beter, maar zij is eene verstandige vrouw en laat haar jongen maar begaan. - 't Is toch achterop, denkt zij, en hij zal er wel van beginnen, als het tijd is. Hij begint dan ook werkelijk, nadat zijne pijp was aangestoken, en zegt: ‘Wanneer men maar wist waar, moeder!’ Dat had hij nu wel reeds gezegd, maar hij herhaalt het gaarne. ‘Waar? zei de moeder, wel zie, Casper, daar binnen staat het!’ en zij wijst op haar koffijbakje. ‘Ziet gij niets?’ Casper kijkt er in, ziet niets dan dik en schudt lagchend het hoofd. ‘Wilt gij waarzeggen, moeder?’ ‘Neen; waarlijk niet, jongen! maar ik zie daar onder toch iets.’ ‘Wat dan?’ ‘Eene bron.’ ‘Eene bron?’ Casper kreeg eene kleur. ‘Ja, eene bron, en eene school en onze beide koeijen en u en -’ ‘En?’ vroeg de jonge man op een toon, die onverschillig moest klinken, maar het juist daarom niet deed. De moeder lacht en ziet eerst hem aan en dan weder in het koffijdik. ‘Nu, moeder, wat ziet gij dan nog meer?’ ‘Zoudt gij het gaarne willen weten?’ ‘He ja! wanneer het wat goeds is, waarom dan niet?...’ Op hetzelfde oogenblik werd de deur van de schuur geopend, waardoor men in de woonkamer kwam, de kamerdeur ging stil open en het antwoord der moeder trad levensgroot binnen. De lezer raadt het nu reeds half, als hij, wat ik voorop stel, een weinig slim is, en doet dan ook precies als Casper, die op het vrolijk verrast gelaat van zijne moeder het vroegere en? zonder woorden beantwoord ziet. Het is Grietje, de dochter van een lid van den gemeenteraad. ‘Goeden avond, zamen!’ zeî zij, ‘ik heb slechts te vra- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} gen of gij ons niet een paar pintjes melk kunt geven; wij hebben te weinig voor morgen in de stad.’ ‘Het kan wel zijn,’ antwoordt Casper, staat op en gaat heen, maar komt zeer spoedig terug en zegt: ‘Ja waarlijk, gij kunt wel wat hebben, Grietje.’ ‘Wilt gij niet een weinig uitrusten,’ vroeg de moeder. ‘Neen, ik heb waarlijk geen tijd.’ ‘Geen tijd op Zondag?’ ‘Neen, wij hebben bezoek gekregen, een ouden neef en zijn zoon - ik moet spoedig wat voor hen koken, ze zijn bijna bevroren.’ ‘Kan Trijn niet koken?’ vroeg Casper, terwijl hij zijne pijp weêr aanstak. ‘Neen, die is weg.’ - En Grietje neemt de melk op en hun een vriendelijk goeden nacht toeroepende, gaat ze weêr naar huis. Een tijd lang spraken beiden geen woord; Casper echter trok sterker aan zijne pijp en dat wil ook wat zeggen en dikwerf niet weinig. De moeder echter neemt haar laatste slokje uit haar kopje en zegt: ‘Zie zoo, nu behoef ik nooit meer het koffijdik.’ ‘Waarom niet, moeder?’ vraagt Casper en lacht achter zijne kiezen. - De moeder ziet hem aan, en doet van 's gelijken, en nu gelooft men zeker niet zonder grond: die twee hebben elkander begrepen! Het is mijne schuld niet dat de velden van Grietjes vander juist grensden aan die van Casper en evenmin kan ik er iets tegen doen, dat op deze naburige akkers de voorjaars leeuwerikken alllerhande vrolijke gesprekken konden hooren, ten minste wanneer zij bij haar gejubel en tireliren in de blaauwe lucht niet al te ernstig zijn. De lezer moet echter niet meenen, dat daarom het houweel minder in beweging werd gebragt, of dat de koeijen voor den ploeg minder met geschreeuw werden aangespoord. De menschen op het land hebben voor twee zaken geen tijd over, en wel ten eerste voor ziek zijn, en ten tweede voor minnen, smachten en verlangen. De meer gevoelige stands-menschen worden door nommer twee dikwijls zoo hevig aangestast, dat zij nooit daarbij kunnen werken of ten minste alles verkeerd doen. Op zijn best komt er hier of daar nog een minnelied te voorschijn, dat echter niet altijd even {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kostelijk is. De gevoelige stedelingen moeten nu niet gelooven, dat zij dat alleen verstaan en daarvoor een privilegie hebben - o neen, volstrekt niet! Maakt men op het land ook minder poetsen en verzen, zoo is het hart daarom niet minder vatbaar. En is men in zijne taal ook niet zoo sierlijk en kunstig, zoo zeggen eenvoudige en natuurlijke woorden toch hetzelfde, en men verstaat elkander even goed - daar kan de juffer uit de stad zeker van zijn! Even zoo begrepen Casper en Grietje elkander zeer goed, maar in plaats van stil te zitten droomen, pakken zij het werk nu nogdes te flinker aan, als wilden zij elkander toonen, hoe zij het gewend waren en wat zij konden uitrigten. En dat is juist de regte wijze, en die liefdesbetuigingen zijn meer waard, dan die welke in dicht of bloemenspraak worden kenbaar gemaakt. Zoodoende gaat Mei voorbij, de kersen- en hooitijd komt aan, men weet niet hoe, en de twee gelieven wisten het evenmin, want Hoe de tijd toch ras verzwindt, Als 't hart een trouwe voedster vindt, zegt de lieve Papa Hebel, en hij weet daarvan! De moeder 't huis smaakte een innig genot als Casper van Grietje begon te vertellen en hij het nietgenoeg kon roemen en prijzen, hoe flink de meid alles vna de hand ging, enhoe zij kon werken voor twee, neen voor drie! Zij was nog heel wat anders, meent hij, dan de vrouw uit die geschiedenis, ja! - En dan vertelt hij de moeder, hoe het er eens zou uitzien, als zij te zamen woonden, en hoe goed moeder het dan zou hebben en kon uitrusten....‘Dat zal een leventje geven, moeder!’ ‘Goede jongen, gij hebt haar nog niet!’ zegt de moeder. - En hij heeft haar waarlijk nog niet, denk ook ik en zucht daarbij een klein weinig; want ik weet meer dan de lezer, ten minste als hij al niet aan het slot heeft gesnuffeld, hoe het nog zou afloopen. Een heldere lucht is niet altijd te vertrouwen. - Er kan een windje komen en de wolken uit elkander drijven, en uit de wolken komt een weldadige regen, maar ook een verzengende bliksemstraal, dikwijls te gelijk, en de mensch moet beiden aannemen en kan geene keuze doen! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De oogsttijd is daar, de meest moeitevolle maar ook meest vrolijke tijd voor den landman. - Het is weêr zondag-avond, maar ditmaalzit Casper niet 't huis bij zijne moeder; neen! hij staat op den heuvel, die van achter het dorp en de beek te voorschijn komt, en naast hem staat zijn Grietje. In het dal glinstert het rijpe koren bij het heldere licht der maan, en schittert zoo vrolijk en troostrijk, als ooit vroeger. De twee blikken naar beneden en hunne harten kloppen vrolijker als anders; want morgen zullen de sikkels flikkeren in het koren en zullen de schuren worden opgehoopt met de zwaren schoven; wanneer dan de ploeg weder door de stoppelvelden graaft en de nu goudgele velden weder zwart er uitzien met het nieuw gestrooide zaad - dan zal een derde het huis van Casper binnen trekken en er hulp bewijzen; dat zal schoon en goed zijn! Van zoodanige vreugdezijn beiden vervuld, en Casper heft een juichkreet aan, zoo luid dat het heinde en ver klinkt en trekt zijn Grietje met zich naar het dorpje. Maar in het bleeke licht der maan weêrkaatst een andere roode gloed van over het bosch heen, en wordt al grooter en grooter. Beiden merken het bij het nederdalen op. ‘Bij God! dat is brand!’ roept Casper, ‘kom spoekig!’ In het dorp is reeds alles op de been en ieder ziet uit naar het bosch, waarachter de gloed steeds heftiger opstijgt. De mannen ijlen naar het spuithuisje en geen kwartier is voorbijgegaan ofzij rennen het dorp uit naar de plaats des gevaars. Casper is mede; Grietje staat met diens moeder voor het huis; andere vrouwen komen aangeloopen, en de ééne meent de brand is hier, de andere daar. Eindelijk vliegt een brandspuitgast in het dorp en berigt, het was in den molen. ‘Waar zijn de mannen? Zijn reeds weg, reeds lang!’ heet het, en verder gaat de treurige bode. De tijd gaat voorbij, de roode gloed verliest zich in de lucht en wijkt voor het vrolijke morgenlicht. - Maar nog zijn de mannen niet terug. - Grietje is bij Casper's moeder gebleven. Eindelijk hoort men geraas uit het bosch en voor de school. De vrouwen komen nieuwsgierig van alle kanten aan, ook Grietje. - Maar de mannen zijn stil en bedaard; treurig en ontsteld zijn hunne gelaatstrekken. Grietje zoekt naar Casper; hij en nog vier anderen ontbreken. Een {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} reeselijke angst maakt zich van haar meester en sluit haren mond. Maar reeds ziet zij de medelijdende blikken die men op haar rigt en eenige vrouwen weenen. ‘Om Gods wil, wat beduidt dat, wat is er?’ roept zij in doodsangst, ‘waar is Casper?’ ‘Hij heeft een ongeluk bekomen,’ zeî eindelijk ienand, ‘maar hij zal spoedig komen, het is niet gevaarlijkl; zij hebben -’ Maar Grietje hoort niet meer; reeds is zij het dorp uit en op den weg naar het bosch. De vogeltjes zijn reeds allen vrolijk en zingen haar lustig tegen; een frissche morgenwind waait door de dennenboomen heen, en bloem en kruid, door den voorjaars daauw gedrenkt, rieken geurig. Grietje echter ziet noch hoort iets, zij denkt alleen aan Casper. Aan een zijpad blijft zij stil staan; zij denkt na, welken weg zij zal kiezen en ijlt verder. Na eene poos komt haar een man te gemoet; zij vraagt naar Casper. ‘Zij zijn reeds heen, den anderen weg op,’ heet het. En weder ijlt zij terug en aan het einde van het bosch staan de mannen en verschrikken, als zij Grietje daar schier ademloos zien aankomen, Want naast hem op eene baar ligt Casper, met een doek bedekt. Zij rusten uit vna het dragen. Een hunner gaat Grietje te gemoet om haar voor te bereiden; - maar zij rukt zich los en valt naast Casper neder. *** Het is Donderdag morgen. - Geen sikkel glinstert in het koren, maar het statig gelui der torenklok laat zich hooren. Eene lange rij vna mannen en vrouwen, zeker het gansche dorp, gaat met stillen tred achter eene rijk met bloemen versierde doodkist. - In die kist ligt onze Casper. En wat was het, wat heem zoo vroeg deed sterven, dien schooene, sterken man? Met weinig woorden is het verklaard. Casper had zijne oude grootmoeder in den molen op zijne schouders uit de vlammen gedragen; en toen hij reeds de huisdeur uit trad en allen hem met gejuich begroetten, stortte het dak in en begroef beiden onder het brandende puin. Zoo is het en niet anders. - Voor zijne moeder heeft naderhand de klok ook spoekig geluid. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Grietje bleef de oogst, die lustige en vrolijke tkijd, voor haar leven een treurige en smartvolle dag; en wanneer zij in die dagen het klokje hoort, dan welt de herinnering aan die korte vreugd haar dubbeld duidelijk in het harte op. - Zoo zal het zeker nog wel dikwijls zijn, tot dat de tijd, die trooster vna zoo velen, ook hare smart zal lenigen, ten minste hare meest pijnlijke doornen zal wegnimen. Korsikaansche wraak. Een jong meisje uit het dorp Ampriani, had de blikken van Joseph Antomarchi, bijgenaamd Gallochio, tot zich getrokken, en zijn hart vermeesterd. Hij schaakte haar, en gedurende eenigen tijd leefde zij met hem onder één dak. Cesaria Negroni, een vriend der ouders van het jonge meisje, en misschien de geheime medeminnaar van Gallochio, wist haar aan de magt van haren roover te ontrukken, en bragt haar in het ouderlijke huis terug. Dit was de oorzaak eener vijandschap, welke de treurigste gevolgen had. De liefde en de hoogmoed van Gallochio beleedigd zijnde, dacht hij aan niets anders dan om zich te wreken. In den loop van het jaar 1831 begaf Negroni zich naar het gehucht Casevechia, en werd door de hand zijns vijands vermoord, Gallochio werd struikroover en maakte zich door vele andere misdaden berucht; weldra sprak men niet dan met schrik van hem. Wij komen door dit verhaal op het tijdstip terug, dat de opstand der Grieken tegen de Turken de aandacht van Europa tot zich trok. De politieke drukpers maakte geene melding dan van de zaak der Hellenen, waarvoor lordd Byron stierf. Gallochio verliet Korsika, stapte in Griekenland aan wal en de roover onderscheidde zic h bij hetbeleg van Missolonghi als officier van fortuin; sedert dien tijd werd zijn naam in Korsika slechts in de treurzangen der ouders en vrienden zijner slagtoffers vermeld. Cesario Negroni had vier broeders nagelaten. Een hunner, Jules, bijgenaamd Peverone, eene vrouw van Orezza willende huwen, vroeg de toestemming zijner moeder. ‘Gij denkt aan uw huwelijk!’ riep de verstoorde moeder, ‘denk liever er aan den dood uws broeders te wreken, dat is eervoller!’ {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Den avond vóór witten Donderdag van het jaar 1833, kwam Karel Philip Antomarchi, broeder van Gallochio, uit de kerk van Ampriani, waarheen zich de geloovige menigte op dezen dag van overpeinzingen begeven had. Hij was de markt overgegaan en had naauwelijks den drempel van zijn huis bereikt, toen de uitbarsting van een vuurwapen zich achter eenen muur deed hooren. De ongelukkige Antomarchi was door eenen kogel doodelijk getroffen. Men beschuldigde aanstonds Jules Negroni van moord. Men herinnerde zich de woorden zijner moeder. Eene nicht van den gewonde verklaarde, dat zij, onmiddellijk na de volbrenging der misdaad, Jules en Paul Antoine Negroni het land in had zien vlugten. Een ander bloedverwant verzekerde, dat de ongelukkige, op zijn sterf bed, Peverone als zijnen moordenaar had aangeduid. Jules en Paul Antoine Negroni werden gevat en in staat van beschuldiging gesteld. Gallochio bevond zich te Corfu, toen hij de noodlottige tijding ontving; hij vertrok aanstonds, kwam te Livorno aan, scheepte zich onder eene vermomming in, stak de zee over, en na eenen stormachtigen overtogt, zette hij voet aan land, op de kusten van Korsika, waar men hem nimmer weder had verwacht. Een inwoner van Ampriani had hem in de vlakte van Aleria gezien: ‘Ik herkende hem wel,’ zeide hij, ‘hoewel hij in eenen fluwelen mantel gewikkeld en zijn baard grijs was.’ Er waren nog geene twee dagen na de wederverschijning van den roover verloopen, of er werd een lijk op den weg van Autifante gevonden. Het was de zeventienjarige Pepino, de jongste der broeders Negroni; zijn ligchaam was door twee kogels getroffen. Op deze wijs maakte Gallochio zijne terugkomst bekend. Van dit oogenblik ontstond er tusschen Gallochio en Peverone, die ook roover was geworden, een vebitterde tweestrijd van haat en onverzoenlijke wraakzucht, welke de vervolgingen van de ouders en vrienden der beide vijanden ten gevolge moest hebben. Ongelukkig hij, die hun schuilplaats of bescherming verleende. Paul Antoine Negroni was gevangen genomen, en moest in de maand April 1834 voor de regtbank verhoord worden. Gallochio schreef den president Capelle eenen brief, waarin hij hem met bloedige wraak bedreigde, indien de beschul- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} digde niet veroordeeld werd. Maar de bewijzen van medepligtigheid waren niet voldoende om hem te veroordeelen. Paul Antoine Negroni werd door de jury vrijgesproken. Weinig tijds daarna, viel hij door verraad, onder de slagen van eenen huurling van Gallochio. De woede van Peverone steeg ten top en zijne smart kende geene palen meer. Jan Andreas Giaccobini, deurwaarder van het vredegeregt te Moïta en bloedverwant van Gallochio, had bij gelegenheid van den moord van Karel Philip Antomarchi, een smeekschrift tegen de Negroni's aan den procureur des Konings in Korsika aangeboden. Den 18den Augustus 1834 werd Giaccobini op den weg van Zuani naar Zabana, door een geweerschot getroffen. Eenige, op het hooren van het schot, toegesnelde personen bragten hem in eene hut. Wie was de dader van dezen nieuwen moord? Nadat de deurwaarder het bezoek van den geestelijke had ontvangen, verklaarde hij op zijn sterfbed dat het Peverone was; dat hij hem herkend had, staande achter eenen struik bij een klein boschje. Bastiaan Micheli di Noceta, schoonbroeder van den vollen neef van Gallochio, ging in het algemeen in het land door voor een der voornaamste aanhangers van den roover; hij diende hem als spion, door hem behulpzaam te zijn in het vermijden der gewapende magt en de hinderlagen zijner vijanden. De familie Negroni hield hem verdacht, als deelgenoot in de moord van Pepino, door aan Gallochio de plaats aan te duiden waar hij hem zou kunnen afwachten. Micheli werd gedood in den morgen van den 1sten December 1834, toen hij alleen langs een naauw padnaar zijnen akker ging. Drie kogels troffen hem; hij gaf bijna dadelijk den geest zonder een woord te uiten. Met algemeene stemmen werd Jules Negroni van de misdaad beschuldigd. Hetzelfde lot was François Antoine Battagloni, neef van Gallochio, beschoren. Een schot uit een digt macchi of boschje, maakte den 15den October 1835, een eindeaan zijn leven, ophet oogenblik dat hij druiven in zijnen wijngaard plukte. Battaglini had Gallochio dikwijls in zijne woning ontvangen, hij bezorgde hem levensmiddelen en vergezelde hem in zijne ondernemingen. Peverone werd ook hier algemeen voor zijn moordenaar gehouden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Gallochio vervolgde den loop zijner misdaden; hij had van de familie Negroni drie broeders, een oom en andere naauwe bloedverwanten gedood. Eindelijk viel hij zelf. In zijnen slaap overvallen ontving hij den dood, welken hij aan zoo velen gegeven had. Van dit oogenblik staakte Peverone zijne vijandelijkheden en zijne moorden, en zocht niet anders dan zich aan de vervolging der gendarmerie en Korsikaansche jagers te onttrekken. Den 5den Julij 1838 vernam de brigade van Piedicorto, dat Peverone in het klooster van Zuano gevlugt was, dat omsingeld werd. Den volgenden dag begon men aan te rukken; de wachtmeester en zijne gendarmes drongen er in; Peverone hen in eenen duisteren gang vereenigd ziende, wilde zich met den dolk in de hand eenen doortogt banen, doch hij werd gevat en sterk gekneveld. Jules Negroni, meer bekend onder den naam van Peverone, verscheen dus voor de regtbank. Vier hoofdbeschuldigingen waren tegen hem ingebragt. De beschuldigde is zes en veertig jaren oud; hij is blond, van middelmatige ligchaamsgestalte; zijne gelaatstrekken leveren niets bijzonders op; doch men bemerkt nu en dan eene groote loosheid in de uitdrukkingen zijner oogen. Overigens is hij kalm, onverschillig, en als het ware een vreemdeling in dit verhoor, waarvan de ontknooping voor hem zoo noodlottig kan zijn. De debatten duurden drie dagen en bragten verscheidene zaken aan het licht. Voornamelijk werd door de verdedigers van Peverone de beschuldiging bestreden van den moord aan den persoon van Karel Philip Antomarchi gepleegd. De jury stelde deze eerste beschuldiging ter zijde, en de drie anderen beäamd, tevens verklarende, dat er ten aanzien van den beschuldigde verzachtende omstandigheden aanwezig waren. Jules Negroni werd tot eenen eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeeld. De president, die de debatten met veel onpartijdigheid, orde en juistheid geleid had, vermaande den beschuldigde tot onderwerping, hem zeggende, dat, indien de jury verzachtende omstandigheden in zijne zaak had gevonden, die voornamelijk waren toe te schrijven aan den toestand {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij en zijne familie hadden verkeerd. De jury heeft de strenge uitspraak der regtvaardigheid met de menschelijkheid willen vereenigen. De komeet van Donati. Eene herinnering aan het jaar 1858. Door F.F.C. Steinmetz. Waar hoog in 's Hemels zalen. Het Beergestarnte troont, En in het Rijk der stralen De schoone Arcturus woont (1), Daar zweeft met zachte glansen Donati's prachtkomeet Langs 't zilver van de transen, Wier grenzen God slechts weet. Wat zijt gij, lichtkarbonkel In blinkend straalgewaad? Wat is uw zacht gevonkel, Dat komt, dat is, en - gaat? Wat doet gij in de sfeeren Van 't ontoeganklijk licht? Hoe luidt de wet des Heeren Waarnaar ge uw gangen rigt? Geleerdheid moog bereeknen Uw afstand en uw baan En welke hemelteeknen Gij nog voorbij zult gaan: Zij wijze aan ons uw wegen, Door 't ondoorzienbaar zwerk; Maar God slechts kent den zegen Verbonden aan uw werk. De dagvorstin is onder: Het blaauw is rein en klaar: Daar rijst gij, prachtig wonder! Uit 's Hemels sterrenschaar; {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zwaait uw sluijerplooijen Zoover uw heirbaan strekt, Die nog de starren tooijen, Die ge in uw vaart bedekt! Wij juichen - en wij staren U na in uw gebied; Maar kunnen niets verklaren: Ons brein bevat u niet. Gij reist door 't rijk der Heemlen, Wie weet, wie weet waar heen; Terwijl ge uw glans doet weemlen Voor ons, bij u zoo kleen. Maar met uw hemelkrachten Trekt ge uit het aardsche stof, Onze edelste gedachten Naar 't hooge Hemelhof. Wij zien u en wij prijzen, Met ingehouden aêm, In u den Eeuwig - Wijzen; We aanbidden Zijnen naam. Reis voort door 't nachtlijk duister En keer na eeuwen weêr Met d'eigen stralenluister, Den grooten God ter eer. Reis voort door de eeuwge sfeeren, Waar u de Seraf groet, Tot vóór den troon des Heeren - En buig u aan zijn voet. Verkond dáár d'Ongeziene De hulde, die 't geslacht Der aard', - dat steeds Hem diene - In u zijn Schepper bragt: Dan zullen 's Heeren Englen, Die rijën om Zijn troon, Hun duizend stemmen menglen Ten lofpsalm op uw schoon! Vaarwel! 'k Zie nooit u weder Hier op dit wereldrond, Maar eens zie 'k op u neder Bij 's Hemels morgenstond; 'k Zie in de azuren zalen Dan met verklaard gezigt, Uw zilvren keren weêr dwalen. Door 't Rijk van Liefde en Licht! Ophemert, 1858. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dorpspredikant en zijn zoon, door Julianus. I. Huiselijke zorgen. - De roodbonte koe. - De overrok. - Het nieuwjaarsgeschenk. In het laatst der 17de eeuw bekleedde de eerwaarde heer Willem Frobenius het predikantsambt te Angerlo. Zijne bezoldiging, die uit een gering jaarlijksch inkomen in geld en overigens uit de opbrengst van eenige landerijen bestond, was naauwelijks toereikend voor zijn huisgezin. Evenwel konde niemand zijner ambtsbroeders tevredener in zijn lot zijn dan hij, en voorzeker was niemand werkzamer en ijveriger in zijnen kring! Zelfs bij aanzienlijke familiën, die in de omgelegen plaatsen groote en prachtige huizen bewoonden, was hij geacht, en menigeen deed wel eens eene opzettelijke wandeling naar Angerlo, om den man te leeren kennen, wiens gelijkmatige opgeruimdheid en godsvruchtige menschlievendheid bijna tot een spreekwoord waren geworden. Als zulk een bezoeker een ontvankelijk hart mede bragt, dan werd hij voorzeker verkwikt en verwarmd. Hij kwam in een huis, waar de vrede woonde; waar men het weinige, dat men geven konde, met zulk eene goedhartigheid aanbood, dat de waarde daardoor aanmerkelijk werd verhoogd, en de gast hoorde daarenboven nog menig opwekkend en leerrijk woord uit den spraakzamen mond van den gastheer. De man was bij zijne groote onbekendheid met het leven der wereld, des te meer te huis in zijne wereld en haren beperkten werkkring. Beschouwde hij ook alles uit het oogpunt van een armen dorpspredikant, het kwam hem toch zoo vriendelijk en levenslustig voor, dat de man naar de wereld zich gelukkig had kunnen achten, als het leven zich ook in zulk eene schoone gedaante aan hem had voorgedaan als aan dezen dorpsleeraar. Maar ‘er bestaat slechts een paradijs voor de onschuld.’ Onze dorpspredikant werd in zijn eenvoudig weldadig leven, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} vergezeld van eene huisvrouw, die juist aan zijne zijde voegde, want juist zoo als zijne Rebekka was, moest zij zijn; zij bezat genoeg goedheid en christelijke liefde om de waarde van haren man te beseffen, en met hem gemeenschappelijk te handelen, en ook genoeg huishoudelijke vlijt en overleg, om de karige inkomsten toereikend te maken en Frobenius terug te houden, als hij in zijne geestdrift om te helpen, dikwijls meer wilde doen dan de voorhanden geldelijke middelen veroorloofden. De drie dochters der brave huismoeder, van wie de oudste thans den jonkvrouwelijken leeftijd bereikt had, hadden reeds zooveel geschiktheid en bekwaamheid opgedaan, dat zij veel bijdroegen tot de welvaart van het huisgezin. ‘Heb ik mijne dochters maar zoo ver,’ zeide Rebekka altijd, ‘dat zij het wiel draaijen en de naald handteren kunnen, dan ben ik voor haar onderhoud niet meer bezorgd!’ De vorming van den geest werd daarom niet verwaarloosd, want de predikant deelde haar in de avonduren veel mede van hetgeen hij wist, en op eene lange plank in het groote met steenen bevloerde vertrek, dat tot huiskamer diende, lagen behalve den zwaren folio bijbel ook de geschriften van Vondel, van Meteren, Cats en andere boeken, die verstand en hart konden boeijen en vormen. Uit deze boeken werd vooral des winters avonds gelezen, als de predikant van moeijelijke togten door modder of sneeuw terug kwam en in den grooten leuningstoel uitrustte, terwijl de moeder of oudste dochter intusschen de pan op het hoog vlammende vuur onder den reusachtigen schouw liet sissen, en de stevige lekkernijen van het geslagt of eenige andere avondspijs gereed maakte. Maar de opleiding van den eenigen zoon, Herman, die nu bijna achttien jaren bereikt had, veroorzaakte in dit gezin vele zorgen. Hij moest een ‘bedienaar des evangeliums’ worden, dit was eene uitgemaakte zaak. Immers reeds als kind had hij het keukenvoorschoot der moeder tot mantel gewijd en een paar ingredienten der lappenmand tot eene bef, om in dat gewaad voor de vrouwelijke huisgemeente te prediken; en was hij later niet op een zondag-avond in de openstaande kerk en naar den kansel geslopen om in eene kleine proefpreek de harten der toehoorders te roeren, welke hij echter slechts in de verbeelding zag zitten? Een echter, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} was er werkelijk tegenwoordig, namelijk de schoolmeester, die den kleinen man ongezien beluisterde en daarop bij de ouders het zalvingvolle der voordragt niet genoeg wist te roemen. Toen erkende Frobenius in de blijdschap zijns harten dat er onder al zijne catechisanten geen enkele in scherpzinnigheid en weetgierigheid met Herman gelijk stond, en dat hij hoopte hem nog eenmaal als predikant op den kansel te zien. Er had dus geen twijfel bestaan of de wakkere jongen studeren moest; door het gestadig onderrigt van zijn vader was ook het kostbare bezoek der Latijnsche school te Doesburg uitgespaard, maar de uitgaven, die zijne studenten-jaren zouden vereischen, deed de moeder somwijlen bezorgd het hoofd schudden. De vader, die zelden het hoofd brak met berekeningen, zeide meermalen op de klaagliederen zijner vrouw: ‘Gij zult niet niet bezorgd zijn en zeggen: wat zullen wij eten en drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden?’ ‘Het geloof is wel goed,’ antwoordde Rebekka dan; ‘maar men moet ook zijn verstand gebruiken, en dit zegt mij, dat het niet gaan zal als men mij telkens eene streep door de rekening maakt, zooals, bij voorbeeld, een zeker iemand deed, die schuld is dat de roodbonte koe nog onverkocht op stal staat.’ De predikant trachtte het gesprek eene wending te geven, want hij gevoelde zich niet geheel vrij van schuld. Met de roodbonte koe, waarop de zorgvuldige huishoudster hem al meermalen gewezen had, was eigenlijk het volgende gebeurd: Op een zaturdag-avond, toen de predikant zijne ontworpen preek nog eens over las en achter den grooten statenbijbel zat,en naast hem Herman te midden van zijne Grieken en Romeinen, en de stille arbeid der studerenden begeleid werd door het snorren der spinnewielen van het vrouwelijk personeel - toen was Rebekka bezig met verschillende oeconomische overleggingen. ‘Het kan niet anders!’ zoo brak zij eindelijk het algemeene stilzwijgen af; ‘de roodbonte moet weg. Het goede beest wordt al te oud, de melk wordt al minder en slechter. In hare plaats moeten wij een jonger voordeeliger beest nemen. En het is best dat de oude nu wordt aangeboden, terwijl {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zij nog een kooper kan vinden; wachten wij langer, dan is zij weinig meer waard. Denkt gij er ook zoo niet over, Frobenius?’ Deze schoof langzaam den statenbijbel terug, trachtte zoo goed hij konde uit zijnen hemel op de aarde neder te dalen, deed zich nog eens inlichten omtrent hetgeen Rebekka gevraagd had, en antwoordde toen, zonder nog tot het volle bewustzijn van het gewigt der vraag gekomen te zijn: ‘Ja, ja, moeder, zoo zal het wel het beste zijn.’ Nadat alzoo het voorstel der huisvrouw was aangenomen, liet jufvrouw Frobenius de roodbonte in den omtrek aanbieden den en aanprijzen. Werkelijk kwam spoedig een kooplustige aan de pastorie, toen de predikant juist aan het venster stond, waar de aankomende dadelijk het doel zijner komst te kennen gaf. ‘Voorzeker,’ antwoordde de gevraagde, ‘staat bij ons zulk een beest te koop. Ik kan echter wel denken, mijn vriend, dat gij eene goede bruikbare koe wenscht te koopen, en dan moet ik u afraden de onze te koopen, want het beest is oud en de melk wordt steeds minder en slechter.’ ‘Nu ik dank u voor het berigt!’ zeide de boer, groette den predikant en ging heen. - Toen Frobenius het venster verliet, zag hij zijne Rebekka voor zich staan, welke juist tijdig was binnen gekomen, om van het krte onderhoud der beide mannen getuige te zijn. Met teekenen van verbazing sloeg zij de hadnen in een; en zij wist, toen zij weêr spreken konde, hem zoo duidelijk te bewijzen, dat op die wijze de huishouding niet loopende konde gehouden worden, dat hij tegen deze gronden niets konde inbrengen, hoewel hij toch niet overtuigd was, dat hij anders had moeten handelen. ‘Het is een noodlottig toeval,’ zeide hij eindelijk, en streek haar over de wangen, die door drift hooger gekleurd waren. ‘Wie konde verhinderen, dat ik juist aan het venster moest staan, toen de boer hier kwam? Als er weêr een komt zal ik mijne Rebekka roepen.’ Hij had dit echter niet noodig, want het kwaad gerucht van de roodbonte koe verbreidde zich zoo spoedig, dat zich geen enkele kooper meer aan de pastorie vertoonde. Hoe gaarne wij voor diegenen onzer lezers, die in een- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige tafereelen naar het leven meer smaak hebben, dan in avontuurlijke verwikkelingen, nog meer zulke trekken uit het leven der familie Frobenius zouden mededeelen, moeten wij ons toch hier hoofdzakelijk beperken tot eene gebeurtenis, welker gevolgen voor Herman, ja voor de geheele familie gewigtig geworden zijn. De verjaardag van Dominus Frobenius, die in November inviel, was aanstaande. In de pastorie was een ieder bedacht, om hem de eene of andere verrassing te bezorgen. De moeder en de oudste dochter repten zich reeds maanden lang des avonds laat aan het spinnewiel, ten einde genoegzame wol gespinnen te krijgen, om daarvan in Arnhem een warmen overrok voor den vader te laten weven, welke hem zeer zoude te pas komen op zijne bezoeken in afgelegen buurtschappen zijner parochie. De rok was zoo goed uitgevallen, dat de spinsters naauwelijks den verjaardag konden afwachten; en toen deze eindelijk verscheen, heerschte er in de parochie eene groote vreugde; het warme winterkleed werd in processie naar den vader gebragt, en hem door moeder en dochter met eigen handen aangetrokken. ‘Die zal u goed doen vader!’ sprak Rebekka vergenoegd. Hij sloot gade en dochter dankbaar in de armen en drukte haar aan het overvloeijende hart. Reeds in de naaste week deed zich gelegenheid op, de geprezene deugden van het verjaringsgeschenk op de proef te stellen, daar het dringende verlangen van een zieke den predikant naar eene ver afgelegen bunrtschap riep; want de zeer voelbaar invallende winter blies scherp door het gedwarrel der vallende sneeuvlokken, en de weg naar het dorpje voerde over eene vlakte, waar onze wandelaar aan de volle woede van den snijdenden noordewind was blootgesteld. Toen Frobenius in zijn beschermenden overrok gehould daarheen stapte, zagen moeder en dochters met welgevallen hem na, en wachtten met des te meer verlangen op zijne terugkomst, daar zij nu regt den lof van het geschenk hoopten te zullen hooren. Maar hij bleef ditmaal buitengewoon lang uit; en daar de avond reeds begon te vallen, en de korte winterdag door de sneeuwwolken vroeger ten einde was, begaf zich de een na den ander telkens naar het venster, en Herman was zijn vader reeds te gemoet gegaan, - {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk trad hij met hem binnen. Allen drongen zich met een vrolijk welkom om hem heen. Rebekka had in de eerste blijdschap geen tijd iets anders op te merken, dan dat de geliefde huisheer weder behouden bij haar was. Eerst toen de doornatte ambtsrok met den huisjapon zoude verwisseld worden, ontdekte zij met schrik, dat hij zonder den overrok was terug gekeerd. Juist toen zij enee vraag van verwondering wilde doen, nam de predikant achter de tafel plaats, en de opgeslagen bijbel viel hem in het oog, waarmede hij voor zijn vertrek had geraadpleegd. ‘Johanna!’ riep hij de oudste dochter toe, die onder zijne leiding met den inhoud der heilige schrift vertrouwd was geworden: ‘Wat staat hier geschreven:’ ‘Wie zijne ooren sluit voor het roepen der armen...’ ‘Die zal ook roepen en niet verhoord worden,’ voltooide de dochter. ‘Nu dan, mijne kinderen!’ hernam Frobenius, ‘de Heer zij dank, wij mogen met vertrouwen smeeken, want ik heb van daag mijne ooren niet gesloten voor de klagt van eenen ongelukkige.’ Rebekka, die nu wel begreep wat er met den overrok gebeurd was, konde hare teleurstelling en verdriet niet verbergen. ‘O, Frobenius!’ riep zij uit, en de tranen drongen haar in de oogen: ‘wij lieten het ons om u zoo zuur vallen. Wij hebben menigen langen avond gesponnen, omdat wij u een groot genoegen en eene weldaad hoopten te bewijzen; en nu acht gij ons geschenk zoo weinig, dat gij het aan den eersten bedelaar den beste toewerpt.’ De predikant werd door dit ernstig en toch liefderijk verwijt zeer geroerd, en gelijk hij nimmer konde verbergen wat in hem omging, bekende hij ook nu: dat het hem op dit oogenblik bijna te moede was, alsof hij ditmaal den drang van zijn hart niet had moeten volgen. ‘En toch,’ - ging hij met schitterende oogen voort; ‘indien ik mij terug denk op de plaats, waar de ellende van dien ongelukkige mijne ziel roerde, als ik mij u, mijne goede Rebekka, daar aan mijne zijde verbeeld, dan schijnt het mij weder toe, als hoorde ik u zelve voor hem smeeken en zeggen: Geef wat gij hebt. - Maar ik had niets anders te geven! De weinige stuivers, die ik in den zak had, waren bij den zieke gebleven, waar eene bedroefde vrouw, die spoedig weduwe zal worden, met {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} drie jonge kinderen, om het schamel leger stond. - Ach, mijne lieven! het zijn slechte tijden. De oorlog heeft veel armoede en ellende over de Nederlanden gebragt!...Dit overwoog ik bij mij zelven op mijnen terugweg. Onder allerlei beelden van jammer zweefden scharen van ongelukkige menschen mij in den geest voorbij; - daar hoorde ik werkelijk nabij mijn pad zoo diep en angstig zuchten, dat ik verschrikt rondzag, en spoedig een armoedig gekleed man bespeurde, die op eene kruk lennende, mij den hoed voorhield. ‘Het doet mij leed, mijn vriend,’ zeide ik, nader tredende, ‘dat ik juist met eene ledige beurs bij u moet komen. Kan ik u evenwel op de eene of andere wijze met raad of troost helpen, schenk mij dan uw vertrouwen.’ Toen vernam ik, dat de kreupele een afgedankt soldaat was, die bij S. Denis gewond, in het hospitaal te Breda verpleegd was en nu bedelend naar zijn geboortedorp terug keerde. Ach, hij wist het zoo aandoenlijk te verhalen, hoeveel hij reeds aan zijne wonden geleden had, hoe hij verlangde bij zijne familie te komen, maar daaraan begon te wanhopen. ‘De weinige penningen,’ zeide hij, ‘die medelijdende menschen mij toewierpen, zijn naauwelijks voldoende om den honger te stillen, die een herstelde zoo zeer pijnigt. Zelden vind ik een ander nachtverblijf dan eene schuur, en wat het ergste is: ik heb niets dan dezen ouden soldatenrok, om mij tegen den winter te beschermen; en hoe zoude een zwak en kreupel man, die bovendien reeds op zijne jaren is, het zoo nog dagen lang kunnen uithouden? - Goede God!’ zuchtte ik in stilte, - ‘en ik heb twee rokken over elkander getrokken, en daar ginds ligt mijn huis, waar ik met de mijnen rustig en gelukkig woon! Gezond en krachtig stap ik met mijn stok in de hand daar henen; maar deze man, die zich met moeite op zijn kruk voortsleept, heeft voor ons land, ook voor mij, gestreden tegen de Franschen! - Wie weet of mijn overrok niet het leven van den ongelukkigen behouden kan, tot hij zijne familie heeft gevonden? - Wat behoef ik meer te zeggen? Hij, die overvloedig had, gaf hem die gebrek leed, iets mede; en waarlijk, deze toonde een dankbaar hart te bezitten. En ik zelf verliet hem met een blijmoedig hart. Geloof mij, ik gevoelde de sneeuw niet, die mij in het gezigt joeg; want mijne tevredenheid, als ik mij het {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} weldadig gevoel van den kreupele voorstelde, verwarmde mijn geheele hgchaam. Maar dat mijn weggeschonken overrok uit uwe vlijtige handen was gekomen - zie, daaraan heb ik op dat oogenblik niet gedacht.’ Dit verhaal maakte een diepen indruk op de toehoorderessen. In de oogen der meisjes blonken de getuigen harer ontroering, en zij gevoelden eene innerlijke tevredenheid, dat de ongelukkige zonder hunne vlijt niet had kunnen geholpen worden. Het ontbrak vrouw Rebekka, bij al hare huishoudelijkheid, niet aan de vatbaarheid, om het edele in de daad van haren echtgenoot te gevoelen, en al viel het offer ook voor haren geest van gestrenge zuinigheid zwaar, haar vroom gevoel zeide toch dat het moest gebragt worden. ‘Het moge dan zoo zijn!’ sprak zij, verzoend zijne hand grijpende. ‘Als het u maar niet benadeelt, vader, dat gij nu zoo onbeschut in de koude moet gaan? En de Heer kan ons, voor hetgeen gij aan de armen doet, op andere wijze zegenen.’ De predikant glimlachte over deze echt vrouwelijke vereeniging van godsdienst met huishoudelijke berekening. Hij drukte hartelijk de aangebodene hand en verzocht haar wegens zijne gezondheid onbezorgd te zijn, maar ook op eene vergoeding door aardschen zegen niet te rekenen; waarbij hij, naar zijne gewoonte, eene bijbelspreuk aanhaalde, om te bewijzen, dat men niet geven moet om weder te ontvangen, gelijk de zondaars ook doen. Evenwel werd Rebekka's hoop op eene even onverwachte als zonderlinge wijze vervuld. Op nieuwjaarsdag, die kort na het gebeurde inviel, trad des morgens een vreemdeling de pastorie binnen. welke aan de dochters een groot pak overreikte, waarop de onbekende, de aangeboden spijs en drank vriendelijk afwijzende, dadelijk weder vertrok. Het pak, waarop den naam van Ds. Frobenius stond, verwekte algemeene nieuwsgierigheid, welke echter nog bedwongen moest worden, want moeder Rebekka konde niet besluiten, het fraaije sterke koord, dat om het pak was gewonden, door te snijden; de knoopen moesten de een na den ander worden losgemaakt. Met welke verbazing keek men elkander aan, toen, nadat het laatste omhulsel was geopend, een uitmuntend {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk Utrechtsch laken te voorschijn kwam, waarop een stuk papier was gehecht met het opschrift: ‘Voor den milden gever van den overrok.’ Daarop volgden eenige fraaije kleedingstukken, met het opschrift: ‘Voor de vlijtige spinsters.’ Alleen Herman scheen vergeten; maar hij juichtte daarom niet minder met de rijkbeschonkenen, die, nadat zij van de eerste verbazing waren bekomen, hun gevoel in allerlei uitroepen lucht gaven en zich niet verzadigen konden met het bekijken en prijzen der heerlijke dingen. - Vader Frobenius echter schudde verwonderd het hoofd, en had alleen nog genoeg bezinning om in zijne gedachten naar den gever te zoeken. Eenig licht vond hij in een beschreven blad dat hij tusschen de kleederen vond, en hij las het volgende: ‘Eerwaardige Heer! Een soldatenvriend verneemt met genoegen, dat gij een armen krijsman met uwen eigen rok hebt gekleed. Hij verhengt zich, u een bewijs te kunnen geven dat brave lieden godvruchtige predikanten weten te waarderen. Daarbij moet hij uitdrukkelijk verzekeren, dat de bijgevoegde nieuwjaarsverrassing niet als een geschenk maar als de voldoening eener schuld moet beschouwd worden. Hij zal steeds met hoogachting voor u vervuld blijven. De onbekende.’ Door eene andere hand was er bijgevoegd: ‘Herman heeft als de zoon van een waardigen evangeliedienaar, en als een vlijtige scholier, wel aanspraak op on. dersteuning, welke hem hiermede dan ook wordt verzekerd. Hij heeft zich bij zijne aanstaande komst aan de hoogeschool te Leiden slechts bij den bankier Heldenaar te vervoegen, waar hem, hetgeen hij voor zijnen studietijd noodig heeft in vierendeeljarige sommen zal worden uitbetaald. Ook deze toezegging is noch geheel willekeurig noch onbaatzuchtig, dewijl men den jongman, als hij voldoet aan de hoop, die men van hem koestert, tot gewigtigen arbeid denkt te bezigen.’ Zoo was dan Herman wel van allen het beste bedacht! De vader, welke deze regelen luid had voorgelezen, zeide aan het slot op ontroerden toon: ‘De Heere beloone het u, edele onbekende menschen!’ {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} De luidruchtige blijdschap, die te voren allen vervulde, maakte voor eene stille ontroering plaats. De goede Rebekka konde het naauwelijks bevatten dat nu op eenmaal alle zware zorgen, die haar wegens Herman gedrukt hadden, waren weggenomen. Eerst toen zij meer tot zich zelven was gekomen, deed de vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag oprijzen: van wien toch wel die rijke geschenken mogten afkomstig zijn? Men putte zich uit in gissingen zonder tot een besluit te komen, tot Frobenius de woordenwisseling afbrak door den uitroep: ‘Laat ons jegens elk braaf mensch zoo handelen als of hij onze weldoener ware; dan mogen wij hopen dat het ons als dankbaarheid zal aangerekend worden, die wij den edelen onbekende schuldig zijn.’ II. Het vertrek. - De nieuwe huisgenooten. De eentoonigheid der lange winteravonden werd in de pastorie verkort en veraangenaamd door opgewekte en hoopvolle gesprekken en toebereidselen voor Hermans nieuwe loopbaan. Daar men wegens zijn onderhoud geene zorg meer had, werd reeds de aanstaande lente tot zijn vertrek naar de academiestad bestemd. De jongeling, bezield door de hoop, eenmaal zijne weldoeners op eene werkdadige wijze zijne dankbaarheid te kunnen bewijzen, streefde met verdubbelden ijver naar het doel, terwijl de vrouwen niet minder ijverig zorgden en werkten, om hem behoorlijk te kunnen uitrusten. Zoo naderde ongemerkt de dag, waarnaar Herman wel vurig verlangd had, maar die toen hij gekomen was hem menigen traan kostte. De kleine koffer was reeds gezonden aan den toekomstigen huisheer - een aanzienlijk burger van Leijden, die een verre bloedverwant en oude bekende van Frobenius was. Herman zoude een eindwegs te voet en dan met den postwagen de reis doen. Toen hij den reiszak met de noodigste reisbehoeften bepakt, over den schouder hing en een doornen stok in de hand nam, verbreidde zich eene groote droefheid onder de huisgenooten, die tot heden toe nog niet gescheiden waren geweest. De geheele familie begeleidde hem door het dorp, en uit menige huisdeur werd hem eene vriendelijke hand toegereikt tot een {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijk vaarwel. De moeder keerde het eerste om, nadat zij den lieveling nog eenmaal vast en zwijgend aan den boezem had gedrukt. Spoedig bleven ook de zusters terug, en slechts de vader stapte nog als de getrouw gebleven begeleider aan de zijde des jongelings voort. Het was een warme heldere dag der scheidende maand April. De natuur vierde den voorsabbath van het groote bloeifeest, en bereidde, als eene getrouwe huismoeder, alles voor op de komst der Meimaand. De velden hadden reeds lang den witten mantel afgelegd om zich in een zacht groen te bullen; de lente schudde het dorre loof van de beuken boomen, opdat de bruinachtige zich openende knoppen plaats zouden vinden; langs het pad der beide wandelaars bloeide reeds menig bloempje, dat de Mei toebehoorde, en door een warmen zonnestraal zoo vroeg te voorschijn was gelokt. ‘Laat ons hier scheiden!’ sprak de predikant eindelijk, toen zij reeds meer dan eene mijl van hun dorpje verwijderd en aan den grooten weg gekomen waren, dien Herman moest inslaan. ‘Wat zal ik nog veel tot afscheid zeggen mijn zoon?’ sprak de predikant, toen de jongeling met de eene hand de overvloeijende oogen bedekte en met de andere dankbaar die des vaders drukte. ‘Gij zijt de eenige zoon uwer moeder en moet eenmaal hare steun zijn; vergeet dit nimmer! Den regten weg, moet gij altijd houden, Herman. De beste leidsman is het geweten bestuurd door Gods Woord. De verzoeking zal u lokken, maar de deugd wenkt u ook. Herman, brengt zoo dikwijls gij in uw ouderlijk huis terug keert, datzelfde schuldelooze, levenslustige hart mede, waarmede gij ons thans verlaat. Zoo ga dan met den Heer en keer nooit zonder Hem tot ons weder!’ Nu wilde Frobenius, die door zijn gevoel dreigde overmeesterd te worden, zich haastig afwenden, toen eene ongewone volksbeweging op den weg zijne opmerkzaamheid trok. Men konde niet slechts zien, dat twee twistende partijen om een boerenwagen stonden, maar men hoorde ook duidelijk genoeg hoe zij wederzijds streden, en hoe somwijlen eene klagende vrouwenstem zich tusschen het rumoer mengde. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder zich te bedenken, ijlde de predikant naar de twistende groep. De strijd werd gevoerd over het transporteren eener zieke vrouw. Eenige boeren uit een ander dorp, die den wagen vergezeld hadden, wilden hier de zieke afzetten en terug keeren, terwijl de andere partij beweerde dat zij nog verder moesten doorrijden. Hunne redenen werden met vloeken en schimpwoorden gekruid. Het eigenlijke voorwerp van den twist zat, toen de predikant was genaderd, bleek en sidderend op het strooleger van den wagen. Het was eene arme vreemde, welke in het ziekenhuis der naaste stad zoude gebragt worden. Volgens de verzekering der voerlieden was zij hun dorp reeds al te lang tot last geweest. Te midden van het rumoer der twistenden zag men de dochter der zieke troosteloos heen en weder loopen; want in dezen kleinen boerenoorlog, die meer alarm dan gevaar verwekte, vreesde zij voor de veiligheid harer moeder en weende jammerlijk. De beide vreemdelingen, welke nu met haastige schreden bij de groep kwamen, moesten het beangstigde meisje wel reddende engelen toeschijnen. Zij nam Herman, die het eerst op de strijdplaats kwam, hij den arm, en riep in de hevigste gemoedsbeweging,: ‘O, help ons, help ons!’ - ‘Is dat uw vader?’ vroeg zij daarop gejaagd, terwijl de predikant er nu ook bij kwam. En toen Herman dit toestemmend beantwoordde, wees zij op de bleeke gestalte in den wagen. ‘Zie, dat is mijne moeder!’ jammerde zij: ‘Ach smeek uwen vader dat hij zich mij; en nu ben ik niet in staat haar te beschermen!’ Men konde het arme zestienjarigt meisje niet zonder de innigste deelneming aanzien. Zij had eene slanke, fijn gevormde gestalte met innemende gelaatstrekken, welker levendige uitdrukking door het lange, zwarte haar en de kinderlijke tranen in de heldere schitterende oogen nog sprekender werd. Herman trachtte haar gerust te stellen, en zijne vriendelijke toespraak werkte te beter daar nu ook onder de strijdlustigen de kalmte terug keerde. Een groot gedeelte der aanwezigen kende den predikant, die in den geheelen omtrek eene groote achting genoot. Naauwelijks had hij {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook zijne krachtvolle stem doen hooren tot de vraag: ‘Van waar zulk een twist tusschen u, mijne vrienden? Wilt gij niet een onpartijdig man als uw scheidsregter aannemen? - of de meesten namen, eerbiedig den hoed af, en traden naar hem toe, om hem de oorzaak van den strijd mede te deelen. Daar dit echter niet zonder nieuwe verbittering geschieden konde, verzocht hij hun zoolang te zwijgen tot hij met de reizende zieke zelve gesproken had. Hij moest digt aan den wagen treden om hare woorden, die met eene zwakke stem werden gesproken, te verstaan. Hij vernam dat zij de vrouw van een lakenwever was, die in zijne zaken was achteruit gegaan en naar Braband was vertrokken, waar hij hoopte beter zijn brood te zullen vinden. Hij had, toen hij meende daar te slagen, ook de zijnen ontboden. Hoewel sedert zijne afwezigheid gebrek en zorgen de gezondheid zijner vrouw had geschokt, gaf de hoop der hereeniging en eener betere toekomst haar nog den moed, met hare eenige dochter Elizabeth de verre reis te aanvaarden. Maar zij was nog niet ver gekomen toen de bezwaren der reis en de tijding van den plotselingen dood van haren man hare krachten deden bezwijken. - Weken lang was zij op kosten van het dorp waar zij zich bevond verpleegd; eerst toen het weder zachter begon te worden, konde zij naar Arnhem, waarheen zij verklaarde zish te willen begeven omdat daar een neef van haren man woonde, worden vervoerd. ‘Ik zal echter de stad niet bereiken,’ zoo besloot de kranke haar verhaal: ‘want ik bespeur dat reeds deze togt mij veel kwaad heeft gedaan, Mijn einde is niet ver meer af. En waar zoude het ook beter voor mij zijn dan in het graf! - ‘Ach, moeder, moeder!’ klaagde Elizabeth; ‘en wat zal dan van mij worden in deze vreemde landstreek?’ Al de omstanders waren getroffen. Zelfs de ruwe mannen, die kort te voren slechts op hun driftig eigenbelang bedacht waren geweest, konden bij den aanblik van zulk eenen jammer, die nu eerst den weg tot hunne harten gevonden had, niet langer onverschillig blijven. Allen zagen den predikant aan, en waren reeds vooraf gezind zijne voorstellen gehoor te geven. ‘Zal ik u mijn gevoelen regtuit zeggen,’ sprak deze; ‘ik {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof dat uw strijd dan eerst te verontschuldigen ware geweest, als ieder der beide partijen verlangd had deze vrouw op de beste wijze naar de plaats harer bestemming te brengen, en geen uwer den andere de eer had willen over laten, eenen heiligen menschen- en christenpligt getrouw vervuld te hebben. Maar, daar helaas, uw twist juist het tegendeel ten doel had, zoo wil ik u voorslaan dat deze voerlieden slechts voortrijden tot het naaste dorp; want ik heb besloten deze kranke vrouw in mijn huis op te nemen en te verplegen, tot hare teruggekeerde gezondheid haar veroorloven zal de reis voort te zetten.’ Dikwijls is er slechts een treffend voorbeeld van ware edelmoedigheid noodig, om de donkere wolken der zelfzucht en van het eigenbelang ook bij anderen te verdrijven, zoodat dan het heilig gevoel van pligt als de zegen aanbrengende zon helder en verwarmend over allen opgaat. De verklaring van den predikant beschaamde de beide partijen. Zij, die tot hiertoe haar vervoerd hadden, verklaarden zich nu zeer bereidwillig nog verder te rijden, terwijl de anderen beweerden dat het nu bij de uitspraak van den scheidsman blijven moest en zij verder de taak moesten op zich nemen. Bij de stemming, die nu ontstaan was, was er echter spiedig een middel tot bevrediging gevonden. Eenige der jongeren bragten een nieuw span paarden, terwijl de anderen een uitvoerig gesprek met den predikant aanknoopten. De zieke zag intusschen met dankbare blikken op haren weldoener neder, Elizabeth overlaadde hem met dankbetuigingen en Herman zoude gaarne mede teruggekeerd zijn om van de intrede der nieuwe huisgenooten getuigt te zijn, maar toen het voertuig zich in beweging zette, drukt de vader hem nog eenmaal de hand en zeide hem het laatste vaarwel. Elizabeth zag den vriendelijken jongeling zoo treurig na, dat men wel zien konde, hoezeer zij in stilte op zijn geleide gerekend had. De predikant was niet zonder bezorgdheid toen hij zijne woning naderde. De geestdrift der edelmoedigheid had bij het eerste vuur de stem van verstandig overleg doen zwijgon. Maar ditmaal zag onze Frobenius bij zijne aankomst zijnen twijfel op de aangenaamste wijze weggenomen. Hij had niet bedacht, dat Rebekka sedert de heerlijke gevolgen van {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} het weggeven van zijn winterkleed, veel gelooviger aan zijne handelingen was geworden, en dat bovendien het vrouwelijke hart zich zelden voor het medelijden sluit, zoodra de nood zigtbaar voor de oogen treedt. - Slechts in het eerste oogenblik toen Rebekka door het venster haren echtgenoot met den zonderlingen optogt naderen zag, riep zij de niet minder verbaasde dochter toe: ‘Mijn hemel, kinderen! daar brengt vader ons in Herman's plaats een troep bedelaars mede!’ Maar naauwelijks had de wagen voor de deur stil gehouden en Frobenius haar het ongeluk der zwervelingen verhaald, en naauwelijks had Rebekka een blik op de bleeke vrouw geworpen, die haar smeekend aanzag - of de brave huismoeder ijlde dadelijk naar den wagen. De zieke werd behoedzaam uit het voertuig getild en in het vertrek begragt, dat voor gasten bestemd was. Elizabeth maakte intusschen kennis met de dochter en deze betoonde zich zoo liefderijk en deelnemend, dat zij ook spoedig vertrouwen in haar stelde en in haren wat vreemden tongval vertelde: ‘De jongeheer, dien zij onderweg het eerst haren nood had geklaagd, had juist zulk een goed en medelijdend hart als zijne zuster; want hij had haar zoo vriendelijk getroost en met haar over het ongeluk harer moeder geweend.’ - Meer was er niet noodig om het vreemde meisje in eene zusterlijke betrekking tot Frobenius dochters te brengen. III. Komst te Leijden. - De huisgenooten. Herman had bijna het doel zijner reis bereikt, eer hij zich met zijne gedachten van de voorvallen van den dag des afscheids losrukken konde. Nu stonden hem de geliefden te huis voor den geest, dan het beeld des edelen vaders, zoo als hij bij de lijderes stond, welke hij grootmoedig onder zijne bescherming nam. Niet minder levendig vergezelde hem het beeld van het vreemde meisje, zooals zij voor hare moeder smeekte. Welligt had Elizabeth zulk een sterken indruk op hem gemaakt omdat hij nog nimmer eene ontluikende schoonheid gezien had, die bij zoo veel natuurlijke bekoorlijkheid van vormen zoo veel vertrouwen in hem ge- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} toond en te gelijk door hare hulpeloosheid zoo veel aanspraak op zijne deelneming gehad had. Eerst aan den avond van den tweeden dag zijner reis lag het oude Leijden voor de oogen van onzen jongen vriend. Dit was de stad waaraan hij dikwijls gedacht had met kloppend hart, als hij in van Meterens geschiedenissen van het beleg der Spanjaarden, de moedige verdediging en merkwaardige redding had gelezen; en niet minder later als hij ze zich voorstelde als het brandpunt der geleerdheid, waar hij ook weldra onder het gehoor der vermaarde hoogleeraren zijnen dorst naar wetenschap ruimschoots zoude kunnen bevredigen. Toen voor zijne oogen de torens en gebouwen verrezen, nam zijne ligt bewogen phantasie plotseling eene nieuwe rigting, terwijl zij nu even levendig voorwaarts streefde, als zij tot hiertoe het verledene had vast gehouden. Zalige tijd, als de jongeling op adelaarswieken, welker vederen nog niet zijn bezoedeld of uitgevallen, den eersten togt in de wereld doet! Alles doet zich dan voor als een bekoorlijk landschap door de hand des schilders geidealiseerd. Van zijn hoog standpunt schijnen hem de paleizen der steden, in welker pronkkamers zich dikwijls haat en nijd, tweedragt en zelfzucht bevinden, benijdenswaardige woningen van uitstekende menschen, tempels van kunst en smaak te zijn. De dorpen rondom met hunne hutten, waar dikwijls kommer en zorgen zuchten, liggen daar in de verte als aanlokkelijke idyllische verblijven. In alle lusthoven in den omtrek zijn slechts bloeijende rozen zigtbaar en de dreigende doornen zijn voor den blik verborgen! In zulk eene blijde opgewektheid trad Herman de poort binnen. Zijne bescheiden vraag aan dezen en genen voorbijganger waar het Rapenburg gelegen was, bleef een paar malen onbeantwoord, maar eindelijk wees een schooljongen, die met een paar boeken onder den arm, fluitend zijnen weg ging, hem niet alleen de straat, maar ook het huis waar de heer Kempenaer woonde. Het huis was van een luifel voorzien, waarvan de zware balken met grof gesneden lofwerk en dierengezigten waren versierd. Voor een der kleine vensters stond een oud heer, in eene damasten kamerjapon met eene slaapmuts op het zilverwitte haar. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Woont hier mijnheer Kempenaer?’ vroeg Herman met een beleefden groet. ‘Kom maar binnen, jongman, en wees hartelijk welkom,’ sprak de oude heer. Te gelijk opende jufvrouw Kempenaer de deur. ‘Wij hebben u den geheelen namiddag al verwacht,’ zeide de vriendelijke oude dame, toen zij Herman naar de kamer geleidde, waar de huisheer hem opwachtte. ‘Nu de Heer zegene uwen ingang en uwen uitgang!’ ging zij, toen de eerste begroetingen waren gewisseld, voort, en beschouwde den jongeling met welgevallen. ‘Men kan naauwelijks zeggen op wie gij meer gelijkt, op uwen eerwaardigen vader of op mijne lieve nicht!’ Herman haalde gedurende dit onderhoud de brieven te voorschijn, waarin beide hem nogmaals aan de zorgen en vriendschap der familie Kempenaer aanbevalen. De predikant had in vroeger tijd, toen hij Leijden wel eens bezocht had, bij de verre verwanten zijnen intrek genomen, en was er zoo hartelijk en eenvoudig ontvangen, dat hij geen geschikter huis voor Herman wist te kiezen, te meer daar men hem op uiterst billijke voorwaarden had willen opnemen. Herman gevoelde zich van het eerste oogenblik af bij deze brave lieden te huis, welke van de rente van een middelmatig kapitaal en van de verdiensten van een kleinen handel leefdenl, terwijl de oude heer de waardigheid van lid van den stedelijken raad bekleedde. In dit huisgezin heerschte een ouderwetsche geest, eene groote gehechtheid aan gebruiken; alles moest blijven zooals het altijd geweest was, en wat vernieuwd werd, werd dit slechts wat de stof niet wat de vorm betrof. Overigens kenmerkte zich het oude echtpaar door een ernstigen godsdienstigen en gestreng zedelijken zin. Op de openbare godsdienst werd den hoogsten prijs gesteld, en behalven de gedichten van Jacob Cats, werden weinig andere boeken dan de bijbel en de psalmen van Datheen bij hen in huis gevonden. Het zoude, ook bij de hartelijke bejegening der goede oude lieden, Herman in het eenvormig leven dezer familie op den duur onaangenaam geweest zijn, indien niet de wakkere Josephine door hare goedhartige vrolijkheid meer leven en beweging in huis had gebragt. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Josephine, de nagelaten dochter van onbemiddelde bloedverwanten der oude lieden, was als kind uit medelijden opgenomen, en daar Kempenaer kinderloos bleef, was zij in alle regten eener dochter en toekomstige erfgename getreden. Eene diepgevoelde dankbaarheid, eene bestendige blijgeestigheid, bij bloeijende gezondheid, en eene groote liefde tot orde en huiselijke vlijt, maakten het meisje, ook zonder schitterende schoonheid, zeer beminnenswaardig. Het was een lust te zien hoe zij vol bedrijvigheid al de belangen van haar klein koningrijk kende en behartigde, van de eene werkzaamheid tot de andere ijlde, en ook het onaangename met schertsenden moed volbragt. Josephine's opgeruimde huiselijke bedrijvigheid herinnerde onzen Herman zoo levendig aan de zusters te huis, dat hij spoedig bij de kinderlijke betrekking op het grijze echtpaar, eene broederlijke op het meisje gevoelde. Zij verwierf zich eene groote verdienste, door dat zij den ‘goeden en knappen jongen’ het linksche en onbeholpene, dat een jong mensch, die op een afgelegen dorp was opgevoed, wel moest aankleven, wist onder het oog te brengen. Zij wist het berispelijke met zulk eene bevalligheid en vrolijkheid aan te toonen, dat de leiding dezer beminnelijke opvoedster onzen jongman ongemerkt van groote dienst was. Herman bewoonde een hoekkamertje in het achtergedeelte van het huis, waar hij zich ver van het gedruisch der straat ongestoord aan zijne studie konde overgeven. Zijne uitspanning vond hij in het gezelschap van eenige levenslustige, maar degelijke medestudenten, die in gemoedsaard met hem overeenstemden, en wier uiterlijke omstandigheden niet te veel van de zijne verschilden, en die genoegen namen in de wijze waarop hij hen ontving; want hij zoude het niet gewaagd hebben den stillen vrede, die in het huis van den raadsheer heerschte, te verstoren. Zijn hoog gelegen vertrek verleende hem uitzigt over de omliggende tuinen, waaronder een sierlijk aangelegde, met zijne breede regte paden en palmboomen prieel, vooral zijne aandacht trok. Als zich een schitterend gezelschap daar vereenigde, was de jonge Frobenius dikwijls een onbemerkte toeschouwer, en als men zich met muziek en gezang verlustigde, een aandachtig en gevoelvol toehoorder. Vooral werd hij aangetrokken door een eenvoudig ge- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} zang van de guitar begeleid, dat dikwijls laat in den avond door de stille meilucht tot hem over klonk. Het was de liefelijkste stem, welke hij immer gehoord had; keuze en voordragt der melodiën gaven een uitstekenden smaak te kennen. Hij was te moede alsof hij nu eerst de beteekenis der muziek en van den zang leerde kennen. Hij had zich te Angerlo, onder de leiding van den schoolmeester, die een liefhebber van muziek was, op de fluit geoefend en op dit instrument eenige vorderingen gemaakt; maar hoe onbeduidend kwam hem het geleerde voor, zoo dikwijls het zielvolle gezang der onbekende hem in verrukking bragt! En toch greep hij dikwijls, als het gezang ophield, naar de fluit, en menigmaal gelukte het hem beter dan hij gehoopt had, daaraan de toonen te ontlokken, die zijn gevoel uitdrukten. Het van buiten geleerde voldeed hem niet meer, in de plaats der noten trad nu de vrije phantasie, en allengs won hij zooveel vertrouwen op zich zelven dat hij de kracht van zijn instrument aan de betooverende melodien, die uit den tuin klonken, beproefde, waarbij hij de gevoelvolle wisseling van kracht en zwakheid in zwellende en bevende toonen, gelijk een naklinkende echo, zocht weder te geven. Hij deed dit onwillekeurig, slechts zijnen inwendigen aandrang volgende. Des te meer was hij verrast op een avond te bemerken, dat zijne toonen in het prieel van den tuin een luisterend oor, welligt ook een gevoelend hart, hadden gevonden. Hij had aan het slot van een weemoedig avondlied de zangeres met geestdrift beantwoord; toen klonken, zoodra de fluit zweeg, nog eenmaal, als om tot begeleiding uit te noodigen, de accoorden van het snarenspel, en op nieuw begon het schoone lied. Half schuchter en half in verrukking, waagde de jongeling het, het gezang te begeleiden, en de toonen der beide onbekenden smolten ineen tot eene welluidende melodie. Herman gevoelde zich, toen de laatste toonen van het gezang waren verstorven, gelukkiger dan immer te voren; hij konde in geruimen tijd het venster niet verlaten, te meer, daar in de kamer tegenover hem langer dan gewoonlijk licht bleef schijnen en zijn blik eene naar buiten ziende vrouwelijke gestalte meende te bespeuren. Van dit oogenblik af was een aangenaam verbond gesloten. Met welk een ongeduldig verlangen was de fluitspeler {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} vervuld, als hem het ongestadig voorjaarsweer eenige avonden ontroofde. Viel dan weder een stille schoone avond in, dan bleef de guitar in den tuin niet ontbreken, en in zachte toonen lokte de fluit de stem der zangeres tot eene der bekende wijzen uit. De vatbare leerling van gindsche onzigtbare leermeesteres was zich aanvankelijk het verlangen om de vriendin, die hij hoorde, ook van aangezigt te aanschouwen niet regt bewust; maar allengs trad het levendiger te voorschijn. En hoe had het zich ook lang kunnen verbergen in den bloeijenden jongelingsleeftijd! Waarom de phantasie hem telkens, als hij een beeld der zangeres trachtte te ontwerpen, de gestalte van het schoone vreemde meisje, dat op zijne heenreis zijne hand gedrukt had, daarvoor schoof - dit wist hij zich zelven niet te verklaren. Op een warmen morgen van Junij, welke nog bekoorlijker dan de heen gegane Mei uit den helderen hemel op de rijkversierde aarde nederdaalde, werd Hermans levendig verlangen vervuld. De schoone groote tuin was slechts door een latwerk van het nederige moestuintje gescheiden. Op dien schoonen Junijmorgen stond hij, zoo als meermalen, op het hek geleund. Terwijl hij de door balsemgeuren bezwangerde lucht inademde, zweefde zijn blik door den grooten aangrenzenden tuin; en plotseling werd hij verrast door de nabijheid van eene bevallige gestalte. De jonge dame - zijn kloppend hart zeide hem dat het de zangeres was - stond in een wit morgenkleed bij een hyacinthenbed, en bukte nu en dan naar de bloemen, om ze aan in den grond geplaatste stokjes te bevestigen. En toen zij eens te midden der veelkleurige bloemen nederknielde, om eene neergevallene op te rigten, ontvielen aan het mutsje de volle ligtblonde lokken. Opziende, streek zij het schoone haar van het blanke voorhoofd terug, en toen zag hij een paar bloeijende wangen en een fijn gevormden mond, schooner dan de hyacinthen en de straal van een paar helder blaauwe oogen trof toevallig een paar andere, welker blik op haar was gevestigd. Frobenius groette met eene buiging. De bevallige zangeres groette vriendelijk terug, stond toen met zigtbare verlegenheid op, en plukte een paar lenterozen van een naast haar staanden struik. De jongeling strekte on- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig de hand uit, maar het meisje verdween in een zijpad achter de struiken. Herman gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig. Het beeld der arme Elizabeth week voor deze engelenverschijning op eenmaal ver naar den achtergrond der herinnering terug. Verrukkelijker had nog geen gezang tot twee gelukkige harten gesproken, als het lied van den avond, die op dien schoonen dag volgde. De geheele ziel met hare geheimste gewaarwordingen, met haar heiligst verlangen en hopen stortte zich uit in de toonen der zangeres en de begeleidende klanken der fluit. Tusschen de jongelieden was eene taal gevormd, die geen van beide geleerd had en toch beide verstonden. Frobenius brandde van verlangen om den naam der geliefde zangeres te leeren kennen; maar een geheime schroom hield hem terug om zijne huisgenooten over dit onderwerp te ondervragen. IV. De dood der zwervelinge. - Herman in de groote wereld. Te Angerlo leefde men wel niet gelijk Herman, in hoogere sferen van gevoel en phantasie, maar des te meer voor werkelijkheid en nederige pligtsbetrachting. Terwijl de zoon naar de hoogklinkende wijsheid der Leydsche orakelen luisterde, of zich laafde in het aanschouwen der aangebeden schoonheid, predikte zijn vader in eenvoudige vrome woorden voor de zielen der armen van geest, en terwijl de betooverende zangeres met smeltende toonen lokte en verrukte, zat Rebekka met hare dochters aan het ziekbed der arme zwervelinge, die thans langs eenen anderen veel korteren weg naar hare eigenlijke bestemming zoude terug keeren. Hare Elizabeth won met elken dag meer de harten; want de edele deugden van geduld, kinderliefde en dankbaarheid kwamen in alle handelingen van het meisje op de beminnenswaardigste wijze te voorschijn. Zelfs Rebekka, die anders niet geheel vrij was van een weinig ijdelheid op hare kunst van opvoeden, moest erkennen, dat hare dochters nog in menig opzigt van het vroeg beproefde meisje iets leeren konden, een lof, die bij de zusters, geene ijverzucht {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} maar slechts meerdere achting en toegenegenheid verwekte. De toestand der lijderes werd intusschen ook voor de verpleegsters hoe langer hoe hopeloozer. Zij zelve had reeds lang opgehouden te hopen op herstelling. In een stil avonduur, toen de predikant met de gewone plegtigheid het avondgebed had gedaan, rigtte de zieke zich met moeite op, en zuchtte smeekend, terwijl zij de armen op de hijgende borst had gevouwen: ‘Heere, zegen hen, die de arme zwervelinge een laatst verblijf schonken en ontferm u over mijn verlaten kind.’ Toen sprak de predikant bewogen: ‘Elizabeth is van nu af onze dochter! En ook Rebekka bevestigde dit troostrijk woord. - ‘O hoe gerust zal ik nu dezen nacht slapen!’ zeide de kranke. Zij sliep in, maar ontwaakte niet weder. Toen Frobenius den volgenden morgen de deur opende, vond hij Elizabeth aan het leger der ontslapene. Met vaderlijke liefde hief hij de troostelooze op. ‘Nu heb ik niemand meer op de wereld dan onze weldoeners,’ zuchtte zij. ‘Die van nu af uwe liefhebbende ouders zijn en blijven zullen,’ troostte de predikant. Diep was de droefheid, die het hart van het meisje na den dood harer moeder vervulde, maar allengs keerde daarin toch, te midden van hare liefdevolle omgeving, kalmte en levenslust terug. In dezen ernstigen tijd ontving men te Angerlo telkens brieven van Herman, welke van zijne tevredenheid en blijmoedigheid getuigden. Hij schreef zijne ouders over zijne huisgenooten en de groote mannen van den katheder, die hij wel wat overdreven hoog schatte; verder ook over zijne vorderingen in de ernstige wetenschappen en de schoone kunsten. Van zijne vorderingen in het fluitspelen werd slechts in het voorbijgaan melding gemaakt. En als deze berigten voornamelijk den vader verblijdden, stelde de moeder het meeste belang in het laatste gedeelte van den brief, waarin Herman meldde, welk eene vriendelijke ontvangst hem in het huis van den bankier Heldenaar, dien hij naar den wensch van zijnen vader bezocht had, was te beurt gevallen. ‘In de plaats van met koude hoffelijkheid,’ schreef hij, ‘waarmede een arme student kon hopen ontvangen te worden, kon ik niets dan opregte, ware hartelijkheid bemerken. Toen {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mijnen naam genoemd had, reikte hij mij de hand met de verzekering, dat het overeenkomstig zijne opdragt was, elke rekening, die ik hem wegens noodige uitgaven zoude voorleggen, te honoreren. Buitendien wenschte hij nog, dat ik in de vrije avonduren aan de familie- en vriendengezelschappen, die zich in zijn huis vereenigen, zoude deelnemen. - Dit is wel eene groote eer, waarover de heer Kempenaer zich ook zeer heeft verwonderd.’ Inderdaad was Kempenaer door dit berigt, toen Herman het hem mededeelde, niet weinig verbaasd. Zulk eene uitnoodiging in een huis van een zeer rijk en aanzienlijk man, waar slechts de voornaamsten der stad toegang hadden, moest hem te meer raadselachtig voorkomen, daar Herman, den moederlijken raad volgende, omtrent de bemiddelende tusschenkomst der beide onbekenden een diep stilzwijgen in acht nam. De brave huismoeder zeide: ‘Moge de glans van een ijdel leven der wereld u niet tot ontrouw aan uwe roeping verleiden, welke gij gekozen hebt! Want gij zult wel van uwen vader geleerd hebben, wat de woorden beduiden: Wie zijne hand aan de ploeg slaat....’ ‘Laat hem, viel de vrolijke Josephine haar schertsend in de rede, “laat hem de gladgeboende zalen der groote wereld maar binnen treden en in stede van ons gezond en krachtig bier, zoeten wijn drinken! Hij zal wel tot ons weder komen en ons vertellen, hoe ligt de voet uitglijdt op den gladden vloer en welk onderscheid er is tusschen schijn en wezen. Als ik u een goeden raad mag geven, Herman: ga naar den dansmeester en leer daar hoe gij u bewegen moet; let wel op of eene der dames ook eenig voorwerp uit de blanke hand laat vallen, en als dit geschiedt, dan moet mijnheer niet roepen: “daar ligt uw kous of uw borduurwerk op den grond!” maar hij moet toesnellen, eer een ander hem voorkomt, en het verlorene met eene eerbiedige en gracieuse buiging presenteren; wordt er door de dames gezongen, muziek gemaakt of u iets fraais te beschouwen gegeven, verzuim dan niet door de sterkste uitroepen, als: bekoorlijk! heerlijk! goddelijk! uwe bewondering uit te drukken. Met een woord, beste neef, gij moet in de luisterrijke gezelschappen toonen, dat wij hier op het Rapenburg nog wel een beetje van den bon ton verstaan.’ {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Men lachte over de moedwillige woorden van het meisje, maar een ander woord van onze Josephine maakte onzen Herman weder ernstig en nadenkend. ‘Ik hoop, neefje,’ zeide zij, ‘dat gij de vuur- en waterproef gelukkig zult doorstaan! want niet met ieder is dit het geval.’ ‘Hoe?’ dacht Herman, toen hij langzaam en nadenkend den trap afging; ‘zoude hetgeen ik in mijn hart heb besloten voor het sluwe meisje geen geheim gebleven zijn? Maar hoe kan de raadselachtige waarschuwing met het gezelschap bij den bankier in betrekking staan? Hij wist daarop geen antwoord te geven, maar zag met nog meer spanning de volgende week te gemoet, waarin hij voor het eerst het huis van den bankier zoude binnen treden. Eer nog de bepaalde dag was gekomen, trad een dienaar van het genoemde huis Hermans studeerkamertje binnen, en reikte hem een billet over, waarop hij niet zonder vrolijke verbazing, maar ook niet zonder verlegenheid las: ‘Op ontvangen order,’ en met de raadselachtige aanduiding: ‘dat een welbewuste winterrok nog niet geheel vergoed is, zenden wij u een volledig gewaad van beste kwaliteit. Wij voegen eene lijst van het gezondene hierbij, waarop wij verzoeken de ontvangst te attesteren.’ Terwijl Herman las en weder las, was reeds een fijne rok met toebehooren voor hem uitgepakt. Hij drukte in de eerste blijdschap den overbrenger even warm de hand, alsof deze de gever geweest ware. Nog ten regten tijde dacht hij er aan, dat hij den man slechts met edel metaal zijnen dank moest betuigen. Een beetje ijdeler dan anders trad hij in den avond, dat hij het aanzienlijk gezelschap zoude bezoeken, bij Kempenaer, statig uitgedoscht de woonkamer binnen. De oude heer, die heimelijk beschaamd was, dat hij in de eerste vergissing voor hem was opgestaan, konde eene kleine ontevredenheid niet verbergen, en merkte aan: dat voor een student in de godgeleerdheid, die later over den ootmoed prediken zoude, beter een eenvoudig gewaad, dan een nieuwmodische opschik pastte. Maar zijne vrouw wijzigde dat gestrenge oordeel met vrouwelijke bedachtzaamheid. ‘Het was niet gepast,’ zeide zij, ‘dat een jong mensch, als hij in gezelschap van voorname lieden verscheen, anders gekleed was dan de {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} overigen. Josephine monsterde den schoonen jongeling met welgevallige blikken. Herman wist om den gestrengen ouden heer beter te stemmen, zich met niets anders te helpen, dan gedeeltelijk de waarheid te bekennen dat het nieuwe gewaad een geschenk was van een vriend zijns vaders; en hoewel het voor hem te kostbaar was, mogt hij toch den edelmoedigen vriend niet beleedigen, door het geschenk ongebruikt te laten. - Deze verontschuldiging werd algemeen erkend, zoodat de vroegere goede verstandhouding weder hersteld was. Het was laat in den nacht toen Herman terug keerde; voor hem echter was het tot slapen nog veel te vroeg; want die afwisselende beelden van den genoten avond wilden de opgewonden phantasie nog lang geene rust laten. De ongewone glans van het gezelschap en van de pronkkamers, de aangename uitspanningen, de zorgvuldigheid voor behagelijk genot der gasten, de levendige opgewektheid van het gesprek, dat nimmer de grenslinie der fijne beschaving te buiten ging; - met een woord, die geheele schitterende buitenzijde van het leven der wereld zoude reeds stof genoeg geleverd hebben. Maar nog eenige andere gewigtige gebeurtenissen droegen er toe bij, den bovendien reeds sterken indruk nog aanmerkelijk te verhoogen. Het avondgezelschap van den bankier werd gewoonlijk door het bezoek van aanzienlijke mannen vereerd. Ditmaal bevond zich daar ook de heer Willem Bentinck, Drossaart van Lingen en kamerheer en vertrouwde vriend van den Prins van Oranje, welke zich, uithoofde van een feest dat hier zoude gevierd worden, te Leijden bevond. Mem wist algemeen, welk een invloed hij bij Willem III bezat - zoodat ieder zich gaarne met hem onderhield. En deze eer viel aan den jongen Frobenius ten deel. Bentinck rigtte verscheidene vriendelijke vragen tot hem, die Herman aanvankelijk met eenige schuchterheid, maar daarna met klimmend zelfvertrouwen beantwoordde. Aan het slot van het korte gesprek zeide de heer van Lingen: “Gij hebt een braven vader.” Groet hem van mij, en verzeker hem van de genegenheid en hoogachting van den prins.’ Herman was verbaasd en zijne wangen gloeiden bij deze vereerende woorden, waardoor de onbeduidende gast, die {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} hier voor het eerst gezien werd, opgeheven werd tot de aanzienlijken in het gezelschap, zoo als hij duidelijk uit de wijze, waarop zij hem bejegenden, bemerken konde. Nog eene andere ontdekking werd door onzen student gedaan. Hij had Heldenaars bevallige dochter, Helena, gezien; hij had haar zielvol gezang gehoord; en deze Helena was de lieve zangeres der avondliederen, welke hij reeds zoo dikwijls met zijne fluit begeleid had, en wier groet hij een paar malen had ontvangen! Daar hij geen acht had geslagen op de ligging van het huis, welks ingang in eene andere staat was, verkreeg hij eerst in de gezelschapszaal een aangenaam vermoeden, toen hij aan het venster trad en bij het schemerende maanlicht een tuin voor zich zag liggen, waarin de boomen en bloemen hem als bekenden schenen toe te wenken. Een jong edelman, die ook de collegien bezocht en Herman kende, was niet weinig verwonderd dezen hier te vinden; maar de achting, welke zijn academiebroeder bewezen werd, vooral de woorden van den heer van Lingen weerhielden hem zijne verbazing te doen blijken. In eene aangrenzende kamer waren reeds voor Hermans binnenkomst een deel der jonge dames vereenigd, en nu kondigden eenige accoorden van het clavecimbaal het begin van het musicale onderhoud aan. Spoedig deed een liefelijk choor een bekend lied hooren, en eene heerlijke solostem verrukte door een der bekoorlijkste melodiën elk oor en hart. ‘Ik bid u,’ fluisterde Herman den jongen edelman toe, ‘wie is die zangeres?’ ‘Hoe?’ antwoordde de student, ‘gij kent de bekoorlijke Helena, de dochter des huizes, niet?’ ‘Kom,’ hernam hij, hem medevoerende, ‘om Helena regt te hooren moet men te gelijk haar zien.’ Het was een oogenblik van verrukking. - Daar stond zij, de aangebedene van zijn hart, onbeschrijfelijk schoon, met het muziekblad in de blanke hand, die schitterde van brillanten. Eenmaal trof onder het gezang haar blik den zijnen, en sidderde hare stem een oogenblik. Allen gaven aan het einde van het stuk hunnen bijval luid te kennen; slechts Frobenius bleef zwijgen. Wat hij {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde en genoot was te innig en te heilig voor elke luide uitdrukking. Na het eindigen der muziek stelde de heer des huizes zelf Herman aan zijne bekoorlijke dochter als een nieuw opgenomen lid van het gezelschap voor. De kleine schrik, die te voren bij de wederkeerige ontdekking beide verrast had, liet nu, ten minste bij Helena, geen merkbaar spoor achter. Zij deed hem eenige vragen, welke hem gelegenheid gaven, half tot den vader gekeerd, te verhalen: ‘dat hij tot hiertoe, daar hij in de nabijheid woonde, zich dagelijks verlustigd had in het beschouwen van den fraaijen tuin.’ Heldenaar vroeg in het vervolg van het gesprek: of Herman geen muziekinstrument bespeelde, ten einde in het vervolg ook aan deze uitspanning te kunnen deelnemen? En toen deze de fluit noemde, sloeg de schoone jonkvrouw andermaal de oogen neder. ‘Nu, wees dan dubbel welkom!’ antwoordde Heldenaar. ‘Juist de fluit hebben wij tot hiertoe gemist. Vergeet toch niet haar een anderen avond mede te brengen.’ Te gelijk herinnerde hij zich eene schoone sonate, bij welker voordragt het clavecimbaal zeer goed door de fluit konde begeleid worden. Toen Herman verzekerde dat hij slechts een beginner was, zeide de ijverige beminnaar der muziek: ‘Dan kunt gijlieden vooraf hier het stuk beoefenen, opdat gij bij de uitvoering niet in verlegenheid behoeft te geraken.’ De blik, dien Herman op het schoone meisje in zijne nabijheid wierp, scheen eene schuchtere vraag te bevatten, en de hare scheen geene ontkenning uit te spreken. Met zulke herinneringen en blijde hoop kwam onze student dien onvergetelijken avond te huis; en elke deelnemende lezeres zal het wel zeer natuurlijk vinden dat de gelukkige den slaap niet konde vatten. Op een namiddag, toen Herman met inspanning aan zijnen arbeid zat, ontving hij de uitnoodiging om het besprokene muziekstuk te komen beoefenen, en snelde op het bepaalde uur naar het huis van den bankier. Te meer begaf hij zich met verlangen derwaarts, omdat in de laatste dagen de zangeres in den tuin had gezwegen. Zij zat hem reeds aan het clavecimbaal te wachten om de oefening te beginnen. Ook haar vader trad binnen om ze te hooren. Eene {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} tante van Helena, die de plaats harer overleden moeder verving, was reeds te voren in de kamer. Op een kort gesprek volgde de uitvoering van het muziekstuk, waarbij Frobenius zoozeer zich zelven overtrof, dat de heer Heldenaar hem met de sterkste bewoordingen roemde en weldra naar zijn kantoor ging met de overtuiging, dat de jonge fluitspeler eene aanwinst was voor zijne huiselijke feesten. De eerste helft van het stuk was na herhaalde oefening ter zijde gelegd. Een nieuw gevoelvol gedeelte zoude begonnen worden, toen ook de tante de kamer verliet. Na eenige pogingen om den noodigen adem te halen uit de beklemde borst, bleef de fluit zwijgen; ook Helena, die reeds menige fout begaan had, liet eindelijk ook het clavecimbaal staan, en zat in verwarring bij hem. Zij waagde het niet de oogen op te slaan, maar dit juist gaf Herman moed, en door het gevoel van het oogenblik medegesleept, greep hij hare hand, die hij aan zijne lippen bragt. Zacht trok zij ze terug en antwoordde op zijne vraag weemoedig ‘dat zij des avonds niet meer gezongen had sedert zij gevoeld had dat zij niet wel had gehandeld.’ Elke nieuwe vraag over den eigenlijken grond van dit gevoel, werd door de terugkomst der tante onmogelijk gemaakt. Wel werd nu nog het overige der sonate doorgewerkt, maar de heer Heldenaar zonde, als hij tegenwoordig geweest ware, als kenner, veel te berispen gevonden hebben. V. Liefde. - Josephine. - Een goed besluit. Herman kwam van nu af geregeld op de avondgezelschappen van den bankier en werd met bijval gehoord; maar zijne gelukkigste uren beleefde hij in de voorbereiding daartoe. Hoe meermalen hij bij Helena bescheiden werd, des te hooger steeg zijne afgodische vereering van dit schoone en begaafde meisje, vol edele eigenschappen des harten. Als de oefening was afgeloopen, knoopte men een gesprek aan over de werken der schrijvers van dien tijd; want ook Helena stelde veel belang in de fraaije letteren waarvoor ook Herman met geestdrift was vervuld, en niet zelden zag hij zijn oordeel bevestigd door hare juiste opmerkingen. Helena's tante nam aan deze gesprekken een levendig deel. Somwijlen {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen ook Hermans familiebetrekkingen en zijne geboorteplaats ter sprake, en men luisterde gaarne naar hem, als hij met kinderlijken eerbied van zijne ouders en van zijn leven in zijn geboortedorpje sprak. Eens schilderde hij den dag zijner afreis en hoe zijn vader in de plaats van den vertrekkenden zoon eene verlatene vreemde opnam. De verhaler herinnerde zich, dat hij juist den brief zijns vaders bij zich droeg, die hem den treurigen afloop der geschiedenis van de verlaten zwervelinge mededeelde. Frobenius beschreef daarin de zorgvuldigheid, waarmede men de kranke had verpleegd, tot wier genezing men een bekwamen arts had te hulp geroepen; in het bijzonder deelde hij eenige roerende trekken van Elizabeths kinderlijke trouw en vromen gemoedsaard mede, en besloot met de schildering van den morgen, toen hij haar aan het leger der ontslapen moeder geknield vond en haar door het troostwoord oprigtte: ‘Gij zijt van nu af mijne dochter.’ Herman voldeed aan Helena's verzoek om dezen brief voor te lezen; hij deed dit met eene zekere ontroering, die door de herinnering op nieuw bij hem was opgewekt. De eenvoudige hartelijke taal van den vromen predikant, en het treffende dat in het geschilderd tooneel zelve lag, maakte op beide hoorderessen een diepen indruk, die zich echter al te sterk hij Helena openbaarde. Zij konde hare tranen niet weerhouden en verliet haastig in hevige gemoedsbeweging de kamer. - Toen zeide de tante tot den bedremmelden voorlezer: ‘Reeds sedert eenigen tijd is mijne nicht bijzonder gevoelig voor alles wat weemoedige aandoeningen kan opwekken. Deze overspannen stemming’ - voegde zij er vertrouwelijk bij - ‘ontstaat voorzeker door de gedachte aan de ophanden scheiding van het ouderlijk huis.’ Zij verzocht hem voortaan hare prikkelbaarheid te ontzien, en altijd liever iets blijgeestigs ter sprake te brengen. Herman waagde het niet naar de beteekenis van het gehoorde nader te vragen. Voor de eerste maal werd het hem duidelijk, dat hij zich, door den aandrang des harten te volgen, in een gevaarlijk labyrinth had gewaagd. De frissche blijmoedigheid, die anders zoozeer in zijne ziel woonde en op zijn bloeijend gelaat stond uitgedrukt, maakte allengs plaats voor een stil en treurig peinzen. Hoewel nog {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd stipt in de vervulling zijner pligten, verrigtte hij ze thans toch zonder ware belangstelling. Dit ontging hem ook zelven niet, en eene pijnlijke ontevredenheid was daarmede verbonden. Dikwijls herhaalde hij Helena's vroeger niet regt begrepen woord: ‘dat zij gevoeld had niet wel te hebben gehandeld.’ Dit was nu als uit zijne eigen ziel gesproken! - zoodat de onvoorzigtige jongeling niet weinig leed onder de smarten van hopelooze liefde. Josephine had den broederlijken vriend reeds eenigen tijd in stilte gade geslagen. Zijn toestand vermoedende, liet zij haren schertsenden half spottenden toon tegen hem varen en betoonde hem in de plaats eene zachte verschoonende deelneming. Eens op een avond, toen Frobenius treurig voor het open venster van zijn eenzaam kamertje zat, met den blik daarheen gerigt, vanwaar zich geen vertroostend avondlied meer hooren liet - trad Josephine binnen. Zij trok den jongeling, die haar te gemoed kwam, weder op den stoel neder en zette zich vertrouwelijk aan zijne zijde. ‘Neef’ zoo begon zij, ‘gelooft gij wel aan vrouwelijke vriendschap? Ik zie het u aan dat gij daaraan wel gelooven kunt; maar om u te behoeden dat gij mij niet verdenkt, geef ik mijn geheim prijs. Ik ben reeds sedert een jaar met toestemming der geliefde ouders de bruid van een braven jongman, die echter om familieomstandigheden de openlijke bekendmaking nog korten tijd wenscht te verschuiven.’ Herman reikte haar glimlagchend de hand. Hij wilde haar niet zeggen dat het vermeende geheim voor hem geen geheim meer was; want jufvrouw Kempenaer had hem eens, toen hij haar op een Zondag avond uit Cats had voorgelezen, trachten te beloonen door de vertrouwelijke mededeeling van Josephines verloving. ‘Des te beter, als gij het reeds weet!’ ging Josephine, zijn glimlach wel begrijpende, voort. ‘Broeder Herman!’ zeide zij na eene korte pauze, en de hartelijkste deelneming sprak uit al hare trekken: ‘gij hebt behoefte aan eene getrouwe vriendin. Laat u niet door uw verdriet verteren! Spreek uwen kommer in woorden uit. Herman, gij vindt bij mij een hart dat u goed gezind is.’ Hij had Josephine nog nimmer zoo gezien. Bewogen drukte {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} hij haar de hand. ‘Gij weet het,’ zeide hij, ‘dat ik u als een broeder lief heb!’ En nu ontwikkelde zich uit de openhartige bekentenis, die hij voor de zusterlijke vriendin aflegde, een gesprek, dat hij later om deszelfs gevolgen onder de belangrijkste van zijn leven telde. Josephine was door Helena's kamenier bekend met de omstandigheden der familie Heldenaar, en zij achtte thans het oogenblik gekomen om voor Herman niets te verbergen. Helena was aan den zoon van een aanzienlijk huis toegedacht. Slechts eenmaal had zij haren verloofde gezien en hem toen niet beminnenswaardig gevonden; evenwel wilde zij het offer worden voor het welzijn harer familie; want door te groote weelde begon het uitwendig zoo glansrijke huis van den bankier te wankelen; daarom moest het door een ander, dat vaster stond, gesteund worden. Om goede redenen hield men dit nog geheim, en de verbindtenis, die men als eene handelszaak beschouwde, zoude in de ver afgelegen handelsstad worden gesloten, waarheen Heldenaar met Helena spoedig zoude op reis gaan. ‘En nu, wat wilt gij doen, broeder Herman?’ vroeg Josephine: ‘Vertwijfelen? - Neen! daartoe zijt gij te verstandig en te braaf. Maar er is een middentoestand tusschen vertwijfeling en blijden levenslust, welke u ook reeds voor uw geheele leven noodlottig zijn zoude. - Stel u voor, dat uw eerwaardige vader mij tot u zendt en u zeggen laat: Mijn zoon, wordt op eenmaal een man! Blijf staande in de eerste beproeving uws levens, dan brengt zij u zegen en heil aan, terwijl gij, als gij bezwijkt, van den regten weg afdwaalt, en u van de blijmoedige hoop beroofd, waarmede alles verloren is.’ ‘Nu heb ik in mijn geheele leven zulk eene ernstige en lange rede niet gehouden!’ voegde zij er, tot haren vrolijken spreektoon terugkeerende, lagchend bij: ‘En welligt had ik met twee woorden alles kunnen afdoen; “werk en bid!” “God zegene u voor uwe trouwe vriendschap!” antwoordde Herman met vochtige oogen. “Ik gevoel hoe uwe zusterlijke deelneming mij opbeurt en sterkt. Ja!” voegde hij er de aangeboden hand drukkende bij: “ik beloof het u sterk en als een man deze beproeving te zullen weerstaan, waarin mijne onbedachtzaamheid mij geleid heeft.” {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} “Nu, Gode zij dank!” zeide Josephine blijmoedig; want dan is uw geluk verzekerd.’ Met Helena's afreize, die niet lang meer uitbleef, moeten wij in onze vertelling eene vrij groote tijdruimte overspringen. Slechts vermelden wij daarvan, dat de rijke heer van Keppel, die zijnen zoon eene reis door Duitschland en Zwitserland wilde laten doen, den jongen Frobenius, toen hij proponent was geworden, uitnoodigde hem te vergezellen, hetgeen deze met blijdschap aannam; want hoewel zulke buitenlandsche reizen toen, vooral voor een godgeleerde, zeldzaam waren, haakte Hermans beschaafde en vurige geest naar uitbreiding van kennis en het genot der natuur in vreemde landen. De ervaring, die hij op zijne reis opdeed, de voortdurende oplettendheid op zijn jeugdigen reisgenoot en de zachte smart zijner eerste liefde verbreidden eenen vroegen mannelijken ernst over zijn geheele wezen. - Vier jaren waren verloopen toen hij in zijn geboortedorp terugkeerde. De tijd zijner afwezigheid had menige verandering aangebragt, waarmede hij gedeeltelijk door ontvangen brieven was bekend geworden. Twee zijner zusters waren intusschen met naburige dorpspredikanten gehuwd, en Elizabeth, die hij toen hij na de lange afwezigheid in zijn stil dorpje terugkwam, als eene bloeijende jonkvrouw wedervond, stond naast de moeder aan het hoofd der huishouding. Zij was voor de goede Rebekka zoo lief en onontbeerlijk geworden, dat zij reeds dikwijls den dag, dat Frobenius de ongelukkige opnam, als een der gelukkigste zegende. Het waardig echtpaar te Leijden, hetwelk Herman naast zijne ouders den grootsten eerbied toedroeg, was, helaas, gescheiden geworden; want de oude raadsheer was heengegaan. Josephines echtgenoot zette de zaak voort en las des zondags de bejaarde moeder uit den bijbel en vader Cats voor. Hermans wederkomst verwekte in dit huisgezin de grootste blijdschap. Josephine schertste weldra met tranen in de oogen en herinnerde hem aan den verloopen tijd en liet ook een enkel woord van de tooverfluit vallen; maar over dit onderwerp zweeg zij toch dadelijk toen Herman plotseling zeer ernstig werd. Hij verlangde iets naders van Helena {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} te hooren, want dat het huis van den bankier gevallen was, vernam hij reeds vroeger. De dreigende val was door Helena's offer niet afgewend, want men had zich in het vermogen der Duitsche familie zeer bedrogen. Heldenaar aan een pralend genotrijk leven gewoon, dat hij nu met velerlei ontbering verwisselen moest, overleefde deze wisseling van zijn lot niet lang. De echtgenoot zijner dochter viel niet lang daarna, maakte zich schuldig aan valschheid in geschriften en redde zich, Helena achterlatende, door de vlugt. Voor de ongelukkige Helena was door de zorg harer tante, die sedert ook gestorven was, voor een toereikend inkomen gezorgd geworden. Diep bewogen door de ontvangen berigten, keerde Herman van Leijden naar het ouderlijk huis terug, en alle bewoners kwamen hem jubelend met eene blijdschap te gemoet, die weinig bij zijne stemming paste. Allen spraken door elkander, en ieder wilde vertellen, tot Frobenius met zijne vaderlijke waardigheid het zwijgen gebood, en voor de oogen zijns zoons eenen grooten met zegels voorzienen brief ontvouwde, waarin, zooals hij zich bijbelsch uitdrukte, de gunst van den stadhouder, ‘gelijk de dauw, die op den Hermon neêrdaalt’ zich over hem en zijn huis had uitgestort. De brief bevatte den eervollen lof van den waardigen predikant. Met eene vleijende betuiging van genegenheid en achting werd hem berigt, dat men hem niet door eene anders wel verdiende bevordering te bewerken, van zijne gemeente, die hem als een vader vereerde, scheiden wilde, maar dat zijne jaarwedde uit de kas des stadhouders tot op het dubbele werd verhoogd. Tegelijk ontving Frobenius, de zoon, de verzekering van een beroep bij eene aanzienlijke gemeente, welke plaats spoedig vacant zoude worden en voor hem zeer voordeelig was. Dat deze bijzondere gunstbewijzen juist in den tijd kwamen toen Herman als mentor van den jonker van Keppel zijne reis had volbragt, deed de invloed van den veelvermogenden vader vermoeden. De dank, welke de familie Frobenius hem schuldig was, zoude nog veel grooter moeten zijn, indien eene sage, waarheid bevatte, die onder eenige vertrouwden rond liep, maar onzen predikant nimmer ter ooren kwam. Na den Nijmeegschen vrede begaf de prins zich terstond naar Dieren, en in de dagen dat hij zich aldaar ophield, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt hij den heer van Keppel een bezoek. Volgens de sage zoude bij dat bezoek de buitengewone goedhartigheid van onzen predikant van Angerlo ter sprake zijn gekomen. De heer van Keppel had den prins - die over hetgeen men hem verhaalde, verwonderd was en niet ligt aan buitengewone edelmoedigheid geloofde - eene weddingschap voorgeslagen, welke deze aannam. Het onderwerp kan uit het begin onzer vertelling vermoed worden. Het kwam er op aan den predikant er toe te brengen, zijn eigen rok uit te trekken om aan een behoeftige te geven. Voorzeker konde slechts de edele prijs der weddingschap zulk een spel met de edelmoedigheid van een eerwaardig man verontschuldigen; want de winnende behield zich het genoegen voor de vrouwen der pastorie een nieuwjaarsgeschenk te geven; de verliezende echter zoude verpligt zijn op eene doelmatige wijze voor de studie van den zoon te zorgen. De prins verloor, en betaalde, zooals wij gezien hebben, den prijs der weddingschap even naauwgezet als de heer van Keppel zijne verpligting nakwam. De rol van een kreupel soldaat werd aan een slimmen dienaar van den heer van Keppel opgedragen, welke haar, zooals wij reeds weten, meesterlijk uitvoerde. Veel wordt uit deze sage verklaard, wat anders onopgelost zoude gebleven zijn; zooals, b.v., de vriendelijke opmerkzaamheid, die Herman van des prinsen kamerheer had ondervonden; als ook eenige duistere gezegden in den brief der ongenoemden. In de verzekering dat men zich van Herman tot gewigtige bezigheden bedienen wilde, konde een dubbele zin verborgen liggen: dat de heer van Keppel Herman reeds tot toekomstigen reisgenoot van zijnen zoon had uitverkoren; of ook dat men hem een belangrijk beroep bezorgen wilde. VI. Een onverwacht bezoek. - Vrede. Dankbaar, en door gelukkigen omringd, bereidde Herman zich voor de gewigtige taak, die hem wachtte. Nu en dan predikte hij voor zijnen vader, en welk een geluk smaakte hij nu reeds, als hij zich voorstelde, dat in de huizen der dorpelingen de heilige woorden, die hij gesproken had, in de harten overwogen werden. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulke gewaarwordingen wandelde hij eens op een schoonen herfstavond onder de boomen, die de pastorie omringden. De zon daalde reeds neder en kleurde het loover met een donkeren gloed. De gebeurtenissen uit zijne laatste levensjaren gingen hem voorbij in blijde of weemoedige herinneringen, toen plotseling eene vrouwelijke gestalte voor hem stond. Zij sloeg den sluijer van den zwarten reishoed terug; het was Juliane, Helena's kamenier! Haastig reikte zij hem een open met potlood geschreven briefje over van den volgenden inhoud: ‘Eene oude vriendin, die hoopt nog niet geheel vergeten te zijn, is terug gekomen in het vaderland en zoude gaarne eene rustplaats vinden in vader Frobenius stille woning. Zal zij welkom zijn? Helena. ‘Mevrouw,’ voegde de overbrengster er bij, ‘schijnt reeds vooruit op een toestemmend antwoord te rekenen; want zoo als ik zie, komt de reiswagen reeds herwaarts.’ Herman vloog den weg op. De haastige loop, de blijde verrassing, en nog meer de aanblik van Helena stelden hem buiten staat een woord tot begroeting uit te brengen. ‘Niet waar,’ zeide zij, hem de hand reikende, ‘nu ziet gij dat ik waarlijk teruggekeerd ben?’ Herman hielp haar met onuitsprekelijke gewaarwordingen uit het rijtuig, smartelijk getroffen door de dubbelzinnigheid harer woorden, die door haar vervallen voorkomen maar al te zeer werden opgehelderd. De zielvolle oogen, waarin vroeger voor hem een hemel lag geopend, schitterden nog helder en zacht als weleer, en ook de vriendelijke klank der stem was onveranderd gebleven; maar de blos der wangen was verbleekt, de rondheid der omtrekken van hare gestalte verdwenen. Met slependen gang ging zij aan den arm van haren vriend op de deur aan, waaruit nu de bewoners der pastorie, eenigzins verlegen bij de onverwachte komst van zulk eene aanzienlijke gast, te voorschijn kwamen. Naauwelijks had Herman echter Heldenaars dochter voorgesteld, of op aller gezigten verscheen eene dankbare verrassing. Door de armen der liefde, meer gedragen dan geleid, kwam zij het eenvoudige maar gezellige vertrek binnen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, hoe goed en rustig is het hier!’ zeide zij nadat zij zich een weinig herhaald had en naar het venster was getreden. ‘Hoe goed is het hier, en wat heb ik hartelijk naar kennismaking met ulieden verlangd!’ Nu traden allen nader en vereenigden zich met Frobenius dringende uitnoodiging ‘dat Helena bij hen blijven zoude tot hare herstelling.’ ‘Ja, ik gevoel het,’ antwoordde zij geroerd: ‘ik ben te huis gekomen! Ik blijf bij u, lieve vrienden, tot de bladen afvallen.’ ‘O, langer, langer,’ riep Herman uit, ‘tot de lente groen en bloemen medebrengt.’ Blijmoedig ijlde Elizabeth met Juliane den tuin in, om haar bij het uitpakken van den wagen te helpen. ‘Ik dank God, dat wij hier zijn,’ sprak het meisje, en verhaalde toen dat hare meesteres reeds lang sukkelend was, maar de verre reis met een onweerstaanbaar heimwee ondernomen had, en zich elken dag minder wel had gevoeld. ‘Voorzeker,’ voegde zij er bij, ‘heeft alleen het verlangen naar hare tegenwoordige rustplaats de zinkende kracht nog eenigermate staande gehouden; want hare geboortestad kan wel weinig aantrekkelijks voor haar hebben, daar er slechts nog eenige verwijderde bloedverwanten van haar wonen.’ Inderdaad was het duidelijk genoeg te bespeuren, dat het eigenlijk tehuis voor het hart van Helena altijd slechts daar geweest was, waar zij zich thans bevond. De hartelijke ontvangst, de deelnemende liefde der vrouwen, de vaderlijke genegenheid, die uit elken blik, uit elk woord van den predikant sprak; voornamelijk echter Hermans wederzien, - dat alles scheen aanvankelijk op de zieke eene bijzondere genezende kracht uit te oefenen. Herman zocht nu door ernstige of opgeruimde gesprekken, waarin echter het verledene zorgvuldig vermeden werd; dan door eene wandeling in de vrije natuur, of door het voorlezen van een of ander dichtstuk een nieuw leven in de afgematte ziel op te wekken en had ook het genoegen haar op nieuw te zien toenemen in krachten, zoodat spoedig ook hare uiterlijke gestalte weder aan haren schoonen bloeitijd herinnerde. Alle leden der familie gevoelden zich dagelijks meer aan haar verbonden, en dit was bijzonder het geval met Elizabeth, wier lotge- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen reeds lang aan Helena bekend waren, en die ze nu zelf haar verhaalde. Na zulk eene mededeeling zaten beiden eens onder een ouden boom ter zijde der kerk, waar Herman eene bank had opgerigt. ‘Lieve Elizabeth!’ sprak Helena op weemoedigen toon: ‘ook gij hebt reeds veel geleden! - Nu is alles echter goed! Want een vroom kinderlijk gemoed lijdt niet te vergeefs voor zijne pligt, maar vindt zijn loon hier of ginds.’ ‘De Heer zegene uw edel hart met vele blijdschap hier en ginds!’ antwoordde Elizabeth, hare vriendin met teedere genegenheid aanziende. ‘Hier?’ zeide Helena, en eene ontkennende beweging van haar hoofd sprak hare innerlijke overtuiging uit. ‘Maar hoe zoude ik ondankbaar kunnen zijn,’ liet zij met een blik naar boven volgen: ‘uw wensch is reeds vervuld! Want het loon voor menig jaar van lijden dringt zich nu nog in het genot van weinige weken bijeen. Maar ik wil noch mij zelven noch u misleiden: het zijn slechts weinige weken! - En waarom zoude het anders zijn?’ liet zij volgen, ‘waar kan het mij beter zijn dan daar? En gij, Elizabeth, gaat hier eene schoone toekomst te gemoet!’ Het bleek maar al te spoedig dat Helena zich in haren toestand niet vergist had; want hare krachten gingen weldra weer achteruit, en noch de middelen der kunst, noch de wenschen der vrienden konden ditmaal de vertrekkende terug houden, wier woorden: ‘ik blijf bij u tot de bladen afvallen’ nu eerst regt door hen verstaan werden. De linden bij de kerk waren nog niet geheel ontbladerd, toen Helena's laatste dag hier beneden was aangebroken. Het bewustzijn der naar huis keerende ziel duurde nog voort toen de oogen reeds verduisterden. Zij noemde Hermans naam en wenkte hem. En toen hij zich in stommen weemoed over haar heen boog, lispelde zij: ‘Mijn eenige vriend, - reik mij nog eenmaal de hand! - Ik kan u niet meer zien. - Denk aan mij! - Wees gelukkig, - wees het met Elizabeth!’ Een oogenblik daarna blies zij den adem uit. Helena's nagedachtenis bleef allen heilig. Zij had er voor gezorgd, dat het de herinnering ook niet aan zinnelijke ge- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} denkteekenen ontbrak; want bij de opening van haar testament, dat zij spoedig bij hare aankomst had laten opmaken, vond zich ieder, - Elizabeth en de getrouwe Juliane het rijkst, bedacht. De begraafplaats der beide vrouwen, die beide in de pastorie hun laatste rustpunt op den levensweg hadden gevonden, werd met rozenstruiken beplant, en toen Herman het verwachte beroep had ontvangen en voor altijd met Elizabeth was vereenigd, bezochten zij voor hun vertrek nog eenmaal het dierbare graf, en toen was het hun alsof de geesten der ontslapenen hen omzweefden en den zegen uitspraken over hun echtverbond. List van vrouwen. Oorspronkelijk Blijspel met Zang in één bedrijf, door Servaas de Bruin. Personen. 1.Mijnheer Brink, ambenaar. } Hedendaagsche kleeding van fatsoenlijke lieden. 2.Mevrouw Brink, zijne echtgenoot. } Hedendaagsche kleeding van fatsoenlijke lieden. 3.Jufvrouw Mimi, eene bij hen inwonende nicht } Hedendaagsche kleeding van fatsoenlijke lieden. 4.Dienstmaagd. 5.Klaas, een welgesteld dorpeling, neef van mijnheer Brink, gekleed als volgt: zwarte rok, breede manchetten, witte handschoenen aan, en wit zijden hoed op van een paar modes terug; zwarte broek, zwart zijden kravat of stropdas met staand halsboordje en een wit vest, over over hetwelk een bred horologie-lint. Speelt in eene kamer, waar, een weinig links, eene tafel, op welke eene moderateur-lamp staat te branden, en eenige stoelen; regts twee ramen met gordijnen en daar tusschen eene sofa. Ongeveer midden op het tooneel links is eene zijdeur, en op den achtergrond in het midden de gandeur. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Tooneel. Mevrouw Brink alleen. (Zij staat bij het raam, dat het meest vooraan is op het tooneel, heeft de gordijn een weinig opgetild en gluurt naar buiten op straat, terwijl zij zegt:) Ik zie nog niets! (Nu wendt zij zich van het raam af, komt voor op het tooneel staan. en zegt:) Het is onbegrijpelijk, bij de algemeene verlichting, dat de menschen op het platteland nog zoo achterlijk zijn.....Maar nu geloof ik toch ook, dat neef Klaas al een van de onnoozelsten is.....Ten minste ik weet wél, als mijn man zulk een houten-Klaas geweest was, dat ik hem nooit genomen had.....Maar Mimi heeft gelijk.....Welk vooruitzigt heeft het arme kind bier?!....Sterfte onder de ambtenaarsvrouwen is er bijna niet; en de weduwnaars, die een goed traktement hebben, zijn zeer dun gezaaid.....Een man, die geld heeft, zoekt geen meisje dat digt naar de dertig loopt en niets bezit - geld zoekt geld! En een ambtenaartje van vijf of zes honderd gulden heeft het al hard genoeg te verantwoorden alleen, en kan niet denken aan trouwen in deze dure tijden - ze zouden wel graag willen, de stumpers, want ze zijn toch ook niet van hout of steen; maar wat helpt het of ze zuchten: de man is niet geschapen om alleen te zijn - door hun mager traktementje zijn ze gedoemd om alleen te blijven, of ze steken zich in armoe!.....En met neef Klaas is zij in eens goed af.....dan zal zij haar leven wel op een dorp moeten slijten, maar zij zal er zich best in kunnen schikken.....Het eenige is maar om het zoover te krijgen!.....Het heeft me moeite gekost eer ik mijn man overgehaald had, hem de kermisweek hier te gast te vragen; en ik heb dat louter gedaan om Mimi - want het lieve kind is een goeden man waard!.....Maar hij logeert nu al zes dagen hier.....het is hem verscheidene malen zoo goed als in den mond gegeven.....meer dan eens, als we over de kermis wandelden, ben ik opzettelijk met mijn man een weinig achtergebleven, zoo, dat hij met Mimi een goed eind vooruit was; maar dan loopt hij of hij geen tien kan tellen.....En overmorgen keert hij naar zijn dorp terug - {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} dus, als de slag mislukt, dien we van avond denken te slaan, dan is alles mislukt!..... 2e Tooneel. Mevrouw Brink. Mimi. Mimi (door de zijdeur binnenkomende.) Vindt ge ook niet, tante! dat het ijselijk lang duurt eer ze thuis komen? Mevrouw Brink. Ja, als ik uw oom niet beter kende, zou ik haast denken, dat ze, ná de Variétés, nog naar een koffijhuis of zoo zijn. Mimi. Oom zal toch geen lont geroken hebben, dat hij daarom met hem uitblijft, tot het klokje van middernacht voorbij is? Mevrouw Brink. Neen, daaromtrent ben ik gerust. Uw oom verbeeldt zich wel dat hij iedereen te slim is; maar, let maar eens op, dat zijn juist de mannen, die men het gemakkelijkst bij den neus kan leiden. Ja, ik zou haast durven zeggen, dat de onnoozelste vrouw, als het er op aankomt, nog slim genoeg is, om den slimsten man te bedotten! Mimi. Ik dacht het soms, omdat hij gisteren zeide, dat hij het een vreemd idee vond, het kleed in de voorkamer te laten opnemen midden in de kermisweek, nadat het met schoonmaken was blijven liggen. Mevrouw Brink. Och, dat heeft hij gezeid om maar iets te zeggen.....dat is een zwak van de mannen: ze maken nu en dan gaarne eens eene aanmerking op hetgeen de vrouw doet - dat gebrek hebben zelfs de besten. Maar ze eindigen toch altijd met goed te vinden wat de vrouw goedvindt, en dat is de hoofdzaak. Mimi. Dus denkt u, dat hij er niets van gemerkt heeft? Mevrouw Brink. O, daarvan ben ik zeker. Ze zijn den ganschen morgen uitgeweest; en de meid heb ik expres vrij-af gegeven tot half drie!.....Om één ure zijn ze thuis gekomen om {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} koffij te drinken, en lang voor twaalven was de timmerman klaar..... Mimi. Als hij nu maar niet te digt bij het luik is als het opengaat; want anders merkt hij hoe de vork in den steel zit. Mevrouw Brink. Geen nood! zie eens even hier! (Zij gaat naar den achtergrond, links van de gandeur. Mimi volgt haar. Mevrouw Brink opent een luik in den vloer, dat opengaat van de gangdeur af, en zegt:) Ziet ge wel, het gaat zoo gemakkelijk als iets! En als dat nu met een vaart opengaat, hoe zou hij dan iets daarvan merken? het is open eer hij het weet! Mimi. Maar om het op dat onderwerp te brengen! want dat dienen we ongezocht te doen..... Mevrouw Brink. Laat dat maar eens aan mij over.....dat breng ik ongemerkt in de rede te pas.....St! ik geloof dat ik daar de voordeur open hoor gaan. 3e Tooneel. De vorigen. Mijnheer Brink. Mijnheer Brink (een jas aan en zwarten hoed op van gewonen vorm, binnenkomende door de gangdeur, die hij achter zich aanduwt.) Hier zijn we eindelijk! Mevrouw Brink. Waar is neef? Mijnheer Brink. Die staat nog even op stoep, om een komplotje beschonkene kermisgasten voorbij te zien trekken.....Hoor maar, daar gaan ze! (Achter de schemen zingen of schreeuwen eenige manne- en vrouwe-stemmen.) Sla dood, me lieve Lize! Sla dood, me lieve Lize! Sla dood, me lieve Lize! Sla doodl (Dat zelfde gezang wordt herhaald, maar allengs verder af, derwijze, dat de herhaling maar flaauw gehoord wordt, en men {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen duidelijk verstaan kan wat er op het tooneel gezegd wordt, door:) Mevrouw Brink. Welk een zouteloos gebrul! Mijnheer Brink. Ja, ik ben een Hollander in mijn hart! maar ons volksgezang doet onze natie geene eer aan. Als het niet zedeloos is, wat ze langs straat zingen, dan is het zouteloos. Mimi. Hoe zou dat toch komen? Mijnheer Brink. Dat komt doordien er geen dichters zijn, die den volkstoon weten te vatten. Om voor het volk te dichten moet men het volk kennen - en daar hapert het. Een lied van tien of twaalf coupletten, al is het nog zoo mooi, deugt niet voor den gemeenen man. Twee of hoogstens drie coupletjes, met iets aardigs tot onderwerp of met een kwinkslag tot refrein, dat zou ingang vinden. Maar wat helpt het op er prijsvragen uitgeschreven worden om het volksgezang te verbeteren - de zoogenaamde dichters, die strkken inzenden, kennen het volk niet; de beoordeelaars kennen het volk ook niet; en het gevlg is, als er al eenige stukjes bekroond worden, dat ze zeer ernstig of zeer saai zijn, en dat geen mensch ze zingen wil. Mimi. Maar er zijn toch wel uitzonderingen..... Mijnheer Brink. Zeer wel mogelijk - maar ééne zwaluw maakt nog geen lente! (De gangdeur gaat open, en neef Klaas verschijnt op den drempel.) 4e. Tooneel. De vorigen. Neef Klaas. Neef Klaas (binnentredende, neemt zijn hoed af en houdt dien in de hand.) Goeden avond, tante! Goeden avond, nicht!.....Dacht ge niet dat we van nacht uit zouden blijven? Mevrouw Brink. Ten minste, ik herinner me niet, dat de Variétés nog ooit zoo laat uitgegaan zijn. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Neef Klaas. Ja, en wil u wel gelooven, dat ik er gaarne ingebleven zou zijn al had het den geheelen nacht geduurd? Mevrouw Brink. Dus, dan zoudt ge ons maar hebben laten zitten wachten.....(glimlagchend:) Ik moet zeggen: dat is zeer galant van u gedacht! Mimi. Ja, tante! maar zóó meent neef het niet.....Neef is galant genoeg voor de dames. Neef Klaas. Ja, al zeg ik het zelf, dat zegt iedereen bij ons op het dorp ook.....Hier is het iets anders, want hier ben ik eigen.....maar anders, met dames zet ik altijd mijn beste beentje voor. (Hij maakt eene potsielijke buiging voor tante en nicht.) Mijnheer Brink (lagchend.) Kom, willen we nu een boterhammetje gaan gebruiken, en dan zachtjes aan naar bed - want morgen komt er weer een dag. Mevrouw Brink. Nu, een kwartiertje zal toch waarlijk den nacht niet bederven. We zullen eerst hier een glaasje ponsch drinken, en dan gaan we naar binnen. Mijnheer Brink (tot Klaas gewend.) Maar neef drinkt immers geen sterken drank? Mevrouw Brink. Kom, kom! één glaasje ponsch.....dat is immers geen jenever!..... Neef Klaas. Neen, een glaasje ponsch laat zich wel gebruiken; maar jenever drink ik nooit!.....(lagchend:) Weet u hoe de scholmeester bij ons op het dorp den jenever noemt? Mijnheer Brink. Nu? Neef Klaas (lagchend.) Die noemt het: dat goed, daar de boeren zoo van vloeken! Mijnheer Brink (lagchend.) En ponsch is dat goed, daar de dames zoo pleizierig van worden. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Brink (op haren man wijzende, tegen neef Klaas.) En daar de heeren zoo vast van slapen, dat ze 's morgens niet wakker te krijgen zijn, vooral als ze ponsch gedronken hebben op oudejaars-avond.....(tegen Mimi.) Och, haal de ponsch even hier, en zeg dat de meid het water hier brengt en de glazen. (Mimi gaat door de zijdeur of.) 5e. Tooneel. Mijnheer Brink. Neef Klaas. Mevrouw Brink. Mijnheer Brink (eer nog zijne vrouw tegen Mimi geheel uitgesproken heeft, lagchend tegen neef Klaas.) Dat kan uwe tante maar niet vergeten; maar het mooiste verzwijgt ze altijd - verbeeld u: omdat ik eensjes eens een ochtend zoo gezond sliep als ik nog ooit in mijn trouwdag geslapen had, stuurde ze in allerijl, nota bene, om den dokter; en toen de esculaap eindelijk kwam, zat de patiënt, zoo frisch als een hoen, aan het ontbijt. Neef Klaas (tot mevrouw Brink.) En wat zeide u toen tegen den dokter? Mevrouw Brink. Wat ik toen gezegd heb, herinner ik me niet meer; want wat ik eigentlijk gedacht had, durfde ik hemniet zeggenl: ik weet zeker, dat hijme uitgelagchen zou hebben!.....Ik heb dat ook nog nooit aan mijn man gezegd, want die is ook al zoo ongeloovig. Mijnheer Brink (met bevreemding.) Ge maakt me wezentlijk nieuwsgierig! Wat hadt ge dan gedacht? Neef Klaas (lagchend.) Ja, tante! dat dient u nu toch te zeggen! Mevrow Brink (tot neef Klaas.) Nu, als ge 't dan weten wilt: ik dacht niet anders of uw oom was betooverd! Mijnheer Brink en Neef Klaas (beiden te gelijk.) Betooverd! (En beiden beginnen schaterend te lagchen.) Mevrouw Brink. Ja, of ge nu lacht of niet - ik herinner me altijd maar die jufvrouw, die verwenscht was, en die zeven jaren aan één stuk doorgeslapen heeft. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Brink (schouder-ophalend en lagchend tegen neef Klaas.) Aan al zulke fabelen gelooft uwe tante - aan tooverij, aan spokerij; en aan al zulk gerij wil ze hebben dat ik ook gelooven zal - maar ik pas! Neef Klaas (met zekere professorale deftigheid) In de vrouwen, die over het algemeen levendiger van verbeelding zijn dan wij, kan ik dat vergeven; maar voor een man zou ik het, bij de tegenwoordige beschaving en verlichting, eene groote schande vinden als hij aan zulke ongerijmde dingen geloof hechtte. 6e. Tooneel. De vorigen. Mimi. Mimi (binnentredende, hoort de laatste woorden. Zij heeft eene flesch in de hand, zet die op tafel, en zegt:) Aan welke ongerijmde dingen gelooft u niet, neer? Neef Klaas (met eenigen ophef.) Aan geene tooverij, nicht! en aan geen spoken, en..... Mimi (hem in de rde vallendd.) Aan geen spoken ook? Neef Klaas. Neen, aan spoken het allerminst! Mimi. Dus zou u 's nachts alleen durven blijven in eene kamer waar het spookt? Neef Klaas. Zoo gerust als ik nu straks gerust naar bed hoop te gaan! Mevrouw Brink. Goed, neef! ik hou u aan uw woord.....(de gangdeur op den achtergrond gaat open.) O, daar is de meid met het water! 7e. Tooneel. De vorigen. Dienstmaagd. (De dienstmaagd komt binnen met een blaadje, waarop vier glazen, in de eene hand, en eene theestoof, in welke een ketel kokend water, in de andere hand. Hare komst breekt het gesprek af.) Mijnheer Brink (tot neef Klaas en tot de dames.) Maar we vergeten, dat we even goed zittende kunnen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken als staande. (Hij zet zijn hoed op een stoel, neef Klaas doet eveneens; en terwijl de dienstmaagd het blaadje met glazen o de tafel plaatst en de teeestoof naast jufurouw Mimi nederzet, nemen ze alle vier plaats aan de tafel.) Dienstmaagd (tegen jufurouw Mimi.) Heeft u nog iets noodig? Mimi. Neen, het is goed nu. (De dienstmaagd gaat door de gangdeur af.) 8e. Tooneel. Neef Klaas. Mijnheer Brink. Mevrouw Brink. Mimi. (Mimi schekt de 4 glaasjes ponsch in.) Mevrouw Brink (tegen veef Klaas.) Maar verel ons nu toch eerst eens, hoe het u van avond bevallen is? Neef Klaas (zijne handschoenen uittrekkende.) O, uitermate! Ik weet niet dat ik nog ooit in mijn leven zoo gelagchen heb als van avond. (Hij lacht smakelijk.) Er kwam er éér in het stuk.....(tot mijnheer Brink gewend) is het niet waar, oom?.....(tot meurouw die dan eigentlijk voor den jaloerschen man seelde.....kijk, tante! die maakte me al aan het algchen eer hij ng zijn mond open gedaan had. (Hij lacht nogmaals smakelijk.) Mijngeer Brink. Ja, hij zag er ook meer dan gek uit. Neef Klaas. Onder anderen verbeeld u: zoo wat o het laatst kwam hij weer op het tooneel, op zijne teenen, met zijn hoed achterover in zijn nek, en een bril op zijn neus; hij hield den regterwijsvinger voor den mond en keek links en regts, en toen dit een oogenblik geduurd had begon hij te zijgen.....(tot mijnheer Brink) niet waar, oom? telkens met dat groote krankzinnigen-gesticht bij Haarlem achteraan.....(tot de dames) Ik weet het vog woord voor woord; ik zou het hem na kunnen zingen. Mimi. O, dat moeten we hooren! Merouw Brink. Ja, neer! wwe zullen eerst eens drinken, maar dan moet {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ge ons daarop vergasten! (Ze drinken alle vier.) Neef Klaas. Dat wil ik met pleizier; maar dan zal ik het hem nadoen ook, want dat is er eigentlijk het ware van!.....(Zijne nicht aanziende.) Hebt ge bij geval ook even een bril voor me? Mevrouw Brink (schertsend.) Wel foei, neef! hoe kunt ge da aan uw nichtje vragen! Ge begrijpt toch wel, dat die er nog geen bril op nahoudt! Neef Klaas. Neen, dat begrijp ik - maar ik dacht soms een bril van u! Mevrouw Brink (lagchen.) Van mij?!.....Ik ben toch waarlijk ook nog zoo oud niet! Neef Klaas (verlegen.) Neem me dan niet kwalijk...ik...ik... Mijnheer Brink (opstaande.) Wacht! ik zal u misschien kunnen helpen - ik geloof dat ik nog een bril heb van mijne grootmoeder.....een familiestuk! maar de glazen zijn er uit! (Hij gaat af door de zijdeur.) 9e. Tooneel. Neef Klaas. Mevrouw Brink. Mimi. Mevrouw Brink. Zeg eens, neef! daareven hebt ge gezegd, dat ge gerust alleen in eene kamer zoudt durven blijven waar het spookt. Neef Klaas. Ja, zeker, tante! want er zijn immers geen spoken! Mevrouw Brink. Nu, ik wil het niet zeggen in bijzijn van uw oom, want die zou me uitlagschem; maar in deze kamer spookt het originel, hoor! Neef Klaas (een paar groote oogen opzettende.) Och kom! Mimi. Ziet ge wel, tante! ook al een held met den mond! Hij wordt nu al bang! Neef Klaas. Bang?! Ik?! Voor geen honderd spoken: want ik geloof er niet aan voor dat ik ze zelf zie! {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, ge durft straks in deze kamer alleen blijven, met de lamp zeer, zeer laag gedraaid....bij voorbeeld tot één ure van nacht? Neef Klaas. Ja, gerust! Mimi. Nu, ik ben nieuwsgierig hoe ge dat maken zult - want ik deed het voor geen geld! Mevrouw Brink. Maar belooft ge me, dat ge me eerlijk zult vertellen wat ge gezien hebt? Neef Klaas. En als ik nu eens niets zie? Mevrouw Brink. Wees verzekerd dat ge tusschen twaalven en half een wel iets zien zult.....St.! Daar is uw oom! 10e. Tooneel De vorigen. Mijnheer Brink. Mijnheer Brink (door de zijdeur binnentredende met eenen grooten ouderwetschen bril zonder glazen in de kand.) Hier neef! hier heb ik er een uit de oude doos! Neef Klaas (den bril aannemende.) Zie zoo! Nu zullen we dat geheele tooneel uit den ‘Jaloerschen Man’ eens nabootsen...(opstaande.) Als u me maar niet aan het lagchen maakt. (Hij wil zijn hoed nemen.) Mimi. Maar, neef! drink eeerst uw glas leeg. Neef Klaas. Ja, dat kan ik wel doen! (Hij ledigt zijn glas; neemt zijn hoed, en zegt:) Nu zal ik even in den gang gaan om me klaar te maken, en dan kom ik binnen, juist zoo als de jaloersche man op het tooneel kwam. (Hij gaat door de gangdeur af.) 11e. Tooneel Mijnheer Brink. Mevrouw Brink. Mimi. Mevrouw Brink (half fluisterend tot haren man.) Ge moet me straks niet tegenspreken, hoor! We zullen eens eene kleine grap met neef hebben. We hebben hem {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgemaakt, dat het in deze kamer spookt, en hij zal tot één ure op het spook blijven waken.....St! daar is hij al! 12e. Tooneel. De vorien. Neef Klaas. Neef Klaas (opent de deur op den achtergrond, en verschijnt op den drempel met den bril zonder glazen op zijn neus, en met den hoed achterover in zijn nek. Hij brengt den regter-wijsvinger voor den mond, kijkt links en regts, en komt, aanhoudend links en regts kijkende, als iemand die iets bespieden wil, o de teenen voorwaarts. Ver genoeg op den voorgrond gekomen, blijft hij stil staan, wrijft zich de handen, en begint te zingen:) 't Is mis! ja, 'k dacht het wel, 't is mis! Ik ben een gek, een kwast!... Hebt gij een vrouw, die eerlijk is, Die niets doet, dat niet past - O, als ge dan die vrouw verdenkt, Dat is wat al tee erg: Dan zijt gij in uw brein gekrenkt En rijp voor ‘Meer-en-Berg.’ Nooit luister ik naar laster weer! Ik heb ik een brave vrouw: Al lacht ze, zij staat op hare eer, Al scherts zij, ze is mij trouw. Stuursch tegen elk zijn voor de leus, Als 'k dat weer van haar verg, Dan ben 'k geen knip waard voor mijn ncus En rijp voor ‘Meer-en-Berg.’ (Hij maakt eene potsierlijke buiging tegen de dames, en wraagt:) Nu, wat zegt ge daarvan? (Hij zet meteen hoed en bril af.) Mevrouw Brink. Dat ge die rol uitmuntend goed nageseeld hebt! Mimi. En dat het jammer is, neef! dat ge geen acteur geworden zijt. Neef Klaas. Ik zou u hartelijk danken, nicht! Ik geloof dat ik, zoo als het nu is, vrij wat beter af ben. De kunst is een mooi ding; maar...(hij slaat met de hand op zijn broekzak, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo, dat men duidelijk geld hoort klinken) dat is beter! Buitendien heb ik alle kans om toekomende jaar de eerste persoon van ons dorp te worden, en dan benijd ik geen een artist - ik voor mij, ik ben liever boeren-burgemeester. Mijnheer Brink. Maar als ge toekomende jaar burgemeester hoopt te worden, dient ge toch voor dien tijd wel aan trouwen te denken. Neef Klaas (verlegen.) Och, dat heeft nog geen haast, oom! Merouw Brink. Zeg eens, neef! als ge eenmaal tot den trouwdat gekomen zijt, zult ge dan ook voor jaloerschen man spelen? Mimi (lagchend.) Wel neen, tante! jaloersch zou neef niet zijn, geloof ik. Neef Klaas (verlegen.) Dat is te zeggen: een man, die in het gehel niet jaloersch is, heeft ook geene liefde voor zijne vrouw - de jaloerschheid en de liefde behooren bij elkander, zoo als stroop bij spek-pannekoek. (Mimi lacht luid; mijnheer en mevrouw Brink glimlagchen; neef Klaas vervolgt:)...of zoo als mosterd bij stokvisch. Mimi (nog harder lagchende.) Heb ik nu ooit zulke vergelijkingen gehoord! Mijnheer Brink. Die laatste vergelijking is zoo kwaad niet. Mimi. De liefde te vergelijken bij stokvisch? Mijnheer Brink. Ja, zeker! want bij stokvisch mist men altijd den kop, en bij de liefde mist men gewoonlijk het hoofd! Mevrouw Brink. Maar de jaloerscheid, heeft die dan overeenkomst met mosterd? Mijnheer Brink. Ja, natuurlijk! En zeer dikwijls zelfs met mosterd na den maaltijd! Mevrouw Brink (tot haren man.) Ik geloof dat de ponsch begint te werken....(opstaande:) Kom, we gaan een boterhammetje eten met een kop koffij!...(Mijnheer Brink en Mimi staan insgelijks op. Mevrouw Brink {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgt tot neef Klaas.) Ik zal u een kop koffij met een boterhammetje hier laten brengen. Neef Klaas. Dank u, tante! geen brood.....alleen een kop koffij! Mijnheer Brink (tot neef Klaas.) Blijft gij hier?....(hij lacht eens) Aha! ik begrijp het al: vast een geheimje, dat oom niet weten mag....Pas maar op, neef! dat ge geen ongeluk krijgt, zoo alleen bier midden in den nacht! (Mijnheer Brink, mevrouw Brink, en Mimi die de theestoof medeneemt, gaan af door de zijdeur.) 13e. Tooneel. Neef Klaas alleen. Dat ze in den Haag ook nog niet wijzer zijn! In de negentiede eeuw nog aan spoken te gelooven!....Maar oom ten minste gelooft niet aan zulke malle viezevazen! Het is eene aardigheid van tante en nicht. De vrouwen zijn toch overal eenerlei: die vrees voor voorteekens en spokerijën zit er zoo ingeworteld, dat beschaving en verlichting....(Hij keert zich eensklaps verschrikt om, doch herstelt zich, en zich weder tot het publiek wendende:) Ik dacht waarlijk dat ik iets hoorde!....Om mijn fatsoen te houden kan ik nu misschien een uur of anderhalf hier aalleen koekeloeren...en....ik ben wel niet bang....maar toch....(zich weder verschrikt omkeerende:) Hei! is daar iemand? 14e Tooneel. Neef Klaas. Mimi. Mimi (door de zijdeur binnenkomende met een kopje en schteltje in de hana.) Hier is een kop koffij, neef!....Maar ge moet vooral de lamp goed laag draaijen; want als het niet donker is komt het misschien niet. Neef Klaas. Gij moest me maar gezelschap blijven houden. Mimi. Voor geen geld van de wereld!....Ik merk het al: ge houdt u goed, maar ge zijt niet op uw gemak...Ik groet u! (Mimi gaat door de zijdeur af.) {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} 15e. Tooneel. Neef Klaas alleen. Hij draait de lamp zeer laag, zoodat hat schemerduister wordt op het tooneel; hij treedt naar voren, en zegt:) Neen, ik ben niet op mijn gemak: dat is waar! Ik geloof wel niet aan spoken, maar toch.....dat er niets bestaat, weet ik ook niet met zekerheid.....En goedhouden moet ik me, of ik wil of niet; want zij moet geen verkeerden dunk van me opvatten.....welk meisje zou hare hand willen schenken aan een lafaard!....En haar ten huwelijk vragen zal ik, eer ik terugkeer naar mijn dorp.....Als ik maar wist hoe ik het aanleggen zou!....Als ik met haar alleen ben, en ik wil spreken, dan is het of ik zeeziek word, zoo begint alles voor mijne oogen te draaijen....Ik denk voor 't naast, dat ik oom in den arm zal nemen of die een goed woord voor me wil doen!....Als ik dit nu goed er af breng, zal ik misschien wel gelegenheid hebben om een appeltje uit te gooijen.....Maar...(weder kijkt hij eensklaps verschrikt om)...het was juist of ik daar iets hoorde!....Jongen, jongen! als er toch werkelijk eens een spook te voorschijn kwam: ik geloof dat ik het besterven zou!...Trouwens, mijne grootmoeder, die dikwijls van spoken plagt te vertellen, heeft altijd gezeid, dat ze geen kwaad doen. Als men maar vraagt: ‘wat is er van uwe begeerte?’ en men werpt dan het spook maar een witten zakdoek toe...(Hij voelt achter in zijnen rokzak en haalt een witten zakdoek te voorschijn.) Ik zal hem maar in mijne hand houden; als ik hem dan noodig heb, heb ik hem!....(Hij kijkt schuchter om zich heen.) Dat half in den donker zijn, en dan zoo alleen, geeft toch eigentlijk eene akelige gewaarwording.....(Hij zwijgt even, en luistert.) Neen, die stilte is me al te doodsch: als ik spreek, hoor ik ten minste mijne eigene stem.....Ik weet nog beter: ik zal beginnen te zingen - hard durf ik niet,want als ze 't hoorden zouden ze stellig zeggen dat ik zong uit bangheid, en - ik heb al te hard gepocht dat ik niet bang was! (Hij treedt nog meer voor op het tooneel, en begint, gesticulerend, met eene half en half fluisterende stem te zingen:) {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat pogchen op moed, O mogt ieder 't beseffen, 't Staat hem, die het doet, Als aan honden het keffen; En menigeen heeft het reeds bitter geleerd: Hard pogchen is altijd verkeerd! Wie pocht op zijn geld, Op zijn naam, op zijn invloed, En altijd vertelt Dat zijn vrouw steeds zijn zin doet, Is, tien tegen een, overal slechts een nul - Een pogcher is doorgaans een prul! Wie pocht op verstand Is gemeenlijk een czel; En vaak wordt te schand Wie, zoo bang als een wezel, Toch elk op 't gepoch dat hij moed heeft vergast - Ach, pogchen is 't werk van een kwast! (Hij begint weder te spreken.) Dus, laat ik er geen doekjes omwinden: ik ben ook een kwast - ik, de rijke boerenjongen, de aanstaande boeenburgemeester..... (Het luik in den vloer op den achtergrond wordt met eene vaart open geworpen; er wordt dus een harde slag gehord en neef Klaas springt verschrikt achteruit en kijkt angstig naar den achtergrond.) 16e Tooneel. Neef Klaas. Het Spooksel. Uit het geopende luik verrijst langzaam eene spierwitte gedaante. Dat is Mimi, die de rol van spook zal spelen, en natuurlijk zoo besluijerd en behangen is, dat niemand haar herkent.) Neef Klaas (zoodra hij iets wits gewaar wordt, met angstige stem, ter zijde.) Lieve genade! Daar is het! (De oogen van neef Klaas zijn niet meer van de witte gedaante af, en hij komt zoo ver mogelijk voor op het tooneel. In het orkest, of achter de schermen, speelt eene viool zeer zachte toonen. De geest-verschijning komt, langzaam zwevend, voorwaarts; op eenige schreden afstands van neef Klaas blijft zij stil staan.) {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Neef Klaas (met bevenile stem.) Wat is er van uwé begeerte? Het Spooksel (met holle stem.) Mijne ziel zal niet eer rusten, voor dat hier, in deze kamer, eene bruiloft wordt gevierd. (Neef Klaas werpt het spooksel zijn witten zakdoek toe. Het spooksel grijpt dien, keert zich om, verwijdert zich langzaam zwevend naar den achtergrond, en daalt door het luik naar beneden. Zoodra de witte gedaante geheel verdwenen is roept) Neef Klaas. Goddank! (Hij springt naar de tafel en draait de lamp op. Meteen wordt het luik digt getrokken, hetgeen weder een harden slag geeft.) Neef Klaas (met schrik de zijdeur open werpende.) Oom!...Tante!...Nicht!...Help! help!help! 17e Tooneel. Neef Klaas. Mijnheer Brink. Mijnheer Brink (aansnellende.) Hier ben ik! Hier ben ik! Wat is het? Neef Klaas. Het spookt hier! Ik ben doodelijk ontsteld....Er moet hier, in deze kamer, eene bruiloft gevierd worden - eer kan de schim niet rusten.....Waar is nicht?....Als die mijne vrouw wil worden is alles in orde! 18e Tooneel. De vorigen. Mevrouw Brink. Mevrouw Brink (aansnellende.) Wat hoor ik?...Heb ik het goed verstaan, neeft? Neef Klaas. a, ja, tante!...Als nicht Mimi niets tegen me heeft, dan gaan we nog deze week ten aanteekenen....want het spookt hier origineel, dat verzeker ik u!...Waar is nicht? Mevrouw Brink. Wacht, ik zal haar roepen! (Zij gaat door de zijdeur af.) 19e Tooneel. Neef Klaas. Mijnheer Brink. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Neef Klaas. U geeft immers uwe toestemming, oom? Mijnheer Brink. Als Mimi ‘ja’ zegt, zal ik er gaarne ‘amen’ op zeggen! Neef Klaas (de hand van zijn oom grijpende.) O, dank u, oom! dank u! (De twee dames komen door de zijdeur.) 20e Tooneel. De vorigen. Mivrouw Brink. Mimi. Neef Klaas. De toestemming van oom heb ik reeds!....Gij hebt er immers ook niets tegen, tante? Mevrouw Brink. Volstrekt niet - want ik geloof dat gij juist de man zijt om eene goede vrouw gelukkig te maken. Neef Klaas (tot Mimi.) Ge hoort het!....Ach, lieve nicht! (hij werpt zich op eene knie voor haar neder, en vat hare hand) wilt ge mijne vrouw worden - wilt ge mij gelukkig maken - wilt ge de vrouw worden van een aanstaanden boeren-burgemeester? - Ge zult de eerste viool spelen op ons dorp - iedereen zal tegen u opzien als tegen eene prinses- en ik, ik zal u op de handen dragen - de grond waar ge gaat zal te koud zijn voor uwe voetjes - ik, die het geheele dorp regeren zal, ik zal me in alles laten regeren door u: want uw wil zal mijn wet zijn!....(Hij kust, in geestvervoering, herhaalde malen hare hand.) Mijnheer Brink. Zie zoo!...ze heeft ‘ja’ gezegd....Ik feliciteer u beiden! Mevrouw Brink. En ik!....Geef nu uwe bruid maar een kus! (Neef Klaas staat op, voelt achter in zijn rokzak naar zijn zakdoek; dien niet vindende, neemt hij een der achterpanden van zijn zwarten rok, veegt daarmede zijne lippen af en kust Mimi, Daarop leidt hij haar voor op het tooneel; mijnheer Brink doet eveneens met zijne vrouw. Maar, Mimi aan de hand houdende, treedt neef Klaas iet of wat meer voor dan de anderen, en zingt alleen op de wijs van ‘Où purt-on être mieux’:) {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan men beter doen } bis. Wat kanmen beter doen } bis. Dan eer 't laat is trouwen; } bis. Want eigen stal gaat bovenal, En eigen haard is alles waardl Ons hoogste streven, Hier in dit leven, Zij 't reine zielsgenot Van 't zoete huwlijkslot! (Nu valt het volle orkest in, en alle vier zingen het zelfde nog eens in koor. Het scherm valt.) In Den Haag logéren, door Mara. ‘Waar blijft de tijd?’ is een uitroep, of, ‘hoe ouder men wordt hoe schielijker de dagen schijnen om te vliegen’ is eene klagt, die wij reeds hoorden toen we kinderen waren; we zijn er aan gewoon geworden, we hebben ook dien uitroep en die klagt overgenomen, en bij velen is 't eene afwisseling van het telkens herhaalde ‘praatje over 't weer.’ Hoort men de menschen nu aldus spreken, dan zou men denken dat niemand den tijd wel degelijk lang kan vallen en juist gelooven wij dat, als dit eene een handelsarikel kon worden, er dan misschien wel eens zeer grooote evenredigheid zou bestaan tusschen navraag en aanbod, en welligt even veel personen ter markt zouden komen om zich van wat tijd te ontdoen, als anderen die zich deze waar zouden willen aanschaffen. ‘Het leven is kort’ is een ander spreekwoord en toch wij allen hebben het zeker wel bij ondervinding: er zijn toestanden, er zijn voorvallen waarbij de eene week, de eene maand, het eene jaar elkander nog niet spoedig genoeg opvolgen. Men is zoo benieuwd hoe of dat zal afloopen, hoe het daarmede gaan zal, hoe het dan zal wezen, en eindelijk komt die dag, eindelijk heeft die groote gebeurtenis plaats, waarop men zoo lang heeft gestaard, waarover men zoo lang heeft gedacht en...er volgt teleurstelling, of althans men komt {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het besluit, dat de zaak toch niet waard was om er zóó ‘zijn zinnen op te zetten;’ 't maakt plaats voor iets anders en 't is weder tobben en weder denken en weder wachten en weder hopen; er worden nog luchtkasteelen gebouwd en illusiën gemaakt door menschen, die door de ondervinding nog nooit wijs zijn geworden, en...wij zeggen: gelukkig wie ze nog maken kan. Bij al dit wachten en verwachten wordt uit alle oorden des rijks soms reikhalzend uitgezien naar ‘tijdingen uit den Haag.’ Het ligt in den aard der zaak dat op niet eene stad in ons vaderland het oog zoo belangstellend gerigt kan zijn dan op het vorstelijk 's Gravenhage. ‘Als mijn geld uit den Haag komt,’ hooren wij A. zeggen, die geregeld elke keer, dus driemalen in 't jaar een ‘twintigje’ à ƒ 3,45 neemt in de staatsloterij, en ons telkens verzekert dat hij al dertig of veertig jaar speelt, en nog nooit meer gewonnen heeft dan nu en dan een nieuw briefje. Als ik er maar zooveel uit trok dat ik eens een reisje kon maken, of dat ik mijne vrouw eens een shawl kocht; de laatste keer scheelde het slechts één nummer! maar ik was de gelukkige niet.’ Hoe velen hebben gewacht, weken, maanden, jaren gewacht en altijd te vergeefs gehoot als het eene aanstelling of benoeming gold, die door den koning geteekend, uit den Haag moest komen. Hoe vele huisvaders met een talrijk kroost en wel met veel zouns gezegend, hebben andere huisvaders benijd, dat ze in de residentie woonden en aldaar zoo goed in de gelegenheid waren (zoo ze meenden) om hunnen kinderen ‘een postje’ te bezorgen! want zoo is bunne leus, ‘heeft men den voet maar eens in den stijgbeugel’ dan....sommigen zouden bij ervaring kunnen zeggen, ‘dan blijft men toch soms op dezelfde hoogte.’ Hoe zou men het kunnen opsommen wat er al sedert jaren uit den Haag werd verwacht. Grondwetherziening, verandering van ministerie, wet op 't schoolonderwijs, armenwet, die op de soorwegen; - al die veranderingen en wisselingen waarvan men vee goeds hoopt, maar die niet altijd aan de hooggespannen verwachting voldoen. Met al die koninklijke en ministeriële besluiten houden we ons thans echter niet bezig, we gaan met onze gedachten {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna een jaar terug en we herinneren den belangstellenden lezer, waarop er toen door menschen van verschillenden leeftijd, van verschillenden stand, van zeer verschillende rigting in de maand Mei te 's Hage gestaard werd, voornamelijk door de inwoners, maar ook voor een groot gedeelte door landgenooten uit bijna alle oorden des rijks. In 't begin van bloeimaand zou de trekking plaats hebben van de monsterloterij voor de watersnoodlijdenden; eene week daarna werd de kermis, aan den eenen kant door kinderen en dienstbaren met vreugde, aan de andere zijde door ouders, heeren en vrouwen met vrees en beven te gemoet gezien, en terzelfder tijd wachtte aldaar het meer beschaafd en kunstlievend publiek een meer edel en verfijnd genot: de opening der zalen voor de tentoonstelling van schilder en beeldhouwkunst. Wat het staren en wachten betreft dit had bij deze laatste gebeurtenis natuurlijk slechts bij enkelen plaats; alleen de kunstenaars - inzenders van den tweeden en derden rang, konden hopen en vreezen of men hun werk in een goed of ook maar in een redelijk licht zou plaatsen. De mannen van naam ook, al hebben ze zeer stilletjes en langzaam op den eenmaal afgebakenden weg voort gewandeld zonder zich in te spannen, zonder zich zelfs veel moeite te geven om de eens gemaakte reputatie te handhaven, ze weten toch vooruit dat hunne stukken de eereplaats zullen innemen, en dat het publiek op den naam afgaande, hun werk toch ‘mooi’ zal vinden, - de kunstverzamelaar of kunstkooper het zich tot hoogen prijs zal willen aanschaffen. - Men is in ons land vooral in dit vak nog niet op de hoogte om uit eigen oogen te zien. Aan velen was de tijd die Mei voorafging lang gevallen; onder alle standen der maatschappij hebben er tegen dien tijd, veranderingen (verbeteringen?) plaats. De dienstbare zegt meest tegen Mei de ‘betrekking’ op, in de nieuwe dienst zal het beter zijn; - Mevrouw hoopt over eenige weken van die eeuwige kwellingen omtrent hare kamenier of keukenmeid ontheven te zijn. ‘Met Mei is de groote schoonmaak gelukkig afgeloopen’ zegt mijnheer, dan komt alles weer op orde voor zoo lang als 't duurt. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Mei betrek ik andere kamers juicht de ‘célibataire,’ die zich veel kwellingen denkt te besparen, door als vrijgezel te blijven leven, maar toch door eindeloos verhuizen en veranderen toont dat hij het nergens vinden kan zoo als hij het wenschen zou. 't Is wel pleizierig om in den Haag te wonen, doch er zijn ook al weer ‘maren’ aan verbonden; vooreerst is 't bijna onmisbaar als men daar van 't leven wil genieten veel van 't lieve geld, anders gezegd ‘nietig slijk’ te bezitten, en het tweede ‘maar:’ juist omdat 's Gravenhage zulk eene heele lieve stad, en het bosch zoo ‘mooi’ en Scheveningen zoo nabij is; omdat men er den koning en de koningin, drie of vier prinsen, drie prinsessen, één museum van schilderijen en één van zeldzaamheden, twee bibliotheken en drie paleizen kan zien; en met de leden van de twee kamers, met ministers, secretarissen-generaal en boden, die ook al eens in den arm genomen worden kan spreken, daarom heeft die residentie dan ook zoo veel aantrekkelijks, dat de gelukkige? inwoners dikwijls in de mogelijkheid en in de noodzakelijkheid verkeeren om logés te krijgen, en...dat tijdelijk huisvesten van vrienden en bekenden 't heeft al heel dikwijls zoo iets van ‘eene gedwongen leening’ of van eene zaak waar men niet buiten kan. ‘Wij moeten haar of hem toch eens vragen, wat zullen wij met haar aanvangen, wij “dienen” toch wel wat voor haar te doen.’ O! zalige onwetendheid, hoe vele logés zouden nog meer tegen haar uitstapje hebben opgezien, waarvan ze zich toch van den anderen kant zooveel genot voorstelden, als zij den ring van Gijges hadden bezeten. De familie Ellink woonde sedert eenige jaren in de residentie, mijnheer was op eenmaal uit eene kleine provinciestad, waar hij de eene of andere betrekking vervulde, (mijnheer had gestudeerd en was meester in de regten), tot rijksambtenaar in den Haag benoemd. Mevrouw vond 't natuurlijk zeer vereerend maar toch ook billijk dat de verdiensten van haar echtgenoot zoo werden op prijs gesteld, er was toch zeker in den geheelen Haag niemand te vinden geweest, zóó geschikt, met zoo veel kundigheden begaafd als haar echtvriend aan wien men deze betrekking {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen toevertrouwen. Mijnheer echter, al was hij tamelijk met zijn eigen ik ingenomen, hij moest het toch in alle stilte voor zich zelven bekennen, dat als hij geene magtige voorspraak had gehad en de krachtige medewerking van een invloedrijken academievriend had gemist, zijne talenten dan wel immer binnen de kleine provinciestad verborgen zouden zijn gebleven. Maar in alle gevalle, zij woonden er nu sedert eenige jaren, en ze begonnen zich in de hun geheel vreemde omgeving al tamelijk wel thuis te gevoelen, en zoo als men zegt: ‘meê te doen.’ Wel moesten ze zich aan veel gewennen, dat alles behalve aangenaam was. Vooreerst (mijnheer bekleedde eene goede betrekking) men moest wonen op een fatsoenlijken stand, het huis moest er deftig uitzien, het salon diende net gemeubeleerd te zijn. Al dat fatsoen kost veel geld. Hier in den Haag betaalde men eens zoo veel aan huur als in de stad waar mijnheer die andere betrekking had, en toch moest men zich met woonvertrek en slaapkamers, met keuken en kelder veel meer behelpen dan vroeger. Het salon was zoo als wij zeiden fraai gemeubeld, legde de familie nu een of twee malen in 't jaar eene groote soirée aan, welnu dan werden voor de suite, de meubelen voor dien avond gehuurd: nog eene canepé, eenige fantasie stoelen, eene kamerkroon, enfin al die voorwerpen van weelde en goeden smaak waarmede men zoo gaarne vertooning maakt. Mevrouw had wel nooit gedacht dat zij tot zoo iets zou kunnen komen, zij had zich welligt nooit kunnen voorstellen dat de ijdelheid van den mensch zoo ver ging, maar....men moet eerst maar in 't geval zijn. Zij wilde het zich zelve echter opdringen dat dit alles meer ten gevalle van haar echtgenoot en kinderen geschiedde, ze moest immers haar stand ophouden omdat mijnheer rijksambtenaar was. 't Is nu Mei en de familie wacht eene logé. Tot nog toe had men zich hier buiten gehouden, zoo lang men in den Haag woonde, en meer dan vroeger voor den schijn moest doen en...ook moest laten, daar zoo iets op 't budged der uitgaven een aanmerkelijken invloed had. Als men in eene stad woont, waar geen amusementen zijn, dan moet de logé zich maar ('t kan niet anders) vergenoegen met stil huiselijk verkeer, met met bijwonnen van koffij- en thee- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} partijtjes, met het bezoeken van kennissen en vrienden, en nu en dan, als de omstreken daartoe gelegenheid aanbieden, met het doen van eene wandeling; het beschouwen van de schoone natuur heeft men meestal gratis; maar om naar de opéra te gaan, vooral als men door zijn stand in de maatschappij wel op den eersten rang dient te zitten, maar om concerten en casino's bij te wonen, dit zijn van die dingen, die de onbemiddelde inwoner van het schoone 's Gravenhage eerst goed berekent, eer hij zich in de moeijelijke positie plaatst om eene logé te vragen, die hij zooveel mogelijk het verblijf ten zijnent aangenaam wil maken. En toch de heer Ellink had eene logé gevraagd, door de familie Ellink werd eene logé verwacht, en wel eene logé bij de dames geheel onbekend. Het was een ‘évenement,’ zoo iets had nog nooit plaats gehad, namelijk het ten dezen aanzien eigenmagtig handelen van het hoofd des gezins. Maar 't zou de laatste keer zijn ook, en papa had er al zoo veel van moeten hooren en papa had er al zoo tegen opgezien, dat hij zich zijne onvoorzigtigheid in den grond zijns harten beklaagde. Vóór zijn huwelijk had de heer Ellink begrepen, dat de beste vorm van bestuur in zijne huishouding, (de afspiegeling in 't klein van den staat) de absoluut monarchale regering zijn zou; spoedig zag hij evenwel in, dat zijne echtgenoot, als het met haar wil streed, zich niet lijdelijk aan zijn gezag zou onderwerpen; hij getroostte zich dit; later zou hij over zijne kinderen als een aartsvader over de zijnen regeren. Zoo lang zijne lievelingen klein waren, was er nog geene wijziging of grondwetsherziening noodig, maar juist door te veel strengheid werd men tot verzet aangespoord en eindelijk was de werkelijkheid zoo verre verwijderd van de illusiën die Ellink zich gevormd had van kinderlijke onderdanigheid en vaderlijk gezag, dat hij voortaan in zijn eigen huis nog minder te zeggen had, dan de voorzitter in eene republiek. Alle punten toch van eenig belang werden door echtgenoot en dochters behandeld, besproken en beslist, en was men het dan met elkander eens, dan werd het hoofd des gezins niet om raad gevraagd, of naar zijn gevoelen vernomen, maar hem werd eenvoudig het besluit meêgedeeld. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon dus werkelijk een ‘évenement’ genoemd worden, dat er zonder medeweten van echtgenoot of dochters eene logé gevraagd was. Hoe zich dat had toegedragen? In 't vorige jaar had er een letterkundig congres in een der naburige provinciën plaats. Mevrouw, die hoog tegen haar echtgenoot opzag en zijne kunde zeer op prijs stelde in alles wat niet met het huisbestuur in aanraking kwam, dat is de regeling van alle zaken waarmee zij te maken had, de opvoeding der kinderen enz., had haren echtgenoot aangezet om daaraan deel te nemen en zich eens eenige dagen te ontspannen. Zij had hem daarbij den raad gegeven, om zijn intrek in een logement te nemen, en het aanbod dat zijne vrienden in die stad hem zekerlijk zouden doen, om bij hen te komen, geheel af te slaan; want ‘als men te gast gaat,’ zoo was zij gewoon te zeggen, ‘dan moet men nooden.’ Wat gingen die dagen voor den heer Ellink gedurende zijn uitstapje aangenaam voorbij, 't was eens eene afwisseling van het eentoonige ambtenaarsleven, hij verbande alle lastige zorgen, die hem anders te huis kwelden. Zijne vrienden zagen in hem den levenslustigen, gezelligen academieburger van vroeger, nu een gelukkig echtgenoot en vader. Wat kon hij vertellen van zijne goede vrouw, van zijne lieve kinderen, wat werd het leven in den Haag geheel van den besten kant beschouwd, gelukkig hij of zij die met de lieve familie eens kennis kon maken! Gelijk alle soortgelijke bijeenkomsten die het algemeen welzijn ten doel hebben, zoo werd ook deze door een vriendschappelijken maaltijd der leden besloten, en toen nu onder 't genot der champagne die goede vrouw en die lieve dochters en dat prettige leven in den Haag weder bij den heer Ellink op 't tapijt kwamen, toen vond hij nog meer dan anders bij een zijner oude vrienden een geopend oor en belangstellende aandacht, en de rijksambtenaar werd zoo opgewonden, juist niet door de champagne, maar door de bekoorlijke schets van 't paradijsleven dat zijne fantasie hem voorspiegelde, en waarvan hij zulk eene heerlijke schilderij voor oogen tooverde, dat hij, geheel verheven boven aardsch zorgen, alleen levende voor het heden en niet denkende om het weder ontmoeten met zijne lieve vrouw, (en toch {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij haar raad opgevolgd om niet in een logement te gaan) uitriep: ‘Jongen je moest me toch eens komen opzoeken!’ En de als ‘jongen’ aangesproken burgemeester van het kleine stadje A in Noord-Holland zeide niet ‘neen,’ maakte geen verontschuldigingen over ambtsbezigheden en weinig tijd, maar antwoordde dood eenvoudig: ‘wel me dunkt 't is zoo gul gepresenteerd en zoo goed gemeend, als je dan toch 'n logé vraagt, dan zal ik je m'n oudste dochter Emma zenden.’ Ja 't was goed gemeend en gul gepresenteerd, maar zoo was 't toch eigentlijk niet gemeend, zulk eene uitkomst had de heer Ellink zich niet kunnen denken, en nu reeds in de opgewonden bui, begon hij zich zijne onvoorzigtigheid (onvoorzigtig was 't toch altijd) te verwijten. Maar 't was nu eenmaal zoo, 't beste was zich nu maar goed te houden. Het kostte hem nu eigentlijk meer inspanning om de rol van aanstaanden gullen gastheer, die zoo maar zonder zijne echtgenoot te raadplegen inviteren kon, te blijven spelen, als daar straks toen hij zich zóó natuurlijk als een gelukkig echtgenoot en vader voordeed, dat hij zelf begon te gelooven dat hij het was. In 't laatste geval bleven de goede vrouw en de lieve kinderen er geheel buiten, maar wat de logé betreft, daar hadden zij wel degelijk meê te maken. Het ergste was, hoe de zaak aan zijne echtvriendin meê te deelen, en reeds vóór 't dessert was afgeloopen, hadden verscheiden plannen zijn brein doorkruist. Bij bedaarder nadenken begreep hij, zich wat al te spoedig ongerust te hebben gemaakt, vooreerst de tijd was nog niet bepaald, misschien konden er van den kant der familie verhinderingen komen, en dat meisje, zou zij misschien wel eens lust hebben, om bij geheel vreemde menschen die zij volstrekt niet kende, te komen logéren? Met een drukkend gevoel, met een bezwaard hart werd de terugreis ondernomen; zou hij het zeggen? Zou hij het vertellen juist zoo als de zaak had toegedragen, of zou hij nog maar hopen op de mogelijke verhinderingen. 't Is altijd onaangenaam als men in 't onzekere verkeert hoe te handelen; was hij om zoo te zeggen er dan ook onschuldig {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dat de zaak zulk een loop had genomen, 't was toch, hij moest zich dit bekennen, niet heel pleizierig voor zijne huisgenooten, om iemand die zij volstrekt niet kenden eenigen tijd gastvrijheid te moeten verleenen, en zich voor haar geheel ten dienste te stellen. En waar schuilde hier de fout, op welke wijze zouden alle onaangenaamheden voorkomen zijn? Ellink werd niet bemind door de zijnen, gelijk een vader dat zijn moet en zijn kan, hij had er niet naar gestreefd de liefde zijner kinderen te verdienen of ook maar te behouden; volgens hem moesten kinderen als van zelf hunne ouders beminnen; hij had zich nooit als 't niet met zijn eigen wensch of gemak overeen kwam opoffering of moeite getroost om 't de zijnen aangenaam of genoeglijk te maken, en 't is onbegrijpelijk hoe spoedig en hoe juist 't kind bijna als door instinct begrijpt wie waarlijk zijn vriend is, wie in waarheid wat voor hem over heeft. Als 't kind of de jongeling door de ondervinding heeft moeten leeren dat papa wel degelijk eigenbelangzuchtig is, dan gelooft hij zijn vader naderhand toch niet, ook al herhaalt hij het hem naderhand elken dag: ‘ik ben geen egoïst.’ Tien kinderen uit 't zelfde huisgezin kunnen allen onderling in gelaat en karakter verschillen, en toch denzelfden karaktertrek hebben, even zoo is 't met de inrigting der meeste Hollandsche huisgezinnen uit den deftigen burgerstand. In de meeste zaken is 't ‘tout comme chez nous.’ Als de meisjes groot worden dan krijgen ze de week om voor 't huishouden te zorgen; de tweede meid behandelt de wasch, ze doet het evenwel der oudste jufvrouw niet naar den zin, zoodat deze voortaan het fijne goedje maar zelve strijken zal. Als men echter tot het meer intieme leven kan doordringen, als men den omgang tusschen papa en mama en van deze weder met de kinderen niet op zijn zondags, maar ongevernist en onverbloemd kan leeren kennen, hoeveel verschil heeft er dan niet plaats; zou men dan wel één huisgezin kunnen vinden volmaakt aan het andere gelijk? De heer van Huijzen, burgemeester van het kleine stadje A, werd door de zijnen hartelijk geliefd en bemind. Toen de kinderen nog klein waren werd alles aan papa gevraagd, zoo als papa de zaak besliste zou 't wel goed zijn en er werd dan in berust. Het was hier den kinderen nooit ingeprent {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ouders en leermeesters altijd gelijk moeten hebben, en toch hadden de kinderen papa's uitspraak zoo lang voor onfeilbaar gehouden, dat zij er naderhand eigentlijk niet eens meer over dachten of papa het niet eens mis kon hebben. Van Huijzen was steeds de vaderlijke vriend zijner kinderen geweest en de vaderlijke vriend gebleven; hij had altijd gelegenheid om met de kinderen te praten en te spelen, altijd geduld om alles aan te hooren waarvan 't kinderlijk hart vol was, hij toonde altijd belangstelling in en had een uitmuntend geheugen voor al die kleine wederwaardigheden die in het kinderlijk leven zoo vol beteekenis zijn. Bij het opgroeijen vestigde de aandacht der jongelieden zich natuurlijk op andere zaken, maar de deelneming van papa verminderde niet, men kon ook nu zijn raad nog niet missen. Al bleef van Huijzen dan ook altijd burgemeester van het kleine stadje, in de liefde zijner kinderen vond hij eene ruime vergoeding voor de mindere eer die hem in 't openbare leven te deel viel en hij bekommerde zich om dit laatste dan ook niet veel, anders had hij welligt veel hooger de maatschappelijke ladder kunnen opklimmen. Indien hij minder verstandig geweest ware, dan zou hij door die liefde en belangstelling in zijne kinderen, misschien in een ander uiterste zijn vervallen, namelijk van altijd over hen te spreken en hunne talenten op te hemelen. In het gelegenheids-gedicht van den zoon, in de schilderij der dochter bewonderen de ouders zoo vaak den valk, waar het onpartijdig publiek slechts den uil kan herkennen. Emma teekende en schilderde heel lief, ze had het als liefhebster vrij ver gebragt, maar de gelegenheid tot verdere oefening en vooral de leiding van een bekwamen meester had haar ontbroken om veel vorderingen in het moeijelijke vak dat zij zich gekozen had te maken. Geen grooter genot voor haar dan on tentoonstellingen en kunstverzamelingen te mogen bezoeken; - van elke gelegenheid daartoe maakte zij gretig gebruik. Wat had zij er al lang reikhalzend naar verlangd om eens eenigen tijd in den Haag te kunnen doorbrengen, en toen papa bij zijne te huiskomst vertelde, dat hij een voorstel van zijn gullen academievriend ten haren behoeve gewijzigd had, was het eenige, maar nog al groote bezwaar dat zich bij haar opdeed: de geheele onbekendheid {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} met de familie. Papa drong er echter nog al op aan, 't was wel goed om eens in eene andere dan in de huiselijke omgeving te komen, 't was alleen ongewoonte die er haar tegen deed opzien, ze moest er zich wat aan gewennen. Papa zou dan maar schrijven, wanneer of 't mijnheer en vooral mevrouw Ellink 't best gelegen kwam. De brief werd geschreven, geadresseerd aan den rijksambtenaar, en natuurlijk aan 't adres bezorgd, (want er was geene geldswaarde in), en nu moest de onvoorzigtigheid van den heer Ellink, die den raad zijner echtgenoot toch had opgevolgd, om zijn intrek in een logement te nemen, wel aan 't licht komen. Gelijk 't meer gaat ('t is echter geen doorgaande regel), 't liep beter af dan hij zich had voorgesteld. Al zouden de echtgenooten weldra hun zilveren feest vieren, tovh had Ellink zijne vrouw gedurende vier en twintig jaren van echtelijk heil (?) en drie vooraf gaande jaren in 't engagement nog niet goed leeren kennen; zij was te veel vrouw naar of liever zij gaf te veel om het oordeel van de wereld om hier haar echtgenoot een bespottelijk figuur te laten maken, en al mogt ze nog zulke schijnbaar geldige redenen van belet aanvoeren, zou zij niet de schuld krijgen en ozu men haar niet van ongastvrijheid in tegenstelling van haren echtgenoot verdenken? Nu 't eenmaal toch zoo was, nu moest zij 't zich maar getroosten en na overleg met ‘de meisjes’ werd er besloten dat de maand Mei de geschikste tijd zou zijn; dan was het kermis, dan werd de tentoonstelling geopend, dan was 't de beste tijd om te wandelen en....deze amusementen zijn nog al niet kostbaar. De weken die gezegde maand vooraf gingen vielen den heer Ellink ook lang; wel hoopte hij niet op de voornaamste prijzen uit de warersnood-loterij, wel verlangde hij niet naar de kermis, wel had hij geen belang bij de opening der tentoonstelling, maar....al had zijne echtgenoot geen uitvlugten gezocht, zoo verkeerde hij toch tusschen hoop en vrees of zij het der opgedrongen logé ten zijnent wel naar haar genoegen zou maken. En toch 't liep goed af, Emma werd met hartelijheid ontvangen, vriendelijk behandeld en bij 't afscheid nemen zeide zij ('t was geen ijdele beleefdheidsvorm) ‘een prettigen tijd doorgebragt te hebben.’ {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is tegenwoordig de mode of de geest des tijds of hoe men het ook noemen moege, om bij 't schrijven van roman of novelle, bij eene voorstelling op doek of paneel niet alleen de natuur tot voorbeeld te nemen, maar zelfs zoo veel mogelijk na te bootsen. Ik zeg dit hier ter herinnering, meer nog dan om mij te verontschuldigen. 't Had anders veel meer effect gemaakt om Emma als een heel lief, zachtzinnig (zij was het wel maar matig) sentimenteel duifje bij de familie Ellink te doen komen, mama en de dochters als heele vinnige hatelijke dames (ze waren het bij gelegenheid wel eens maar slechts een beetje) voor te stellen; hoe veel licht en schaduw! En ten tweede: als die Ellinken zich dan toch goed voordoen waarom moest dat dan om het oordeel der wereld zijn? Waarom is die goedwilligheid dan geene vrucht van de zaden der christelijke godsdienst die in 't jeugdig gemoed werden geplant, waarom werd de schuld van Ellink (en hij had schuld) niet juist om die onvoorzigtige uitnoodiging, maar omdat hij zich gedurende geheel zijn leven de genegenheid der zijnen niet had weten te verwerven (met den mantel der liefde bedekt)? 't Zou vrij wat christeliker gedacht zijn om het aldus af te schilderen. Maar nog eens 't is geene idéale voorstelling van menschen die als engelen of duivelen handelen, maar een dood eenvoudig zeer nietig ‘genre-schilderjtje,’ een binnenhuisje; als 't echter eenige verdienste heeft of had, dan zou 't zijn dat 't naar de natuur genomen is. Het wordt nu ook al hoe langer hoe meer mode of de geest des tijds om dat heele eenvoudige dagelijksche leven tot onderwerp te nemen, en al hebben wij nu nog zoo veel op met de goddelijke leer die 't evangelie predikt en al weten we ze zeer goed dat zelfverloochening de groote les is die daarin verkondigd wordt, wij weten helaa nog beter bij ondervinding dat zelfzucht meestal de magtige drijfveer is die onze handelingen bustuuk. Maar aan den anderen kant juist in die schijnbaar nietige omstandigheden wordt dikwijls menige overwinning behaald in een dagelijkschen strijd; er leggen soms op den levensweg zoo heel veel kleine scherpe steentjes die zoo heel veel pijn veroorzaken. Zouden sommige daden van groote mannen, die in de geschiedboeken met groote letters staan opgetecken en wel eens in oogenblikken van groote opgewonden- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} heid werden volvoerd, zouden ze meer verdienste hebben, dan menige zegepraal in alle stilte bevochten? Nu is 't dan eindelijk Mei geworden. De maand Mei waarnaar zoo velen verlangend hadden uitgezien, de maand Mei waarin de familie Ellink hare logé zou ontvangen. Deze omstandigheid had in dit huisgezin eene dubbele beteekenis. Om eens voor een enkelen avond comedie te spelen en te pronken met geleend of gehuurd goed dat gaat nog, en in de suite of in de salon kunnen de gasten niet achter de schermen zien; om voor eenige uren de rol te blijven volhouden van eene lieve vrouw en lieve kinderen dat kost al moeite, 't gaat echter nog maar....wat nu te doen? Emma was gewoon aan al het ‘comfort’ dat men zich door geld kan aanschaffen; al woonden ze in het kleine stadje A. De weelde in huisraad en meubelen is ook tot zelfs op 't platte land doorgedrongen, men kan zich al die zaken dan ook nog al makkelijk uit naastbij gelegen groote steden aanschaffen en zelfs in het vertrek waar, in de Noordhollandsche boerenwoning de gast geherbergd wordt, treft men een kostbaar tapijt op den vloer aan in vereeniging met eene afschuwelijke kleur van verw aan den wand en een mengelmoes van soms wel smakelooze maar toch rijke voorwerpen. De ouders van Emma waren dan rijk en behoorden tot den beschaafden stand, het was wel denkelijk dat de laatsten geheel anders dan de Haagsche familie zou leven; en al was 't ook sinds lang het idéaal der eene jufvrouw Ellink geweest om eene ‘psyche’ en der andere om eene ‘garderobe’ op haar slaapkamer te hebben, deze kasteelen zweefden altijd nog in de ‘lucht.’ Dan maar weer huren. Ledekanten met toebehooren, spiegels, canapés, serviezen in een woord alles wat men noodig heeft tot eene waschtobbe toe; ge hebt maar te spreken en zelfs de voor eenen avond geëngageerde knecht vraagt u of ge hem al dan niet ‘gecostumeerd,’ dat is met korte broek en witte kousen verlangt. Men heeft maar te spreken, ja! maar men heeft dan toch ook natuurlijk de huur te betalen en eene der dochters die in den huiselijken ministerraad nog al veel stem had was er schrikkelijk tegen. ‘Huur eene kagchel, eene piano voor {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheel jaar (voor eene enkele maand is 't wat anders) zoo was zij gewoon te zeggen, na vijf of zes jaren hebt ge de waarde betaald en ge houdt niets over. Neem gestoffeerde kamers, 't is zeer gemakkelijk maar ge geeft veel geld uit en ge hebt niets in eigendom.’ Om kort te gaan, er werd besloten dat de logeerkamer maar zoo goed mogelijk met alle in huis beschikbare en passende voorwerpen in gereedheid zou worden gebragt, en verder moest de logé het dan maar voro lief nemen zoo als het was. Verder zou de inrigting der huishouding op denzelfden voet blijven. De doctor had aan mijnheer des middags aan tafel een glas wijn, maar aan de andere huisgenooten het drinken van zuiver water aangeraden en in alles een zeer eenvoudigen leefregel voorgeschreven, en wie prijs stelt op zijne gezondheid en tevens op zijne beurs, neemt deze voorschriften van den geneescheer naauwkeurig in acht. En Emma behielp zich zonder er echter den schijn van aan te nemen. Met fijner tact had zij spoedig ingezien, waar hier de schoen wrong, en met kiesche wellevendheid veinsde ze telkens ziende blind te zijn, als zij ondanks haar zelve achter de schermen verdwaald raakte; zij had innig medelijden met menschen die slechts met alle inspanning hunner krachten, den stand kunnen ophouden, waarin zij door hunne maatschappelijke positie moeten verkeeren en die veel meer van 't leven zouden genieten als zij doen of laten mogten wat aan hun timmerman of kruidenier vrij staat. Alles wat ze maar bewonderen kon, werd bewonderd, en 't wekte in waarheid hare verbazing hoe de dames zulke élégante toiletjes hebben en er altijd zoo keurig netjes konden uitzien, toen zij eens bij toeval hoorde voor hoe betrekkelijk weinig geld zij zich kleedden. Al spoedig had men gezien dat Emma vooral veel van stil genoegen hield en dat de kermisvreugde weinig aantrekkelijks voor haar had; aan eene enkele kermis-wandeling wilde zij echter gaarne deelnemen, 't heeft anders zoo ligt den schijn alsof men zich boven het groote publiek verheft, en al schrijft men bijna elk jaar in den een of anderen vorm tegen de kermis en al worden er adressen geteekend om voor de afschaffing te ijveren, de groote menigte toont voor dezen maatregel nog niet op de hoogte te zijn, want 't is waarlijk niet {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen ouder de lagere standen (hoewel de ijveraars die 't meest op 't oog hebben) dat men ingenomenheid met kermisvreugde waarneemt. In de schoone laan het ‘voorhout’ genaamd, waar de kramen aan beide zijden geschaard staan, waren er slechts drie der bijzondere opmerkzaamheid waardig, vooreerst de kraam met uit hout gesneden, dan die uit verschillende kleuren van stroo vervaardigde voorwerpen en eindelijk de tent met arabische zaken, waarvan eigentlijk de Arabieren of Grieken, misschien wel in Frankrijk geboren, met hun schilderachtig costuum het meest de aandacht trokken. Vele dames evenwel die dag aan dag aan de kermisparade of kermis-wandeling deelnamen om te zien en gezien te worden, hebben welligt de ‘burnous,’ shals, fihus, sorties en parures dáár voorhanden ongemerkt voorbijgegaan; op weinige uitzonderingen na kan men zich dan ook al deze artikelen misschien wel zoo goed in de vele winkels (magazijnen) in den Haag aanschaffen. En wat nu verder de amusementen der Haagsche kermis betreft, de salons de varietés zoo als van Judels, Stoete en Haspels, het Vlaamsche gezelschap enz., zijn natuurlijk voor een rijksambtenaar die ‘père de famille’ is en van zijn inkomen leven moet niet ‘fashionabel’ genoeg, en wat het paardenspel betrof, reeds den eersten dag zeide Emma, dat zij altoos bang was in een paardenspel, waarna de heer Ellink naderhand telkens herhaalde dat hij juist naar Wollsläger had willen gaan; en...wat schoot er nu nog over? het beestenspel, ja! dat was nog al interessant. Emma begreep dat zij hier nu juist geen angst behoefde voor te wenden. Over dag was de entrée maar 50 c. eersten rang; nu dit gaat nog al. Het moet ter eere van mevrouw Ellink gezegd worden, dat ze zich allerlei ontberingen en opofferingen getroostte om hare kinderen eene goede opvoeding te geven. Reeds op jeugdigen leeftijd hadden de meisjes, die eene uitmuntende school bezochten, tevens les ontvangen in muzijk en teekenen; tot haar grooten spijt hadden ze eerst later dansen geleerd, maar dit was aan den anderen kant eene kunst waarin ze zich tegenwoordig toch niet veel zouden kunnen oefenen, of veel partij van trekken. De meesters laten zich in den Haag goed betalen, iemand die pas begint neemt ƒ 1,00 per uur, om later tot ƒ 3,00 op te klimmen. Mevrouw Ellink {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} had geoordeeld, en wij stemmen met haar in, dat een jeugdig onderwijzer in sommige opzigten, veel boven den meer bejaarden leermeester voor heeft. De dames Ellink hadden het in de teekenkunst wel niet ver gebragt, ze konden er niet genoeg tijd aan besteden, mar al bereikt men er dan ook al geene aanmerkelijke hoogte in, eenige bedrevenheid in deze kunst doet toch oneindig veel goed. De smaak wordt er door gevormd, men leert zien, en 't geeft veel gemak bij 't vervaardigen van allerlei zaken. Mogt ons land hierin het naburige Frankrijk navolgen waar in eenige der grootste steden scholen geopend zijn, om aan meisjes van den minderen stand kosteloos onderwijs in het teekenen te geven, wat zou dit ook in 't modevak te pas komen. Modemaaksters! er zou een gouden tijd voor u aanbreken, vooral als ge door de natuur met wat goeden smaak begaafd waart. De jeugdige teekenmeester die bij de familie Ellink les gaf, had het evenzeer niet ver gebragt in het moeijelijke kunstvak, dat hij zich gekozen had, ook hem ontbrak het in een ander opzigt aan tijd om zich te oefenen. Hij was genoeg op de hoogte om een uitnemend teekenmeester genoemd te worden, vooral voor hen die de kunst uit liefhebberij beoefenden, maar 't idéaal dat hij zich had voorgesteld om den rang van bekwaam portretschilder in te nemen: dat zou wel altijd onvervuld blijven. Toch had hij veel aanleg; de weinige portretten die hij vroeger nu en dan maakte, waren voortreffelijk gelijkend, hij had veel gevoel voor kleur en een aangeboren smaak voor ordonnantie of schikking, maar...hij moest in zijn eigen onderhoud voorzien, hij moest werken om te kunnen leven, en dit werken moest wel bestaan in les geven, met het vooruitzigt om altijd les te blijven geven, althans zoo lang hij nog in den smaak van 't publiek viel en niet door anderen vervangen werd. Voorwaar onder zulke omstandigheden is dit ook wel een leven van dagelijksche kwellingen en van dagelijkschen strijd; 't is een lijden dat in alle stilte geleden wordt. Hij zag anderen laauweren, (verdiende laauweren) plukken, maar met hoe veel vurigen ijver, moed en wilskracht bezield, het ontbrak hem zelfs aan wapenen om aan den kamp deel te nemen, hij moest van verre blijven staan, Toch sloeg hij altijd met een belangstellend oog, op elke tentoonstel- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van kunstwerken die gelukkige kampioenen gade, die hem, eenvoudigen teekenmeester niet eens als hun kunstbroeder beschouwden. - ‘Maar mijn hemel!’ zoo roept misschien menigeen uit, ‘de man heeft immers zijn dagelijksch brood wat wil hij meer, de jonge lieden eischen tegenwoordig ook zoo veel!’ Ach ja er zijn sommige menschen die zich in enkele toestanden nog moeijelijker kunnen verplaatsen, als de rijke wien 't aan niets ontbreekt, wat 't goud hem kan verschaffen, zich kan voorstellen dat 't kleinste koperen muntstuk, soms groote waarde heeft voor den armen broeder. De teekenles wordt door vele jonge dames als de pleizierigste beschouwd, omdat die zoo uitnemend geschikt is om een uurtje te praten, wat bij de muzijk en 't nazien der taaloefeningen minder kan plaats hebben. Het voorstel aan Emma gedaan om haar borduurwerk meê naar beneden te nemen en bij de les tegenwoordig te zijn, werd door deze dan ook gretig aangenomen. De tentoonstelling kwam natuurlijk al spoedig op 't tapijt. ‘Is u,’ zijt gij (deftig hollandsch) ‘al op de expositie geweest en wat zegt u er van?’ was de weêrkeerige vraag. De teekenmeester bood zijn catalogus ten gebruike aan en verzekerde dat het hem tot eer en genoegen zou zijn, de dames bij haar bezoek als gids te begeleiden. Dit vriendelijk aanbod werd gaarne aangenomen, men zou elkander dan op een bepaalden tijd aan 't gebouw vinden. Lezer! goedgunstig, geduldig, geacht (kies zelf het bijvoegelijk naamwoord, waarop ge meent aanspraak te hebben) ik moet u openhartig iets zeggen. Ik wil u waarschuwen dat wat nu volgt, namelijk een kort verslag der tentoongestelde stukken, u welligt vervelen zal. ‘Entre nous’ ik ben nog een jeugdig schrijver, ik heb dus nog geen naam gemaakt en bij gevolg stel ik nog prijs op uw oordeel. Interesseert het u niet, sla het dan gerust over, dan zal ik den zetter vriendelijk verzoeken, (als men begint dan verzoekt men alles vriendelijk) om, zoodra het gezelschap de zaal verlaat een dikke streep te zetten, en dan kunt ge na dit teeken beginnen om de rest uit te lezen. Het viel Emma al dadelijk in 't oog, dat de aanblijk der zalen nu in 's Hage zoo geheel anders was dan die in het {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige jaar te Rotterdam; daar zag men toen geen enkel groot schilderij, maar ter vergoeding kon het oog zich vergesten aan zoo heel veel innige, echt goede genre-stukjes of landschappen, van die zoogenaamde ‘tablaux de chevalet’ even fraai van behandeling als aangenaam van coloriet; stukjes zoo zonder pretensie, zoo als wij ze van Martens, Vetten en Bakker Korf (wat waren die modiste en die herstellende van den laatsten allerliefst) gewoon zijn; die groote doeken zoo als van Severdonk ‘de verdediging van Doornik’ aan het eind der zaal, en Bovie ‘beeldstormers in de kathedraal van Antwerpen’ boven den ingang trokken echter niet het meest hare aandacht. ‘De wachtende’ in Amsterdam en ‘de ongelukkige vrouw’ in 1860 te Rotterdam door Israëls tentoongesteld, vond ze veel mooijer dan hier ‘de Hanna’ van denzelfden meester. Even zoo oordeelde ze over Bource. De jonge Pifferaro en ‘de kleine houtrapers’ die ze vroeger zag, vond ze veel beter van kleur als nu ‘grootmoeders bede’ en ‘de ongeruste visschersvrouw.’ Zij begreep verder dat het onmiskenbaar talent van Hein Burgers op de Rotterdamsche en Amsterdamsche tentoonstellingen in 't vorige jaar meer geschitterd had dan nu hier te 's Hage in ‘Roep uw vader’ en ‘Dag vader.’ Jamin die de vorige keer voor zijne fraaije schilderij ‘vertrouwelijke mededeeling’ de zilveren medaille weg droeg en ons toen daarenboven nog drie lieve stukjes te aanschouwen gaf, zond nu slechts één schilderijtje ‘de twee weezen;’ (hij heeft onverandelijk voor alle kindren die hij schildert dezelfde type) wij zouden hem aanraden eens een ander model te zoeken. O! zie eens welk een heerlijk stukje is dat! riep Emma op eens verrast uit, terwijl ze opgetogen voor Allebé's ‘vroeg ter kerk’ staan bleef. Wel wat ruw behandeld meende jufvrouw Ellink. De teekenmeester deelde echter geheel in Emma's ingenomenheid, het was zoo frisch en zoo krachtig van kleur, en de kopjes vooral der oude vrouw, hoe flink en hoe geestig behandeld. Voor Dillens fraaije schilderij ‘malice et naïveté’ stonden onze vrienden ook langen tijd stil. Het deed Emma als dame veel genoegen weder zulke verdienstelijke stukken van eene vrouw als Henriëtte Rönner Knip aan te treffen. Eene andere dame mej. v.d. S. Bakhuizen handhaafde vooral in ‘zomer en winter’ haar geves- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} tigden roem volkomen. Verder werden er nog veel fraaije portretten ook de geniale stukken van David Bles bewonderd, en toen was het tijd om huiswaarts te keeren. Emma hoopte nog verscheidene malen het bezoek te kunnen hervatten, ze moest Toulmouche en Jules Traijer bij herhaling zien, ze had nog slechts een vlugtigen blik geworpen op de stukken van v.d. Maaten, Weissenbruch, S.L. Verveer, schitterende sterren van de Hollandsche landschapschilderschool. De dames nemen afscheid aan den welwillenden teekenmeester, de parasols worden aan den ingang terug gegeven en nu willen wij den zetter verzoeken om te zetten een: Zeer voldaan keerde men huiswaarts en al hadden de dames Ellink het dan ook niet ver in het teekenen gebragt en al waren ze niet zoo op de hoogte om ‘zoo goed te zien’ als Emma, ze hadden zich toch geenszins verveeld, en het is dikwijls waarijk al heel veel als men dit zeggen kan. Den 12den Mei had het alom beroemde muzijkkorps der grenadiers en jagers zich voor 't eerst weder in dit saizoen in ‘de tent in 't Bosch’ doen hooren. Mijnheer Ellink was lid dier societeit die tot groote grief van velen, kunstenaars en alle handeldrijvenden den toegang tot hare vereeniging ontzegt maar op weinige uitzonderingen na, den minst bezoldigden ambtenaar in eene gouvernements- of landsbetrekking aanneemt. Vooral des woensdags avonds, wanneer het veel kalmer en stiller is dan des zondags, en men nog meer op uitstekende muzijk vergast wordt, was 't voor Emma een groot genot aan dit vermaak deel te nemen. En zoo had Emma nu bijna veertien dagen te 's Hage doorgebragt, de tijd ging haar spoedig genoeg voorbij. Aan den heer Ellink duurde die nog al lang, omdat hij altijd meende iets als ‘van vurige kolen’ op zijn hoofd te voelen branden, hij wist het aan zijne huisgenooten (hoe wel bij deze het oordeel der wereld 't beginsel was) niet verdiend te hebben, dat deze zaak waartegen hij zoo had opgezien zoo goed afliep. En Emma? Ze had in een echt Haagsch huishouden, waarop door den rijken parvenu, of den aristocratischen mil- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} lionair of den eerzamen rentenier zoo zeer geschimpt wordt, veel levensgenot gesmaakt, ze had, ja! sommige gemakken moeten ontberen, maar aan den anderen kant ook veel genoten en ze kreeg waarlijk achting voor de echt philosofische levensbeschouwing van hare gastvouw, vooreerst om, als men niet met fortuin gezegend is toch met eerlijke middelen (en als men voor eenen avond de huur van meubelen betaalt) (wederom eene dikke schrap onder dit woord) (dan handelt men eerlijk), liever den schijn aan te nemen als of men het goed doen kan. De mensch oordeelt nu eenmaal, en 't is niet anders naar den schijn en men kan toch niet tegen den stroom oproeijen. En ten tweede: Emma zag scherp en merkte in stilte veel op: als het beginsel waaruit men handelt geene liefde is, dan behoort er veel zelfbeheersching te, om altijd een wacht voor zijne lippen te zetten, en der wereld een gelaat te toonen waarop niets dan tevredenheid te lezen is. Aan mijn' jongsten zoon. Door L.A. Hissink. ‘Ik ben een kind, Van God bemind, En tot geluk geschapen.’ - Zoo sprak van Alphen in zijn tijd: Gunt, dat ik thans mijn' zang ook wijd' Den jongsten mijner knapen. I. Willem, treed mij ter zijde, Nader vrij, bij uw' Vaêr: Wij zijn allen zoo blijde, Heden wordt gij zes jaar. Door de liefde gedreven, Uit het harte geweld, Strekt mijn wensch voor uw leven, Waar Moe amen bij stelt. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Eet volop, loop naar buiten, Speel, ravot naar uw' lust; En wen de oogjes zich sluiten, Ga al zingende in rust. Houd braaf beestjes, soldaten; Heb een' bal, stok en paard, Knikkers, tollen, veel platen, Naar den Hollandschen aard. Vrolijk lagchen, niet schreijen, Al valt ge ook in uw' vaart; Bij vlug springen, bij glij'en Willem, zij niet vervaard. Wees met broertjes en zusjes Steeds een guitje voorop, Met de blijdschap in de oogjes, Met een' bult aan den kop. II. Vader bidt den Algoede Hij op aarde u lang spaar', En dat altijd Zijn' hoede U voor onheil bewaar'. 'k Wensch u eedle gedachten, Vol onschuldige vreugd; Opgeruimdheid en krachten; Doch, in de eerste plaats: Deugd. Bij uw werken, geen spelen, 't Zij op school, 't zij in huis; Daarna pret, geen krakeelen, Vooral matig gedruisch. Heb een hoofd, dat kan peinzen, Heb een' ziel, die bemint; Wees nooit oud in het veinzen; Blijf in de eenvoud een kind. Heb in waarheid behagen; Heb een' hand, die niet rust En twee kijkers, wier stralen In geen' tranenvloed bluscht. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb met droeven erbarmen, Waar uw oog zich ook rigt'; Toon, bij 't helpen der armen, Een trouw, vriend'lijk gezigt. III. Vind, als jong'ling, geen roemen Dan in al wat wel luidt: Pluk, in uw' lente, bloemen; Oogst, in uw' zomer, fruit. Bij den omgang der schoonen, Wees heusch, braaf; heb gevoel: Zal de liefde u beloonen, Zij hoogst rein in uw doel. Dat de Muzen u leiden Aan de hand der natuur: Op haar altaar, bijwijlen, Brand echt dichterlijk vuur. Streef naar zuiver' akkoorden, 't Zij ge mist, 't zij ge slaagt; Wees opregt in uw' woorden; Schuw den nijd, die verlaagt. Wilt ge op vrijheid u roemen, Leef bescheiden en stil: Met regt is slaaf te noemen, Die niet heerscht op zijn' wil. Vlied al wat kan bederven; Mijd hoogmoedig vertoon: Zoo zult ge achting verwerven, Zoo wordt vrede uw loon. O Kindren! Ouders roem en vreugd, als hun' gedachten Zich rigten naar Gods Wet en haar met vlijt betrachten. O doel van 's Vaders zorg, o lust van Moeders ziel, Met wie de blijdschap leeft, wat ook ons zelv' ontviel! O Panden, door Gods Zoon, tot heil ons opgedragen; Gij, wier geluk alleen ons kracht geeft, zelfs in dagen Waar rampsped drukt, kweekt nimmer vruchten aan In vorm uitlokkend schoon, maar in de kern vergaan!... {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie onzer noemt het loon voor onvermoeide zorgen, Voor werken over dag, voor waken tot den morgen? Zegt! Is 't slechts zoete vreugd, waarnaar het hart verlangt, Te worden door ons kind gestreeld met zachte hand? Verteederd door 't geluid der schuldelooze klanken, Verrukt het aan te zien?...Het met een' kus te danken, Wen 't op de teentjes staat, met Moeders lokken speelt, Van 't Vaderlijk gelaat de rimpels effen streelt, Terwijl 't onschuldig oog, wijd open, schijnt te vragen, Of 't kozen, op dien stond, den Ouders kan behagen?... De bronâar van 't gevoel der Ouders voor hun Kind Is meer omvattend, grootsch, heeft een' veel ruim'ren kring!... Vooruitgang, snel en juist, in ligchaam, breinvermogen, Ontwikk'ling dag aan dag, zelfs zigtbaar voor hun' oogen, Beschaving van 't verstand, geleiden tot de Deugd: Dit slechts baart rein genot, schept onbeschrijfb're vreugd. Verflaauwt niet in uw'taak! - Dan, Ouders, moogt gij prijken Wanneer ge uw' spruiten ziet, die voor geen'arbeid wijken, Tot Boomen groe'n, belaân met rijpe en schoone vrucht, Hun' kruin met statigheid hoog zwaaijend in de lucht. De wenschen van uw hart, de hoop van al uw zwoegen, Zijn dier aan 't Vaderland: het dankt u met genoegen Voor Zonen sterk en eêl, voor Dochters schoon en rein, Voor Burgers vroom en vroed. De dood koom' met zijn zein! (1) Zoo wacht gij welgemoed het einde van uw leven, Dewijl ge in Jezus hand uw Kroost kunt overgeven, En 't Zoon- en Dochtrental, dat u voortleven doet, Niet door de zonde viel, maar God diende in 't gemoed. Zutphen, 1862. Lach en ach. Bij onze intree in dit leven Zien wij blijheid ons omzweven, Vreugde op